Instelling hof van beroep - Brussel
Onderwerp Echtscheiding. Artikel 1219 Ger.W. Nieuwe zwarigheid; Nieuw argument; onderscheid tussen beiden. Oud stelsel van de gemeenschap van aanwinsten. Pensioenverzekering. Groepsverzekering
Datum 16 november 2010
Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. © M&D Seminars – 2010
M&D SEMINARS Eikelstraat 38 | 9840 De Pinte | T 09 224 31 46 | F 09 225 32 17 |
[email protected] | www.mdseminars.be
Details Justel Nummer:
N-20101116-1
Rolnummer: 2007AR1405 Instantie: Hof van Beroep, Brussel Datum : 16/11/2010
Type van beslissing:
Arrest
Samenvatting I. In het kader van de procedure ter beslechting van de door de deelgenoten opgeworpen zwarigheden in het notarieel proces-verbaal van beweringen en zwarigheden dient, qua ontvankeliikheid, een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds een nieuwe zwarigheid en anderzijds een nieuw argument in verband met een reeds opgeworpen zwarigheid. II. Wanneer een echtgenoot gehuwd is onder het oud conventioneel stelsel van de gemeenschap van aanwinsten, ontbonden ingevolge echtscheiding, is het kapitaal van het aanvullend pensioen (in het kader van een groepsverzekering) eigen aan de echtgenoot-werknemer in de mate dat het werd opgebouwd met bijdragen tot aan het sluiten van het huwelijk, maar gemeen in de mate dat het werd opgebouwd met bijdragen vanaf de datum van het huwelijk tot op de datum van de retroactieve ontbinding van de gemeenschap. Wat toekomt aan de gemeenschap dan wel aan het eigen vermogen van de echtgenootwerknemer moet dus bepaald worden volgens de verhouding van het aantal jaren huwelijk tot het totaal van de jaren waarin bijdragen werden betaald door werkgever en werknemer. Deze verrekening moet gebeuren bij de uitbetaling van het kapitaal.
Vrije woorden I. Artikel 1219 Ger.W. Nieuwe zwarigheid; Nieuw argument; onderscheid tussen beiden. II. Oud stelsel van de gemeenschap van aanwinsten. Pensioenvetrzekering. Groepsverzekering.
Trefwoord(en) UTU GERECHTELIJK RECHT-> BIJZONDERE RECHTSPLEGINGEN (BURGERLIJKE ZAKEN)-> Onverdeelde goederen-> Gerechtelijke verdeling BURGERLIJK RECHT-> HUWELIJKSVERMOGENSRECHT-> Wettelijk stelsel-> Ontbinding/ Vereffening BURGERLIJK RECHT-> HUWELIJKSVERMOGENSRECHT-> Wettelijk stelsel-> Samenstelling vermogens BURGERLIJK RECHT-> HUWELIJKSVERMOGENSRECHT-> Overgangsrecht
Volledige tekst HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL
1e kamer, A.R. Nr.: 2007/AR/2541 en 2007/AR/1405 zetelend in burgerlijke zaken, Rep. nr.: 2010/ na beraad, wijst volgend arrest: 2007/AR/1405 INZAKE VAN: C. L, appellant, vertegenwoordigd door Mr. VAN MALLEGHEM Jacques, advocaat te 9000 GENT, Coupure 7 ; TEGEN: D. M., geïntimeerde, die verschijnt, bijgestaan door Mr. EVERAET Rita, advocaat te 9400 NINOVE, Stationsstraat 52 ; EN A.R. Nr.: 2007/AR/2541 INZAKE VAN: C. Luc, appellant, vertegenwoordigd door Mr. VAN MALLEGHEM Jacques, advocaat te 9000 GENT, Coupure 7 ; TEGEN: D. M., geïntimeerde, die verschijnt, bijgestaan door Mr. EVERAET Rita, advocaat te 9400 NINOVE, Stationsstraat 52 ; I. Gerechtelijke verdeling. Artikel 1219, §2 Ger. W. Onderscheid tussen een nieuwe zwarigheid en een nieuw argument in verband met een gemaakte zwarigheid II. Huwelijksvermogensrecht. Oud conventioneel stelsel van de gemeenschap van aanwinsten. Overgangsrecht (wet van 14 juli 1976). Vereffening ervan na echtscheiding. Groepsverzekering: eigen, gemeen, of gemengd karakter van het kapitaal? Arbeidsovereenkomst en groepsverzekering gesloten vóór het huwelijk van de man. I. In het kader van de procedure ter beslechting van de door de deelgenoten
opgeworpen zwarigheden in het notarieel proces-verbaal van beweringen en zwarigheden dient, qua ontvankeliikheid, een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds een nieuwe zwarigheid en anderzijds een nieuw argument in verband met een reeds opgeworpen zwarigheid. II. Wanneer een echtgenoot gehuwd is onder het oud conventioneel stelsel van de gemeenschap van aanwinsten, ontbonden ingevolge echtscheiding, is het kapitaal van het aanvullend pensioen (in het kader van een groepsverzekering) eigen aan de echtgenoot-werknemer in de mate dat het werd opgebouwd met bijdragen tot aan het sluiten van het huwelijk, maar gemeen in de mate dat het werd opgebouwd met bijdragen vanaf de datum van het huwelijk tot op de datum van de retroactieve ontbinding van de gemeenschap. Wat toekomt aan de gemeenschap dan wel aan het eigen vermogen van de echtgenootwerknemer moet dus bepaald worden volgens de verhouding van het aantal jaren huwelijk tot het totaal van de jaren waarin bijdragen werden betaald door werkgever en werknemer. Deze verrekening moet gebeuren bij de uitbetaling van het kapitaal. *********************** 1. De procedure In dit arrest oordeelt het hof over twee hogere beroepen tegen een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 17 april 2007. De bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, waaronder artikel 24, zijn nageleefd. Het arrest wordt gewezen na tegenspraak. Mevrouw D. verklaart dat het vonnis werd betekend op 24 augustus 2007. De heer C. heeft hoger beroep ingesteld bij verzoekschrift, neergelegd op de griffie van het hof op 15 mei 2007 (dit is 07/AR/1405) en bij verzoekschrift neergelegd op de griffie van het hof op 20 september 2007 (dit is 07/AR/2541). De hogere beroepen zijn tijdig ingesteld. Het hof voegt de twee hogere beroepen die tegen hetzelfde vonnis gericht zijn. 2. De feiten De partijen zijn uit de echt gescheiden. Dit zijn de voor het dossier meest relevante data: 1. 16 oktober 1967: de heer C. treedt in dienst bij de Bank ...; onderwerping aan de aanvullende pensioenverzekering vanaf 16 januari 1968. 2. 4 november 1969: datum van het huwelijkscontract van de heer C. en mevrouw D., houdende het stelsel van de gemeenschap van aanwinsten, gelijkvormig aan de (toen geldende oude) artikelen 1498 en 1499 van het
Burgerlijk Wetboek. 3. 6 november 1969: huwelijk 4. 24 juli 1996: beschikking van de vrederechter van het kanton Asse, houdende voorlopige dringende maatregelen (artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek) 5. 3 juli 1996: dagvaarding tot echtscheiding uitgaande van de heer C.. 6. 4 juli 1996: dagvaarding in kortgeding tot het bekomen van dringende voorlopige maatregelen 7. 9 oktober 1996: beschikking houdende voorlopige maatregelen van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. De voorzitter overweegt: "Zoals hierna zal blijken is mevrouw de minst financieel draagkrachtige partij, zodat het prima facie gepast voorkomt om de actuele toestand te bestendigen", en staat haar toe te verblijven in de gezinswoning. 8. 20 februari 1997: nieuwe beschikking houdende voorlopige maatregelen van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, die overweegt:"L...C. laat terecht gelden dat Mevrouw kostendelend woont...Er bestaat aanleiding het bij verstek opgelegde onderhoudsgeld te herleiden tot 35.000 F/maand" 9. 30 mei 2000: vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel houdende uitspraak van de echtscheiding op grond van bepaalde feiten, op tegeneis van mevrouw D. en ten laste van de heer C. op grond van artikel 231 van het Burgerlijk Wetboek. 10. 12 februari 2002: arrest van het Hof van beroep te Brussel, dat het echtscheidingsvonnis bevestigt. 11. 27 maart 2002: betekening van het echtscheidingsarrest van 12 februari 2002; 12. 17 juli 2002: overschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand; 13. 1 april 2007: oppensioenstelling van de heer C., en keuze voor de uitbetaling van het kapitaal van de pensioenverzekering. 3. Het onderwerp van de vordering 3.1. Op 9 oktober 2002 dagvaardde mevrouw D. de heer C. in vereffeningverdeling van de huwgemeenschap. Bij vonnis van 15 november 2002 beval de rechtbank van eerste aanleg te Brussel de gerechtelijke vereffening-verdeling. Zij stelde notaris X. te ... en notaris Y. te ... aan als boedelnotarissen, met de eerste als penhouder, en
notaris Z.... als gerechtelijk mandataris van de niet-verschijnende of weerspannige partij. Op 2 september 2004 stelden de boedelnotarissen een vereffeningsstaat op, onmiddellijk gevolgd door het PV van beweringen en zwarigheden. Dit bevatte twee bezwaren van de heer C. en één bezwaar van mevrouw D., en het advies van de boedelnotarissen. De heer C. stelde dat hij recht heeft op een woonstvergoeding, vanwege Mevrouw D. voor haar gebruik van de woning, gedurende 63 maand aan 867,63 euro per maand (van 4 juli 1996 tot 16 oktober 2001) en dat het aanvullend pensioen hem eigen is. Mevrouw D. eiste een vergoeding voor de terugbetaling van de hypothecaire lening gedurende haar gebruik van de woning. Het advies van de boedelnotarissen luidde: a) geen woonstvergoeding lastens mevrouw D.; b) geen vergoeding lastens de heer C. voor de betalingen door mevrouw D. van de hypothecaire lening; c) Pensioenkapitaal: "Aan het gemeenschappelijk vermogen komt de volledige waarde toe van de verzekering op het moment van de echtscheiding. De vermogenswaarde zal bepaald worden volgens de verhouding van het aantal jaren huwelijk tot het totaal van deze jaren waarin de premies voor deze verzekering werden betaald, en slechts te verrekenen bij de uitbetaling ervan". Bij vonnis van 14 maart 2006, bij verstek ten aanzien van de heer C., deed de rechtbank van eerste aanleg uitspraak over de betwistingen conform het advies van de notarissen. Zij homologeerde de staat van vereffening en beval dat zou worden gehandeld conform artikel 1224 van het Gerechtelijk Wetboek. Op 14 april 2006 liet mevrouw D. het verstekvonnis van 14 maart 2006 betekenen aan de heer C., die op 15 mei 2006 verzet aantekende. De heer C. preciseerde in zijn conclusies dat hij zijn verzet beperkte tot de woonstvergoeding en de aanvullende pensioenverzekering. 3.2. Bij vonnis van 17 april 2007 verklaarde de eerste rechter het verzet ongegrond. 3.3. De heer C. heeft hoger beroep ingesteld bij verzoekschrift van 15 mei 2007. Nadat mevrouw D. opwierp dat dit hoger beroep niet ontvankelijk was, legde hij op 20 september 2007 een tweede verzoekschrift in hoger beroep neer. De heer C. vraagt in hoofdorde te zeggen dat er geen aanleiding was tot het opmaken van een vereffening-verdeling, en dat de notarissen de hele gemeenschap aan hem moeten toekennen en alleen de terugnemingen van
mevrouw D. moeten opnemen in de afrekening. Ondergeschikt vraagt hij te zeggen dat het pensioenkapitaal geen deel uitmaakt van de gemeenschap, en dat mevrouw D. een woonstvergoeding verschuldigd is van 54.660,69 EUR. Nog meer ondergeschikt vraagt hij te zeggen voor recht dat het pensioenkapitaal hem eigen blijft en dat hij maximaal tot teruggave gehouden is van de premies die van zijn wedde werden afgehouden, maximaal voor de duur dat het nieuw huwelijksvermogensrecht van toepassing is, dit is van 27 september 1977 tot 4 juli 1996 (datum dagvaarding echtscheiding). Mevrouw D. vraagt in de zaak 07/1405 vast te stellen dat het beroepsverzoekschrift nietig is en het hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren. In de zaak 07/2541 concludeert zij tot de ongegrondheid van het hoger beroep. 4. De gronden van de beslissing en het antwoord op de middelen van de partijen 4.1. De ontvankelijkheid van het hoger beroep Mevrouw D. voert aan dat het beroepsverzoekschrift in de zaak 07/1405 nietig is omdat het als inleidingsdatum 29 juni 2006 vermeldt, terwijl de zaak is ingeleid op 29 juni 2007. Zij ziet daarin een inbreuk op artikel 1057, 8° van het Gerechtelijk Wetboek, naar luid waarvan de akte van beroep plaats, dag en uur van de verschijning moet vermelden. Dit verweer is ongegrond: de 2006 in plaats van 2007, in een verzoekschrift van 15 mei 2007, was een evidente tikfout, waarin niet een inbreuk op de vermelde bepaling kan gezien worden. Overigens heeft de vermelding van het foute jaartal niet belet dat het door de wet beoogde doel van de vermelding van het juiste jaartal is bereikt: de raadsman van mevrouw D. is schriftelijk verschenen op 29 juni 2007. Het verzoekschrift is dus niet nietig te verklaren, en het hoger beroep is ontvankelijk. 4.2. De grond van het hoger beroep 4.2.1. Het vermoeden van verzaking aan de gemeenschap De heer C. stelt dat mevrouw D. de gemeenschap niet tijdig heeft aanvaard, zodat de gemeenschap volledig aan hem toekomt, en er geen aanleiding is tot verdeling van de gemeenschap. Hij beroept zich op oud artikel 1463 van het Burgerlijk Wetboek. Mevrouw D. werpt op dat dit een nieuwe zwarigheid is die hij niet heeft ingeroepen voor de boedelnotaris noch in zijn procedure van verzet tegen het vonnis van 14 maart 2006, zodat deze zwarigheid niet ontvankelijk is. In overeenstemming met artikel 1219, §2 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen
uitsluitend de bezwaren voorgelegd aan de boedelnotarissen het voorwerp uitmaken van een beslissing van de boedelrechter; nieuwe bezwaren kunnen niet rechtstreeks bij de boedelrechter aanhangig gemaakt worden . Uitzondering wordt gemaakt in vier gevallen : het akkoord van partijen , het bestaan van gegevens of feiten die de partijen nog niet kenden op het ogenblik van het proces-verbaal van beweringen en zwarigheden of de verzwijging van gegevens door partijen aan de notaris , de niet-vermelding door de notaris van beweringen en zwarigheden die de partijen wel hadden gemaakt , en bezwaren die de openbare orde betreffen. Ten onrechte houdt de heer C. voor dat hij geen nieuw bezwaar voorlegt en dat hij alleen andere rechtsregels in het debat brengt, met name artikel 1463 (oud) van het Burgerlijk Wetboek. Tot in hoger beroep heeft de heer C. alleen opmerkingen gemaakt over de wijze waarop de staat van vereffening de verdeling van de gemeenschap regelde; het bezwaar bestaande uit de stelling dat er geen te verdelen gemeenschap is, is dus nieuw, ongeacht de rechtsregels waarop dit is gesteund. Het bezwaar kan ook niet ondergebracht worden onder een van de vermelde uitzonderingen op het beginsel uitgedrukt in artikel 1219, §2 van het Gerechtelijk Wetboek. Geheel ten overvloede: indien de nieuwe zwarigheid ontvankelijk zou worden bevonden, dan moest zij nog ongegrond verklaard worden. Het oude artikel 1463 bepaalde dat de uit de echt of van tafel en bed gescheiden vrouw wordt geacht afstand te hebben gedaan van de gemeenschap indien ze de gemeenschap niet aanvaard heeft binnen drie maanden en veertig dagen nadat de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed definitief is uitgesproken. Die aanvaarding hoeft niet uitdrukkelijk te zijn; het volstaat dat ondubbelzinnig blijkt dat de vrouw aanspraak maakt op de gemeenschap. Een vordering tot vereffening en verdeling van de ontbonden gemeenschap kan daarom gelden als aanvaarding . In casu heeft mevrouw D. gedagvaard tot uitonverdeeldheidtreding van de ontbonden gemeenschap op 12 februari 2002, dit is binnen de drie maanden en veertig dagen vanaf het tijdstip dat het echtscheidingsarrest definitief is geworden. Mevrouw D. heeft dus niet verzaakt aan de gemeenschap. 4.2.2. De woonvergoeding De heer C. herneemt zijn vordering met betrekking tot de woonstvergoeding ten laste van mevrouw D. voor de periode dat zij alleen het genot had van de gezinswoning. Mevrouw D. antwoordt terecht dat daar geen aanleiding toe bestaat, omdat met het voordeel van die bewoning reeds rekening is gehouden bij de vaststelling van haar onderhoudsgeld. De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel overwoog in zijn beschikking van 20 februari 1997:" L... C. laat terecht gelden dat Mevrouw kostendelend woont...Er bestaat aanleiding het bij verstek opgelegde onderhoudsgeld te herleiden tot 35.000 F/maand". Het gratis genot van de gezinswoning maakt aldus deel uit van de uitvoering in natura, door de heer C., van zijn verplichtingen van hulp en bijdragen in de lasten van het
huwelijk. De heer C. werpt op dat de bedragen van het onderhoudsgeld tijdens de echtscheidingsprocedure en de uitkering na echtscheiding vergelijkbaar waren. De eerste rechter heeft daarop terecht geantwoord dat deze uitkeringen een verschillende rechtsgrond hebben (respectievelijk artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek) en worden vastgesteld volgens verschillende criteria; aldus kan bij de bepaling van de uitkering na echtscheiding rekening gehouden worden met wat de onderhoudsgerechtigde zal ontvangen uit de vereffening van de gemeenschap. In elk geval heeft de rechter bij de bepaling van de uitkering na echtscheiding de facto impliciet maar zeker rekening gehouden met de woonsituatie van mevrouw D. en het voordeel dat zij genoot uit de gezinswoning. 4.2.3. De aanvullende pensioenverzekering De eerste rechter oordeelde dat in casu het recht op aanvullend pensioen valt onder de toepassing van artikel 1405, 1° (nieuw) van het Burgerlijk Wetboek dat stelt dat de inkomsten uit beroepsbezigheden van elk der echtgenoten evenals alle vergoedingen die ze vervangen of aanvullen, gemeenschappelijk zijn. De heer C. stelt dat het aanvullend pensioen hem eigen is. Voor de eerste rechter steunde hij daarbij op de stelling dat het pensioenkapitaal voornamelijk werd opgebouwd door bijdragen van zijn werkgever. In hoger beroep voert hij aan dat de oude gemeenschap van aanwinsten qua actief nog steeds beheerst wordt door het oude huwelijksvermogensrecht krachtens artikel 1,3° van de overgangsbepalingen van de wet van 14 juli 1976, met inbegrip van de bepalingen van zijn huwelijkscontract. Ten onrechte beschouwt mevrouw D. deze betwisting als een nieuwe zwarigheid die buiten de aan de notarissen voorgelegde zwarigheden valt. Dat de boedelnotaris als een "eerste rechter" moet kunnen optreden, sluit niet uit dat bij het debat voor de rechter middelen worden aangevuld. Er anders over denken zou de instaatstelling en het debat na de neerlegging van het procesverbaal van beweringen en zwarigheden inhoudsloos maken. In overeenstemming met wat de heer C. aanvoert, blijven de baten van het gemeenschappelijk vermogen en de eigen vermogens bij een oud stelsel van gemeenschap van aanwinsten, beheerst door het oude huwelijksvermogensrecht. Artikel 1, 3° van de overgangsbepalingen van de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels bepaalt dat de echtgenoten die de gemeenschap beperkt tot de aanwinsten of de algemene gemeenschap hebben aangenomen en die geen verklaring van handhaving doen, zullen onderworpen zijn aan de bepalingen van de artikelen 1415 tot 1426 voor alles wat betrekking heeft op het bestuur van de gemeenschap en van de eigen goederen, alsook aan de bepalingen van de artikelen 1408 tot 1414 betreffende de gemeenschappelijke schulden en de rechten van de schuldeisers. Alleen de nieuwe bepalingen inzake het bestuur van het gemeenschappelijk vermogen,
het passief en de rechten van de schuldeisers zijn dan van toepassing. A contrario blijven op een oude gemeenschap van aanwinsten, zoals in casu, van toepassing: de oude regels inzake de actieve samenstelling van de gemeenschap van aanwinsten en van de eigen vermogens, en de oude regels inzake ontbinding, vereffening en verdeling van de gemeenschap, en dus ook de oude regels van de vergoeding . Uit de onder de feiten vermelde data is duidelijk dat de arbeidsovereenkomst van de heer C. dateert van voor het huwelijk. Het hof volgt de heer C. niet in zijn stelling dat de pensioenverzekering een schuldvordering op termijn is die al bestond voor het huwelijk en dus een eigen goed is. De opbrengsten van de arbeid vallen in de gemeenschap (oud artikel 1498 van het Burgerlijk Wetboek) ; tegenwoordige goederen zijn uitgesloten van de gemeenschap van aanwinsten . De bepalingen van het huwelijkscontract doen daaraan niets af. Wat de heer C. verdiende voor het huwelijk is dus een eigen goed; wat hij verdiende tijdens het huwelijk, is gemeenschappelijk. De bijdragen van de werkgever en werknemer voor het aanvullende pensioen volgen dezelfde regel. Zowel de premie betaald door de werknemer als die betaald door de werkgever zijn onderdeel van het globale loon, de tegenprestatie van de werkgever voor de arbeid van de werknemer. Bijgevolg is het aanvullend pensioen eigen aan de heer C. in de mate dat het werd opgebouwd met bijdragen tot aan het sluiten van het huwelijk, maar gemeen in de mate dat het werd opgebouwd met bijdragen vanaf de datum van het huwelijk, 6 november 1969, tot op de datum van de retroactieve ontbinding van de gemeenschap, dit is in casu, bij toepassing van huidig artikel 1278, derde lid van het Gerechtelijk Wetboek tot de datum van het inleiden van de eerste echtscheidingeis door de heer C. op 4 juli 1996, zelfs al werd in casu de echtscheiding uitgesproken op basis van de tegenvordering van mevrouw D. . Wat toekomt aan de gemeenschap dan wel aan het eigen vermogen van de heer C. moet dus bepaald worden volgens de verhouding van het aantal jaren huwelijk tot het totaal van de jaren waarin bijdragen werden betaald door werkgever en werknemer. Deze verrekening moet gebeuren bij de uitbetaling van het kapitaal. Zoals vermeld heeft de heer C. inderdaad gekozen voor de betaling van het kapitaal (en niet rente) op 1 april 2007. Het bovenstaande is geheel conform de staat van vereffening waarvan de eerste rechter de gegeven homologatie heeft bevestigd. 4.2.4. De gehomologeerde staat van vereffening In het bestreden vonnis heeft de eerste rechter gespecificeerd dat de homologatie betrekking had op de staat van vereffening zoals aangepast door de boedelnotarissen op 10 september 2004. Dit is dus met inbegrip van de brief van die datum van boedelnotaris X aan notaris Y houdende zijn argumentatie, aangehecht aan het proces-verbaal van beweringen en zwarigheden. De brief vormt geen aanpassing, maar verduidelijkt de motieven van de notarissen. Anders dan de heer C. meent, heeft de eerste rechter daarmee niet de rechten
van partijen uitgebreid. De gehomologeerde staat is, uiteraard, de staat met het advies van de notarissen op de gemaakte beweringen en zwarigheden. 5. De kosten De partijen vragen voor de rechtsplegingsvergoeding de toepassing van het basisbedrag. Met toepassing van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 bedraagt dat basisbedrag gelet op de niet waardeerbaarheid van de vordering 1.200,00 EUR. Gelet op de voeging is de rechtsplegingsvergoeding slechts één maal verschuldigd. 6. Het beschikkend gedeelte Op grond van de bovenstaande overwegingen neemt het hof volgende beslissing. In de zaak 2007/AR/1405: Het hof verklaart het hoger beroep van de heer C. ontvankelijk maar ongegrond. Het verklaart de vordering tot vaststelling dat er geen gemeenschap is niet ontvankelijk In de zaak 2007/AR/2541: Verklaart het hoger beroep zonder voorwerp. Het veroordeelt de heer C. tot de betaling van de kosten van de hogere beroepen, begroot op 186,00 EUR rolrechten + 1.200,00 EUR rechtsplegingsvergoeding. Aldus gevonnist en uitgesproken in openbare burgerlijke terechtzitting van de eerste kamer van het hof van beroep te Brussel op 16 november 2010. Waar aanwezig waren: Mevr. A. De Preester, Kamervoorzitter, Dhr. M. Bosmans, Raadsheer, Dhr. M. Debaere, Raadsheer, Mevr. B. Heymans, Griffier.