Instelling hof van beroep Brussel
Onderwerp Ascendentenverdeling. Art. 1075 BW. Begrip 'verkavelen en verdelen '. Overdracht van een handelszaak aan twee van de drie kinderen, op onverdeelde wijze, mits betaling van een geldsom aan het derde kind
Datum 22 februari 2010
Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. © M&D Seminars – 2011
M&D SEMINARS Eikelstraat 38 | 9840 De Pinte | T 09 224 31 46 | F 09 225 32 17 |
[email protected] | www.mdseminars.be
Details Justel Nummer:
N-20100222-1
Rolnummer: 2001/AR/1832 Instantie: Hof van Beroep, Brussel Datum : 22/02/2010
Type van beslissing:
Arrest
Samenvatting Zoals in het geval er slechts twee kinderen zijn, de schenking aan beide, op onverdeelde wijze, van de handelszaak van de ouders, geen ascendentenverdeling uitmaakt bij gebreke aan verkaveling en verdeling in de zin van artikel 1075 BW, zo ook is er geen ascendentenverdeling wanneer ouders met drie kinderen, hun handelszaak onverdeeld schenken aan hun twee zonen, met betaling van een som geld aan hun dochter.
Vrije woorden Ascendentenverdeling Art. 1075 BW- Begrip 'verkavelen en verdelen ' Overdracht van een handelszaak aan twee van de drie kinderen, op onverdeelde wijze, mits betaling van een geldsom aan het derde kind
Trefwoord(en) UTU BURGERLIJK RECHT-> SCHENKINGEN EN TESTAMENTEN-> Ascendentenverdeling
Volledige tekst ARTIKEL 1075 BW - ASCENDENTENVERDELING BIJ SCHENKING TOEPASSINGSVOORWAARDEN - HYPOTHESE VAN DE OVERDRACHT VAN EEN HANDELSZAAK AAN TWEE VAN DE DRIE KINDEREN OP ONVERDEELDE WIJZE. Zoals in het geval er slechts twee kinderen zijn, de schenking aan beide, op onverdeelde wijze, van de handelszaak van de ouders, geen ascendentenverdeling uitmaakt bij gebreke aan verkaveling en verdeling in de zin van artikel 1075 BW, zo ook is er geen ascendentenverdeling wanneer ouders met drie kinderen, hun handelszaak onverdeeld schenken aan hun twee zonen, met betaling van een som geld aan hun dochter. ARREST N° Het Hof van Beroep te BRUSSEL, eerste kamer, na beraadslaging, spreekt volgend arrest uit :
Rep. Nr. 2010/ A.R. nr. 2001/AR/1832 INZAKE VAN : 1) De heer H. D., wonende te ... in persoon verschijnende, bijgestaan door Meester Koenraad VAN DEN BROECK, advocaat te 1150 BRUSSEL, Tervurenlaan 268 A, (ref. 60927.00001) 2) Mevrouw C. CH., 3) Mevrouw L. D., beiden wonende te ..., vertegenwoordigd door Meester Aloïs PUTS, advocaat te 1050 BRUSSEL, Louizalaan 106, appellanten tegen een vonnis uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel op 14 mei 2001, 1ste kamer TEGEN : Mevrouw C. D., geïntimeerde, vertegenwoordigd door Meester Geneviève BOLIAU, advocaat te 1060 BRUSSEL, Defacqzstraat 109, De debatten werden, voor zoveel als nodig, volledig hernomen gelet op de gewijzigde samenstelling van de zetel. Gelet op de procedurestukken: § het voor eensluidend verklaard afschrift van het vonnis uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel op 14 mei 2001, beslissing die betekend werd op 19 juni 2001; § het verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van het hof op 13 juli 2001; § het tussenarrest gewezen door deze kamer op 5 september 2005; § de syntheseconclusie na expertise van appellant sub 1 neergelegd ter griffie op 13 juli 2007; § de syntheseconclusie na expertise van appellanten sub 2 en 3 neergelegd ter griffie op 12 oktober 2007;
§ de vervangende syntheseconclusie na expertise van geïntimeerde neergelegd ter griffie op 12 november 2007; § de aanvullende conclusie na syntheseconclusie na expertise van appellant sub 1 neergelegd ter griffie op 2 december 2009. Gehoord de advocaten van partijen ter openbare terechtzitting van 22 december 2009 en gelet op de stukken die zij neerlegden. Het tussenarrest van 5 september 2005 hernemend en verder uitwerkend, I. Voorwerp van de vorderingen en feitelijke achtergrond. 1.1. De rechtspleging in eerste aanleg en in hoger beroep alsmede de feitelijke achtergrond van deze zaak werden reeds uitvoerig beschreven in het tussenarrest van 5 september 2005 en deze uiteenzetting wordt als volledig hernomen beschouwd. 1.2. De relevante feiten voor de beoordeling van deze zaak zijn samengevat de volgende: - Overeenkomst van 31 december 1972, "Overlaat van handelsfonds" genoemd, afgesloten tussen enerzijds A. E. D. en zijn echtgenote L. B. (gehuwd onder het conventioneel stelsel van de gemeenschap van aanwinsten volgens huwelijkscontract dd. 30 oktober 1944) en anderzijds hun drie kinderen: C. (en echtgenoot P. De G.), H. en D. D. ; - Het voorwerp van deze overeenkomst betreft de overlating van de handelszaak aan de twee zonen H. en D. D., mits betaling door die twee zonen van de som van 3.100.000 BEF en dit als volgt: - 100.000 BEF (= 2.478,94 euro), onmiddellijk te betalen door de twee zonen aan hun zuster C. D.; - 2.000.000 BEF in schijven te betalen door H. en D. a rato van 200.000 BEF/jaar samen over een periode van 10 jaar; - het saldo van 1.000.000 BEF zou als inbreng (door vader D.) gebruikt worden in een nieuwe feitelijke vereniging op te richten samen met H. en D. waarbij de modaliteiten van terugbetaling verder uitgestippeld zouden worden; - Contract van feitelijke vereniging van 1 januari 1973 afgesloten tussen vader E. en zijn twee zonen H. en D. D.; H. en D. brachten in deze vereniging hun daags voordien aangekocht handelsfonds in; Uit het contract van deze vereniging blijkt duidelijk dat enkel de twee broers de handelsactiviteit zouden voortzetten en dat vader ter vergoeding van zijn lening van 1.000.000 BEF een jaarlijkse tegemoetkoming zou krijgen van 500.000 BEF. - Op 4 april 1995 overleed vader E. D. en op 1 februari 1999 overleed moeder L. B.;
- Op 3 maart 2000 overleed D. D. ingevolge een verkeersongeval en hij liet als erfgenamen na zijn weduwe C. Ch. en L. D.. 1.3. In gezegd tussenarrest werd verder reeds het volgende beslist: - Het hoger beroep en het incidenteel beroep werden ontvankelijk verklaard; - Vastgesteld werd dat de partijen geldig afstand deden van de toepassing van artikel 1068, tweede lid Ger.W. zodat het hof verplicht werd uitspraak te doen over het geschil zelf, in de zin van artikel 1068, eerste lid Ger.W.; - Het incidenteel beroep werd ongegrond verklaard m.b.t. de kosten van de bewarende beslagen; - De ingestelde middelen werden tevens ongegrond verklaard wat betreft het nut en de regelmatigheid van het in eerste aanleg bevolen deskundigenonderzoek; - Alvorens te beslissen over de gegrondheid van de door C. D. ingestelde vordering en de vordering wegens tergend en roekeloos geding ingesteld door appellanten werd aan de reeds aangestelde deskundige F. C. een nieuwe en bijkomende opdracht gegeven er o.a. in bestaande de nieuwe door de partijen aangevoerde documenten na het neerleggen van zijn definitief verslag te onderzoeken en na te gaan of deze nieuwe documenten een wijziging vereisten van zijn voorheen geuite technische adviezen. Dit bijkomend verslag werd neergelegd op 5 december 2006; - De beslissing over de kosten werd aangehouden. 1.3. In zijn bijkomend verslag komt deskundige C. tot de conclusie dat zijn besluiten opgenomen in de verslagen van 6 februari 2004 en 4 augustus 2004 ongewijzigd bleven. 1.4. Na het neerleggen van het tweede verslag vragen appellanten sub 2 en 3: - Het bestreden vonnis te willen hervormen; - Hen akte te willen verlenen van de aanpassing van hun oorspronkelijke tegenvordering en van hun nieuwe vorderingen in hoger beroep tot terugbetaling van de noodzakelijke kosten van technische en juridische bijstand en tot schadevergoeding wegens het tergend en roekeloos verder zetten van de procedure; - De oorspronkelijke vordering van geïntimeerde m.b.t. de ascendentenverdeling ongegrond te verklaren; - Geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ex aequo et bono begroot op 6.000 euro wegens het instellen van een tergend en roekeloos geding;
- Geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ex aequo et bono begroot op 6.000 euro wegens het tergend en roekeloos verder zetten van de procedure; - Geïntimeerde te veroordelen tot terugbetaling van de noodzakelijke kosten van technische bijstand provisioneel begroot op 4.283,40 euro en van juridische bijstand provisioneel begroot op 74.117,35 euro . Na het neerleggen van het tweede verslag vraagt appellant sub 1 hetzelfde als appellanten sub 2 en 3 met dien verstande dat hij (aanvankelijk) enkel de terugbetaling vorderde van de kosten voor technische bijstand - en niet deze voor de juridische bijstand - die door hem begroot worden op 32.409,41 euro . Bij conclusie vraagt hij tevens hem een rechtsplegingsvergoeding toe te kennen van 15.000 euro . Geïntimeerde tenslotte vraagt in hoofdorde (1) het hoofdberoep ongegrond te verklaren, (2) het incidenteel beroep gegrond te verklaren en (3) alvorens verder recht te doen een bijkomende onderzoeksmaatregel te bevelen, met name de aanstelling van een andere deskundige met dezelfde opdracht als deze toevertrouwd aan deskundige C.. In ondergeschikte orde vraagt zij (4) appellanten te veroordelen in de kosten, waaronder de rechtsplegingsvergoeding die begroot wordt op 10.000 euro en voor het overige het bestreden vonnis te willen bevestigen. II. Bespreking. 2.1. Aard van de overeenkomst van 31 december 1972 ( = voorwerp van de oorspronkelijke hoofdeis ): 2.1.1. Geïntimeerde is de mening toegedaan dat voornoemde overeenkomst in feite een ascendentenverdeling uitmaakt als gevolg waarvan haar (reservatair) deel werd aangetast. 2.1.2. Ingevolge het overlijden van E. D. op 4 april 1995 werd de bedongen gemeenschap van aanwinsten bestaande tussen hem en zijn echtgenote, van rechtswege ontbonden, en viel zijn nalatenschap open. Bij het overlijden van Mevrouw L. B. op 1 februari 1999 viel ook haar nalatenschap open. Aldus zijn hun drie kinderen in onverdeeldheid, en is er aanleiding over te gaan tot vereffening van deze ontbonden gemeenschap en de opengevallen nalatenschappen, hetzij door een minnelijke vereffening - verdeling (art. 1205 Ger. W.), hetzij, op verzoek van de meest gerede partij, door een gerechtelijke vereffening - verdeling (art. 1207 à 1224 Ger. W.). De erfgenaam die van oordeel is dat op een of ander punt van deze vereffening - verdelingen, het gemene recht inzake vereffening - verdeling niet van toepassing zou zijn, heeft de bewijslast inzake de vervulling van alle wettelijke voorwaarden voor de toepassing van een specifieke uitzonderlijke regeling (bijvoorbeeld: voorafgaande ascendentenverdeling bij schenking, enz).
Het komt derhalve toe aan C. D., huidige geïntimeerde, die voorhoudt dat er in casu een voorafgaande wettige ascendentenverdeling bij schenking is bedongen tussen haar ouders (met betrekking tot een deel van hun goederen) en hun drie kinderen, het bewijs hiervan te leveren (art.1315 BW & art. 870 Ger.W.). 2.1.3. C. D. houdt o.a. voor dat de overeenkomst van ‘Overlaat van handelsfonds', afgesloten op 31 december 1992, in feite een ascendentenverdeling uitmaakt die haar rechten aantast. Op grond hiervan vroeg zij aan de eerste rechter de aanstelling van een gerechtsdeskundige met als opdracht het door haar opgelopen nadeel overeenkomstig artikel 1080 B.W. te bepalen. Zij is immers de mening toegedaan dat voornoemde overeenkomst een ascendentenverdeling bij schenking inhoudt ingevolge de erin vervatte vermomde schenking wegens onderwaardering van het handelsfonds en de niet betaling van de overnameprijs. H. en L. D. en C. Ch. daarentegen stellen dat er geen ascendentenverdeling bij schenking vervat ligt in de bovenvermelde overeenkomst van 31 december 1972 (en dat er dus ook geen reden is tot deskundigenonderzoek conform artikel 1080 B.W.). Volgens hen ging het om een koopovereenkomst tegen een redelijke prijs overeenkomstig een correcte marktwaarde die ook effectief werd betaald. Gezien er volgens hen geen schenking was, is er ook geen ascendentenverdeling bij schenking, en zijn de artikelen 1075-1080 BW niet toepasselijk op de overeenkomst van 31 december 1972. Zij voeren verder aan dat er geen sprake kan zijn van een wettige ascendentenverdeling bij schenking in de zin van artikel 1075 e.v. B.W. omwille van volgende redenen: - er is een derde betrokken in de overeenkomst tussen de ouders en hun drie kinderen, namelijk P. De G., schoonzoon van de ouders; - er is geen verkaveling en verdeling in de zin van artikel 1075 BW; - de partijen hadden niet de bedoeling een ascendentenverdeling te sluiten, gelet op het opschrift van en de terminologie aangewend in de kwestieuze overeenkomst, die overigens niet opgemaakt is door een notaris, maar wel door een boekhouder en de moeder. De partijen zouden enkel de bedoeling gehad hebben een gewone verkoop te sluiten, met de modaliteit van de betaling van een deel van de koopprijs, aan C. D., zijnde 100.000 BEF. 2.1.4. Het lijdt geen twijfel dat een ascendentenverdeling bij schenking niet noodzakelijk bij notariële schenkingsakte dient plaats te grijpen. Zij kan ook geldig plaatsgrijpen middels vermomde schenkingen vervat in een contract onder bezwarende titel. Een en ander natuurlijk onder voorbehoud van het bewijs van (het bedrag van het voordeel ingevolge) de vermomde schenking. 2.1.5. Artikel 1075 B.W. bepaalt uitdrukkelijk dat de vader en de moeder hun goederen tussen hun kinderen kunnen verkavelen en verdelen. In casu rijst de vraag of er een (voldoende) verkaveling én verdeling ontstaan is in de zin van artikel 1075 B.W. ingevolge de overeenkomst van 31 december 1972.
Voor de toepassing van artikel 1075 B.W. dienen volgende voorwaarden vervuld te zijn : - Er is slechts sprake van een ouderlijke boedelverdeling, wanneer de ouder boedelverdeler zelf zijn goederen verkavelt en verdeelt tussen al zijn kinderen. In artikel 1075 B.W. stelt de wetgever uitdrukkelijk dat er dient "verkaveld en verdeeld" te worden. Het gaat hier om twee onderscheiden verrichtingen die beide door de ouder -boedelverdeler zelf moeten uitgevoerd worden. De verkaveling is de scheiding van de ouderlijke goederen in zoveel kavels als er kinderen zijn. De verdeling is de toekenning en toebedeling aan elk kind van zijn kavel. Met andere woorden, er moeten zoveel kavels gemaakt worden als er kinderen zijn die tot de verdeling komen. - De ascendentenverdeling komt verder neer op een anticipatieve verdeling . De ouders dienen bij een ascendentenverdeling, krachtens artikel 1075 BW, ook te verdelen, wat inhoudt dat de verdeling het werk moet zijn van de ouders zelf. Vermits de ouderlijke boedelverdeling de persoonlijke toebedeling en de familievrede beoogt, moeten in beginsel, alle erin betrokken goederen volkomen verdeeld zijn. Er mag geen onverdeeldheid meer bestaan tussen twee of meer kinderen. 2.1.6. De overeenkomst van 31 december 1972 betreft in hoofdzaak de overlating van een handelszaak op onverdeelde wijze aan de twee zonen zodat alle problemen omtrent de verdeling van deze handelszaak ongewijzigd blijven. In die optiek is er dan ook geen ascendentenverdeling vervat in voornoemde overeenkomst. Zoals in het geval er slechts twee kinderen zijn, de schenking aan beide, op onverdeelde wijze, van de handelszaak van de ouders, geen ascendentenverdeling uitmaakt bij gebreke aan verkaveling en verdeling in de zin van artikel 1075 BW, zo ook is er geen ascendentenverdeling wanneer ouders met drie kinderen, hun handelszaak onverdeeld schenken aan hun twee zonen, met betaling van een som geld aan hun dochter. Bij toepassing van artikel 1075 B.W. is er in casu geen geldige ascendentenverdeling voorhanden omdat de ouders aan hun twee zonen uitsluitend één goed op onverdeelde wijze hebben geschonken, zodat deze ouders zelf geen verkaveling én verdeling in de zin vereist door artikel 1075 BW hebben bewerkstelligd. Artikel 1075 B.W. mag niet extensief uitgelegd worden (qua geldigheid van overeenkomsten van overlating) , gelet op het feit dat artikel 1075 BW een uitzondering vormt op verscheidene bepalingen van gemeen recht, zoals de artikelen 826, 832 en 1130 BW. 2.1.7. Wat hier voren uiteengezet werd, stemt overigens overeen met de bedoeling van de partijen bij het sluiten van de overeenkomst van 31 december 1972. Een principe is dat bij de uitlegging van een concrete overeenkomst, de rechter
de bepalingen van de wetgever inzake de uitlegging van overeenkomsten in aanmerking neemt. Welnu, de artikelen 1156 tot 1164 BW vormen nuttige aanbevelingen van de wetgever voor de rechter die een specifieke overeenkomst dient uit te leggen. De feitenrechter moet bijgevolg nagaan welke de gemeenschappelijke bedoeling van de contracterende partijen is geweest, veeleer dan zich te houden aan de letterlijke zin van de aangewende bewoordingen (art. 1156 BW). In deze staat vast dat de partijen niet duidelijk en ondubbelzinnig de bedoeling hadden een ascendentenverdeling bij (vermomde) schenking in de zin van de artikelen 1075 tot 1080 B.W. te bedingen. Een ascendentenverdeling bij schenking vormt een uitzondering op vele algemene beginselen, zoals de artikelen 826 en 832 BW inzake de samenstelling van de kavels bij een gemeenrechtelijke verdeling, alsook op het verbod van overeenkomsten over een niet -opengevallen nalatenschap . Dit heeft tot gevolg dat de uitzonderlijke bepalingen vervat in de artikelen 1075 tot 1080 B.W. slechts toepassing mogen vinden wanneer ten genoegen van rechte bewezen is dat al de strikte toepassingsvoorwaarden voor deze uitzonderlijke regeling, in deze een wettige ascendentenverdeling bij schenking, vervuld zijn, wat door de rechter nauwgezet dient nagegaan te worden. De bedoeling moet dus blijken van het willen verwezenlijken van een waarachtige verkaveling en verdeling tussen alle kinderen. In dit verband wordt vooreerst opgemerkt dat de overeenkomst van 31 december 1972 afgesloten werd bij onderhands geschrift opgemaakt door een boekhouder en de moeder en niet bij notariële akte. Een notaris heeft dus de partijen niet kunnen wijzen op het bestaan van een specifieke wettelijke uitzonderingsregeling van de ascendentenverdeling waarvan de wetgever de voorwaarden en de uitzonderlijke gevolgen regelt in de art. 1075 à 1080 BW. De partijen hebben bijgevolg niet doelbewust gekozen voor de rechtsfiguur van de ascendentenverdeling bij schenking. In kwestieuze overeenkomst komen verder nergens de termen schenking, verdeling, ascendentenverdeling en dergelijke voor, en draagt de overeenkomst als opschrift een "overlating", en niet deze van ascendentenverdeling of van een schenking of van een verdeling. Bovendien heeft de onderhandse overeenkomst niet het klassieke stramien en structuur van een klassieke ouderlijke boedelverdeling, nu er, bijvoorbeeld, geen rubriek "voorafgaanden" werd opgenomen met opgave van de goederen die het voorwerp zullen uitmaken van een schenking én verdeling door de ascendenten zelf. 2.1.8. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat appellanten de door C. D. beweerde wettigheid van de ascendentenverdeling verder nog betwisten omdat haar echtgenoot P. De G. (dus schoonzoon van de ascendenten - overlaters) betrokken werd bij de overeenkomst van 1972, alhoewel hij een derde is die hiermede geen uitstaans had.
P. De G. heeft inderdaad desbetreffende overeenkomst mee ondertekend namelijk in de ruimte op het tweede blad (van de overeenkomst) dienende voor de handtekeningen - nadat hijzelf, eigenhandig, de zinsnede "gelezen en goedgekeurd" aangebracht had voorafgaand aan zijn handtekening. Dit feit wijst erop dat deze schoonzoon is tussengekomen in de totstandkoming van de overeenkomst en uitdrukkelijk zijn akkoord betuigde met alle modaliteiten van de overeenkomst van 31 december 1972. P. De G. had echter niets goed te keuren en de betrokken partijen dienden de overeenkomst niet afhankelijk te maken van diens goedkeuring. P. De G. was geen noodzakelijke partij bij de overeenkomst omdat, ingevolge de bepalingen van het huwelijksvermogensrecht, zijn echtgenote C. D. de akte van 31 december 1972 rechtsgeldig alleen kon ondertekenen zonder tussenkomst of machtiging van haar echtgenoot . Het feit dat de echtgenoot mede ondertekend heeft, heeft echter geen enkel impact op de rechtsgeldigheid van de afgesloten overeenkomst. 2.1.9. Eén en ander wordt overigens bevestigd door deskundige C. die zowel in zijn verslag van 4 augustus 2004 - waarin hij zijn conclusie genomen in zijn preliminaria van 6 februari 2004 bevestigt - als in zijn bijkomend definitief verslag van 30 november 2006 telkens tot het besluit komt dat er geen enkele objectieve indicatie is dat de overnameprijs van het volledige handelsfonds op 31 december 1972 in belangrijke mate zou afwijken van de door partijen overeengekomen waarde van 3.100.000 BEF en verder dat uit de voorgelegde stukken blijkt dat de prijs van 3.100.000 BEF daadwerkelijk het voorwerp van betalingen is geweest zodat er in deze geen sprake kan zijn van een ascendentenverdeling of vermomde of verdoken schenking. 2.1.10. Geïntimeerde vraagt opnieuw een andere deskundige aan te stellen gezien in de loop van de expertises ernstige twijfels rezen nopens de onpartijdigheid van de aangestelde deskundige C.. Over dit punt werd reeds definitief beslist in het tussenarrest van 5 september 2005. In dit tussenarrest wordt duidelijk gesteld dat de door geïntimeerde ingeroepen schijn van partijdigheid niet bewezen was, verder dat het deskundigenonderzoek als regelmatig moet worden beoordeeld om tenslotte te concluderen dat een aanvullend deskundigenonderzoek aangewezen was doch dat er geen aanleiding bestond om dit aanvullend onderzoek toe te vertrouwen aan een andere deskundige dan bedrijfsrevisor C. . De door geïntimeerde desbetreffend ingeroepen middelen behoren bijgevolg niet meer tot de rechtsmacht van het hof. Deskundige C. heeft verder op een even adequate en professionele wijze zijn aanvullende opdracht uitgevoerd.
Het besluit van de deskundige is gesteund op technisch correcte gegevens en geïntimeerde beperkt zich tot het formuleren van een reeks van bedenkingen en veronderstellingen die nergens steun vinden in het dossier en die dus niet van aard zijn het aanvullend deskundigenverslag in vraag te stellen. Er is dan ook geen reden voorhanden om een andere deskundige aan te stellen. 2.2. .... OM DEZE REDENEN : HET HOF, Rechtdoende op tegenspraak, Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken; Verklaart het hoger beroep gegrond en het incidenteel beroep ongegrond. Na evocatie van de zaak door het hof en rekening houdende met wat reeds definitief beslist werd in het tussenarrest van 5 september 2005, Verklaart de oorspronkelijke vordering ingesteld door huidige geïntimeerde ontvankelijk doch ongegrond. ... Aldus gevonnist en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de burgerlijke eerste kamer van het hof van beroep te Brussel, op 22/02/2010 waar aanwezig waren en zitting hielden : Astrid DE PREESTER, Raadsheer d.d. Voorzitter, Marc BOSMANS, Raadsheer, Marc DEBAERE, Raadsheer, bijgestaan door Viviane DE VIS, Griffier.