Instelling Arbeidsrechtbank te Gent
Onderwerp Individuele beroepsopleiding. Onregelmatige beëindiging. Schadevergoeding. Rechtsplegingsvergoeding. Vakorganisatie. Gelijkheid. Procesrisico. Syndicale vrijheid
Datum 23 juni 2008
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars – 2008
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
A.R. 179984 Rep.nr. De arbeidsrechtbank Gent, tweede kamer, heeft het volgend vonnis uitgesproken : INZAKE :
V,
‐ EISENDE PARTIJ ‐ ter zitting vertegenwoordigd door mw. M.A. volmachtdrager, afgevaardigde van een representatieve organisatie voor werknemers, met zetel te 9000 GENT, Vrij‐ dagmarkt 9 TEGEN :
B.V.B.A.
‐ VERWERENDE PARTIJ ‐ ter zitting vertegenwoordigd door Mr.H.D advocaat loco Mr.W.VG, advocaat (...). PROCEDURE. De vordering werd ingeleid bij middel van een verzoekschrift op tegenspraak, neergelegd ter griffie op 19 november 2007. De partijen werden opgeroepen ter openbare terechtzitting van deze kamer voor de zitting van 2 juni 2008 krachtens artikel 747 § 2 Ger.W. (...). VORDERING. De vordering van eisende partij, zoals geformuleerd in het verzoekschrift, strekt er toe verwerende partij te horen veroordelen tot het betalen van een vergoeding van 11.582,62 euro (...). Bij conclusies vordert de eisende partij bovendien een rechtsplegingsvergoeding van 1.100,00 euro; ondergeschikt vordert zij aan het Grondwettelijk Hof de prejudiciële vraag te stellen of de regeling van art. 1022 Ger.W. verenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling. FEITEN. De VDAB, de bvba OT en Ann V sloten op 19 maart 2007 een "overeenkomst voor beroepsopleiding in een onderneming". De opleiding was erkend door de VDAB en aanvaard door de directeur van het werkloosheidsbureau. De overeenkomst werd gesloten voor een periode van 26 weken, en zou starten op dezelfde dag (19 maart 2007). De opleiding besloeg 38 uren per week. De bvba OT ging de verbintenis aan cursiste Ann V op te leiden tot ‘intern coördinator'. Bart B werd aangeduid als begeleider van de cursiste; de begeleiding door de VDAB werd waargenomen door M.
OT organiseert groepsreizen in Tsjechië. Ann V fungeerde als bindingsfiguur tussen de werking in België en in Tsjechië, en verrichtte administratief werk. Voor de maand mei vermeldt het werkschema taken als uitwerken van groepsprogramma's, begeleiden van de groepen van De Pinte, DB, en de chiro, praktische voorbereiding voor de zomer, controle van materialen, en het opmaken van bestellingen. Ann V was in Tsjechië om er tochten voor te bereiden en groepen te begeleiden. Ook één van de zaakvoerders van OT was daar aanwezig, meer bepaald Dirk R. Uit de beschrijving die de partijen van de feiten geven, blijkt dat er zich meningsverschillen en ernstige spanningen hebben voorgedaan tussen Ann V en Dirk R. Na een conflict is Ann V dan op zaterdag 12 mei 2007 voortijdig naar België vertrokken. Bij mail van 15 mei 2007 lichtte ze haar VDAB‐begeleider in van haar vertrek "wegens een onverenigbaar conflict met mijn Tsjechische baas Dirk. Ik wacht nu op een gesprek met Bart B. Wegens begrafenisredenen van zijn kant vindt dat gesprek morgen pas plaats. Ik wou u van deze situatie op de hoogte brengen". Van zijn kant zou ook Dirk R zijn collega Bart B hebben ingelicht van het voorval. Deze heeft niet meteen gereageerd gelet op het overlijden van zijn vader. Nadien heeft hij er voor geopteerd de zaak eerst verder te bespreken, dit "om te vermijden dat het geleverde werk verloren zou gaan" en omdat hij "met een tekort aan begeleiding de situatie nog wil redden". Ann V bleef ondertussen in België. Maar op maandag 4 juni 2007 ontving zij een bericht van Bart B in "sms‐taal" en met volgende mededeling: "het zal niet verder gaan. Ev. meer uitleg op woensdag vanaf 10.00 u.". Ann V besprak de kwestie met de VDAB. Op donderdag 7 juni 2007 leverde de VDAB‐begeleider het formulier C91 af. Dit formulier van "beeindiging van een beroepsopleiding" vermeldt bij het "einde van de opleiding": "Betrokkene verliet voortijdig de opleiding om volgende reden: eenzijdige stopzetting door de werkgever zonder akkoord van de VDAB". De andere mogelijke verklaringen (ongeschiktheid, foutieve houding cursist) voor het beëindigen van de opleiding werden niet aangekruist. Bij brief van vrijdag 8 juni 2007 heeft de vakorganisatie de verwerende partij aangemaand om de gevorderde vergoedingen te betalen, maar dat werd geweigerd. Omdat geen overeenstemming kon worden bereikt, heeft Ann V de zaak ingeleid voor de Rechtbank. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN. De bvba OT heeft de overeenkomst beëindigd omdat Ann V na een conflict terug was gekeerd naar België terwijl ze nochtans nodig was in Tsjechië. Ze heeft niet correct gereageerd en de meningsverschillen tussen de zaakvoerders uitgespeeld. OT voert aan dat dit een geldige reden vormt om de overeenkomst te beëindigen, en wijst er ook op dat Ann V ieder verder overleg onmogelijk heeft gemaakt door na ontvangst van de sms meteen naar de VDAB te stappen.
Wat de rechtsplegingsvergoeding betreft stelt de bvba OT enkel dat deze discussie "niet relevant is voor de beslechting van de grond van de zaak en deze dan ook in geen geval (kan) vertragen". Ann V van haar zijde meent dat OT de overeenkomst beëindigd heeft zonder geldige reden, en bovendien in strijd met het voorschrift dat een eventuele beëindiging slechts kan met een voorafgaand akkoord van de VDAB. De eisende partij vordert bovendien de toekenning van een rechtsplegingsvergoeding. Zij stelt dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van een werknemer die zich laat verdedigen door een advocaat. Zij voert aan dat de wet van 21 april 2007 "betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat" een discriminatie inhoudt die niet verantwoord is gelet op het recht op toegang tot de rechter, noch met de vrijheid van vereniging en de syndicale vrijheid en evenmin met de antidiscriminatiewet (art. 23 en 27 van de Grondwet, art. 6 § 1, 11 en 13 van het EVRM, het beginsel van gelijkheid der wapens en de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie). BEOORDELING. Beëindigingsvergoeding. Algemeen. De partijen sloten een overeenkomst voor beroepsopleiding. Deze overeenkomst wordt geregeld door de artikelen 120 tot 129 van het ‘Besluit van 21 december 1988 van de Vlaamse regering houdende de organisatie van de arbeidsbemiddeling en de beroepsopleiding'. Een arbeidsovereenkomst heeft als wezenlijke beweegreden voor de werknemer te voorzien in zijn levensonderhoud en in dat van zijn gezin. Een overeenkomst voor beroepsopleiding daarentegen wordt aangegaan om een beroep in loondienst aan te leren (vgl. W. Van Eeckhoutte, Sociaal compendium arbeidsrecht, Kluwer, Antwerpen, nr. 2056). De bestaansreden van het stelsel is een beroep te doen aanleren en de doorstroming naar de arbeidsmarkt te realiseren. Vandaar dan ook dat de VDAB partij is bij deze overeenkomst, en beslist wie een opleiding kan genieten (art. 121 Besluit), een productiviteitspremie en compensatievergoeding betaalt (art. 123 Besluit), en het model ‐ en meteen dus ook de inhoud ‐ van de overeenkomst bepaalt (art. 128 Besluit). Cruciaal is dat de Dienst "als enige over de beëindiging of de voortzetting van de opleiding beslist" (art. 121 Besluit). De VDAB kan een onderneming zelfs voor een periode van drie jaar uitsluiten zo deze voortijdig ontslag geeft (art. 127 Besluit). De opleiding wordt erkend, ingericht en gedeeltelijk gefinancierd door de VDAB. Er is een begeleider van de VDAB, en de VDAB ondertekent de overeenkomst. Het is dan ook logisch dat de onderneming die de overeenkomst wenst te beëindigen, dit in samenspraak met de VDAB moet doen. Er speelt immers niet alleen het belang van de onderneming, maar ook dat van de cursist en van de VDAB zelf, die de doorstroming naar de arbeidsmarkt moet
realiseren. De raadpleging van de VDAB is dus meer dan een formaliteit, zeker gelet op art. 121 van het Besluit volgens hetwelk de VDAB "als enige beslist" over de beëindiging. De wijze waarop de overeenkomst werd beëindigd. OT geeft toe dat haar zaakvoerders beslist hebben de overeenkomst voortijdig te beëindigen. Ann V werd daar van op de hoogte gebracht. Ze zou op woensdag 6 juni 2007 meer uitleg krijgen (conclusies p. 6). Weliswaar zou nog overleg worden gepleegd met de VDAB, maar de zaakvoerders voorzagen geen problemen in dit verband. De Rechtbank is evenwel van oordeel dat OT de overeenkomst onregelmatig beëindigd heeft. De overeenkomst werd per sms beëindigd. Uit die sms bleek de vaststaande wil de overeenkomst te beëindigen. Dat dit per sms gebeurde, maakt de wilsuiting niet minder reëel of duidelijk. Het bestaan van de sms wordt overigens niet ontkend; ook de VDAB is hierop voortgegaan. De sms drukt geen voornemen uit, maar een vaststaande beslissing die nader zou toegelicht worden: "het zal niet verder gaan. Ev. meer uitleg op woensdag vanaf 10.00 u.". De beëindiging gebeurde derhalve eenzijdig en "zonder akkoord van de VDAB". Nochtans staat het niet vast dat de VDAB het vertrek uit Tsjechië als geldige reden zou aanvaard hebben: ‐ er was immers al redelijk wat tijdsverloop (vertrek: op 12 mei; onderhoud met VDAB: niet gepland, maar ten vroegste 7 juni), ‐
de interpretatie van de feiten en meningsverschillen loopt uiteen, en
‐ Bart B had er eerst voor geopteerd de zaak verder te bespreken; hij wilde vermijden dat het geleverde werk verloren zou gaan en hij wilde ook met een tekort aan begeleiding de situatie nog redden (brief 26 juni 2007). Het is niet duidelijk waarom hij van mening veranderd is na zijn terugkeer uit Tsjechië. Wat er ook van zij, de kwestie werd niet voorgelegd aan de VDAB die zijn akkoord dus niet heeft gegeven. Opmerkelijk ook is dat OT vermeldt dat Ann V meer uitleg op woensdag 6 juni zou krijgen, maar dat de brief van 26 juni 2007 (stuk 5) tegelijk vermeldt dat Bart B maar op donderdag 7 juni aanwezig zou zijn. Belangrijk ook is dat alle partijen zich nadien gedragen hebben naar de beëindiging door de bvba OT. Gevolg. Artikel 125 van het voornoemd Besluit bepaalt: "De werkgever verbindt er zich toe met de cursist, die in de onderneming, VZW of administratieve overheid een beroepsopleiding heeft gevolgd, onmiddellijk na het einde van de opleiding een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur te sluiten. Onverminderd de wettelijke bepalingen
betreffende het beëindigen van de arbeidsovereenkomsten om een dringende reden, mag de werkgever aan voormelde arbeidsovereenkomst slechts een einde maken ten vroegste na verloop van de tijd overeenstemmend met de duur van de opleiding. De werkgever verbindt er zich toe de cursist die de opleiding in de onderneming, VZW of administratieve overheid beëindigd heeft tewerk te stellen in de onderneming, VZW of administratieve overheid onder voor dat beroep geldende voorwaarden en minstens aan hetzelfde arbeidsregime als de opleiding in de onderneming". Deze bepaling werd hernomen in artikel 2, d van de overeenkomst. Artikel 6 van die overeenkomst bepaalt welke vergoeding verschuldigd is in geval van een onregelmatige beëindiging: "Indien de onderneming die de overeenkomst voor beroepsopleiding vroegtijdig en zonder geldige reden stopzet, eenzijdig en zonder akkoord van de VDAB, is hij/zij de cursist een vergoeding verschuldigd die overeenstemt met de som van de premie voor het resterende gedeelte van de opleiding en het loon dat de onderneming, op basis van art 2 d verschuldigd is voor de periode overeenstemmend met de duur van de opleiding. Indien de onderneming de tewerkstellingsverbintenis, zoals omschreven in art 2, d niet naleeft, is hij, onverminderd de wettelijke en conventionele bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomsten, een vergoeding verschuldigd gelijk aan het resterend gedeelte van het loon dat de werkgever verschuldigd is voor de tewerkstelling gedurende een periode die overeenstemt met de periode van de opleiding (...)." Uit deze bepalingen volgt dat een vergoeding verschuldigd is gelijk aan de premie en het loon dat de cursist tot het einde van de opleiding zou hebben verdiend. De eisende partij bepaalt deze vergoeding op 2.340,10 euro. Dat cijfer wordt niet betwist door de verwerende partij. Verder moet de onderneming wegens de schending van de tewerkstellingsverbintenis ook een bedrag gelijk aan het loon voor de duur van de opleiding betalen. De eisende partij bepaalt deze vergoeding op 9.242,52 euro. Dat cijfer wordt niet betwist door de verwerende partij. Het gaat om een schadevergoeding. De eisende partij vraagt moratoire interesten ; deze kunnen worden toegekend. Uitvoerbaarheid bij voorraad. De eiseres vraagt ook de voorlopige uitvoerbaarheid. De Rechtbank kan deze nochtans niet toestaan. Een rechterlijke uitspraak wordt in beginsel geschorst door verzet of hoger beroep (art. 1397 Ger.W.). De voorlopige tenuitvoerlegging (art. 1398, eerste lid Ger.W.) wijkt af van dit uitgangspunt, en kan derhalve slechts uitzonderlijk worden toegestaan. In casu blijkt uit niets waarom de Rechtbank de voorlopige tenuitvoerlegging zou moeten toestaan. Er worden geen elementen aangebracht die erop wijzen dat de verwerende partij haar verplichtingen, voortvloeiend uit dit vonnis, niet zou nakomen. De rechtsplegingsvergoeding.
Algemeen. De bvba OT is de in het ongelijk gestelde partij. Zij dient derhalve te worden veroordeeld tot het betalen van de gerechtskosten. Artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt immers dat ieder eindvonnis de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwijst. Deze kosten omvatten onder andere de rechtsplegingsvergoeding (art. 1018 Ger.W.). Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek omschrijft de rechtsplegingsvergoeding als "een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij". De bepaling werd ingevoerd door de wet van 21 april 2007 "betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat". Deze wetswijziging was noodzakelijk ingevolge de evolutie in de rechtspraak over de verhaalbaarheid van de erelonen van advocaten ‐ een evolutie die zich in het sociaal recht nochtans minder had doen voelen, nu de rechtspraak in dit rechtsgebied maar zelden een advocatenvergoeding toestond, gelet op het forfaitair karakter van vele vergoedingen en op de draagwijdte van art. 1153 B.W. De vergoeding komt enkel toe aan wie beroep doet op een advocaat, en is niet verschuldigd aan wie zich laat verdedigen door een vakorganisatie (art. 728 § 3 Ger.W.). Toegang tot de rechter. De dreiging veroordeeld te worden tot een rechtsplegingsvergoeding kan nochtans een drempel zijn om zich tot de rechter te wenden, of om zich in rechte te verweren. Wie die dreiging niet ondergaat staat duidelijk sterker. De wetgever is zich daar van bewust. In de parlementaire voorbereiding bij de wet wordt voortdurend het beginsel van toegang tot het gerecht benadrukt. Zo wordt o.m. vermeld dat vele mensen de advocatenkosten de belangrijkste drempel tot het gerecht aanzien (zie bv. Wetsvoorstel betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, Parl. St., Senaat, 2005‐06, 1686, p. 1). Ook het Arbitragehof had reeds de gelegenheid om hierover standpunt in te nemen, en overwoog dat de "mogelijke kostprijs van een gerechtelijke procedure zowel de beslissing (kan) beïnvloeden om een vordering in te stellen als de beslissing om zich tegen een eis of een betichting te verweren" (arrest nr. 57/2006 van 19 april 2006, o.w. B.4.6). De wetgevende macht heeft het echter aan de uitvoerende macht overgelaten om te bepalen welke drempel moet genomen worden om zich tot de rechter te wenden. Meer bepaald stelt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek dat de Koning "na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis‐,
minimum‐ en maximumbedragen (vaststelt) van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil". Maar door al te hoge vergoedingen te bepalen, kan de rechtszoekende ‘afgetrokken' worden van zijn rechter, en zo ook de rechter buiten spel worden gezet. De Rechtbank vraagt zich af of het niet in strijd is met het beginsel van de scheiding der machten dat de uitvoerende macht de toegang tot de rechterlijke macht bepaalt. Behoort het beginsel van de scheiding der machten mogelijks niet tot de referentienormen waaraan het Grondwettelijk Hof wettelijke akten kan toetsten, dan dient artikel 13 van de Grondwet wel in samenhang met dit beginsel te worden begrepen. Volgens deze bepaling kan "niemand tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent". Waar de wet de rechter toekent, is het niet zeker dat er ruimte is voor de Koning om zonder wezenlijke beperkingen de drempel tot toegang tot die rechter te bepalen. De problematiek werd besproken in het parlement. Een lid van de Commissie voor de Justitie stelde dat het niet aan de uitvoerende macht toekomt het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding te bepalen; de bedragen moesten zijn inziens door de wet worden vastgesteld. De Minister antwoordde echter dat een K.B. soepeler is en dat het overleg met de Ordes van Advocaten nog geen resultaat had opgeleverd (zie Parl. St., Kamer, Verslag namens de Commissie voor de Justitie, 2006‐07, 51.2891/2, p. 10, 11 en 12). Nochtans heeft het Arbitragehof ‐ in een weliswaar andere context ‐ overwogen dat het "aan de wetgever (staat) om een concrete draagwijdte te geven aan de algemene beginselen, zoals de toegang tot een rechter en de wapengelijkheid, en te bepalen in welke mate de verhaalbaarheid van het honorarium en de kosten van een advocaat daartoe moet bijdragen" (arrest nr. 57/2006 van 19 april 2006, o.w. B.4.4.). Zo ook was er trouwens in de Senaat discussie over het voorstel om de erelonen van advocaten te tariferen. Dat voorstel werd niet aanvaard, o.m. op grond van de overweging dat het de uitvoerende macht niet toekomt om de erelonen van advocaten vast te stellen omdat zulks de onafhankelijkheid van de advocatuur zou aantasten (zie bv. Parl. St., Senaat 2005‐06, 1686/2, 16 mei 2006, p. 4 of Parl. St., Senaat, 2006‐07, 3‐1686/5, 30 januari 2007, p. 40; vgl. H. Lamon, "Verhaalbaarheid advocatenkosten. Wet van 21 april 2007", NjW 2007, p. 436, nr. 6). Komt het de uitvoerende macht dan wel toe de advocatenvergoeding forfaitair vast te stellen, die (anders de kosten vermeld in art.1018, 1°‐5° Ger W.) de toegang tot het gerecht fundamenteel beïnvloeden ? Volgens A. Alen ligt de voornaamste betekenis van de scheiding der machten in de verhouding tussen de rechterlijke macht enerzijds en de wetgevende en uitvoerende macht anderzijds (A. Alen, Handboek van Belgisch Staatsrecht, Kluwer, 1995, p. 18). De Rechtbank stelt aan het Grondwettelijk Hof dan ook de vraag zoals hierna verwoord in het dispositief. Procesrisico Context.
De eisende partij vordert de toekenning van een rechtsplegingsvergoeding. Zij stelt dat die haar niet kan geweigerd worden zonder o.m. het gelijkheidsbeginsel te schenden. Het Arbitragehof heeft hierover echter al uitspraak gedaan: het was van oordeel dat er geen sprake was van een schending (arrest van 14 oktober 1999, nr. 113/99). Het Arbitragehof stelde vast dat het onderscheid op een objectief criterium berust, want wie beroep doet op een raadsman "betaalt de kosten en erelonen, die de advocaat vrij bepaalt", terwijl wie verdedigd wordt door een vakorganisatie geen sommen moet betalen "waarvan de aard en het bedrag vergelijkbaar zijn met de kosten en erelonen van een advocaat". Bovendien was dit onderscheid ook gerechtvaardigd. Want uit de parlementaire voorbereiding bleek dat de wetgever de rechtsplegingsvergoeding beschouwde "als een vervanging van de kosten aangerekend voor materiële handelingen die voordien door de pleitbezorgers werden verricht" (o.w. B.4.). Vandaar dat de oude versie van art. 1022 Ger.W. "in het licht van de parlementaire voorbereiding (moest) worden geïnterpreteerd in die zin dat het de materiële daden beoogt enkel wanneer zij worden gesteld door advocaten in de loop van de rechtspleging, wat met zich meebrengt dat de rechtsplegingsvergoeding niet wordt toegekend aan de partij die in eigen persoon verschijnt noch aan die welke verschijnt bij wege van een vakbondsafgevaardigde" (o.w. B.6.). Maar het nieuwe artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek heeft met pleitbezorgers niets meer te maken. De vernieuwende rechtspraak (begonnen met het cassatiearrest van 2 september 2004) over de verhaalbaarheid van advocatenkosten dan weer was een toepassing van het aansprakelijkheidsrecht. In het aansprakelijkheidsrecht moeten kosten en uitgaven o.m. individualiseerbaar zijn opdat het oorzakelijk verband met een schadeverwekkend feit zou worden aanvaard. Zo kon een aansprakelijkheidsvordering worden geformuleerd voor een individualiseerbare advocatenrekening, maar niet voor algemene bijstand van een vakorganisatie. Zo ook is het ereloon van een advocaat een "relevante invorderingskost" (cfr. art. 6 wet van 2 augustus 2002), terwijl de uitgave voor lidmaatschap van een vakorganisatie veeleer de strekking heeft dat ze ten laste moet blijven van wie ze heeft gemaakt. Maar met artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek heeft de wetgever dat aansprakelijkheidsrecht verlaten; de kwestie wordt thans procesrechtelijk geregeld. Inderdaad "vindt de rechtsplegingsvergoeding geenszins haar grondslag in een foutcriterium, maar wel in het procesrisico en het procesbeleid" (zie bv. I. Samoy en V. Sagaert, "De wet van 21 april 2007 be‐treffende de verhaalbaarheid van kosten en erelonen van advocaten", R.W. 2007‐08, p. 683). De vereiste van individualiseerbaarheid van kosten, de vraag of zij de strekking hebben definitief ten laste te blijven van wie ze heeft gemaakt, of het vereiste van causaliteit lijken in dit kader niet aan de orde te zijn. Dat geldt ook wat betreft de reële omvang van de kosten en de fout van de in het ongelijk gestelde partij: ook deze vragen zijn niet relevant. Al is er dan een objectief verschil tussen een advocaat en een vakorganisatie op het vlak van de individualiseerbaarheid van uitgaven, dan is het niet zeker dat dit verschil ook thans nog een voldoende rechtvaardiging kent om de onderscheiden behandeling te verantwoorden: met pleitbezorgers heeft de regeling niets meer te maken, en het aansprakelijkheidsrecht is niet van toepassing.
Het staat aan het Grondwettelijk Hof te oordelen of het onderscheid tussen partijen met een advocaat en partijen met een vakorganisatie thans wel nog een rechtvaardiging kent, gelet op de nieuwe context en de andere werkelijkheid die achter het nieuw artikel 1022 Ger.W. schuil gaat. Vergelijking met procesrisico van de werknemer vertegenwoordigd door een advocaat. De aanpak is thans van procesrechtelijke aard, en op het eerste zicht mag aangenomen worden dat het procesrisico voor beide partijen gelijk moet zijn (vgl. Arbitragehof, arrest nr. 57/2006 van 19 april 2006). Het is precies over dit punt dat de eisende partij zich beklaagt. Zij stelt dat wie zich laat verdedigen door een vakorganisatie in een zwakkere positie staat dan wie zich laat verdedigen door een advocaat. In het eerste geval ondergaat de tegenpartij immers geen dreiging van een rechtsplegingsvergoeding. Zoals de eisende partij het stelt is het mogelijk dat in zulk een geval "een werkgever sneller een rechtszaak zal aanvaarden en tot het einde de procedure (zal) voeren, omdat hij bij voorbaat weet dat hij dan niet het risico loopt te worden veroordeeld in betaling van een ‐ soms aanzienlijke ‐ rechtsplegingsvergoeding". Bovendien kan de werknemer die bijgestaan wordt door een vakorganisatie sneller geneigd zijn om af te zien van een rechtsvordering. De werknemer die beroep doet op een advocaat ondergaat deze nadelen niet. Vraag is of deze verschillende behandeling van werknemers de toets aan het gelijkheidsbeginsel doorstaat. Vergelijking met procesrisico van de tegenpartij vertegenwoordigd door een advocaat. In vele gevallen doet de werknemer beroep op zijn vakorganisatie terwijl de werkgever zich laat bijstaan door een advocaat. Ook dan is het procesrisico verschillend: de werknemer ondergaat altijd de dreiging van de rechtsplegingsvergoeding, maar heeft nooit de kans er één te bekomen; de werkgever daarentegen ondergaat die dreiging nooit, maar heeft altijd de kans er één te bekomen. Ook in dit opzicht is er een onevenwicht in procesrisico en is er geen wapengelijkheid. Hier is de vraag vooral of "de ongelijke wijze waarop de partijen het risico van het proces dragen" voldoet aan "de vereisten van een eerlijk proces van de wapengelijkheid" (vgl. Arbitragehof, arrest nr. 57/2006 van 19 april 2006, o.w. B.5.1.): moet ook de partij die beroep doet op een vakorganisatie geen rechtsplegingsvergoeding kunnen krijgen (of omgekeerd: moet de partij die zich laat verdedigen door een advocaat de mogelijkheid van een vergoeding worden ontzegd zo de tegenpartij beroep doet op een vakorganisatie)? Ook hier is de vraag of deze verschillende behandeling van procespartijen de toets aan het gelijkheidsbeginsel doorstaat, in overeenstemming kan worden gebracht met het algemeen rechtsbeginsel van een eerlijke procesvoering en wapengelijkheid, met het recht op een eerlijk proces en een eerlijke behandeling van de zaak (artikel 6 Europees Verdrag voor de Be‐scherming van de Rechten van de Mens), en met het beginsel van gelijkheid voor de rechter (artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten).
Vrijheid van vereniging en syndicale vrijheid. Het verschil in procesrisico kan ertoe leiden dat de tegenpartij zich anders opstelt wanneer de werknemer vertegenwoordigd wordt door een vakorganisatie dan door een advocaat. De eisende partij argumenteert dat zulks een inbreuk uitmaakt op de vrijheid van vereniging en de syndicale vrijheid, en dat het lidmaatschap bij een vakbond aan aantrekkingskracht zal inboeten omdat de werknemers er belang bij zullen hebben beroep te doen op de diensten van een advocaat (art. 23 en art. 27 van de Grondwet, te lezen in samenhang met artikel 11 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens, artikel 22 van het Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en het IAO‐Verdrag nr. 87 van 1948 over de syndicale vrijheid en de bescherming van het syndicaal recht [waarover C. Deneve, Internationaal arbeidsrecht, Brugge, Die Keure, 2003, p. 174]). BESLISSING. De Arbeidsrechtbank te Gent, tweede kamer, spreekt het volgend vonnis uit op tegenspraak. De Rechtbank verklaart de vordering ontvankelijk, en oordeelt er als volgt over. De Rechtbank veroordeelt de bvba OT tot het betalen aan Ann V van een bedrag van 11.582,62 euro ten titel van schadevergoeding wegens het verbreken van de overeenkomst voor beroepsopleiding en het niet naleven van de tewerkstellingsverbintenis. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de moratoire interesten aan de wettelijke interestvoet vanaf de ingebrekestelling van 8 juni 2007. Deze beslissing wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. * De Rechtbank is van oordeel dat alvorens uitspraak te kunnen doen over de gerechtskosten, eerst de volgende prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het Grondwettelijk Hof. Schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek het recht op toegang tot de rechter (artikelen 13 en 23, derde lid, 2° van de Grondwet), gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en met Titel III «De Machten» van de Grondwet, doordat het aan de uitvoerende macht overlaat het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding te bepalen ? Schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek een regel van de artikelen van titel II «De Belgen en hun rechten» van de Grondwet, en meer bepaald het gelijkheidsbeginsel, het recht op toegang tot de rechter, het recht op juridische bijstand en het recht op een eerlijk proces (art. 10 en 11 van de
Grondwet, art. 13 van de Grondwet, art. 23, derde lid, 2° van de Grondwet, te lezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten) doordat ‐ het procesrisico verschilt naargelang een rechtszoekende beroep doet op een advocaat of op een vakorganisatie ? ‐ het procesrisico zwaarder is voor de partij die beroep doet op een vakorganisatie tegenover de partij die vertegenwoordigd wordt door een advocaat? Schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek een regel van de artikelen van titel II «De Belgen en hun rechten» van de Grondwet, en meer bepaald vrijheid van vereniging en de syndicale vrijheid (artikel 23, derde lid, 2° van de Grondwet en artikel 27 van de Grondwet, te lezen in samenhang met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, ar‐tikel 22 van het Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, en het IAO‐Verdrag nr. 87 van 1948 over de syndicale vrijheid en de bescherming van het syndicaal recht)? In afwachting van het arrest van het Grondwettelijk Hof zendt de Rechtbank de zaak naar de bijzondere rol van de tweede kamer wat de gerechtskosten betreft. * Dit vonnis wordt uitgesproken rekening houdend met de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, inzonderheid de artikelen 2, 34, 36, 37 en 41, die alle werden nageleefd. Aldus gewezen door: Dhr. B.LIETAERT,
rechter in de arbeidsrechtbank die de tweede kamer voorzit ;
Dhr. F.D'HAESE, rechter in sociale zaken, benoemd als werkgever ; Dhr. F.DE VOS, rechter in sociale zaken benoemd als werknemer‐bediende; bijgestaan door : Mevr. R.COOLENS, griffier ; en uitgesproken op DRIEENTWINTIG JUNI TWEEDUIZEND EN ACHT in openbare terechtzitting van de tweede kamer van de arbeidsrechtbank Gent. R.COOLENS F.DE VOS F.D'HAESE B.LIETAERT