Instelling Arbeidsrechtbank Oudenaarde
Onderwerp Collectieve arbeidsverhoudingen. Paritaire Comités. Optierecht. Gevolg
Datum 12 april 2005
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars – 2009
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
Uitgifte op
Eerste bladzijde. A.R. nr. 25.090 en 26.170/II samengevoegd.
V. Rep. nr.
. .
aan ____________________________________________________________________________ C.D. R.C. R.P. Verminderd Griffierecht
De ARBEIDSRECHTBANK te OUDENAARDE, tweede kamer, spreekt het hieronder volgend vonnis uit tijdens de openbare terechtzitting van dinsdag twaalf april tweeduizend en vijf IN DE ZAAK A.R. nr. 25.090: 1. B. K., ziekenhuisverpleegster, en haar echtgenoot C. D., bediende, samenwonende te, optredend als medebeheerders van de huwgemeenschap, 2. B. K., ziekenhuisverpleegster, wonende te, optredend in eigen naam, eisende partijen, vertegenwoordigd door Mr. D. Van Renne namens Mr. L. Balcaen, advocaten te 9000 Gent, Gebroeders Vandeveldestraat nr. 99, tegen A. B., naamloze vennootschap, waarvan de vennootschapszetel gevestigd is te, met ondernemingsnummer, ingeschreven in het voormalig handelsregister te B. onder het nummer, verwerende partij, vertegenwoordigd door Mr. B. Van Den Daele, advocaat te 9600 Ronse, Kasteelstraat nr. 34.
De artikelen 2, 30, 34, 36, 37 en 41 van de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken werden nageleefd.
De verwerende partij werd regelmatig gedagvaard bij exploot haar betekend op 4 september 2002 door de gerechtsdeurwaarder R. Rubbens, plaatsvervangend gerechtsdeurwaarder van P. Schepkens.
De vordering van K. B. in eigen naam strekt ertoe de verwerende partij te doen veroordelen om aan haar te betalen: a) een bedrag van 1.000 euro provisioneel voor inkomstenverlies; b) een bedrag van 7.985,60 euro provisioneel ter vergoeding van de te leveren meerinspanningen bij de hervatting van het werk; c) een bedrag van 1 euro provisioneel voor vergoeding voor de materiele schade voortspruitend uit een blijvende arbeidsongeschiktheid (inkomstenverlies, economische waardevermindering op de arbeidsmarkt en de noodzaak tot het leveren voor meerinspanningen tijdens professionele activiteiten).
De vordering van de echtgenoten C.-B. strekt ertoe de verwerende partij te doen veroordelen om aan de huwgemeenschap te betalen:
Tweede bladzijde
Rep nr.
V.
/II.
a) een bedrag van 1.487,36 euro provisioneel voor vervoers- en verplaatsingskosten voor consultaties; b) een bedrag van 1 euro provisioneel voor doktersconsultaties en medicatie; c) een bedrag van 1 euro provisioneel voor kosten kinesitherapie; d) een bedrag van 1.041,15 euro provisioneel voor psychologische begeleiding. Op deze hoofdsommen vorderen de eisende partijen de vergoedende interest aan de wettelijke interestvoet vanaf 6 februari 1998 (datum ongeval) en op de post tijdelijke ongeschiktheid vanaf de gemiddelde datum tussen 6 februari 1998 en de te bepalen consolidatiedatum, te verminderen met de negatieve rente vanaf de respectievelijke uitbetalingen. De eisende partijen vragen tevens rekening te houden met de muntontwaarding en de inflatievoet – voor de periode tussen de dag waarop de schade is ontstaan en de dag van de rechterlijke beslissing – te berekenen op 2 % per jaar. De eisende partijen maken ook voorbehoud voor de belastingen die zij eventueel zouden dienen te betalen op de schadevergoeding uit hoofde van de blijvende invaliditeit. De eisende partijen vragen de aanstelling van een deskundige of een college van deskundigen.
IN DE ZAAK A.R. nr. 26.170: B. K., ziekenhuisverpleegster, wonende te, eisende partij, vertegenwoordigd door Mr. D. Van Renne namens Mr. L. Balcaen, advocaten te 9000 Gent, Gebroeders Vandeveldestraat nr. 99, tegen A. Z., instelling van openbaar nut, autonome verzorgingsinstelling, waarvan de zetel gevestigd is te, verwerende partij, vertegenwoordigd door Mr. B. Van Den Daele, advocaat te 9600 Ronse, Kasteelstraat nr. 34.
De artikelen 2, 30, 34, 36, 37 en 41 van de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken werden nageleefd.
De partijen zijn op de terechtzitting van 11 september 2003 vrijwillig verschenen en verklaarden vonnis te vragen, verklaring waarvan proces-verbaal werd opgesteld.
De vordering van K. B. strekt ertoe de termen van de dagvaarding dd. 4 september 2002 integraal te hernemen en te bevestigen ten aanzien van het A Z..
Derde bladzijde
Rep nr.
V.
/II.
IN DE ZAKEN A.R. nr. 25.090 en 26.170:
De partijen hebben ter terechtzitting van 8 maart 2005 om de samenvoeging van beide zaken verzocht.
De beide vorderingen zijn onderling zo nauw verbonden, dat het nodig is ze samen te behandelen en te berechten, ten einde aldus oplossingen te vermijden die onverenigbaar zouden kunnen zijn, wanneer de zaken afzonderlijk zouden worden berecht.
De rechtbank heeft de partijen gehoord; de stukken van het dossier en de conclusies van partijen werden ingezien.
De feiten
De eisende partij B., verpleegster in dienst van de verwerende partij A. Z., werd op 16 februari 1998 het slachtoffer van een arbeids(weg)ongeval, waarbij ze een whiplash van de nek opliep en een contusie van het borstbeen en de lage rug. Bij vonnis van de Politierechtbank te Oudenaarde dd. 10 februari 1999 werd mevrouw H. V. aansprakelijk gesteld voor het ongeval en werden aan de eisende partijen, als burgerlijke partijen, provisies toegekend. Dr. E. Van Holsbeeck, orthopedist, werd aangesteld als deskundige en legde zijn definitief verslag neer op 9 juli 2000. Op 8 maart 2002 stelde de verwerende partij naamloze vennootschap A. R. B. (thans A. B.) zich burgerlijke partij voor de Politierechtbank in recuperatie van haar uitgaven als verzekeraar van het A. Z. Ondertussen liep ook de administratieve procedure en op 22 oktober 1999 besliste de Administratieve Gezondheidsdienst (in eerste aanleg) tot een blijvende arbeidsongeschiktheid van vijf percent met consolidatie op 1 maart 1999. Tegen deze beslissing heeft de eisende partij B. op 20 november 1999 “beroep” aangetekend via haar behandelend geneesheer in die zin dat wordt verwezen naar de lopende gerechtelijke procedure. Op 17 januari 2000 stelde het directiecomité van het A Z. de blijvende arbeidsongeschiktheid vast op vijf percent.
Vierde bladzijde
Rep nr.
V.
/II.
Standpunt van partijen
De eisende partij (hiermee wordt hoofdzakelijk mevrouw B. bedoeld en waar nodig ook haar echtgenoot, als medebeheerder van de huwgemeenschap in de zaak A.R. 25.090/II) stelt dat de verwerende partij A. B. onduidelijkheid heeft geschapen nopens haar hoedanigheid (al dan niet arbeidsongevallenverzekeraar) en de toepasselijke wetgeving (private of openbare sector). De eisende partij wijst erop dat de verwerende partij A. B. rechtstreekse betalingen aan haar heeft gedaan en aldus minstens de schijn heeft gewekt dat zij op deze maatschappij een rechtstreekse vordering had. De eisende partij vindt ook dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat zij geen vordering heeft op de verzekeringsmaatschappij terwijl dit in de private sector wel mogelijk is. Met betrekking tot de vordering tegen de verwerende partij A. Z. stelt de eisende partij dat deze vordering niet is verjaard. De eisende partij wijst erop dat zij beroep aantekende tegen de beslissing van de Administratieve Gezondheidsdienst van 22 oktober 1999 aangezien de procedure voor de Politierechtbank nog lopende was (en is). Verder stelt de eisende partij dat er geen bewijs wordt overgelegd dat de beslissing dd. 17 januari 2000 van het directiecomité van het A. Z. haar ter kennis werd gebracht. Volgens de eisende partij is de verjaring ook diverse keren gestuit o.a. door het administratief beroep, de burgerlijke partijstelling in de procedure voor de Politierechtbank, de betalingen door de verwerende partij A. B. en de dagvaarding van de verwerende partij A. B. voor de Arbeidsrechtbank. De eisende partij vraagt de aanstelling van een deskundige aangezien zij niet akkoord kan gaan met de beslissing van de Administratieve Gezondheidsdienst noch met de besluiten van Dr. E. Van Holsbeeck, aangesteld door de Politierechtbank.
De verwerende partijen stellen dat dit arbeidsongeval eigenlijk afgehandeld is op basis van de beslissing van de Administratieve Gezondheidsdienst met een blijvende arbeidsongeschiktheid van vijf percent. De verwerende partij A. B. houdt voor dat zij de overeenstemmende vergoedingen betaalt als verzekeraar van de verwerende partij A. Z.
Vijfde bladzijde
Rep nr.
V.
/II.
De verwerende partijen benadrukken dat de eisende partijen het gemeen recht en de arbeidsongevallenregeling verwarren en deze procedure compleet overbodig is nu de procedure voor de Politierechtbank dient te worden afgehandeld. Volgens de verwerende partij A. B. is de vordering tegenover haar niet toelaatbaar aangezien er geen rechtstreeks vordering bestaat tegen de verzekeraar voor arbeidsongevallen in de openbare sector. Volgens de verwerende partij A. Z. is de vordering tegenover haar verjaard (verloop van drie jaar) en is er geen geldige stuitingsdaad geweest.
Beoordeling
1. Vordering ten aanzien van de N.V. A. B.
Terecht stelt de verwerende partij A. B. dat de vordering tegenover haar niet toelaatbaar is nu de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 niet van toepassing is maar wel de Wet van 3 juli 1967 betreffende [de preventie van of] de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector. Geen enkele wetsbepaling verleent aan het slachtoffer van een arbeidsongeval in de overheidssector, die door het bestuur of de instelling moet worden vergoed, een eigen recht tegen de verzekeraar van zijn schuldenaar (Cass. 4 juni 1984, J.T.T., 1985, 200; R. Janvier, Arbeidsongevallen publieke sector, Die Keure, 1988, 419). Evenmin wordt aangetoond dat de eisende partij dit recht zou hebben in toepassing van de verzekeringspolis tussen de verwerende partij A. B. en verwerende partij A. Z. Het feit dat de verwerende partij A. B., louter als verzekeraar van de verwerende partij A. Z., betalingen heeft gedaan schept geen rechtsband met de eisende partij, laat staat dat hierdoor de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 van toepassing zou kunnen worden. Uit geen enkel stuk blijkt overigens dat de verwerende partij A. B. de schijn zou hebben verwekt dat zij optrad als een arbeidsongevallenverzekeraar, zoals in de private sector. Inzake de voorgestelde prejudiciële vraag aan het Arbitragehof dient opgemerkt te worden dat een publiekrechtelijke persoon niet verplicht is zich te laten verzekeren (en zelf volledig mag instaan voor de verplichtingen en betalingen), hetgeen niet kan in de private sector. Er is bijgevolg niet per definitie een verzekeraar in de openbare sector. De eisende partij kan niet gediscrimineerd zijn aangezien zij gewoon haar werkgever kan aanspreken en zich niet hoeft te bekommeren of deze al dan niet verzekerd is.
Zesde bladzijde
Rep nr.
V.
/II.
De rechtbank is van oordeel dat er geen schending is van het gelijkheidsbeginsel zodat er geen aanleiding bestaat om een prejudiciële vraag te stellen (artikel 26 §2 van de bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof).
2. De vordering ten aanzien van de verwerende partij A. Z.
2.1. De eisende partij K. B. heeft onbetwistbaar een vorderingsrecht op de verwerende partij A. Z., nu deze werkgever een instelling van openbaar nut is. Terecht stellen de verwerende partijen dat er in hoofde van de eisende partij(en) een verwarring bestaat tussen de arbeidsongevallenregeling en het gemeen recht. Er dient gesteld te worden dat in de arbeidsongevallenwetgeving (ook van de openbare sector), die de openbare raakt, enkel maar de bij wet bepaalde vergoedingen kunnen worden toegekend aan het slachtoffer en wanneer de eisende partij in het proces-verbaal van vrijwillige verschijning “de termen herneemt van de dagvaarding dd. 4 september 2002” dan is evident dat deze vordering voor een deel totaal niet “past” in het kader van de regeling van het arbeidsongeval. Voorafgaandelijk dient evenwel de vraag te worden beantwoord of de eisende partij Blyau nog een vordering kan stellen tegen de verwerende partij A. Z. nu volgens deze partij de vordering is verjaard en het arbeidsongeval al is geregeld op basis van de besluiten van de Administratieve Gezondheidsdienst.
2.2. Inzake de verjaring geldt artikel 20 van de Wet van 3 juli 1967 betreffende [de preventie van of] de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector: “Vorderingen tot betaling van vergoedingen verjaren na het verstrijken van een termijn van drie jaar te rekenen van de dag waarop de betwiste administratieve rechtshandeling ter kennis werd gebracht. De verjaringen die gelden voor de in het voorgaande lid bedoelde vorderingen worden gestuit of geschorst op dezelfde wijze en op dezelfde gronden als bepaald door de wetgeving op de arbeidsongevallen of door de wetgeving op de beroepsziekten”. Met de betwiste administratieve rechtshandeling is niet de (medische) beslissing bedoeld van de Administratieve Gezondheidsdienst maar de beslissing van de instelling van openbaar nut, namelijk van de verwerende partij A. Z.. Deze stelling vindt (zonodig) impliciet steun in artikel 9 en 10 van het Koninklijk Besluit van 24 januari 1969, betreffende de schadevergoeding ten gunste van personeelsleden van de overheidssector voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk, waarnaar artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 12 juni 1970, betreffende de schadevergoeding ten gunste van de personeelsleden van de instellingen van openbaar nut en de autonome overheidsbedrijven voor arbeidsongevallen en ongevallen op de weg naar en van het werk, verwijst.
Zevende bladzijde
Rep nr.
V.
/II.
Hieruit blijkt dat de overheid (werkgever) op basis van de medische vaststellingen van de Administratieve Gezondheidsdienst een beslissing neemt. Nu er geen bewijs is dat de beslissing van de verwerende partij A. Z. dd. 17 januari 2000 aan de eisende partij ter kennis is gebracht, laat staan dat de datum ervan bepaalbaar is, is de verjaring niet ingetreden bij gebrek aan kennisgeving.
2.3. Ten gronde stelt de verwerende partij A. Z. dat de procedure compleet overbodig is, het arbeidsongeval al is geregeld en de eisende partij de uitkeringen ontvangt op basis van een blijvende arbeidsongeschiktheid van vijf percent en de procedure voor de Politierechtbank dient te worden afgewerkt. De arbeidsongevallenregeling, ook in de openbare sector, raakt de openbare orde (Cass. 23 oktober 1989, J.T.T., 1989, 484) en de administratieve procedure werd blijkbaar nooit afgehandeld aangezien er geen bewijs is van de vereiste kennisgeving aan de eisende partij zodat er geen definitieve beslissing is. Wel kan het argument worden gevolgd dat de zaak verder voor de Politierechtbank dient te worden afgehandeld omdat de eisende partij haar optierecht heeft uitgeoefend voor de Politierechtbank. De Wet van 7 juli 1978 heeft voor de private sector het optierecht van het slachtoffer afgeschaft door een wijziging van artikel 46 §2, tweede lid van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. In de private sector moet sindsdien eerst de arbeidsongevallenvergoeding worden bekomen (voor de arbeidsrechtbank) en voor het excedent kan het slachtoffer zich wenden tot de derde aansprakelijke (B. Lietaert, Burgerlijke aansprakelijkheid en zwakke weggebruiker, Arbeidsongevallen, Kluwer, Comm.-3.1/6.1.). Anders dan de Arbeidsongevallenwet voor de private sector bevat de vermelde Wet van 3 juli 1967 inzake de publieke sector wel nog een optierecht (artikel 14), minstens werd dit niet duidelijk uitgesloten, en kan het slachtoffer in de overheidssector zich onmiddellijk wenden tot de derde aansprakelijke (B. Lietaert, o.c., R. Janvier, Arbeidsongevallen, publieke sector, Die Keure, 1988, 363). Het Arbitragehof was in zijn arrest nr. 101/98 dd. 21 oktober 1998 (B.S. 1 december 1998) van oordeel dat dit onderscheid tussen de private en de publieke sector geen ongerechtvaardigde discriminatie inhield. Er wordt gepleit om beide wetgevingen op mekaar af te stemmen en het optierecht ook in de publieke sector af te schaffen (M. Siscot, Het arrest van het Arbitragehof van 21 oktober 1998, B.T.S.Z., 1999, 616) doch dit is actueel nog niet het geval. Nu de eisende partij heeft gekozen voor de behandeling voor de Politierechtbank als burgerlijke partij, ook voor de vergoeding van de lichamelijke schade, en hiertoe provisies werden toegekend en een deskundig onderzoek plaatsvond, kan zij geen procedure (herkansing?) meer voeren voor de Arbeidsrechtbank.
Achtste bladzijde
Rep nr.
V.
/II.
De vordering, gericht tegen de verwerende partij A. Z., is bijgevolg ongegrond.
OP DEZE GRONDEN: de rechtbank, rechtsprekend op tegenspraak,
- voegt de zaken ingeschreven op de algemene rol onder de nummers 25.090 en 26.170 samen; - laat de vorderingen niet toe ten aanzien van de verwerende partij naamloze vennootschap A. B.; - laat de vorderingen toe ten aanzien van de verwerende partij A. Z., instelling van openbaar nut, doch verklaart deze ongegrond; - bepaalt het bedrag van de tot op heden te vereffenen kosten: * van de eisende partijen: 83,20 euro voor dagvaardingskosten en 104,86 euro voor rechtsplegingsvergoeding, zoals verminderd; * van de verwerende partijen: 104,86 euro voor rechtsplegingsvergoeding, zoals verminderd; - verwijst de verwerende partij A. Z., instelling van openbaar nut, in de kosten van het geding.
Negende en laatste bladzijde
Rep nr.
V.
/II.
Aanwezig:
Luc Marc Lucien Myriam
HOEDAERT, PROVOST, DE WAELE, DE BOCK,
voorzitter van de Arbeidsrechtbank, voorzitter van de kamer; rechter in sociale zaken benoemd als werkgever; rechter in sociale zaken benoemd als werknemer-arbeider; griffier.
..
..
De Waele
Provost
..
..
De Bock
Hoedaert