Instelling Hof van Cassatie
Onderwerp Huwelijksvermogensrecht. Wettelijk stelsel. Afhaling van gemeenschappelijke gelden kort vóór de inleiding van de echtscheidingsprocedure. Feitelijk vermoeden van bevoegdheidsafwending. Informatieplicht
Datum 14 november 2013
Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. © M&D Seminars – 2015
M&D SEMINARS Eikelstraat 38 | 9840 De Pinte | T 09 224 31 46 | F 09 225 32 17 |
[email protected] | www.mdseminars.be
Rechtspraak Hof van Cassatie 14 november 2013 Eerste kamer Voorzitter: E. Dirix Verslaggever: B. Wylleman O.M.: A. Van Ingelgem Inzake: O. t./ P. Rolnummer: C.13.0015.N
Huwelijksvermogensrecht – Wettelijk stelsel – Afhaling van gemeenschappelijke gelden kort vóór de inleiding van de echtscheidingsprocedure – Feitelijk vermoeden van bevoegdheidsafwending – Informatieplicht Uit het in artikel 1415, tweede lid BW besloten doelgebonden karakter van de bestuursbevoegdheden van de echtgenoten en uit het algemeen rechtsbeginsel dat procespartijen ertoe gehouden zijn loyaal mee te werken aan de bewijsvoering, volgt dat wanneer er aanwijzingen zijn dat een bestuurshandeling niet werd verricht in het belang van het gezin, elke echtgenoot op verzoek van de andere echtgenoot verplicht kan worden om informatie te verstrekken over de verrichte handeling.
............ I. Rechtspleging voor het hof Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 26 september 2012. (…) II. Cassatiemiddel De eiseres voert een middel aan. Geschonden wetsbepalingen: – artikel 149 Grondwet; – de artikelen 870, 877, 1138, 4°, en 1278, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek; – de artikelen 218, 1315, 1349, 1353, 1415, 1416, 1422, 1432 en 1433 Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissing De appelrechters bevestigen het vonnis van de eerste rechter van 31 mei 2011 in zoverre de eerste rechter hierin de zwarigheid van de eiseres over de verdwenen gemeenschappelijke gelden niet-gegrond verklaart in de mate haar zwarigheid gericht is tegen het besluit van de notaris dat zij een verklaring dient te geven voor het gebruik van de som van 18.896,24 euro die op 1 oktober 2005 nog in haar bezit was en aan de eiseres bevel oplegt om met toepassing van de artikelen 877 en volgende Gerechtelijk Wetboek de volgende inlichtingen en stukken te voegen bij het dossier van de rechtspleging door overhandiging ervan aan de notaris uiterlijk binnen de twee dagen vanaf de kennisgeving van dit vonnis aan haar bij gerechtsbrief met toepassing van artikel 880 Gerechtelijk Wetboek: – een volledige historiek van de spaarrekeningen op haar naam bij Fortis met nummer (...) en nummer (...), voor de eerste rekening vanaf 1 oktober 2005 en voor de tweede rekening vanaf 14 november 2005 en dit telkens tot op
208 – T.Fam. 2014/9
13 maart 2006; – een volledige toelichting over de door haar gegeven bestemming aan de som van 15.666 euro die zich op 1 oktober 2005 bevond op de rekening met nummer (...), en aan de sommen van 3000 euro en 1000 euro die door haar op respectievelijk 7 oktober 2005 en 11 oktober 2005 in contanten werden afgenomen van haar zichtrekening bij Fortis met nummer (...). Met bevestiging van het vonnis van de eerste rechter verklaren de appelrechters nog de zwarigheid van de eiseres over de verdwenen gemeenschappelijke gelden niet in staat van wijzen in de mate haar zwarigheid gericht is tegen het besluit van de notaris dat, indien zij de opgelegde verklaring niet levert, zij een vergoeding voor de som van 18.896,24 euro meer interesten aan de ontbonden gemeenschap moet betalen, op grond van de volgende overwegingen: 19. Ook dienaangaande treedt het Hof de oordeelkundige motivering van de eerste rechter in het bestreden vonnis, voor zover niet tegengesproken door wat hierna gesteld wordt, bij. Voor zover als nodig en ter aanvulling van de redengeving van de eerste rechter, kan nog het volgende opgemerkt worden. 20. Uit de voorgebrachte objectieve gegevens blijkt dat: – [de eiseres] enkele dagen vóór de feitelijke scheiding (oktober 2005), en/of erna belangrijke bedragen afhaalde van financiële rekeningen waarop gemeenschappelijke gelden stonden, m.n. voor een totaal bedrag van 18.896,24 euro; – de vordering tot echtscheiding werd ingesteld op 13.03.2006. Het is niet aannemelijk dat [de eiseres] een bedrag van 18.896,24 euro over een periode van amper 5,5 maanden, hetzij gemiddeld 3.435,68 euro per maand, zou uitgeven hebben ten behoeve van de huishouding of het gemeenschappelijk vermogen, behoudens bijzondere omstandigheden, die in casu evenwel niet blijken. Uit de voormelde ernstige en overeenstemmende feitelijkheden dient dan ook het feitelijk vermoeden voor de bevoegdheidsafwending afgeleid. 21. Het bestreden vonnis dient dan ook op dit punt bevestigd zodat het hoger beroep ook wat dit onderdeel betreft ongegrond is. (...) Grieven Eerste onderdeel In zijn vonnis van 31 mei 2011 besliste de eerste rechter dat de eiseres een verklaring dient te geven voor het gebruik van de som van 18.896,24 euro die op 1 oktober 2005 nog in haar bezit was. De eerste rechter besliste voorts dat in de mate de zwarigheid van de eiseres gericht is tegen het besluit van de notaris dat zij bij gebreke aan zulke verklaring een vergoeding dient te betalen aan het gemeenschappelijk vermogen van 18.896,24 euro meer de interesten, de zwarigheid niet in staat van wijzen is.
Tijdschrift voor Familierecht – Kluwer
Rechtspraak Het vonnis van de eerste rechter wordt op dit punt door de appelrechters in zijn geheel bevestigd. Aldus bevestigen de appelrechters de beslissing van de eerste rechter dat de zwarigheid van de eiseres tegen het besluit van de notaris dat zij bij gebreke aan verklaring een vergoeding dient te betalen aan het gemeenschappelijk vermogen van 18.896,24 euro meer de interesten, niet in staat van wijzen is en beslissen zij impliciet doch zeker, zoals de eerste rechter, dat thans nog geen uitspraak gedaan kan worden over de vraag of de eiseres zich schuldig maakte aan bevoegdheidsafwending bij het afhalen van de gelden ten belope van 18.896,24 euro. Tegelijk beslissen de appelrechters echter dat het niet aannemelijk is dat de eiseres een bedrag van 18.896,24 euro over een periode van amper 5,5 maanden, hetzij gemiddeld 3435,68 euro per maand, zou uitgegeven hebben ten behoeve van de huishouding of het gemeenschappelijk vermogen, behoudens bijzondere omstandigheden, die in casu evenwel niet blijken. De appelrechters leiden uit de voormelde ernstige en overeenstemmende feitelijkheden het feitelijk vermoeden voor de bevoegdheidsafwending af. Aldus beslissen de appelrechters tegelijk enerzijds dat nog geen uitspraak gedaan kan worden over de vraag of de eiseres zich schuldig maakte aan bevoegdheidsafwending en anderzijds dat de eiseres zich schuldig maakte aan bevoegdheidsafwending. Het bestreden arrest bevat aldus tegenstrijdige beschikkingen en schendt dan ook de artikelen 149 Grondwet en 1138, 4°, Gerechtelijk Wetboek. Tweede onderdeel Krachtens artikel 1278, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek, werkt het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, ten aanzien van de echtgenoten, wat hun goederen betreft, terug tot op de dag waarop de vordering is ingesteld en, wanneer er meer dan één vordering is, tot op de dag waarop de eerste is ingesteld, ongeacht of zij werd toegewezen of niet. Tot dan toe wordt, met toepassing van de artikelen 1415 en 1416 Burgerlijk Wetboek, het gemeenschappelijk vermogen door de ene of de andere echtgenoot bestuurd die de bestuursbevoegdheden alleen kan uitoefenen, dat wil zeggen het beheer, het genot en de beschikking, onder gehoudenheid voor ieder van hen om de bestuurdershandelingen van de ander te eerbiedigen. Luidens artikel 218 Burgerlijk Wetboek kan iedere echtgenoot zonder de instemming van de andere, op zijn naam een depositorekening voor geld of effecten doen openen, en wordt hij ten opzichte van de bewaarnemer alleen geacht het bestuur te hebben. Ingevolge dit voorschrift beschikken de echtgenoten over een alleenbestuursrecht van de bankrekeningen waarvan zij titularis zijn, ook al zijn de tegoeden gemeenschappelijk. Krachtens artikel 1432 Burgerlijk Wetboek is elk der echtgenoten vergoeding verschuldigd ten belope van de bedragen die hij uit het gemeenschappelijk vermogen heeft opgenomen om een eigen schuld te voldoen en, in het algemeen,
Kluwer – Tijdschrift voor Familierecht
telkens als hij een persoonlijk voordeel heeft getrokken uit het gemeenschappelijk vermogen. Krachtens artikel 1433 Burgerlijk Wetboek is aan het gemeenschappelijk vermogen vergoeding verschuldigd ten belope van de schade die het heeft geleden wegens een van de handelingen bedoeld in artikel 1422, indien die schade niet geheel is hersteld door de nietigverklaring van de handelingen of indien de nietigverklaring niet is gevraagd of verkregen. Een der echtgenoten die bewijst een wettig belang te hebben, kan, op grond van artikel 1422, eerste lid, 3°, Burgerlijk Wetboek, de nietigverklaring vorderen van elke handeling die de andere echtgenoot heeft verricht met bedrieglijke benadeling van de rechten van de eiser. De regel neergelegd in artikel 1416 Burgerlijk Wetboek, aangaande het gelijktijdig bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en de gehoudenheid van de echtgenoot tot eerbiediging van de bestuursdaden van de andere echtgenoot, brengt met zich dat elke echtgenoot over de macht beschikt om alleen het gemeenschappelijk vermogen te besturen, ervan te genieten, erover te beschikken en aldus de omvang ervan te wijzigen. Dezelfde bevoegdheid bestaat bij de toepassing van het alleenbestuursrecht over de bankrekeningen op grond van artikel 218 Burgerlijk Wetboek, ook al zijn de gelden gemeenschappelijk. Anders dan na de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel, zijn de echtgenoten voor de handelingen gesteld voor de ontbinding van hun huwelijksvermogensstelsel, geen verantwoording verschuldigd voor de wijze waarop zij het gemeenschappelijk vermogen bestuurden. De echtgenoot die bestuursdaden betwist, dient hiervan overeenkomstig artikel 1422 Burgerlijk Wetboek de nietigverklaring te vorderen en draagt overeenkomstig de artikelen 1315 Burgerlijk Wetboek en 870 Gerechtelijk Wetboek de bewijslast. Insgelijks dient de echtgenoot die vergoeding vordert van het gemeenschappelijk vermogen overeenkomstig de artikelen 1315 Burgerlijk Wetboek en 870 Gerechtelijk Wetboek te bewijzen dat de andere echtgenoot bedragen uit het gemeenschappelijk vermogen heeft opgenomen om een eigen schuld te voldoen of persoonlijk voordeel heeft getrokken uit het gemeenschappelijk vermogen (artikel 1432 Burgerlijk Wetboek), dan wel dat de handelingen door de andere echtgenoot werden gesteld met bedrieglijke benadeling van de rechten van de eiser (artikelen 1422 en 1433 Burgerlijk Wetboek). Artikel 877 Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat wanneer er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens bestaan dat een partij of een derde een stuk onder zich heeft dat het bewijs inhoudt van een ter zake dienend feit, de rechter kan bevelen dat het stuk of een eensluidend verklaard afschrift ervan bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd. De toepassing van voormelde bepaling inzake de overlegging van stukken vereist dat duidelijk aangegeven wordt welk
T.Fam. 2014/9 – 209
Rechtspraak stuk dient te worden overgelegd. Een algemeen gebod om alle dienstige stukken over te leggen of alle relevante informatie te geven, wordt door artikel 877 Gerechtelijk Wetboek niet toegelaten.
genomen van haar zichtrekening bij Fortis met nummer (...)) te bevelen zonder dat bepaald wordt welke precies aangeduide stukken overgelegd dienen te worden, schenden de appelrechters nog deze bepaling.
Te dezen blijkt uit de vaststellingen van de appelrechters dat de partijen op 7 september 2002 gehuwd zijn onder het stelsel van de wettelijke gemeenschap bij gebreke aan huwelijkscontract. Uit de vaststellingen van de appelrechters blijkt voorts dat de verweerder op 13 maart 2006 een echtscheidingsprocedure ingeleid heeft en dat de eiseres op 11 oktober 2007 eveneens een echtscheidingsprocedure heeft ingeleid. Tussen partijen was niet betwist dat de datum van de ontbinding van de gemeenschap 13 maart 2006 was, dit is de datum van het instellen van de eerste vordering tot echtscheiding.
Derde onderdeel
De appelrechters stellen vast dat de eiseres enkele dagen voor de feitelijke scheiding (oktober 2005), en/of erna belangrijke bedragen afhaalde van financiële rekeningen waarop gemeenschappelijke gelden stonden, met name voor een totaal bedrag van euro 18.896,24. De eerste rechter, hierin gevolgd door de appelrechters, besliste dat de eiseres volledig open kaart dient te spelen over de verrichtingen die plaatsvonden met de spaartegoeden van de partijen op de hoger vermelde rekeningen op 1 oktober 2005 vanaf die datum, en dit tot op 13 maart 2006. Aan eiseres wordt vervolgens niet enkel bevel opgelegd om een volledige historiek van de spaarrekeningen op haar naam bij Fortis te geven, maar tevens wordt aan de eiseres bevel opgelegd een volledige toelichting te geven over de door haar gegeven bestemming aan de som van euro 15.666 die zich op 1 oktober 2005 bevond op de rekening met nummer (...), en aan de som van euro 3000 en euro 1000 die door haar op respectievelijk 7 oktober 2005 en 11 oktober 2005 in contanten werden afgenomen van haar zichtrekening bij Fortis met nummer (...). Door aldus lastens de eiseres een verantwoordingsplicht te weerhouden die geen steun vindt in de wet, en op de eiseres de bewijslast te leggen van de wijze van besteding van de gelden, miskent het bestreden arrest de wettelijke regels aangaande de bestuursbevoegdheden van de echtgenoten over het gemeenschappelijk vermogen die de eerbiediging van de bestuursdaden van de andere echtgenoot voorschrijven, onder voorbehoud van een vordering tot nietigverklaring (schending van de artikelen 218, 1415, 1416 en 1422 Burgerlijk Wetboek), miskent het de regels aangaande de bewijslastverdeling tussen partijen inzonderheid aangaande het recht op vergoeding (schending van de artikelen 1315, 1422, 1432 en 1433 Burgerlijk Wetboek en 870 Gerechtelijk Wetboek) en doet het afbreuk aan artikel 1278, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek dat de echtscheiding slechts laat terugwerken tot de echtscheidingseis en niet vroeger (schending van artikel 1278, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek). Door aldus verder met toepassing van artikel 877 Gerechtelijk Wetboek de overlegging van informatie (met name een volledige toelichting over de door haar gegeven bestemming aan de som van euro 15.666 die zich op 1 oktober 2005 bevond op de rekening met nummer (...), en aan de som van euro 3000 en euro 1000 die door haar op respectievelijk 7 oktober 2005 en 11 oktober 2005 in contanten werden af-
210 – T.Fam. 2014/9
Krachtens artikel 1433 Burgerlijk Wetboek is aan het gemeenschappelijk vermogen vergoeding verschuldigd ten belope van de schade die het heeft geleden wegens een van de handelingen bedoeld in artikel 1422, indien die schade niet geheel is hersteld door de nietigverklaring van de handelingen of indien de nietigverklaring niet is gevraagd of verkregen. Een der echtgenoten die bewijst een wettig belang te hebben, kan, op grond van artikel 1422, eerste lid, 3°, Burgerlijk Wetboek, de nietigverklaring vorderen van elke handeling die de andere echtgenoot heeft verricht met bedrieglijke benadeling van de rechten van de eiser. De toepassing van deze bepaling vereist dat de echtgenoot bewust handelingen heeft gesteld met de bedoeling om de andere echtgenoot te benadelen. Minstens is vereist dat er bewust een handeling gesteld is tegen het belang van het gezin, in een ander belang dan dat van het gezin of zonder enig aanwijsbaar voordeel voor het gezin. Het bewijs dat handelingen werden gesteld met bedrieglijke benadeling van de rechten van de andere echtgenoot, wat aanleiding geeft tot vergoeding op grond van artikel 1433 Burgerlijk Wetboek, kan met alle middelen van recht geleverd worden, met inbegrip van vermoedens. Artikel 1349 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat vermoedens gevolgtrekkingen zijn die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit. Luidens artikel 1353 van datzelfde wetboek, worden vermoedens die niet bij de wet zijn ingesteld, overgelaten aan het oordeel en aan het beleid van de rechter. Hoewel de rechter de feiten waarop hij zijn beslissing grondt op onaantastbare wijze vaststelt en hoewel de gevolgtrekkingen die hij hieruit als vermoeden afleidt, aan het oordeel en aan het beleid van die rechter overgelaten worden, mag hij het juridisch begrip feitelijk vermoeden, waarvan de eerbiediging aan het toezicht van uw hof onderworpen is, niet miskennen. De rechter kan met name uit de door hem vastgestelde feiten geen gevolgtrekkingen afleiden die daarmee geen verband houden of die op grond daarvan niet verantwoord kunnen worden. Te dezen stellen de appelrechters vast dat uit de voorgebrachte objectieve gegevens blijkt dat: – eiseres enkele dagen voor de feitelijke scheiding (oktober 2005), en/of erna belangrijke bedragen afhaalde van financiële rekeningen waarop gemeenschappelijke gelden stonden, met name voor een totaalbedrag van euro 18.896,24; – de vordering tot echtscheiding werd ingesteld op 13 maart 2006. De appelrechters beslissen dat het niet aannemelijk is dat de eiseres een bedrag van euro 18.896,24 over een periode van amper 5,5 maanden, hetzij gemiddeld euro 3435,68 per maand, zou uitgegeven hebben ten behoeve van de huishouding of het gemeenschappelijk vermogen, behoudens bijzon-
Tijdschrift voor Familierecht – Kluwer
Rechtspraak dere omstandigheden, die in casu niet blijken. De appelrechters besluiten dat uit voormelde ernstige en overeenstemmende feitelijkheden het feitelijk vermoeden voor de bevoegdheidsafwending dient te worden afgeleid. Aldus leiden de appelrechters een vermoeden van bevoegdheidsafwending af uit het feit enerzijds dat de eiseres enkele dagen voor de feitelijke scheiding en/of erna belangrijke bedragen afhaalde van financiële rekeningen waarop gemeenschappelijke gelden stonden en uit het feit anderzijds dat de vordering tot echtscheiding naderhand werd ingesteld. Aldus leiden de appelrechters uit de door hen vastgestelde feiten, met name dat belangrijke bedragen voor het instellen van de vordering tot echtscheiding werden afgehaald, een gevolg af, met name dat de eiseres bewust handelde met bedrieglijke benadeling van de rechten van verweerder en minstens tegen het belang van het gezin, in een ander belang dan dat van het gezin of zonder enig aanwijsbaar voordeel voor het gezin, dat met de vastgestelde feiten geen verband houdt en op grond daarvan onmogelijk kon worden verantwoord (schending van de artikelen 1349 en 1353 Burgerlijk Wetboek en voor zoveel als nodig van de artikelen 1422 en 1433 Burgerlijk Wetboek). III. Beslissing van het hof Beoordeling
Tweede onderdeel 4. Artikel 1278, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, ten aanzien van de echtgenoten, wat hun goederen betreft, terugwerkt tot op de dag waarop de vordering wordt ingesteld en, wanneer er meer dan één vordering is, tot op de dag waarop de eerste is ingesteld, ongeacht of zij werd toegewezen of niet. 5. Artikel 1415, eerste lid, Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het bestuur van het gemeenschappelijk vermogen alle bevoegdheden van beheer, genot en beschikking omvat. Artikel 1416 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het gemeenschappelijk vermogen wordt bestuurd door de ene of door de andere echtgenoot die de bestuursbevoegdheden alleen kan uitoefenen, onder gehoudenheid voor ieder van hen om de bestuurshandelingen van de andere te eerbiedigen. 6. Uit de voormelde wetsbepalingen volgt dat tot op de dag van de vordering tot echtscheiding, het gemeenschappelijk vermogen door de ene of de andere echtgenoot wordt bestuurd, onder gehoudenheid van ieder van hen om de bestuurshandelingen van de andere te eerbiedigen, behoudens de mogelijkheid de nietigverklaring te vorderen op grond van artikel 1422, 3°, Burgerlijk Wetboek of vergoeding te vorderen ten bate van het gemeenschappelijk vermogen op grond van artikel 1433 Burgerlijk Wetboek.
Eerste en derde onderdeel 1. De appelrechters stellen vast dat: – de eiseres enkele dagen voor de feitelijke scheiding (oktober 2005) of erna belangrijke bedragen afhaalde van financiële rekeningen waarop gemeenschappelijke gelden stonden, met name voor een totaal bedrag van 18.896,24 euro; – de vordering tot echtscheiding werd ingesteld op 13 maart 2006. Zij oordelen dat het niet aannemelijk is dat de eiseres een bedrag van 18.896,24 euro over een periode van amper vijf en een halve maand, hetzij gemiddeld 3.425,68 euro per maand, zou hebben uitgegeven ten behoeve van de huishouding of het gemeenschappelijke vermogen, behoudens bijzondere omstandigheden, die in casu niet blijken zodat hieruit een feitelijk vermoeden van bevoegdheidsafwending dient te worden afgeleid en bevestigen vervolgens op die gronden de door de eerste rechter aan de eiseres opgelegde verplichtingen inzake overlegging van stukken en verstrekking van inlichtingen. 2. De appelrechters geven aldus te kennen dat vooralsnog niet zonder meer kan worden aangenomen dat de afgehaalde bedragen zijn uitgegeven ten behoeve van de huishouding of het gemeenschappelijk vermogen en dat er bijgevolg een vermoeden, maar nog geen bewijs, is van bevoegdheidsafwending. 3. Het eerste en het derde onderdeel, die ervan uitgaan dat de appelrechters met de voormelde overwegingen hebben geoordeeld dat de bevoegdheidsafwending reeds door feitelijke vermoedens bewezen is, berusten op een onjuiste lezing van het arrest en missen derhalve feitelijke grondslag.
Uit de artikelen 1415, eerste lid, en 1416 Burgerlijk Wetboek vloeit tevens voort dat elke echtgenoot in beginsel geen rekening en verantwoording moet afleggen voor zijn bestuur. 7. Artikel 1415, tweede lid, Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de echtgenoten het gemeenschappelijk vermogen besturen in het belang van het gezin. Uit het in deze wetsbepaling besloten doelgebonden karakter van de bestuursbevoegdheden van de echtgenoten en uit het algemeen rechtsbeginsel dat procespartijen ertoe gehouden zijn loyaal mee te werken aan de bewijsvoering, volgt dat wanneer er aanwijzingen zijn dat een bestuurshandeling niet werd verricht in het belang van het gezin, elke echtgenoot op verzoek van de andere echtgenoot kan verplicht worden om informatie te verstrekken over de verrichte handeling. 8. De appelrechters die oordelen dat uit de omvang van de afgehaalde sommen en het tijdstip van afhaling een vermoeden van bevoegdheidsafwending kan worden afgeleid en vervolgens het beroepen vonnis bevestigen waarin de eiseres wordt bevolen om de historiek van de betreffende rekeningen mee te delen, evenals volledige toelichting te verschaffen over de aan de afgehaalde gelden gegeven bestemming, verantwoorden hun beslissing naar recht. In zoverre het onderdeel schending aanvoert van de wettelijke bepalingen inzake het gelijktijdig bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en inzake de bewijslast alsook van artikel 218 Burgerlijk Wetboek, kan het niet worden aangenomen. 9. Het beroepen vonnis verleent aan de eiseres bevel om bij toepassing van artikel 877 en volgende Gerechtelijk Wetboek
Kluwer – Tijdschrift voor Familierecht
T.Fam. 2014/9 – 211
Rechtspraak een volledige historiek van bepaalde rekeningen over te leggen evenals een volledige toelichting over de door haar aan de afgehaalde sommen gegeven bestemming. In zoverre het onderdeel ervan uitgaat dat aan de eiseres bevel werd gegeven om bij deze toelichting niet nader gepreciseerde stukken over te leggen, berust het op een onjuiste lezing van het beroepen vonnis en mist het feitelijke grondslag. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. (…)
Noot – De informatieplicht van de onder gemeenschap gehuwde echtgenoot 1. Het is een oud zeer. Onder gemeenschap gehuwde echtgenoten die menen hun echtscheiding zelf te moeten organiseren en kort vóór de inleiding van de echtscheidingsprocedure aanzienlijke geldsommen van de bankrekeningen afhalen. Omdat het afhalen van gemeenschapsgelden onder de regel van het gelijktijdig bestuur valt, komt het in eerste instantie aan de andere echtgenoot toe om aan te tonen dat de gelden niet werden aangewend in het belang van het gezin overeenkomstig artikel 1415, tweede lid BW. Dit bewijs is echter niet steeds zo eenvoudig te leveren, zeker ingeval de echtgenoot die de gelden heeft afgehaald meent zich in stilzwijgen te mogen hullen. Lagere rechtscolleges hebben getracht dit probleem op te lossen door de afhaling van de banktegoeden te kwalificeren als een voorafname van die echtgenoot op zijn aandeel in de vereffening en verdeling van het huwelijksvermogen.1 Het Hof van Cassatie oordeelde echter reeds eerder en volkomen terecht dat deze praktijk een schending van artikel 1278 Ger.W. inhoudt omdat de omvang van het gemeenschappelijk vermogen op een ander tijdstip dan deze van de inleiding van de echtscheidingsvordering wordt vastgesteld.2 Daarenboven houdt dit een schending van de regel van het gelijktijdig bestuur van het gemeenschappelijk vermogen overeenkomstig artikel 1416 BW in. De door een echtgenoot gestelde bestuurshandelingen moeten immers, onder voorbehoud van de vordering tot nietigverklaring en de vergoeding in het voordeel van het
gemeenschappelijk vermogen op grond van de artikelen 1422 en 1433 BW, worden gerespecteerd. 2. In de aan het Hof van Cassatie voorgelegde rechtszaak trachtten de appelrechters aan het probleem tegemoet te komen door uit het geheel van ernstige en feitelijke gegevens, zoals de omvang van het afgehaalde totaalbedrag, het tijdstip van de afhalingen en de onmogelijkheid om tussen het tijdstip van de afhalingen en de inleiding van de echtscheidingsprocedure de geldsommen ten behoeve van de huishouding of het gemeenschappelijk vermogen te hebben aangewend, een feitelijk vermoeden van bevoegdheidsafwending af te leiden. Op grond van dit feitelijke vermoeden legden de appelrechters vervolgens aan de betrokken echtgenote de verplichting op tot overlegging van de stukken, zoals een volledige historiek van de bankrekeningen, en tot verstrekking van een volledige toelichting over de bestemming die aan de afgehaalde geldsom werd gegeven. Deze was het hier niet mee eens en tekende cassatieberoep aan. Ter ondersteuning van haar stelling beriep zij zich onder meer op de artikelen 1278 Ger.W. en 1416 BW. 3. In het geannoteerde arrest oordeelt het Hof van Cassatie dat uit het doelgebonden karakter van de bestuursbevoegdheden van de echtgenoten en uit het algemeen rechtsbeginsel dat procespartijen ertoe gehouden zijn loyaal mee te werken aan de bewijsvoering volgt dat, wanneer er aanwijzingen zijn dat een bestuurshandeling niet werd verricht in het belang van het gezin, elke echtgenoot op verzoek van de andere echtgenoot kan worden verplicht om informatie te verstrekken over de verrichte handeling.3 Zo kunnen de omvang van de afgehaalde geldsommen en het tijdstip van afhaling aanwijzingen van bevoegdheidsafwending vormen op grond waarvan een ex-echtgenoot kan worden bevolen een volledige historiek van bepaalde rekeningen over te leggen evenals een volledige toelichting over de door de echtgenoot aan de afgehaalde sommen gegeven bestemming. 4. Het geannoteerde arrest moet om de hiernavolgende redenen worden bijgetreden.4 Uit het wezen van de regeling inzake het gelijktijdig bestuur vloeit voort dat elke echtgenoot gehouden is de andere echtgenoot in te lichten over het beheer van het gemeenschappelijk vermogen zodat een echtge-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1. 2.
3.
4.
Zie bv. Rb. Antwerpen 24 februari 1994, EJ 1995, 29, noot F. BUYSSENS. Cass. 29 mei 2008, T.Fam. 2008, 139, noot F. BUYSSENS. Vgl. Cass. 8 november 1990, JT 1991, 310, Pas. 1991, I, 251, RTDF 1991, 33, noot PH. DE PAGE, RW 1990-91, 1301 en T.Not. 1992, 213. Zie hierover ook F. BUYSSENS, “Wegmaking door een echtgenoot van gemeenschappelijke tegoeden in tempore suspecto” in W. PINTENS, J. DU MONGH en CH. DECLERCK (eds.), Patrimonium 2009, Antwerpen, Intersentia, 2009, 193-208. Zie hierover ook H. CASMAN, “Geld vlak voor de echtscheiding afgehaald”, noot onder Cass. 14 november 2013, NFM 2014, 51; J. VERSTRAETE, “Verantwoordingsplicht voor het afhalen van de gemeenschappelijke rekening bij feitelijke scheiding gevolgd door een eis tot echtscheiding”, T.Not. 2014, 459-463; D. PIGNOLET, “Wat is de invloed van het arrest van het Hof van Cassatie van 14 november 2013 op de bedrieglijke afhaling van gemeenschapsgelden kort voor de inleiding van de echtscheidingsprocedure?” in W. PINTENS en CH. DECLERCK (eds.), Patrimonium 2014, Brugge, Die Keure, 2014, te verschijnen. Ik verdedigde reeds eerder deze zienswijze in CH. DECLERCK en V. ALLAERTS, “Actuele ontwikkelingen in het huwelijksvermogensrecht” in W. PINTENS (ed.), Themis familiaal vermogensrecht, Brugge, die Keure, nr. 43.
212 – T.Fam. 2014/9
Tijdschrift voor Familierecht – Kluwer