Instelling hof van beroep Brussel
Onderwerp Heling. Bewijslast. Bewijsmiddelen. Vermoedens als bewijsmiddel. Artikelen 792, 1353 en 1448 BW
Datum 28 mei 2013
Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. © M&D Seminars – 2013
M&D SEMINARS Eikelstraat 38 | 9840 De Pinte | T 09 224 31 46 | F 09 225 32 17 |
[email protected] | www.mdseminars.be
Details Justel Nummer:
N-20130528-3
Rolnummer: 2010AR1627 Instantie: Hof van Beroep, Brussel Datum : 28/05/2013
Type van beslissing:
Arrest
Samenvatting De heling in de zin van artikel 1448 BW veronderstelt het bestaan van vier voorwaarden: (a) het wegmaken of verborgen houden van goederen (b) die tot de gemeenschap behoren, (c) met bedrieglijk inzicht, (d) door een echtgenoot. Het hier bedoelde bedrieglijke inzicht is erop gericht de gelijkheid tussen de echtgenoten te verstoren of de schuldeisers van de gemeenschap te bedriegen. Goede trouw van de beweerde heler verhindert het opleggen van de sanctie van heling. Gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens in de zin van artikel 1353 BW kunnen als bewijs in aanmerking komen om desgevallend tot het bestaan van heling te besluiten.
Vrije woorden Heling. Bewijslast. Bewijsmiddelen. Vermoedens als bewijsmiddel. Artikelen 792, 1353 en 1448 BW
Trefwoord(en) UTU BURGERLIJK RECHT-> HUWELIJKSVERMOGENSRECHT-> Wettelijk stelsel-> Ontbinding/ Vereffening BURGERLIJK RECHT-> BEWIJS VAN VERBINTENISSEN-> Vermoedens
Volledige tekst ARREST N° Het Hof van Beroep te BRUSSEL, eerste kamer, na beraadslaging, spreekt volgend arrest uit : Rep. Nr. 2013/ A.R. nr. 2010/AR/1627 INZAKE VAN :
1) De heer L. J., 2) Mevrouw A. J., 3) Mevrouw P. J., appellanten tegen een vonnis uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel op 22 februari 2010, vertegenwoordigd door Meester Kjell VERLEYSEN loco Meester Robby DE MEYER, advocaat te 9300 AALST, Zwarte Zustersstraat 13, 1ste kamer TEGEN : De heer P. J., geïntimeerde, vertegenwoordigd door Meester Francine LEMAIRE, advocaat te 1070 BRUSSEL, Ren Berrewaertslaan 34, Artikel 1448 BW. Ontbinding en vereffening van het gemeenschapelijk vermogen. Heling. Toepassingsvoorwaarden. Bewijslast. Bewijsmiddelen. Feitelijke vermoedens (art. 1353 BW) De heling in de zin van artikel 1448 BW veronderstelt het bestaan van vier voorwaarden: (a) het wegmaken of verborgen houden van goederen (b) die tot de gemeenschap behoren, (c) met bedrieglijk inzicht, (d) door een echtgenoot. Het hier bedoelde bedrieglijke inzicht is erop gericht de gelijkheid tussen de echtgenoten te verstoren of de schuldeisers van de gemeenschap te bedriegen. Goede trouw van de beweerde heler verhindert het opleggen van de sanctie van heling. Gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens in de zin van artikel 1353 BW kunnen als bewijs in aanmerking komen om desgevallend tot het bestaan van heling te besluiten. 1 De procedure In dit arrest oordeelt het hof over het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 22 februari 2010. De bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, waaronder artikel 24, zijn nageleefd. Het arrest wordt gewezen na tegenspraak. De partijen verklaren dat het vonnis werd betekend op 19 mei 2010. L. J., A. J. en P. J. hebben hoger beroep ingesteld bij verzoekschrift, neergelegd op de
griffie van het hof op 11 juni 2010. Het hoger beroep is tijdig en regelmatig naar vorm ingesteld. 2 De feiten L., A. en P. J. zijn de kinderen en enige wettige erfgenamen van L. B., overleden op 29 juli 2005. Mevrouw B. was gehuwd met P. J., tot bij de <echtscheiding> door onderlinge toestemming toegestaan door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel op 19 mei 1993. Daaraan ging een notariële akte vooraf van 17 januari 1992 houdende inventaris met eedaflegging door de beide echtgenoten, en houdende de voorafgaande overeenkomsten van de <echtscheiding> door onderlinge toestemming. De akte werd verleden door de notaris (en minuuthouder) Patrick Van Oudenhove, met standplaats te SintPieters-Leeuw en notaris Claude Mondelaers met standplaats te Anderlecht. P. J. is op 30 augustus 1995 in het huwelijk getreden met mevrouw A. D. L., A. en P. J. menen dat P. J. bij de vereffening van de huwelijksgemeenschap (volgens wettelijk stelsel bij gebrek aan huwelijkscontract) goederen heeft achtergehouden. 3 Het onderwerp van de vordering 3.1 Voor de eerste rechter vorderden L., A. en P. J. aan P. J. te bevelen gegevens mee te delen met betrekking tot de stand op het ogenblik van de vereffeningverdeling van welbepaalde rekeningen bij KB-Luxemburg, minstens hem te veroordelen tot de betaling aan hen van 219.385,77 EUR, plus de gerechtelijke intresten vanaf 17 januari 1992. Zij vroegen de aanstelling van notaris Patrick Van Oudenhove te Sint-Pieters-Leeuw voor het opstellen van een aanvullende staat van vereffening-verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen P. J. en mevrouw B., en een aanvullende vereffening-verdeling van de nalatenschap van mevrouw B.. P. J. concludeerde tot de niet-ontvankelijkheid, minstens de ongegrondheid van de vordering. 3.2 De eerste rechter verklaarde de vordering van L., A. en P. J. ontvankelijk maar ongegrond, en veroordeelde hen tot betaling van de kosten. 3.3 In hoger beroep hernemen L., A. en P. J. hun oorspronkelijke vordering. P. J. concludeert tot de ongegrondheid van het hoger beroep. 4 De gronden van de beslissing en het antwoord op de middelen van de partijen
4.1 De grond van het hoger beroep L., A. en P. J. laten gelden dat P. J. op 17 januari 1992, datum van de notariële akte met inventaris en eedaflegging houder was van een aantal rekeningen in het Groothertogdom Luxemburg, dat er obligaties en waardepapieren aanwezig waren en dat bij KB Lux een bankkluis was gehuurd. Zij stellen dat hij die goederen heeft onttrokken aan de huwelijksgemeenschap en daardoor met toepassing van artikel 1448 van het Burgerlijk Wetboek zijn aandeel in deze goederen heeft verloren. De boedelbeschrijving vermeldt inderdaad geen rekeningen van P. J. in het Groothertogdom Luxemburg, en niet de bankkluis, die gehuurd is geweest op zijn naam en die van zijn tweede echtgenote, mevrouw D. Artikel 1448 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de echtgenoot die enig goed uit het gemeenschappelijk vermogen heeft weggemaakt of verborgen gehouden, zijn aandeel in dat goed verliest. De uitlegging van deze bepaling sluit aan bij die van artikel 792 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de heling van goederen van de nalatenschap. De wetgever zelf geeft geen definitie van begrip ‘heling'. De heling in de zin van de artikel 792 en/of artikel 1448 van het Burgerlijk Wetboek veronderstelt het bestaan van vier voorwaarden: (a) het wegmaken of verborgen houden van goederen (b) die tot de nalatenschap respectievelijk gemeenschap behoren, (c) met bedrieglijk inzicht, (d) door respectievelijk een erfgenaam of echtgenoot . Het bedrieglijke inzicht is erop gericht de gelijkheid tussen respectievelijk de erfgenamen of de echtgenoten te verstoren of de schuldeisers van respectievelijk de nalatenschap of de gemeenschap te bedriegen. De eerste rechter beklemtoonde terecht dat L., A. en P. J., die zich beroepen op de heling, de bewijslast dragen (artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek) met betrekking tot de voorwaarden voor het bestaan van heling. Kwade trouw en bedrog worden niet vermoed. Goede trouw verhindert het opleggen van de sanctie van heling. Gelet op de zware burgerrechtelijke gevolgen van de heling moet de beoordeling gebeuren met inachtneming van alle relevante feitelijke elementen. Zoals de eerste rechter terecht overwoog, kan het feit dat de echtgenoten reeds geruime tijd gescheiden leefden (17 jaar volgens P. J.) verklaren waarom de regelingsakte bepaalt dat iedere echtgenoot in het bezit bleef van de rekeningen die hij op dat ogenblik beheerde, en waarom geen van beide echtgenoten aanspraak wenste te maken op de tegoeden van de andere. Dit vormt een overeenkomst die in beginsel bindend is voor de partijen (artikel 1134, 3de lid van het Burgerlijk Wetboek) en voor hun erfopvolgers (artikel 1122 BW). L., A. en P. J. leveren niet het bewijs van een bedrieglijke bedoeling in hoofde van P. J. bij het sluiten van die overeenkomst. De kwade trouw van P. J. en zijn bedoeling om mevrouw B. te benadelen worden niet bewezen door het enkele feit dat de betwiste gelden geplaatst
waren op Luxemburgse rekeningen. L., A. en P. J. zien ten onrechte een bekentenis waar P. J. verklaart dat zij "niet zouden kunnen bewijzen dat de gelden NOG aanwezig waren bij de vereffeningverdeling op 17/01/1992. Door dit te verklaren, geeft P. J. toe dat hij ze gehad heeft." De zin kan alleen aangezien worden als een bekentenis door de voorwaardelijke wijs weg te denken, en door de bekentenis te splitsen in het nadeel van P. J., in strijd met artikel 1356 van het Burgerlijk Wetboek. De zin vormt evenmin een feitelijk vermoeden in de zin van artikel 1353 van het Burgerlijk Wetboek. Er zijn verder geen andere elementen die kunnen gelden als gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens in de zin van artikel 1353 van het Burgerlijk Wetboek om met enige zekerheid tot het bestaan van heling te besluiten. Tegen de heling pleiten bovendien andere vermoedens. Vooreerst zijn de betwiste rekeningen op naam van P. J. en van zijn tweede echtgenote samen. Er is verder de afwezigheid van enige reactie van mevrouw B. zelf in de 13 jaar na de <echtscheiding>, hoewel zij weet had van het bestaan van een "aanzienlijke" ontslagvergoeding van P. J. uit 1981 of 1984. De uitdrukkelijke keuze in de regelingsakte om elk in het bezit te laten van zijn rekeningen en geen aanspraak te maken op de tegoeden van de andere kan dan weer ook in hoofde van mevrouw B. zelf ingegeven zijn door de wens om gelden niet in de vereffening te betrekken. Verder is de boedelbeschrijving opgemaakt door twee instrumenterende notarissen, wat de bijstand en raad suggereert van een eigen notaris van elke partij, waarbij die eigen notaris bij toepassing van artikel 1183, 10° van het Gerechtelijk Wetboek normaliter extra heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van heling of meineed. Ten slotte heeft P. J. in 2002 aan de heer L. J. voor 94.261,00 EUR dan wel 125.000,00 EUR aan activa toevertrouwd dan wel geschonken (zij voeren daarover een procedure in rechte), waaruit evenzeer kon blijken dat die niet waren betrokken in de vereffening en verdeling van de huwelijksgemeenschap; in 2002 werd een en ander klaarblijkelijk niet aangevoeld als een aanwijzing van een bedrieglijk inzicht. L., A. en P. J. leveren dus niet het bewijs van het vervuld zijn van de voorwaarden van heling, basis van hun vordering. De vordering is dus ongegrond. (...) OM DEZE REDENEN, HET HOF, (...) Verklaart het hoger beroep van L., A. en P. J. ontvankelijk maar ongegrond. Aldus gevonnist en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de burgerlijke
eerste kamer van het hof van beroep te Brussel, op 28/05/2013 waar aanwezig waren en zitting hielden : Astrid DE PREESTER, Voorzitter, Evrard JANSSENS DE BISTHOVEN, Raadsheer, Marc DEBAERE, Raadsheer, bijgestaan door Viviane DE VIS, Griffier.