Instelling Hof van Cassatie
Onderwerp Bewijs van een feit. Betwisting. Opdracht van de rechter
Datum 11 september 2008
Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. © M&D Seminars – 2012
M&D SEMINARS Eikelstraat 38 | 9840 De Pinte | T 09 224 31 46 | F 09 225 32 17 |
[email protected] | www.mdseminars.be
11 SEPTEMBER 2008
C.06.0666.F/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.06.0666.F 1. G. P. en 2. F. M. Mr. François T’Kint, advocaat bij het Hof van Cassatie, tegen L. M., Mr. Jacqueline Oosterbosch, advocaat bij het Hof van Cassatie.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 17 november 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel. Raadsheer Didier Batselé heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Thierry Werquin heeft geconcludeerd.
11 SEPTEMBER 2008 II.
C.06.0666.F/2
CASSATIEMIDDELEN
De eisers voeren twee middelen aan. (…) Tweede middel Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 1315, 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek; - de artikelen 5, 774, 870 en 1138, inzonderheid 3°, van het Gerechtelijk Wetboek; - artikel 25 van het Wetboek van Koophandel; - algemeen rechtsbeginsel krachtens hetwelk de rechter gehouden is om, mits hij het recht van verdediging eerbiedigt, de rechtsnorm te bepalen die van toepassing is op de bij hem ingestelde rechtsvordering en ze daarop toe te passen, welk beginsel met name toepassing vindt in artikel 774 van het Gerechtelijk Wetboek. Aangevochten beslissingen Het arrest stelt eerst vast dat, luidens de twee aannemingsovereenkomsten die tussen de partijen zijn gesloten, de eerste op 15 september 1992, de tweede “ in de loop van de maand maart 1993”, de eisers de verweerder verscheidene werkzaamheden hebben doen uitvoeren in twee panden waarvan de eisers eigenaar zijn, het eerste gelegen te SintAgatha-Berchem (overeenkomst van 15 september 1992), het andere te Groot-Bijgaarden (overeenkomst van maart 1993), dat bepaalde werkzaamheden door de verweerder in elk van die panden werden uitgevoerd, dat de eisers voorschotten hebben betaald en dat “de partijen het eens zijn over de omstandigheid dat de tussen hen gesloten aannemingsovereenkomsten nietig zijn” (de eerste rechter had de nietigheid van de twee aannemingsovereenkomsten uitgesproken “op grond dat (de verweerder) niet ingeschreven was in het handelsregister en het beroep niet mocht uitoefenen”.) Vervolgens wijst het arrest, dat gevolgtrekkingen uit die nietigheid maakt, met betrekking tot de terugbetalingen die de partijen moeten doen, op het volgende: “De partijen zijn het eens over de omstandigheid dat de tussen hen gesloten aannemingsovereenkomsten nietig zijn. Aangezien een vernietigde overeenkomst, krachtens artikel 1131 van het Burgerlijk Wetboek, geen uitwerking kan hebben, moet de rechter iedere schadevordering die op die overeenkomst gegrond is afwijzen en, in beginsel, de teruggave bevelen van de door de partijen ter uitvoering van die overeenkomst reeds verrichte prestaties. Tussen de partijen bestaat er geen betwisting over de toepassing van die bepaling, zodat de opdrachtgever moet worden gecrediteerd voor de bedragen die werden betaald aan de
11 SEPTEMBER 2008
C.06.0666.F/3
aannemer, die recht heeft op de objectieve waarde van de bouwwerken, in materiaal en arbeidsloon. Bij de raming van die waarde moet rekening worden gehouden met de minderwaarden, te wijten aan de fouten en gebreken die een weerslag hebben op de uitgevoerde werkzaamheden, alsook met de kostprijs van de herstellingen die verricht zullen moeten worden, en met de vergoeding voor de genotsstoornis die genoemde werkzaamheden zullen kunnen teweegbrengen”. En, na te hebben vastgesteld dat de partijen het niet eens zijn over het bedrag van de door de eisers aan de verweerder betaalde voorschotten – en waarvan laatstgenoemde teruggave verschuldigd is -, beslist het arrest dat het bewijs van de betaling, door de eisers, van het bedrag van 1.800.000 frank, als voorschot op de werkzaamheden in het pand te Groot-Bijgaarden, niet is geleverd door laatstgenoemden, die dat bewijs moeten leveren. Bijgevolg houdt het arrest geen rekening met dat voorschot – waarvan de eisers geen bewijs van betaling leveren – in de berekening van de wederzijdse teruggaven die het gevolg zijn van die nietigheid van de aannemingsovereenkomsten en in de veroordeling van de verweerder tot betaling van 11.354,24 euro aan de eisers. Het arrest baseert zich daartoe op de volgende redenen: “Om te bewijzen dat (de eisers) het bedrag van 1.800.000 frank werkelijk hebben betaald, voeren zij aan dat (de verweerder) in de afrekening die voorkomt in zijn gedinginleidende dagvaarding van 16 februari 1994 erkend heeft een dergelijk bedrag te hebben ontvangen. (De eisers) voeren aan dat (de verweerder) duidelijk een onderscheid maakt tussen de beide bouwplaatsen en voor die in Sint-Agatha-Berchem. Aldus vermeldt hij dat de opdrachtgever na de betaling van 6.000.000 frank de overeenkomst heeft ontbonden op grond van artikel 1794 van het Burgerlijk Wetboek en dat m.b.t. de bouwplaats in Groot-Bijgaarden het werk was betaald tot het bedrag van 1.800.000 frank. (De eisers) wijzen erop, enerzijds, dat die gegevens van de dagvaarding door hun raadsman in herinnering werden gebracht tijdens het deskundigenonderzoek zonder protest uit te lokken bij de (verweerder) of diens raadsman, en, anderzijds, dat melding is gemaakt van die betalingen in (verweerders) conclusie in eerste aanleg die op 14 september 1995 is neergelegd. Volgens (de eisers) is er dus een gerechtelijke bekentenis betreffende de kwestieuze betaling van 1.800.000 frank. (De verweerder) betwist dat bedrag te hebben ontvangen en houdt staande dat de vermeldingen in de dagvaarding niet kunnen gelden als een gerechtelijke bekentenis van zijnentwege, aangezien dat document werd opgesteld door zijn raadsman die geen bijzondere volmacht had gekregen om bekentenissen af te leggen. De bekentenis, als bewijsmiddel, moet uitgaan van de partij waartegen zij wordt aangevoerd of van haar bijzondere gevolmachtigde. Met toepassing van de artikelen 440
11 SEPTEMBER 2008
C.06.0666.F/4
en 850 van het Gerechtelijk Wetboek heeft een advocaat niet het recht om namens zijn cliënt een bekentenis te doen, tenzij laatstgenoemde daartoe een bijzondere volmacht heeft verleend, wat hier niet het geval is geweest. Er valt overigens op te merken dat de bedragen die in de dagvaarding zijn vermeld, daarin voorkomen onder voorbehoud van verhoging of verlaging in de loop van het geding, wat impliceert dat ze niet het definitieve kenmerk vertonen dat de (eisers) eraan willen verlenen. Het is bovendien verbazingwekkend dat laatstgenoemden niet het geringste schriftelijk bewijs hebben bijgehouden van de overhandiging van bedragen van een dergelijke omvang”. Grieven Ten aanzien van een koopman is het bewijs vrij; het bewijs van een betaling aan een koopman kan dus door alle middelen rechtens worden geleverd en met name door feitelijke vermoedens. Feitelijke vermoedens zijn de gevolgtrekkingen die de rechter maakt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit. Ze worden overgelaten aan het beleid van de rechter. De rechter dient trouwens het geschil te beslechten overeenkomstig de daarop toepasselijke rechtsregel en hij heeft, mits hij het recht van verdediging eerbiedigt, de plicht ambtshalve het rechtsmiddel op te werpen waarvan de toepassing geboden is door de feiten, die door de partij in het bijzonder worden aangevoerd tot staving van haar eisen, ook al werd dat middel niet door haar aangevoerd. M.b.t. de litigieuze betaling van 1.800.000 frank die de eisers beweerden aan de verweerder te hebben gedaan voor het werk in Groot-Bijgaarden, hebben de eisers echter, zoals het arrest vaststelt, staande gehouden: a) dat de verweerder, in de gedinginleidende dagvaarding in eerste aanleg, erkend heeft dat hij dat bedrag heeft ontvangen en dat het betrekking had op het werk in GrootBijgaarden; b) dat hun raadsman die bekentenis opnieuw ter sprake bracht tijdens een vergadering met de deskundigen zonder dat dit protest uitlokte bij de verweerder of diens raadsman; c) dat verweerders conclusie in eerste aanleg gewag maakt van die betaling. De eisers hebben, anderzijds, in hun conclusie, aangevoerd, zonder dat die bewering werd tegengesproken door de verweerder (die, in elk van de conclusies die hij zowel voor de rechtbank als voor het hof van beroep heeft neergelegd, vermeldt dat hij in het handelsregister is ingeschreven), dat hij de hoedanigheid van koopman had. Het arrest stelt bovendien vast dat de verweerder daadwerkelijk aannemer was en de opdracht had gekregen verscheidene werkzaamheden uit te voeren in de twee panden van de eisers. Bijgevolg diende het hof van beroep na te gaan, enerzijds, of de door de eisers sub a), b) en c) hierboven aangevoerde feiten, die het niet heeft ontkend, ook al vormden ze geen
11 SEPTEMBER 2008
C.06.0666.F/5
gerechtelijke bekentenis zoals de eisers aanvoerden, niettemin het bewijs, als feitelijke vermoedens, konden opleveren van de litigieuze betaling, anderzijds, of een dergelijk bewijs niet kon worden toegelaten tegen de verweerder, gelet op diens hoedanigheid van koopman die door de eisers wordt aangevoerd, door de verweerder niet wordt betwist en uit de vaststellingen van het arrest kan worden afgeleid. Door die toetsing niet uit te voeren, miskent het arrest de rol van de rechter doordat het nalaat, aangezien het hier gaat om feiten die door een partij in het bijzonder worden aangevoerd tot staving van haar vordering – meer bepaald de feiten sub a), b) en c) hierboven die door de eisers worden aangevoerd als bewijs van de litigieuze betaling -, de rechtsregel in aanmerking te nemen waarvan die feiten de toepassing gebieden (schending van de artikelen 5, 774, en 1138, inzonderheid 3°, van het Gerechtelijk Wetboek en miskenning van het aangewezen algemeen rechtsbeginsel). Bijgevolg miskent het arrest de regels van de bewijslevering en in het bijzonder van het bewijs door feitelijke vermoedens (schending van de artikelen 1315, 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek, 870 van het Gerechtelijk Wetboek en 25 van het Wetboek van Koophandel).
III.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling (…)
Tweede middel Het arrest stelt eerst vast dat “de partijen het niet eens zijn over het bedrag van de (…) betaalde voorschotten”, wijst er vervolgens op dat “om te bewijzen dat (de eisers) het bedrag van 1.800.000 frank werkelijk hebben betaald, zij aanvoeren (…) dat er (…) een gerechtelijke bekentenis (is)”, hetgeen “(de verweerder) betwist” door aan te voeren dat “zijn raadsman (…) geen bijzondere volmacht had gekregen om bekentenissen af te leggen” en oordeelt dat “de bekentenis, als bewijsmiddel, moet uitgaan van de partij waartegen zij wordt aangevoerd of van haar bijzondere gevolmachtigde” en dat “met toepassing van de artikelen 440 en 850 van het Gerechtelijk Wetboek, (…) een advocaat niet het recht (heeft) om namens zijn cliënt een bekentenis te doen, tenzij laatstgenoemde daartoe een bijzondere volmacht heeft verleend, wat hier niet het geval is”.
11 SEPTEMBER 2008
C.06.0666.F/6
Het arrest, dat de betwisting tussen de partijen over het bewijs van de betaling van het litigieuze voorschot beslecht door op de door de eisers aangevoerde gerechtelijke bekentenis de rechtsregels toe te passen waaronder dat bewijsmiddel valt, diende niet na te gaan of een ander bewijsmiddel dat de eisers niet hebben gehanteerd, het door hen aangevoerde feit zou bewijzen. Het middel kan niet worden aangenomen. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt de eisers in de kosten. Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Christian Storck, de raadsheren Didier Batselé, Albert Fettweis, Christine Matray en Martine Regout, en in openbare terechtzitting van 11 september 2008 uitgesproken door voorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal Jean-Marie Genicot, met bijstand van griffier Marie-Jeanne Massart. Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Alain Smetryns en overgeschreven met assistentie van griffier Philippe Van Geem. De griffier,
De raadsheer,