Instelling hof van beroep Brussel
Onderwerp I. Art. 1130 BW. Overeenkomst over een niet opengevalleen nalatenschap. Een schuldenaar geeft aan een schuldeiser het recht om betaald te worden voor de vereffening van de nalatenschap van de schuldenaar. II. Gelden op een bankrekening op naam van de echtgenoot. Persoonlijke of gemene gelden? III. Een belofte van een schenking is nietig
Datum 16 februari 2010
Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. © M&D Seminars – 2011
M&D SEMINARS Eikelstraat 38 | 9840 De Pinte | T 09 224 31 46 | F 09 225 32 17 |
[email protected] | www.mdseminars.be
Details Justel Nummer:
N-20100216-1
Rolnummer: 2007AR2074 Instantie: Hof van Beroep, Brussel Datum : 16/02/2010
Type van beslissing:
Arrest
Samenvatting De zinsnede dat al de kosten die de schuldeiser zou gedragen hebben vóór de vereffening van de nalatenschap van de schuldenares aan de schuldeiser moeten betaald worden, moet uitgelegd worden als een beding omtrent een niet opengevallen nalatenschap en dienvolgens nietig omwille van artikel 1130 B.W. Overigens kan zonder schending van de artikelen 8, in fine, 17 en 19 van de hypotheekwet de schuldenares met betrekking tot haar niet opengevallen nalatenschap, geen schuld in het leven roepen waarvan zij zelf een soort voorrecht bepaalt ( ), door te stipuleren dat de kosten gedragen door e schuldeiseres. "vóór de vereffening van de nalatenschap" van de schuldenares aan deze schuldeiser zouden moeten betaald worden. De wetgever alleen bepaalt de voorrechten en hun voorrang (art. 8, in fine Hypotheekwet), onder andere in de artikelen 17 en 19 hypotheekwet. Krachtens artikel 19 van de hypotheekwet hebben de gerechtskosten in de zin van artikel 19, 1°, de begrafeniskosten in de zin van artikel 19, 2° en de kosten van laatste ziekte gedurende een jaar in de zin van artikel 19, 3°, voorrang op het verhaal van de andere schuldeisers, waaronder desgevallend bovenbedoelde schuldeiseres. Deze is louter een chirografaire schuldeiseres in de nalatenschap van M. W. en deze laatste kan van M. F., door het voorgelegde stuk 2 uit het dossier van appellanten, geen bevoorrechte schuldeiseres in de zin van artikel 8, in fine, hypotheekwet maken. Een bedongen, van de wet (artikelen 870, 871 en 1122 BW, en artikelen 8, in fine, 17 en 19 hypotheekwet) afwijkende, andere regeling van de schulden, tussen schuldeiseres en schuldenares, in de eigen nog niet-opengevallen nalatenschap van de schuldenares is een verboden overeenkomst over een niet-opengevallen nalatenschap. Zij moet dus nietig verklaard worden en kan geen enkele uitvoering krijgen.
Vrije woorden
I. Art. 1130 BW. Overeenkomst over een niet opengevalleen nalatenschap. Een schuldenaar geeft aan een schuldeiser het recht om betaald te worden voor de vereffening van de nalatenschap van de schuldenaar. II. Gelden op een bankrekening op naam van de echtgneoot. Persoonlijke of gemene gelden? III. Een belofte van een schenking is nietig.
Trefwoord(en) UTU BURGERLIJK RECHT-> VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST-> Geldigheidsvereisten overeenkomst-> Voorwerp -> Niet-opengevallen nalatenschappen BURGERLIJK RECHT-> HUWELIJKSVERMOGENSRECHT-> Wettelijk stelsel-> Samenstelling vermogens BURGERLIJK RECHT-> HUWELIJKSVERMOGENSRECHT-> Wettelijk stelsel-> Bestuur vermogens BURGERLIJK RECHT-> SCHENKINGEN EN TESTAMENTEN-> Schenkingen-> Algemeen
Volledige tekst ARREST N° Het Hof van Beroep te BRUSSEL, eerste kamer, na beraadslaging, spreekt volgend arrest uit : Rep. Nr. 2010/ A.R. nr. 2007/AR/2074 INZAKE VAN : 1) Mevrouw M. F., 2) Mevrouw W. H., 3) De heer L. V., appellanten tegen een vonnis uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Leuven op 27 juni 2006, de eerste en derde in persoon verschijnende, alle vertegenwoordigd door Meester Lien SMEETS loco Meester Jan STIJNS, advocaat te 3001 LEUVEN, Ubicenter, Philipssite 5, 1ste kamer TEGEN : 1) De heer El. F., 2) De heer Er. F.,
geïntimeerden, de twee in persoon verschijnende, beide vertegenwoordigd door Meester Sonia HOGNOUL, advocaat te 3300 T., Kabbeekvest 70, 1. het hoger beroep Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het hof op 26 juli 2007, hebben M. F., W. H. en L. V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven van 27 juni 2006 waarbij de twee vorderingen (zie hierna) werden samengevoegd en waarbij de vordering tot vereffening-deling van de nalatenschap van wijlen M. W. als ongegrond wordt afgewezen, de staat van vereffening-deling opgesteld op 26 oktober 2004 door de instrumenterende notarissen wordt gehomologeerd; de vordering van L. V. en de tussenvordering van El. F. en Er. F., ontvankelijk doch ongegrond worden verklaard. Het bestreden vonnis werd niet betekend, het hoger beroep is regelmatig naar vorm en termijn. 2. de feiten: Mevrouw M. W. is overleden te T. op 12 augustus 1998. Zij was gehuwd met heer J. P. F., onder het wettelijk stelsel. De heer J. P. F. is vooroverleden op 8 mei 1985. De echtgenoten F.-W. hadden één zoon, El. F. gehuwd met J. V.L., die twee kinderen hebben, namelijk: Er. en M. F.. M. F., uit de echt gescheiden van M. H., is voor de tweede maal gehuwd met L. V.. W. H. is het kind van voormelde M. H. en M. F.. Op 1 juni 1985 werd een akte opgesteld genaamd "dienstenovereenkomst tussen familieleden". M. F. woonde op dat moment in bij haar grootmoeder, M. W., dit na het overlijden van diens echtgenoot J. P. F.. Op 15 september 1989 stelde M. W. een bijkomende verklaring op. Op 3 februari 1986 stelde M. W. een "akte van schenkingen" op. Vanaf 1991 gaat M. F. met haar echtgenoot, L. V., een huis te H. betrekken. Zij woont van dan af aan niet meer in bij haar grootmoeder. Op 29 juli 1992 stelt M. W. een eigenhandig testament op met een legaat van het grootst beschikbaar deel, ten voordele van M. F., W. H. en Er. F., elk voor een derde deel . De opengevallen nalatenschap komt derhalve toe: voor ½ de V.E. aan El. F. (enige reservataire erfgenaam; art. 913 BW); voor 1/6 V.E. aan Er. F., voor 1/6
V.E. aan M. F., en voor 1/6 V.E. aan W. H.. Er zijn vier deelgenoten in de nalatenschap van Mevrouw W.. De (tweede) echtgenoot van M. F., L. V., is geen deelgenoot. Op 15 oktober 1996 geeft M. W. volmacht op de bankrekening bij Dexia aan M. F.. 3. de rechtspleging: Op 23 april 1999 dagvaarden El. F., W. H. en L. V. aan El. F. en Er. F. om uit onverdeeldheid te treden. Bij vonnis van 25 september 2001 wordt de vordering ontoelaatbaar verklaard in de mate dat zij uitgaat van L. V. omdat deze geen deelgenoot is in de nalatenschap van M. W.. De rechtbank beveelt het uit onverdeeldheid treden, met gerechtelijke aanstelling van twee boedelnotarissen: Notaris M. (opgevolgd door notaris S.) en notaris H., en als notaris om afwezigen of weerspanningen te vertegenwoordigen: notaris B. te T.. Op 26 oktober 2004 wordt een staat van vereffening-verdeling opgesteld door de twee boedelnotarissen. De notarissen nemen onder meer volgende standpunten in: · de dienstenovereenkomst van 1 juni 1985 maakt geen overeenkomst uit over een niet opengevallen nalatenschap; · de verjaringstermijn van vijf jaar vervat in art. 2277 BW is toepasselijk op de betalingen verschuldigd door de schuldenares de cujus M. W., die een inkomen vormden voor de schuldeiseres; · de dagvaarding van 23 april 1999 tot uit onverdeeldheid treden stuit de verjaring van vijf jaar, zodat alle prestaties van vóór april 1994 zijn uitgesloten uit de vereffening; Op 29 december 2004 wordt het proces-verbaal van beweringen en zwarigheden opgemaakt door de twee boedelnotarissen S. en H.. Op 17 januari 2005 gaat L. V. over tot dagvaarding lastens El. F.. De vordering strekt ertoe El. F. te horen veroordelen tot het betalen van de som van euro 6.619,10 vermeerderd met de aanhorigheden. Als oorzaak van de vordering wordt gesteld: "betaling door de verzoeker van door hem blootgestelde kosten `met eigen gelden' voor wijlen Mevrouw W., zodat haar nalatenschap een financieel voordeel geniet ten belope van dit bedrag, zodat hij recht heeft op terugbetaling van deze gelden, minstens op grond van de figuur van verrijking zonder oorzaak".
Het bestreden vonnis van 27 juni 2006 stelt dat enkel de dienstenprestaties vanaf 1 april 1994 in aanmerking komen, dat de vergoeding gevraagd voor vroegere dienstprestaties verjaard is. Verder wordt de staat van vereffening gehomologeerd en wordt de nieuwe vordering van L. V. tegen El. F. ongegrond verklaard. Voor het hof vorderen M. F., W. H. en L. V.: "A. NOPENS HET HOOFDBEROEP 1 Het hoger beroep van (appellanten) ontvankelijk en gegrond te verklaren; Dienvolgens, - Te horen zeggen voor recht dat : a. eerste geïntimeerde, de heer El. F., een bedrag van 5.000 BEF ofwel 123,95 euro heeft ontvangen ingevolge de verkoop van de inboedel, en hij dit bedrag — vermeerderd met de intresten - dan ook dient in te brengen, minstens dit bedrag — vermeerderd met de intresten - dient te worden aangerekend op het hem toekomend deel; b. de door mevrouw M. F., ingevolge de dienstenovereenkomst geleverde diensten en betaalde kosten van vóór april 1994 eveneens dienen vergoed te worden, zodat aan eerste verzoekster, mevrouw M. F., onder voorbehoud van missing en/of verzuim, nog de volgende bedragen verschuldigd zijn : 36.800 x 96 (20 februari 1986 t.e.m. 19 februari 1994): 3.532.800 BEF ofwel 87.757,82 euro 36.800 x 1,25 (20 februari 1994 t.e.m. 31 maart 1994 ): 46.000 BEF ofwel 1.140,31 euro Ofwel in totaal 88.716,13 euro In ondergeschikte orde, voorzover de vijfjarige verjaringstermijn van toepassing zou zijn, aan mevrouw M. F., onder voorbehoud van missing en/of verzuim, nog de volgende bedragen verschuldigd zijn: - 36.800 BEF x 42 maanden en 26 dagen (20.02.1986 t.e.rn. 15.09.1989) : 1.577.493 BEF ofwel 39.105,- euro d.
mevrouw M. F. akte neemt van het feit dat geïntimeerden instemmen dat het door haar betaald bedrag van 494.579 BEF ofwel 12.260,29 euro (betaling via eigen rekening en via rekening F.-V.) In ondergeschikte orde, dat mevrouw M. F. heeft ingestaan voor de betaling van kosten ten bedrage van 371.660 BEF ofwel 9.213,21 euro, zodat zij recht heeft op terugbetaling van dit bedrag; e. geen bewijs wordt geleverd dat mevrouw M. F. geldafhalingen zou hebben verricht van het rekeningnummer 063-9768568-24 op naam van de de cuius; f. de geldafhalingen van het rekeningnummer 063-9768568-24 sedert de datum van de volmacht, zijnde 15.10.1996 868.430 BEF ofwel 21.527,81 euro bedragen; g. de heer El. F., gehouden is tot betaling aan de heer L. V., van de door hem blootgestelde kosten ten bedrage van, onder voorbehoud van missing en/of verzuim, 144.095 BEF ofwel 3.572,02 euro, vermeerderd met de vergoedende intresten vanaf 21.11.2001 (datum van PV van opening werkzaamheden) tot en met 17.01.2005, waarna de gerechtelijke intresten tot en met de datum van algehele en daadwerkelijk betaling; In ondergeschikte orde, enkel gezegd wordt voor recht dat mevrouw M. F. heeft ingestaan voor de betaling van kosten ten bedrage van 371.660 BEF ofwel 9.213,21 euro, zodat zij recht heeft op terugbetaling van dit bedrag, te zeggen voor recht dat de heer El. F., gehouden is tot betaling aan de heer L. V., van de door hem blootgestelde kosten ten bedrage van, onder voorbehoud van missing en/of verzuim, 6.619,10 euro, vermeerderd met de vergoedende intresten vanaf 21.11.2001 (datum van PV van opening werkzaamheden) tot en met 17.01.2005, waarna de gerechtelijke intresten tot en met de datum van algehele en daadwerkelijk betaling; h. de heer El. F. gehouden is tot betaling van een provisionele vergoeding ten bedrage van 1,- euro ingevolge de door de heer L. V. blootgestelde advocatenkosten ; i. eerste en tweede geintimeerden de kosten van beide aanleggen, rechtsplegingvergoeding conform art. 1022 Ger.W. inbegrepen, dienen te betalen;
Het dossier terug te zenden naar de notaris, teneinde de staat, zoals hierboven vermeld, aan te passen; B. NOPENS HET INCIDENTEEL BEROEP Het hoger beroep van geïntimeerden ontvankelijk doch ongegrond te verklaren; Dienvolgens, Geïntimeerden ervan af te wijzen; Geïntimeerden te veroordelen tot betaling van de kosten van beide aanleggen, rechtsplegingvergoeding conform art. 1022 Ger.W. inbegrepen;" El. F. en Er. F. vorderen: "Het hoofdberoep en het incidenteel beroep te ontvangen, doch alleen het laatste gegrond te verklaren. Te zeggen voor recht dat de dienstenovereenkomst die appellante F. M. met wijlen W. M. had aangegaan een nietige overeenkomst van een nog niet opengevallen nalatenschap behelst, die geen enkel effect kan sorteren, minstens in ondergeschikte orde dat geen enkel bewijs voorligt dat de opgesomde prestaties daadwerkelijk werden uitgevoerd zodat iedere vordering uit dien hoofde op volledige ongegrondheid stuit. Dienvolgens de vordering strekkende tot vergoeding van de in de dienstenovereenkomst vermelde prestaties, ongegrond te verklaren en appellante ervan af te wijzen. Ingevolge de weigering van appellante om enige verantwoording te verschaffen aangaande de bedragen die haar als mandataris werden opgenomen van de rekening 063-9768568-24 op naam van W. M., appellante te veroordelen tot inbreng in de nalatenschap van W. van het bedrag 21.446,98 euro, vermeerderd met de vergoedende intresten op dit bedrag vanaf 12 augustus 1998 en te zeggen voor recht dat op grond van artikel 792 van het B.W. appellante geen aanspraak kan maken op enig aandeel van de door verschuldigde inbreng. De schenking ten voordele van appellante van de kasbons, afhangend van de onverdeeldheid W. - F. nietig te verklaren en appellante te veroordelen tot inbreng in de nalatenschap van de tegenwaarde ten bedrage van 17.306,56 euro, te vermeerderen met de vergoedende intresten vanaf 12 augustus 1998. De door appellant V. L. ingestelde vordering, ongegrond te verklaren en hem ervan af te wijzen met veroordeling tot de kosten en appellante op hoofdberoep te veroordelen tot al de gedingkosten van beide aanleggen. De kosten van hoger beroep voor (geïntimeerden) te begroten op 5.000,00 euro wegens vaste rechtsplegingsvergoeding."
4. Bespreking: · De dienstenovereenkomst van 1 juni 1985: Het document van 1 juni 1985 getiteld "dienstenovereenkomst tussen familieleden" is opgesteld onder de vorm van een verklaring uitgaande van M. W.. Het bevat ook de vermelding ‘gelezen en goedgekeurd voor echt verklaard' en is ondertekend door de begunstigde te weten, M. F.. Zoals de tekst is opgesteld blijkt er niet uit dat M. F. verbintenissen op zich neemt om de diensten - waarvoor M. W. een vergoeding voorziet daadwerkelijk te presteren. M. W. verbindt zich er zelf wel toe om maandelijks 36.800 BEF aan M. F. te betalen. De overeenkomst is dusdanig opgesteld dat M. W. ‘verklaart' dat zij voortaan ‘aanvaardt' dat M. F. diensten zal presteren en bij haar gratis inwoon zal nemen en dat M. W. daarvoor het voornoemde maandbedrag zal betalen. De tekst sluit af met de bewoordingen: "niemand anders, niet mijn zoon, of gelijk wie kan hier bezwaar tegen aantekenen, want dit zal mijn laatste wilsbeschikking zijn, ik verkies mijn oude dagen gelukkig door te brengen en niet ergens opgesloten in een rusthuis waar ik ook veel geld zou moeten betalen voor mindere verzorging en een omgeving vreemd aan mij." De tekst moge dan wel als hoofding dragen dat het een "dienstenovereenkomst" is, de tekst zelf is evenwel onder vorm van een verklaring gesteld die tevens verwijst naar een laatste wilsbeschikking. Dat de verbintenissen die M. W. op zich nam, niet bij leven konden gehonoreerd worden - te weten de betaling van 36.800 BEF per maand -, blijkt uit het feit dat M. W. een pensioen genoot van 22.000 à 23.000 BEF per maand (en zij in de verklaring expliciet stelt "Ik, W. M., betaal de kosten van verwarming, gasen electriciteit, water, telefoon, televisie- en radiotaks, tevens ook mijn kleding en dokters- en medicatie- onkosten". Benevens het betalen van een aantal kosten voor onderhoud van de woning zou M. W. aldus 36.800 BEF per maand moeten betalen en dit alles met een pensioen van ongeveer 22.000 à 23.000 BEF. De consorten El. F. en Er. F. houden voor dat het wel degelijk om een overeenkomst gaat doch dat de inhoud ervan een beding omtrent een niet opengevallen nalatenschap is. Het hof vermag het beschikkingsbeginsel van partijen niet te miskennen. Nu zowel appellanten als geïntimeerden voorhouden dat de akte van 1 juni 1985 een "overeenkomst" is, is het hof ertoe gehouden om deze akte als dusdanig te interpreteren. Het hof is niet gerechtigd om de akte te aanzien als een uiterste wilsbeschikking
of als een eenzijdige wilsuiting. Zou het hof toch zijn eigen interpretatie in de plaats stellen van deze waarover partijen het eens zijn, dan zou het hof de verbindende kracht van de overeenkomsten zoals zij door de partijen aanvaard worden (= beschikkingsbeginsel) schenden. Het hof stelt vast dat de interpretatie als zou het gaan om een "wederkerige overeenkomst" niet onverenigbaar is met de tekst van het voorgelegde dossierstuk. De vraag of voldaan wordt aan artikel 1326 B.W. of aan de regels inzake grondvoorwaarden en vormvoorwaarden voor schenkingen onder voorwaarden of aan de regels betreffende de vormvoorwaarden voor uiterste wilsbeschikkingen (art. 970 B.W.) kan dienvolgens niet onderzocht worden. Art. 943 B.W. stelt dat een schenking onder de levenden alleen de tegenwoordige goederen van de schenker mag bevatten; indien zij toekomstige goederen bevat, is zij te dien opzichte nietig. Elke eigenaar kan evenwel over zijn tegenwoordige of toekomstige goederen beschikken, hetzij zuiver en eenvoudig, hetzij op termijn of onder voorwaarde, zelfs indien de overeenkomst slechts na zijn overlijden moet uitgevoerd worden ( ). De omstandigheid dat (hoe dan ook) slechts na het overlijden van M. W. tot betaling zal kunnen overgegaan worden, staat de geldigheid van de akte uitgelegd als een wederkerige overeenkomst - niet in de weg. El. F. en Er. F. roepen enkel het middel van de nietigheid van de overeenkomst in om reden dat de overeenkomst volgens hen een beding omtrent een niet opengevallen nalatenschap zou zijn. Deze stelling faalt naar recht. Een overeenkomst, waardoor aan een partij een recht wordt toegekend waarvan de opeisbaarheid is geschorst tot de overlijdensdag van de andere partij, is geen beding omtrent een toekomstige nalatenschap . De akte van 1 juni 1985, uitgelegd als zijnde een wederkerige overeenkomst, is dienvolgens als zodanig een geldige overeenkomst zelfs al zou het een verdoken schenking zijn. · Verdoken of vermomde schenking ? El. F. en Er. F. laten gelden "dat geen enkel bewijs voorligt dat de opgesomde prestaties daadwerkelijk werden uitgevoerd zodat iedere vordering uit dien hoofde op volledige ongegrondheid stuit ". De vermomde schenking is de schenking die gedaan wordt onder het mom van een overeenkomst onder bezwarende titel die een simulatie bevat die bestaat uit het schijnbaar bestaan van een tegenprestatie waarvan wordt overeengekomen dat ze niet zal worden geleverd ( ).
Vermomde schenkingen zijn vatbaar voor inkorting. Zij kunnen, wanneer partijen bekwaam zijn te schenken en te ontvangen en wanneer de vormvereisten van de rechtshandeling waarin de schenking vermomd is nageleefd zijn, niet nietig verklaard worden ( ). Wanneer M. F. voorhoudt dat zij vergoedbare diensten heeft geleverd in de zin van de akte van 1 juni 1985, moet zij het bewijs ervan leveren, desgevallend met getuigenbewijs of met gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens waarvan de wetgever de beoordeling aan het beleid van de feitenrechter uitdrukkelijk overlaat (art. 1353 BW). Voor de toepassing van artikel 922 BW (inzake de samenstelling van de fictieve massa, die ook alle welkdanige schenkingen omvat) staat het aan de reservataire erfgenaam van M. W. (zijnde El. F.) vrij, op basis van zijn eigen reservataire rechten gegrond op de artikelen 913 e.v. BW, wat het conventionele bedrag van deze vergoeding betreft (gestipuleerd in het eerste document), te trachten te bewijzen dat dit bedongen bedrag, (geheel of gedeeltelijk) een vermomde schenking inhoudt ( ). Het "conventioneel" bepaalde loon (in de brede zin van het woord zoals in zijn geheel voorzien in de akte van 1 juni 1985) overschrijdt de mogelijke prestaties die door M. F. zouden kunnen zijn geleverd. El. F. laat terecht gelden dat M. F. onmogelijk, naast een volledige dagtaak als werkneemster, nog de prestaties kon leveren waarvan spraak in de betwiste akte van 1 juni 1985. M. F. maakt niet aannemelijk hoe zij, naast haar volledige dagtaak als bediende, nog 46 uur per week (de overeenkomst voorziet 184 uur per maand) kon besteden enkel aan de verzorging van M. W. en daar boven op nog haar eigen huishouden kon runnen (met L. V.). M. F. legt als bewijsstukken voor de waarachtigheid van de door haar geleverde prestaties een aantal verklaringen van getuigen voor (zie de drie getuigenverklaringen :stukken 10 en 11; de twee "bewijzen van waarheid" (stukken 6 en 7) en stuk 9 inzake de briefing met het Wit-Gele-Kruis, uit de stukkenbundel van appellanten). Deze stukken bewijzen de waarachtigheid en de hoegrootheid van de prestaties waarvoor een loon is bedongen, niet. M. F. levert aldus niet het bewijs van de waarachtigheid van de waarde van de door haar naar beweren geleverde prestaties, de bedragen zoals in de akte gesteld moeten, hoe dan ook, aanzien worden als een vermomde schenking. In de mate dat El. F. en Er. F. betwisten dat M. F. de prestaties die zij zou hebben moeten presteren in het kader van de dienstenovereenkomst van 1 juni 1985, daadwerkelijk heeft geleverd, moet aanzien worden dat zij de wanuitvoering pleiten van de contractuele verbintenissen in hoofde van M. F.. Zij vorderen niet de ontbinding van deze overeenkomst wegens wanprestatie
(artikel 1184 B.W.) maar hun verweer strekt ertoe te stellen dat het wel degelijk gaat om een vermomde schenking van 36.800 BEF per maand aan M. F.. De aanvaarding van een bij wijze van schuldbekentenis gedane schenking vloeit voort uit het feit dat de begiftigde tijdens het leven van de schenker in het bezit van de schuldbekentenis gesteld werd en ze bewaard heeft ( ). Dit is te dezen het geval doordat M. F. de "dienstenovereenkomst" voorlegt. · Inkorting ? De vermomde schenking is onderworpen aan alle grondregels die van toepassing zijn op schenkingen, met name die welke betrekking hebben op de inbreng en de vermindering. Deze regels moeten op dit moment niet worden toegepast aangezien het hof zich ertoe beperkt een vermomde schenking vast te stellen met als schijnbaar voorwerp de kwestieuze dienstenovereenkomst. Er kan aanleiding zijn tot inkorting ( ) in de mate dat de uitvoering van het beding ertoe zou leiden dat het beschikbaar deel van de nalatenschap zou overschreden zijn. Het behoort aan El. F. en nadien aan de boedelnotarissen om hieromtrent standpunt in te nemen. Enkel een reservataire erfgenaam (te dezen is enkel El. F. reservatair) zou de inkorting op basis van artikel 913 en 922 BW kunnen vorderen, mits aan te tonen dat de zogenaamde dienstenovereenkomst van 1 juni 1985, geheel of gedeeltelijk een vermomde schenking inhoudt die tot gevolg zou hebben dat het beschikbaar deel is overschreden dit wil zeggen dat zijn reservatair deel (zijnde ½ in volle eigendom van de fictieve massa) is aangetast. Een inkorting van welkdanige schenking geschiedt evenwel nooit van rechtswege. In de mate dat El. F. de nietigheid inroept van de dienstenovereenkomst kan aangenomen worden dat dit verweer impliciet een vordering tot inkorting zou bevatten, minstens dat hem voorbehoud moet verleend worden voor dergelijke stelling in de mate dat de dienstenovereenkomst niet nietig wordt verklaard. Het hof stelt vast dat het feit dat een schenking vermomd is in een vergeldende rechtshandeling niet automatisch met zich brengt dat ze met vrijstelling van inbreng is gebeurd ( ). Het past dat, wat dit punt betreft, de partijen hun standpunten uiten aan de boedelnotarissen en dat deze een nieuwe aangepaste staat van vereffening zouden opstellen, rekening houdende met de beslissingen in onderhavig arrest. · de verjaring: Ten onrechte laat M. F. gelden dat de verklaring van 15 september 1989 een
stuiting van de vijfjarige verjaring voorzien in artikel 2277 B.W. zou uitmaken. De akte van 15 september 1989 is nietig (zie hieronder), een nietige akte kan geen stuiting van de verjaring tot gevolg hebben. De erkenning zoals voorzien in artikel 2248 B.W. kan dienvolgens niet ingeroepen worden . Hoe dan ook is er geen aanleiding om voor te houden dat de vijfjarige verjaring niet zou gelden. · De akte van 15 september 1989: In deze akte stelt M. W. onder meer: "Indien ik later niet meer bekwaam ben om alleen te wonen verkies ik te verblijven in een rusthuis boven ergens te gaan inwonen. Hierover moet de beslissing van mijn kleindochter M. eveneens gelden. Ik heb mijn eigen huis en denk dat ik de mogelijkheid heb dit in onderpand te geven om alzo de kosten van het rusthuis te betalen. Al de kosten die mijn kleindochter M. zou gedragen hebben dienen voor de vereffening van mijn nalatenschap aan haar betaald te worden." Dit tweede geschrift is stellig geen geldig testament, nu de vormvereisten voor een eigenhandig testament niet zijn vervuld vermits dit geschrift getypt is. Het is evenmin een notarieel testament noch een testament in internationale vorm. Dit tweede geschrift bevat voornamelijk een volmacht, waarvan de uitvoering afhankelijk is van een bedongen opschortende voorwaarde, zijnde een geestelijke achteruitgang van de volmachtgeefster, en waarvan het bedongen voorwerp van de volmacht beperkt is tot het nemen van beslissingen in verband met het verblijf, waarbij de schrijfster verduidelijkt dat ze liever gaat verblijven in een rusthuis dan gaat inwonen. Hoe moet de laatste zin van het tweede geschrift volgens dewelke al de kosten vóór de vereffening van de nalatenschap, aan M. F. moeten betaald worden, uitgelegd worden? Bij de uitlegging van een overeenkomst dient men, - overeenkomstig artikel 1156 BW, - in de betwiste overeenkomsten na te gaan wat de gemeenschappelijke bedoeling van de contracterende partijen was, veeleer dan zich aan de letterlijke zin van de woorden te houden. De zinsnede dat al de kosten die M. F. zou gedragen hebben vóór de vereffening van de nalatenschap aan haar moeten betaald worden, moet uitgelegd worden als een beding omtrent een niet opengevallen nalatenschap en dienvolgens nietig omwille van artikel 1130 B.W. Het beding schorst de opeisbaarheid van de vorderingen van M. F. niet enkel op tot op de datum van het overlijden, maar het bepaalt daarenboven een
voorrang dewelke niet voorzien is in de Hypotheekwet. Het beding loopt aldus vooruit op de vereffening van de nalatenschap en is aldus in strijd met artikel 1130 lid 2 B.W. ( ). Een beding omtrent een niet opengevallen nalatenschap is, volgens artikel 1130 B.W., een beding dat tot voorwerp heeft: het toekennen van een recht op een toekomstige erfenis, zij het de erfenis in haar geheel, zij het een deel ervan, of weze het een bepaald goed dat behoort tot de nog niet opengevallen erfenis ( ). Overigens kan zonder schending van de artikelen 8, in fine, 17 en 19 van de hypotheekwet M. W. met betrekking tot haar niet opengevallen nalatenschap, geen schuld in het leven roepen waarvan zij zelf een soort voorrecht bepaalt ( ), door te stipuleren dat de kosten gedragen door M. F. "vóór de vereffening van de nalatenschap" van de schuldenares aan deze schuldeiseres zouden moeten betaald worden. De wetgever alleen bepaalt de voorrechten en hun voorrang (art. 8, in fine Hypotheekwet), onder andere in de artikelen 17 en 19 hypotheekwet. Krachtens artikel 19 van de hypotheekwet hebben de gerechtskosten in de zin van artikel 19, 1°, de begrafeniskosten in de zin van artikel 19, 2° en de kosten van laatste ziekte gedurende een jaar in de zin van artikel 19, 3°, voorrang op het verhaal van de andere schuldeisers, waaronder desgevallend M. F.. Deze is louter een chirografaire schuldeiseres in de nalatenschap van M. W. en deze laatste kan van M. F., door het voorgelegde stuk 2 uit het dossier van appellanten, geen bevoorrechte schuldeiseres in de zin van artikel 8, in fine, hypotheekwet maken. Een bedongen, van de wet (artikelen 870, 871 en 1122 BW, en artikelen 8, in fine, 17 en 19 hypotheekwet) afwijkende, andere regeling van de schulden, tussen schuldeiseres en schuldenares, in de eigen nog niet-opengevallen nalatenschap van de schuldenares is een verboden overeenkomst over een niet-opengevallen nalatenschap. Zij moet dus nietig verklaard worden en kan geen enkele uitvoering krijgen. Het behoort de rechter na te gaan of de nietige voorwaarde slechts een bijkomend bestanddeel van de overeenkomst uitmaakt en, in dit geval, enkel dit beding nietig te verklaren dan wel of de nietige voorwaarde de akte in haar geheel aantast ( ). Overeenkomstig art. 1172 B.W. is iedere voorwaarde die bestaat in iets dat onmogelijk is, of met de goede zeden strijdig is of door de wet verboden, nietig en maakt zij de overeenkomst die ervan afhangt, nietig. Te dezen maakt het kwestieuze beding de hoofdmoot uit van de akte van 15 september 1989 derwijze dat er geen aanleiding kan zijn tot afsplitsen van een beding van de rest van de inhoud van de akte. De akte is in haar geheel nietig.
· Is er verknochtheid tussen de akte van 1 juni 1985 en de verklaring van 15 september 1989 ? De akte van 15 september 1989 is van latere datum dan deze van 1 juni 1985 en de nietigheid van deze laatste akte kan dienvolgens niet, door verknochtheid de nietigheid van de akte van eerdere datum met zich brengen. · De kosten beweerdelijk voorgeschoten door M. F. ten bedrage van euro 9.213,21: M. F. houdt voor dat zij kosten ten beloop van euro 9.213,21 zou hebben voorgeschoten en dat zij gerechtigd is op de terugbetaling door de nalatenschap. De boedelnotarissen houden slechts rekening met de helft van de kosten voorgeschoten vanaf de gezamenlijke bankrekening van V. en Fromant M.. Aldus miskennen de boedelnotarissen artikel 1416 B.W. De gemeenschap mag niet als een gewone onverdeeldheid beschouwd worden. De boedelnotarissen vermogen niet deze kosten in twee te delen. De notarissen dienen dit deel van de vereffeningstaat te herzien. De vordering van M. F. wordt op zich door de geïntimeerden niet betwist (appellanten verwijzen terecht naar pagina 7 en 8 van de conclusies van geïntimeerden dienaangaande). · Geld afhalingen door M. F.: M. F. laat terecht gelden dat het aan geïntimeerden behoort om het bewijs bij te brengen dat ten onrechte gelden zouden zijn afgehaald van de rekening van wijlen M. W.. Stuk 5 uit de bundel van geïntimeerden geeft een overzicht van de geld opnamen voor de periode van 1 april 1996 tot 12 augustus 1998. Het betreft een totaalbedrag van 1.265.430 BEF thans euro 31.369,19. De omstandigheid dat M. F. over een volmacht beschikte toont niet aan dat zij de opnamen heeft verricht te meer daar er reeds opnamen waren in de periode voordat de volmacht werd verleend. M. F. heeft dit middel expliciet gesteld als zwarigheid ten overstaan van het ontwerp van staat van vereffening zoals opgemaakt door de boedelnotarissen (zie bijlage III, punt 5 aan het PV van beweringen en zwarigheden van 29 december 2004). Het attest van de bank vermeldt niet wie de gelden opnam. Gezien het klaar en duidelijk protest (zie hiervoor) door M. F. tegen de stelling dat "zij" deze gelden met haar volmacht zou hebben opgenomen, is niet aangetoond dat de
voornoemde gelden door M. F. zijn opgenomen. De staat van vereffening dient in deze zin aangepast te worden, tenzij de geïntimeerden alsnog het bewijs zouden bijbrengen - afgeleverd door de bank dat M. F. wel degelijk de beneficiaris was van de afnamen. Dat M. W. niet bij machte was zelf afhaling van gelden te verrichten is niet aangetoond. Het hoger beroep is op dit punt gegrond. · Kosten gedragen door L. V.: De vraag of de vordering van L. V. tegen El. F. ontvankelijk en gegrond is, vergt, een onderzoek van het huwelijksvermogensrechtelijk statuut van de afzonderlijke en/of gezamenlijke schuldvorderingen van de respectieve echtgenoten, L. V. - M. F. opzichtens M. W.. In het huwelijk worden alle goederen en alle schulden vermoed gemeenschappelijk te zijn, tenzij het eigen karakter ervan wordt bewezen ingevolge enige wetsbepaling (artikelen 1405, 4°, en 1408, laatste streepje BW). De vorderingen tegen de nalatenschap van M. W. voor terugbetaling van diverse kosten gedaan (buiten het kader van de voormelde dienstovereenkomst), gezamenlijk of afzonderlijk door een van beide echtgenoten L. V. of M. F., in voordeel van M. W. zijn schuldvorderingen die in beginsel tot het gemeenschappelijk vermogen behoren, nu het eigen karakter van de ene of andere schuldvordering in dit kader op M. W. niet wordt aangetoond (artikel 1405, 4° BW). De betaling van een schuldvordering die valt in het gemene vermogen mag door elk van beide echtgenoten worden gevorderd (op basis van artikel 1416 BW inzake het concurrentieel bestuur van het gemeenschappelijk vermogen): beide echtgenoten moeten niet gezamenlijk optreden, omdat deze rechtshandeling niet valt onder de rechtshandelingen die het optreden van beide echtgenoten vergen en die op limitatieve wijze bepaald zijn in de artikelen 1418 en 1419 B.W. inzake het gezamenlijk bestuur van het gemene vermogen. Dat een rekening is geopend op naam van een echtgenoot betekent evenwel niet dat het geld dat erop staat, eigen gelden zijn van de betrokken echtgenoot. De naam op wie een bankrekening staat, bepaalt geenszins op zichzelf het eigen of gemene karakter van de erop staande gelden: het zijn gemeenschappelijk gelden tenzij het eigen karakter van de gelden wordt aangetoond ingevolge enige wetsbepaling (art. 1405, 4° BW) . Ten onrechte houdt L. V. - behoudens bewijs dat de gelden niet tot de huwgemeenschap behoorden - voor dat hij betaalde met "eigen gelden". Indien L. V., in geval van wettelijk stelsel, niet bewijst dat het gelden zijn van vóór het huwelijk, of gelden om niet verkregen bij schenking, erfenis of
testament, zijn de gelden waarmee hij betaalde niet eigen, maar wel gemeenschappelijke gelden! M. F., die deelgenote is in de nalatenschap van M. W., kan bij de vereffening van haar nalatenschap, als deelgenote erin, vorderen dat er wordt rekening gehouden met alle schuldvorderingen (op M. W.) die hetzij tot haar eigen vermogen hetzij tot het gemeenschappelijk vermogen behoren (maar niet deze die tot het eigen vermogen van L. V. zouden behoren). Te dezen vermochten de boedelnotarissen niet de betalingen vanwege de bankrekening op naam van de beide echtgenoten, slechts voor de helft te aanvaarden,39 en vermochten zij niet de betalingen verricht met een bankrekening op naam van uitsluitend L. V. helemaal niet in aanmerking te nemen. Door aldus te handelen miskennen de boedelnotarissen én artikel 1405, 4° BW én artikel 1416 BW. De notarissen dienen de vereffeningstaat op dit punt aan te passen en alle betalingen met om het even welke bankrekening, voorgelegd door M. F., in aanmerking te nemen op grond van de artikelen 1405, 4° en 1416 BW. Indien aldus alle vorderingen van L. V., in aanmerking zouden zijn genomen, wordt zijn vordering, ingeleid tegen El. F., zonder voorwerp ( ). · In welke mate dienen de kasbons (en de schenkingen ervan) die vóór het overlijden van M. W. zijn aangekocht zich al dan niet in het actief van de nalatenschap te bevinden? Het document van 3 februari 1986 (stuk vijf in de stukkenbundel van appellanten), de eenzijdige verklaring van Mevrouw W., waarbij zij bevestigt en verklaart dat zij de hangklok en drie koperen beeldjes wil schenken aan M. F., is nietig wegens strijdigheid met artikel 931 BW. Een belofte van schenking is nietig. Een onderhands document kan wel gelden als bewijsmiddel in het kader van een reeds gedane gift van hand tot hand. Maar de tekst van het document van 3/2/1986 verwijst niet naar een reeds gedane gift van hand tot hand, dit document is nietig ( ). M. F. kan zich niet op dit nietig document beroepen om haar eigendomsrecht te bewijzen. "Het bewijs van waarheid" van 20 februari 1986 (stuk 6 uit hetzelfde dossier) eenzijdig document, uitgaande van M. W., waarbij deze bevestigt dat bepaalde "plusbons aan toonder" nominatief vermeld in het document, eigendom zouden zijn van M. F. onder toevoeging "deze moeten beschouwd worden voor vergoeding van mijn onderhoud en de verzorging van mijzelf en het volledig onderhoud en verzorging van mijn huis, hof, enzovoort die F. M. Vi. tot op
heden heeft gedaan" is evenzo een schenking onder vorm van een onderhandse akte en dienvolgens eveneens nietig op grond van artikel 931 B.W. Ook "het bewijs van waarheid" van 2 maart 1986 (stuk 7 zelfde dossier) is een schenking bij onderhandse akte en om dezelfde motieven als hiervoor gesteld, nietig. De vordering van El. F. en Er. F. die ertoe strekt om de schenking van de kasbons nietig te verklaren en M. F. te veroordelen tot inbreng in de nalatenschap van de tegenwaarde ten bedrage van euro 17.306,56 te vermeerderen met de vergoedende intresten vanaf 12 augustus 1998, is dienvolgens gegrond. De boedelnotarissen dienen de staat van vereffening in deze mate te herzien en aan te passen. 5. de tussenvordering van El. F. en Er. F.: El. F. en Er. F. vorderen een schadevergoeding van euro 5.000 lastens L. V. om reden dat diens vorderingen hen hebben genoodzaakt een advocaat te raadplegen. Gezien de wijzigingen aangebracht door de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van advocaatkosten en meer in het bijzonder artikel 1022 laatste lid Ger. W. dat bepaalt dat geen partij boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding kan worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij, is deze vordering niet gegrond. OM DEZE REDENEN : HET HOF, Rechtdoende op tegenspraak, Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken; Verklaart zowel het hoofdberoep als het incidenteel hoger beroep ontvankelijk doch slechts gegrond in de hierna volgende mate: Hervormt het bestreden vonnis van 27 juni 2006 in de mate dat het de vorderingen inzake de vereffening-deling van de nalatenschap van wijlen M. W. als ongegrond afwijst en de staat van vereffening-deling, die op 26 oktober 2004 door de instrumenterende notarissen werd opgesteld, homologeert: Zegt dat de schenkingen van roerende voorwerpen van titels aan toonder en van spaarboekjes (stukken 5, 6 en 7 uit het dossier van appellanten) nietig zijn wegens schending van artikel 931 B.W. en dat de instrumenterende notarissen de staat van vereffening dienen aan te passen in functie ervan;
Zegt dat de akte van 15 september 1989 nietig is wegens schending van artikel 1130 tweede lid B.W. en dat de instrumenterende notarissen de staat van vereffening dienen aan te passen in functie ervan; Zegt dat de akte van 1 juni 1985 een verdoken schenking uitmaakt die desgevallend kan ingekort worden en dat de instrumenterende notarissen de staat van vereffening dienen aan te passen in functie ervan; Zegt dat de afhaling van gelden in de periode van 15 april 1996 tot 12 augustus 1998 betreft, dient onderzocht te worden wie de beneficiairs was van deze sommen dat hetzelfde geldt ten aanzien van de sommen die de echteliedenM. F. - L. V. hebben voorgeschoten ten behoeve van M. W.; Verzendt de zaak naar de bijzondere rol. Houdt de kosten aan. Aldus gevonnist en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de burgerlijke eerste kamer van het hof van beroep te Brussel, op 16/2/2010 waar aanwezig waren en zitting hielden : Astrid DE PREESTER, Raadsheer d.d. Voorzitter, M. BOSMANS, Raadsheer, M. DEBAERE, Raadsheer, bijgestaan door Viviane DE VIS, Griffier. V. DE VIS M. DEBAERE M. BOSMANS A. DE PREESTER