Instelling Hof van Cassatie
Onderwerp Echtscheiding en scheiding van tafel en bed. Echtscheiding op grond van bepaalde feiten. Onderhoudsuitkeringen tussen echtgenoten. Recht op uitkering. Nieuwe wet. Overgangsbepalingen. Vaststellingsregels. Toepasselijke wet
Datum 8 maart 2010
Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. © M&D Seminars – 2010
M&D SEMINARS Eikelstraat 38 | 9840 De Pinte | T 09 224 31 46 | F 09 225 32 17 |
[email protected] | www.mdseminars.be
8 MAART 2010
C.08.0550.F/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.08.0550.F L. F., Mr. Isabelle Heenen, advocaat bij het Hof van Cassatie, tegen M. J.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 13 mei 2008 gewezen door het hof van beroep te Luik. De zaak is bij beschikking van 2 februari 2010 van de eerste voorzitter verwezen naar de derde kamer. Raadsheer Martine Regout heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Jean-Marie Genicot heeft geconcludeerd.
8 MAART 2010 II.
C.08.0550.F/2
CASSATIEMIDDEL
De eiser voert volgend middel aan. Geschonden wettelijke bepalingen - artikel 301, meer bepaald § 5, van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 7 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding en, voor zover nodig, artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, zoals het van toepassing was vóór die wijziging (vervangen bij de wet van 9 juli 1975 en gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997); - de artikelen 42, § 2, en 44 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding; - artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissingen Het arrest veroordeelt de eiser om aan de verweerster een onderhoudsuitkering na echtscheiding van 680 euro per maand te betalen, berekend overeenkomstig de regels bepaald in artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, vóór de wijziging ervan bij de wet van 27 april 2007, zowel wat betreft het beginsel van de uitkering als de toekenningsvoorwaarden ervan, en verwerpt eisers conclusie, in zoverre hij hierin betoogde dat het beginsel van de uitkering weliswaar nog steeds geregeld werd door artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit artikel van kracht was vóór de wijziging ervan, maar dat de regels voor de berekening van die uitkering beoordeeld moesten worden overeenkomstig het nieuwe artikel 301, en meer bepaald de vijfde paragraaf van dat artikel, die de uitsluiting of de beperking van het recht op levensonderhoud regelt. Het arrest grondt zijn desbetreffende beslissing op de volgende redenen : “(De verweerster) heeft het recht op levensonderhoud verkregen onder vigeur van de vroegere wet en volgens artikel 42, § 2, van de overgangsbepalingen, is alleen de duurbeperking op haar van toepassing (artikel 42, § 5). Het bedrag en de toekenningsvoorwaarden van de onderhoudsuitkering worden nog steeds geregeld door de vroegere wet, daar de wetgever de regels van de nieuwe wet alleen met betrekking tot de duur heeft opgelegd”. Grieven De wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding heeft echtscheiding door schuld afgeschaft en deze vervangen door echtscheiding wegens onherstelbare ontwrichting. De onderhoudsuitkering na echtscheiding heeft bijgevolg zijn vergoedend karakter verloren en kan aan een van de twee echtgenoten worden opgelegd naar gelang van zijn staat van behoefte, ongeacht het feit of de andere echtgenoot al dan niet schuld treft.
8 MAART 2010
C.08.0550.F/3
In deze context wordt de onderhoudsuitkering niet meer berekend op grond van de levensstandaard van de partijen tijdens het samenleven en van hun huidige bestaansmiddelen, maar volgens de staat van behoefte van elke echtgenoot, met dien verstande dat paragraaf 5 van het nieuwe artikel 301 bepaalt dat, “indien de verweerder aantoont dat de staat van behoefte van verzoeker het gevolg is van een eenzijdig door deze laatste genomen beslissing en zonder dat de noden van de familie deze keuze gerechtvaardigd hebben, hij kan worden ontheven van het betalen van de uitkering of slechts verplicht worden tot het betalen van een verminderde uitkering”. Artikel 42, § 2, dat betrekking heeft op de overgangsbepalingen van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, bepaalt dat “het recht op levensonderhoud na echtscheiding bepaald blijft door het bepaalde in de vroegere artikelen 301, 306, 307 en 307bis van [het Burgerlijk] Wetboek, onverminderd het bepaalde in de paragrafen 3 en 5”. Volgens een niet onaanzienlijk deel van de rechtsleer, is de nieuwe wet weliswaar niet van toepassing op het recht op levensonderhoud, maar wel op de voorwaarden voor de toekenning ervan (D. Pire, “Le nouveau droit du divorce: problèmes de droit transitoire”, J.L.M.B., 2008, 336 ; Y.H. Leleu, “Le droit transitoire”, in La réforme du divorce - Première analyse de la loi du 27 avril 2007, Actes du colloque tenu à Liège le 14 juin 2007, nr. 30). Die uitlegging spoort met de beginselen inzake de niet-terugwerkende kracht van de wetten. Artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat “de wet alleen beschikt voor het toekomende, zij heeft geen terugwerkende kracht”. Volgens de vaste rechtspraak van het Hof, betekent het aldus omschreven beginsel van de niet-terugwerkende kracht van de wet dat “de nieuwe reglementering niet alleen van toepassing is op toestanden die na haar inwerkingtreding zijn ontstaan maar ook op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere reglementering ontstane toestanden die zich voordoen of voortduren onder de gelding van de nieuwe reglementering, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten” (Cass., 24 januari 2005, A.C., 2005, nr. 48 en de verwijzingen onder noot (1) ; D. Carré, “Les dispositions transitoires de la loi du 27 avril 2007 relatives aux anciennes causes de divorce”, Act. dr. fam., 2008, 25, en de verwijzingen onder noot (1)). Met andere woorden, tenzij de wetgever hierover uitdrukkelijk anders bepaalt, is de nieuwe wet van toepassing op de toekomstige gevolgen van de toestanden die vóór de inwerkingtreding ervan zijn ontstaan, waarbij alleen de reeds onherroepelijk vastgestelde rechten hieraan ontsnappen. Het staat vast dat het recht op levensonderhoud, dat onder vigeur van de vroegere wet is verkregen, niet meer betwist kan worden op grond van de bepalingen van de nieuwe wet. De echtgenoot die, onder vigeur van de vroegere wet die ten tijde van de uitspraak van zijn echtscheiding van toepassing was, de rechten van de “niet schuldige” echtgenoot
8 MAART 2010
C.08.0550.F/4
genoot, heeft dat recht definitief verkregen. Hij heeft in die context recht op een onderhoudsuitkering. De regels voor de berekening van de onderhoudsuitkering houden daarentegen verband met de toekomstige gevolgen van een toestand die is ontstaan vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet, met name de berekening van de uitkering waarvan definitief is beslist dat de echtgenoot hierop recht had. Die toekomstige gevolgen moeten worden vastgesteld op grond van de bepalingen van de nieuwe wet. Dat wordt overigens uitdrukkelijk bevestigd in de parlementaire voorbereiding van de wet van 27 april 2007 (Gedr. St., 51, 2341/018, p. 100, nr. 14): “alle ‘schuldige’ echtgenoten zullen in aanmerking komen voor een uitkering tot onderhoud indien zij voldoen aan de economische toekenningsvoorwaarden (…). De huidige nadere berekeningsregels van de uitkering tot onderhoud zullen onmiddellijk van toepassing zijn” (ibid, p.101, nr. 17). Zie ook Gedr. St., 51, 2341/024, zitting 2006/2007, p. 17 : “De heer Melchior Wathelet (cdH) vraagt ophelderingen over de overgangsmaatregelen. In dat opzicht verwijst artikel (42) immers alleen maar naar de bepalingen inzake de termijnen, en niet naar de nieuwe regels in verband met de vaststelling van de uitkeringen tot onderhoud. Waarom brengt men die precisering aan voor sommige bepalingen en niet voor andere, als ze alle op grond van de gewone regels van het overgangsrecht onmiddellijk van toepassing zijn ? De minister antwoordt dat het normaal is dat op nieuwe aanvragen de nieuwe criteria worden toegepast. De medewerker van de minister voegt daaraan toe dat paragraaf 5 betreffende de overgangsmaatregelen ertoe strekt te bevestigen dat, ter voorkoming van elke vorm van discussie, de gemeenrechtelijke regels inzake het overgangsrecht worden toegepast. Anders gesteld: aangezien de voorheen onbestaande, nieuwe wet waarbij een termijn wordt ingesteld, onmiddellijk toepasselijk is, heeft zulks tot gevolg dat de nieuwe termijn geldt vanaf de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet. Het werd daarentegen niet wenselijk geacht de regel inzake de onmiddellijke toepassing van de nieuwe wet in herinnering te brengen als het ging om de bij die wet ingestelde nieuwe criteria. De medewerker van de minister verwijst in dat verband naar de door professor Leleu overgelegde nota (Gedr. St. 2341/018, p. 94)”. De auteurs die deze analyse trachten te betwisten, doen dit overigens op een weifelende of zelfs onduidelijke manier. In dat verband is het zinloos om zich te beroepen op de rechtspraak van het Hof, volgens welke de parlementaire voorbereiding van een wet geen voorrang kan krijgen boven de
8 MAART 2010
C.08.0550.F/5
precieze tekst van die wet. De discussies die binnen de rechtsleer nog steeds over de overgangsbepalingen betreffende de onderhoudsuitkering gevoerd worden en de problemen waartoe de toepassing van die overgangsbepalingen leidt wanneer de wetgever deze niet duidelijk oplost, bewijzen dat die wet geen precieze tekst is die niet in het licht van de parlementaire voorbereiding mag worden uitgelegd. Hieruit volgt dat, ook al heeft het Hof tot nu toe geen uitspraak gedaan over die specifieke kwestie, het hof van beroep ten onrechte beslist dat de onderhoudsuitkering van de verweerster moest worden berekend overeenkomstig de bepalingen die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007 en heeft het de toepassing van de uitsluitingsgrond, bepaald in het nieuwe artikel 301, § 5, geweigerd. Het arrest schendt bijgevolg alle in het middel bedoelde wettelijke bepalingen.
III.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Artikel 301, § 5, van het Burgerlijk Wetboek, zoals het is ingevoegd bij de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, bepaalt dat, indien de verweerder aantoont dat de staat van behoefte van verzoeker het gevolg is van een eenzijdig door deze laatste genomen beslissing en zonder dat de noden van de familie deze keuze gerechtvaardigd hebben, hij van het betalen van de uitkering kan worden ontheven of slechts verplicht kan worden tot het betalen van een verminderde uitkering In de regel is een nieuwe wet, overeenkomstig artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, niet alleen van toepassing op toestanden die na de inwerkingtreding ervan zijn ontstaan, maar ook op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere reglementering ontstane toestanden die zich voordoen of voortduren onder de gelding van de nieuwe reglementering, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten. De wet van 27 april 2007 bepaalt in artikel 42, § 2, eerste lid, dat de vroegere artikelen 229, 231 en 232 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing blijven op de procedures van echtscheiding of scheiding van tafel en bed die zijn ingeleid vóór de inwerkingtreding van die wet en waarvoor geen eindvonnis is uitgesproken, en in artikel 42, § 2, tweede lid, dat het recht op levensonderhoud na echtscheiding in dat geval bepaald blijft door het bepaalde in de vroegere artikelen
C.08.0550.F/6
8 MAART 2010
301, 306, 307 en 307bis van hetzelfde wetboek, onverminderd het bepaalde in de paragrafen 3 en 5 van dat artikel 42. Die overgangsbepaling, op grond waarvan de wetgever, wat betreft de onderhoudsuitkering na een echtscheiding die is uitgesproken op grond van de vroegere artikelen 229, 231 en 232 van het Burgerlijk Wetboek, van de onmiddellijke toepassing van de wet van 27 april 2007 heeft willen afwijken om te beletten dat alle gescheiden echtgenoten een uitkering tot levensonderhoud zouden kunnen vorderen indien zij voldoen aan de economische voorwaarden voor de toekenning ervan, zelfs als zij schuldig zijn of het in het vroegere artikel 306 bepaalde vermoeden van schuld niet hebben omgekeerd of als de exechtgenoten met gedeelde schuld zijn gescheiden, maakt geen onderscheid tussen het bepalen van het recht op levensonderhoud en de regels van de vaststelling ervan. Het middel, volgens hetwelk de uitsluitingsgrond, bepaald in het nieuwe artikel 301, § 5, van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing is op de uitkeringen tot levensonderhoud na een echtscheiding die is uitgesproken op grond van de vroegere artikelen 229, 231 en 232 van het Burgerlijk Wetboek, faalt naar recht. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten. Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Paul Mathieu, de raadsheren Christine Matray, Martine Regout, Alain Simon en Mireille Delange, en in openbare terechtzitting van 8 maart 2010 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Paul Mathieu, in aanwezigheid van advocaat-generaal Jean-Marie Genicot, met bijstand van griffier Marie-Jeanne Massart. Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Eric Stassijns en overgeschreven met assistentie van griffier Philippe Van Geem. De griffier,
De raadsheer,
8 MAART 2010
C.08.0550.F/7