Instelling Arbeidshof te Brussel
Onderwerp Dading. Kwalificatie. Dwaling. Bedrog. Geweld
Datum 2 juni 2006
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars – 2009
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
A.R. nr. 44.563
Rep.Nr_________
1e Blad.
ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ───────── ARREST OPENBARE TERECHTZITTING VAN 2 JUNI 2006.
3e KAMER Bediendecontract Op tegenspraak Definitief
In de zaak : De Heer V.H. R., Appellant, vertegenwoordigd door Mter P. Roosens, advocaat te 3001 Heverlee (Leuven);
Tegen : DE N.V. EURO SHOE UNIE, met zetel gevestigd te 3580 Beringen, Lochtemanweg, 15, Geïntimeerde, vertegenwoordigd door Mter E. Van Hoorde loco Mter W. Van Roeyen, advocaat te 9051 Sint-DenijsWestrem;
A.R. nr. 44.563
2e Blad.
Na beraad, spreekt het Arbeidshof te Brussel volgend arrest uit : Gelet op de stukken van de rechtspleging en meer bepaald op : - het voor eensluidend verklaard afschrift van het bestreden vonnis uitgesproken op tegenspraak door de Arbeidsrechtbank te Leuven op 12 juni 2003 (1ste B kamer) waarvan geen betekeningsakte wordt voorgelegd; - het verzoekschrift tot hoger beroep, ontvangen ter griffie van dit Hof op 29 augustus 2003; - de besluiten en aanvullende besluiten van geïntimeerde neergelegd ter griffie van dit Hof, respectievelijk op 17 november 2003 en 22 april 2005; - de besluiten van appellant neergelegd ter griffie van dit Hof op 4 juni 2004; - de voorgelegde stukken; Gehoord partijen in hun middelen en verdediging ter openbare terechtzitting van 5 mei 2006. Partijen legden hun bundel neer waarna de debatten gesloten werden en de zaak in beraad genomen werd. x
x x
RELEVANTE FEITEN EN RECHTSPLEGING De Heer V. H. trad op 17-6-‘74 als bediende in dienst van Euro Shoe Unie. Hij was er verantwoordelijk voor de afdeling inventaris in alle filialen van België en Luxemburg. Euro Shoe Unie is een multinationale onderneming in de sector van de schoendistributie, uitbater van “Shoe Post, Shoe Discount, Avance, Primo,Shoes in the Box in België , Bristol en Van Woensel in Nederland, Multichausse in Frankrijk en Central Shoe in Luxemburg. Op 19-12-2001 werd de Heer V. H. ontboden door de werkgever die hem meedeelde dat de arbeidsovereenkomst werd beëindigd, daarop werd aan de Heer Van H. een zogeheten dadingsovereenkomst voorgelegd in volgende bewoordingen gesteld: “
A.R. nr. 44.563
3e Blad.
Tussen de N.V. EURO SHOE UNIE, Leopoldvest, 5, 3290 Diest, hierbij vertegenwoordigd door Dhr. Benny Robyns, HR Manager hierna werkgever genoemd, en Dhr. R. V.H., wonende te Meldertsebaan, 5 te 3560 Lummen wordt het volgende uiteengezet, In het onderhoud van woensdag 19 december 2001 met de Heer B. R., HR Manager en G. C., Financial Services Manager en bevestigd bij brief van 19 december 2001 werd de stopzetting van de arbeidsovereenkomst bevestigd Dientengevolge komen de partijen het volgende overeen : Artikel 1 De werkgever zal binnen de acht dagen na het tekenen van huidige overeenkomst de nodige bruto-bedragen aan de werknemer uitbetalen, met inbegrip van de nodige bedragen voorzien voor het vertrek verlofgeld en eindejaarspremie. Dit bedrag staat gelijk met een verbrekingsvergoeding gelijk aan 24 maanden. In de berekeningswijze wordt rekening gehouden met de bedrijfswagen en de groepsverzekering. Artikel 2 De werkgever geeft aan de werknemer de toestemming om de firmawagen verder ter beschikking te krijgen tot uiterlijk vrijdag 28 december 2001 voor 16 uur. Alle andere materialen, inclusief GSM, documenten, sleutels, personeelsbadge, e.d., eigendom van Euro Shoe Unie N.V., worden onmiddellijk ingeleverd. Artikel 3 Partijen komen verder overeen dat zij met deze betaling en regeling afzien van alle vorderingen die zouden kunnen ontstaan of reeds ontstaan zijn wegens of naar aanleiding van hun vroeger bestaand dienstverband. Artikel 4 Deze overeenkomst houdt bovendien een verzaking in van de partijen om elke dwaling omtrent de feiten of het recht, en om elk verzuim betreffende het bestaand de omvang van hun rechten in te roepen “.
A.R. nr. 44.563
4e Blad.
De Heer V. H. ondertekende de overeenkomst na vermelding van de zinsnede “gelezen en goedgekeurd “onder voorbehoud van alle rechten”. Per aangetekend schrijven van dezelfde datum bevestigde de vennootschap nogmaals dat de arbeidsovereenkomst op die dag was verbroken en dat een dading werd afgesloten. Op 4-3-2002 schreef JURIS GB LEX, de rechtsbijstandsverzekeraar van de Heer V.H., Euro Shoe aan met de mededeling dat de Heer V.H. de dading had ondertekend onder dwang van een mogelijke slechtere regeling. Verder verwees hij naar de schaal Claeys en vroeg hij de vennootschap een regelingsvoorstel mee te delen. De raadsman van de vennootschap antwoordde op 11-3-2002 dat zij niet zou ingaan op het verzoek van de Heer V.H. gelet op de door hem ondertekende dading. De door de Heer V. H. geconsulteerde raadsman nam op 19-4-2002 opnieuw contact op. Hij stelde dat de constitutieve elementen van een dading ontbraken en dat deze bovendien was aangetast door een wilsgebrek (minstens gekwalificeerde benadeling). Hij ging nader in op de omstandigheden van het ontslag zonder evenwel geweld, of bedrog in te roepen. Volgens de aan de Heer V. H. gerichte brief van zijn vakvereniging van 18-32002 had deze op 22-2-2002 een onderhoud gehad met de werkgever. Het syndicaat zou te kennen hebben gegeven dat het niet akkoord ging met de wijze waarop dit soort beslissingen werden genomen onder verwijzing naar de procedure individuele werkzekerheid ingeschreven in een C.A.O. afgesloten binnen PC 311 dat in een sanctiemaatregel voorzag wanneer de directie de voorgeschreven procedure niet toepaste. De directie zou voorgesteld hebben een bijkomende vergoeding te betalen gelijk aan 1,5 maanden loon. Met dagvaarding van 11-6-2002 spande de Heer V. H. een geding aan bij de Arbeidsrechtbank. Hij vorderde dat de vennootschap zou worden veroordeeld tot betaling van een bijkomende opzegvergoeding t.b.v. 43.807,86 Euro, te vermeerderen met de wettelijke en gerechtelijke intresten, een saldo aan vakantiegeld t.b.v. 793,93 Euro, de intresten op die bedragen en een schadevergoeding van 14.725,68 Euro wegens schending van de C.A.O.procedure inzake individuele werkzekerheid vermeerderd met de wettelijke en gerechtelijke intresten, ingeleid bij conclusie van 24-2-2003 en tevens een schadevergoeding t.b.v.2.500 Euro wegens beledigend en denigrerend ontslag. Hij vorderde tevens afgifte van de aangepaste sociale documenten onder
A.R. nr. 44.563
5e Blad.
verbeurte van een dwangsom. Met het bestreden vonnis verklaarde de Arbeidsrechtbank de vordering niet ontvankelijk en legde de gedingkosten ten laste van de Heer V.H.. VORDERING IN HOGER BEROEP De Heer V.H. vecht de beslissing van de Arbeidsrechtbank aan. Hij vordert dat het Hof dit vonnis zou vernietigen en zijn oorspronkelijke vordering volledig zou inwilligen. In ondergeschikte orde, verzoekt hij het Hof voor zover het dit nodig acht , vooraleer ten gronde recht te doen, de persoonlijke verschijning te bevelen van hemzelf en van de heren R. en C. om hen te horen over de omstandigheden van het ontslag en de ondertekening van de overeenkomst op 19-12-2001 in toepassing van artikel 992 Gerechtelijk Wetboek. De vennootschap vordert dat het Hof het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond zou verklaren en het vonnis in al zijn beschikkingen zou “vernietigen”. Kennelijk berust dit op een vergissing nu uit het motiverend gedeelte duidelijk blijkt dat bedoeld wordt dat het vonnis zou worden bevestigd, hetgeen eveneens blijkt uit het verzoek het hoger beroep als ongegrond af te wijzen. BEOORDELING 1.Ontvankelijkheid Nu geen betekeningsakte van het beroepen vonnis wordt voorgelegd, kan worden aangenomen dat het hoger beroep dat regelmatig is naar vorm werd ingesteld binnen de wettelijke termijn. Het is derhalve ontvankelijk. 2.Ten gronde 1. De betwisting betreft in de eerste plaats de geldigheid van de zogeheten dading. De Heer V.H. beweert dat hij onder druk heeft ondertekend nu hem werd meegedeeld dat hij in ieder geval ontslagen werd en indien hij niet ondertekende hem een opzegtermijn van 18 maanden zou worden aangezegd die hij dan ook nog eens diende te presteren. Hij voert aan dat de overeenkomst niet als een dading kan gekwalificeerd
A.R. nr. 44.563
6e Blad.
worden daar de constitutieve bestanddelen ervan ontbreken nu er geen gemeenschappelijke bedoeling voorlag om op onherroepelijke wijze een geschil te voorkomen en er evenmin wederzijdse toegevingen werden gedaan aangezien helemaal niet blijkt welke toegevingen de vennootschap zou hebben gedaan. Een dading is een wederkerige overeenkomst tussen partijen die wederzijds toegevingen doen om een geschil te beëindigen of te voorkomen (Cass. 19-9-2001 AR P010617F; Cass. 18-5-95, AR C93.0270 N). Het Hof is van oordeel dat uit artikel 3 van de overeenkomst kan worden afgeleid dat het de bedoeling was van partijen een bestaande of latere betwisting m.b.t. de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te voorkomen of op te lossen. Het is niet noodzakelijk dat de toegevingen die partijen doen uitdrukkelijk in de tekst worden opgenomen. De vennootschap stelt dat de toegeving er van haar kant in bestond te verzaken aan prestaties gedurende de opzeggingstermijn, het gebruik van de bedrijfswagen één week langer toe te staan en een termijn toe te kennen die hoger lag dan het wettelijk minimum. Gelet op de regels met betrekking tot de passende opzeggingstermijn van bedienden zoals voorzien in art 82 §3 van de W.A.O. en de gangbare rechtspraak kan de toegekende vergoeding bezwaarlijk als een toegeving gelden, het verzaken aan prestaties gedurende de opzeggingstermijn kan echter wel als zodanig worden aangezien. Het Hof is derhalve van oordeel dat de overeenkomst als een dading kan gekwalificeerd worden. Zodra de arbeidsovereenkomst werd beëindigd kunnen partijen geldig een dading sluiten over de rechten en plichten die uit die overeenkomst voortvloeien (A.Van Oevelen,Afstand van Recht en rechtsverwerking in, Actuele problemen van het Arbeidsrecht IV nr 37; Van Ommesslaghe;Rechtsverwerking en afstand van recht, TPR ’80 nr 11, p 750). Bij de beëindiging van de gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer vervalt de bescherming die de werknemer als zwakke contractpartij genoot. 2. De Heer V.H. betoogt dat de overeenkomst in ieder geval nietig is wegens wilsgebreken en wel wegens geweld, bedrog en dwaling.
A.R. nr. 44.563
7e Blad.
De vennootschap betwist zulks en merkt op dat de Heer V.H. deze wilsgebreken niet binnen een korte tijd na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ingeroepen zodat zijn argumentatie onwaarschijnlijk is en niet meer in aanmerking kan genomen worden. In zijn brief van 19-4-2002 riep de raadsman van de Heer V.H. minstens gekwalificeerde benadeling in. Deze impliceert een groot onevenwicht tussen de bedongen prestaties waarbij er door een contractpartij misbruik wordt gemaakt van de concrete omstandigheden of van de inferioriteit waarin de andere partij zich bevindt om zich een voordeel toe te eigenen en dit misbruik determinerend is voor het aangaan van de overeenkomst. De gebruikte kwalificatie impliceert dus dat druk werd uitgeoefend. Wanneer er sprake is van een wilsgebrek is de werkelijke wil aangetast omdat hij gevormd is onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken of onder druk van een externe factor. S.Stijns, Verbintenissen nr 100; W.Van Gerven, S.Covenaekers, Verbintenissen, Acco, p 65, Bij geweld ontbreekt het vrij karakter van de wil, bij bedrog of dwaling het bewust karakter, S.Stijns, o.c. nr 100). Dwaling kan enkel tot vernietiging van het contract leiden wanneer zij betrekking heeft op de persoon in geval van een contract dat intuitu personae wordt afgesloten of op de zelfstandigheid van de handeling, waarmee bedoeld wordt: “ieder element dat doorslaggevend is geweest voor de partij om het contract aan te gaan, zodat het contract zonder dat element niet zou zijn gesloten” (Cass. 27-10-95, RW 96-97, 298). Zij moet bovendien verschoonbaar zijn, hetgeen wil zeggen dat elk redelijk persoon in gelijkaardige omstandigheden zou hebben gedwaald (Cass. 28-6-96, AC ‘96, 664; Cass. 20-4-‘78, AC ‘78, 960). Op elke contractpartij rust immers de plicht voldoende informatie in te winnen vooraleer zich te verbinden, terwijl op de wederpartij de verplichting rust om informatie te verstrekken. Wanneer de dwaling het gevolg is van een tekortkoming van de wederpartij aan haar informatieplicht, dan is zij vaak verschoonbaar in hoofde van de dwalende partij. De fout van de wederpartij kan erin bestaan onjuiste of onvolledige informatie te verstrekken waarop de andere partij mocht vertrouwen, ofwel in het laten voortbestaan van een verkeerde voorstelling bij de andere partij. Bij de beoordeling kan rekening worden gehouden met de maatschappelijke positie van partijen en hun deskundigheid (S.Stijns o.c.) Artikel 2052 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een dwaling in rechte niet in aanmerking komt ter vernietiging van een dading. Ze kan bvb. niet de omvang van de schade betreffen (B.Tilleman,e.a. Dading, APR 2000).
A.R. nr. 44.563
8e Blad.
Door eraan te verzaken hun geschil aan de rechter voor te leggen aanvaarden partijen immers mogelijke vergissingen over rechtspunten (J.Van Ommeslaghe RCJB ’86 p 433). Van geweld is sprake wanneer een fysische of morele dwang wordt uitgeoefend of een dreiging daarmee ten aanzien van de persoon van de medecontractant, zijn eer of zijn vermogen of dit van zijn verwanten met de bedoeling hem tot contracteren aan te zetten. Het moet bij de medecontractant de vrees doen ontstaan voor een aanzienlijk kwaad en van die aard zijn dat het op ieder redelijk mens in die concrete omstandigheden indruk zou maken. Het geweld moet onrechtmatig zijn hetgeen inhoudt dat de dreiging niet voortvloeit uit een normale rechts- of gezagsuitoefening. De dreiging moet doorslaggevend zijn geweest voor de wilsuiting van het slachtoffer (R.Van Ransbeek, Misbruik van omstandigheden, bedrog en geweld in het Belgisch recht en de principes of European contract law in Tot standkoming van overeenkomsten naar Belgisch en Nederlands recht, Intsentia 2002 ed. J.Smits en S.Stijns). Het onevenwicht in de economische positie van partijen wordt doorgaans onvoldoende geacht om als moreel geweld te worden beschouwd. Misbruik wordt wel weerhouden wanneer de dreiging geen enkel verband houdt met het voorwerp van de overeenkomst, een buitengewoon voordeel beoogt of wanneer onrechtmatige, buitensporige of onaanvaardbare drukkingsmiddelen worden gebruikt (E.Goux, la violence dans la formation des actes juridiques, Théorie générale des obligations, CUP 2002, nr 12 en aldaar vermelde verwijzingen). Van bedrog is sprake wanneer een contractpartij “kunstgrepen” aanwendt met de bedoeling de wederpartij te misleiden en tot contracteren aan te zetten. De overeenkomst kan slechts vernietigd worden indien het bedrog doorslaggevend was voor het sluiten van de overeenkomst. Bedrog heeft voor gevolg dat de tegenpartij in dwaling wordt gebracht. In dat geval moet de dwaling niet verschoonbaar zijn opdat die partij de nietigheid van de overeenkomst zou kunnen inroepen. Het bewust verzwijgen van informatie die de partij moest geven kan in bepaalde omstandigheden een vorm van bedrog zijn (W.Van Gerven, S.Covenaekers, o.c. p 71; S.Stijns, Verbintenissen, nr 109) . De keuze die aan de Heer V.H. werd voorgesteld, nl. de wettelijke minimum opzeggingstermijn van 18 maanden die gepresteerd diende te worden of de uitbetaling van een vergoeding gelijk aan 24 maand, (weliswaar onder de in de rechtspraak vastgestelde grenzen, gelet op de criteria) zodat geen prestaties geleverd dienden te worden kan niet als geweld worden beschouwd. Het is best begrijpelijk dat de Heer V.H. gelet op het plotse ontslag na zo’n lange
A.R. nr. 44.563
9e Blad.
diensttijd het presteren van een opzeggingstermijn niet zag zitten, die dan nog minimaal was, doch dit kan nog niet worden beschouwd als de vrees voor een aanzienlijk kwaad dat zijn integriteit of zijn vermogen zou aantasten. Ter vergelijking kan verwezen worden naar een situatie waarbij de werknemer ontslag neemt omdat de werkgever dreigt hem anders om dringende reden te ontslaan. In zulk geval werd herhaaldelijk geoordeeld dat de werkgever in ieder geval, zij het met een risico, de mogelijkheid had de werknemer om dringende reden of op een andere wijze te ontslaan (Cass. 7-11-77, AC ‘78, 288; Cass. 23-3-‘98; zie ook E.Groux o.c. nr 12 en aldaar vermelde verwijzingen). Wel kan daaruit geconcludeerd worden dat de keuze waarvoor de Heer V.H. werd gesteld berustte op verkeerde informatie. In het eerste geval zou hij immers allicht aanspraak hebben kunnen maken op een aanvullende opzeggingsvergoeding, en het tweede alternatief lag, gelet op de in acht te nemen concrete omstandigheden merkelijk lager dan de termijnen die in de rechtspraak doorgaans worden toegekend. Het presteren van een opzeggingstermijn had evenwel voor gevolg dat de Heer V.H. zijn werkgever niet zomaar kon verlaten indien hij een andere betrekking vond. Of hij gemeend heeft dat hij in het eerste geval zeker niet meer zou kunnen bekomen, aangezien het de “wettelijke termijn” betrof en dat het tweede alternatief een bijzondere toezegging van de werkgever betrof,( al lag die termijn nog onder de gebruikelijk door de rechtspraak toegekende bedragen) is niet duidelijk. Dit werd in de navolgende briefwisseling nooit beweerd. Het is echter niet waarschijnlijk aangezien het tweede alternatief voor de werkgever in die hypothese op twee vlakken ongunstiger zou uitvallen (meer betalen-geen prestaties). Het is geenszins zeker dat de Heer V.H. de overeenkomst niet zou hebben ondertekend indien hij had geweten dat hij in het eerste geval allicht nog een aanvullende opzeggingsvergoeding kon bekomen. Het al dan niet presteren van de opzeggingstermijn kan voor de Heer V.H. een determinerend element zijn geweest voor het maken van zijn keuze. Het stond de werkgever vrij om een opzeggingstermijn te doen naleven. Bij het ondertekenen van de overeenkomst was de Heer V.H. in ieder geval vrijgesteld van prestaties doch kreeg hij een lagere vergoeding. Ondertekende hij niet, dan kon hij zich wellicht verwachten aan een te presteren opzegtermijn van ten minste 18 maanden. Dergelijke keuze maken op een ogenblik dat de ontslagbeslissing reeds werd meegedeeld wijst niet op een dwaling die doorslaggevend is en verschoonbaar. Uit de briefwisseling die nadien werd gevoerd valt af te leiden dat de Heer V.H. nadien kennelijk heeft vernomen dat hij een hogere vergoeding had
A.R. nr. 44.563
10e Blad.
kunnen genieten. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat indien hij de werkgever daarop had gewezen bij de onderhandelingen deze had kunnen eisen dat de opzeggingstermijn werd gepresteerd, hetgeen volkomen rechtmatig was. In de hypothese dat de werkgever hem de informatie heeft onthouden i.v.m. een “passende opzeggingstermijn” dan kan zulks niet als bedrog worden weerhouden, gelet op de tegengestelde belangen van partijen kon de Heer V.H. er niet op vertrouwen dat de werkgever hem volledig en correct informeerde. Bovendien is geenszins bewezen dat hij anders niet zou hebben gecontracteerd, nu het presteren van de opzeggingstermijn een belangrijk element was in de afweging. Het is begrijpelijk dat de Heer V.H. op het ogenblik van de ondertekening van slag was gelet op de plotse en onverwachte mededeling van zijn ontslag, doch dat hij geen enkele informatie had over zijn rechten en de overeenkomst slechts onder druk heeft ondertekend komt geenszins bewezen voor. Dat hij ondertekende onder voorbehoud van rechten kan in voorkomend geval enkel in verband worden gebracht met zaken die in de overeenkomst niet waren opgenomen. 3. De besprekingen die volgens de door het syndicaat aan de Heer V.H. gerichte brief plaats vonden met de werkgever hielden kennelijk verband met het niet naleven van de C.A.O. van 16-6-’97 (KB 30-11-99-BS 4-2-2000) afgesloten binnen paritair comité nr 311 waaronder de onderneming ressorteert. Die C.A.O. voorziet in bepaalde procedures voorafgaand aan ontslag en in een sanctie gelijk aan drie maanden loon, indien de voorgeschreven procedure niet wordt gevolgd bij ontslag wegens beroepsonbekwaamheid. De C.A.O. voorziet verder in een aantal maatregelen in geval van collectieve afdanking om economische en/of technische redenen. Geen van beide gevallen blijken van toepassing te zijn op het ontslag van de Heer V.H.. Als ontslagmotief werd op het C4 attest vermeld, reorganisatie en de onjuistheid ervan wordt niet ingeroepen. Evenmin wordt beweerd dat het ontslag in het raam van een collectief ontslag kadert. De Heer V. H. kan derhalve geen aanspraak maken op een aanvullende opzeggingsvergoeding noch op de in de C.A.O. voorziene bijzondere vergoeding. Dat de werkgever aan de vakorganisatie voorstellen zou hebben gedaan in het
A.R. nr. 44.563
11e Blad.
raam van een minnelijke regeling die echter niet tot stand kwam doet daar niets aan af. OM DEZE REDENEN HET ARBEIDSHOF Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, zoals tot op heden gewijzigid, inzonderheid op artikel 24, Rechtsprekend op tegenspraak, Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond, Veroordeelt de Heer V.H. tot de kosten van het hoger beroep, tot op heden begroot op : In hoofde van appellant : Uitgavenvergoeding hoger beroep : 54,54 € Rechtsplegingsvergoeding hoger beroep : 273,67 € In hoofde van geïntimeerde : Rechtsplegingsvergoeding hoger beroep : 273,76 €
A.R. nr. 44.563
12e Blad.
Aldus gewezen en uitgesproken op de openbare terechtzitting van de 3de kamer van het Arbeidshof te Brussel op 2 juni 2006, waar aanwezig waren : Mevrouw G. BALIS, Voorzitter, Mevrouw L. REYBROECK, Raadsheer in sociale zaken als werkgever, De Heer R. VANDENPUT,Raadsheer in sociale zaken, als werknemerbediende, aangeduid bij bevelschrift van heden, ter vervanging van Mevrouw A.-M. VANATTENHOVEN, Raadsheer in sociale zaken, als werknemerbediende, die de debatten heeft bijgewoond en heeft deelgenomen aan het beraad van onderhavig arrest, maar wettig verhinderd is de uitspraak ervan bij te wonen (artikel 779 van het Gerechtelijk Wetboek)., Mevrouw L. HERREGODTS, Griffier.
L. HERREGODTS,
G. BALIS,
L. REYBROECK.
R. VANDENPUT.