Instelling hof van beroep Gent
Onderwerp Burgerlijke rechtspleging. Belang. Aannemer die betaling vraagt van werken uitgevoerd in gebouw dat voorwerp is van een stedenbouwkundig misdrijf. Onrechtmatig belang
Datum 29 mei 2009
Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. © M&D Seminars – 2011
M&D SEMINARS Eikelstraat 38 | 9840 De Pinte | T 09 224 31 46 | F 09 225 32 17 |
[email protected] | www.mdseminars.be
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 16 | 17 december 2011
C.V. t/ Belgische Staat, L. en CREG Arrest nr. 211.330 Volledige weergave: zie www.rw.be
Hof van Beroep te Gent 9e Kamer – 29 mei 2009 Raadsheer: de h. Thabert Advocaten: mrs. Honoré en D’Hulst Burgerlijke rechtspleging – Belang – Aannemer die betaling vraagt van werken uitgevoerd in gebouw dat voorwerp is van een stedenbouwkundig misdrijf – Onrechtmatig belang Een aannemer van bouwwerken heeft geen rechtmatig belang om betaling te vragen van de kostprijs van de werken die hij heeft uitgevoerd in een gebouw dat het voorwerp is van een stedenbouwkundig misdrijf. Daaraan doet niet af dat deze werken zijn uitgevoerd vóór de vernietiging van de stedenbouwkundige vergunning door de Raad van State en dat de aannemer niet in de vernietigingsprocedure was betrokken en daarvan evenmin op de hoogte was. NV D.C. t/ NV C.C. 1. Het hof heeft kennisgenomen van het vonnis van 16 mei 2008, gewezen door de Rechtbank van Koophandel te Kortrijk, derde kamer. Tegen dit vonnis werd tijdig en geldig hoger beroep ingesteld. ... 2. De betwisting tussen partijen betreft in essentie nog steeds de vraag of en in welke mate NV D.C. een rechtmatig belang kan aantonen betreffende de door haar gevorderde kostprijs van werken die zij heeft uitgevoerd in een gebouw dat voorwerp is van een stedenbouwkundig misdrijf. Het betreft de bouw van een appartementsgebouw (...) te Koksijde (Sint-Idesbald), (...), waarvoor op 15 maart 2005 een stedenbouwkundige vergunning werd afgeleverd door de gemeente Koksijde. Blijkens de aannemingsovereenkomst van 28 maart 2006 was bouwheer NV C. en algemene aannemer NV D.C. (onder de naam H.). Door NV C.C. werd bij notariële akte van 9 mei 2006 op plan appartement «03.04» aangekocht, waarbij de afwerking was voorzien ten laatste op 31 december 2007. Tijdens de bouwwerken werd door NV C.C. rechtstreekse opdracht gegeven aan NV D.C. om bepaalde bijkomende werken aan haar appartement uit te voeren, waarvoor de kwesti-
euze thans ingevorderde facturen, daterende van tussen 31 augustus 2006 en 13 juli 2007. Door de Raad van State werd bij arrest nr. 172.828 van 27 juni 2007 op verzoek van 20 mei 2005 van omwonende M.W.-H. de voormelde stedenbouwkundige vergunning vernietigd. Op 28 augustus 2007 heeft de NV C.C. van de gewestelijk stedenbouwkundig inspecteur een procesverbaal van vaststelling met stillegging der werken en van staken van gebruik van 23 augustus 2007 ontvangen alsmede de overeenkomstige bekrachtigingbeslissing van 27 augustus 2007 en een proces-verbaal van zegellegging van 23 augustus 2007. NV D.C. meent dat zij niets te maken heeft met de stedenbouwkundige situatie van het gebouw en dat zij niet het slachtoffer kan worden van een discussie tussen bouwheer en koper, aan welke koopovereenkomst zij, steeds volgens haarzelf, vreemd zou zijn. Zij meent geen vruchten te genereren die zouden voortvloeien uit een stedenbouwkundig misdrijf, omdat het een gebeurlijk misdrijf betreft waaraan zij part noch deel heeft. De kwestieuze gefactureerde werken werden, steeds volgens NV D.C., door haar als aannemer volkomen rechtmatig uitgevoerd, in rechtstreekse opdracht en voor rekening van eigenaar/koper, NV C.C., dit op grond van een geldige stedenbouwkundige vergunning, die niet opgeschort was door de procedure bij de Raad van State, waarbij zij niet was betrokken en zonder dat zij daarvan op de hoogte was. NV D.C. kan geenszins in één en ander worden gevolgd. De gefactureerde werken betreffen, volgens de er gegeven beschrijvingen, de afwerking van het appartement (installatie sanitaire toestellen, branddeur, schilderdeuren). De gevorderde betaling daarvan betreft onmiskenbaar een substantieel onderdeel van wederrechtelijk uitvoeren en in stand houden van handelingen, werken en wijzigingen overeenkomstig art. 146, 1°, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, na vernietiging (Raad van State, arrest nr. 172.828 van 27 juni 2007) van de stedenbouwkundige vergunning, waaronder wordt begrepen het afwerken, bewonen en in stand houden van een appartement zonder te beschikken over een uitvoerbare stedenbouwkundige vergunning. Het op 28 augustus 2007 betreffende dit bouwmisdrijf betekende proces-verbaal van vaststelling met stillegging der werken en van staken van gebruik op 23 augustus 2007 alsmede de overeenkomstige bekrachtigingbeslissing van 27 augustus 2007 en het procesverbaal van zegellegging van 23 augustus 2007, stelt NV C.C. bij niet-naleving bloot aan juridische vervolging en een onmiddellijke inning van een administratieve geldboete van 5.000 euro en bij een mogelijke herstelvordering kan de meerwaarde niet meer worden gevorderd (zie kennisgeving van 28 augustus 2007).
743
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 16 | 17 december 2011
De strafrechtelijk beteugelde bepalingen van art. 146 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening gelden niet alleen t.a.v. NV C.C., maar jegens elkeen, ook NV D.C. als aannemer, die op enige wijze zou meewerken aan de instandhouding van het bouwmisdrijf. In de gegeven omstandigheden en in die zin kunnen noch mogen zowel NV C.C. als NV D.C. overgaan tot de betaling zoals door deze laatste beoogd. Het gebeurlijk feit dat de werken zelf, waarvan thans betaling wordt gevorderd, zijn uitgevoerd vóór de vernietiging van de stedenbouwkundige vergunning is in dezen irrelevant, evenals de bewering van NV D.C. dat zij niet in de vernietigingsprocedure was betrokken en daarvan evenmin op de hoogte zou zijn geweest. Immers, de beide partijen hebben onmiskenbaar kennis van het ex tunc (retroactief) werking hebbende vernietigingarrest van 27 juni 2007, minstens vanaf de datum van de uitspraak, zodat zij ook minstens vanaf dan geen enkele onwetendheid meer kunnen inroepen voor elke vorm van meewerken aan de instandhouding van het bouwmisdrijf. NV D.C. kan overigens geenszins ernstig beweren dat zij met de stedenbouwkundige discussie niets te maken zou hebben, omdat zij niet enkel de onderhavige meerwerken voor NV C.C. heeft uitgevoerd, maar als algemene aannemer het volledige appartementsgebouw heeft opgetrokken alsook, gelet op haar brief van 12 juni 2007, instond voor alle voorlopige opleveringen ervan. Daar in de voormelde omstandigheden de onderhavige aanspraak van NV D.C. er kennelijk en specifiek op gericht is het bouwmisdrijf als ongeoorloofde situatie te behouden, staat de nauwe band tussen de ongeoorloofde toestand enerzijds en de rechtsvordering anderzijds vast en is deze wegens strijdigheid met de openbare orde af te wijzen als niet ontvankelijk. Immers, deze invordering van de kostprijs van werken, onderdeel van een stedenbouwkundig misdrijf, betekent voor de NV D.C. de verwezenlijking van een onrechtmatig verkregen belang of het herstel daarvan, wat niet kan worden toegelaten. Het oordeel van de eerste rechter betreffende de niet-ontvankelijkheid van de door NV D.C. gestelde vordering moet in die zin worden bevestigd. ...
NOOT – (Geen) vergoeding voor de aannemer voor werken uitgevoerd zonder of in strijd met een stedenbouwkundige vergunning? I. Rechtmatig belang 1. «De rechtsvordering kan niet worden toegelaten, indien de eiser geen hoedanigheid en geen belang heeft
744
om ze in te dienen» (art. 17 Ger.W.). Sinds het VerslagVan Reepingen wordt het «belang» omschreven als «het materieel of moreel voordeel dat de eiser met het instellen van de vordering nastreeft». Het belang moet «reeds verkregen en dadelijk» zijn (art. 18, eerste lid, Ger.W.) (zie hierover: P. Vanlersberghe, «Artikel 18 Ger.W.» in P. Depuydt, B. Allemeersch, D. Lindemans en S. Raes (eds.), Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, Mechelen, losbl., Deel I, Hoofdst. II, 12-23). 2. Hoewel niet uitdrukkelijk bepaald in het Gerechtelijk Wetboek, vereisen (een unanieme) rechtspraak en rechtsleer dat het belang «juridisch beschermd, legitiem en rechtmatig» moet zijn (zie voor een bespreking: P. Vanlersberghe, «Artikel 18 Ger.W.» in P. Depuydt, B. Allemeersch, D. Lindemans en S. Raes (eds.), Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Deel I, Hoofdst. II, p. 3, nr. 2; H. De Wulf, «Ontbrekende of onregelmatige facturen en rechtmatig belang – en meteen ook de vragen bij de rol van artikel 17 Ger.W. en de relevantie van nemo auditur» (noot onder Cass. 2 maart 2006), TBH 2007, p. 259, nr. 7). Het cassatiemiddel dat het tegendeel aanvoert, faalt naar recht (Cass. 14 mei 2004, AR C.0.0524.F, www.cass.be). 3. Diegene die «enkel het behoud van een toestand in strijd met de openbare orde nastreeft» (Cass. 2 april 1998, Arr.Cass. 1998, 407, P&B 1998, 129, RW 199899, 502, noot, T.Not. 2003, 460, TBBR 1999, 251, noot D. Simoens; Cass. 7 oktober 2003, TROS 2004, 273, noot D. Lindemans) of diegene die «een onrechtmatig voordeel nastreeft » (Cass. 2 maart 2006, TBH 2007, 253, noot H. De Wulf, NJW 2006, 703, Pas. 2006, 483, RW 2007-08, 487, noot; Cass. 20 februari 2009, AR C.07.0217.N, www.cass.be), heeft geen rechtmatig belang. 4. Ook indien de vordering een «contractuele» oorzaak heeft, is een rechtmatig belang vereist (zie voor een recente toepassing: Cass. 2 maart 2006, TBH 2007, 253, noot H. De Wulf). Specifiek wat het onderwerp van deze noot betreft, is deze problematiek reeds aan bod gekomen bij de vraag of een aannemer, die werken uitvoert zonder of in strijd met een stedenbouwkundige vergunning, gerechtigd is op vergoeding en, aansluitend hierbij, of een bouwheer, die een onvergunde constructie liet oprichten, aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens gebreken in de uitvoering. De eerste vraag maakt het voorwerp uit van het geannoteerde arrest; de laatste vraag laten we in deze noot buiten beschouwing. In de rechtspraak lijken er zich twee strekkingen af te tekenen. De «eerste strekking» wordt vertolkt door het Hof van Cassatie dat in een arrest van 8 november 2001
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 16 | 17 december 2011
oordeelde dat een vordering die strekt tot terugbetaling van de kosten van zonder vergunning uitgevoerde maar aan vergunning onderworpen werken, niet strekt tot het behoud van een wederrechtelijke toestand. Het onderdeel van het tweede middel tot cassatie voerde het tegendeel aan en werd door het Hof verworpen, dat oordeelde dat dit middel «faalt naar recht» (Cass. 8 november 2001, AR C.99.0166.N, www.cass.be). Een arrest van het Hof van Beroep te Gent (Gent 26 november 2004, RABG 2007, 627, noot C. Van Caekenberg en B. De Winter), dat verder in deze noot wordt besproken, lijkt zich hierbij aan te sluiten. De «tweede strekking» in de rechtspraak lijkt daarentegen van oordeel te zijn dat de aannemer niet gerechtigd is op vergoeding. Aldus wees het Hof van Beroep te Antwerpen de vordering van een aannemer af als onontvankelijk. Tijdens het gerechtelijk deskundigenonderzoek was immers gebleken dat, met instemming van de bouwheer en aannemer, was afgeweken van de oorspronkelijke dakconstructie waarvoor een stedenbouwkundige vergunning was verleend. Aldus kwam de vordering van de aannemer volgens het hof neer op de invordering van de vruchten van een stedenbouwkundige overtreding, zodat de aannemer niet over een rechtmatig belang beschikte. Ook de bouwheer werd in zijn eis tot schadevergoeding afgewezen (Antwerpen 24 december 2003, NJW 2004, 527, noot S. Lust). 5. Het geannoteerde arrest lijkt zich aan te sluiten bij de tweede strekking. De aannemer bij de oprichting van een appartementsgebouw had van een koper op plan rechtstreeks opdracht gekregen bijkomende werken uit te voeren. De stedenbouwkundige vergunning tot oprichting van het appartementsgebouw werd echter door de Raad van State (RvS nr. 172.828, 27 juni 2007) vernietigd. Wanneer de aannemer de koper op plan dagvaardde in betaling van openstaande facturen, die betrekking hadden op de bijkomende werken, wees het hof van beroep zijn vordering af als onontvankelijk. De aanspraak van de aannemer was er, volgens het hof, kennelijk en specifiek op gericht het bouwmisdrijf als ongeoorloofde situatie te behouden, zodat de nauwe band tussen de ongeoorloofde toestand en de vordering vaststond. De vordering was derhalve strijdig met de openbare orde en dus niet ontvankelijk. De invordering van de kostprijs van werken, onderdeel van een stedenbouwkundig misdrijf, betekende voor de aannemer immers de verwezenlijking van een onrechtmatig verkregen belang of het herstel daarvan, wat volgens het hof niet kan worden toegelaten. 6. Om te onderzoeken welke strekking het bij het juiste eind heeft, dient in het licht van de hierboven beschreven principes (nr. 3) te worden nagegaan of een vordering van een aannemer, die vergoeding beoogt
voor de door hem gebruikte materialen en geleverde prestaties, enkel strekt tot behoud van (1) een toestand in strijd met de openbare orde of (2) een onrechtmatig voordeel. 7. Allereerst kan niet worden beweerd dat de door de aannemer gevorderde vergoeding enkel het «behoud van een toestand in strijd met de openbare orde» nastreeft. De vergoeding van de aannemer verhindert op geen enkele wijze het herstel van de met de openbare orde strijdige toestand, noch wordt de strijdige toestand erdoor bestendigd (zie in soortgelijke zin m.b.t. een eigendomsoverdracht: Rb. Dendermonde 7 september 2007, T.App. 2008, 51, met verwijzing naar A. Van Oevelen, «Een verkoopovereenkomst met een ongeoorloofd voorwerp en een ongeoorloofde prijs» in B. Tilleman, P. Foriers (eds.), in De Koop, Brugge, die Keure, 2002, p. 6, nr. 5 en L. Cornelis, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, p. 129, nr. 106). 8. Minder voor de hand liggend is daarentegen de vraag of de door de aannemer gevorderde vergoeding enkel het «behoud van een onrechtmatig voordeel» nastreeft. Om deze vraag te beantwoorden, kan een verband worden gelegd met de bijzondere verbeurdverklaring van vermogensvoordelen. Sinds de wet van 17 juli 1990 (wet tot wijziging van de artikelen 42, 43 en 505 van het Strafwetboek en tot invoeging van een artikel 43bis in hetzelfde Wetboek, BS 15 augustus 1990) kan de strafrechter de bijzondere verbeurdverklaring toepassen op de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, op de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld en op de inkomsten uit de belegde voordelen (art. 42, 3°, Sw.) (G. Van Hoorick, P. Vansant en F. Van Acker, Handhavingszakboekje Ruimtelijke Ordening 2010, Mechelen, Kluwer, 2010, 68). Indien deze zaken echter niet meer kunnen worden teruggevonden in het vermogen van de veroordeelde, raamt de rechter de geldwaarde ervan en heeft de verbeurdverklaring betrekking op een daarmee overeenstemmend bedrag (art. 43bis, tweede lid, Sw.). De bijzondere verbeurdverklaring van vermogensvoordelen kan in beginsel op alle misdrijven worden toegepast, zo ook op milieumisdrijven (M. Faure, «De verbeurdverklaring van vermogensvoordelen bij milieudelicten» (noot onder Corr. Gent 10 mei 1994), TMR 1994, p. 268, nr. 1). Aangezien alle bepalingen van Boek I van het Strafwetboek ook van toepassing zijn op de misdrijven omschreven in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (zie art. 6.1.3 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening), betekent dit dat ook een aannemer strafbaar kan zijn (G. Van Hoorick, P. Vansant en F. Van Acker, o.c., 8285; zie hierover uitvoerig: P. Vansant, «De aansprakelijkheid van aannemers in het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, en het nieuwe decreet van 18 mei 1999 houden-
745
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 16 | 17 december 2011
de de organisatie van de ruimtelijke ordening», TROS 1999, 65-84) en dat daarenboven t.a.v. de aannemer, als materiële uitvoerder van het bouwmisdrijf, de verbeurdverklaring van de vermogensvoordelen kan worden bevolen (P. Vansant, o.c., TROS 1999, 74). Voor de begroting van het wederrechtelijk vermogensvoordeel zou, gelet op het principiële contractuele kader waarin het stedenbouwkundig misdrijf wordt gepleegd, kunnen worden uitgegaan van de prijs waarvoor het werk werd aanbesteed (P. Vansant, o.c., TROS 1999, 77). Nu komen we terug tot de vraag of de vordering van de aannemer, die vergoeding beoogt voor wederrechtelijk uitgevoerde werken, enkel het behoud van een onrechtmatig voordeel beoogt. Aangezien de aannemer, die zich schuldig maakt aan één van de bouwmisdrijven omschreven in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (art. 6.1.1, eerste lid, 1°, 2°, 5°-7°), strafbaar kan zijn en in voorkomend geval de strafrechter de wederrechtelijke vermogensvoordelen, waaronder de prijs waarvoor het werk werd aanbesteed, kan verbeurd verklaren, lijkt het evident dat deze vermogensvoordelen evenmin via privaatrechtelijke weg kunnen worden ingevorderd. De wederrechtelijke vermogensvoordelen zijn in voorkomend geval gelijk te stellen met onrechtmatige voordelen waardoor de vordering, die enkel tot behoud ervan strekt, dient te worden afgewezen bij gebrek aan rechtmatig belang. Hoewel het geannoteerde arrest deze regel niet expliciet verwoordt, lijkt het er toch impliciet maar zeker toepassing van te maken. II. Absolute nietigheid 9. De feitenrechter beschikt evenwel ook over een andere mogelijkheid (vgl.: C. Van Caekenberg en B. De Winter, «Absolute nietigheid voor aannemingsovereenkomsten voor werken zonder de nodige vergunning» (noot onder Gent 26 november 2004), RABG 2007, p. 631-632, nr. 5; L. De Ridder, «De zaak van de door de omgevallen boom verwoeste caravan: het vervolg!» (noot onder Brussel 19 mei 2003), TROS 2003, 122). Hij kan er immers ook voor opteren de aannemingsovereenkomst, die de oorzaak – in de zin van het geheel van rechtsfeiten of rechtshandelingen die het geschil hebben uitgelokt en die worden aangevoerd tot staving van het recht waarvan de erkenning of bescherming wordt gevraagd – voor de vordering van de aannemer is, (ambtshalve) nietig te verklaren wegens strijdigheid met het ruimtelijk ordeningsrecht (zie hierover: I. Claeys, «Geen bouwvergunning, verlies van élke rechtsbescherming?», TBH 1999, 840-848; W. Goossens, «Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het privaatrechtelijk bouwrecht» in B. Tilleman en A. Verbeke, Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan prof. dr. Georges Marcours, Brugge, die Keure, 2005, 289-300).
746
In een arrest van 8 april 1999 (Arr.Cass. 1999, 474, Amén. 2000, 138, noot M. Delnoy, Bull. 1999, 487, DAOR 2000, 356, noot F. Mourlon Beernaert, J.dr. jeun. 55, noot B. Keirsbilck, JLMB 1999, 1720, RW 2001-02, 569, TBH 1999, 855; zie ook: Cass. 19 mei 2005, Amén. 2005, 307, JT 2005, 553, JLMB 2007, 419, Pas. 2005, 1065, RGAR 2006, nr. 14124, noot O. Delogne, RW 2007-08, 982, noot, TBH 2006, 748) oordeelde het Hof van Cassatie dat een overeenkomst nietig kan zijn wegens een ongeoorloofd voorwerp indien (1) een onroerend goed zonder stedenbouwkundige vergunning is gebouwd en (2) de feitenrechter vaststelt dat de overeenkomst een onwettige of onrechtmatige toestand schept of behoudt. Aldus kan tot nietigverklaring van een overeenkomst worden besloten indien er een nauwe band is tussen het voorwerp van de contractuele verbintenis en de ongeoorloofde situatie waarin de eiser zich bevindt, m.a.w., wanneer de overeenkomst een middel is om het ongeoorloofde resultaat te bereiken (I. Claeys, «Geen bouwvergunning, verlies van élke rechtsbescherming?», TBH 1999, p. 842, nr. 6; W. Goossens, o.c., in B. Tilleman en A. Verbeke, Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan prof. dr. Georges Marcours, p. 291, nr. 3). In principe heeft de vernietiging van een overeenkomst als rechtsgevolg dat voor al de prestaties die in uitvoering van de verbintenissen uit die overeenkomst werden ontvangen, een restitutieverbintenis ontstaat (J. Baeck, «Deugnieten en nietigheden. Over ongeoorloofde overeenkomsten, nemo auditur, in pari causa en artikel 6 van het Burgerlijk Wetboek» in I. Boone, I. Claeys en L. Lavrysen (eds.), Liber amicorum Hubert Bocken. Dare la luce, Brugge, die Keure, 2009, 149; A. Van Oevelen, «De nietigheid van de overeenkomst», in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl.), tenzij de feitenrechter toepassing maakt van de rechtsspreuk «in pari causa turpitudinis repetitio» (zie voor een recente toepassing: Gent (9e Kamer) 29 mei 2009, 2005/AR/1970, www.cass.be). De teruggave gebeurt in principe «in natura» maar, indien dit niet mogelijk is, «bij equivalent» in de vorm van een plaatsvervangende schadevergoeding (A. Van Oevelen, «De nietigheid van de overeenkomst» in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, p. 18, nr. 21). Over de «juridische grondslag» van de restitutieplicht bestaat echter discussie (zie voor een bespreking van de diverse standpunten: A. Van Oevelen, «De nietigheid van de overeenkomst» in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, p. 18-20, nr. 22 en de verwijzingen aldaar). Sommigen vinden de juridische grondslag voor de verbintenis tot teruggave in de rechtsfiguur van de «onverschuldigde betaling» (art. 1235 en 1376 e.v. BW) (bv. R. Kruithof,
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 16 | 17 december 2011
«Overzicht van rechtspraak (1974-1980). Verbintenissen», TPR 1983, p. 660, nr. 53); anderen doen een beroep op de principes van de «vermogensverschuiving zonder oorzaak» (bv. Brussel 18 september 1980, Pas. 1981, II, 3); een derde strekking vindt de juridische grondslag in de regelen van het «buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht» (art. 1382 e.v. BW) (L. Cornelis, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, p. 710, nr. 562); een laatste strekking verdedigt de stelling dat de wederzijdse restitutieplicht van partijen na de nietigverklaring van een overeenkomst, uit de nietigheid zelf voorvloeit, dat zij het logische gevolg is van het lot dat toekomt aan de prestaties die werden geleverd in uitvoering van een nadien nietig verklaarde overeenkomst (bv. A. Van Oevelen, «De nietigheid van de overeenkomst» in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, p. 19-20, nr. 22; I. Claeys, «Nietigheid van contractuele verbintenissen in beweging» in Sancties en nietigheden, Brussel, Larcier, 2003, p. 319-320, nr. 73). 10. Het hierboven reeds vermelde arrest van het Hof van Beroep te Gent van 26 november 2004 (RABG 2007, 627, noot C. Van Caekenberg en B. De Winter) maakt hiervan toepassing door een aannemingsovereenkomst, waaraan uitvoering was gegeven zonder een stedenbouwkundige vergunning te hebben verkregen, (ambtshalve) nietig te verklaren. Door de nietigverklaring van de overeenkomst moest restitutio in integrum gebeuren, wat volgens het hof van beroep inzake de door de aannemers gepresteerde arbeid en inzake de door hen bij de werken verbruikte materialen niet mogelijk was. De bouwheer, die de verbouwingen had besteld en liet uitvoeren zonder over een stedenbouwkundige vergunning te beschikken (hoewel zij vereist was) en die deze verbouwingen – die zich hadden geïncorporeerd in zijn onroerend goed – wenste te behouden, was, ingevolge de principes van de natrekking, voor de niet-eigen, nog niet betaalde materialen en arbeid, aan de uitvoerende aannemers een redelijke, kostendekkende vergoeding verschuldigd van die aard dat zij de aannemers niet toeliet winst te maken. De aannemers konden bijgevolg, volgens het hof van beroep, (enkel) aanspraak maken op het dekken van hun kosten. Ook de Burgerlijke Rechtbank te Leuven (Rb. Leuven 11 juni 2008, RABG 2009, 1369, noot N. Van De Sype) oordeelde dat een overeenkomst tot oprichting van een veranda waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning was verleend, noch verleend kon worden, een ongeoorloofde toestand creëerde en aldus (absoluut) nietig was. Deze nietigheid had tot gevolg dat partijen moeten worden teruggeplaatst in de situatie waarin ze zich bevonden vóór het sluiten van de overeenkomst zodat het betaalde voorschot diende te worden terugbetaald.
III. Conclusie 11. Welke oplossing verdient de voorkeur? Moet de rechter een vordering van een aannemer, die vergoeding beoogt van wederrechtelijk uitgevoerde werken, afwijzen als onontvankelijk of moet hij de aannemingsovereenkomst, die de oorzaak van de vordering vormt, (ambtshalve) nietig verklaren en vervolgens de restitutie bevelen? Het afwijzen van een vordering van een aannemer als onontvankelijk bij gebrek aan rechtmatig belang leidt, zoals hierboven aangetoond, tot een consequente toepassing van de bijzondere verbeurdverklaring van vermogensvoordelen: wat verbeurd verklaard kan worden, kan evenmin via privaatrechtelijke weg ingevorderd worden. Toch stuit deze theorie op praktische en juridische bezwaren. Bovendien komt men tot het onwenselijke resultaat dat enerzijds de aannemer niet wordt vergoed voor de gemaakte (zuivere) kosten en dat anderzijds (en dit is het onwenselijke resultaat) de bouwheer van de wederrechtelijk opgerichte constructie, behalve een gebeurlijke herstelmaatregel (zie art. 6.1.41 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening), volledig vrijuit gaat zonder in de kosten te hebben bijgedragen. Het (ambtshalve) nietig verklaren van de overeenkomst leidt er daarentegen toe dat beide partijen «gestraft» worden: enerzijds is de aannemer slechts gerechtigd op een vergoeding van zijn gemaakte kosten (een zgn. nuloperatie); anderzijds blijft de bouwheer niet buiten schot en is hij gehouden de kosten verbonden aan de wederrechtelijke oprichting te voldoen. Dit neemt uiteraard niet weg dat naderhand – in een strafrechtelijke procedure – de door de aannemer ontvangen kosten worden verbeurd verklaard en dat t.a.v. de bouwheer een herstelmaatregel (bv. meerwaarde) wordt uitgesproken. Op die manier blijft elke rechter (strafrechter en burgerlijke rechter) op zijn eigen «terrein» en worden beide partijen op gelijke wijze behandeld. Frederik Haentjens* Advocaat balie Dendermonde Wetenschappelijk medewerker Centrum voor milieu- en energierecht (UGent) *
Opmerkingen zijn steeds welkom:
[email protected].
Hof van Beroep te Antwerpen 4e Kamer – 6 juni 2011 Voorzitter: de h. Lenaers Raadsheren: mevr. Ponet en de h. Bullynck Advocaten: mrs. Stevens loco Keyzer, en Lauwers
747