Instelling hof van beroep Brussel
Onderwerp I. Omvang van de terugwerkende kracht van de echtscheiding. Nieuw artikel 1278 Ger..W. Wet van 30 juni 1994. Overgangsrecht. II. Artikel 1447 BW. Bedrag van de overname volgens waardeschatting van de deskundige. Actualisering; toepassing van de ABEX-index. III. Juwelen omgesmolten tot goud: eigen of gemeen? IV. Belastingschulden m.b.t. de periode van de feitelijke scheiding: eigen of gemeen. V. Artikel 1223 Ger. W. opdracht tot het opmaken van een volledig nieuwe staat van vereffening. Overzichtelijkheid van de staat van vereffening-verdeling
Datum 11 januari 2011
Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. © M&D Seminars – 2011
M&D SEMINARS Eikelstraat 38 | 9840 De Pinte | T 09 224 31 46 | F 09 225 32 17 |
[email protected] | www.mdseminars.be
Details Justel Nummer:
N-20110111-1
Rolnummer: 2007AR2882 Instantie: Hof van Beroep, Brussel Datum : 11/01/2011
Type van beslissing:
Advies
Samenvatting I. De wet van 30 juni 1994, waarbij artikel 1278 Ger. W. werd gewijzigd, is niet van toepassing op een echtscheiding die voordien tot stand gekomen is, zelfs al heeft de vereffening-verdeling van de gemeenschap, ontbonden door echtscheiding, nog plaats na de inwerkingtreding van deze wet. II.Een aanpassing van het bedrag geschat door de deskundige, vele jaren geleden, voor de overname van de gewezen gezinswoning bij toepassing van nieuw artikel 1447 BW kan op een rechtens voldoende wijze geschieden - zonder nieuw deskundigenonderzoek - middels een toepassing van de ABEX-index. III . Wanneer juwelen van de echtgenote tot goud werden gesmolten, kan men stellen dat ten titel van zaakvervanging of subrogatie, het gesmolten goud voortkomende van de juwelen die volgens het huwelijkscontract een eigen goed vormden, ook een eigen goed van haar blijven. IV. De werkwijze van de fiscus ten aanzien van de aanslag feitelijk gescheiden echtgenoten in de personeninkomstenbelastingen betreft alleen het fiscale aspect maar niet het burgerlijke aspect, dus niet het huwelijksvermogensrechtelijk statuut van de betrokken fiscale schulden zelf. V. Bij toepassing van artikel 1223 Ger. W. kan de boedelrechter aan de boedelnotaris opdragen een nieuwe staat van vereffening op te maken overeenkomstig de door de boedelrechter gegeven richtlijnen. Het is wenselijk dat de deelgenoten kunnen beschikken over een overzichtelijke staat van vereffening-verdeling.
Vrije woorden I. Omvang van de terugwerkende kracht van de echtscheiding. Nieuw artikel 1278 Ger..W. Wet van 30 juni 1994. Overgangsrecht. II. Artikel 1447 BW. Bedrag van de overname volgens waardeschatrting van de deskudige. Actalisering; toepassing van de ABEX-index. III. Juwelen omgesmolten tot goud: eigen of gemeen? IV. Belastingsschulden m.b.t. de periode van de feitelijke scheiding: eigen of gemeen. V. Artikel 1223 Ger. W. opdracht tot het opmaken van een volledig nieuwe staat van vereffening. Overzichtelijkheid van de staat van vereffening-verdeling
Trefwoord(en) UTU GERECHTELIJK RECHT-> BIJZONDERE RECHTSPLEGINGEN (BURGERLIJKE ZAKEN)-> Onverdeelde goederen-> Gerechtelijke verdeling BURGERLIJK RECHT-> HUWELIJKSVERMOGENSRECHT-> Wettelijk stelsel-> Samenstelling vermogens
BURGERLIJK RECHT-> HUWELIJKSVERMOGENSRECHT-> Wettelijk stelsel-> Ontbinding/ Vereffening BURGERLIJK RECHT-> HUWELIJKSVERMOGENSRECHT-> Overgangsrecht
Volledige tekst HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL 1e kamer, A.R. Nr.: 2007/AR/2882 zetelend in burgerlijke zaken, Rep. nr.: 2011/ na beraad, wijst volgend arrest: INZAKE VAN: V. G., appellante, vertegenwoordigd door Mr. GOOSSENS Wim loco Mr. BEEKEN Rudi, advocaat te 3390 TIELT-WINGE, Kraasbeekstraat 41 ; TEGEN: VA. R., geïntimeerde, vertegenwoordigd door Mr. VAN LINDT Bruno, advocaat te 3300 TIENEN, Peperstraat 15 ; I. HUWELIJKSVERMOGENRECHT - ONTBINDING VAN DE GEMEENSCHAP DOOR ECHTSCHEIDING - OMVANG VAN DE TERUGWERKENDE KRACHT - WET VAN 30 JUNI 1994 - OVERGANGSRECHT II. HUWELIJKSVERMOGENSRECHT - NIEUW ARTIKEL 1447 BW. - OVERNAME VAN DE GEZINSWONING - OUD SCHATTINGSVERSLAG VAN DE GERECHTSDESKUNDIGE - AANPASSINGSPERCENTAGE III. HUWELIJKSVERMOGENSRECHT - HUWELIJKSCONTRACT - BEDING INZAKE HET EIGEN KARAKTER VAN JUWELEN - JUWELEN NADIEN TOT GOUD GESMOLTEN: EIGEN KARAKTER? IV. HUWELIJKSVERMOGENSRECHT. BURGERRECHTELIJK STATUUT VAN DE FISCALE SCHULDEN (WIB) VAN FEITELIJK GESCHEIDEN ECHTGENOTEN V. ARTIKEL 1223 GER. W. BEVOEGDHEID VAN DE BOEDELRECHTER. BEVEL TOT HET OPMAKEN VAN EEN NIEUWE STAAT VAN VEREFFENING
I. De wet van 30 juni 1994, waarbij artikel 1278 Ger. W. werd gewijzigd, is niet van toepassing op een echtscheiding die voordien tot stand gekomen is, zelfs al heeft de vereffening-verdeling van de gemeenschap, ontbonden door echtscheiding, nog plaats na de inwerkingtreding van deze wet. II.Een aanpassing van het bedrag geschat door de deskundige, vele jaren geleden, voor de overname van de gewezen gezinswoning bij toepassing van nieuw artikel 1447 BW kan op een rechtens voldoende wijze geschieden zonder nieuw deskundigenonderzoek - middels een toepassing van de ABEXindex. III . Wanneer juwelen van de echtgenote tot goud werden gesmolten, kan men stellen dat ten titel van zaakvervanging of subrogatie, het gesmolten goud voortkomende van de juwelen die volgens het huwelijkscontract een eigen goed vormden, ook een eigen goed van haar blijven. IV. De werkwijze van de fiscus ten aanzien van de aanslag feitelijk gescheiden echtgenoten in de personeninkomstenbelastingen betreft alleen het fiscale aspect maar niet het burgerlijke aspect, dus niet het huwelijksvermogensrechtelijk statuut van de betrokken fiscale schulden zelf. V. Bij toepassing van artikel 1223 Ger. W. kan de boedelrechter aan de boedelnotaris opdragen een nieuwe staat van vereffening op te maken overeenkomstig de door de boedelrechter gegeven richtlijnen. Het is wenselijk dat de deelgenoten kunnen beschikken over een overzichtelijke staat van vereffening-verdeling. (...) I. Voorwerp van de vorderingen. 1.1. Huidige vordering heeft betrekking op de beweringen en zwarigheden ingeroepen door beide partijen n.a.v. de vereffening en verdeling van hun huwelijksgemeenschap. 1.2. (...) 1.3. Bij tussenarrest van 26 oktober 2010 werden een aantal concrete vragen gesteld aan partijen en werd om deze reden de heropening van de debatten bevolen. II. De feiten. Voor de goede orde herneemt het hof hierbij een aantal relevante feiten: - 25 juli 1966: huwelijk van partijen onder het toenmalige stelsel van de gemeenschap van aanwinsten, zoals vastgesteld bij de oude artikels 1498 en 1499 B.W. dat niet het voorwerp heeft gemaakt van een akte van handhaving of van minnelijke wijziging;
- 10 januari 1984: verzoekschrift tot echtscheiding neergelegd door appellante op grond van bepaalde feiten dat niet heeft geleid tot enige rechterlijke uitspraak; - 8 maart 1984: beschikking van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven waarbij (1) appellante toegelaten werd in de gezinswoning te blijven en (2) notaris Y. uit D. aangesteld werd teneinde een boedelbeschrijving op te maken van alle goederen afhangende van de huwelijksgemeenschap; - 28 juni 1984: datum waarop deze boedelbeschrijving werd opgesteld; - 4 en 10 september 1984: datum waarop notaris Z. uit D. en expert L. overgingen tot het opstellen van een inventaris na verzegeling van de gezinswoning en de handelsuitbating BVBA Va.; - 30 januari 1986: datum waarop geïntimeerde bij conclusie een tegenvordering instelde tot het bekomen van de echtscheiding op grond van overspel/feitelijke scheiding; - 29 september 1986: vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven waarbij de echtscheiding werd uitgesproken op grond van overspel (= tegenvordering van geïntimeerde); - 24 oktober 1989: vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven waarbij de gezinswoning samen met de inboedel bij voorrang toegekend werd aan appellante; - 18 december 1990 en 25 november 1991: verslag en aanvullend verslag van deskundige VDH waarbij de venale waarde van de gezinswoning geraamd werd op 3.400.000 BEF, inboedel niet inbegrepen. III. Bespreking. 3.1. Vragen die het voorwerp waren van de heropening van de debatten bevolen bij tussenarrest van 26 oktober 2010: 3.1.1. Bij tussenarrest van 26 oktober 2010 verzocht het hof de partijen te concluderen over volgende twee punten: · de toepassing van het oude en/of het nieuwe huwelijksvermogensrecht op het oude conventioneel stelsel van de gemeenschap van aanwinsten van de echtgenoten Va.-V. (overgangsbepalingen van de nieuwe huwelijksvermogenswet); · de concrete spildatum bij de vereffening van deze gemeenschap na echtscheiding (artikel 1278 Ger. W.). Hierop legde geïntimeerde een conclusie neer waarin hij stelde dat: - in deze uitsluitend het nieuwe huwelijksvermogensrecht in aanmerking kwam;
- de datum van 10 januari 1984 als spildatum in de zin van artikel 1278 Ger.W. diende aangehouden te worden. 3.1.2. Partijen zijn gehuwd onder het toenmalige conventionele huwelijksvermogensstelsel van de gemeenschap van aanwinsten zoals vastgesteld door de (oude) artikels 1498 en 1499 B.W., ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris G. te D. op 22 juli 1966. De echtgenoten hebben tijdens het overgangsjaar van 28 september 1976 tot 27 september 1977 geen notariële akte van handhaving in de zin van artikel 1,1° van de nieuwe huwelijksvermogenswet van 14 juli 1976 laten verlijden. Het huwelijkscontract maakte evenmin het voorwerp uit van een akte van handhaving of van een akte van minnelijke wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tijdens het huwelijk. 3.1.3. Dit betekent in concreto dat bij de behandeling van onderhavig vereffeningsdossier hoger vermeld huwelijkscontract toegepast dient te worden in combinatie met artikel 1,3° van de overgangsbepalingen van de wet van 14 juli 1976. Dit brengt o.a. met zich mede dat noch de nieuwe regels inzake de toewijzing bij voorrang (nieuwe art. 1446 en 1447 B.W.) noch de nieuwe regels inzake de vergoedingen (art. 1432 tot 1436 B.W.) van toepassing zijn. Overeenkomstig artikel 1,3° van de overgangsbepalingen van de wet van 14 juli 1976 zijn de regels van het oude huwelijksvermogensrecht inzake ontbinding, vereffening en verdeling - met inbegrip van de oude vergoedingsregels - wel van toepassing. Binnen het oude huwelijksvermogensrecht bestaat er geen recht van toewijzing bij voorrang van de gezinswoning - incluis de inboedel - en geen re-evaluatie van de vergoedingen. 3.1.4. Samengevat betekent dit dat overeenkomstig artikel 1,3° van de overgangsbepalingen van de huwelijksvermogenswet van 14 juli 1976 de nieuwe regels inzake het passief, de rechten van de schuldeisers en van het bestuur van de vermogens, wel van toepassing zijn op partijen sinds 28 september 1977 doch de oude, oorspronkelijke regels van het Burgerlijk Wetboek op hen van toepassing zijn en blijven voor alles wat betreft het actief van hun oude gemeenschap van aanwinsten, de ontbinding, de vereffening en verdeling ervan, met inbegrip van de oude vergoedingsregels en de afwezigheid van het recht van overname m.b.t. de preferentiële goederen. 3.1.5. De boedelnotaris hield de datum van 10 januari 1984 aan als spildatum. De vraag rijst echter of de datum van 30 januari 1986 (= de datum van tegenvordering die tot echtscheiding leidde) niet als spildatum dient beschouwd te worden.
Appellante diende weliswaar op 10 januari 1984 een verzoekschrift tot echtscheiding in op grond van bepaalde feiten (overspel, gewelddaden, mishandelingen en/of grove beledigingen) gevolgd door een dagvaarding betekend op 6 september 1984. Er wordt echter niet aangetoond dat deze vordering tot de echtscheiding leidde. Geïntimeerde diende op 30 januari 1986 - bij conclusie - een tegenvordering in tot echtscheiding die wel leidde tot het uitspreken van de echtscheiding . Hieruit volgt dat op grond van het oude artikel 1278 Ger.W. - zoals geldend op het ogenblik van de echtscheiding (1986/1987) - de echtscheiding tussen de partijen, in hun onderlinge verhoudingen, terug werkt tot op de dag van het instellen van de tegenvordering tot echtscheiding door huidige geïntimeerde, zijnde 30 januari 1986, gezien de echtscheiding enkel uitgesproken werd op grond van deze tegenvordering. De voorafgaande vordering van appellante (verzoekschrift de dato 10 januari 1984) komt bijgevolg niet in aanmerking daar er geen vonnis wordt voorgelegd waaruit blijkt dat de echtscheiding op grond van deze eerste vordering werd uitgesproken. De wet van 30 juni 1994 voerde weliswaar het principe in dat de datum van de eerste vordering tot echtscheiding in aanmerking komt - zelfs al werd de echtscheiding slechts op tegenvordering toegestaan - en wijzigde artikel 1278 Ger.W. in die zin. Maar in deze geldt de wet van 30 juni 1994 en het gewijzigde artikel 1278 Ger.W. niet gezien de echtscheiding dateert van vóór het in werking treden van voornoemde wet. Op dat ogenblik was de procedure tot echtscheiding reeds volledig afgehandeld wat blijkt uit de overschrijving van een uittreksel in de registers van de burgerlijke stand die gebeurde op 21 januari 1987, dus ruimschoots vooraleer de wet van 30 juni 1994 in werking trad. 3.1.6. Bijgevolg is 30 januari 1986 de toepasselijke spildatum bij de vereffening - verdeling van de oude gemeenschap van aanwinsten, ontbonden door echtscheiding op tegeneis ingesteld door geïntimeerde. De boedelnotaris heeft dus in zijn staat van vereffening ten onrechte als spildatum 10 januari 1984 aangenomen . Hij dient dan ook zijn staat van vereffening volledig en overal aan te passen aan de spildatum van 30 januari 1986, wat het volgende met zich meebrengt: - de ontbonden gemeenschap dient vereffend te worden volgens haar actieve en passieve samenstelling op datum van 30 januari 1986; - na 30 januari 1986 vormt de niet-vereffende ontbonden gemeenschap een postcommunautaire onverdeeldheid dewelke niet door het huwelijksvermogensrecht, maar wel door het zakenrecht (meer bepaald de wettelijke bepalingen inzake de mede - eigendom) beheerst wordt. De op te maken beheersrekening betreft het bestuur en de vruchten van deze
postcommunautaire onverdeeldheid sinds 30 januari 1986. 3.2. De overnameprijs van de gezinswoning: 3.2.1. Bij vonnis van 24 oktober 1989 van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven werd toepassing gemaakt van het nieuwe artikel 1447 B.W. - zoals ingevoerd door de nieuwe huwelijksvermogenswet van 14 juli 1976 - en werd de gezinswoning - gelegen te D., ...baan 40 -, samen met de inboedel, bij voorrang toegekend aan appellante. In dit kader werd deskundige VDH aangesteld om het onroerend goed én de inboedel te schatten voor de overname. Op 18 december 1990 en 25 november 1991 legde de deskundige respectievelijk zijn verslag en zijn aanvullend verslag neer waarin de venale waarde van het woonhuis geschat werd op 3.400.000 BEF, inboedel niet inbegrepen. Hieruit volgt dat appellante vooreerst beschikt over een recht van overname gelet op het voormelde vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven van 24 oktober 1989 dat thans kracht van gewijsde heeft. 3.2.2. De schattingswaarde van deskundige VDH wordt anderzijds door beide partijen betwist. Geïntimeerde stelt immers dat appellante die woning zou verwaarloosd hebben. Hij meent dat hierdoor een minwaarde ontstond van 550.000 BEF waarvoor appellante moet instaan. Appellante werpt hiertegen op dat die verwaarlozing niet aan haar te wijten is maar wel aan de lange duur van de vereffeningsprocedure tijdens dewelke geen investeringen konden worden verricht. Appellante voert tevens aan dat de woning te hoog werd geschat en het geen zin meer heeft om thans over te gaan tot een nieuwe schatting gezien de inmiddels door haar uitgevoerde werken, wat dan weer betwist wordt door geïntimeerde. 3.2.3. Voor de schatting van de huidige venale waarde van het goed dient er in beginsel rekening gehouden te worden met de staat van het onroerend goed op het ogenblik van de retroactieve ontbinding van het huwelijk, zijnde 30 januari 1986, maar met de waarde op de dag van de verdeling/overname of op een datum zo dicht mogelijk in de buurt. De rapporten van de deskundige VDH de dato 18 december 1990 en 25 november 1991 bepaalden de venale waarde van het woonhuis op 3.400.000 BEF, inboedel niet inbegrepen. De door de deskundige opgegeven waarde beantwoordt aan de venale waarde van het goed in 1990/1991 waarbij rekening werd gehouden met de gebreken (= constructiefouten e.d.) aan de woning zoals aangehaald door beide partijen.
2.3.4. De boedelnotaris vermeldde deze waarde van 3.400.000 BEF als waarde van het onroerend goed in zijn staat van vereffening van 27 december 1995 hierin gevolgd door de eerste rechter. Sinds het ontwerp van verdeling van 27 december 1995 zijn inmiddels vijftien jaar verlopen. De door de deskundige, boedelnotaris en eerste rechter aangenomen waarde van 3.400.000 BEF kan thans als dusdanig niet meer aanvaard worden. De venale waarde van de woning dient immers geactualiseerd te worden in functie van de huidige marktprijzen. Het hof is echter van oordeel dat het absoluut aangewezen is dat deze vereffening zo snel mogelijk afgehandeld wordt in het belang van beide partijen. De lange duur van onderhavige vereffeningsprocedure is immers mede aan hen te wijten ingevolge het stilleggen van deze zaak, schrapping van de zaak van de rol, en het opnieuw op de rol brengen . Een aanpassing kan op een rechtens voldoende wijze geschieden - zonder nieuw deskundigenonderzoek - middels een aanpassing van het bedrag, aangehouden in het ontwerp van verdeling van de boedelnotaris, overeenkomstig de ABEX - index. Het behoort dan ook dat op het door de boedelnotaris aangenomen bedrag van 3.400.000 BEF een aanpassingspercentage toe te passen, zijnde de toepassing op dit bedrag van de ABEX - index sedert 27 december 1995 - datum van het ontwerp van verdeling - tot op de dag die zo dicht mogelijk de nog te verlijden akte van overdracht benadert . 3.2.5. Het voorgestelde ontwerp van vereffening verdeling zal, wat de eerste actiefpost betreft, op het punt van de waarde van de over te nemen woning dienen aangepast te worden. De som van 3.400.000 BEF uit het ontwerp van verdeling dient aangepast te worden aan de verhoging van de ABEX - index sinds de datum van het ontwerp van verdeling, namelijk 27 december 1995, tot een datum die zo dicht mogelijk ligt bij de datum van de nog te verlijden notariële akte van overname. 3.2.6. M.b.t. de intresten op de overnameprijs van de gezinswoning (= actiefpost nr. 2: 1.677.333 BEF) stelt appellante dat de eerste rechter ten onrechte besliste dat intresten verschuldigd waren op de overnameprijs vanaf 24 oktober 1989 (= datum van het vonnis dat de preferentiële overname aan haar toestond) tot aan de datum van de effectieve verdeling en betaling van de verschuldigde som. Zij is de mening toegedaan dat de intrest op de oplegsom slechts kan beginnen te lopen vanaf het ogenblik dat de staat van vereffening definitief is en de overname tegen een bepaalde prijs is voorzien hetzij bij de akte vereffening verdeling. 3.2.7. Hier voren werd gepreciseerd dat de oorspronkelijke geschatte waarde een aanpassingspercentage moet ondergaan.
Opdat intresten op de aldus vastgestelde overnameprijs zouden verschuldigd kunnen zijn, dient de overnamesom eerst definitief vastgesteld te worden en vervolgens verschuldigd te zijn. De nog te verlijden notariële akte van overname zal de eigendomsoverdracht van het onroerend goed vaststellen en deze akte zal ook de overnamesom - te bepalen zoals bovenvermeld - bevatten die slechts vanaf dat ogenblik verschuldigd is. Intresten op deze overnamesom zijn dan verschuldigd: - hetzij overeenkomstig de modaliteiten (datum, intrestvoet) vervat in de nog te verlijden notariële akte van overdracht; - hetzij, bij gebreke aan dergelijk beding in de overdrachtsakte, vanaf de ingebrekestelling (art. 1153, lid 3 B.W.). 2.2.8. Op deze intresten m.b.t. de overnamesom zijn dus geenszins de principes inzake intresten op vergoedingen verschuldigd (oud artikel 1473 B.W. versus nieuw artikel 1436, lid 2 B.W.), zoals appellante terecht stelt. De intresten op de overnamesom hebben niets te maken met de intresten in het kader van vergoedingsrekeningen en - regeling die vermogensverschuivingen tussen een eigen vermogen en het gemene vermogen betreffen in de periode tussen de datum van het sluiten van het huwelijk en de datum van de retroactieve ontbinding van de gemeenschap op het vlak der goederen in de verhouding tussen de echtgenoten. De beslissing en de overweging van de eerste rechter in zijn bestreden vonnis "dat ten aanzien van de intresten voorgesteld wordt deze te herberekenen wegens laattijdige betaling van de overnameprijs; dat zulks maar kan geschieden in de mate dat voor soortgelijke posten ook intresten worden aangerekend ten aanzien van iedere partij" wordt bijgevolg hervormd gezien er geen band mag gelegd worden tussen boven vermelde verschillende intrestregelingen. Deze intrest is verschuldigd tot aan de datum van de effectieve betaling van de overnamesom. De door de boedelnotaris opgegeven som van 1.677.333 BEF, op pagina 3, actiefpost nr. 2, vervalt dus. De boedelnotaris dient in zijn definitieve staat van vereffening - verdeling dus de overdracht van de gezinswoning (artikel 1447 B.W.) vast te stellen en een intrestregeling in deze akte bepalen (intrestpercentage, bepaling van het verschuldigd zijn, zonder voorafgaande ingebrekestelling, enz.). Bij gebreke van dergelijk beding geldt dan het gemeenrecht, zijnde intrest vanaf de ingebrekestelling. Tot op de datum van de nog te verlijden notariële akte is bijgevolg de overnemer aan de overlater geen enkele intrest verschuldigd op de overnamesom. De boedelnotaris dient derhalve het bedrag van 1.677.333 BEF te schrappen en
de intrestpost op de overnamesom te voorzien in de bedingen of voorwaarden in het hoofdstuk overdracht/overname in de definitieve akte. 3.3. Wat de woonstvergoeding betreft verschuldigd door appellante met betrekking tot de gezinswoning - actiefpost nr. 3: 1.057.500 BEF: 3.3.1. De boedelnotaris kent een woonstvergoeding toe: - vanaf 10 januari 1984 (= datum van neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door appellante); - tot 24 oktober 1989 (= datum van het vonnis van de toewijzing bij voorrang op grond van het nieuwe artikel 1447 B.W.). Hij komt aldus aan 70,5 maanden aan 15.000 BEF/maand = 1.057.500 BEF. 3.3.2. Appellante verkreeg het bewoningsrecht bij voorlopige maatregel (= beschikking van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven van 8 maart 1984 op grond van artikel 1280 Ger. W.) en verkreeg het recht van overname bij voorrang bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven van 24 oktober 1989. Zij heeft ook het gemeenschappelijke kind ten laste. Zij is van mening dat ze geen woonstvergoeding verschuldigd is als bijdrage in natura van haar echtgenoot in de lasten van het huishouden. Ondergeschikt stelt ze dat geïntimeerde/de boedelnotaris het bedrag van de woonstvergoeding willekeurig vaststelde op 15.000 BEF of 371,84 euro per maand. 3.3.3. Ingevolge de terugwerkende kracht van de echtscheiding ontstaat er, in de verhouding tussen de echtgenoten, een postcommunautaire onverdeeldheid vanaf de datum van de inleiding van de vordering die leidde tot de echtscheiding. Krachtens het gemene recht inzake mede-eigendom is de enige bewoner van een onverdeeldheid een bewoningsvergoeding verschuldigd aan de andere (art. 577-2 B.W.). Appellante legt geen rechterlijke beschikking voor waaruit onomstotelijk zou blijken dat de kortgedingrechter het onderhoudsgeld bepaald heeft op een lager bedrag omwille van het feit dat zij gratis het goed (verder) mocht bewonen. Appellante kan bijgevolg geen wettelijke grondslag aanhalen die haar een recht op gratis bewonen zou verlenen. Daarentegen laat 577-2 B.W. aan geïntimeerde toe om van appellante een woonstvergoeding te eisen vanaf 30 januari 1986 tot op de datum van haar vertrek uit deze woning. Indien ze niet uit deze woning is vertrokken, heeft geïntimeerde recht op een woonstvergoeding tot op de datum van de nog te verlijden notariële akte waarbij appellante alleen - eigenaar wordt en waarin de eigendomsoverdracht vastgesteld zal worden in uitvoering van het vonnis van
24 oktober 1989. Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest van 4 mei 2001 overigens duidelijk gepreciseerd dat het declaratieve karakter van de verdeling, meer bepaald de toewijzing bij voorrang van de gezinswoning, het verschuldigd zijn van een woonstvergoeding niet uitsluit. De hier bedoelde declaratieve kracht betreft daden van beschikking, maar niet het genot of de vergoeding voor het genot en het gebruik van de onverdeeldheid. 3.3.4. De boedelnotaris gaat er echter ten onrechte van uit dat de woonstvergoeding verschuldigd is vanaf 10 januari 1984, zijnde de dag van het verzoekschrift tot echtscheiding uitgaande van appellante. Ingevolge het toenmalig geldend (oude) artikel 1278 Ger.W. is de woonstvergoeding slechts verschuldigd vanaf 30 januari 1986, datum van de tegeneis tot echtscheiding ingesteld door geïntimeerde op grond waarvan de echtscheiding uiteindelijk werd uitgesproken. Zijn staat zal op dat punt aangepast moeten worden. 3.3.5. De eerste rechter oordeelde dat de boedelnotaris de woonstvergoeding terecht bepaalde op een gemiddelde van 15.000 BEF per maand. Het hof ziet geen reden om af te wijken van de zienswijze van de boedelnotaris en de boedelrechter. Het bestreden vonnis wordt derhalve op dit punt bevestigd. 3.3.6. Uit het voorgaande volgt dat appellante een woonstvergoeding verschuldigd is, zelfs in de periode van de retroactieve ontbinding van de gemeenschap, dus vanaf 30 januari 1986 en dus niet vanaf 10 januari 1984. Zij is deze woonstvergoeding verschuldigd zolang ze in deze woning is blijven wonen of werkelijk is gebleven. Het dossier bevat geen gegevens inzake de datum waarop appellante deze woning zou hebben verlaten. De som van 1.057.000 BEF, vermeld in actiefpost nr. 3 van het ontwerp van vereffening-verdeling, is dus niet correct. De boedelnotaris dient derhalve zijn ontwerp van vereffening en verdeling op dit punt van de duur/periode van de verschuldigde woonstvergoeding aan te passen. De woonstvergoeding van 15.000 BEF per maand is slechts verschuldigd vanaf 30 januari 1986, en niet -zoals de boedelnotaris ten onrechte stelt in zijn ontwerp - vanaf 10 januari 1984, - en zolang appellante daar woonde of het exclusief gebruiksrecht erop uitoefende. 3.4. Wat de schatting van de inboedel betreft gelegen in de gezinswoning actiefpost nr. 4: 45.740 BEF: 3.4.1. Notaris X. schatte de inboedel in zijn inventaris van 28 juni 1984 op 45.740 BEF.
De inventaris zou volgens appellante correct en tegenstelbaar zijn, maar (zeer) onvolledig. Zij verwijt o.a. dat geen inventaris werd opgemaakt bij een zekere Verspreet en de GP RAAM die ook inboedel in hun bezit zouden hebben. In de stelling van geïntimeerde dient de inboedel geschat te worden op 25.000 euro , mede rekening houdende met de verzekerde waarde van de inboedel zoals opgenomen in de brandverzekeringspolis. 3.4.2. Hierbij wordt opgemerkt dat het appellante vrij stond bezwaar te maken bij de instrumenterende notaris door hem te vragen toepassing te maken van artikel 1184 Ger.W. inzake moeilijkheden bij de inventaris om alzo een beschikking bij de vrederechter uit te lokken die dan zou oordelen over dat bezwaar (= inventaris opmaken op een andere plaats). Het algemeen beginsel is dat een inventaris in principe niet bij een derde partij opgemaakt mag worden. Nu appellante zelf niet alle mogelijkheden van de bijzondere rechtspleging van de boedelbeschrijving heeft aangewend, kan er thans, jaren nadien, niet meer ingegaan worden op haar opmerking, te meer omdat de vereisten van nauwkeurigheid en getrouwheid van een boedelbeschrijving op dit ogenblik niet meer volledig kunnen vervuld worden. 3.4.3. Gelet op alle elementen vermeld in het dossier en gelet op de concrete inhoud van de boedelbeschrijving, is de door notaris X. gedane ex aequo et bono schattingsprijs (= 45.750 BEF of 1.134.11 euro ) correct. De verzekerde waarde opgenomen in de brandverzekeringspolis kan niet gelijk gesteld worden met de publiekswaarde (= bruikbaarheid + moderniteit en aantrekkelijkheid) van een inboedel. 3.4.4. Ook de eerste rechter was in zijn bestreden vonnis van oordeel dat de schatting van de inboedel door de instrumenterende notaris aanvaardbaar was. Het bestreden vonnis wordt derhalve op dit punt bevestigd. Het ontwerp van vereffening en verdeling dient, wat deze post betreft, dus niet aangepast te worden. 2.5. Wat de intresten betreft op de overnameprijs van voormelde inboedel: 2.5.1. Volgens appellante zijn intresten pas verschuldigd vanaf het ogenblik dat de staat van vereffening definitief is geworden. 2.5.2. De intresten op de overgenomen inboedel volgen de intresten op de overgenomen gezinswoning gezien hun regime hetzelfde is. Opdat intresten op de overnameprijs van de inboedel zouden verschuldigd kunnen zijn, dient de overnamesom eerst definitief verschuldigd te zijn. Een akte van overname zal de eigendomsoverdracht van de inboedel (samen met
de woning) vaststellen en deze akte zal ook de overnamesom bevatten, die vanaf dat ogenblik verschuldigd is. Intresten op deze overnamesom zijn dan verschuldigd: - hetzij overeenkomstig de modaliteiten (datum, intrestvoet) vervat in de akte van overdracht, - hetzij - bij gebreke aan dergelijk beding inzake de intrest in de overdrachtsakte - vanaf de ingebrekestelling (art. 1153, lid 3 B.W.). 2.5.3. Het ontwerp van vereffening - verdeling stelt hierover blijkbaar niets en zal, in geval van bijkomende overname van de inboedel in de zin van artikel 1447 B.W., op dit punt dienen gepreciseerd te worden in de voormelde actiefposten nrs 1 en 2, inzake de overnameprijs van het betrokken onroerend goed zelf en inzake de intresten erop. 2.6. (...) 3.9. Vergoeding voor kosten van de akte van schenkingen, van vader aan zoon, respectievelijk verleden op 10 juli 1967 en op 11 oktober 1972 (= huizen gelegen te D.) - actiefposten nrs. 8 en 9: 15.000 BEF + 15.000 BEF: 3.9.1. Bij notariële akten verleden op voornoemde data verkreeg geïntimeerde vanwege zijn vader, ten titel van schenking, twee woonhuizen, beiden gelegen te D., de ene gelegen in de Koning Albertstraat, nr. 113 en de andere in de Wijngaardstraat 38. In principe zijn de kosten van een schenking ten laste van de begiftigde tenzij de schenkingsakte zou bepalen dat de schenker de kosten en erelonen van de schenkingsakte ter zijnen laste neemt (wat niet bewezen wordt). In deze zijn de kosten en erelonen van de schenkingen ten laste van geïntimeerde voor wie dit een eigen schuld betreft en waarvan hij geacht of vermoed wordt deze betaald te hebben met gemene gelden nu hij het bewijs niet levert deze eigen schuld betaald te hebben met eigen gelden (= oud artikel 1499 B.W. van toepassing ingevolge artikel 1,3° van de overgangsbepalingen van de wet van 14 juli 1976). Geïntimeerde draait ten onrechte de bewijslast om. Het is niet appellante die moet bewijzen dat de kosten van de schenking betaald werden door de begiftigde met gemene gelden, het is integendeel de begiftigde die, om aan de vergoedingsplicht te ontsnappen, dient te bewijzen dat hij betaalde met eigen gelden. Derhalve stelt de boedelnotaris zeer terecht dat geïntimeerde aan de gemeenschap vergoeding verschuldigd is voor de betaling van deze eigen schulden met gelden van de gemeenschap. Geïntimeerde stelt dus ten onrechte dat hij terzake geen vergoeding verschuldigd is. 2.9.2. Op dit punt dient de staat van vereffening de actiefposten nrs. 8 en 9 niet aangepast te worden
2.10. Vergoeding verschuldigd door appellante aan de gemeenschap wegens het afhalen van gelden van gemeenschappelijke spaarboekjes en rekeningen actiefpost nr. 10: 305.365 BEF: 2.10.1. Volgens appellante meent de boedelnotaris ten onrechte dat zij 305.365 BEF of 7.569,80 euro aan de gemeenschap zou moeten betalen. Immers deze afhalingen dienden tot het voeren van de huishouding van haarzelf en van haar kind tijdens de feitelijke scheiding. Zij voegt hieraan toe dat geïntimeerde niet bewijst dat deze gelden dienden voor privé doeleinden. 2.10.2. Gelet op de omstandigheden waarin deze gelden werden afgehaald (feitelijke scheiding, omvang van de bedragen, enz) is het rechtens aannemelijk dat deze gelden dienden voor het voeren van de huishouding in de zin van artikel 221 B.W., zodat appellante geen vergoeding verschuldigd is voor de afhaling van deze gelden aangewend in functie van het gezin nadat ze verlaten werd door haar echtgenoot. 2.10.3. De actiefpost nr. 10 (305.365 BEF) dient geschrapt te worden uit het ontwerp van verdeling en het bestreden vonnis dient op dat punt hervormd te worden. (...) 2.12. Goud en juwelen: 2.12.1. Appellante voert aan dat de persoonlijke juwelen haar eigen zijn. Zij verwijst hierbij naar huidig artikel 1401 B.W. (zoals gewijzigd bij de huwelijksvermogenswet van 14 juli 1976), de hoge levensstandaard van de echtgenoten en het feit dat hun huwelijk twintig jaar duurde. Volgens geïntimeerde is gesmolten goud geen juweel meer en behoort de waarde ervan wel tot de huwgemeenschap en dit voor een bedrag van 25.000 euro . Bovendien zou het smelten van juwelen aantonen dat die geen sentimentele waarde meer hadden. 2.12.2. Voormeld nieuw artikel 1401 B.W. - ingeroepen door appellante - is niet toepasselijk gelet op artikel 1,3° van de overgangsbepalingen van de wet van 14 juli 1976. In deze is artikel 2 van het huwelijkscontract van toepassing waarin bepaald wordt: "... juwelen en in het algemeen de voorwerpen dienende tot persoonlijk gebruik der aanstaande echtgenoten hun thans toebehorende of die hun later zouden kunnen toekomen uit welke hoofde het ook zij zullen niet in de gemeenschap vallen en zullen aan ieder van hen blijven zonder daarvan de eigendom te moeten bewijzen; zij zullen aanzien worden als zijnde de vertegenwoordiging der voorwerpen van zelfde natuur welke zij thans bezitten.". Wanneer persoonlijke sierraden van appellante nadien tot goud werden
gesmolten, kan men stellen dat ten titel van zaakvervanging of subrogatie, het gesmolten goud (of de tegenwaarde die ze in geld bekwam) voortkomende van de juwelen die een eigen goed vormden, ook een eigen goed van haar blijven. Het feit of de juwelen al dan niet een sentimentele waarde hebben, heeft geen impact op het eigen of gemeenschappelijk karakter van de juwelen. Het huwelijkscontract bevat een beding dat juwelen eigen zijn en maakt geen onderscheid naar gelang de omstandigheid of ze al of niet een sentimentele waarde hebben en of ze al dan niet als beleggingen waren bedoeld. 2.12.3. Bijgevolg dient er in de staat van vereffening - verdeling geen rekening gehouden te worden met de eigen juwelen noch met het gesmolten goud afkomstig van die juwelen. De boedelnotaris oordeelde ook in deze zin zodat er zich desbetreffend geen aanpassingen opdringen. (...) 2.17. Uitvoering van verbouwingen en herstellingswerken door appellante passiefpost nr. 7: 596.773 BEF: 2.17.1. De notaris aanvaardde 596.773 BEF of 14.793,62 euro . Appellante vraagt op dit bedrag ook intresten toe te kennen. Geïntimeerde vraagt deze kosten te weren. 2.17.2. De verbouwingswerken, uitgevoerd na de echtscheiding (= in de verhouding tussen de echtgenoten na de retroactieve ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde op 30 januari 1986) komen niet in aanmerking voor echte vergoedingen (o.a. in de zin van oud artikel 1473 B.W.). Zij maken een onderdeel uit van de beheersrekening van de postcommunautaire onverdeeldheid. De eventuele meerwaarde ten gevolge van echte noodzakelijke herstellingswerken - wettig uitgevoerd door appellante zouden in aanmerking kunnen komen voor een ‘vergoeding' in het kader van de beheersrekening van de postcommunautaire onverdeeldheid. Deze werken zouden echter zijn uitgevoerd zonder de vereiste bouwvergunning en zonder instemming van geïntimeerde die thans nog steeds mede-eigenaar is. Elke mede-eigenaar kan alleen daden van behoud van het goed en daden van voorlopig beheer wettig verrichten. Anderen daden van beheer moeten - om geldig te zijn - met medewerking van alle mede-eigenaars geschieden (art. 577-2, §§ 5 en 6 B.W.). Vermits appellante niet aantoont dat de door haar gedane werken, o.a. verbouwingswerken, daden van behoud van het goed en daden van voorlopig
beheer in de betekenis in de zin van artikel 577-2-§5 B.W. zijn, heeft ze geen recht op vergoeding. 2.17.3. Deze passiefpost nr. 7 dient geschrapt te worden uit het ontwerp van de staat van vereffening van de gemeenschap. Het bestreden vonnis wordt op dit punt hervormd. (...) 2.19. Betaling van belastingen door geïntimeerde - passiefposten nrs 9, 10, 11 en 12: 2.19.1. De werkwijze van de fiscus ten aanzien van feitelijk gescheiden echtgenoten betreft alleen het fiscale aspect maar niet het burgerlijke aspect, dus niet het huwelijksvermogensrechtelijk statuut van de betrokken fiscale schulden zelf. De belastingschulden (WIB: personeninkomstenbelastingen) zijn gemeenschappelijk, zoals de boedelnotaris terecht adviseert. Er wordt gepreciseerd: "De personenbelasting op inkomsten verworven tijdens het huwelijk maakt een volkomen gemeenschappelijke schuld uit die kan verhaald worden op de drie vermogens (art. 1414, eerste lid B.W.). Alle belastingsschulden ontstaan vóór de dag van de ontbinding van het huwelijk, zoals bepaald overeenkomstig artikel 1278, tweede lid Ger. W., blijven ten laste van het gemeenschappelijk vermogen en moeten door de echtgenoten elk voor de helft worden gedragen en niet naar een evenredige verhouding van de door de echtgenoten gegenereerde inkomsten." 2.19.2. Nu geïntimeerde niet bewijst dat hij met eigen gelden deze belastingschulden heeft betaald, heeft hij geen recht op vergoeding. De fiscale schulden hebben overigens betrekking op de aanslagjaren 1981, 1982 en 1983 en de datum van de retroactieve ontbinding van het huwelijk bij toepassing van oud artikel 1278 Ger. W. is 30 januari 1986. 2.19.3. Het ontwerp van de staat van vereffening dient derhalve aangepast te worden. De passiefposten nrs 9, 10 11, en 12 dienen geschrapt te worden. (...) 2.22. Betaling notaris Z. (voor de boedelbeschrijving na ontzegeling) door appellante - passiefpost nr. 13: 99.848 BEF: 2.22.1. De kosten van de verzegeling en ontzegeling, van de boedelbeschrijving en voor het advies van deskundige L. dateren van het jaar 1984 en zijn in deze gemeenschappelijke kosten gedaan tijdens het huwelijk en voor de retroactieve ontbinding ervan in de zin van artikel 1278, lid 2 Ger.W.
Deze kosten komen definitief ten laste van de gemeenschap nu de retroactieve ontbinding van de gemeenschap beperkt is tot 30 januari 1986 (oud artikel 1278, lid 2 Ger.W). Appellante heeft enkel recht op vergoeding indien zij zou kunnen bewijzen dat zij deze schuld betaalde met eigen gelden, wat niet het geval is. Zij wordt geacht met gemene gelden te hebben betaald, tot het bewijs van het tegendeel (oud artikel 1499 B.W.). 2.22.2. De staat van vereffening dient in die zin aangepast te worden en de passiefpost nr. 13 dient geschrapt te worden. 2.23. De som van 12.000 BEF - passiefpost nr. 16: betaling notaris Y. die op 28 juni 1984 de boedelbeschrijving opmaakte in uitvoering van een voorlopige rechterlijke maatregel van 8 maart 1984 tijdens de echtscheidingsprocedure (artikel 1280 Ger. W.), op verzoek van appellante: 2.23.1. Volgens appellante vallen de kosten van deze inventaris - opgemaakt op 28 juni 1984, tijdens het huwelijk - in de gemeenschap. Volgens geïntimeerde betreft het kosten van een eenzijdige inventaris opgesteld op verzoek van appellante zodat deze vordering uit het passief van de gemeenschap geweerd zou moeten worden. 2.23.2. De verjaringstermijn voor kosten en ereloon van de notaris is vijf jaar, behoudens gronden van stuiting of schorsing (= artikel 7 van de wet van 31 augustus 1891 op de erelonen van de notarissen ). Deze verjaringstermijn is echter niet van toepassing in de verhouding tussen (ex)echtgenoten. 2.23.3. Krachtens het nieuw artikel 1408, laatste lid B.W. zijn gemeenschappelijk de schulden waarvan niet bewezen is dat zij aan één der echtgenoten eigen zijn. De hier bedoelde schuld betreft een schuld van de gemeenschap nu geïntimeerde niet aantoont op basis van welke wetsbepaling het om een eigen schuld van zijn (ex) echtgenote zou gaan. Beide echtgenoten putten bovendien voordeel uit de door notaris Y. opgestelde boedelbeschrijving en de hierin opgenomen schatting. Deze schuld valt definitief ten laste van de gemeenschap en geeft geen aanleiding tot vergoeding vermits deze gemene schuld vermoed wordt met gemene gelden te zijn betaald (oud artikel 1499 B.W.) . 2.23.4. De staat van vereffening moet op dit punt aangepast worden wat inhoudt dat de passiefpost nr. 16 geschrapt dient te worden.
2.24. Betaling van de rechterlijk aangestelde boedelnotaris X. (= provisie voor kosten en ereloon) in het kader van de gerechtelijke verdeling en van de nieuwe artikelen 1447 en 1449 B.W.) - passiefpost nr. 1: 2.24.1. Appellante stelt dat zij bereid is de helft van deze kosten te betalen mits geïntimeerde bewijst dat hij inmiddels die kosten ten beloop van 156.000 BEF of 3867,14 euro daadwerkelijk heeft betaald, wat door geïntimeerde bevestigd wordt. 2.24.2. Partijen zijn het dus op dat punt eens. Het kantoor van de boedelnotaris kan in zijn vereffeningsdossier - of desgevallend in de boekhouding - de partijen uitsluitsel geven over de vraag of de boedelnotaris vanwege één van de partijen inmiddels voorschotten gekregen heeft, en in bevestigend geval, voor welk bedrag. De kosten van vereffening en verdeling vallen allen ten laste van de onverdeeldheid. 2.24.3. De kosten van de overname vallen op basis van het nieuwe artikel 1447 B.W. (= het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven van 24 oktober 1989 dat in kracht van gewijsde is gegaan) ten laste van de beide echtgenoten en niet lastens appellante alleen. Geïntimeerde kan dus niet gevolgd worden in zijn bezwaar terzake. Nu de rechtbank van eerste aanleg te Leuven bij bovenvermeld vonnis van 24 oktober 1989 het nieuwe artikel 1447 B.W. toepaste, is het daarmee inherent verbonden principe van het nieuwe artikel 1449 B.W. ook van toepassing, dat bepaalt: "Tenzij anders is bedongen, draagt iedere echtgenoot voor de helft bij in de kosten van vereffening - verdeling". De kosten die met de preferentiële toewijzing in de zin van nieuw artikel 1447 B.W. gepaard gaan - d.w.z. de procedurekosten, kosten van de akte tot vaststelling van de overname, registratierechten en notariserelonen - zijn kosten verbonden aan een verrichting die leidt tot het ophouden van de onverdeeldheid. Zij komen dus ten laste van de onverdeelde massa, d.w.z. ten laste van beide deelgenoten, ieder voor de onverdeelde helft. 2.24.4 (...). De rubriek passief - gemeenschap, nr. 1 (= p. 5 van het ontwerp) dient aangepast te worden. Het is immers evident dat het totaal van de kosten van registratierechten, diverse kosten en notariële erelonen verschuldigd naar aanleiding van de gerechtelijke vereffening - verdeling - overdracht geactualiseerd dienen te worden en dat het totale bedrag ervan ten laste van beide partijen valt, elk voor de helft. Indien een partij een voorschot aan de notaris zou betaald hebben, dient dit voorschot natuurlijk in aanmerking genomen te worden op zijn aandeel in de totale kost.
2.25. Betaling van de gerechtelijke deskundige VDH door appellante: 2.25.1. De kosten van de gerechtelijke deskundige belast met de schatting van het te verdelen en over te nemen onroerend goed met toepassing van nieuw artikel 1447 B.W. zijn kosten van vereffening en verdeling en vallen dus ten laste van de massa waarbij iedere echtgenoot bijdraagt voor de helft van deze kosten. 2.25.2. Indien appellante kan bewijzen dat zij de deskundige VDH zou betaald hebben, of zou voorgeschoten hebben , dient dit voorschot verrekend te worden bij verdeling in twee van de totaliteit der kosten van de vereffening verdeling en van de overdracht in de zin van het nieuwe artikel 1447 B.W. (artikel 870 B.W. en artikel 1449 B.W.). 2.26. Intrestregeling. Vergoedingen. Principes inzake intresten (oud artikel 1473 B.W. versus nieuw artikel 1436 B.W.): 2.26.1. Wat de intrestregeling op de eigenlijke vergoedingen betreft, dient het oude artikel 1473 B.W. te worden toegepast , ingevolge artikel 1,3° van de overgangsbepalingen van de huwelijksvermogenswet van 14 juli 1976. Dit brengt met zich mee dat de wettelijke intresten op de eigenlijke vergoedingen van rechtswege lopen vanaf de datum van de retroactieve ontbinding van de gemeenschap in de verhouding tussen de echtgenoten, t.t.z. vanaf 30 januari 1986. De boedelnotaris dient dit principe in acht te nemen bij de aanpassing van zijn staat van vereffening. Gezien wat de intrestregeling op de vergoedingen betreft, het oude artikel 1473 B.W. van toepassing is, zijn de verwijzingen in de conclusies van partijen naar het nieuwe artikel 1436 B.W. niet relevant. 2.26.2. Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat de wettelijke principes inzake de intrestregeling m.b.t. de vergoedingen vervat in het oude artikel 1473 B.W. en in het nieuwe artikel 1436 B.W. identiek zijn. De intresten lopen van rechtswege - aan de wettelijke intrestvoet - vanaf de datum van de retroactieve ontbinding van de gemeenschap in de verhouding tussen de echtgenoten (= art. 1278 Ger. W.). 2.27. Conclusie: 2.27.1. Gelet op wat hier voren werd uiteengezet behoort het de partijen terug te verwijzen naar de aangestelde boedelnotaris opdat hij in deze een nieuwe staat, overeenkomstig de door het hof gegeven richtlijnen, zou opmaken. Het is immers wenselijk dat de partijen kunnen beschikken over een overzichtelijke staat van vereffening - verdeling. De staat van vereffening moet opnieuw opgemaakt worden in functie van een
andere spildatum, met name 30 januari 1986, i.p.v. 10 januari 1984. 2.27.2. Naast de vereffening - verdeling van de ontbonden gemeenschap sensu stricto dient er ook een beheersrekening opgemaakt te worden van de postcommunautaire onverdeeldheid die in deze bestaat vanaf 30 januari 1986 en waarop de vergoedingsregels in de huwelijksvermogensrechtelijke zin niet van toepassing zijn maar wel de regels van de mede-eigendom (artikel 577-2 B.W.). 2.27.3. De boedelnotaris dient verder artikel 1,3° van de overgangsbepalingen van de wet van 14 juli 1976 toe te passen, en dus, naargelang het betrokken deelaspect, het oude dan wel het nieuwe huwelijksvermogensrecht toepassen. 2.28. Wat de rechtsplegingsvergoeding betreft: 2.28.1. Beide partijen vragen een rechtsplegingsvergoeding t.b.v. 5.000 euro , zijnde een verhoogde vergoeding voor vorderingen die niet in geld waardeerbaar zijn. Er is geen reden om in deze af te wijken van het basistarief dat 1.200 euro bedraagt. 2.28.2. De gerechtskosten worden ten laste van de massa gelegd gelet op de aard van het geschil. OM DEZE REDENEN, HET HOF, (...) Het tussenarrest van 26 oktober 2010 hernemend en verder uitwerkend, Verklaart het hoger beroep en het incidenteel beroep in de volgende mate gegrond. Verwijst de partijen terug naar de boedelnotaris die gelast wordt een nieuwe staat van vereffening op te maken volgens de richtlijnen van de eerste rechter en van huidig arrest in de mate dat de richtlijnen vervat in het bestreden vonnis zouden hervormd en aangevuld zijn door de richtlijnen vervat in huidig arrest. (...) Aldus gevonnist en uitgesproken in openbare burgerlijke terechtzitting van de eerste kamer van het hof van beroep te Brussel op 11 januari 2011. Waar aanwezig waren: Mevr. A. De Preester, Kamervoorzitter,
Dhr. E. Janssens de Bisthoven, Raadsheer, Dhr. M. Debaere, Raadsheer, Mevr. B. Heymans, Griffier.