Instelling Rechtbank van Koophandel te Kortrijk
Onderwerp Vennootschappen. Overschot na vereffening faillissement vennootschap. Rente op chirographaire schuld. Erfgenamen wijlen zaakvoerder
Datum 11 juni 2008
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars – 2009
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
VONNIS RECHTBANK KOOPHANDEL KORTRIJK 11 JUNI 2008
In de zaak nr. 1148/07 der algemene rol. Mter. Brigitte VANDER MEULEN, advocaat te 8700 Tielt, Tramstraat 68 en Mter. Johan LATTREZ, advocaat te 8850 Ardooie, Beverensestraat 3, handelend in hun hoedanigheid van curatoren over het faillissement van de BVBA ROJOLUX, met vennootschapszetel te 8740 Pittem, Joos de Ter Beerstlaan 31 bis, ingeschreven in de kruispuntbank van ondernemingen onder het nummer 0415.935.208, daartoe aangesteld bij vonnis d.d. 9 december 2005 van de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Brugge. Eisers q.q., voor wie ter zitting verschijnt, Mter. Johan Lattrez voornoemd, Tegen: 1. De heer A, zaakvoerder, wonende te ..., 2. Mevrouw B, kloosterzuster, woonst kiezende te ..., 3. De heer C. zaakvoerder, wonende te ..., Verweerders, hebbende als raadsman en pleitend Mter. Frank Heffinck, advocaat te 8501 Kortrijk‐ Bissegem De rechtbank heeft de partijen gehoord in de openbare zitting van 21 mei 2008 en heeft kennis genomen van de neergelegde stukken, hierbij toepassing makend van de artikelen 2, 37 en 41 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van talen in gerechtszaken. 1. De vordering. De partijen zijn vrijwillig voor de rechtbank verschenen op 26 april 2007. Daarbij vorderden de eisers q.q. de veroordeling van de verweerders tot de betaling van euro 18.840,92, vervallen wettelijke rente. In hun synthesebesluiten vorderen de eisers q.q. ‐minstens een gerechtelijk vereffenaar aan te stellen over de ten gevolge van de sluiting van het faillissement ontbonden BVBA A. Vandendriessche, teneinde de afhandeling van de vereffening te bewerkstelligen en af te sluiten;
‐minstens de door hen in die besluiten geformuleerde prejudiciële vraag te willen stellen aan het Grondwettelijk Hof dat tot "verbreking van de gewraakte artikels zal willen overgaan"; ‐in elk geval de verweerders te veroordelen tot de betaling van de vervallen wettelijke intresten tot beloop van euro 18.840,92, thans geconsigneerd, meer de opgebrachte rente; ‐de veroordeling van de verweerders tot de kosten. In hun synthesebesluiten vorderen de verweerders: ‐te zeggen voor recht dat de gelden geconsigneerd op de rekening met het nummer 630‐4018531‐74 met inbegrip van de opgebrachte rente, integraal aan hen toekomen; ‐de vrijgave van die gelden bevelen binnen de acht dagen na de betekening van het tussen te komen vonnis, en te zeggen voor recht dat bij gebreke van vrijgave het vonnis zal gelden als vrijgave te hunnen voordele; ‐de veroordeling van de eisers q.q. tot de kosten van het geding. 2. De feitelijke omstandigheden en het beknopt standpunt van de partijen. Eisers q.q. treden op als curatoren van het faillissement van de BVBA Rojolux, daartoe aangesteld bij vonnis van 9 december 2005 van de rechtbank van koophandel te Brugge. De gefailleerde BVBA Rojolux is schuldeiseres ten aanzien van het faillissement van de PVBA A. Vandendriessche, failliet verklaard bij vonnis van 30 mei 1978, gewezen door de rechtbank van koophan‐del te Kortrijk. Haar aangifte van schuldvordering tot beloop van euro 7.784,22 (= 314.015 BEF) werd bij vonnis van 26 september 1978 opgeno‐men in het gewoon passief van de PVBA A. Vandendriessche. Bij brief van 22 januari 2007 heeft de curator van het faillissement van de PVBA A. Vandendriessche zijn afrekening meegedeeld aan de schuldeisers van dat faillissement, waaruit bleek dat de schuldeisers integraal konden wor‐den uitbetaald en dat het overblijvend saldo van 274.975,23 euro meer de rente toekwam aan 2 takken van de familie X. Op de afrekeningsvergadering van 7 februari 2007 werd de rekening van de curator door de aanwezige schuldeisers, waaronder de eisers q.q., goedgekeurd. In het proces‐verbaal van afrekeningsvergadering is meegedeeld dat de familie X reeds een bedrag, dat niet uitbetaald diende te worden aan schuldeisers, werd betaald en dat nog een saldo van euro 26.279,00 zou uitbetaald worden. Bij brief van 7 februari 2007 deelden eisers q.q. aan de curator van het faillissement van de PVBA A. Vandendriesche mee dat zij beslag wensten te leggen op de gelden bestemd voor de 2 takken van de familie X en dit tot beloop van de vervallen rente op de destijds ingediende en aanvaarde schuldvordering van de BVBA Rojolux.
Met de verweerders werd naderhand overgekomen dat de vervallen rente kon worden geconsigneerd op een gemeenschappelijke rekening (ING‐Privalis 630‐4018531‐74) op naam van Mtr. Heffinck, de raadsman van de verweerders en eisers q.q. Die consignatie ging door op 30 maart 2007. Deze rente berekend aan de wettelijke intrestvoet vanaf 30 mei 1978 (faillissementsdatum) tot 31 maart 2007, datum waarop de curator de gelden in betwisting betaalde op de door de partijen aangeduide rekening, beloopt euro 18.840.92. Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Kortrijk, gewezen op 24 april 2007 werd de sluiting van het faillissement PVBA A. Vandendriessche bevolen. In dat vonnis werd als vereffenaar aangesteld: de erven van E. Deze laatste was destijds de enige aandeelhouder en de enige zaakvoerder van de gefailleerde PVBA A. Vandendriessche. Hij overleed op 5 juni 1979. In dat vonnis is er geen sprake van de ontbinding van de PVBA A. Vandendriessche noch van de onmiddellijke sluiting van de vereffening van die rechtspersoon. *
* *
De vordering van de eisers q.q. strekt ertoe betaling te bekomen van de vervallen intresten tot beloop van euro 18.840,92 aangaande de op 26 september 1978 in het faillissement van de PVBA A. Vandendriessche aanvaarde schuldvordering van de BVBA Rojolux, zelf failliet sedert 9 december 2005. *
* *
De verweerders zijn vooreerst van oordeel dat zij niet de vertegenwoordigers zijn van de PVBA A. Vandendriessche, zij ten onrechte als vereffenaars werden aangeduid in het vonnis waarbij het faillissement van voornoemde rechtspersoon werd gesloten verklaard. Het saldo van de faillissementvereffening nopens de PVBA A. Vandendriessche behoort volgens de verweerders ook niet langer tot de activa van die vennootschap. De verweerders stellen dat de sluiting van de vereffening van diezelfde vennootschap, tussengekomen ten gevolge van art. 83 Fail.W., met zich brengt dat een eventueel beschikbaar saldo aan activa van rechtswege overgaat naar het patrimonium van de vennoten‐aandeelhouders. De verweerders zijn derhalve van oordeel dat de verhaalbaarheid van intresten op het batig saldo bij de sluiting van het faillissement van een vennootschap onmogelijk is en dat de vordering van de eisers q.q., als ongegrond moet worden afgewezen.
3. Beoordeling. A. De ontvankelijkheid van de vordering. De erven van E, destijds de enige aandeelhouder en de enige zaakvoerder van de gefailleerde PVBA A. Vandendriessche, werden door het vonnis waarbij de sluiting van het faillissement van de PVBA A. Vandendriessche bevolen werd, als vereffenaars aangesteld. Op grond van het stuk 11 in het dossier van de verweerders voorgelegd, neemt de rechtbank aan dat de erven van E de drie verweerders in deze procedure zijn. De verweerders betwisten hun aanstelling als vereffenaar van de PVBA A. Vandendriessche, stellende dat het niet is omdat zij de erfgenamen zijn van de vroegere enige aandeelhouder en vroegere enige zaakvoerder dat zij overeenkomstig art. 185 W. Venn. als vereffenaars van de ontbonden BVBA A. Vandendriessche kunnen worden beschouwd. Zij dienen volgens hun standpunt ook geen derdenverzet aan te tekenen tegen het vonnis van hun aanstelling als vereffenaar en menen te kunnen volstaan, onder de verwijzing naar art. 1124 Ger.W. hun verweer alhier, in deze procedure, te kunnen voeren. Het bewijs van een feit dat de rechtstreekse en onvermijdelijke ontkenning inhoudt van wat in een vroegere uitspraak beslist werd, kan slechts geleverd worden middels het derdenverzet, aangezien door de aanwending van dit buitengewoon rechtsmiddel datgene wat in het verleden beslist werd in een procedure waarbij de partij die derdenverzet doet niet betrokken was aan een geheel nieuwe beoordeling onderworpen wordt. Art. 1124 Ger.W. heeft dan ook geen absolute draagwijdte. Uit die bepaling (Het niet instellen van derdenverzet brengt voor de derde geen verlies mede van de hem toebehorende rechten, rechtsvorderingen en excepties) vloeit weliswaar een keuzerecht voort, maar kiezen om een bepaalde mogelijkheid verloren te laten gaan, kan vanzelfsprekend wél aanleiding geven tot het verlies van bepaalde rechten. Het niet aanwenden van een derdenverzet kan voor de derde in bepaalde omstandigheden wel aanleiding geven tot voor hem onwenselijke resultaten, zoals het verlies van de mogelijkheid om een standpunt vol te houden dat de rechtstreekse en onvermijdelijke ontkenning uitmaakt van wat in een vroegere procedure werd beslist ( Wagner K., in X, Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer. Derdenverzet", Art. 1124 1 ‐ 4) Art. 1124 Ger.W. laat derhalve niet toe dat de verweerders zich er in deze procedure tegen verzetten dat zij als vereffenaars van de ontbonden BVBA P. Vandendriessche worden beschouwd. Zij worden als benoemde vereffenaars weerhouden tot eventueel derdenverzet tegen het vonnis van hun aanstelling gegrond wordt verklaard. Tot zolang dient deze rechtbank zich te houden aan wat in de vroegere procedure werd beslist. De verweerders werden als vereffenaars en dus als vertegenwoordigers van de in vereffening gestelde BVBA A. Vandendriessche rechtsgeldig in deze procedure betrokken. De vordering van de eisers q.q. is ontvankelijk.
B. De grond van de zaak. Zowel krachtens art. 451 van de faillissementswet van 18 april 1851 als krachtens art. 23 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, houdt vanaf het vonnis van faillietverklaring op te lopen ten aanzien van de boedel: de rente van schuldvorderingen die niet gewaarborgd zijn door een voorrecht, pand of hypotheek. De moratoire rente op niet bevoorrechte schuldvorderingen blijft na het vonnis van faillietverklaring wel lopen ten aanzien van de schuldenaar, en dit minstens vanaf de aangifte van de gewone schuldvordering in het passief van de failliete boedel die gelijkstaat met een ingebrekestelling. De partijen betwisten niet dat de rente op de schuldvordering van de gefailleerde BVBA Rojolux als zodanig te beschouwen is en het totaal bedrag ervan euro 18.840,92 bedroeg op het ogenblik dat de partijen die som minnelijk hebben gekantonneerd. De goedkeuring van de rekeningen van de curator op de afrekeningsvergadering brengt zowel krachtens art. 533 van de faillissementswet van 18 april 1851 als krachtens art. 79 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, met zich mee dat, als er een overschot is, dit rechtens toekomt aan de gefailleerde. De curator dient dat overschot toe te bedelen, al naargelang het geval, aan de gefailleerde natuurlijke persoon of aan de gefailleerde rechtspersoon. De rechtbank volgt de verweerders niet waar zij stellen dat dit aanleiding geeft tot een ongelijke behandeling omdat een schuldeiser zijn vordering eventueel nog kan ten uitvoer leggen lastens de natuurlijke persoon die niet verschoonbaar werd verklaard en aan wie het saldo werd betaald, terwijl dit niet het geval blijkt te zijn voor een rechtspersoon aan wie het saldo werd uitbetaald, en die door het sluitingsvonnis ontbonden werd en waarvan de sluiting van de vereffening meteen ingaat overeenkomstig art. 83 Faill.W. Vooreerst wijst de rechtbank er op dat de ontbinding van de rechtspersoon bij de sluiting van het faillissement na een gewone vereffening en waarbij geen verder gebrek aan passief blijkt te zijn, niet evident is, ondanks de formele tekst van art. 83 Fail. W. (Verougstraete I., "de ontbinding van de rechtspersoon bij de sluiting van het faillissement na gewone vereffening" Noot onder Kh. Gent, 12 december 2005, T.B.H. 2006, 866). Vervolgens blijkt uit het oordeel van de rechtbank hierna geformuleerd dat, mits diligent uitoefenen van zijn rechten, het de schuldeiser wel mogelijk is zijn voordien verkregen titel aan te wenden tegen de gefailleerde betreffende vervallen interesten, voor zover zijn vordering daaromtrent nog niet verjaard is. Overeenkomstig art. 26, § 2, 2° van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof is de rechtbank dan ook van mening dat het antwoord op de prejudiciële vraag, gesuggereerd door de eiseres q.q., niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen in deze betwisting, zodat die prejudiciële vraag door de rechtbank niet wordt gesteld. Overeenkomstig de voormelde artikelen 533 en 79 wordt de gefailleerde dus rechtens in het bezit van het overschot van de faillissementsvereffening gesteld en zijn de schuldeisers gerechtigd de schuldenaar aan te spreken in de betaling van de nog verschuldigde interest. Pas wanneer de rechtbank, die gehouden is naderhand de sluiting van het faillissement uit te spreken, ook overgaat tot de ontbinding van de rechtspersoon, ondanks het feit dat alle passief bij hypothese verdwenen is, en de onmiddellijke sluiting van de vereffening uitspreekt, is het de
schuldeiser onmogelijk geworden nog zijn schuldenaar, de rechtspersoon wiens vereffening gesloten werd, aan te spreken. Zoals de verweerders terecht stellen heeft de vereffende vennootschap na haar sluiting immers geen vermogen meer, daar het vereffeningssaldo bij de afsluiting van de vereffening van rechtswege is overgegaan in het privé‐vermogen van de vennoten, die niet als algemene rechtsopvolgers van de vennootschap kunnen worden beschouwd en dan ook niet meer tot de betaling van de schulden van de vereffende vennootschap kunnen worden aangesproken. Het is derhalve aan de schuldeisers, die verwittigd worden van het feit dat de gefailleerde vennootschap rechtens in het bezit zal komen van het overschot van de vereffenings‐ werkzaamheden van de curator, via de oproeping van de curator tot de afrekeningsvergadering, na te gaan of er effectief een overschot aan de gefailleerde toekomt en, in bevestigend geval, met de nodige ijver de gefailleerde vennootschap aan te spreken tot de betaling van de nog verschuldigde interesten, vooraleer de vennootschap ontbonden wordt en de sluiting ervan tussenkomt. In de voorliggende betwisting was de enige zaakvoerder en de enige vennoot van de PVBA A. Vandendriessche overleden. De verweerders, erven van die enige zaakvoerder en de enige aandeelhouder, hadden als onverdeelde eigenaars van de aandelen van PVBA A. Vandendriessche de bevoegdheid en de verplichting om een algemene vergadering bijeen te roepen, ten einde in de benoeming van een zaakvoerder te voorzien (Tilleman B., "Bestuur van vennootschappen", blz. 378, nr. 622). De verweerders hebben zich niet van die verplichting gekweten. De curator heeft in zijn afrekeningsvergadering dan ook terecht aangeduid dat het overschot, toekomende aan de vennootschap, op geen enkele andere manier bereikbaar dan via haar vennoten, huidige verweerders, via die verweerders, als het ware lasthebbers ad hoc (cfr. Art. 269 W. Venn.), diende te worden uitbetaald. Na de afrekeningsvergadering gedroegen de verweerders zich in elk geval als lasthebbers ad hoc. Die lasthebbers ad hoc gingen daarna met eisers q.q. immers akkoord dat de vervallen rente, waarop de gefailleerde BVBA Rojolux aanspraak maakte, geplaatst werd op een gemeenschappelijke rekening, waarbij het saldo (hoofdsom en de op de rekening voortgebrachte rente) zou toekomen aan wie het volgens de rechtbank behoort (brief raadsman verweerders van 28 maart 2007). Op 4 maart 2007 heeft de raadsman van de verweerders bevestigd dat een bedrag van euro 18.840,92 mocht worden gekantonneerd op een gemeenschappelijke rekening op naam van hemzelf en van de eisers q.q.. In het verzoekschrift tot sluiting van het faillissement van de PVBA A. Vandendriessche, daterend van 12 april 2007, heeft de curator bevestigd dat die som van euro 18.840,92 werd gestort op een rekening ten name van de raadsman van de verweerders en van een van de eisers q.q. Het staat derhalve vast dat de gelden, toekomende aan de gefailleerde vennootschap, op een gemeenschappelijke rekening werden geplaatst ter eventuele betaling van de rente toekomende aan de gefailleerde BVBA Rojolux en dat dit gebeurde vooraleer die gelden, ten gevolge van de sluiting van de vereffening van de ontbonden verklaarde PVBA A. Vandendriessche op 24 april 2007 van rechtswege overgingen in het patrimonium van de verweerders.
Gelden die minnelijk gekantonneerd worden, komen uiteindelijk toe hetzij aan de debiteur‐solvens, hetzij aan de schuldeiser, naar gelang de uitspraak over de rechten van de ene of andere partij. Samenloop doet hieraan geen afbreuk (Cass. 2 februari 2007, T.B.H., 2007, 341) Ook het feit dat naderhand de invereffeningstelling tussenkomt van de debiteur‐solvens en de sluiting van die vereffening, doet volgens de rechtbank daaraan geen afbreuk. De gelden werden immers gekantonneerd op een gemeenschappelijke rekening met de exclusieve bestemming hetzij de vordering van de gefailleerde BVBA Rojolux te voldoen, hetzij als bijkomend vereffeningssaldo van de ontbonden PVBA A. Vandendriessche aan de verweerders te worden uitbetaald. Waar het saldo aan rente waarop de gefailleerde BVBA Rojolux aanspraak maakt door de verweerders niet verder en als dusdanig wordt betwist, wordt de vordering van de eiseres q.q. als gegrond weerhouden. Niets belet evenwel, zoals de verweerders vorderen, dat de gekantonneerde gelden op de bewuste rekening gekantonneerd behouden blijven tot dit vonnis definitief wordt. OM DEZE REDENEN DE RECHTBANK, alle andere conclusies afwijzend als niet dienend, Rechtsprekend op tegenspraak; Verklaart de vordering van de eisers q.q. ontvankelijk en in de volgende mate gegrond; Zegt voor recht dat de gelden minnelijk gekantonneerd op de rekening met het nummer 630‐ 4018531‐74 met inbegrip van de opgebrachte rente, integraal aan de eisers q.q. toekomen; Beveelt de vrijgave van voormeld bedrag binnen de acht dagen na het definitief worden van dit vonnis, en zegt voor recht dat bij gebreke van vrijgave het vonnis zal gelden als vrijgave ten voordele van de eisers q.q.; Wijst de vordering van de verweerders af als ongegrond; Verwijst de verweerders tot de kosten van het geding en stelt deze tot op heden aan de kant van de eisers q.q. vast op euro 82,00 kosten van rolstelling; Onverminderd de toepassing van art. 1024 Ger.W.;
Aldus het vonnis, gewezen door de rechtbank van koophandel te Kortrijk, vijfde kamer, samengesteld als volgt: ‐L. Vandenbroucke, ondervoorzitter, voorzitter van de kamer, ‐J. Vanbiervliet, rechter in handelszaken, ‐K. Govaerts, rechter in handelszaken, en uitgesproken in het gerechtsgebouw II te Kortrijk in openbare terechtzitting van woensdag elf juni tweeduizend en acht door de voorzitter van de kamer, bijgestaan door L. Goossens, adjunct‐ griffier. L. Goossens
J. Vanbiervliet K. Govaerts L. Vandenbroucke.