Redactie: mr. E.L. Benetreu mr. A.B.J. van der Ham prof. mr. R.J.N. Schlössels prof. mr. J.M.H.F. Teunissen mr. C.L.G.F.H. Albers (redactiesecretaris)
Inhoud
Aflevering 9 – 22 juni 2011 – Jaargang 18
146*
Hoge Raad p. 760 13 mei 2011, nr. 10/03845, LJN BQ4291 Ambtshalve onderzoek feiten met betrekking tot de ontvankelijkheid. Hoge Raad gaat om. [Awb art. 8:41 lid 2] Noot A.J. Bok
147
Hoge Raad p. 763 13 mei 2011, nr. 10/04424, LJN BQ4296 Proceskosten. Beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Betwisting kosten. Beginselen van behoorlijke rechtspleging. Toetsing in verzet ex nunc. [Awb art. 8:75 lid a, 8:54; BPB art. 1 lid a]
148*
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State p. 765 27 april 2011, nr. 201008171/1/H3, LJN BQ2643 Meldingsplicht zorginstelling bij calamiteiten. Belang van inspectie. Toezicht en controle. Persoonlijke levenssfeer van een overledene. Onevenredige benadeling van de zorginstelling. De daarbij werkzame hulpverleners en de patiënt. Medisch beroepsgeheim. Maatschappelijk vertrouwen. Toetsing ex tunc. [WOB art. 10 lid 1 sub d en ldi 2 sub d en e; Kwzi art. 4a lid lid 1 sub a, 8] Noot G. Overkleeft-Verburg
149
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 mei 2011, nr. 201007593/1/V3, LJN BQ3809 Ongewenstverklaring. Procesbelang. Betekenis uitspraak in hoger beroep in strafzaak. [Vw 2000 art. 67; Vreemdelingencirculaire par. A5/2]
* inclusief noot
p. 776
«JB»
758
Inhoud
150
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 4 mei 2011, nr. 201008519/1/H3, LJN BQ3446 Criminal charge. Preventieve maatregel. Verwijderingsbevel. [EVRM art. 6; Awb art. 4:8]
151
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State p. 783 4 mei 2011, nr. 201010000/1/H2, LJN BQ3443 Subsidieaanvraag. Aanvraag, vereisten voor. Belanghebbende, afgeleid belang Besluit, aanvraag. [Awb art. 1:2 lid 1, 1:3 lid 1; Tijdelijke stimuleringsregeling woningbouwprojecten 2009 tweede tranche art. 3]
152
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State p. 785 10 mei 2011, nr. 201010777/1/V1, LJN BQ4617 Niet aangetekende verzending door bestuursorgaan. Ontkenning ontvangst. Bewijslastverdeling. Uitgangspunt hoogste bestuursrechters. [Awb art. 6:8 lid 1]
153
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State p. 787 11 mei 2011, nr. 201002921/1/H2, LJN BQ4066 Schiphol, aanwijzingsbesluit voor vijfbanenstelsel. Schadevergoeding. Bestuurlijke lus. Motiveringsgebrek hersteld. Verbod van reformatio in peius. [Awb art. 1:3 lid 1]
154
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State p. 789 18 mei 2011, nrs. 200904066/1/T1/R1 en 200906800/1/T1/R1, LJN BQ4922 [Awb art. 3:2; Wro art. 6.12 lid 1; Invoeringswet Wro art. 9.1.20; Wet RvS art. 46 lid 6]
155
Afdeling rechtspraak van de Raad van State p. 799 18 mei 2011, nr. 201006891/1/H2, LJN BQ4894 Bindend advies. Besluit, rechtshandeling naar burgerlijk recht. Besluitkarakter. [Awb art. 1:3; BW art. 7:900]
156
Centrale Raad van Beroep p. 800 19 april 2011, nrs. 08/7047 WWB en 09/904 WWB, LJN BQ3023 Wilsgebreken in het bestuursrecht. Misbruik van omstandigheden. Verificatie van wil bij door betrokkene verzocht belastend besluit. [Awb art. 3:2; BW art. 3:44, 3:59]
157
Centrale Raad van Beroep 29 april 2011, nr. 09/4633 WAO, LJN BQ3154 Zelfstandig schadebesluit. Connexiteit. [Awb art. 8:73]
p. 804
158
Centrale Raad van Beroep 29 april 2011, nr. 10/4640 WAO, LJN BQ3346 Horen getuigen. Goede procesorde. [Awb art. 8:63]
p. 806
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
p. 779
www.sdu-jb.nl
Inhoud
«JB»
159*
Centrale Raad van Beroep p. 808 4 mei 2011, 09/1593 ANW, LJN BQ3522 Formele rechtskracht. Onaantastbaarheid. Effectief rechtsmiddel. Daadwerkelijk rechtsherstel. Heroverweging besluit. Herhaalde aanvraag. [IVBPR art. 2 lid 3, 26, 28; Awb art. 4:6] Noot D.G.J. Sanderink
160*
Gerechtshof Den Haag p. 816 26 april 2011, nr. 200.063.360/01, LJN BQ4781 Resolutie Veiligheidsraad. Normenhiërarchie. Voorrangsregels. Toetsing. Monisme. Gelijkheidsbeginsel. [Gw art. 94; VN-Handvest art. 103; IVBPR art. 26; Protocol EVRM art. 1] Noot R.J.B. Schutgens
161
Nationale ombudsman p. 825 7 april 2011, rapport nr. 2011/104 Schending vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking. Binnentreden woning. Informed consent. Schending huisrecht. [EVRM art. 8 lid 1; Gw art. 10 lid 1]
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
759
«JB»
146
146 Hoge Raad 13 mei 2011, nr. 10/03845, LJN BQ4291 (mr. Van den Berge, mr. Schaap, mr. Heisterkamp, mr. Feteris, mr. Koopman) Noot A.J. Bok Ambtshalve onderzoek feiten met betrekking tot de ontvankelijkheid. Hoge Raad gaat om. [Awb art. 8:41 lid 2] De Hoge Raad is thans van oordeel dat de rechter in belastingzaken bij de beoordeling of een bij hem ingesteld rechtsmiddel ontvankelijk is, gehouden is ambtshalve onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van feiten die door een partij in dat verband worden aangevoerd, ook indien die gestelde feiten door de wederpartij worden erkend of niet worden betwist.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 juli 2010, nr. BK 09/00353, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van het Hof betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. 1. Het geding in feitelijke instanties Met betrekking tot voormelde aanslag heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 29 april 2009, nr. AWB 07/9072 IB/PVV, het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft bij uitspraak van 5 maart 2010, nr. BK 09/00353, wegens het niet betaald zijn van het griffierecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. Het Hof heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
760
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. De griffier van het Hof heeft op 30 november 2009 per aangetekende post naar het woonadres van belanghebbende een nota verzonden waarin een termijn van vier weken wordt gesteld voor de betaling van het griffierecht (hierna: de nota griffierecht). 3.1.2. Volgens informatie die door de griffier van het Hof bij TNT Post is ingewonnen, is de nota griffierecht op 1 december 2009 uitgereikt. 3.1.3. Het griffierecht is niet betaald. 3.1.4. In verband daarmee heeft het Hof bij uitspraak van 5 maart 2010 het hoger beroep op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard. 3.1.5. Belanghebbende is tegen die uitspraak in verzet gekomen. Hij heeft in zijn verzetschrift gesteld dat de nota griffierecht hem niet heeft bereikt doordat deze is overhandigd aan zijn buren. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat deze buren hem de nota griffierecht eerst hebben overhandigd na de uitspraak van het Hof van 5 maart 2010. 3.2.1. Het Hof heeft bij de bestreden uitspraak op het verzet beslist zonder de Inspecteur in het geding te betrekken. 3.2.2. Het Hof heeft in die uitspraak geoordeeld dat het belanghebbendes stelling dat de nota griffierecht aan zijn buren is uitgereikt niet aannemelijk acht, gelet op de bij TNT Post ingewonnen informatie. Het Hof acht het op grond van deze informatie aannemelijk dat de nota griffierecht aan het adres van belanghebbende is uitgereikt. Het Hof heeft het verzet op grond daarvan ongegrond verklaard. 3.3. Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB»
146
3.3.1. Naar vaste rechtspraak in belastingzaken is voor het vellen van een bewijsoordeel door de rechter geen plaats indien het gaat om een stelling die geen bewijs behoeft, zoals een stelling van een partij die door de wederpartij is erkend, althans niet is betwist (zie HR 1 april 2005, nr. 39689, LJN AT3023, BNB 2005/315). 3.3.2. De in 3.3.1 vermelde regel is door de Hoge Raad ook toegepast op stellingen die van belang zijn voor de beoordeling door de rechter van de ontvankelijkheid van een bij hem ingesteld rechtsmiddel, zoals de stelling dat een beroepschrift of een verzetschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (zie HR 8 juli 2005, nr. 39773, LJN AT8940, BNB 2006/50, en HR 8 juli 2005, nr. 41150, LJN AT8946, BNB 2006/51). De consequentie hiervan is dat de rechter, indien een belanghebbende een dergelijke stelling inneemt, niet kan overgaan tot een met die stelling onverenigbare niet-ontvankelijkverklaring van het beroep of het verzet zonder het bestuursorgaan in het geding te betrekken. 3.3.3. Tegen de in 3.3.2 bedoelde rechtspraak kunnen diverse argumenten worden aangevoerd. 3.3.4. Zo kan daartegen worden ingebracht dat partijen niet de vrijheid hebben om afspraken te maken waarbij van de wettelijke voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel wordt afgeweken; evenmin kan een bestuursorgaan die voorwaarden eenzijdig uitbreiden of beperken (vgl. HR 20 november 1996, nr. 31827, LJN AA1755, BNB 1997/23). Niet-ontvankelijkheid die voortvloeit uit het niet-naleven van die voorwaarden is derhalve een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat (vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 22 495, nr. 6, blz. 54). Een taakopvatting van de rechter die daarbij aansluit, houdt in dat hij zelfstandig de feiten vaststelt die van belang zijn voor de ontvankelijkheid van een bij hem ingesteld rechtsmiddel. 3.3.5. Daar komt bij dat de wederpartij vrijwel nooit zicht zal hebben op de verzending en ontvangst van stukken in het verkeer tussen de rechter en degene die een rechtsmiddel bij die rechter heeft aangewend. Daardoor zal het vrijwel nooit zinvol zijn om de wederpartij in het geding te betrekken voor een stellingname met betrekking tot de gang van zaken in dat verkeer. 3.3.6. Bovendien moet worden vastgesteld dat de in 3.3.2 bedoelde rechtspraak verschilt met de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters, met als gevolg dat betrokkenen in fiscale en ande-
re bestuursrechtelijke zaken met betrekking tot ontvankelijkheidsvragen worden geconfronteerd met twee verschillende regimes. 3.3.7. In de argumenten genoemd onder 3.3.4 tot en met 3.3.6 vindt de Hoge Raad aanleiding om terug te komen van zijn in 3.3.2 bedoelde rechtspraak. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de rechter in belastingzaken bij de beoordeling of een bij hem ingesteld rechtsmiddel ontvankelijk is, gehouden is ambtshalve onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van feiten die door een partij in dat verband worden aangevoerd, ook indien die gestelde feiten door de wederpartij worden erkend of niet worden betwist. 3.4. Het in 3.3.7 overwogene brengt mee dat het Hof terecht in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep heeft onderzocht of belanghebbendes stelling met betrekking tot de uitreiking van de nota griffierecht aannemelijk is geworden, ook al was deze stelling door de Inspecteur niet weersproken. Het Hof was niet gehouden om, alvorens hierover een oordeel te geven, de Inspecteur alsnog in het geding te betrekken. 3.5. Het oordeel van het Hof over de aannemelijkheid dat de nota griffierecht aan het adres van belanghebbende is uitgereikt, berust op een aan het Hof voorbehouden waardering van het bewijs en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Dit oordeel is met de verwijzing naar van TNT Post afkomstige informatie voldoende gemotiveerd. Het Hof was niet gehouden tot een nader onderzoek met betrekking tot de vraag aan welke persoon de nota griffierecht is uitgereikt. 3.6. De klachten falen daarom.
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. NOOT
1. De ontvankelijkheid van het beroep bij de bestuursrechter is, zoals bekend, van openbare orde en wordt door de rechter ambtshalve beoordeeld. In het voorliggende geschil had de
761
146
«JB»
belastingplichtige verzuimd om in hoger beroep griffierecht te betalen, op grond waarvan het Hof het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Daartegen diende de belastingplichtige verzet in, dat door het Hof ongegrond werd verklaard. 2. Eerst een kleine eigenaardigheid van het fiscaal procesrecht. Een niet-ontvankelijkverklaring, wegens niet betalen van het griffierecht, vindt gewoonlijk plaats via vereenvoudigde behandeling (art. 8:54 Awb), waarna ingevolge art. 8:55 Awb verzet openstaat (dat hier ook was ingesteld). In het overige bestuursprocesrecht is een uitspraak op verzet uitgezonderd van hoger beroep (art. 47 WRvSt, art. 18 Beroepswet, art. 20 WBb). Art. 28 Algemene wet inzake rijksbelastingen zondert echter een art. 8:55-uitspraak van het Hof niet uit van cassatie, reden waarom de Hoge Raad zich als cassatierechter over de onderhavige kwestie kon buigen. 3. De Hoge Raad begint (r.o. 3.3.1) eraan te herinneren dat volgens vaste jurisprudentie in belastingzaken voor het vellen van een bewijsoordeel door de rechter geen plaats is indien het gaat om een kwestie die geen bewijs behoeft, zoals een stelling van een partij die door de wederpartij is erkend, althans niet is betwist. Dat lijkt mij voor het fiscale recht in het algemeen een vrijgevige bewijsregel, aangezien men zou verwachten dat de belastingrechter objectief vaststelt of de aanslag juist is, en zich daarbij niet afhankelijk maakt van partijwaarheden. We weten intussen dat in het bestuursrechtelijke bewijsrecht – en dus kennelijk ook in het fiscale bewijsrecht – in de afgelopen jaren een 'subjectivering' is opgetreden. 4. Een dergelijke subjectivering is echter niet op haar plaats, wanneer het gaat om kwesties van openbare orde – zoals de ontvankelijkheid van het beroep – want die kwesties staan, zoals de uitdrukking luidt, 'niet ter vrije beschikking van partijen'. Het kan niet zo zijn dat, indien partijen de stelling innemen, of althans niet betwisten, dat het beroep ontvankelijk is, de rechter het beroep inderdaad zou moeten ontvangen, terwijl objectief vaststaat dat aan de ontvankelijkheidseisen (zoals hier: de betaling van het griffierecht) niet is voldaan. Daarom maakt de HR - terecht - in r.o. 3.3.7 een uitzondering op zijn eerdere jurisprudentie, in de zin, dat 'de rechter in belastingzaken, bij de beoordeling of een bij hem ingesteld rechtsmiddel ontvankelijk is, gehouden is ambtshalve on-
derzoek te doen naar de aannemelijkheid van feiten die door een partij in dat verband worden aangevoerd, ook indien die gestelde feiten door de wederpartij worden erkend of niet worden betwist'. Die uitzondering – ambtshalve feitenvaststelling door de rechter, ook los van de standpunten van partijen – wordt hier geformuleerd op het punt van de ontvankelijkheid, maar is uiteraard ook generaliseerbaar naar andere kwesties van openbare orde, die zich voor de belastingrechter kunnen voordoen. 5. Het Hof was niet gehouden aldus de HR in r.o. 3.4, om, alvorens een beslissing op verzet te geven, de Inspecteur alsnog in het geding te betrekken. Betekent dat, meer in het algemeen, dat bij bepalingen van openbare orde het beginsel van hoor en wederhoor niet geldt (omdat de rechter tenslotte toch zelf over de toepassing daarvan beslist)? Dat lijkt mij als zodanig een te "botte" regel, omdat toepassing van bepalingen van openbare orde vaak voor partijen tot vèrgaande consequenties leidt – veelal: vernietiging van het besluit of de eerdere uitspraak – waardoor partijen verrast kunnen worden, indien zij zich niet tevoren over deze voorgenomen toepassing van de betreffende bepaling van openbare orde hebben kunnen uiten. Vgl. ook ABRS 3 oktober 2007, «JB» 2008/1, m.nt. Wenders, waarin de Afdeling bestuursrechtspraak aangaf dat het uit een oogpunt van een goede procesorde van belang is dat partijen zich kunnen uitlaten over kwesties van openbare orde. 6. Misschien is het goed om, in het kader van hoor en wederhoor, te onderscheiden tussen inhoudelijke bepalingen van openbare orde en bepalingen die preliminaire kwesties betreffen, zoals de bevoegdheid van de rechter of de ontvankelijkheid van het beroep. Een inhoudelijke kwestie van openbare orde is bijvoorbeeld de (on)verbindendheid van een achterliggende rechtsregel. Stel: de appellant heeft over de verbindendheid van de achterliggende belastingregeling niets gezegd, maar de rechter is ambtshalve van mening dat de regeling onverbindend is. Dan stelt men zich voor dat de Inspecteur – wiens aanslag vernietigd dreigt te worden en die mogelijk zijn wettelijk fundament gaat verliezen – daarover in geding nog iets zou willen zeggen. Anderzijds ziet men niet goed het nut om partijen, of althans de wederpartij, te betrekken bij de beoordeling van preliminaire kwesties, zoals de
762
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB» bevoegdheid van de rechter of de ontvankelijkheid van het beroep. Die aangelegenheden staan primair ter beoordeling van de rechter, zodat partijen het oordeel daaromtrent van de rechter – veelal: via een art. 8:54-uitspraak – wel zullen 'vernemen'. Ook in het voorliggende geval leek het niet erg nuttig om bij de Inspecteur, in verzet, te informeren of hij ook nog iets vond van de stelling van de appellant dat TNT Post een bestelfout had gemaakt. A.J. Bok
147 Hoge Raad 13 mei 2011, nr. 10/04424, LJN BQ4296 (mr. Van den Berge, mr. Schaap, mr. Heisterkamp, mr. Feteris, mr. Koopman) Proceskosten. Beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Betwisting kosten. Beginselen van behoorlijke rechtspleging. Toetsing in verzet ex nunc. [Awb art. 8:75 lid a, 8:54; BPB art. 1 lid a] 1. Indien beroep is ingesteld door een gemachtigde die zichzelf daarbij presenteert als belastingadviseur, ligt daarin de stelling begrepen dat die gemachtigde aan de belanghebbende in het geding beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Bovendien vloeit uit de forfaitaire regeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht voort dat geen opgave behoeft te worden gedaan van de gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Een belanghebbende behoeft slechts aannemelijk te maken dat daadwerkelijk kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn gemaakt indien de wederpartij dit heeft betwist. De beginselen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat de rechter de belanghebbende na een zodanige betwisting tot die bewijslevering in de gelegenheid stelt. 2. De toetsing in verzet van een uitspraak die is gedaan met (overeenkomstige) toepassing van art. 8:54 Awb dient te geschieden op basis van de in verzet beschikbare informatie, waartoe ook behoort informatie die eerst in die fase van het geding naar voren is gebracht. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat geen acht kan worden geslagen op
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
147
de door belanghebbende eerst in verzet ingebrachte bewijsmiddelen, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 augustus 2010, nr. AWB 09/7990 WOZ V, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van de Rechtbank, betreffende een verzoek om een proceskostenvergoeding. 1. Het geding in feitelijke instantie Belanghebbende heeft bij de intrekking van een namens haar bij de Rechtbank ingesteld beroep de Rechtbank verzocht de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk (hierna: de heffingsambtenaar) op de voet van artikel 8:75a, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te veroordelen in de kosten. De Rechtbank (nr. AWB 09/7990 WOZ) heeft bij uitspraak van 2 maart 2010 het verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. Deze uitspraak en de uitspraak van 2 maart 2010 zijn aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. A heeft namens belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank (hierna: het beroep). 3.1.2. Omdat de heffingsambtenaar vervolgens geheel aan belanghebbende is tegemoetgekomen, heeft deze het beroep ingetrokken. Daarbij heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75a, lid 1, van de Awb te veroordelen in de kosten (hierna: het verzoek).
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
763
147
«JB»
3.1.3. De heffingsambtenaar heeft het verzoek bij verweerschrift (hierna: het verweerschrift in beroep) bestreden en daartoe onder meer aangevoerd dat een nota voor beroepsmatig verleende bijstand en een bewijs van betaling van die nota ontbreken. 3.1.4. De Rechtbank heeft het verweerschrift in beroep aan belanghebbende gezonden. De begeleidende brief vermeldt onder meer het volgende: "Bijgaand zend ik u ter kennisneming het verweerschrift met betrekking tot de proceskosten. Omtrent het verdere verloop van de behandeling van het verzoek ontvangt u te zijner tijd bericht." 3.1.5. Vervolgens heeft de Rechtbank bij uitspraak met toepassing van artikel 8:54 in verbinding met artikel 8:73a, lid 3, en artikel 8:75a, lid 2, van de Awb het verzoek afgewezen. Daartoe heeft de Rechtbank - voor zover in cassatie nog van belang - geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende in de beroepsfase kosten heeft gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de Rechtbank in aanmerking genomen dat de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld dat geen nota's en betalingsbewijzen van de verleende rechtsbijstand zijn overgelegd. 3.2. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is door de Rechtbank bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank geoordeeld dat nu belanghebbende eerst in verzet stukken overlegt ter onderbouwing van haar stelling dat zij kosten heeft gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, het verzoek terecht is afgewezen in de uitspraak waartegen verzet is gedaan. 3.3. Het middel voert tegen de aangevallen uitspraak van de Rechtbank diverse klachten aan. 3.4.1. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. 3.4.2. Indien, zoals in het onderhavige geval, namens de belanghebbende beroep is ingesteld door een gemachtigde die zichzelf daarbij presenteert als belastingadviseur, ligt daarin de stelling begrepen dat die gemachtigde aan de belanghebbende in het geding beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Bovendien vloeit uit de forfaitaire regeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht voort dat geen opgave behoeft te worden gedaan van de gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 37440, LJN AE9357, BNB 2003/15). Een belanghebbende behoeft slechts aannemelijk te maken
dat daadwerkelijk kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn gemaakt, indien de wederpartij dit heeft betwist. De beginselen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat de rechter de belanghebbende na een zodanige betwisting tot die bewijslevering in de gelegenheid stelt. 3.4.3. Gelet op hetgeen in 3.4.2 is overwogen, heeft de Rechtbank ten onrechte na de indiening van het verweerschrift in beroep het onderzoek gesloten en het verzoek afgewezen zonder belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot bewijslevering. De Rechtbank heeft dat in haar onder 3.2 bedoelde oordeel miskend. In zoverre slaagt het middel. 3.4.4. Het middel slaagt eveneens voor zover het erover klaagt dat de Rechtbank geen acht heeft geslagen op de door belanghebbende in verzet overgelegde stukken. De toetsing in verzet van een uitspraak die is gedaan met (overeenkomstige) toepassing van artikel 8:54 van de Awb dient te geschieden op basis van de in verzet beschikbare informatie, waartoe ook behoort informatie die eerst in die fase van het geding naar voren is gebracht. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat geen acht kan worden geslagen op de door belanghebbende eerst in verzet ingebrachte bewijsmiddelen, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. 3.5. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard. Gelet op hetgeen in 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen, kon het verzoek in de stand waarin het onderzoek zich bevond niet - met overeenkomstige toepassing van artikel 8:54 van de Awb - afgewezen worden. Het gevolg is dat de uitspraak waartegen verzet was gedaan vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
764
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
4. Proceskosten Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Over de kosten van het verzet bij de Rechtbank dient de Rechtbank te beslissen bij de uitspraak op het beroep (vgl. HR 18 februari 2011, nr. 10/00480, LJN BP4781, BNB 2011/114, onderdelen 3.3 en 3.4). 5. Beslissing De Hoge Raad:
www.sdu-jb.nl
«JB» verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet, verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 maart 2010 gegrond, verstaat dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek moet voortzetten in de stand waarin het zich bevond, en veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
148 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 27 april 2011, nr. 201008171/1/H3, LJN BQ2643 (mr. Slump, mr. Troostwijk, mr. Mouton) Noot G. Overkleeft-Verburg Meldingsplicht zorginstelling bij calamiteiten. Belang van inspectie. Toezicht en controle. Persoonlijke levenssfeer van een overledene. Onevenredige benadeling van de zorginstelling. De daarbij werkzame hulpverleners en de patiënt. Medisch beroepsgeheim. Maatschappelijk vertrouwen. Toetsing ex tunc. [WOB art. 10 lid 1 sub d en ldi 2 sub d en e; Kwzi art. 4a lid lid 1 sub a, 8] De vader van een door suïcide overleden dochter heeft de minister van VWS om openbaarmaking gevraagd van het betreffende onderzoeksverslag van de zorginstelling Stichting de Gelderse Roos, een psychiatrische instelling in Wolfheze, aan de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ). Aanvankelijk heeft de minister hierin toegestemd, op bezwaar van de Stichting heeft hij dit openbaarmakingsverzoek echter alsnog geweigerd. Rechtbank Den Bosch heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd. Stichting en minister hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De minister heeft zijn weigeringsbesluit gebaseerd op art. 10, tweede lid, aanhef en onder d (belang van inspectie, toezicht en controle), onder e (de persoonlijke levenssfeer van de overleden dochter), en g (onevenredi-
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
148
ge benadeling van de zorginstelling, de daarbij werkzame hulpverleners en de patiënt) van de Wob. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 maart 2006, «JB» 2006/124, kan, indien als gevolg van de verzochte openbaarmaking de IGZ haar toezichthoudende taak niet meer naar behoren zal kunnen uitoefenen, niet worden geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid met een beroep op het in art. 10, tweede lid, aanhef en sub d, van de Wob genoemde belang van inspectie, controle en toezicht de verzochte openbaarmaking heeft kunnen weigeren. Zoals volgt uit deze uitspraak, kan op grond van die bepaling ook de openbaarmaking van vrijwillig verstrekte informatie worden geweigerd. Uit overlegde brieven blijkt dat instellingen geen verslagen van calamiteiten meer zullen overleggen aan de IGZ indien deze openbaar worden gemaakt. Gelet hierop acht de Afdeling met de rechtbank de vrees gerechtvaardigd dat zorginstellingen bij openbaarmaking van suïcideverslagen terughoudender zullen worden met informatieverstrekking. Op grond hiervan mocht de minister zich op het standpunt stellen dat het belang van inspectie, controle en toezicht in het geding was en gelet op de belangen die in het geding zijn bij calamiteiten mocht de minister dat belang zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Naar het oordeel van de Afdeling betogen de Gelderse Roos en de minister voorts terecht dat uit haar uitspraak van 2 januari 1986 (AB 1986, 216) niet volgt dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ophoudt bij overlijden. Anders dan in deze uitspraak ligt in de zaak die thans aan de orde is de vraag voor of de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overleden persoon zelf voor bescherming in aanmerking komt. Voor toepassing van het begrip persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 10, tweede lid, aanhef en sub e, van de Wob is van belang of de gegevens waarvan om openbaarmaking wordt verzocht, zien op de periode dat de persoon waarover die gegevens handelen in leven was. Gegevens die daarop zien, vallen binnen de persoonlijke levenssfeer. Daarvan is sprake voor wat betreft de gegevens over de dochter die zijn vermeld in het verslag. Daarom vallen die gegevens onder haar persoonlijke levenssfeer. De gegevens in het verslag zijn medische gegevens die onder het medisch beroepsgeheim vallen. Mede gelet op het geringe tijdsverloop sinds haar suïcide mocht de minister aan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de dochter een groter gewicht toekennen dan aan het belang van openbaarmaking.
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
765
148
«JB»
Omdat de minister het openbaarmakingsverzoek reeds op deze twee gronden mocht weigeren wordt het belang van voorkomen van onevenredige benadeling niet meer besproken. De hoger beroepen zijn gegrond; de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en de Afdeling verklaart het beroep van de betrokkene tegen het weigeringsbesluit van de minister alsnog ongegrond.
Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. de stichting Stichting de Gelderse Roos, gevestigd te Wolfheze, gemeente Renkum, 2. de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch van 26 juli 2010 in zaak nr. 09/30 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en de minister.
1. Procesverloop Bij besluit van 13 december 2007 heeft de minister besloten het verslag van 18 mei 2006 naar aanleiding van de suïcide van [dochter] (hierna: het verslag) openbaar te maken, met uitzondering van haar naam, geboortedatum, leeftijd en overlijdensdatum. De minister heeft daarbij bepaald dat de feitelijke openbaarmaking twee weken later plaatsvindt. Bij besluit van 26 november 2008 heeft de minister het door de Gelderse Roos daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog geweigerd het verslag openbaar te maken. Bij uitspraak van 26 juli 2010, verzonden op 30 juli 2009 (lees: 2010), heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 november 2008 vernietigd en bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 13 december 2007 geschorst tot het moment dat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de minister een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de Gelderse Roos bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2010, en de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
766
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
[Wederpartij] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2011, waar de Gelderse Roos, vertegenwoordigd door N.J. de Mooij en mr. L.A.P. Arends, advocaat te Nijmegen, de minister, vertegenwoordigd door mr. C.O. de Mooij en mr. M.M.A. Reith, beiden werkzaam bij het ministerie, en [wederpartij], bijgestaan door mr. H. Werger, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. Ingevolge het tweede lid blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: a. ; b. ; c. ; d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen; e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; f. ; g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB»
148
Ingevolge artikel 16 is de verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid verboden behoudens het bepaalde in paragraaf 2. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwaliteitswet zorginstellingen (hierna: Kwaliteitswet) meldt de zorgaanbieder aan de ingevolge artikel 8 met het toezicht belaste ambtenaar onverwijld iedere calamiteit die in de instelling heeft plaatsgevonden. Ingevolge het tweede lid wordt onder calamiteit verstaan een niet beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt of cliënt van de instelling heeft geleid. 2.2. [Wederpartij] heeft verzocht om openbaarmaking van het verslag naar aanleiding van de suïcide van [dochter]. Dat verslag heeft de Gelderse Roos aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) overgelegd. [Dochter] was ten tijde van de suïcide onder behandeling bij de Gelderse Roos. 2.3. De minister heeft aan zijn besluit van 26 november 2008 ten grondslag gelegd dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob geen grondslag biedt voor de weigering het door [wederpartij] gevraagde stuk openbaar te maken, omdat in die bepaling wordt verwezen naar de Wbp en die wet slechts van toepassing is op levende personen. Gegevens van een overledene vallen volgens hem niet onder de Wbp. De minister heeft in de eerste plaats geweigerd het door [wederpartij] gevraagde stuk openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob. Het belang van inspectie, toezicht en controle is volgens de minister in het geding. De Gelderse Roos heeft het verslag ter beschikking gesteld aan de IGZ ten behoeve van controle en toezicht. Zij en andere zorginstellingen hebben te kennen gegeven dat zij, indien dat verslag openbaar wordt gemaakt, slechts die gegevens aan de IGZ zullen verstrekken die zij verplicht zijn te verstrekken, hetgeen de controle en het toezicht op die zorginstellingen zal bemoeilijken, aldus de minister. Hij heeft de weigering eveneens gebaseerd op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e. De persoonlijke levenssfeer van [dochter] dient ook na haar overlijden te worden gerespecteerd, aldus de minister. Het weglakken van persoonlijke gegevens uit het verslag is hiervoor onvoldoende, omdat in kleine kring de overige gegevens nog steeds tot [dochter] te herleiden zijn. Ten slotte
heeft de minister artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, aan zijn weigering ten grondslag gelegd. Hij wil voorkomen dat door openbaarmaking van het verslag de zorginstelling, de daarbij werkzame hulpverleners en de patiënt onevenredig worden benadeeld. Volgens hem waarborgt het medisch beroepsgeheim een individueel belang van de patiënt alsook het maatschappelijk belang dat iedereen hulp kan inroepen en daarbij kan rekenen op vertrouwelijkheid. Door openbaarmaking zal dat vertrouwen minder worden, waardoor minder patiënten bij instellingen als de Gelderse Roos hulp zullen vragen, zodat zorgverleners dientengevolge in de uitoefening van hun beroep worden gefrustreerd, aldus de minister. 2.4. De rechtbank heeft overwogen dat in de Kwaliteitswet niet is bepaald welke gegevens bij een calamiteit moeten worden gemeld. De vrees dat zorginstellingen bij openbaarmaking van het verslag terughoudender zullen worden met het verstrekken van informatie aan de IGZ is volgens haar op zichzelf niet ongerechtvaardigd, gelet op de mogelijke onvolkomenheid of onduidelijkheid in de Kwaliteitswet over de inhoud en omvang van de verplichting tot informatieverstrekking. De rechtbank heeft evenwel overwogen dat niet kan worden aanvaard dat die mogelijke onvolkomenheid of onduidelijkheid kan worden afgewenteld op het belang van openbaarmaking. Voorts is de rechtbank van oordeel dat waar het gaat om de gegevens van een overleden persoon aan de persoonlijke levenssfeer geen bescherming meer toekomt. Daarnaast berusten de gegevens waarvan thans om openbaarmaking wordt verzocht onder de minister en vallen deze volgens de rechtbank in die hoedanigheid niet onder het medisch beroepsgeheim van een arts. De rechtbank heeft verder overwogen dat openbaarmaking van het verslag kan leiden tot benadeling van de zorgaanbieder, de hulpaanbieder en de patiënt, maar dat de minister onvoldoende heeft onderbouwd dat die benadeling onevenredig is. Daarbij heeft zij waarde gehecht aan het feit dat zorginstellingen te kennen hebben gegeven dat zij terughoudender zullen worden met informatieverstrekking aan de IGZ indien tot openbaarmaking van het verslag zal worden overgegaan en dat als gevolg daarvan de vrees voor onevenredige benadeling vanzelf minder zal worden. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat gegevens betreffende een overleden
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
767
148
«JB»
persoon geen persoonsgegevens zijn in de zin van de Wbp, omdat een overleden persoon geen natuurlijk persoon is. 2.5. De Gelderse Roos en de minister betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het belang van inspectie, controle en toezicht zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking van het verslag. De IGZ heeft de gegevens die daarin zijn vermeld volgens hen nodig voor het uitoefenen van een adequaat toezicht en daarom is het evident dat de toezichthoudende taak ernstig wordt beperkt als gegevens als in het verslag in de toekomst niet meer aan de IGZ worden verstrekt. Dat in de Kwaliteitswet een mogelijke onvolkomenheid of onduidelijkheid schuilt over de inhoud en omvang van de verplichting tot informatieverstrekking doet daar niet aan af. Bovendien heeft de rechtbank niet duidelijk gemaakt waarom het belang van openbaarmaking in dit geval zwaarder zou moeten wegen dan het belang van inspectie, controle en toezicht, hetgeen temeer klemt nu het niet gaat om de openbaarmaking van een document dat door de IGZ maar om een document dat door een zorginstelling is opgesteld, aldus de Gelderse Roos en de minister. 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr. 200503197/1; www.raadvanstate.nl) kan, indien als gevolg van de verzochte openbaarmaking de IGZ haar toezichthoudende taak niet meer naar behoren zal kunnen uitoefenen, niet worden geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid met een beroep op het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob genoemde belang van inspectie, controle en toezicht de verzochte openbaarmaking heeft kunnen weigeren. Zoals volgt uit die uitspraak, kan op grond van die bepaling ook de openbaarmaking van vrijwillig verstrekte informatie worden geweigerd. De minister heeft in de procedure in beroep drie brieven overgelegd van zorginstellingen alsmede een brief van de Brancheorganisatie voor geestelijke gezondheids- en verslavingszorg. Uit twee van de brieven van de gezondheidsinstellingen volgt dat die instellingen geen verslagen van calamiteiten meer zullen overleggen aan de IGZ, indien het verslag waarvan om openbaarmaking wordt verzocht openbaar wordt gemaakt. Uit de brief van de brancheorganisatie volgt dat zij haar leden zal adviseren in het geval van een calamiteit slechts die gegevens aan de IGZ te verstrekken die
noodzakelijk zijn om de melding van de calamiteit tot de juiste persoon te kunnen herleiden. Gelet op de door de minister overgelegde brieven acht de Afdeling met de rechtbank de vrees gerechtvaardigd dat zorginstellingen bij openbaarmaking van suïcideverslagen terughoudender zullen worden met informatieverstrekking. Op grond hiervan mocht de minister zich op het standpunt stellen dat de IGZ belemmerd zal worden in haar toezichthoudende taak als het verslag openbaar gemaakt wordt. Hieraan doet niet af dat de Kwaliteitswet per 29 mei 2010 is gewijzigd in die zin, dat vanaf die datum de bevoegdheid bestaat voor met het toezicht belaste ambtenaren om ook zonder toestemming van patiënten en hulpverleners inzage te krijgen in patiëntendossiers, zoals [wederpartij] heeft betoogd. In de procedure bij de bestuursrechter lag het besluit van 26 november 2008 ter toets voor, met daarbij het recht zoals dat luidde ten tijde van dat besluit en de omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen ervan. De Kwaliteitswet was op dat moment nog niet gewijzigd. De minister kon die wijziging daarom niet meenemen in zijn afweging in het bij de rechtbank bestreden besluit. Nu de minister zich op het standpunt mocht stellen dat het belang van inspectie, controle en toezicht in het geding was en gelet op de belangen die in het geding zijn bij calamiteiten, te weten de dood van of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt, mocht de minister dat belang zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarmaking. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt. 2.6. De Gelderse Roos en de minister betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ook na het overlijden bescherming toekomt en dat aan het belang van de bescherming daarvan in dit geval een zwaarder gewicht toekomt dan aan het belang van openbaarmaking van het verslag. Volgens de Gelderse Roos en de minister zal de persoonlijke levenssfeer van [dochter] ernstig worden geschaad bij openbaarmaking van het verslag. De Gelderse Roos en de minister voeren hiertoe aan dat de rechtbank ter ondersteuning van haar oordeel ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 2 januari 1986 in zaak nr. R.01.85.2853 (AB 1986, 216), omdat in die uitspraak de vraag centraal stond of
768
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
148
de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van nabestaanden van personen die worden genoemd in documenten waarvan om openbaarmaking wordt verzocht, onder de reikwijdte van het toenmalige artikel 4 van de Wob viel. Daarnaast werd in die zaak niet gevraagd om de openbaarmaking van medische gegevens, maar om informatie over de rol van een persoon in de Tweede Wereldoorlog. Ook betekent het feit dat de zeer persoonlijke gegevens van [dochter] zich onder de minister bevinden volgens de Gelderse Roos en de minister niet dat die niet meer onder het medisch beroepsgeheim vallen. Voorts is het beginsel van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer na overlijden algemeen aanvaard, aldus de Gelderse Roos en de minister. De Gelderse Roos verwijst hierbij naar de Richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens van de KNMG uit 2003 en een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen. 2.6.1. De Gelderse Roos en de minister betogen terecht dat uit de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 2 januari 1986 niet volgt dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ophoudt bij overlijden. Anders dan in deze uitspraak ligt in de zaak die thans aan de orde is de vraag voor of de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overleden persoon zelf voor bescherming in aanmerking komt. Voor toepassing van het begrip persoonlijke levenssfeer, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, is van belang of de gegevens waarvan om openbaarmaking wordt verzocht, zien op de periode dat de persoon waarover die gegevens handelen in leven was. Gegevens die daarop zien, vallen binnen de persoonlijke levenssfeer. Daarvan is sprake voor wat betreft de gegevens over [dochter] die zijn vermeld in het verslag. Daarom vallen die gegevens onder haar persoonlijke levenssfeer. De gegevens van [dochter], die in het verslag zijn vastgelegd, zijn medische gegevens die onder het medisch beroepsgeheim vallen. Mede gelet op het geringe tijdsverloop sinds haar suïcide, mocht de minister aan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [dochter] een groter gewicht toekennen dan aan het belang van openbaarmaking. Het betoog slaagt. 2.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.1 en 2.6.1 is overwogen, mocht de minister reeds krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d en e, van
de Wob weigeren het verslag openbaar te maken. Daarom behoeft het betoog van de Gelderse Roos en de minister, dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang van openbaarmaking, geen bespreking. 2.8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.1 en 2.6.1 is overwogen, zijn de hoger beroepen gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 26 november 2008 van de minister alsnog ongegrond verklaren. 2.9. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.8 is overwogen, behoeft het betoog van de Gelderse Roos, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gegevens over een overleden persoon geen persoonsgegevens zijn als bedoeld in paragraaf 2, hoofdstuk 2, van de Wbp en daarom openbaarmaking van het verslag niet geweigerd mag worden krachtens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob, geen bespreking. Dat betoog ziet op een overweging van de rechtbank over een nieuw te nemen besluit van de minister op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar, hetgeen hij niet behoeft te nemen omdat het beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond wordt verklaard. Dat de rechtbank het beroep van de Gelderse Roos tegen het besluit van de minister van 26 november 2008 bij afzonderlijke uitspraak van 26 juli 2010 niet ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, zoals zij ter zitting van de Afdeling heeft betoogd, maakt het voorgaande niet anders. Zij had tegen die uitspraak hoger beroep kunnen instellen. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [wederpartij] of de Gelderse Roos bestaat geen aanleiding. 2.11. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan de Gelderse Roos wordt terugbetaald.
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:
769
148
«JB»
I. verklaart de hoger beroepen gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch van 26 juli 2010 in zaak nr. 09/30; III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan de stichting Stichting de Gelderse Roos het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
1. Van de Afdeling is dit de derde Wob-uitspraak over openbaarmakingsverzoeken in de gezondheidszorg. De eerste was die van 1 december 2004, «JB» 2005/25 m.nt. dzz., met betrekking tot openbaarmaking van bij het RIVM en de IGZ aanwezige infectiecijfers van afzonderlijke ziekenhuizen. De uitspraak van 22 maart 2006, «JB» 2006/124 m.nt. dzz., betrof een verzoek tot openbaarmaking van een onderzoeksdossier van de IGZ inzake het disfunctioneren van een gynaecoloog in een specialistenmaatschap van een ziekenhuis. De hiervoor opgenomen Wobuitspraak over de beschikbaarheid van (onderdelen uit) een patiëntendossier van een overledene voor nabestaanden, sluit hierbij aan. Steeds gaat het om nieuwe rechtsvragen in samenhang met de stelselwijzigingen in de gezondheidszorg. De relevantie van deze uitspraak betreft in algemene zin twee aspecten. Allereerst de vraag hoever het recht op gegevensbescherming van een overledene strekt, c.q. of aan een overledene een (grond)recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer toekomt. Daarbij is een achterliggende vraag die naar de werking van het medisch beroepsgeheim en de eventuele afgeleide werking daarvan voor derden, i.c. de IGZ. Een tweede relevant aspect betreft de kwestie of en in hoeverre de Afdeling bij haar oordeel over de openbaarmaking van documenten bij toezichthouders, de potentiële gedragsreacties van betrokkenen (informatieverstrekkers) verdisconteert. Wat de Wob-praktijk van de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) betreft is de betekenis van deze uitspraak louter historisch. Door de ex tunc-toetsing en de ingrijpende wijziging van de Kwaliteitswet zorginstellingen in de tus-
senliggende periode is deze uitspraak niet meer in overeenstemming met het huidige wettelijk informatieregime. Het besluit op bezwaar van de minister van VWS dateert van 26 november 2008. Op 29 mei 2010 is een wijziging van de Kwaliteitswet zorginstellingen in werking getreden, die onder meer voorzag in de invoering van een aan de Wob derogerend, bijzonder wettelijk informatieregime voor de IGZ (Stb. 2010, 191 en 269). Tegen deze achtergrond dringt de vraag zich op waarom de Afdeling niet voor anticiperende interpretatie heeft gekozen. Het hoger beroep in deze uitspraak is gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank 's Hertogenbosch van 26 juli 2010, LJN: BN3026. Zie in dit verband ook de op een vergelijkbare suïcidemelding van De Gelderse Roos betrekking hebbende uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem van 6 maart 2008, LJN: BC9172. 2. Eerst iets over de geldende wetgeving en de recente (ingrijpende) wijzigingen daarin. Ingevolge art. 4a, aanhef en sub a, van de Kwaliteitswet zorginstellingen meldt een zorgaanbieder onverwijld aan een ambtenaar van de IGZ “iedere calamiteit die in de instelling heeft plaatsgevonden”. Deze wettelijke informatieplicht, die voor zover het medische gegevens betreft, een doorbreking van het medisch beroepsgeheim impliceert (vgl. art. 88 Wet BIG), is nader uitgewerkt in de Leidraad meldingen IGZ, Stcrt. 2007, nr. 101. De minister beschikt na de inwerkingtreding van de hierna te bespreken Wubhv over een bestuurlijke boetebevoegdheid in geval van niet-nakoming van de meldingsplicht. Onder omstandigheden is sprake van een strafrechtelijke overtreding. Zie art. 9, eerste en tweede lid, van de Kwaliteitswet. 3. Bij de Wet tot uitbreiding van de bestuurlijke handhavingsinstrumenten in de wetgeving op het gebied van de volksgezondheid (Wubhv, Stb. 2010, 191 en de Reparatiewet VWS 2010, Stb. 2010, 269) zijn de toezichts- en sanctiebevoegdheden van de IGZ in een aantal gezondheidswetten sterk uitgebreid. Als onderdeel is in een drietal wetten, te weten in art. 7, derde lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen, art. 87, tweede lid, van de Wet BIG en art. 39, eerste lid, sub b, van de Gezondheidswet, de bepaling opgenomen dat ambtenaren van de IGZ - voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van
770
Sdu Uitgevers
NOOT
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
148
art. 5:20, tweede lid, Awb - bevoegd zijn tot inzage van de patiëntendossiers. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was niet voorzien in een specifiek informatieregime inzake door de IGZ gehouden patiëntendossiers (Kamerstukken II 2006/2007, 31 122, nrs. 1-3). In het verlengde van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is daar via een Tweede nota van wijziging van 20 mei 2008 (nr. 20) verandering in gebracht. Hiermee is de IGZ wat de kennisneming van patiëntendossiers betreft (verwerking van medische gegevens) onderworpen aan een afgeleid medisch beroepsgeheim. Dit door toevoeging aan de genoemde bepalingen van de volgende zin: “Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar.” Vervolgens is bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer de toepassing van de Wob op deze bij de IGZ aanwezige patiëntendossiers uitvoerig besproken. Hieruit blijkt van een onmiskenbare bedoeling van de wetgever dat dit regime van een afgeleid beroepsgeheim als lex specialis (art. 88 Wet BIG jo. art. 7 van de Kwaliteitswet zorginstellingen, art. 87 van de Wet BIG en art. 39 van de Gezondheidswet) aan de Wob derogeert. Zie in het bijzonder de volgende stukken: Kamerstukken I 2009/2010, 31 122, J, K en L, alsmede Handelingen I, EK 18779/807 van 9 februari 2010. 4. Genoemde geheimhoudingsverplichtingen in art. 7, 87 en 39 van respectievelijk de Kwaliteitswet, de Wet BIG en de Gezondheidswet zijn qua werkingssfeer beperkt tot de van zorgaanbieders in het kader van de uitoefening van het toezicht verkregen patiëntendossiers. Verstrekt de zorgaanbieder patiënteninformatie op vrijwillige basis aan ambtenaren van de IGZ, dus onverplicht, dan geldt het regime van het afgeleide beroepsgeheim in beginsel niet. In dat geval is in geheimhouding voorzien op basis van de ambtelijke geheimhoudingsplicht op grond van art. 125a, derde lid Aw of de (complementaire) geheimhoudingsplicht in art. 2:5 Awb. In deze gevallen is de Wob dus wel van toepassing. Deze ambtelijk-bestuurlijke geheimhoudingsregimes derogeren immers niet aan de Wob. De afbakening tussen verplichte en onverplichte gegevensverstrekking is derhalve bepalend voor
de vraag welk informatieregime bij de IGZ van toepassing is, dus ook voor de vraag of Wobaanspraken kunnen worden uitgeoefend. Daarnaast moet nog de categorie van door de IGZ van patiënten, familieleden of nabestaanden ontvangen patiëntendossiers worden onderscheiden. In deze gevallen verkrijgt de IGZ de patiëntendossiers op basis van toestemming van rechthebbenden, veelal in verband met een verzoek om als toezichthouder nader onderzoek in te stellen. Het afgeleide medisch beroepsgeheim is dan evenmin van toepassing, maar wel de genoemde algemene geheimhoudingsplichten. Ook in deze gevallen geldt dat de Wob in beginsel van toepassing is. Is sprake van onverplichte verstrekking van patiëntendossiers of onderdelen daaruit aan de IGZ, dan kunnen hieraan door de zorgaanbieder of patiënt/betrokkene voorwaarden met betrekking tot (verder) gebruik worden verbonden. Of vrijwillige gegevensverstrekking door zorgaanbieders aan de IGZ aan het (afgeleide) medisch beroepsgeheim kan worden gekoppeld, is niet duidelijk. De hiervoor opgenomen uitspraak illustreert dat de druk vanuit de zorgsector om het medisch beroepsgeheim als geformaliseerd vertrouwelijkheidsregime een bredere toepassing te geven, groot is. 5. Om het beeld compleet te maken moet ook de Wbp nog bij het voorgaande worden betrokken. Deze wet is op de verwerking van patiëntendossiers door de IGZ van toepassing. De Wbp differentieert echter naar een drietal informatieregimes, zodat het de vraag is welke regeling in concreto op welk deel van de gegevensverzameling van toepassing is. Daarbij moet in de Wbp worden onderscheiden tussen: (a) het algemene regime van art. 8 en 9, (b) het regime met verhoogde rechtsbescherming inzake de verwerking van medische persoonsgegevens (gevoelige persoonsgegevens) in art. 16, 21 en 23 en (c) de doorwerking van het medisch beroepsgeheim als derogerend regime in art. 9, vierde lid, van deze wet. In algemene zin geldt voor de IGZ dat de gelding van een afgeleid medisch beroepsgeheim in art. 7, 87 en 39 van respectievelijk de Kwaliteitswet, de Wet BIG en de Gezondheidswet in samenhang met art. 88 van de Wet BIG, derogeert aan zowel het algemene als het bijzondere regime inzake de verwerking van medische persoonsge-
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
771
148
«JB»
gevens in de Wbp. Daarbuiten is bij de IGZ het verzwaarde regime van de verwerking van medische persoonsgegevens van toepassing. Zie in dit verband tevens de geheimhoudingsplicht in art. 12 van de Wbp. Het Wbp-regime met betrekking tot de verwerking van medische persoonsgegevens vormt de implementatie van art. 8 van richtlijn 95/46/EG inzake de bescherming van persoonsgegevens. Deze bepaling is tevens als absolute weigeringsgrond geïmplementeerd in art. 10, eerste lid, aanhef en sub d, van de Wob (Hfdst. 1 van de Aanpassingswet, Stb. 2001, 180). 6. Er kan geen twijfel over bestaan dat de werking van de Wbp is beperkt tot de verwerking van persoonsgegevens inzake nog levende natuurlijke personen. Bij de Aanpassingswet is de wetgever eveneens van deze premisse uitgegaan. Hieruit volgt dat de gelding van de absolute weigeringsgrond betreffende gevoelige (bijzondere) persoonsgegevens in art. 10, eerste lid, aanhef en sub d, van de Wob beperkt is tot informatie over nog levende personen. Terecht heeft de minister in de voorliggende casus zich dan ook niet op deze weigeringsgrond beroepen, want niet van toepassing nu het ging om een onderdeel uit het patiëntendossier van een overledene. Betekent dit nu dat (medische) persoonsgegevens na iemands overlijden “vogelvrij” zijn? Dat zeker niet, maar er vindt naar brede rechtsopvatting wel een wijziging in informatieregime plaats. Zo blijft het medisch beroepsgeheim onverkort van kracht, zij het dat voor de overledene de rechten van nabestaanden in beeld komen via het leerstuk van de veronderstelde toestemming (vgl. de richtlijnen van de KNMG en de medische tuchtrechtspraak). Zie in dit verband ook het belangrijke arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2008, LJN: BD7817 met betrekking tot de doorbreking van het verschoningsrecht van de arts op basis van de veronderstelde toestemming van de patiënt. Illustratief ter zake van de voortdurende gelding na overlijden van het medisch beroepsgeheim in grondrechtelijk verband (art. 10 en 8 EVRM) is het arrest van het EHRM van 18 mei 2004 inzake Editions Plon t. Frankrijk (biografie lijfarts president Miterrand over zijn ziekte en het verloop ervan).
Is het medisch beroepsgeheim echter niet van toepassing, dan staat de bescherming van de vertrouwelijkheid van de verwerking van medische persoonsinformatie na overlijden vooral in het teken van reputatiebescherming van betrokkene (en diens nabestaanden). Op grondslag van het grondrecht op menselijke waardigheid in art. 1 van het Grundgesetz is dit leerstuk in het Duitse recht uitgekristalliseerd in de grondrechtenjurisprudentie van het Bundesverfassungsgericht. Kern van deze “Schutz der Menschenwürde Verstorbener” is de erkenning van een postmortales Persönlichkeitsrecht. Deze jurisprudentie illustreert waar het bij de bescherming van eer en reputatie van overledenen in de kern om gaat. In de voorliggende uitspraak heeft de Afdeling een andere stap gezet door een recht op persoonlijke levenssfeer van overledenen te formuleren en het recht op gegevensbescherming van overledenen onder te brengen bij de relatieve weigeringsgrond persoonlijke levenssfeer in art. 10, tweede lid, aanhef en sub e, van de Wob. Dit onderdeel komt hierna onder punt 8 nog afzonderlijk aan de orde. 7. In de hiervoor opgenomen uitspraak gaat het om een openbaarmakingsverzoek inzake een door de IGZ rechtstreeks van de zorgaanbieder, De Gelderse Roos, in het kader van een suïcidemelding ontvangen onderzoeksrapport. Sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de Kwaliteitswet zorginstellingen op 29 mei 2011 valt een dergelijke gegevensverstrekking onder het aan de Wob derogerende regime van het afgeleid medisch beroepsgeheim in art. 7, derde lid, laatste zin, van deze wet. Zie voor de betekenis van de doorwerking van het medisch beroepsgeheim naar derden het arrest van het EHRM van 27 augustus 1997, Zaak van M.S. t. Zweden, zaaknr. 74/1996/693/885. Vanwege het beginsel van ex tunc-toetsing heeft de Afdeling, in het verlengde van de minister en de rechtbank, de voorliggende casus echter beoordeeld naar het geldende recht op 26 november 2008. Dat wringt omdat ten tijde van het besluit op bezwaar reeds bekend was wat het nieuwe Wubhv-informatieregime zou zijn. Ten tijde van de besluitvorming door de minister was sprake van een lacune in de wetgeving omdat de behandeling van het wetsvoorstel Wubhv, met name in de Eerste Kamer, uitliep en er dus discrepantie ontstond tussen de beoogde taakopvatting van
772
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
148
de IGZ als toezichthouder in het nieuwe zorgstelsel en het daarop toegesneden informatieregime op basis van de kwaliteitswetgeving. 8. Anticiperende interpretatie is, afgaande op de motivering, niet door de Afdeling overwogen. De wijziging van de Kwaliteitswet per 29 mei 2010 wordt slechts genoemd waar het gaat over de nieuwe toezichtbevoegdheid van ambtenaren van de IGZ om patiëntendossiers in te zien. Aan het daarop toegesneden specifieke informatieregime gaat de Afdeling echter voorbij, evenals op de inhoud en sanctionering van de meldplicht. Hieruit kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Afdeling voluit vasthoudt aan het uitgangspunt van ex tunc-toetsing, ook in situaties als deze waarin een ex nunc-toetsing tot een overtuigender uitspraak geleid zou hebben. Hoewel om een aantal redenen aantrekkelijk, waren er in deze zaak echter twee belangrijke argumenten die tegen anticiperende interpretatie pleitten. In de eerste plaats het overgangsrecht in art. 24 van de Wubhv, uitgaande van eerbiedigende werking ten aanzien van het oude regime. Een tweede bezwaar betreft het effect van een dergelijke uitleg, in het bijzonder de door de wetgever beoogde derogerende werking van het afgeleide medisch beroepsgeheim aan de Wob. Afgezien van de eisen die de Afdeling in haar jurisprudentie aan van de Wob afwijkende geheimhoudingsregimes stelt, had de Afdeling zich in geval van anticiperende werking ook moeten uitspreken over de afbakening tussen verplichte en onverplichte gegevensverstrekking in concreto op basis van de meldingsplicht in art. 4a van de Kwaliteitswet. Dat zou te ver gegaan zijn. Maar het blijft spijtig dat de Afdeling in een overweging ten overvloede niet op deze relevante wijziging in het informatieregime is ingegaan. Dat zou de rechtszekerheid ten goede zijn gekomen. 9. Zoals ik ook reeds in mijn noot bij de Afdelingsuitspraak van 22 maart 2006, «JB» 2006/124 heb aangegeven blijf ik het ongelukkig vinden dat de Afdeling de toepassing van de Wob ondergeschikt maakt aan het verzet tegen openbaarmaking vanuit “het veld”. Door dit element te incorporeren in de belangenafweging van de weigeringsgrond in art. 10, tweede lid, aanhef en sub d: “inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen” geeft de Afdeling vrij baan aan allerlei vormen van sectorale obstructie van
toezicht en handhaving. Op dit punt gaat deze uitspraak nog een stap verder dan die van 22 maart 2006. In dat geval ging het om onderzoeksinformatie met betrekking tot het beroepsmatig (dis)functioneren van een gynaecoloog in het kader van een lopend onderzoek van de IGZ. In deze casus is echter aannemelijk dat de melding niet tot onderzoek van de IGZ heeft geleid (vgl. de criteria in de hiervoor genoemde Leidraad meldingen IGZ). Stilzwijgend gaan minister en Afdeling ervan uit dat het zwaartepunt bij toezicht en handhaving van het kwaliteitsrecht bij de IGZ ligt. Dat ligt echter genuanceerder. Zie in dit verband de toelichting op de bestuurlijke handhaving in de memorie van toelichting van het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Kamerstukken II 2009/2010, 32 402, nrs. 1-3), die bij inwerkingtreding mede de Kwaliteitswet zorginstellingen zal gaan vervangen. Er is een overlappend gebied tussen incidentele en structurele effectuering van patiëntenrechten. Wat de IGZ betreft gaat het primair om een collectief belang, namelijk om via meldingen van persoonlijke calamiteiten structurele tekortkomingen in de zorg op het spoor te komen. Bij Wob-verzoekers, in dit geval de nabestaanden, gaat het in essentie om individuele belangen, toegespitst op de persoon in kwestie. Zie wat de hiermee samenhangende dilemma’s betreft met name het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad. Ik kan er vrede mee hebben dat de Afdeling aan het collectieve belang voorrang geeft, maar maak bezwaar tegen de redengeving van deze afweging, in het bijzonder de verwijzing naar “potentiële obstructie” vanuit de zorgsector. Dit mede omdat een dergelijke motivering de facto de naleving van informatieplichten als onderdeel van het wettelijk toezichtkader in de zorgsector ondergraaft met het risico van een uitwaaiering naar andere maatschappelijke sectoren. 10. Anders dan de rechtbank oordeelt de Afdeling dat de minister/IGZ openbaarmaking van de betreffende melding (onderzoeksverslag) tevens redelijkerwijs heeft kunnen weigeren op grond van art. 10, tweede lid, aanhef en sub e, van de Wob: “de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer”. De Afdeling gaat in deze uitspraak uit van een recht op persoonlijke levenssfeer van overledenen, althans voor zover de gegevens waarvan
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
773
148
«JB»
om openbaarmaking wordt verzocht zien op de periode dat de persoon waarover die gegevens handelen in leven was. Gegevens die daarop zien vallen binnen de persoonlijke levenssfeer. De gegevens over de overleden dochter in het onderzoeksverslag van De Gelderse Roos betreffen dus haar persoonlijke levenssfeer. Met dit oordeel wijkt de Afdeling af van een eerdere, als precedent gekwalificeerde uitspraak van de ARRvS van 2 januari 1986, AB 1986/216, waarbij de strekking van deze uitspraak op dit punt onjuist wordt weergegeven. Deze zaak betrof een Wob-verzoek van de hoofdredacteur van het Haarlems Dagblad aan de minister van Binnenlandse Zaken tot openbaarmaking van het King Kong-dossier, een zeer gevoelig want omstreden erfenis uit de naoorlogse periode. Uit deze uitspraak van de Afdeling rechtspraak blijkt dat de minister alle mogelijke weigeringsgronden in de (toenmalige) Wob (Stb. 1978, 581) in stelling heeft gebracht om openbaarmaking te kunnen verhinderen. Zo ook art. 4, aanhef en sub h: “het recht van een ieder op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van medische en psychologische onderzoekresultaten die individuele gevallen betreffen” met het oog op de bescherming van de nabestaanden van King Kong. Waarom de minister deze weigeringsgrond niet heeft ingeroepen met betrekking tot de overleden persoon van King Kong als zodanig? Simpelweg omdat naar de toenmalige rechtsopvattingen overledenen geen aanspraak op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer hadden. Vandaar dat de minister een dergelijke argumentatie ook niet aanvoerde, maar zijn weigering toespitste op de persoonlijke levenssfeer van de nabestaanden. De Afdeling rechtspraak heeft de betreffende rechtsgrond op dit punt dan ook niet (ambtshalve) aangevuld, hetgeen in die (pré-Awb-)periode niet ongebruikelijk was. Mede hierdoor is sindsdien als vaste uitleg van deze uitspraak aangehouden dat de Afdeling rechtspraak hierin impliciet een (grond)recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van overleden personen heeft afgewezen, deze zich derhalve aansloot bij de heersende rechtsopvattingen ter zake. Zie met betrekking tot de mede op deze lijn liggende uitspraken ten aanzien van de persoonlijke levenssfeer van nabestaanden, de uitspraken van de ABRvS van 31 maart 2004, «JB» 2004/205
(Draaiboek uitvaart leden Koninklijk Huis) en van 12 augustus 2009, «JB» 2009/231 (begrafenis Zwarte Weduwe), beide m.nt. dzz. Afgezien van de onjuiste uitleg van de uitspraak van 1986 is de motivering ook ongelukkig. De Afdeling legt de weigeringsgrond persoonlijke levenssfeer in art. 10, tweede lid, aanhef en sub e, van de Wob nu aldus uit dat deze ook de bescherming van persoonsgegevens van overledenen betreft, althans voor zover deze: “zien op de periode dat de persoon waarover die gegevens handelen in leven was”. De Afdeling opteert aldus voor een gelijkstelling van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van levenden en overledenen, althans waar het de bescherming van persoonsgegevens betreft. Het enige verschil is dat het bij overledenen gaat om een afgesloten periode. In dit verband rijst direct de vraag of nabestaanden op grond van art. 10, derde lid, een recht op veronderstelde toestemming van de overledene kunnen uitoefenen. Om de verwarring compleet te maken voegt de Afdeling hier met betrekking tot de belangenafweging nog een tweetal argumenten aan toe, te weten: (a) de in het onderzoeksverslag opgenomen gegevens zijn medische gegevens die onder het medisch beroepsgeheim vallen en (b) het korte tijdsverloop sinds de suïcide van betrokkene. De werking van het (afgeleide) medisch beroepsgeheim is hiervoor reeds aan de orde gekomen. Het lijkt erop dat Afdeling het vanwege de ex tunc-toetsing in dit geval niet van toepassing zijnde (afgeleide) medisch beroepsgeheim in algemene zin in deze relatieve weigeringsgrond inleest. Zou dit de bedoeling zijn, dan is dit problematisch. Mocht het (afgeleide) medisch beroepsgeheim van toepassing zijn, zoals na de invoering van de Wubhv geldt voor de IGZ als onderdeel van het ministerie van VWS, dan is immers sprake van een aan de Wob derogerend informatieregime (zie hiervoor). Dit is anders indien de Afdeling met dit argument heeft willen aangeven dat de betreffende gegevens vanwege het bijzondere karakter ervan de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene in sterke mate raken. Vooralsnog houd ik het op de laatste uitleg, mede vanwege de toespitsing ervan op de belangenafweging van openbaarheidsbelang en bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene.
774
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
148
11. Mede in het verlengde van de vaststelling van een recht op persoonlijke levenssfeer van overleden personen oordeelt de Afdeling tot gegrondverklaring van het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank 's Hertogenbosch van 26 juli 2010, LJN: BN3026. Deze bestuursrechter wees een dergelijke uitbreiding van de persoonlijke levenssfeer tot overledenen, als Wob-weigeringsgrond immers van de hand. Uit een analyse van de jurisprudentie van de rechtbanken blijkt dat deze Afdelingsuitspraak op dit punt spoort met een aantal eerdere Wob-uitspraken van de rechtbanken. Zo is een recht op persoonlijke levenssfeer van overledenen (en hun nabestaanden) eerder aangenomen door: (a) de Rechtbank Amsterdam in haar uitspraak van 15 maart 2011, LJN: BQ3596 (onderzoek Nederlandse militairen met betrekking tot een schietincident in Afghanistan), (b) de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem in zijn uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC9172 (suïciderapport Gelderse Roos aan de IGZ), (c) de voorzieningenrechter van de Rechtbank Dordrecht in zijn uitspraak van 4 december 2007, LJN: BB9778 (suïciderapport aan de IGZ) alsmede door (d) de Rechtbank Utrecht in haar uitspraak van 9 februari 2006, LJN: AY0111 (onderzoek rijksrecherche naar de toestanden in de Strafgevangenis in Scheveningen direct na de oorlog). Een dergelijk privacyrecht van overledenen is daarentegen afgewezen door de Rechtbank Utrecht in haar uitspraak van 28 januari 2010, BL1931 (debriefingsverslagen Dutchbat-militairen Srebrenica). Opmerkelijk is dat het in alle gevallen gaat om Wob-zaken. In andere bestuursrechtelijke kwesties speelt een dergelijk privacyrecht van overledenen (nog) geen rol. Een algemeen (grond)recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is als zodanig evenmin erkend in de privaatrechtelijke jurisprudentie en ook niet in de grondrechtenjurisprudentie van het EHRM op grond van de art. 8 en 10 EVRM. 12. Mijn bezwaar tegen de verruiming van het recht op persoonlijke levenssfeer in art. 10, tweede lid, aanhef en sub e, van de Wob met een daartoe strekkend recht van overledenen is vooral dat het hier in mijn visie gaat om een gelegenheidsoplossing, terwijl de mogelijke consequenties hiervan uit een oogpunt van de systematiek van het recht niet of nauwelijks zijn doordacht.
Wat de Wob betreft staat een dergelijke aanspraak op gegevensbescherming op gespannen voet met de uitgangspunten van bescherming van (medische) persoonsgegevens in Richtlijn 95/46/EG, het grondrecht op gegevensbescherming in art. 8 van het Handvest van de grondrechten, art. 10, eerste lid, aanhef en sub d, van de Wob en het zelfbeschikkingsrecht in art. 10, derde lid, van de Wob. Een praktisch punt is dat een als zodanig algemeen geformuleerd privacyrecht van overledenen in de uitvoeringspraktijk allerlei problemen kan oproepen voor erfgenamen als rechtsopvolgers en belangenbehartigers, die als zodanig handelen of aangesproken worden en uit dien hoofde toegang dienen te hebben tot bij derden, waaronder overheidsinstanties, aanwezige dossiers van de betreffende overledene. Ik ben dan ook een fan van de jurisprudentie van het Duitse Bundesverfassungsgericht, dat de persoonlijkheidsrechten van overledenen als een bijzondere grondrechtelijke categorie onderscheidt en hieraan in zijn jurisprudentie nader invulling geeft. In dit perspectief betreur ik het dat de Afdeling in deze uitspraak niet wat meer creativiteit aan de dag heeft gelegd door een reputatierecht van overledenen als een bij het eerste lid sub d, het tweede lid sub e, en het derde lid van art. 10 van de Wob, in onderlinge samenhang aan te haken subcategorie te verbijzonderen. Want dat er op dit punt sprake is van een lacune in de Wob is zeker.
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
G. Overkleeft-Verburg
775
149
«JB» 2000 evenwel gehouden het daartoe strekkende verzoek van de vreemdeling om de ongewenstverklaring in te trekken in te willigen.
149 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 mei 2011, nr. 201007593/1/V3, LJN BQ3809 (mr. Lubberdink, mr. Troostwijk, mr. Roemers) Ongewenstverklaring. Procesbelang. Betekenis uitspraak in hoger beroep in strafzaak. [Vw 2000 art. 67; Vreemdelingencirculaire par. A5/2] Na ongegrondverklaring van bezwaar tegen ongewenstverklaring is deze alsnog opgeheven. Het oordeel van de rechtbank, dat aan beoordeling van het door de vreemdeling tegen het besluit van 5 februari 2010 ingestelde beroep vanwege het ontbreken van belang bij de beoordeling daarvan niet wordt toegekomen, heeft – indien in stand gelaten – tot gevolg dat het besluit van 5 februari 2010 niet langer in rechte aantastbaar is. Bij mogelijke toekomstige besluitvorming zal dientengevolge de ongewenstverklaring aan de vreemdeling mogen worden tegengeworpen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ligt – met het oog op dergelijke besluitvorming – dan ook in het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel over het door de vreemdeling ingestelde beroep belang bij de beoordeling daarvan besloten. Ten tijde van het besluit van 5 februari 2010, was het vonnis van de Politierechter niet onherroepelijk. Volgens het beleid kan ook in zo'n geval tot ongewenstverklaring worden besloten. In de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden, waarom de minister niet – zonder het vonnis in hoger beroep van het Gerechtshof af te wachten – tot besluitvorming had mogen overgaan, heeft de minister terecht geen aanleiding gezien van zijn ter zake gevoerde beleid af te wijken. Deze omstandigheden zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van art. 4:84 van de Awb, omdat deze moeten worden geacht bij de totstandkoming van dit beleid te zijn betrokken. Nu door het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage, van 29 maart 2010 – waarbij de onvoorwaardelijke gevangenisstraf is omgezet in een voorwaardelijke gevangenisstraf – de grondslag aan de ongewenstverklaring is komen te ontvallen, was de minister in verband met een zorgvuldige en behoorlijke uitoefening van zijn bevoegdheid, neergelegd in art. 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw
776
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
[vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 juli 2010 in zaak nr. 10/7927 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister van Justitie.
1. Procesverloop Bij besluit van 25 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) de vreemdeling ongewenst verklaard. Bij besluit van 5 februari 2010 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 29 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. De vreemdeling klaagt in de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep omdat de ongewenstverklaring bij besluit van 31 mei 2010 is opgeheven. Daaraan is volgens hem door de rechtbank ten onrechte ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van enige wettelijke bepaling op grond waarvan de minister gehouden is om over te gaan tot intrekking van de ongewenstverklaring. Voorts heeft de rechtbank volgens de vreemdeling ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat de ongewenstverklaring in de toekomst mogelijk aan hem kan worden tegengeworpen evenmin met zich meebrengt dat hij in de onderhavige procedure nog enig belang heeft bij behandeling van zijn beroep.
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB»
149
Daartoe voert hij aan dat bij gebreke van intrekking van de ongewenstverklaring, de strafrechter bij een strafvervolging van de formele rechtskracht daarvan dient uit te gaan. Verder kan in een vreemdelingenrechtelijke procedure, bij beantwoording van de vraag of hij een gevaar is voor de openbare orde, eveneens betekenis worden toegekend aan de gehandhaafde ongewenstverklaring. Dat deze vraag vooralsnog niet speelt en een strafrechtelijke vervolging zich thans niet voordoet, maakt voor de beoordeling van zijn belang bij de behandeling van zijn beroep niet uit, omdat het daarbij alleen gaat om de uit de ongewenstverklaring rechtstreeks voortvloeiende rechtsgevolgen die hem in de toekomst kunnen schaden, aldus de vreemdeling. 2.1.1. De vreemdeling is op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ongewenst verklaard. Daaraan is een veroordeling van de Politierechter te Amsterdam van 25 mei 2009 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden ten grondslag gelegd, waartegen de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld. Bij arrest van 29 maart 2010 van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats 's Gravenhage, is de onvoorwaardelijke gevangenisstraf omgezet in een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. De vreemdeling heeft onder verwijzing naar dit arrest de minister verzocht om over te gaan tot intrekking van de ongewenstverklaring. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft de minister de ongewenstverklaring opgeheven, omdat met het arrest de grondslag aan het besluit van 25 september 2009 is komen te ontvallen. 2.1.2. Het oordeel van de rechtbank, dat aan beoordeling van het door de vreemdeling tegen het besluit van 5 februari 2010 ingestelde beroep vanwege het ontbreken van belang bij de beoordeling daarvan niet wordt toegekomen, heeft indien in stand gelaten tot gevolg dat het besluit van 5 februari 2010 niet langer in rechte aantastbaar is. Bij mogelijke toekomstige besluitvorming zal dientengevolge de ongewenstverklaring aan de vreemdeling mogen worden tegengeworpen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ligt met het oog op dergelijke besluitvorming dan ook in het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel over het door de vreemdeling ingestelde beroep belang bij de beoordeling daarvan besloten. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 5 februari 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden nog moet worden beslist. 2.3. De vreemdeling stelt dat de minister in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de veroordeling van de Politierechter ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de besluitvorming op te schorten. Door wel tot besluitvorming over te gaan, terwijl wet noch beleid daartoe noopten, heeft de minister bewust de situatie geschapen waarbij het verblijf van de vreemdeling in Nederland strafbaar was. Dit klemt temeer nu het vonnis van de Politierechter nog niet onherroepelijk was en er een niet te verwaarlozen kans bestond dat in hoger beroep geen straf zou worden opgelegd op grond waarvan tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan. Gelet hierop, en mede bezien het belang van de vreemdeling om gelet op het contact met zijn vrouw en kinderen niet ongewenst te worden verklaard, heeft de minister niet in redelijkheid, zonder het vonnis van het Gerechtshof af te wachten, tot ongewenstverklaring kunnen besluiten, aldus de vreemdeling. Verder voert de vreemdeling aan dat in het door de minister gehanteerde beleid het oordeel van de strafrechter tot uitgangspunt wordt genomen bij beoordeling van de vraag of een ongewenstverklaring kan worden opgelegd. Dit systeem biedt geen plaats voor het handhaven van een ongewenstverklaring indien, zoals in dit geval, de uiteindelijke uitkomst van de strafrechtelijke procedure geen grondslag biedt voor ongewenstverklaring. Het daartoe strekkende besluit dient te worden ingetrokken, aldus de vreemdeling. 2.3.1. Volgens paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, kan een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst worden verklaard indien hij ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste een maand bedraagt. Voor ongewenstverklaring van een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is niet vereist dat de uitspraak of strafbeschikking waarbij de vreemdeling is veroordeeld wegens een misdrijf onherroepelijk is geworden.
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
777
149
«JB»
2.3.2. Ter zitting van de rechtbank heeft de minister desgevraagd verklaard dat hij wel de bevoegdheid had de ongewenstverklaring in te trekken, maar dat hij dit niet heeft gedaan, omdat volgens het geldende beleid tot ongewenstverklaring mocht worden overgegaan. 2.3.3. Ten tijde van het besluit van 5 februari 2010, was het vonnis van de Politierechter niet onherroepelijk. Volgens het hiervoor in 2.3.1. vermelde beleid kan ook in zo'n geval tot ongewenstverklaring worden besloten. In de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden, waarom de minister niet zonder het vonnis in hoger beroep van het Gerechtshof af te wachten tot besluitvorming had mogen overgaan, heeft de minister terecht geen aanleiding gezien van zijn ter zake gevoerde beleid af te wijken. Deze omstandigheden zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, omdat deze moeten worden geacht bij de totstandkoming van dit beleid te zijn betrokken. Nu door het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats 's Gravenhage, van 29 maart 2010 waarbij de onvoorwaardelijke gevangenisstraf is omgezet in een voorwaardelijke gevangenisstraf de grondslag aan de ongewenstverklaring is komen te ontvallen, was de minister in verband met een zorgvuldige en behoorlijke uitoefening van zijn bevoegdheid, neergelegd in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 evenwel gehouden het daartoe strekkende verzoek van de vreemdeling om de ongewenstverklaring in te trekken in te willigen. De beroepsgrond slaagt in zoverre. 2.4. Het inleidende beroep tegen het besluit van 5 februari 2010 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3. is overwogen is het besluit van 25 september 2009 ten onrechte niet ingetrokken. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Afdeling dan ook zelf in de zaak voorzien en dat besluit herroepen. 2.1. Ten aanzien van het verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, wordt overwogen dat artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het besluit van 25 september 2009 wordt herroepen, gelet op het na het nemen van dit besluit door
het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats 's Gravenhage, genomen arrest van 29 maart 2010. Er bestaan dan ook veranderde omstandigheden die dateren van na het nemen van het besluit van 25 september 2009, zodat dit besluit niet onrechtmatig was op het moment dat het werd genomen. Voor het veroordelen van de minister, thans de minister voor Immigratie en Asiel, in de proceskosten die de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken bestaat dan ook geen grond. 2.2. De minister, thans de minister voor Immigratie en Asiel, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
778
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 'sGravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 juli 2010 in zaak nr. 10/7927; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 5 februari 2010, kenmerk 011018-2004; V. herroept het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 25 september 2009, kenmerk 011018-2004; VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; VII. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII. gelast dat de minister voor Immigratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
www.sdu-jb.nl
«JB» 150 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 4 mei 2011, nr. 201008519/1/H3, LJN BQ3446 (mr. Vlasblom, mr. Roemers, mr. Hent) Criminal charge. Preventieve maatregel. Verwijderingsbevel.
150
orde in het overlastgebied tegen te gaan. Niet gebleken is dat het verwijderingsbevel in dit geval toch dient te worden aangemerkt als een criminal charge, omdat het niet het tegengaan van verdergaande verstoring van de openbare orde in het overlastgebied tot oogmerk heeft, maar de bestraffing van appellante. Gelet op het bestuursrechtelijke karakter van het verwijderingsbevel kan het Salduzarrest geen rol spelen in deze zaak en hoeft voor een oordeel van de Afdeling over de rechtmatigheid van het bevel de uitkomst van de strafrechtelijke procedure niet te worden afgewacht.
[EVRM art. 6; Awb art. 4:8] Bij besluit van 17 februari 2009 heeft de burgemeester ter handhaving van de openbare orde appellante bevolen zich uit het zogenoemde overlastgebied 3 Zuidoost te verwijderen en zich met ingang van 21 februari 2009 om 00.01 uur gedurende drie maanden tot en met 20 mei 2009 om 23.59 uur niet in dit gebied op te houden. Ingevolge art. 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. Niet in geschil is dat appellante voorafgaand aan het verwijderingsbevel niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze kenbaar te maken. Verder staat vast dat de gemachtigde van appellante in het bezwaarschrift haar standpunt kenbaar heeft gemaakt. Ook staat vast dat appellante en haar gemachtigde in de gelegenheid zijn gesteld op de hoorzitting van 7 mei 2009 de bezwaren nader toe te lichten, zonder dat zij hiervan gebruik hebben gemaakt. Onder deze omstandigheden is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat appellante in de bezwaarfase alsnog afdoende in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen en dat aldus het gebrek dat kleefde aan het besluit van 17 februari 2009 in bezwaar is hersteld. Anders dan appellante stelt, vervult de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen geen waarschuwingsfunctie. Zoals mede blijkt uit haar verwijzing naar het Salduzarrest gaat appellante er ten onrechte van uit dat het verwijderingsbevel dient te worden aangemerkt als een criminal charge in de zin van art. 6 van het EVRM. In beginsel is een verwijderingsbevel te beschouwen als een preventieve maatregel om een verdergaande verstoring van de openbare
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
[appellante], wonend te [woonplaats], appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2010 in zaak nr. 09/4608 in het geding tussen: [appellante] en de burgemeester van Amsterdam.
1. Procesverloop Bij besluit van 17 februari 2009 heeft de burgemeester ter handhaving van de openbare orde [appellante] bevolen zich uit het zogenoemde overlastgebied 3 Zuidoost te verwijderen en zich met ingang van 21 februari 2009 om 00.01 uur gedurende drie maanden tot en met 20 mei 2009 om 23.59 uur niet in dit gebied op te houden. Bij besluit van 1 september 2009 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2010. De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend. [Appellante] heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
779
150
«JB»
2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (hierna: de APV), voor zover thans van belang, kan de burgemeester een gebied aanwijzen als overlastgebied als daar naar zijn oordeel sprake is van een ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde. Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder g, is degene die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied artikel 2.21 overtreedt verplicht zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van 24 uur niet meer te bevinden, wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a geldt, wanneer de burgemeester een daartoe strekkend bevel heeft gegeven, de verplichting om zich onmiddellijk uit een overlastgebied te verwijderen en zich daar niet meer te bevinden voor de duur van 14 dagen, als aan de betrokkene voor dat overlastgebied binnen een periode van zes maanden drie maal een bevel als bedoeld in het eerste lid is gegeven. Ingevolge de aanhef en onder b geldt, wanneer de burgemeester een daartoe strekkend bevel heeft gegeven, de verplichting om zich onmiddellijk uit een overlastgebied te verwijderen en zich daar niet meer te bevinden voor de duur van een maand, als de betrokkene in dat overlastgebied binnen een jaar nadat hem een bevel als bedoeld in onderdeel a is gegeven, opnieuw een van de in het eerste lid genoemde gedragingen pleegt. Ingevolge de aanhef en onder c geldt, wanneer de burgemeester een daartoe strekkend bevel heeft gegeven, de verplichting om zich onmiddellijk uit een overlastgebied te verwijderen en zich daar niet meer te bevinden voor de duur van drie maanden, als de betrokkene in dat overlastgebied binnen een jaar nadat hem een bevel als bedoeld in onderdeel b is gegeven, opnieuw een van de in het eerste lid genoemde gedragingen pleegt. Ingevolge artikel 2.21 is het verboden op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw om geld of andere zaken te bedelen. 2.2. Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft de burgemeester met ingang van 11 oktober 2007 twee gebieden in Amsterdam aangewezen als overlastgebied, te weten overlastgebied 1 Centrum en overlastgebied 3 Zuidoost.
2.3. Aan [appellante] is op 8 oktober 2007, 18 oktober 2007 en 14 december 2007 een 24 uurs bevel opgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester op 29 januari 2008 [appellante] gelast zich uit het overlastgebied 3 Zuidoost te verwijderen en verwijderd te houden voor de duur van 14 dagen met ingang van 2 februari 2008 tot en met 15 februari 2008. Aan [appellante] is op 26 april 2008 opnieuw een 24-uurs bevel opgelegd, naar aanleiding waarvan de burgemeester op 27 mei 2008 [appellante] heeft gelast zich uit het overlastgebied 3 Zuidoost te verwijderen voor de duur van een maand met ingang van 31 mei 2008 tot en met 30 juni 2008. Aan [appellante] is op 17 januari 2009 opnieuw een 24 uursbevel opgelegd, naar aanleiding waarvan de burgemeester op 17 februari 2009 het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft genomen. Aan dat besluit liggen een voordracht van de commissaris van politie van 2 februari 2009 en een onderliggend proces verbaal van 17 januari 2009 ten grondslag. Volgens het proces verbaal zag de verbalisant dat [appellante] mensen aansprak op straat, dat deze mensen iets aan [appellante] gaven en dat [appellante] dit aanpakte. Voorts zei een vrouw volgens de verbalisant tegen hem dat [appellante] die mensen om geld vroeg. Volgens de verbalisant was [appellante] kennelijk aan het bedelen. 2.4. [Appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat zij, doordat zij in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen zienswijze naar voren heeft kunnen brengen, niet in de gelegenheid is gesteld de noodzakelijke maatregelen te treffen voor de gevolgen die het bevel met zich bracht. Zij voert bovendien aan dat voor het kenbaar maken van haar zienswijze rechtsbijstand van een advocaat onontbeerlijk was, gezien haar beperkte verstandelijke en geestelijke vermogens. Zij verwijst hiervoor naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008 in de zaak Salduz tegen Turkije, nr. 36391/02, NJ 2009, 214. Voorts voert zij aan dat alvorens de Afdeling kan oordelen over het verwijderingsbevel, de uitkomst in de strafrechtelijke procedure bekend dient te zijn. 2.4.1. Het betoog faalt. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben,
780
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
150
die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. Niet in geschil is dat [appellante] voorafgaand aan het verwijderingsbevel niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze kenbaar te maken. Verder staat vast dat de gemachtigde van [appellante] in het bezwaarschrift haar standpunt kenbaar heeft gemaakt. Ook staat vast dat [appellante] en haar gemachtigde in de gelegenheid zijn gesteld op de hoorzitting van 7 mei 2009 de bezwaren nader toe te lichten, zonder dat zij hiervan gebruik hebben gemaakt. Onder deze omstandigheden is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellante] in de bezwaarfase alsnog afdoende in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen en dat aldus het gebrek dat kleefde aan het besluit van 17 februari 2009 in bezwaar is hersteld. Anders dan [appellante] stelt, vervult de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen geen waarschuwingsfunctie. Zoals mede blijkt uit haar verwijzing naar het Salduzarrest gaat [appellante] er ten onrechte van uit dat het verwijderingsbevel dient te worden aangemerkt als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In beginsel is een verwijderingsbevel te beschouwen als een preventieve maatregel om een verdergaande verstoring van de openbare orde in het overlastgebied tegen te gaan. Niet gebleken is dat het verwijderingsbevel in dit geval toch dient te worden aangemerkt als een criminal charge, omdat het niet het tegengaan van verdergaande verstoring van de openbare orde in het overlastgebied tot oogmerk heeft, maar de bestraffing van [appellante]. Gelet op het bestuursrechtelijke karakter van het verwijderingsbevel kan het Salduzarrest geen rol spelen in deze zaak en hoeft voor een oordeel van de Afdeling over de rechtmatigheid van het bevel de uitkomst van de strafrechtelijke procedure niet te worden afgewacht. 2.5. [Appellante] betoogt voorts dat zij zich niet heeft schuldig gemaakt aan bedelen. De rechtbank baseert zich ten onrechte op het proces-verbaal van 17 januari 2009. Voor zover zou worden aangenomen dat [appellante] heeft gebedeld heeft dat volgens haar niet geleid tot een verstoring van de openbare orde. Daarom was de burgemeester, gelet op artikel 172, derde lid, van de Gemeente-
wet niet bevoegd om het verwijderingsbevel op te leggen. Voorts is het bedelverbod van artikel 2.21 van de APV volgens [appellante] te ruim, omdat daaronder ook allerlei evident niet strafbare gedragingen vallen. Ter zitting zijn harerzijds als voorbeelden genoemd: het collecteren en het vragen door kinderen om snoep. Zij verwijst voorts naar het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2010 (LJN: BL3179), waarin, naar zij betoogt, de Hoge Raad heeft vastgesteld dat bedelen op zichzelf niet betekent dat de openbare orde wordt verstoord of dreigt te worden verstoord. Verder treft haar geen verwijt, omdat zij geen uitkering krijgt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het verwijderingsbevel met de duur van drie maanden niet disproportioneel is, omdat de rechtbank haar oordeel ten onrechte niet enkel op de eenmalige ordeverstorende gedraging heeft gebaseerd, maar ook op de onrechtmatige eerdere 24 uurs- en verwijderingsbevelen, aldus [appellante]. 2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200804453/1; www.raadvanstate.nl) mag een bestuursorgaan, in dit geval de burgemeester, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De enkele stelling van [appellante] dat zij niet aan het bedelen was, vormt onvoldoende tegenbewijs om een zodanige afwijking op te baseren. De rechtbank is terecht uitgegaan van de weergave van de feiten als vermeld in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 17 januari 2009. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de beschrijving van de verbalisant voldoende duidelijk was om vast te stellen dat [appellante] aan het bedelen was. Voor zover het betoog van [appellante] ertoe strekt dat zij de openbare orde niet verstoorde en de burgemeester het verwijderingsbevel daarom niet heeft mogen opleggen, kan het niet slagen. Uit artikel 2.8, eerste lid, artikel 2.9, in het bijzonder ook artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder g, en artikel 2.21 van de APV volgt dat indien een persoon in strijd met artikel 2.21 van de APV in een overlastgebied bedelt, de politie namens de burgemeester die persoon een 24 uursbevel kan opleggen en de burgemeester die persoon kan bevelen zich uit het overlastgebied te verwijderen voor een langere duur die oploopt naarmate meer
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
781
150
«JB»
overtredingen worden geconstateerd. Hieruit vloeit voort dat de gemeentelijke regelgever het bedelen als bedoeld in artikel 2.21 van de APV heeft aangewezen als grond voor het geven van een verwijderingsbevel. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het bepaalde in artikel 2.21 van de APV verder strekt dan op grond van de aan het gemeentebestuur toekomende bevoegdheden is toegestaan en dat de burgemeester daarom [appellante] het verwijderingsbevel niet in redelijkheid heeft kunnen opleggen. Het oordeel van de Hoge Raad in het door [appellante] aangehaalde arrest ziet uitsluitend op de uitleg van de term 'zich hinderlijk gedragen' in artikel 10, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht, derhalve niet op de uitleg van een bepaling als die welke in deze zaak toepassing heeft gevonden. De door [appellante] ter zitting naar voren gebrachte voorbeelden van gedragingen die ten onrechte ook onder het bedelverbod als bedoeld in artikel 2.21 van de APV zouden vallen getuigen naar het oordeel van de Afdeling van een te ruime en daardoor onjuiste uitleg van de term bedelen. Dat [appellante] in een overmachtsituatie verkeerde en haar daarom geen verwijt gemaakt kan worden van het bedelen heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Voorts staat in deze procedure de rechtmatigheid van de eerdere 24 uurs bevelen noch van de eerdere verwijderingsbevelen ter beoordeling. De door [appellante] gestelde onrechtmatigheid van die besluiten wegens strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb had zij aan de orde kunnen stellen in een daarvoor openstaande procedure. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat gelet op de systematiek van de APV met een oplopende duur van de periode waarvoor het verwijderingsbevel geldt naarmate meer overtredingen worden geconstateerd, de gemaakte inbreuk op het recht van [appellante] om zich vrij te bewegen niet disproportioneel is. 2.6. Voorts bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat zij niet afhankelijk is van zorg in het overlastgebied, nu uit het dossier duidelijk naar voren komt dat zij al jaren rondzwerft en voor hulpverlening afhankelijk is van de hulppost in het overlastgebied. Tot slot betoogt [appellante] dat bij het verwijderingsbevel geen kaartje was gevoegd waarop het gebied waarin zij zich niet mocht begeven was aangewezen.
2.6.1. Het betoog faalt. Vooropgesteld zij dat de omstandigheid dat [appellante] afhankelijk zou zijn van zorg in het overlastgebied, niet zonder meer aan het besluit van 17 februari 2009 in de weg staat. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat blijkens het besluit van 17 februari 2009 [appellante] op 17 januari 2009, bij het opleggen van het 24 uursbevel, heeft verklaard niet afhankelijk te zijn van zorg in het overlastgebied. Verder blijkt uit de stukken dat bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst van Amsterdam na het uitvoeren van een zogeheten zorgcheck geen bezwaren bestonden tegen het opleggen van het verwijderingsbevel. Dat [appellante] voordien en nadien wel gebruik maakte van zorg in het overlastgebied maakt dit niet anders. Dat bij het besluit van 17 februari 2009 geen kaartje was gevoegd, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat het haar op grond van de eerdere verwijderingsbevelen in elk geval duidelijk moet zijn geweest op welk gebied het verwijderingsbevel van 17 februari 2009 zag. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
782
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
www.sdu-jb.nl
«JB» 151 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 4 mei 2011, nr. 201010000/1/H2, LJN BQ3443 (mr. Lubberdink, mr. Mortelmans, mr. Hagen) Subsidieaanvraag. Aanvraag, vereisten voor. Belanghebbende, afgeleid belang Besluit, aanvraag. [Awb art. 1:2 lid 1, 1:3 lid 1; Tijdelijke stimuleringsregeling woningbouwprojecten 2009 tweede tranche art. 3] Bij brief van 23 november 2009 heeft het college aan appellante medegedeeld dat er geen medewerking wordt verleend aan het indienen van een aanvraag om een subsidie als bedoeld in de Tijdelijke stimuleringsregeling. Ingevolge art. 3 van de Tijdelijke stimuleringsregeling kan een subsidie uitsluitend worden aangevraagd door gemeenten. De gemeente is de begunstigde van de subsidie. Zij heeft de vrijheid om te bepalen of subsidie voor een bepaald project dat aan de gestelde eisen voldoet wordt aangevraagd en hoe de verleende subsidie wordt besteed, mits deze ten goede komt aan het woningbouwproject waarop de aanvraag betrekking heeft. Weliswaar heeft appellante er financieel belang bij als ten behoeve van haar project subsidie wordt verstrekt, maar dit is een van de gemeente afgeleid belang en maakt haar niet belanghebbende in de zin van art. 1:2, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat de brief van 28 oktober 2009 van appellante aan de gemeente geen aanvraag is in de zin van art. 1:3, derde lid, van de Awb. De brief van 23 november 2009 is derhalve geen besluit in de zin van art. 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen en heeft terecht geoordeeld dat het college het bezwaar tegen deze brief terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
151
[appellante], gevestigd te [plaats], appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 september 2010 in zaak nr. 10/422 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Venray.
1. Procesverloop Bij brief van 23 november 2009 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat er geen medewerking wordt verleend aan het indienen van een aanvraag om een subsidie als bedoeld in de Tijdelijke stimuleringsregeling woningbouwprojecten 2009 tweede tranche (hierna: de Tijdelijke stimuleringsregeling). Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 10 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben de Afdeling desgevraagd toestemming gegeven om op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen procesbelang heeft, berust dat op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat geen enkel procesbelang bestaat en heeft het beroep ontvankelijk geacht. De Afdeling ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. 2.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het derde lid van dat artikel wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
783
151
«JB»
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Wet stedelijke vernieuwing kan de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (thans de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) bij wijze van uitzonderlijke en tijdelijke stimulans subsidie verstrekken voor activiteiten op het gebied van de stedelijke vernieuwing volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of, indien spoed vereist is, bij ministeriële regeling gegeven regels. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke stimuleringsregeling kan de minister subsidie verlenen ter tegemoetkoming in de kosten verbonden aan het stimuleren van de bouw van woningen, die als gevolg van de huidige economische omstandigheden is vertraagd of stopgezet. Ingevolge artikel 3 kan een subsidie uitsluitend worden aangevraagd door gemeenten. Ingevolge artikel 4 bevatten aanvragen tot verlening van subsidie ten minste de in de onderdelen a tot en met p genoemde gegevens. Ingevolge artikel 5, tweede lid, wordt een aanvraag tot verlening van subsidie voor 2 november 2009 in papieren vorm ingediend bij de minister door tussenkomst van SenterNovem. 2.3. Bij brief van 28 oktober 2009 heeft [appellante] aan de gemeente verzocht om een door haar als bijlage bij deze brief gevoegde aanvraag om een subsidie als bedoeld in artikel 2 van de Tijdelijke stimuleringsregeling vóór 2 november 2009 bij de minister in te dienen. De aanvraag had betrekking op het realiseren van 14 starterswoningen aan de Burgemeester Ponjeestraat te Wanssum. Bij brief van 23 november 2009 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat de gemeente geen medewerking verleent aan het verzoek. Bij besluit op bezwaar van 23 februari 2010 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de brief van 23 november 2009 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Volgens het college is deze brief niet gericht op rechtsgevolg, maar betreft het een mededeling van informatieve aard. Ingevolge artikel 3 van de Tijdelijke stimuleringsregeling is de gemeente immers de aanvrager en de ontvanger van de subsidie. [Appellante] kan op basis van deze regeling geen aanspraak maken op subsidie. Het is aan de gemeente of zij subsidie aanvraagt, deze wordt aan haar verstrekt en zij is vrij om te bepalen hoe de verkregen subsidie wordt ingezet, aldus het college. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd.
2.4. [Appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 23 november 2009 niet is gericht op rechtsgevolg. Zij voert daartoe samengevat weergegeven aan, dat zij de aanvraag na overleg met de gemeente zodanig heeft opgesteld en bij haar heeft ingediend dat de gemeente deze direct kon doorsturen naar de minister en dat de gemeente er geen enkel belang bij had om niet mee te werken. Het is niet aan de gemeente om te beoordelen of de aanvrager in aanmerking komt voor de subsidie, maar aan de minister. Dat de gemeente beschikkingsvrijheid heeft ten aanzien van de aanwending van de verleende subsidie, doet niet ter zake, omdat het in de lijn der verwachting had gelegen dat naar rato een verdeling had plaatsgevonden onder de verzoekers, aldus [appellante] 2.4.1. Ingevolge artikel 3 van de Tijdelijke stimuleringsregeling kan een subsidie uitsluitend worden aangevraagd door gemeenten. De gemeente is de begunstigde van de subsidie. Zij heeft de vrijheid om te bepalen of subsidie voor een bepaald project dat aan de gestelde eisen voldoet wordt aangevraagd en hoe de verleende subsidie wordt besteed, mits deze ten goede komt aan het woningbouwproject waarop de aanvraag betrekking heeft. Weliswaar heeft [appellante] er financieel belang bij als ten behoeve van haar project subsidie wordt verstrekt, maar dit is een van de gemeente afgeleid belang en maakt haar niet belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat de brief van 28 oktober 2009 van [appellante] aan de gemeente geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De brief van 23 november 2009 is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen en heeft terecht geoordeeld dat het college het bezwaar tegen deze brief terecht nietontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
784
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak.
www.sdu-jb.nl
«JB» 152 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 10 mei 2011, nr. 201010777/1/V1, LJN BQ4617 (mr. Polak, mr. Winter, mr. Feteris) Niet aangetekende verzending door bestuursorgaan. Ontkenning ontvangst. Bewijslastverdeling. Uitgangspunt hoogste bestuursrechters. [Awb art. 6:8 lid 1] De hoogste bestuursrechters hanteren alle als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de minister van Justitie (lees: de minister).
1. Procesverloop Bij besluit verzonden op 20 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
152
Bij besluit verzonden op 14 augustus 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 15 oktober 2010, verzonden op 18 oktober 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend dat hij het besluit van 20 januari 2009 op of rond die datum heeft ontvangen. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank bij deze overweging ten onrechte de omstandigheid heeft betrokken dat niet aangetekend verzonden poststukken niet in alle gevallen aankomen en haar oordeel voorts ten onrechte heeft doen steunen op de stelling van de vreemdeling dat hij het besluit niet kort na 20 januari 2009 hoefde te verwachten en dat de postbezorging bij het kantoor van zijn gemachtigde in 2009 gebrekkig was. 2.2. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken. 2.3. De hoogste bestuursrechters hanteren alle als uitgangspunt (zie voor een uitspraak van de Afdeling de uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. 201000189/1/H3, www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
785
152
«JB»
te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Deze precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN, AZ4416, BNB 2007/112 en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN, BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid in het bestuursrecht. 2.4. De rechtbank heeft overwogen dat door de minister voldoende aannemelijk is gemaakt dat het besluit op 20 januari 2009 is genomen en op de juiste wijze aan de gemachtigde van de vreemdeling is verzonden. Tegen die overweging is geen grief gericht. De Afdeling ziet geen grond om op dit punt tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De vreemdeling heeft door te wijzen op het feit dat een niet aangetekend verzonden poststuk niet in alle gevallen aankomt, geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het onderhavige besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat hij de ontvangst van dat besluit volgens de rechtbank niet hoefde te verwachten, is niet een zodanig feit. De gemachtigde van de vreemdeling heeft blijkens e mailberichten geklaagd bij TNT Post over problemen met de postbezorging bij zijn kantoor op vier dagen in de maanden februari en juni 2010. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt daaruit niet dat ten tijde van het op 20 januari 2009 verzonden besluit problemen met de postbezorging bestonden. De gemachtigde heeft zich ook beroepen op problemen met de postbezorging in 2009, maar heeft vermeld dat hij die problemen niet kan documenteren. De Afdeling ziet in het licht daarvan geen grond om van het bestaan van dergelijke problemen uit te
gaan. Met zijn stellingen omtrent problemen bij de postbezorging heeft de vreemdeling daarom evenmin feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het bestreden besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Nu de juiste verzending van het besluit vaststaat en de vreemdeling geen feiten heeft gesteld op grond waarvan de ontvangst ervan redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet het er voor worden gehouden dat de gemachtigde van de vreemdeling het besluit kort na 20 januari 2009 heeft ontvangen. De staatssecretaris heeft het op 2 juli 2009 gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de termijn derhalve terecht niet ontvankelijk verklaard, in aanmerking genomen dat de vreemdeling zich niet heeft beroepen op feiten of omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat de overschrijding van de bezwaartermijn hem niet valt toe te rekenen. De grief slaagt. 2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 augustus 2009 alsnog ongegrond verklaren. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
786
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 'sGravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
www.sdu-jb.nl
«JB» 153 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 11 mei 2011, nr. 201002921/1/H2, LJN BQ4066 (mr. Drupsteen, mr. Konijnenbelt, mr. Hagen) Schiphol, aanwijzingsbesluit voor vijfbanenstelsel. Schadevergoeding. Bestuurlijke lus. Motiveringsgebrek hersteld. Verbod van reformatio in peius. [Awb art. 1:3 lid 1] Schadevergoeding vanwege aanwijzingsbesluit voor het vijfbanenstelsel van Schiphol. De besliscommissie heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een commissie van onafhankelijke deskundigen verzocht het in de tussenuitspraak voorgeschreven onderzoek te doen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het advies van 10 januari 2011, zoals nader toegelicht bij brief van 16 februari 2011. Volgens het advies is het niet mogelijk gebleken op de peildatum een verschil in waarde vast te stellen tussen woningen die in het invloedsgebied van Schiphol maar buiten de geluidzones liggen en vergelijkbare typen woningen die binnen de verschillende geluidzones liggen. Er kan dus geen verschil in waarde worden vastgesteld dat is gerelateerd aan de factor geluid. Voor een redelijk denkende en handelende koper wegen andere factoren dan geluid kennelijk zwaar mee in zijn beslissing om op een bepaalde locatie te gaan wonen. Nu op grond van de nieuwe beoordeling tussen de diverse typen woningen geen waardeverschil als gevolg van het in het Aanwijzingsbesluit vastgestelde geluidzones kan worden vastgesteld, handhaaft de besliscommissie - in aanmerking genomen het verbod van reformatio in peius, hetgeen in dit geval betekent dat de belanghebbende niet als gevolg van het door hem ingestelde bezwaar of beroep in een slechtere positie mag komen te verkeren - de eerder toegekende vergoeding.
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
153
1. de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 februari 2010 in zaak nr. 09/4871 in het geding tussen: [appellant sub 2] en de besliscommissie.
1. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2006 heeft de besliscommissie aan [appellant sub 2] een schadevergoeding toegekend van € 32.500,00 vanwege het aanwijzingsbesluit voor het vijfbanenstelsel. Bij besluit van 24 augustus 2009 heeft de besliscommissie het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant sub 2] tevens aanvullend € 3.890,00 aan nadeelcompensatie toegekend vanwege het aanwijzingsbesluit voor het vierbanenstelsel. Bij uitspraak van 16 februari 2010, verzonden op 17 februari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 augustus 2009 vernietigd en bepaald dat de besliscommissie een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de besliscommissie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De besliscommissie heeft een verweerschrift ingediend. [Appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2010, waar de besliscommissie, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, en [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Bij tussenuitspraak van 10 november 2010 in zaak nr. 201002921/1/T1/H2 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de besliscommissie opgedragen binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
787
153
«JB»
Bij schrijven van 17 februari 2011, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2011, heeft de besliscommissie het besluit van 24 augustus 2009 gehandhaafd. Bij brief van 4 maart 2011 heeft [appellant sub 2] een zienswijze naar voren gebracht. De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 22 maart 2011, waar de besliscommissie, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, en [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat de besliscommissie het besluit van 24 augustus 2009 in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), onvoldoende daadkrachtig heeft gemotiveerd. Verwezen wordt in dit verband naar hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.8.1. is overwogen. De besliscommissie is vervolgens opgedragen het gebrek in het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar van 24 augustus 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.14 is overwogen. 2.2. In de tussenuitspraak is meer in het bijzonder geoordeeld dat de besliscommissie haar keuze voor een vergoeding van 1% tot 6% waardedaling van een woning per 5 Ke toename in geluidbelasting niet heeft voorzien van een toereikende motivering. Aan dit systeem ligt de aanname ten grondslag dat het aanwijzingsbesluit feitelijk niet heeft geleid tot een toename van geluidbelasting en derhalve evenmin tot waardevermindering van de woningen. Deze aanname berust echter niet op een vergelijkend onderzoek naar de waarde van woningen ten tijde van de vaststelling van de geluidzones in het aanwijzingsbesluit voor het zogenoemde vierbanenstelsel. Volgens de tussenuitspraak behoort de besliscommissie in beginsel, uitgaande van de uitspraak van 9 april 2008 in zaak nr. 200705041/1, een aantal typen woningen, zoals onder meer hoekwoningen, tussenwoningen en vrijstaande woningen, te selecteren, die buiten de geluidzones maar wel in het invloedsgebied van Schiphol zijn gelegen. De besliscommissie dient vast te stellen wat de waarde van die woningen is geweest op de peildatum, de vaststelling van de geluidzones in het aanwijzingsbesluit. De besliscommissie dient eveneens vast te stellen wat de waarde op de peildatum is ge-
788
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
weest van vergelijkbare typen woningen die binnen de verschillende geluidzones liggen. Vervolgens dient de besliscommissie na te gaan of het verschil in waarde, mede gelet op het normaal maatschappelijk risico en de voorzienbaarheid, voor vergoeding in aanmerking komt. Evenwel kan de besliscommissie ook kiezen voor een andere methode, zoals omschreven in 2.14 van de tussenuitspraak. 2.3. De besliscommissie heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een commissie van onafhankelijke deskundigen verzocht het in de tussenuitspraak voorgeschreven onderzoek te doen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het advies van 10 januari 2011, zoals nader toegelicht bij brief van 16 februari 2011. Volgens het advies is het niet mogelijk gebleken op de peildatum een verschil in waarde vast te stellen tussen woningen die in het invloedsgebied van Schiphol maar buiten de geluidzones liggen en vergelijkbare typen woningen die binnen de verschillende geluidzones liggen. Er kan dus geen verschil in waarde worden vastgesteld dat is gerelateerd aan de factor geluid. Voor een redelijk denkende en handelende koper wegen andere factoren dan geluid kennelijk zwaar mee in zijn beslissing om op een bepaalde locatie te gaan wonen. Nu op grond van de nieuwe beoordeling tussen de diverse typen woningen geen waardeverschil als gevolg van het in het Aanwijzingsbesluit vastgestelde geluidzones kan worden vastgesteld, handhaaft de besliscommissie - in aanmerking genomen het verbod van reformatio in peius, hetgeen in dit geval betekent dat de belanghebbende niet als gevolg van het door hem ingestelde bezwaar of beroep in een slechtere positie mag komen te verkeren - de eerder toegekende vergoeding. 2.4. Deze motivering is voldoende om de toekenning van het bedrag van € 3.890,00 aan nadeelcompensatie bij besluit van 24 augustus 2009 te kunnen dragen. Met de resultaten van het uitgevoerde onderzoek heeft de besliscommissie het gebrek in de motivering voor het verstrekken van vergoeding, gebaseerd op de maatstaf 1% tot 6% waardedaling per 5 Ke-stijging, hersteld. In dit systeem strekt compensatie er niet toe om een niet te constateren waardeverschil op te heffen, maar komt aan bewoners binnen de geluidzones een vergoeding toe omdat zij anders dan bewoners
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB»
154
van buiten de zones gesitueerde woningen geen bescherming kunnen ontlenen aan de buiten de zones geldende norm van minder dan 35 Ke. Nu het op basis van de in de tussenuitspraak voorgeschreven vergelijking niet mogelijk is gebleken om op de peildatum een verschil vast te stellen in waarde tussen de onderzochte woningen binnen de geluidzones en woningen van dat type die buiten de geluidzones maar binnen de invloedsfeer van Schiphol zijn gelegen, betekent dit niet, anders dan [appellant sub 2] betoogt, dat de besliscommissie vervolgens genoodzaakt zou zijn te kiezen voor de tweede, in 2.14 van de tussenuitspraak genoemde methode. In de tussenuitspraak is de besliscommissie uitdrukkelijk de keuze gelaten nader onderzoek te doen naar de omvang van waardevermindering van woningen ten gevolge van de in het aanwijzingsbesluit vastgestelde geluidzones. [Appellant sub 2] heeft artikelen en brieven overgelegd waarin wordt betoogd dat verhoging van geluidniveau leidt tot vermindering van marktwaarde van woningen. Daarmee is echter niet komen vast te staan dat het vaststellen van de geluidzones in het aanwijzingsbesluit voor het vierbanenstelsel van invloed is geweest op de waarde van de woningen binnen de geluidzones in vergelijking met vergelijkbare woningen buiten de geluidzones. Uit de door [appellant sub 2] overgelegde brief van 9 maart 2011 van prof. Sikkel volgt dat als de commissie meer woningen in haar onderzoek had betrokken de uitkomsten van het onderzoek betrouwbaarder zouden zijn geweest. Dit betekent echter niet dat het onderzoek dermate onzorgvuldig is uitgevoerd en het advies zodanige gebreken bevat dat het nadere besluit daarop niet kon worden gebaseerd. 2.5. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, zijn de hoger beroepen van [appellant sub 2] en de besliscommissie ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu de besliscommissie bij haar schrijven van 17 februari 2011 het gebrek in de motivering waarom aan [appellant sub 2] een vergoeding is toegekend volgens de maatstaf 1% tot 6% waardedaling per 5 Ke stijging, heeft hersteld, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 24 augustus 2009 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand
te laten. De besliscommissie behoeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. 2.6. De besliscommissie dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 augustus 2009 geheel in stand blijven; III. veroordeelt de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00 (zegge: zevenhonderdnegenenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. bepaalt dat van de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
154 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 18 mei 2011, nrs. 200904066/1/T1/R1 en 200906800/1/T1/R1, LJN BQ4922 (mr. Van Buuren, mr. Simons-Vinckx, mr. Hoekzema) [Awb art. 3:2; Wro art. 6.12 lid 1; Invoeringswet Wro art. 9.1.20; Wet RvS art. 46 lid 6] Vaststelling van bestemmingsplan en exploitatieplannen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907364/1/R2; www.raadvanstate.nl) dient aan de in een exploitatieplan opgenomen raming van de inbrengwaarde van percelen in beginsel een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerde taxatie ten grondslag te liggen. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de betrokken deskundige namens de gemeente heeft onderhandeld om dezelfde gronden minnelijk te verwerven met een voor de gemeente zo gunstig mogelijk
789
154
«JB»
resultaat. De raad heeft de taxatie ten behoeve van het exploitatieplan door dezelfde deskundige laten verrichten, omdat deze deskundige het project goed kent en om zoveel mogelijk dezelfde benadering als bij de onderhandelingen over minnelijke verwerving te hanteren. Gelet op het vorenstaande kan de deskundige naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval niet als onafhankelijk worden aangemerkt, zodat de inbrengwaarde van de gronden van appellant niet met de vereiste zorgvuldigheid is geraamd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan West in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in art. 3:2 van de Awb, voor zover het betreft de inbrengwaarde van de gronden van appellant. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van art. 46, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De raad dient – onder meer – : met inachtneming van 2.26.1 de inbrengwaarde van de gronden van appellant alsnog met de vereiste zorgvuldigheid te ramen. Om te voorkomen dat een nieuw aan te wijzen onafhankelijke deskundige kan worden beïnvloed door het taxatierapport dat aan de door appellant bestreden inbrengwaarde ten grondslag ligt, dient de raad de inbrengwaarde van de gronden van appellant in dit geval opnieuw te laten taxeren door drie onafhankelijke deskundigen. Indien uit de taxatie een andere inbrengwaarde van de gronden van appellant volgt dan in het exploitatieplan West is opgenomen, dient de raad de gevolgen daarvan voor de exploitatieopzet en kostentoedeling aan te geven en het exploitatieplan West indien nodig in zoverre opnieuw vast te stellen.
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Roosendaal, 2. de onderlinge waarborgmaatschappij Koninklijke Coöperatie Cosun UA, gevestigd te Breda, appellanten, en de raad van de gemeente Roosendaal en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerders.
790
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
1. Procesverloop Bij besluit van 12 maart 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Spoorhaven 1e fase", het exploitatieplan "Exploitatieplan 2009, Spoorhaven 1e fase, exploitatiegebied Zuidoost" (hierna: het exploitatieplan Zuidoost) en het exploitatieplan "Exploitatieplan 2009, Spoorhaven 1e fase, exploitatiegebied West" (hierna: het exploitatieplan West) vastgesteld. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft de raad krachtens de Interimwet stad en milieubenadering (hierna: de Ism) een stap 3-besluit genomen. Bij brief van 7 juli 2009 heeft het college medegedeeld dat het stap 3-besluit bij besluit van 23 april 2009 van rechtswege is goedgekeurd (hierna: het besluit omtrent goedkeuring van het stap 3 besluit). Tegen het besluit omtrent vaststelling van het bestemmingsplan, het exploitatieplan Zuidoost en het exploitatieplan West hebben [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2009, en Cosun bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2009 en 8 juni 2009, beroep ingesteld. [appellant] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 juni 2009. Tegen het besluit omtrent goedkeuring van het stap 3 besluit heeft Cosun bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2009, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [Appellant] heeft nadere stukken ingediend. Op verzoek van de Afdeling heeft de raad bij brief van 6 januari 2011, voor zover thans van belang, het taxatierapport voor het bepalen van de inbrengwaarde van de gronden van [appellant], van Adviesbureau 't Witte Huis van maart 2009 (hierna: het taxatierapport) overgelegd. De raad heeft voor dit stuk verzocht om geheimhouding, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Bij beslissing van 18 januari 2011 heeft de Afdeling in een andere samenstel-
www.sdu-jb.nl
«JB» ling het verzoek om geheimhouding afgewezen. Het desbetreffende stuk maakt deel uit van het dossier. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2011, waar [appellant], Cosun, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen en ing. A.P.M. Backx, werkzaam bij Cosun en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, mr. A.J.L. Claassen, advocaat te Eindhoven, mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, werkzaam bij de gemeente, ing. R.E. van Wijk, ing. C. Brunner, ing. R.G.M. Louwes en J.A.M. van den Brand, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Stadsoevers Bestuur B.V., vertegenwoordigd door mr. A.J.L. Claassen, advocaat te Eindhoven, en [directeur]. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Ontvankelijkheid 2.2. [Appellant] betoogt in zijn nadere stukken, bij brieven van 3 maart 2010, 15 november 2010 en 16 januari 2011, dat de financiële uitvoerbaarheid van het stadskantoor en de VMBO school onzeker is en dat de op dit punt bij de uitvoering van het plan betrokken projectontwikkelaars zich hebben teruggetrokken. Voor zover dit betoog moet worden geacht te zijn gericht tegen het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat dit ziet op het plandeel met de bestemming "Gemengd Spoorhaven" met de aanduiding "specifieke vorm van gemengd 1". Nu [appellant] in zijn beroepschrift geen beroepsgronden tegen dit plandeel heeft aangevoerd, stelt de Afdeling vast dat dit plandeel pas na de beroepstermijn wordt bestreden. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Niet is gebleken dat in dit geval sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest. Het beroep van [appellant] zal in de einduitspraak niet ontvankelijk worden verklaard
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
154
voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd - Spoorhaven" met de aanduiding "specifieke vorm van gemengd 1". Planomschrijving 2.3. Het bestemmingsplan voorziet in herinrichting van een deel van het verouderde bedrijventerrein Stationswerf in het gebied Spoorhaven te Roosendaal tot een multifunctioneel gebied met ruimte voor wonen, maatschappelijke voorzieningen en enkele commerciële functies. Gelijktijdig met het bestemmingsplan zijn het exploitatieplan Zuidoost, het exploitatieplan West en het stap 3 besluit vastgesteld. Aan het stap 3 besluit is van rechtswege goedkeuring verleend. (2.4. t/m 2.21.8 niet opgenomen; red.) Het beroep van [appellant] tegen het exploitatieplan West 2.22. [Appellant] betoogt dat zijn gronden waarop de herbouw van het voorheen bestaande pand, als bedoeld in 2.10.1. is voorzien, ten onrechte in het exploitatieplan zijn opgenomen, waardoor hij in het verband van de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen voor herbouw een exploitatiebijdrage moet betalen. Hierbij voert hij aan dat de bestemming van die gronden identiek is aan de bestemming ervan uit het voorheen geldende bestemmingsplan. 2.22.1 Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro, stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Artikel 9.1.20 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening luidt: "Voor zover op grond van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bouwvergunning had kunnen worden verleend voor een bouwplan dat na 1 juli 2008 is aangewezen krachtens artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, en bij de herziening van dat bestemmingsplan na dat tijdstip geen andere bestemmingsregeling is vastgesteld, blijven de artikelen 6.12 tot en met 6.22 ten aanzien van een dergelijk bouwplan buiten toepassing." 2.22.2 Het voorheen geldende bestemmingsplan "Stationswerf", van juni 1994, voorzag voor het perceel van [appellant], voor zover van belang, in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "b".
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
791
154
«JB»
Ingevolge artikel 3, onder 'A. Beschrijving in hoofdlijnen', lid 3.1, lid 3.6 en lid 3.9, van voorschriften van dat bestemmingsplan waren ter plaatse, voor zover van belang en onder de daar genoemde omstandigheden, toegestaan industriële en ambachtelijke bedrijven, de uitoefening van detailhandel en een kleinschalige horecavoorziening. Ingevolge artikel 3, onder 'A. Beschrijving in hoofdlijnen', lid 3.7, was de woonfunctie uitsluitend toegestaan in die panden, waarin op het moment van tervisielegging van dat bestemmingsplan reeds gewoond werd. Niet in geschil is dat op het moment van tervisielegging van het bestemmingsplan "Stationswerf" reeds gewoond werd in het voorheen bestaande pand, zodat ingevolge artikel 3, onder 'A. Beschrijving in hoofdlijnen', lid 3.7, de woonfunctie was toegestaan. 2..22.3 Het onderhavige bestemmingsplan voorziet ter plaatse van het voorheen bestaande pand in de uit te werken bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven" met de aanduiding "specifieke vorm van woongebied Spoorhaven uit te werken 3". Deze gronden zijn gelet op hetgeen in 2.10.3. is overwogen, onder meer bestemd voor wonen, voorzieningen inzake waterhuishouding zoals bergbezinkbassins, retentievoorzieningen en watergangen en andere waterpartijen, detailhandel, horecabedrijven, leerbedrijven en een jachthaven, met dien verstande dat geen slaapkamers zijn toegestaan in woningen aan de oostzijde en in woningen aan de zuidzijde vanaf de derde bouwlaag ervan. Verder worden in het uitwerkingsplan onder meer vastgelegd de situering en de hoogte van grondgebonden en gestapelde woningen en van andere gebouwen. 2.22.4 Gelet op het vorenstaande voorziet het onderhavige bestemmingsplan in een uit te werken woonbestemming, waarbij de precieze gebruiksen bouwmogelijkheden eerst bij de uitwerking zullen worden vastgesteld. Daarom kan niet worden volgehouden dat met het onderhavige bestemmingsplan geen andere bestemmingsregeling voor de gronden van het voorheen bestaande pand is vastgesteld, als bedoeld in artikel 9.1.20 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, in vergelijking met het bestemmingsplan "Stationswerf". In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat, ingevolge voornoemd artikel, artikel 6.12 tot en met 6.22 van de Wro buiten toepassing blijven
wat betreft de gronden van het voorheen bestaande pand. Hieruit volgt dat de raad terecht mede een exploitatieplan heeft vastgesteld voor die gronden. 2.22.5 In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan West is genomen in strijd met artikel 9.1.20 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening en artikel 6.12 tot en met 6.22 van de Wro, voor zover het exploitatieplan West mede is vastgesteld voor de gronden waarop de herbouw van het voorheen bestaande pand is voorzien. 2.23. [Appellant] betoogt dat zijn perceel gedeeltelijk een afwijkende planologische invulling zal krijgen, zodat voor de berekening van de terzake verschuldigde exploitatiebijdrage ten onrechte dezelfde gewichtsfactor voor zijn perceel is gehanteerd als voor de overige gronden met de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven". 2.23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat nog niet bekend is hoe de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven" voor de gronden met die bestemming zal worden uitgewerkt. Voor de gewichtsfactor voor het perceel van [appellant] is vooralsnog aangesloten bij de overige gronden met de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven". Het exploitatieplan zal worden herzien op het moment van de uitwerking van het bestemmingsplan, aldus de raad. 2.23.2. Ingevolge artikel 6.13, derde lid, van de Wro kunnen, voor zover van belang, voor gronden, waarvoor nog een uitwerking als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, moet worden vastgesteld, de onderdelen van een exploitatieplan, bedoeld in het eerste en tweede lid, een globale inhoud hebben. Ingevolge artikel 6.15, tweede lid, treedt een uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, dat betrekking heeft op gronden waarvoor in het exploitatieplan een globale omschrijving is vastgesteld, niet in werking voordat daarvoor een herziening van het exploitatieplan is vastgesteld en bekendgemaakt. Artikel 6.18 luidt als volgt: "1. Ten behoeve van het bepalen van de exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden in het exploitatieplan uitgiftecategorieën vastgesteld. Zo nodig wordt daarbinnen een verder onderscheid aangebracht.
792
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
154
2. Per onderscheiden categorie wordt een basiseenheid vastgesteld in een hoeveelheid vierkante meters grondoppervlakte, een hoeveelheid vierkante meters vloeroppervlakte, of een andere hiermee vergelijkbare maatstaf. 3. Door elke basiseenheid te vermenigvuldigen met een per categorie vastgestelde gewichtsfactor worden gewogen eenheden vastgesteld. 4. De gewogen eenheden in het exploitatiegebied worden bij elkaar opgeteld. 5. Het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid is het ten hoogste verhaalbare bedrag, bedoeld in artikel 6.16, gedeeld door het overeenkomstig het vierde lid berekende aantal." 2.23.3. De gronden met de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven" zijn ingevolge artikel 10, lid 10.1, onder a, van de planregels, voor zover van belang, bestemd voor wonen. Het perceel van [appellant], met de uit te werken bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven" met de aanduidingen "specifieke vorm van woongebied Spoorhaven uit te werken 3" onderscheidenlijk "specifieke vorm van woongebied Spoorhaven uit te werken 4", is gelet op hetgeen in 2.10.3. is overwogen, onder meer bestemd voor wonen, voorzieningen inzake waterhuishouding zoals bergbezinkbassins, retentievoorzieningen en watergangen en andere waterpartijen, detailhandel, horecabedrijven, leerbedrijven en een jachthaven. Voor de berekening van de exploitatiebijdrage is voor het hele uitwerkingsgebied gerekend met dezelfde gewichtsfactor. 2.23.4. In het exploitatieplan West staat dat voor de uit te werken gronden met de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven", waaronder het perceel van [appellant], in globale zin indicatieve aannamen zijn gedaan ten aanzien van de aantallen, het uitgeefbaar oppervlak en het programma, welke bij herziening in het kader van uitwerkingsplannen zullen worden verfijnd. Hieruit volgt dat het exploitatieplan voor de gronden met deze bestemming globaal is in de zin van artikel 6.13, derde lid, van de Wro. Ingevolge artikel 6.15, tweede lid, treedt een op te stellen uitwerkingsplan dan ook niet in werking voordat een herziening van het exploitatieplan met betrekking tot de desbetreffende gronden is vastgesteld en bekendgemaakt. Gelet op het vorenstaande, en nu nog niet bekend is hoe de gronden met de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven", waaronder het
perceel van [appellant], zullen worden uitgewerkt, heeft de raad bij het bepalen van de gewichtsfactor, als bedoeld in artikel 6.18, derde lid, voor het perceel van [appellant] in redelijkheid kunnen aansluiten bij de gewichtsfactor voor de overige gronden, waarvoor ook die uit te werken bestemming in het bestemmingsplan is voorzien. 2.23.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het exploitatieplan is vastgesteld in strijd met artikel 6.18, derde lid, van de Wro of anderszins is vastgesteld in strijd met het recht, voor zover het betreft de voor zijn perceel gehanteerde gewichtsfactor. 2.24. Daarnaast betoogt [appellant] dat de kosten voor de voorziene passerelle en de boulevard ten onrechte aan zijn perceel zijn toegerekend, althans ten onrechte niet naar profijt, toerekenbaarheid en proportionaliteit. In dit verband voert hij aan dat de toekomstige scholen en het toekomstige stadskantoor de hoofdgebruikers van deze voorzieningen zullen zijn. Voor zover dit niet binnen het exploitatieplan mogelijk is, dient de begrenzing van de exploitatieplannen zodanig te worden aangepast dat de scholen en het stadskantoor buiten het exploitatiegebied west en binnen het exploitatiegebied zuidoost vallen, aldus [appellant]. 2.24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in samenhang met het bestemmingsplan twee exploitatieplannen zijn vastgesteld omdat tussen beide gebieden geen ruimtelijke en functionele samenhang bestaat. Het westelijke deel zal tot woon- en werkgebied worden getransformeerd. Het zuidoostelijke deel betreft een bestaand bedrijventerrein dat niet buiten het de exploitatie kon worden gehouden omdat het nog onbenutte bouwmogelijkheden kent en profijt heeft van de bovenwijkse voorzieningen. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de kosten voor de passerelle en de boulevard volgens de beginselen profijt, toerekenbaarheid en proportionaliteit gedeeltelijk aan het exploitatiegebied west zijn toegerekend. De toerekening van de kosten binnen het exploitatiegebied gebeurt overeenkomstig de Wro op basis van de verschillende uitgiftecategorieën. Hierbij wordt niet meer gekeken of een individuele eigenaar profijt heeft en zo ja, in welke mate van een specifieke voorziening of maatregel, aldus de raad.
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
793
154
«JB»
2.24.2. Voor zover het betoog van [appellant] ziet op de begrenzing van de exploitatieplannen, overweegt de Afdeling als volgt. 2.24.2.1. Met betrekking tot de begrenzing van exploitatiegebieden staat in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet voor de wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie (Kamerstukken II 2004/2005, 30 218, nr. 3, p. 17) onder meer het volgende: "Het exploitatiegebied dient zo te worden begrensd dat alle onderdelen van de desbetreffende grondexploitatie erin vallen. Onderdelen welke tevens ten dienste staan van andere locaties of anderszins een bovenwijks karakter hebben en die aan de rand van het gebied gelegen zijn, kunnen worden meegenomen in het exploitatiegebied of worden aangemerkt als bovenwijkse elementen. Voor het kostenverhaal maakt dit geen verschil. Een exploitatiegebied kan uit verschillende nietaaneengesloten delen bestaan, als er planologisch of functioneel maar een duidelijke samenhang is tussen de delen." 2.24.2.2. Gelet op de systematiek van de Wro en voornoemde parlementaire geschiedenis dient de raad bij de vaststelling van een exploitatieplan het exploitatiegebied zodanig te begrenzen dat planologisch of functioneel een duidelijke samenhang tussen de delen van het exploitatiegebied, waarop het exploitatieplan ziet, bestaat. Bij de bepaling van die begrenzing komt de raad beoordelingsvrijheid toe. 2.24.2.3. In het exploitatieplan West en het exploitatieplan Zuidoost is ten aanzien van de begrenzing van de exploitatiegebieden vermeld dat het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling voor twee onderscheiden deelgebieden. De twee gebieden zijn verschillend van karakter en hebben geen ruimtelijke of functionele samenhang. Om die reden is gekozen voor twee exploitatieplannen. Het exploitatiegebied west bevat het eigenlijke ontwikkelingsgebied van fase 1a waar de komende jaren de in het plan voorziene transformatie moet plaatsvinden. De hiertoe behorende gronden liggen voornamelijk ten westen van de Vliet en gedeeltelijk ten oosten van de Vliet. De gronden ten westen van de Vliet, waaronder het perceel van [appellant], zijn voornamelijk bestemd voor wonen. Het perceel van [appellant], met de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven" met de aanduidingen "specifieke vorm van woongebied
Spoorhaven uit te werken 3" onderscheidenlijk "specifieke vorm van woongebied Spoorhaven uit te werken 4", is gelet op hetgeen in 2.10.3. is overwogen, onder meer bestemd voor wonen, voorzieningen inzake waterhuishouding zoals bergbezinkbassins, retentievoorzieningen en watergangen en andere waterpartijen, detailhandel, horecabedrijven, leerbedrijven en een jachthaven. Ten oosten van de Vliet zijn de door [appellant] bedoelde toekomstige scholen voorzien ter plaatse van de plandelen met de bestemming "Gemengd Spoorhaven" en de achtereenvolgende aanduidingen "specifieke vorm van gemengd 1", "specifieke vorm van gemengd 2" en "specifieke vorm van gemengd 3". Ten oosten van de Vliet zijn voorts het door [appellant] bedoelde stadskantoor en de door hem bedoelde VMBO school voorzien ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Gemengd - Spoorhaven" met de aanduiding "specifieke vorm van gemengd 1". Zoals in 2.21.2. is overwogen zijn laatstgenoemde gronden ook bestemd voor wonen in een woning. Het exploitatiegebied zuidoost betreft het gebied van de te handhaven bedrijven. Omdat het zuidoostelijk deel onbenutte bouwmogelijkheden kent en ook profijt zal hebben van bovenwijkse voorzieningen (nieuwe/verbeterde infrastructuur) kan niet volstaan worden met het buiten de exploitatie houden van dit gebied. Verdere ontwikkeling van het zuidoostelijk deel (transformatie tot hoogwaardig stedelijk woongebied) is wenselijk, doch afhankelijk van separate toekomstige planologische besluitvorming (herziening bestemmingsplan), aldus het exploitatieplan Zuidoost. 2.24.2.4. Voor zover [appellant] stelt dat het water van de Vliet een natuurlijke barrière vormt, zodat de gronden ten oosten daarvan niet tot het exploitatiegebied west kunnen behoren, overweegt de Afdeling dat, nog los van de omstandigheid dat het bestemmingsplan voorziet in vijf bruggen over de Vliet, uit de memorie van toelichting bij het voorstel van wet voor de Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie, zoals weergegeven in 2.24.2.1., volgt dat verschillende niet aaneengesloten gebieden ruimtelijk of functioneel duidelijk kunnen samenhangen. Volgens de toelichting bij het exploitatieplan West en de plantoelichting behoren de gronden, behorende tot het exploitatiegebied west, tot de in 2.3. aangegeven herinrichting van een deel van het gebied Spoorhaven te Roosendaal tot een multifunctioneel gebied met ruimte voor wonen,
794
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
154
maatschappelijke voorzieningen en enkele commerciële functies. Daarnaast bestaat de samenhang tussen de verschillende delen van het exploitatiegebied west in de beheersing van geluidhinder door de in het bestemmingsplan voorziene bebouwing die ook een geluidswerende functie zal hebben. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de gronden ten oosten van de Vliet met de bestemming "Gemengd - Spoorhaven" beter bij het exploitatiegebied zuidoost passen dan bij het exploitatiegebied west neemt de Afdeling, naast hetgeen hiervoor is overwogen, in aanmerking dat het exploitatiegebied zuidoost het gebied van de te handhaven bedrijven betreft en geen deel uitmaakt van de herinrichting in de vorm van een multifunctioneel gebied met ruimte voor wonen, maatschappelijke voorzieningen en enkele commerciële functies. 2.24.2.5. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een duidelijke planologische of functionele samenhang tussen de delen van het exploitatiegebied west. Het betoog faalt derhalve. 2.24.3. Ingevolge artikel 6.13, zesde lid, van de Wro worden de kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen, waarvan een exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft, en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet. De criteria profijt, toerekenbaarheid en evenredigheid zien op de toedeling van kosten voor werken, werkzaamheden en maatregelen aan het exploitatiegebied als geheel. In het betoog van [appellant], dat de toekomstige scholen en het toekomstige stadskantoor de hoofdgebruikers van de passerelle en de boulevard zullen zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan deze criteria is voldaan, nu de toekomstige scholen en het toekomstige stadskantoor in hetzelfde exploitatiegebied zijn voorzien als dat waarin de gronden van [appellant] liggen. Voor het overige heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom niet aan deze criteria zou zijn voldaan. 2.24.4. Voor zover het betoog van [appellant] ziet op verdeling van de kosten binnen het exploitatiegebied west, overweegt de Afdeling als volgt. 2.24.4.1. Uitgaande van het maximaal te verhalen bedrag op grond van artikel 6.16 van de Wro, schrijven de artikelen 6.18 en 6.19 dwingend voor
op welke wijze de per omgevingsvergunning voor bouwen verschuldigde exploitatiebijdrage wordt berekend. De toedeling van de totale kosten binnen het exploitatiegebied aan de verschillende gronden gebeurt, ingevolge artikel 6.18, aan de hand van de per uitgiftecategorie vastgestelde gewichtsfactoren. De door [appellant] genoemde criteria profijt, toerekenbaarheid en evenredigheid komen hierbij niet aan de orde. Deze criteria zien, zoals hiervoor is overwogen, immers op de toedeling van kosten voor werken, werkzaamheden en maatregelen aan een exploitatiegebied als geheel. 2.24.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan West is genomen in strijd met artikel 6.13, zesde lid, artikel 6.18 of artikel 6.19 van de Wro of anderszins is vastgesteld in strijd met het recht, voor zover het betreft de toedeling van de kosten voor de passerelle en de boulevard en de begrenzing van het exploitatieplan West. 2.25. Voorts heeft [appellant] uit een krantenartikel vernomen dat de opbrengst van andere projecten gebruikt kan worden voor de financiering van het stadskantoor en de VMBO school. Dit betoog mist feitelijke grondslag, omdat de bouw van het stadskantoor en de VMBO-school niet als kostensoorten in het exploitatieplan zijn opgenomen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan West in zoverre is genomen in strijd met het recht. 2.26. [Appellant] betoogt dat de inbrengwaarde van zijn gronden niet door een onafhankelijke deskundige is getaxeerd, nu de in het taxatierapport genoemde deskundige in het voortraject namens de gemeente heeft onderhandeld om dezelfde gronden te verwerven met een voor de gemeente zo gunstig mogelijk resultaat. 2.26.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907364/1/R2; www.raadvanstate.nl) dient aan de in een exploitatieplan opgenomen raming van de inbrengwaarde van percelen in beginsel een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerde taxatie ten grondslag te liggen. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de betrokken deskundige namens de gemeente heeft onderhandeld om dezelfde gronden minnelijk te verwerven met een voor de gemeente zo gunstig mogelijk resultaat. De raad heeft de taxatie ten behoeve van het exploitatieplan door dezelfde deskundige laten
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
795
154
«JB»
verrichten, omdat deze deskundige het project goed kent en om zoveel mogelijk dezelfde benadering als bij de onderhandelingen over minnelijke verwerving te hanteren. Gelet op het vorenstaande kan de deskundige naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval niet als onafhankelijk worden aangemerkt, zodat de inbrengwaarde van de gronden van [appellant] niet met de vereiste zorgvuldigheid is geraamd. 2.26.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan West in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft de inbrengwaarde van de gronden van [appellant]. Bestuurlijke lus 2.27. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De raad dient: a. met inachtneming van 2.9.5. artikel 10, lid 10.2, onder y, van de planregels gewijzigd vast te stellen door te verwijzen naar onder v in plaats van naar onder w en door het artikelonderdeel niet als bevoegdheid maar als uitwerkingsregel te formuleren, en artikel 4, lid 4.3.2, van de planregels gewijzigd vast te stellen door het artikelonderdeel niet als bevoegdheid maar als een bouwregel te formuleren; b. met inachtneming van 2.9.6.4. alsnog toereikend te motiveren waarom artikel 4, lid 4.3.2, en artikel 10, lid 10.2, onder y, van de planregels voorzien in een bevoegdheid om een binnenwaarde te verlangen die 1 dB geringer is dan de wettelijke binnenwaarde, terwijl in het besluit omtrent goedkeuring van het stap 3-besluit is uitgegaan van een extra geluidsisolatie van 3 dB(A), dan wel voormelde artikelonderdelen gewijzigd vast te stellen; c. met inachtneming van 2.13.4. artikel 3, lid 3.6.1, onder a, van de planregels zodanig gewijzigd vast te stellen dat dit artikelonderdeel tevens een ontheffingsbevoegdheid bevat met toepassing waarvan de productielocatie Suiker Unie kan uitbreiden op de gronden van Cosun met de bestemming "Bedrijf 3" ten noorden van het gedeelte voor de productielocatie Suiker Unie met de aanduiding
"specifieke vorm van bedrijf 1" dan wel met inachtneming van 2.13.4. alsnog toereikend te motiveren waarom de plandelen met de bestemming "Bedrijf 3" voor de gronden van Cosun ten noorden van het gedeelte voor de productielocatie Suiker Unie met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf 1", bezien in samenhang met artikel 3, lid 3.6.1, onder a, van de planregels in de huidige vorm, in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening; d. met inachtneming van 2.14.1. de planonderdelen voor de drie smalle stroken grond aan de westelijke zijde van de productielocatie Suiker Unie, zoals nader aangeduid op kaart 1 bij deze uitspraak, met de bestemming "Bedrijf 3" met de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf 1" en "bedrijf in categorie 2" opnieuw vast te stellen zonder de aanduiding "bedrijf in categorie 2"; e. met inachtneming van 2.15.3. alsnog toereikend te motiveren waarom de bouwgrenzen ter plaatse van de gronden ten noordoosten van de productielocatie van Suiker Unie, zoals nader aangeduid op kaart 2 bij deze uitspraak, naar aanleiding van de zienswijze van Cosun niet op dezelfde wijze zijn verruimd als de bouwgrenzen ter plaatse van de bestaande productielocatie, dan wel het planonderdeel voor de betrokken gronden gewijzigd vast te stellen met verruiming van de bouwgrenzen; f. met inachtneming van 2.17.3. alsnog toereikend te motiveren waarom in artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels een bevoegdheid om nadere eisen te stellen omtrent de situering van nieuwe gebouwen is opgenomen dan wel dit artikelonderdeel in te trekken; g. met inachtneming van 2.19.2. artikel 10, lid 10.2, onder w, van de planregels zodanig gewijzigd vast te stellen dat dit artikelonderdeel woningen uitsluit ter plaatse van de strook grond van [appellant] met de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven" met de aanduiding "specifieke vorm van woongebied Spoorhaven uit te werken 4" ten oosten en ten zuidoosten van het plandeel met de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven" met de aanduiding "specifieke vorm van woongebied Spoorhaven uit te werken 3", zoals aangeduid op kaart 3 bij deze uitspraak;
796
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
154
h. met inachtneming van 2.20.5. artikel 10, lid 10.2, onder o, van de planregels zodanig gewijzigd vast te stellen dat, voor zover van belang, dezelfde formulering wordt gebruikt als in artikel 9, lid 9.2.2, onder k, sub 8, van de planregels; i. met inachtneming van 2.21.3.4. alsnog toereikend te motiveren waarom de in artikel 4, lid 4.1, onder a, sub 4, van de planregels voorziene functie onderwijs voor zover gelegen binnen de richtwaardecontour uit de milieuvergunning van Sensus, in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is dan wel de planregeling voor de betrokken gronden zodanig gewijzigd vast te stellen dat de functie onderwijs niet binnen de richtwaardecontour is toegestaan; j. met inachtneming van 2.21.3.4. inzichtelijk te maken dat ingevolge de artikelen 4, lid 4.1, onder a, sub 9, en 4, lid 4.2.2, onder c, sub 4, van de planregels geen woningen zijn toegestaan binnen de richtwaardecontour voor geur uit de milieuvergunning van Sensus, dan wel deze artikelonderdelen zodanig gewijzigd vast te stellen dat geen woningen zijn toegestaan binnen de richtwaardecontour; k. met inachtneming van 2.26.1. de inbrengwaarde van de gronden van [appellant] alsnog met de vereiste zorgvuldigheid te ramen. Om te voorkomen dat een nieuw aan te wijzen onafhankelijke deskundige kan worden beïnvloed door het taxatierapport dat aan de door [appellant] bestreden inbrengwaarde ten grondslag ligt, dient de raad de inbrengwaarde van de gronden van [appellant] in dit geval opnieuw te laten taxeren door drie onafhankelijke deskundigen. Indien uit de taxatie een andere inbrengwaarde van de gronden van [appellant] volgt dan in het exploitatieplan West is opgenomen, dient de raad de gevolgen daarvan voor de exploitatieopzet en kostentoedeling aan te geven en het exploitatieplan West indien nodig in zoverre opnieuw vast te stellen; l. indien nodig in verband met de uitkomst van de hiervoor genoemde opdrachten eveneens de onderdelen van het bestemmingsplan en het exploitatieplan West die niet zijn genoemd onder a. tot en met k. gewijzigd vast te stellen; m. het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; n. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen. 2.28. De Afdeling ziet voorts aanleiding om de na te melden voorlopige voorziening te treffen. Proceskosten
2.29. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. draagt de raad van de gemeente Roosendaal op om binnen negen maanden na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 12 maart 2009 omtrent vaststelling van het bestemmingsplan "Spoorhaven 1e fase", het exploitatieplan "Exploitatieplan 2009, Spoorhaven 1e fase, exploitatiegebied Zuidoost" en het exploitatieplan "Exploitatieplan 2009, Spoorhaven 1e fase, exploitatiegebied West", te herstellen door: a. met inachtneming van 2.9.5. artikel 10, lid 10.2, onder y, van de planregels gewijzigd vast te stellen door te verwijzen naar onder v in plaats van naar onder w en door het artikelonderdeel niet als bevoegdheid maar als uitwerkingsregel te formuleren, en artikel 4, lid 4.3.2, van de planregels gewijzigd vast te stellen door het artikelonderdeel niet als bevoegdheid maar als een bouwregel te formuleren; b. met inachtneming van 2.9.6.4. alsnog toereikend te motiveren waarom artikel 4, lid 4.3.2, en artikel 10, lid 10.2, onder y, van de planregels voorzien in een bevoegdheid om een binnenwaarde te verlangen die 1 dB geringer is dan de wettelijke binnenwaarde, terwijl in het besluit omtrent goedkeuring van het stap 3-besluit is uitgegaan van een extra geluidsisolatie van 3 dB(A), dan wel voormelde artikelonderdelen gewijzigd vast te stellen; c. met inachtneming van 2.13.4. artikel 3, lid 3.6.1, onder a, van de planregels zodanig gewijzigd vast te stellen dat dit artikelonderdeel tevens een ontheffingsbevoegdheid bevat met toepassing waarvan de productielocatie Suiker Unie kan uitbreiden op de gronden van Cosun met de bestemming "Bedrijf - 3" ten noorden van het gedeelte voor de productielocatie Suiker Unie met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1" dan wel met inachtneming van 2.13.4. alsnog toereikend te motiveren waarom de plandelen met de bestemming "Bedrijf - 3" voor de gronden van Cosun ten noorden van het gedeelte voor de productielocatie Suiker Unie met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1", bezien in samenhang met artikel
797
154
«JB»
3, lid 3.6.1, onder a, van de planregels in de huidige vorm, in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening; d. met inachtneming van 2.14.1. de planonderdelen voor de drie smalle stroken grond aan de westelijke zijde van de productielocatie Suiker Unie, zoals nader aangeduid op kaart 1 bij deze uitspraak, met de bestemming "Bedrijf 3" met de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf – 1" en "bedrijf in categorie 2" opnieuw vast te stellen zonder de aanduiding "bedrijf in categorie 2"; e. met inachtneming van 2.15.3. alsnog toereikend te motiveren waarom de bouwgrenzen ter plaatse van de gronden ten noordoosten van de productielocatie van Suiker Unie, zoals nader aangeduid op kaart 2 bij deze uitspraak, naar aanleiding van de zienswijze van Cosun niet op dezelfde wijze zijn verruimd als de bouwgrenzen ter plaatse van de bestaande productielocatie, dan wel het planonderdeel voor de betrokken gronden gewijzigd vast te stellen met verruiming van de bouwgrenzen; f. met inachtneming van 2.17.3. alsnog toereikend te motiveren waarom in artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels een bevoegdheid om nadere eisen te stellen omtrent de situering van nieuwe gebouwen is opgenomen dan wel dit artikelonderdeel in te trekken; g. met inachtneming van 2.19.2. artikel 10, lid 10.2, onder w, van de planregels zodanig gewijzigd vast te stellen dat dit artikelonderdeel woningen uitsluit ter plaatse van de strook grond van [appellant] met de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven" met de aanduiding "specifieke vorm van woongebied Spoorhaven - uit te werken - 4" ten oosten en ten zuidoosten van het plandeel met de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven" met de aanduiding "specifieke vorm van woongebied Spoorhaven - uit te werken - 3", zoals aangeduid op kaart 3 bij deze uitspraak; h. met inachtneming van 2.20.5. artikel 10, lid 10.2, onder o, van de planregels zodanig gewijzigd vast te stellen dat, voor zover van belang, dezelfde formulering wordt gebruikt als in artikel 9, lid 9.2.2, onder k, sub 8, van de planregels; i. met inachtneming van 2.21.3.4. alsnog toereikend te motiveren waarom de in artikel 4, lid 4.1, onder a, sub 4, van de planregels voorziene functie onderwijs voor zover gelegen binnen de richtwaardecontour uit de milieuvergunning van Sensus, in overeenstemming met een goede ruimtelijke
ordening is dan wel de planregeling voor de betrokken gronden zodanig gewijzigd vast te stellen dat de functie onderwijs niet binnen de richtwaardecontour is toegestaan; j. met inachtneming van 2.21.3.4. inzichtelijk te maken dat ingevolge de artikelen 4, lid 4.1, onder a, sub 9, en 4, lid 4.2.2, onder c, sub 4, van de planregels geen woningen zijn toegestaan binnen de richtwaardecontour voor geur uit de milieuvergunning van Sensus, dan wel deze artikelonderdelen zodanig gewijzigd vast te stellen dat geen woningen zijn toegestaan binnen de richtwaardecontour; k. met inachtneming van 2.26.1. en 2.27., onder k, de inbrengwaarde van de gronden van [appellant] alsnog te ramen op grond van een taxatie door drie onafhankelijke deskundigen en zo nodig het exploitatieplan West in zoverre opnieuw vast te stellen; l. indien nodig in verband met de uitkomst van de hiervoor genoemde opdrachten eveneens de onderdelen van het bestemmingsplan en het exploitatieplan West die niet zijn genoemd onder a. tot en met k. gewijzigd vast te stellen; m. het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; n. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen; II. treft de voorlopige voorziening dat de plandelen met de bestemming "Woongebied uit te werken Spoorhaven" met en zonder nadere aanduidingen, en artikel 4, lid 4.1, onder 4, voor zover het betreft de frasen "onderwijs en", en lid 4.1, onder 9, voor zover het betreft de frase "wonen in een woning", worden geschorst totdat de Afdeling een einduitspraak heeft gedaan in deze zaak.
798
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB» 155 Afdeling rechtspraak van de Raad van State 18 mei 2011, nr. 201006891/1/H2, LJN BQ4894 (mr. Ligtelijn-van Bilderbeek, mr. Loeb, mr. Bijloos) Bindend advies. Besluit, rechtshandeling naar burgerlijk recht. Besluitkarakter. [Awb art. 1:3; BW art. 7:900] Mededeling dat college zich kan vinden in een door een commissie van deskundigen uitgebracht bindend advies en dat advies als zodanig accepteert. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, nu de vaststellingsovereenkomst een overeenkomst naar burgerlijk recht is en de in de brief van 16 juni 2009 vervatte mededeling het in art. 6 van de vaststellingsovereenkomst bedoelde overleg betreft, de brief niet gericht is op het teweegbrengen van enig publiekrechtelijk rechtsgevolg. De instemming door het college met het bindend advies is geen uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheid. De brief van 16 juni 2009 behelst reeds hierom geen besluit, waartegen bezwaar kon worden gemaakt.
[appellante], wonend te [woonplaats], appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 3 juni 2010 in zaak nr. 09/3679 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (hierna: het college).
1. Procesverloop Bij brief van 16 juni 2009 heeft het college [appellante] medegedeeld dat het zich kan vinden in een door een commissie van deskundigen uitgebracht bindend advies en dat advies als zodanig accepteert. Bij besluit van 29 september 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 3 juni 2010, verzonden op 8 juni 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en bepaald dat bij de burgerlijke rechter een vor-
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
155
dering ter zake van het geschil over de interpretatie of uitvoering van het bindend advies kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2011, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. P.L. van den Herik, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 24 januari 2006 hebben [appellante] en de gemeente Capelle aan den IJssel een overeenkomst, als bedoeld in artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, gesloten, ten einde een einde te maken aan een tussen hen bestaand geschil door het inwinnen van een bindend advies bij een commissie van deskundigen. Dat geschil heeft onder meer betrekking op het voornemen om het bouwvlak van het perceel aan de [locatie] in het bestemmingsplan Middelwatering 2004 te herzien en daarmee verband houdende mogelijke door [appellante] te lijden schade. Bij brief van 5 november 2008 heeft de commissie het bindend advies gegeven. Bij brief van 14 januari 2009 heeft [appellante] het college om overleg verzocht over de interpretatie of uitvoering van dat advies. Naar aanleiding van dat overleg, dat op 25 mei 2009 heeft plaatsgevonden, heeft het college de brief van 16 juni 2009 verzonden. 2.2. [Appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de brief van 16 juni 2009 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht behelst, heeft miskend dat het college in die brief een juridisch oordeel in een publiekrechtelijke zaak heeft gegeven. 2.2.1. Volgens artikel 2, tweede lid, onder e, van de vaststellingsovereenkomst geldt de inhoud van het bindend advies als tussen partijen overeengekomen. Volgens artikel 6 zullen partijen trachten door overleg tot een regeling te komen, indien zij in de toekomst van mening verschillen over de interpretatie of uitvoering van deze overeenkomst, dan wel het bindend advies, als bedoeld in artikel 2, tweede lid. Wanneer dat onmogelijk blijkt, zal dat geschil aan de ter zake bevoegde rechter worden voorgelegd, aldus die bepaling van de overeenkomst.
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
799
«JB»
156
2.2.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, nu de vaststellingsovereenkomst een overeenkomst naar burgerlijk recht is en de in de brief van 16 juni 2009 vervatte mededeling het in artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst bedoelde overleg betreft, de brief niet gericht is op het teweegbrengen van enig publiekrechtelijk rechtsgevolg. De instemming door het college met het bindend advies is geen uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheid. De brief van 16 juni 2009 behelst reeds hierom geen besluit, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Het betoog faalt. 2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak.
156 Centrale Raad van Beroep 19 april 2011, nrs. 08/7047 WWB en 09/904 WWB, LJN BQ3023 (mr. Van Viegen, mr. Korte, mr. Van Waterschoot) Wilsgebreken in het bestuursrecht. Misbruik van omstandigheden. Verificatie van wil bij door betrokkene verzocht belastend besluit. [Awb art. 3:2; BW art. 3:44, 3:59] In boosheid, omdat zijn bijstand is geblokkeerd wegens een niet gemelde verhuizing naar een andere camping, verzoekt betrokkene tweemaal mondeling en vervolgens schriftelijk om beëindiging van zijn bijstand. Het College besluit overeenkomstig dat verzoek. De strekking van art. 3:44, vierde lid, van het BW is dat degene die een rechtshandeling verricht, door vernietiging daarvan kan worden beschermd tegen de gevolgen van die rechtshandeling indien hij tot het verrichten daarvan is bewogen door de daar aangeduide omstandigheden en de ander, meestal zijn wederpartij, daarvan misbruik maakt door dat wetende, de tot-
800
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
standkoming van de rechtshandeling te bevorderen. Het besluit tot intrekking kan niet wegens misbruik van omstandigheden worden vernietigd, omdat het College deze rechtshandeling niet heeft verricht bewogen door omstandigheden en in verband daarmee bescherming behoeft. Het verzoek tot intrekking van bijstand kan ook niet worden vernietigd wegens misbruik van omstandigheden, omdat het geen rechtshandeling is. Met het verzoek kan betrokkene immers het beoogd rechtsgevolg niet bereiken. Daarvoor is een besluit nodig. Art. 3:59 BW ziet alleen op bepalingen, niet op rechtsbeginselen. Een eventueel in art. 3:44 BW besloten rechtsbeginsel kan daarom niet worden toegepast in het bestuursrecht met behulp van de schakelbepaling. De Raad stelt voorop, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bestuursorgaan is om bij de voorbereiding van dat besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dat geldt in beginsel ook in een situatie waarin een bijstandsgerechtigde zelf om intrekking van zijn bijstandsuitkering verzoekt. Het College is niet tekortgeschoten in zijn verplichting om zorgvuldig onderzoek te doen. Het College is niet afgegaan op de mondelinge verzoeken, maar heeft de schriftelijke vorm geëist. Daarmee zijn in vorm en in tijd voldoende bezinningsmogelijkheden gegeven. Verder heeft de ambtenaar tussen de twee mondelinge verzoeken in geprobeerd een weg naar voortzetting van bijstandsverlening te vinden.
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 oktober 2008, 07/1015 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant
I. Procesverloop Appellant heeft hoger beroep ingesteld en voorts een naar aanleiding van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 4 december 2008 aan de Raad gezonden. Voor betrokkene heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, zich gesteld en een verweerschrift ingediend.
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB» Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving en H.J. Roerig, beiden werkzaam bij de gemeente Groningen. Voor betrokkene is verschenen mr. Van Asperen.
156
II. Overwegingen 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene ontving sinds 22 november 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 12 procent van het minimumloon op de grond dat hij als dak-/thuisloze geen woonlasten, maar wel overnachtingskosten heeft. 1.2. Betrokkene heeft meegedeeld dat hij verbleef in een caravan op de camping [naam camping] (hierna: de camping) in de gemeente [naam gemeente] en dat hij zich niet bij die gemeente kon laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie. Medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (hierna: de afdeling) hebben op vrijdag 11 mei 2007 ter verificatie van deze mededeling een bezoek gebracht aan de camping. De beheerder deelde bij die gelegenheid mee dat betrokkene een dag of tien geleden met onbekende bestemming met zijn caravan was vertrokken. Op grond van dit gegeven heeft de afdeling de uitbetaling van de bijstand aan appellant per 1 mei 2007 geblokkeerd. Verder heeft de afdeling betrokkene verzocht contact op te nemen met J. Huisman (hierna: Huisman), een van de medewerkers van de afdeling. 1.3. Op maandag 14 mei 2007 is appellant op het kantoor van de afdeling verschenen om zijn post op te halen. Omdat Huisman in bespreking was, is betrokkene gevraagd om 20 minuten te wachten. Betrokkene is daarop vertrokken. Huisman heeft betrokkene vervolgens gebeld op diens mobiele telefoon. Huisman heeft daarover het volgende opgenomen in zijn rapportage van 15 mei 2007: “In dit telefoongesprek deelde betrokkene mee dat hij ongeveer een week geleden vertrokken was van [naam camping] en dat hij vanaf dat moment op het [naam strand] in [plaatsnaam] stond (eveneens gemeente [naam gemeente]). Hierop heb ik hem meegedeeld dat zijn uitkering, vanwege het niet verblijven op camping [naam camping], per 1 mei geblokkeerd stond. Betrokkene werd hierop boos en deelde mee dat hij geen ge-
bruik meer wenste te maken van een uitkering van de gemeente Groningen. Ik heb hem verzocht mij in staat te stellen zijn situatie op het [naam strand] te bekijken, hetgeen door [betrokkene] werd geweigerd en wederom gaf hij aan geen gebruik meer te willen maken van een WWB uitkering via de gemeente Groningen. Hierop heb ik hem verzocht dit schriftelijk te melden.” 1.4. Op 14 mei 2007 heeft betrokkene bij de receptie/infobalie van de gemeente Groningen een formulier ingevuld, ondertekend en afgegeven, waarop hij verklaart dat hij zijn uitkering wil laten stoppen ingaande 14 mei 2007, waaraan hij heeft toegevoegd “vanaf 1-5-07 geblokkeerd”. 1.5. Bij besluit van 29 mei 2007 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 1 mei 2007 ingetrokken op de grond dat betrokkene niet voldaan heeft aan zijn inlichtingenverplichting door niet mee te werken aan een onderzoek naar zijn verblijfssituatie, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 1.6. Bij besluit van 25 september 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard, het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 14 mei 2007 en betrokkene een vergoeding van de kosten van de bezwaarschriftprocedure toegekend. Dit besluit berust op de overweging dat de bijstand is ingetrokken overeenkomstig het verzoek van betrokkene. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 september 2007, voor zover het betrekking heeft op het niet handhaven van de intrekking over de periode vanaf 1 mei 2007 tot 14 mei 2007, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van bijstand met ingang van 14 mei 2007, met een bepaling omtrent griffierecht en proceskosten gegrond verklaard en het besluit van 25 september 2007 in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant betrokkene slechts aan een verzoek tot intrekking van de bijstand kan houden indien het duidelijk is dat betrokkene dit verzoek heeft gemeend en weloverwogen heeft gedaan. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar artikel 3:44, eerste en vierde lid, en artikel 3:59 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en overwogen dat het besluit tot intrekking van bijstand in bezwaar een rechtshandeling is. De aard van deze rechtshandeling verzet zich er niet tegen dat de regel, dat een
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
801
156
«JB»
rechtshandeling vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden, daarop wordt toegepast. De rechtbank is vervolgens - kort gezegd - tot het oordeel gekomen dat er sprake is van misbruik van omstandigheden doordat appellant heeft vastgehouden aan het verzoek van betrokkene tot intrekking van bijstand, terwijl appellant wist dat het verzoek slechts was ingegeven door boosheid, dat betrokkene niet plotseling over onvoorziene inkomsten beschikte en dat betrokkene geheel afhankelijk was van zijn bijstandsuitkering. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd behoudens voor zover het beroep van betrokkene tegen het besluit van 25 september 2007 niet-ontvankelijk is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat hij betrokkene niet bewogen heeft tot het verzoek tot intrekking; betrokkene is hier spontaan toe overgegaan. Verder wist appellant niet dat betrokkene geen andere inkomsten had; appellant was juist bezig met het onderzoek naar het recht op bijstand naar aanleiding van de niet gemelde verplaatsing van de verblijfplaats van betrokkene. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende zorgvuldig is omgegaan met de mededeling van betrokkene. Volgens zijn beleid is een schriftelijk verzoek, op een daarvoor bestemd formulier, van de betrokkene vereist. Daaraan is in dit geval voldaan. Een verder onderzoek of afkoelingsperiode was niet vereist. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Artikel 3:44 van het BW, in de titel 2 met het opschrift Rechtshandelingen, luidt voor zover hier van belang: “1. Een rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen. 4. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.” Artikel 3:59 van het BW, in dezelfde titel, luidt: “Buiten het vermogensrecht vinden de bepalingen van deze titel overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.”
4.2. De strekking van artikel 3:44, vierde lid, van het BW is dat degene die een rechtshandeling verricht, door vernietiging daarvan kan worden beschermd tegen de gevolgen van die rechtshandeling, indien hij tot het verrichten daarvan is bewogen door de daar aangeduide omstandigheden en de ander, meestal zijn wederpartij, daarvan misbruik maakt door dat wetende, de totstandkoming van de rechtshandeling te bevorderen. De rechtbank heeft het besluit tot intrekking van bijstand per 14 mei 2007 beschouwd als de rechtshandeling die door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Appellant, die deze rechtshandeling verrichtte, is echter niet daartoe bewogen door de kwetsbare omstandigheden waarin hijzelf als bestuursorgaan verkeerde en tegen de gevolgen waarvan hij bescherming verdient. Ook valt niet in te zien hoe betrokkene, die het besluit verzocht en zo gezien kan worden als degene die de rechtshandeling bevorderde, in dit geval misbruik van die omstandigheden heeft gemaakt. In zoverre mist dit artikellid overeenkomstige toepassing en kan het besluit van 25 september 2007 niet met toepassing van dit artikellid worden vernietigd. 4.3. Anders dan een besluit kan een verzoek om bijstand in te trekken niet als een rechtshandeling worden beschouwd. Betrokkene kon immers door zijn verzoek het beoogde rechtsgevolg, het einde van het recht op bijstand, niet tot stand brengen. Daartoe was immers een besluit van appellant noodzakelijk. Artikel 3:44, eerste en vierde lid, van het BW is dan ook niet overeenkomstig van toepassing op het verzoek tot intrekking van bijstand. Dat verzoek komt dan ook niet op grond van die bepaling voor vernietiging in aanmerking. 4.4. Voor zover de rechtbank bedoeld heeft dat aan artikel 3:44, vierde lid, van het BW een rechtsbeginsel ten grondslag ligt, inhoudende dat degene die, bewogen door zijn kwetsbare omstandigheden, een handeling verricht door het recht beschermd moet worden tegen degene die misbruik maakt van die kwetsbaarheid, en dat dit rechtsbeginsel ook toepasbaar is in het bestuursrecht, heeft zij artikel 3:59 van het BW te ruim uitgelegd. Deze zogenoemde schakelbepaling ziet immers op bepalingen, niet op rechtsbeginselen. 4.5. Dit voert tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het besluit van 25 september 2007, voor zover daarbij de bijstand met ingang van 14 mei is ingetrokken, voor vernietiging in aanmerking komt wegens
802
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
156
misbruik van omstandigheden. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal vervolgens het beroep tegen het besluit van 25 september 2007 beoordelen. 4.6. Betrokkene heeft ter zitting van de rechtbank aangevoerd dat appellant zorgvuldig de intenties van betrokkene had moeten onderzoeken, met name als dat verzoek gedaan is terwijl de betrokkene uit boosheid handelt. Daarbij is de vergelijking getrokken met een ontslagname op louter emotionele gronden, in welk geval de werkgever moet onderzoeken of de werknemer daadwerkelijk bedoeld heeft ontslag te nemen. In hoger beroep heeft betrokkene dit verbonden met de in artikel 3:44, vierde lid, van het BW neergelegde bescherming tegen een wilsgebrek, namelijk misbruik van een bestuursorgaan van de heftige gemoedstoestand of lichtzinnigheid van degene die zo een verzoek doet. 4.7. De Raad stelt voorop, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bestuursorgaan is om bij de voorbereiding van dat besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dat geldt in beginsel ook in een situatie waarin een bijstandsgerechtigde zelf om intrekking van zijn bijstandsuitkering verzoekt. 4.8. Tussen partijen staat vast dat betrokkene tweemaal mondeling en vervolgens schriftelijk verzocht heeft de hem verleende bijstand in te trekken. Niet in geschil is dat betrokkene op dat moment begreep wat de gevolgen van zijn verzoek waren en dat hij die kon overzien. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor de conclusie dat betrokkene niet in staat was zijn wil te bepalen, of dat zijn verzoek niet overeenkwam met wat hij op dat moment wilde, noch van de situatie dat betrokkene een onjuiste voorstelling van zaken had, bijvoorbeeld over de gevolgen van zijn verzoek, of dat hij bedreigd werd. 4.9. De Raad is verder van oordeel dat appellant niet tekort is geschoten in zijn verplichting om zorgvuldig onderzoek te doen. Daarvoor is het volgende redengevend. Appellant is niet afgegaan op het herhaalde mondelinge verzoek van betrokkene, maar heeft hem verzocht dit verzoek schriftelijk te doen. Daarmee heeft appellant in dit geval aan betrokkene zowel in vorm als in tijd
voldoende bezinningsmogelijkheden gegeven. Verder is van belang dat Huisman het eerste mondelinge verzoek niet geaccepteerd heeft, maar gezocht heeft naar een mogelijkheid om bijstandsverlening voort te zetten uitgaande van de nieuwe verblijfsplaats van betrokkene. De Raad overweegt hierover ten slotte dat appellant onder de hiervoor besproken omstandigheden niet gehouden was om, zoals betrokkene aanvoert, een (verdere) afkoelingsperiode in te lassen dan wel nader onderzoek te doen naar de intenties van betrokkene. 4.10. Betrokkene heeft nog betoogd dat appellant wist dat betrokkene geheel afhankelijk was van bijstandsverlening en geen onvoorziene inkomsten had verkregen, en dat appellant daarom zorgvuldiger onderzoek had moeten doen. Dit betoog faalt omdat die gestelde kennis nu juist niet voor handen was bij appellant. Immers, doordat betrokkene zijn verblijfplaats had gewijzigd en een onderzoek naar zijn verblijfsomstandigheden niet toestond, was het voor appellant niet duidelijk of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en of hij wel recht op bijstand had jegens de gemeente Groningen. 4.11. Hetgeen onder 4.6 tot en met 4.10 is overwogen voert tot de conclusie dat het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van bijstand met ingang van 14 mei 2007, ongegrond moet worden verklaard. 4.12. De rechtbank heeft noch in de overwegingen noch in het dictum van de aangevallen uitspraak appellant de opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen na de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 25 september 2007. De Raad deelt de uitleg van partijen dat de rechtbank met haar uitspraak het geschil finaal heeft beslecht en dat zij, door de herroeping van de intrekking van bijstand per 1 mei 2007 in stand te laten en de intrekking per latere datum te vernietigen, het recht op bijstand van betrokkene per 1 mei 2007 hersteld heeft. Daarom kan het besluit van 4 december 2008, waarbij appellant de bijstand van betrokkene per 14 mei 2007 op andere gronden heeft ingetrokken niet worden aangemerkt als een besluit dat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en door de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 25 september 2007 voor zover daarbij de bijstand van betrokkene per 14 mei 2007 is in-
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
803
«JB»
157
getrokken, is evenwel de grondslag aan het besluit van 4 december 2008 komen te ontvallen. Daarom zal de Raad dit besluit vernietigen. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2007, voor zover daarbij de bijstand van betrokkene is ingetrokken met ingang van 14 mei 2007, ongegrond; Vernietigt het besluit van 4 december 2008.
157 Centrale Raad van Beroep 29 april 2011, nr. 09/4633 WAO, LJN BQ3154 (mr. Hilhorst-Hagen, mr. Van der Wiel, mr. Barentsen) Zelfstandig schadebesluit. Connexiteit. [Awb art. 8:73] De bestuursrechter is slechts bevoegd te oordelen over een zelfstandig schadebesluit als de rechter ook bevoegd is te oordelen over de aan dat besluit ten grondslag liggende schadeoorzaak zelf. In dit geval is het besluit 3 april 2003, waarbij het starterskrediet is geweigerd, aan te merken als schadeveroorzakend besluit. Het Uwv is van dit besluit teruggekomen bij zijn besluit op bezwaar van 7 november 2003. Daarbij is het starterskrediet alsnog per 1 juli 2001 verleend. Dat het besluit van 3 april 2003 eerst is genomen nadat de gestelde schade is geleden staat er niet aan in de weg dat dit het schadeveroorzakende besluit is aangezien het besluit ziet op de periode vanaf 1 juli 2001.
804
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 juli 2009, 08/835 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop Namens appellante heeft mr. O.T.J.A. Kicken, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2011. Voor appellante is verschenen mr. Kicken. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P.C.P. Veldman. II. Overwegingen 1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de voorgeschiedenis van deze zaak verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. 1.2. Appellante heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met de intrekking van haar WAO-uitkering en omdat haar ten onrechte geen starterskrediet is verstrekt. Zij heeft leningen moeten afsluiten en onvoldoende investeringen kunnen doen, zodat zij de prognoses uit het ondernemingsplan niet heeft gehaald. 1.3. Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het Uwv over het alsnog betaalde starterskrediet de wettelijke rente, berekend op € 9.536,= , vergoed. De intrekking van de WAO-uitkering staat in rechte vast, zodat ter zake geen sprake is van te vergoeden schade. 1.4. Het Uwv heeft het door appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar bij besluit van 13 mei 2008 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de intrekking van de toezegging op 29 maart 2001 inzake het starterskrediet en het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het bezwaar ten aanzien van evenvermeld verzoek nietontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB»
157
2.2. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de mondelinge intrekking van de toezegging inzake het starterskrediet een feitelijke handeling is. Van een ter zake genomen besluit is geen sprake. De schade is geclaimd over de jaren 2001 en 2002 en kan dus niet veroorzaakt zijn door het besluit van 3 april 2003. Tegen feitelijk handelen is geen bezwaar of beroep mogelijk, zodat het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Met betrekking tot de intrekking van de WAOuitkering heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit omdat de intrekking in rechte stand heeft gehouden. 3. In hoger beroep heeft appellante haar in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald en ter zitting nog nader toegelicht. Zij stelt dat wel sprake is van een besluit waardoor schade is ontstaan, zowel ten aanzien van de intrekking van de toezegging op 29 maart 2001 inzake het starterskrediet als ten aanzien van de intrekking van de WAO-uitkering. De schade bestaat uit leningen met rente van kennissen en het niet halen van prognoses. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de bestuursrechter slechts bevoegd te oordelen over een zelfstandig schadebesluit als de rechter ook bevoegd is te oordelen over de aan dat besluit ten grondslag liggende schadeoorzaak zelf. 4.3. In dit geval is het besluit van 3 april 2003, waarbij het starterskrediet is geweigerd, aan te merken als schadeveroorzakend besluit. Het Uwv is van dit besluit terug gekomen bij zijn besluit op bezwaar van 7 november 2003. Daarbij is het starterskrediet alsnog per 1 juli 2001 verleend. Dat het besluit van 3 april 2003 eerst is genomen nadat de gestelde schade is geleden staat er niet aan in de weg dat dit het schadeveroorzakende besluit is aangezien het besluit ziet op de periode vanaf 1 juli 2001. Dit betekent dat – anders dan de rechtbank heeft aangenomen – wel een schadeveroorzakend besluit valt aan te wijzen. De rechtbank heeft het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2007 dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. 4.4. De Raad zal vervolgens, met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet, zelf het bestreden besluit, waarbij het besluit van 9 oktober 2007 is gehandhaafd, beoordelen. Bij dit besluit is de schade die appellante heeft geleden als gevolg van de te late uitbetaling van het starterskrediet, vergoed in de vorm van wettelijke rente.
4.5. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld LJN ZB1495), dient voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:119 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 augustus 1999, LJN AA5045). 4.6. In het onderhavige geval is schade ontstaan doordat het starterskrediet te laat is uitbetaald. Voor vergoeding van deze schade buiten de wettelijke rente om is, gelet op het onder 4.5 overwogene, geen plaats. 5. Met betrekking tot de weigering van het Uwv om schade te vergoeden wegens intrekking van de WAO-uitkering sluit de Raad zich aan bij wat de rechtbank heeft overwogen. 6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. 7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond; Bepaalt dat de griffier van de Raad het griffierecht van € 110,= aan appellante terugbetaalt.
805
«JB»
158
158 Centrale Raad van Beroep 29 april 2011, nr. 10/4640 WAO, LJN BQ3346 (mr. Schuttel, mr. Schoor, mr. Lenos) Horen getuigen. Goede procesorde. [Awb art. 8:63] De Raad stelt – ambtshalve – voorop dat naar de Raad uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is gebleken, partijen ten gevolge van een misverstand buiten elkaars aanwezigheid op die zitting zijn gehoord. Deze gang van zaken dient – in het algemeen gesproken – te leiden tot het oordeel dat het tot het beginsel van de goede procesorde behorende beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. De Raad is echter van oordeel dat, doordat de rechtbank partijen – na schorsing van het onderzoek ter zitting na het horen van appellant – over en weer in de gelegenheid heeft gesteld om naderhand te reageren op hetgeen ter zitting door de wederpartij was verklaard, van welke gelegenheid partijen gebruik hebben gemaakt, in dit geval van schending van het beginsel van een goede procesorde geen sprake is.
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 juni 2010, 09/343 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Rooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
806
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
II. Overwegingen 1. Appellant is werkzaam geweest als voorman ijzervlechter. Op 16 november 2001 is hij uitgevallen met rug-, gewrichts- en huidklachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachtperiode is appellant per 15 november 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Verzekeringsarts A. Kraft heeft op 7 juli 2008 een medisch onderzoek verricht en de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Aansluitend heeft arbeidsdeskundige B.J. van der Linden op 20 augustus 2008 functies geselecteerd, tot het vervullen waarvan appellant in staat moet worden geacht. Op grond van een vergelijking tussen het voor appellant geldende maatmaninkomen met de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste loonwaarde is de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 21 augustus 2008 is appellant omtrent de ongewijzigde vaststelling van de uitkering - ingaande op 27 december 2007 - geïnformeerd. 2. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de klachten van psoriasis en artritis. Voorts zouden fysieke en psychische klachten zijn ontstaan door slaapproblemen. Nadat bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen het oordeel van de verzekeringsarts had onderschreven, is het bezwaar bij besluit van 12 december 2008 (verder: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 3. In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat het Uwv de bij hem bestaande klachten heeft onderschat en dat een urenbeperking aan de orde zou zijn. Voorts zijn namens appellant op 8 februari 2010 nadere medische stukken in geding gebracht. Het betreft een rapport van verzekeringsarts G. Mees ten Oever en van psycholoog drs. P. Pellis naar aanleiding van een door hen op 18 december 2009 respectievelijk 4 januari 2010 verricht onderzoek naar aanleiding van de aanvraag voor een indicatie WSW. Op 15 februari 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts op de overgelegde rapporten gereageerd en het ingenomen standpunt gehandhaafd. Op 19 maart 2010 is namens appellant hierop een reactie gegeven en een WSW-indicatiebesluit van 10 februari 2010 ingezonden.
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB»
158
4. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische beoordeling van de (bezwaar)verzekeringsarts zovuldig geacht. In dat verband heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de reeds in het dossier beschikbare informatie van een reumatoloog en een orthopedisch chirurg bij de beoordeling is betrokken en de verzekeringsarts tevens de resultaten uit een zogeheten OCA-training heeft meegewogen. De rechtbank overweegt dat opvallend was dat de hoofddoelstelling van de training, toeleiding tot werk, was behaald en dat appellant gedurende de training heeft laten zien functioneel belastbaar te zijn. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts dat geen sprake was van een verslechtering van de medische situatie van appellant of een toename van diens beperkingen dan ook onderschreven. Wat betreft de overgelegde stukken inzake de WSW-indicatie heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 19 november 2008, LJN BG5788, overwogen dat de toelating tot de doelgroep van de WSW geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of aanspraak bestaat op een WAO-uitkering, maar dat de daaraan onderliggende gegevens wel informatie kunnen bevatten over de medische situatie die relevant is voor de beoordeling van de beperkingen per de datum in geding. Daar is in dit geval geen sprake van, nu deze gegevens zien op een periode ruim na de datum in geding. 5. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de psychische problematiek niet is onderkend en de informatie van de beoordeling op grond van de WSW wel degelijk relevant is en de visie van appellant met betrekking tot zijn belastbaarheid ondersteunt. Verzocht wordt om inschakeling van een deskundige. Het Uwv heeft een reactie van 5 oktober 2010 in geding gebracht. Uit het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken, dat de gronden in hoger beroep zich alleen richten tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. 6.1. De Raad oordeelt als volgt. 6.2. De Raad stelt - ambtshalve - voorop dat naar de Raad uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is gebleken, partijen ten gevolge van een misverstand buiten elkaars aanwezigheid op die zitting zijn gehoord. Deze gang van zaken dient - in het algemeen gesproken - te leiden tot het oordeel dat het tot het beginsel van de goede procesorde behorende beginsel van hoor en we-
derhoor is geschonden. De Raad is echter van oordeel dat, doordat de rechtbank partijen - na schorsing van het onderzoek ter zitting na het horen van appellant - over en weer in de gelegenheid heeft gesteld om naderhand te reageren op hetgeen ter zitting door de wederpartij was verklaard, van welke gelegenheid partijen gebruik hebben gemaakt, in dit geval van schending van het beginsel van een goede procesorde geen sprake is. 6.3. Ten aanzien van de medische beoordeling is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Wat betreft de psychische klachten overweegt de Raad met de bezwaarverzekeringsarts in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten te vinden die het standpunt van appellant ondersteunen. Zo volgt uit het OCA-onderzoek dat niet gebleken is van een evidente psychopathologie. Voorts heeft appellant zich niet tot de huisarts noch tot een andere behandelend arts gewend vanwege de gestelde psychische problematiek. Ook ten aanzien van de in beroep ingebrachte informatie van Mees en Pellis onderschrijft de Raad de kanttekeningen die de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 15 februari 2010 bij deze stukken heeft geplaatst - vermeld is dat er thans sprake is van milde psychische problematiek zonder duidelijke diagnoses te noemen - en de betekenis van die informatie voor de beoordeling van de belastbaarheid per de datum in geding. Ook acht de Raad het standpunt dat een urenbeperking aan de orde zou zijn onvoldoende onderbouwd. De Raad ziet ook overigens geen aanleiding de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen niet te volgen. 6.4. Ten aanzien van het gestelde dat de bezwaarverzekeringsarts - conform de rechtspraak van de Raad, onder meer in de uitspraak van 16 september 2003, LJN AO0093 - niet op zijn eigen oordeel heeft mogen afgaan omdat de behandelend artsen een beredeneerd afwijkend oordeel zouden hebben volgt de Raad appellant niet. De Raad overweegt dat - nog daargelaten de vraag of gesproken kan worden van een gemotiveerd afwijkend oordeel - Mees en Pellis geen behandelend artsen zijn. De in genoemde uitspraak vermelde uitzondering
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
807
159
«JB»
op het beginsel dat de verzekeringsarts op zijn eigen oordeel mag afgaan doet zich naar het oordeel van de Raad in dit geval niet voor. 6.5. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen, noch heeft de Raad anderszins aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. 6.6. Uit het onder 6.2 tot en met 6.5 overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
159 Centrale Raad van Beroep 4 mei 2011, 09/1593 ANW, LJN BQ3522 (mr. De Vries, mr. Simons, mr. Brand) Noot D.G.J. Sanderink Formele rechtskracht. Onaantastbaarheid. Effectief rechtsmiddel. Daadwerkelijk rechtsherstel. Heroverweging besluit. Herhaalde aanvraag. [IVBPR art. 2 lid 3, 26, 28; Awb art. 4:6] In deze zaak is sprake van een zeer bijzondere situatie, nu appellante over – onder meer – haar aanspraak op halfwezenuitkering per 1 juli 1996 de nationale rechtsgangen tot in hoogste instantie heeft bewandeld. Vervolgens heeft zij een klacht ingediend bij het Comité voor de rechten van de Mens als bedoeld in art. 28 van het IVBPR, welk Comité in zijn Inzichten van 1 april 2004 tot de slotsom is gekomen dat de weigering van een halfwezenuitkering aan appellante een schending van art. 26 van het IVBPR oplevert. Vervolgens heeft de Nederlandse Regering geweigerd uitvoering te geven aan deze Inzichten. Nadat de Raad – op basis van de Inzichten gegeven in de zaak van appellante – in een andere zaak tot een andere uitleg was gekomen ten aanzien van de aanspraak
808
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
op halfwezenuitkering voor personen als appellante, heeft de Svb alsnog besloten een halfwezenuitkering toe te kennen aan appellante, zij het eerst met ingang van maart 2006. De Svb heeft in deze procedure de aanspraak van appellante op halfwezenuitkering vanaf 1 juli 1996 opnieuw beoordeeld in het kader van een herhaalde aanvraag als bedoeld in art. 4:6 van de Awb. Binnen deze beoordeling is een toekenning van de uitkering met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar slechts mogelijk voor zover sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Ingevolge vaste rechtspraak wordt nieuwe jurisprudentie, zoals in dit geval de uitspraak van de Raad van 21 juni 2006, niet aangemerkt als een nieuw feit als hiervoor bedoeld. Daarom heeft de Svb geen aanleiding gevonden de halfwezenuitkering met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen aan appellante. Door het verzoek van appellante aldus te beoordelen heeft de Svb, gelet op de hiervoor omschreven bijzondere omstandigheden, gehandeld in strijd met art. 2, derde lid, van het IVBPR. Ingevolge vaste rechtspraak beoogt deze bepaling het verzekeren van een nationale en effectieve rechtsweg voor degene die meent dat zijn in het verdrag verzekerde rechten zijn aangetast. Ter zake van eventuele verdragsschendingen dienen nationale rechtsmiddelen zowel praktisch als juridisch effectief te zijn, in het bijzonder in de zin dat de uitoefening niet onredelijk mag worden bemoeilijkt door handelen of nalaten aan de zijde van de betrokken verdragsstaat. Voorts vloeit uit het bepaalde in het derde lid, onder c, van art. 2 van het IVBPR voort dat bij een verdragsschending een verplichting bestaat tot daadwerkelijk rechtsherstel. Dit houdt in dat een betrokkene, zo veel als mogelijk, gebracht dient te worden in de situatie als had jegens haar geen verdragsschending plaatsgevonden (restitutio in integrum).
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 februari 2009, 08/1000 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
I. Procesverloop Namens appellante heeft mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB» De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft Svb bij brief van 27 oktober 2010 een vraag van de Raad beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2011. Appellante is daarbij in persoon verschenen bijgestaan door mr. Willems, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
159
II. Overwegingen 1.1. Appellante heeft vanaf augustus 1991 ongehuwd samengewoond met [B.], die [in] 1995 bij een ongeval op weg naar zijn werk is overleden. Uit deze relatie is [in] 1995 een kind, [K.], geboren, dat door [B.] voorafgaand aan de geboorte was erkend. 1.2. In juli 1995 heeft appellante bij de Svb een aanvraag ingediend om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Bij besluit van 1 augustus 1995 heeft de Svb deze aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante niet met [B.] gehuwd is geweest en derhalve niet als weduwe in de zin van de AWW kon worden aangemerkt. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit. 1.3. Op 26 november 1996 heeft appellante een aanvraag ingediend strekkende tot toekenning van een uitkering krachtens de op 1 juli 1996 in werking getreden Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 9 december 1996 heeft de Svb hierop afwijzend beslist. Daartoe is onder meer overwogen dat nu appellante op 30 juni 1996 niet in het genot was van een uitkering ingevolge de AWW en niet op of na 1 juli 1996 weduwe is geworden geen recht bestaat op een nabestaandenuitkering. Bij beslissing op bezwaar van 6 februari 1997 heeft de Svb daar nog aan toegevoegd dat op gelijkluidende gronden ook geen aanspraak bestaat op een halfwezenuitkering ten behoeve van [K.]. 1.4. De door appellante tegen laatstgenoemd besluit aanhangig gemaakte procedures hebben uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Raad van 10 maart 1999 (98/240 ANW). In deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat ingevolge - het overgangsrecht van - de ANW de aanspraak op uitkeringen krachtens die wet ter zake van een overlijden dat heeft plaatsgehad voor de inwerkingtreding van de ANW in algemene zin is beperkt tot die gevallen waarin dat overlijden tot een aanspraak op uitkering krachtens de AWW
had geleid. Voorts heeft de Raad overwogen dat de weigering om aan of ten behoeve van een kind als [K.] het verschil tussen het “hoge” en het “lage” weduwenpensioen onder de AWW bij wijze van halfwezenuitkering toe te kennen niet in strijd kan worden geacht met een in enige verdragsbepaling neergelegd verbod tot het maken van onderscheid. 1.5. Appellante heeft vervolgens namens zichzelf en [K.] een klacht ingediend bij het Comité voor de rechten van de Mens als bedoeld in artikel 28 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). In de klacht is onder meer aangevoerd dat sprake is van een schending van artikel 26 van het IVBPR omdat het onderscheid tussen halfwezen naar status van de ouders onder de AWW ongeoorloofd was. Het Comité is in zijn op 1 april 2004 vastgestelde Inzichten tot de conclusie gekomen dat de weigering van een halfwezenuitkering ten behoeve van [K.] als een verboden discriminatie op grond van artikel 26 IVBPR aangemerkt moet worden. Daartoe heeft het Comité onder meer het volgende overwogen: “Het Comité acht het onderscheid tussen kinderen geboren uit een huwelijk of na 1 juli 1996 buiten een huwelijk enerzijds en kinderen geboren voor 1 juli 1996 buiten een huwelijk anderzijds niet gebaseerd op redelijke gronden. Bij deze conclusie benadrukt het Comité dat de autoriteiten zich wel degelijk bewust waren van het discriminatoire effect van de AWW toen zij besloten de nieuwe wet in te voeren teneinde iets te doen aan de situatie van dat moment en dat zij eenvoudig een einde hadden kunnen maken aan de discriminatie van kinderen geboren voor 1 juli 1996 uit een niethuwelijkse relatie door de reikwijdte van de nieuwe wet tot hen uit te breiden. De discriminatie van kinderen die geen zeggenschap hebben gehad bij de keuze van hun ouders al dan niet in het huwelijk te treden had met of zonder terugwerkende kracht beëindigd kunnen worden.” 1.6. In zijn reactie op de Inzichten van het Comité (gepubliceerd in Staatscourant 30 augustus 2004, nr. 165) heeft de Nederlandse Regering neergelegd dat hij de conclusie van het Comité niet kan delen. De Regering kan niet inzien hoe sprake kan zijn van ongelijke behandeling in een situatie waarin geen van de te vergelijken groepen aan een regeling een aanspraak kan ontlenen, nu geen enkele halfwees in het kader van de nabestaandenvoorziening een eigen recht op uitkering heeft, ook
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
809
159
«JB»
niet halfwezen die zijn geboren uit een huwelijkse of een niet-huwelijkse relatie die na 1 juli 1996 tot een einde is gekomen door de dood van één van de ouders. 1.7. In een door een andere nabestaande, die overigens in gelijke omstandigheden verkeerde als appellante, aanhangig gemaakte procedure over de aanspraak op een halfwezenuitkering heeft de Raad in een uitspraak van 21 juli 2006 (LJN AY5560) geoordeeld dat, hoewel de Inzichten van het Comité formeel gesproken niet bindend, deze inzichten van een internationaal comité op het gebied van de mensenrechten in het algemeen als een gezaghebbend oordeel aangemerkt moeten worden, waaraan bijzondere betekenis toekomt. De Raad is verder tot de slotsom gekomen dat het onthouden van een halfwezenuitkering aan de betrokkene in die zaak een schending van artikel 26 IVBPR oplevert. Daartoe heeft de Raad van doorslaggevend belang geacht “dat anders dan bij de ouders wordt verondersteld het geval te zijn het kind zijn status van onwettig kind niet zelf heeft kunnen bepalen of in relevante mate heeft kunnen beïnvloeden of (doen) wijzigen, op een wijze die ertoe leidt dat niet langer sprake is van een verschil in behandeling als hiervoor bedoeld. De keuze om niet te huwen en het eventueel daaruit voortvloeiende risico dat hierdoor geen aanspraak op een uitkering kan worden gemaakt is niet door het kind gemaakt en levert dan ook vanuit de beschermings-waardige positie van het kind gezien geen toereikende rechtvaardigingsgrond op voor de ongelijke behandeling die hieruit – na de inwerkingtreding van de ANW – nog langdurig voortvloeit voor de kinderen.” 1.8. Naar aanleiding van deze uitspraak van de Raad heeft appellante in maart 2007 aan de Svb verzocht om, nu haar zaak heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak, toekenning van een halfwezenuitkering per 1 juli 1996. 1.9. Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft de Svb met ingang van maart 2006 een halfwezenuitkering aan appellante toegekend. Daarbij is aangegeven dat deze uitkering eindigt als [K.] de leeftijd van 18 jaar bereikt of tot het huishouden van een ander gaat behoren. 1.10. Het namens appellante gemaakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de toegekende halfwezenuitkering is bij besluit op bezwaar van 9 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in dat artikel. Voorts is overwogen dat de Svb weliswaar heeft aangegeven dat sprake is van een bijzonder geval, maar dat nu het gezinsinkomen van appellante van maart 2001 tot maart 2006 meer heeft bedragen dan het netto sociaal minimumloon er voor de Svb geen aanleiding was de halfwezenuitkering met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen. 3.1. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat aan haar door de Svb en de rechtbank geen effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het IVBPR is gegeven, door na de - door haar - gevoerde procedures tot en met het Comité te weigeren de oorspronkelijke en onherroepelijke afwijzing te herzien met volledige terugwerkende kracht. 3.2. Verder is aangevoerd dat de rechtbank de samenhang tussen de artikelen 33, lid 4, van de ANW en 4:6 van de Awb heeft miskend door vast te stellen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Nu de Svb heeft aangenomen dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 33, lid 4, van de ANW is tevens sprake van een nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Voorts is appellante van mening dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 4:6 een bevoegdheid van de Svb bevat die een herzieningsplicht wordt indien sprake is van een schending van verdragsrecht. Ten slotte is aangevoerd dat deze zaak niet wezenlijk verschil van de categorie zaken waarin de Svb na het arrest Wessels-Bergervoet van 4 juni 2002 (LJN AN6996) beleid heeft gemaakt op grond waarvan het pensioen met volledige terugwerkende kracht kon worden herzien. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. De Raad stelt voorop dat in deze zaak sprake is van een zeer bijzondere situatie, nu appellante over - onder meer - haar aanspraak op halfwezenuitkering per 1 juli 1996 de nationale rechtsgangen tot in hoogste instantie heeft bewandeld. Vervolgens heeft zij een klacht ingediend bij het Comité voor de rechten van de Mens als bedoeld in artikel 28 van het IVBPR, welk Comité in zijn Inzichten van 1 april 2004 tot de slotsom is gekomen dat de weigering van een halfwezenuitkering aan appel-
810
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
159
lante een schending van artikel 26 van het IVBPR oplevert. Vervolgens heeft de Nederlandse Regering geweigerd uitvoering te geven aan deze Inzichten. Nadat de Raad - op basis van de Inzichten gegeven in de zaak van appellante - in een andere zaak tot een andere uitleg was gekomen ten aanzien van de aanspraak op halfwezenuitkering voor personen als appellante, heeft de Svb alsnog besloten een halfwezenuitkering toe te kennen aan appellante, zij het eerst met ingang van maart 2006. 4.2. De Raad ziet zich gelet op deze - bijzondere omstandigheden gesteld voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van artikel 2, derde lid, van het IVBPR dat beoogt te waarborgen dat de door het verdrag erkende rechten worden geëerbiedigd. Dit artikellid luidt vertaald in het Nederlands aldus: “Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich: (a) Te verzekeren dat een ieder wiens rechten of vrijheden als in dit Verdrag erkend, worden geschonden een effectief rechtsmiddel ter beschikking heeft, zelfs indien de schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie; (b) Te verzekeren dat omtrent het recht van degene die het rechtsmiddel aanwendt wordt beslist door de bevoegde rechterlijke, bestuurlijke of wetgevende autoriteit, of door een andere autoriteit die daar toe krachtens de nationale wetgeving bevoegd is, en de mogelijkheden van beroep op de rechter verder tot ontwikkeling te brengen; (c) Te verzekeren dat de bevoegde autoriteiten daadwerkelijk rechtsherstel verlenen, in geval het beroep gegrond wordt verklaard.” 4.3. De Svb heeft in deze procedure de aanspraak van appellante op halfwezenuitkering vanaf 1 juli 1996 opnieuw beoordeeld in het kader van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Binnen deze beoordeling is een toekenning van de uitkering met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar slechts mogelijk voor zover sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Ingevolge vaste rechtspraak wordt nieuwe jurisprudentie, zoals in dit geval de uitspraak van de Raad van 21 juni 2006, niet aanmerkt als een nieuw feit als hiervoor bedoeld. Daarom heeft de Svb geen aanleiding gevonden de halfwezenuitkering met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen aan appellante.
4.4. Door het verzoek van appellante aldus te beoordelen heeft de Svb, gelet op de hiervoor omschreven bijzondere omstandigheden, gehandeld in strijd met artikel 2, derde lid, van het IVBPR. Ingevolge vaste rechtspraak beoogt deze bepaling het verzekeren van een nationale en effectieve rechtsweg voor degene die meent dat zijn in het verdrag verzekerde rechten zijn aangetast. Ter zake van eventuele verdragsschendingen dienen nationale rechtsmiddelen zowel praktisch als juridisch effectief te zijn, in het bijzonder in de zin dat de uitoefening niet onredelijk mag worden bemoeilijkt door handelen of nalaten aan de zijde van de betrokken verdragsstaat. Voorts vloeit uit het bepaalde in het derde lid, onder c, van artikel 2 van het IVBPR voort dat bij een verdragsschending een verplichting bestaat tot daadwerkelijk rechtsherstel. Dit houdt in dat een betrokkene, zo veel als mogelijk, gebracht dient te worden in de situatie als had jegens haar geen verdragsschending plaatsgevonden (restitutio in integrum). 4.5. Uit het hiervoor beschreven verloop van de door appellante gevoerde procedures blijkt dat aan haar tot nu toe een effectieve rechtsgang met een uitzicht op daadwerkelijk rechtsherstel ten aanzien van de aanspraak op halfwezenuitkering is onthouden. De Raad is derhalve van oordeel dat de Svb alsnog het verzoek van appellante met inachtneming van artikel 2, derde lid, van het IVBPR dient te beoordelen en daarbij daadwerkelijk rechtsherstel dient te verlenen, zowel ten aanzien van de aanspraak op halfwezenuitkering als ten aanzien van de door appellante gemaakte (proces)kosten. 4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd dienen te worden. De Svb dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. 5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak;
811
159
«JB»
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt Svb in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1288,-; Bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht ad € 149,- dient te vergoeden.
1. Bovenstaande uitspraak draait om de volgende rechtsvraag: is een bestuursorgaan verplicht een besluit op verzoek van een belanghebbende te heroverwegen indien dit besluit door een uitspraak van de hoogste bestuursrechter in rechte onaantastbaar is geworden (formele rechtskracht heeft verkregen) terwijl na die uitspraak blijkt dat die hoogste bestuursrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit niet in strijd is met het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR)? 2. In casu had eiseres in juli 1995 een nabestaandenuitkering ingevolge de toenmalige Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) aangevraagd. Deze werd door de Sociale verzekeringsbank (Svb) afgewezen, omdat eiseres niet met haar overleden partner gehuwd was en dus niet als weduwe in de zin van de AWW kon worden aangemerkt. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend. Na de inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet (ANW) heeft eiseres in november 1996 op grond van deze wet een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering voor haarzelf en een halfwezenuitkering ten behoeve van haar dochter, die uit de relatie met haar overleden partner was geboren. De Svb heeft deze aanvragen afgewezen en zij heeft die afwijzingen vervolgens in bezwaar gehandhaafd. Uiteindelijk heeft de CRvB hierover in 1999 uitspraak gedaan. Uit bovenstaande uitspraak blijkt dat die uitspraak voor eiseres en haar dochter niet tot het door hen gewenste resultaat heeft geleid en dat de CRvB in 1999 van oordeel was dat de weigering van de halfwezenuitkering ten behoeve van haar dochter niet in strijd was met "een in enige verdragsbepaling neergelegd verbod tot het maken van onderscheid". Eiseres heeft vervolgens na-
mens zichzelf en haar dochter een klacht ingediend bij het Comité voor de rechten van de Mens (Comité) als bedoeld in art. 28 IVBPR in combinatie met art. 1 en 2 van het Facultatief Protocol behorend bij het IVBPR. Dit Comité heeft in 2004 in een niet-bindend oordeel vastgesteld dat ten aanzien van de nabestaandenuitkering geen sprake was van verboden discriminatie, maar dat wel sprake was van verboden discriminatie ten aanzien van de weigering van de halfwezenuitkering ten behoeve van haar dochter. Vanwege dit oordeel is de CRvB in 2006 in een andere, maar vergelijkbare zaak omgegaan en heeft hij geoordeeld dat het onthouden van een halfwezenuitkering een schending van art. 26 IVBPR opleverde (zie CRvB 21 juli 2006, AB 2007, 97, m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik). Naar aanleiding van deze uitspraak van de CRvB heeft eiseres de Svb in maart 2007 verzocht om toekenning van een halfwezenuitkering per 1 juli 1996. Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft de Svb haar met ingang van maart 2006 die uitkering toegekend. Het bezwaar van eiseres tegen dit besluit, inhoudende dat de ingangsdatum ten onrechte niet op 1 juli 1996 was gesteld, is bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank Zutphen heeft het beroep hiertegen ongegrond verklaard en heeft daartoe onder meer overwogen dat sprake was van een herhaalde aanvraag in de zin van art. 4:6 Awb en dat geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden. 3. In hoger beroep stelt eiseres zich op het standpunt dat aan haar door de Svb en de rechtbank geen effectieve rechtsbescherming als bedoeld in art. 2 lid 3 IVBPR is gegeven door na de door haar gevoerde procedures tot en met het Comité te weigeren de oorspronkelijke en onherroepelijke afwijzing te herzien met volledige terugwerkende kracht. De CRVB onderschrijft dit standpunt, gelet op de in deze zaak aanwezige bijzondere omstandigheden (waarover hierna meer). Hij oordeelt dat de Svb in strijd heeft gehandeld met die bepaling, doordat zij geen aanleiding heeft gezien de halfwezenuitkering met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen onder verwijzing naar de vaste rechtspraak die inhoudt dat nieuwe jurisprudentie (zoals de genoemde uitspraak van de CRvB van 21 juli 2006) geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid oplevert als bedoeld in art. 4:6 Awb. De CRvB overweegt in dit verband dat art. 2 lid
812
Sdu Uitgevers
NOOT
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
159
3 IVBPR beoogt een nationale en effectieve rechtsweg te verzekeren voor degene die meent dat zijn in het IVBPR verzekerde rechten zijn aangetast. Daarbij wijst hij erop dat de nationale rechtsmiddelen zowel praktisch als juridisch effectief dienen te zijn, in het bijzonder in die zin dat de uitoefening niet onredelijk mag worden bemoeilijkt door een handelen of nalaten van de verdragsstaat. Uit art. 2 lid 3 aanhef en onder c IVBPR vloeit bovendien voort dat bij een verdragsschending een verplichting bestaat tot daadwerkelijk rechtsherstel, hetgeen inhoudt dat de betrokkene zo veel mogelijk gebracht wordt in de situatie waarin geen verdragsschending had plaatsgevonden (restitutio in integrum). De CRvB stelt vervolgens vast dat eiseres tot nog toe een effectieve rechtsgang met een uitzicht op daadwerkelijk rechtsherstel ten aanzien van de halfwezenuitkering is onthouden. Hij draagt de Svb dan ook op het verzoek van eiseres alsnog met inachtneming van art. 2 lid 3 IVBPR te beoordelen en daarbij daadwerkelijk rechtsherstel te verlenen, zowel ten aanzien van de aanspraak op een halfwezenuitkering als ten aanzien van de door eiseres gemaakte proceskosten. 4. Deze uitspraak van de CRvB is belangrijk. Zij komt er immers op neer dat de Svb op grond van art. 2 lid 3 IVBPR gehouden is het in 1999 onaantastbaar geworden besluit om eiseres geen halfwezenuitkering toe te kennen te heroverwegen. De formele rechtskracht van dit besluit wordt dus doorbroken. Bij het aannemen van deze verplichting tot heroverweging benadrukt de CRvB echter wel de in deze zaak aanwezige "bijzondere omstandigheden". Die bijzondere omstandigheden somt hij op in r.o. 4.1. Genoemd wordt daar ten eerste dat eiseres over haar aanspraak op een halfwezenuitkering per 1 juli 1996 de nationale rechtsgangen tot in hoogste instantie heeft bewandeld. Genoemd wordt bovendien dat zij een klacht heeft ingediend bij het Comité, dat geoordeeld heeft dat de weigering van een halfwezenuitkering aan eiseres een schending van art. 26 IVBPR oplevert. Ten derde wijst de CRvB daar op de omstandigheid dat de Nederlandse regering geweigerd heeft uitvoering te geven aan dit oordeel. Tot slot noemt de CRvB de omstandigheid dat de Svb eiseres alsnog een halfwezenuitkering heeft toegekend met ingang van maart 2006. Deze
toekenning vond haar aanleiding in het feit dat de CRvB vanwege het oordeel van het Comité in zijn jurisprudentie inmiddels om was gegaan. 5. Een parallel met het arrest-Kühne & Heitz van het HvJEG dringt zich op (zie HvJEG 13 januari 2004, AB 2004, 58, m.nt. Widdershoven; zie over dit arrest ook N. Verheij, ‘Rechtens onaantastbare besluiten en gemeenschapsrecht’, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), «JBSelect», Den Haag: Sdu Uitgevers 2009, p. 371 e.v.). In dat arrest heeft het HvJEG, zoals bekend, geoordeeld dat een bestuursorgaan een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw moet onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het HvJEG inmiddels aan de relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven, wanneer: (1) hij naar nationaal recht bevoegd is om op dat besluit terug te komen, (2) het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, (3) voormelde uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het HvJEG, berust op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht, gegeven zonder dat het HvJEG is verzocht om een prejudiciële beslissing, en (4) de betrokkene zich tot het bestuursorgaan heeft gewend onmiddellijk na van die rechtspraak kennis te hebben genomen. 6. De CRvB noemt deze vier vereisten in zijn bovenstaande uitspraak niet. Dat kan verklaard worden door het feit dat in die zaak geen EUrecht aan de orde is, maar internationaal recht waarvoor het arrest-Kühne & Heitz niet geldt. Toch kan de vraag gesteld worden of de CRvB zich in bovenstaande uitspraak niet heeft laten inspireren door dat arrest. Als een van de bijzondere omstandigheden die tot de heroverwegingsplicht op grond van art. 2 lid 3 IVBPR leiden noemt de CRvB immers het feit dat eiseres over het besluit tot weigering van de halfwezenuitkering per 1 juli 1996 tot aan de hoogste bestuursrechter geprocedeerd heeft, zodat dit besluit pas door de uitspraak van die hoogste rechter definitief is geworden. Een parallel is bovendien dat die uitspraak berust op een uitlegging van een verdragsbepaling (in Kühne & Heitz: EU-rechtelijke bepaling) die blijkens een later oordeel van een internationale (in Kühne & Heitz: supranationale) instantie die met de uitlegging en handhaving van die bepaling is belast onjuist is. De omstandigheid dat de betrokkene over het be-
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
813
159
«JB»
sluit waarvan heroverweging wordt verzocht tot aan de hoogste bestuursrechter heeft geprocedeerd lijkt (wellicht behoudens de situatie waarin het de betrokkene redelijkerwijs niet verweten kan worden niet tot in hoogste instantie geprocedeerd te hebben) een hard vereiste voor het bestaan van een heroverwegingsplicht. In een zaak uit 2008 had een eiser, die tegen de intrekking van zijn uitkering wel bezwaar had gemaakt maar geen beroep en hoger beroep had ingesteld, namelijk met een beroep op het arrest-S.A. Dangeville / Frankrijk (EHRM 16 april 2002, S.A. Dangeville / Frankrijk (zaaknr. 36677/97), AB 2004, 75, m.nt. Verheij) betoogd dat het UWV verplicht was de intrekking van zijn uitkering, althans het naar aanleiding daarvan genomen besluit op bezwaar, (volledig) te heroverwegen. De CRvB verwierp dit betoog met het argument dat het in het arrest-S.A. Dangeville / Frankrijk ging om een situatie waarin de betrokkene de nationale rechtsgang tot in hoogste instantie had bewandeld dan wel waarin de betrokkene niet te verwijten viel dat hij dat niet had gedaan (zie CRvB 21 augustus 2008, LJN BE9536). 7. De CRvB noemt, zoals gezegd, ook de bijzondere omstandigheid dat eiseres met succes een klacht heeft ingediend bij het Comité. De vraag rijst of dit een vereiste voor het aannemen van een heroverwegingsplicht is, maar de CRvB beantwoordt haar niet. Mijns inziens moet die vraag evenwel ontkennend worden beantwoord. Als een betrokkene tot aan de hoogste nationale rechter geprocedeerd heeft, heeft hij de Nederlandse autoriteiten ruim voldoende in staat gesteld de verdragsschending te voorkomen dan wel te redresseren. Het gaat dan te ver om op straffe van verval van een eventuele toekomstige heroverwegingsplicht ook nog te verlangen dat hij een procedure bij een internationale instantie, zoals het Comité of EHRM (zie hierover hierna), aanhangig maakt. Overigens zal de betreffende internationale instantie waarschijnlijk ook niet zitten te wachten op procedures die enkel tot behoud van recht worden ingesteld. Als bijzondere omstandigheid noemt de CRvB voorts nog het feit dat de regering geweigerd heeft uitvoering te geven aan het oordeel van het Comité en het feit dat de CRvB naar aanleiding van dat oordeel in een andere zaak zijn rechtspraak heeft bijgesteld. Ook hier rijst de vraag of deze feiten vereisten zijn voor het aannemen van een hero-
verwegingsplicht en ook hier zou ik menen dat dit niet het geval is. Ik kan namelijk niet goed inzien waarom de weigerachtigheid van de regering relevant is voor het wel of niet bestaan van een rechtsplicht. Hoogstens zou gezegd kunnen worden dat een beroep van de betrokkene op die rechtsplicht overbodig is als de regering naar aanleiding van het oordeel van de internationale instantie uit zichzelf overgaat tot het (laten) redresseren van de verdragsschendingen in zaken waarin tot de hoogste nationale rechter is geprocedeerd. Het is bovendien ongerijmd het bestaan van de rechtsplicht tot heroverweging afhankelijk te stellen van het antwoord op de vraag of de hoogste bestuursrechter zijn rechtspraak inmiddels heeft bijgesteld. Gelet op de verdragsrechtelijke verplichting om het verdrag na te leven zal die rechter zijn met het verdrag strijdige uitlegging van het recht immers niet mogen handhaven. 8. Een aspect dat opvalt aan deze uitspraak is dat de CRvB een heroverwegingsplicht aanneemt ondanks het feit dat tussen de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2006, waarin hij omging, en het verzoek tot heroverweging van maart 2007 ten minste ruim zeven maanden verstreken zijn. Neemt men het oordeel van het Comité van 1 april 2004 als ijkpunt dan is zelfs sprake van een tijdsverloop van twee jaar en elf maanden. Dit roept de vraag op of het verzoek tot heroverweging is gebonden aan een bepaalde indieningstermijn en, zo ja, wanneer die termijn aanvangt. Voor EU-rechtelijke zaken heeft het HvJEG in het arrest-Willy Kempter AG aangegeven dat het EU-recht niet voorziet in een beperking in de tijd voor de indiening van een verzoek tot heroverweging, maar dat het de lidstaten vrijstaat een redelijke termijn vast te stellen (zie HvJEG 12 februari 2008, AB 2008, 100, m.nt. Widdershoven, NJ 2008, 278, m.nt. Mok). Uit een oogpunt van rechtszekerheid is het mijns inziens wenselijk ook in zaken waarin door het IVBPR, het EVRM of een ander verdrag gewaarborgde rechten in het geding zijn een indieningstermijn te hanteren. Het probleem is echter dat de wetgever nog niet in een termijn heeft voorzien. Naar mijn oordeel kunnen het bestuursorgaan en de rechter een burger derhalve vooralsnog geen termijn tegenwerpen. Uit een oogpunt van rechtszekerheid van de burger is het mijns inziens namelijk niet aanvaardbaar dat een fatale termijn op basis van ongeschreven recht door
814
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
159
het bestuur of de rechter ‘uitgevonden’ wordt: de burger moet vooraf nauwkeurig kunnen voorzien binnen welke termijn hij zijn verzoek tot heroverweging moet indienen. De wetgever is hier dus aan zet. De wetgever zal zich daarbij ook moeten buigen over de vraag wanneer die termijn begint te lopen. Uit het arrest-Kühne & Heitz (r.o. 28) en het arrest-Willy Kempter KG (r.o. 55-56) lijkt te volgen dat de termijn voor EUrechtelijke zaken niet eerder dient aan te vangen dan het moment waarop de betrokkene kennis heeft genomen van het oordeel van het HvJEG. Dat heeft echter als duidelijk nadeel dat de betrokkene hiermee kan manipuleren door te stellen dat hij pas recent van het oordeel heeft kennisgenomen. Daarmee komt de verlangde rechtszekerheid niet veel dichterbij. Ik zou menen dat het daarom aanvaardbaar is de termijn te laten aanvangen bij het uitspreken van het betreffende oordeel. Om de betrokkene wel voldoende gelegenheid te bieden (toevallig) op de hoogte te raken van het oordeel en naar aanleiding daarvan een gemotiveerd verzoek te doen moet die termijn dan ruim gesteld worden. Mijns inziens is – overeenkomstig vele termijnen voor rechtsvorderingen in het burgerlijk recht (zie art. 3:307 e.v. BW) – een termijn van vijf jaar redelijk. Daarmee is echter nog niet het rechtszekerheidsprobleem opgelost dat ontstaat als tussen het definitief worden van het besluit enerzijds en het uitspreken van het oordeel waaruit blijkt dat het berust op een onjuiste uitleg van EU-recht of verdragsrecht anderzijds vele jaren verstrijken. Het lijkt daarom aanvaardbaar ook een termijn te stellen die aanvangt bij het definitief worden van het besluit. Die termijn zou – naar analogie van art. 3:309 en art. 3:310 lid 1 BW – gesteld kunnen worden op twintig jaar. Bij het voorstellen van deze ruime termijnen is rekening gehouden met het feit dat hier enkel de rechtszekerheid van de overheid in het geding is en niet die van derden. Indien door het terugkomen op een definitief besluit de rechtszekerheid van derden geschaad wordt, bestaat er immers sowieso geen verplichting om op het besluit terug te komen (zie CBB 8 november 2006, AB 2007, 7, m.nt. Sewandono; CBB 1 november 2000, AB 2001, 32, m.nt. Van der Veen; HvJEG 13 januari 2004, r.o. 27, AB 2004, 58, m.nt. Widdershoven).
9. Tot slot rijst de vraag of de in bovenstaande uitspraak aangenomen plicht tot heroverweging naar analogie ook toepasbaar is bij een schending van het EVRM. De uitspraak biedt daarover geen uitsluitsel, maar ik zou menen dat een dergelijke plicht inderdaad ook geldt als een besluit onaantastbaar is geworden na een uitspraak van de hoogste bestuursrechter en later blijkt dat die uitspraak berust op een uitlegging van het EVRM die blijkens een later oordeel van het EHRM onjuist is. Net als art. 2 lid 3 IVBPR, de bepaling op grond waarvan de CRvB de heroverwegingsplicht aanneemt, eist ook art. 13 EVRM dat burgers een effectief rechtsmiddel ter beschikking staat bij een (vermeende) schending van hun door het EVRM beschermde rechten en dat bij een schending redres wordt geboden (zie bijvoorbeeld: EHRM 26 oktober 2000, Kudla / Polen, r.o. 157-158 (zaaknr. 30210/96), EHRC 2000, 89, m.nt. Van der Velde; EHRM 15 januari 2009, Burdov / Rusland, r.o. 96-97 (zaaknr. 33509/04)). Daarbij geldt dat ook bij een schending van het EVRM die schending beëindigd moet worden en de gevolgen ervan zo veel mogelijk ongedaan gemaakt moeten worden (restitutio in integrum) (zie bijvoorbeeld: EHRM 5 april 2011, Yildirir / Turkije, r.o. 15-16 (zaaknr. 21482/03); EHRM 19 februari 2009, Kozacioğlu / Turkije, r.o. 80 (zaaknr. 2334/03), RvdW 2009, 1127; zie over restitutio in integrum ook P. van Dijk e.a., Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen-Oxford: Intersentia 2006, p. 252-257).
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
D.G.J. Sanderink promovendus Bestuursrecht, Radboud Universiteit Nijmegen
815
«JB»
160
160 Gerechtshof Den Haag 26 april 2011, nr. 200.063.360/01, LJN BQ4781 (mr. Dupain, mr. Tan-de Sonnaville, mr. Boele) Noot R.J.B. Schutgens Resolutie Veiligheidsraad. Normenhiërarchie. Voorrangsregels. Toetsing. Monisme. Gelijkheidsbeginsel. [Gw art. 94; VN-Handvest art. 103; IVBPR art. 26; Protocol EVRM art. 1] De omstandigheid dat de Sanctieregeling strekt ter uitvoering van een resolutie van de VN Veiligheidsraad respectievelijk een Gemeenschappelijk Standpunt ingevolge art. 29 VWEU, betekent niet dat de Sanctieregeling niet kan worden getoetst aan de grondrechten die zijn verankerd in het EVRM en het gemeenschapsrecht, waaronder het gelijkheidsbeginsel en het verbod op discriminatie wegens nationaliteit. Het HvJ EG heeft in zijn arrest Kadi en El Barakaat beslist dat de gemeenschapswetgever de wettigheid van alle gemeenschapshandelingen, daaronder begrepen de gemeenschapshandelingen die beogen uitvoering te geven aan krachtens hoofdstuk VII van het VN-Handvest vastgestelde resoluties, in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de algemene beginselen van gemeenschapsrecht. A fortiori staat het het hof vrij de Sanctieregeling aan deze grondrechten te toetsen. De rechtbank heeft ten onrechte anders beslist door te overwegen dat indien resolutie 1737 de wijze waarop de Staat de Sanctieregeling heeft ingericht dwingend voorschrijft, toetsing van de Sanctieregeling aan de grondrechten niet mogelijk is omdat uit art. 103 van het Handvest van de Verenigde Naties voortvloeit dat resoluties van de Veiligheidsraad van hogere rangorde zijn dan andere verdragsbepalingen. Het gaat er om of het door de Staat in de Sanctieregeling gemaakte onderscheid naar nationaliteit geschikt is om het doel dat met het gemaakte onderscheid wordt nagestreefd te bereiken. Dat doel is door de Staat zelf omschreven als: "[het] voorkomen dat Iran haar nucleaire activiteiten verder uitbreidt met behulp van in Nederland opgedane kennis”. Dat het in de Sanctieregeling gemaakte onderscheid daartoe geschikt is heeft de Staat in deze procedure niet gesteld, laat staan onderbouwd. Het hof verenigt zich voor het overige ook
816
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
geheel met het oordeel van de rechtbank op dit punt. De kennelijk aan de Sanctieregeling ten grondslag liggende veronderstelling dat alleen bij personen met een Iraanse nationaliteit het risico bestaat dat zij gevoelige informatie die zij in Nederland hebben verkregen aan Iran zullen doorgeven wordt noch in de toelichting op die regeling noch in de stukken van het geding op enige wijze gesubstantieerd. Het oordeel dat het gemaakte onderscheid ongeschikt is om het doel dat daarmee wordt nagestreefd te bereiken impliceert tevens dat niet voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste.
De Staat der Nederlanden (Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap), zetelend te 's-Gravenhage, appellant, hierna te noemen: de Staat, advocaat: mr. E.J. Daalder te 's-Gravenhage, tegen 1. [Naam], wonende te [Plaats], hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1], 2. [Naam], wonende te [Plaats], hierna te noemen: [geïntimeerde sub 2], 3. [Naam], wonende te [Plaats], hierna te noemen: [geïntimeerde sub 3], geïntimeerden, hierna gezamenlijk ook te noemen: [geïntimeerden], advocaat: mr. J. Klaas te Haarlem.
Het geding Bij exploot van 19 april 2010 heeft de Staat hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 februari 2010, tussen partijen gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft de Staat tegen het bestreden vonnis vijf grieven aangevoerd, die door [geïntimeerden] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen de zaak schriftelijk bepleit. Ten slotte hebben partijen, [geïntimeerden] onder overlegging van een kopie van het procesdossier, arrest gevraagd.
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB»
160
Beoordeling van het hoger beroep 2.1 Nu geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld zal ook het hof van deze feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak voor zover in hoger beroep van belang om het volgende. 2.2 [geïntimeerde sub 1] is student bachelor scheikunde aan de Technische Universiteit Delft. [geïntimeerde sub 2] is promovendus techniekfilosofie aan diezelfde universiteit. [geïntimeerde sub 3] is hoogleraar experimentele kernfysica aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij hebben allen naast de Nederlandse ook de Iraanse nationaliteit. 2.3 Op 23 december 2006 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1737 (hierna: resolutie 1737) aanvaard. Voor zover thans van belang luidt onderdeel 17 van resolutie 1737: "[The Security Council] Calls upon all States to exercise vigilance and prevent specialized teaching or training of Iranian nationals, within their territories or by their nationals, of disciplines which would contribute to Iran's proliferation sensitive nuclear activities and development of nuclear weapon delivery systems." 2.4 Ter uitvoering van resolutie 1737 heeft de Raad van de Europese Unie op 27 februari 2007 Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB (hierna: het Gemeenschappelijk Standpunt) uitgebracht, waarvan art. 6 luidt: "De lidstaten nemen overeenkomstig hun nationale wetgeving de nodige maatregelen om te verhinderen dat, op hun grondgebied of door hun onderdanen, gespecialiseerde vorming of opleiding aan Iraanse onderdanen wordt verstrekt, die bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens." 2.5 Op 23 juni 2008 hebben de ministers van Buitenlandse Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Wijziging Sanctieregeling Iran 2007 (hierna: de Sanctieregeling) vastgesteld, waardoor de reeds geldende, op art. 2 lid 2 van de Sanctiewet gebaseerde, Sanctieregeling Iran 2007 werd aangepast ter uitvoering van onderdeel 17 van resolutie 1737 en van art. 6 van het Gemeenschappelijk Standpunt. De leden 1 en 2 van het nieuw ingevoegde art. 2a luidden oorspronkelijk aldus: "1. Het is verboden om Iraanse onderdanen toegang te verlenen tot de in de bijlage bij deze regeling genoemde locaties en gegevensbestanden.
2. Het is verboden om zonder of in afwijking van een ontheffing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gespecialiseerde vorming of opleiding aan Iraanse onderdanen te verstrekken, die kan bijdragen aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, strekt zich niet uit tot bacheloropleidingen, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek." 2.6 Nadat het vonnis van de rechtbank in deze zaak was gewezen is de Sanctieregeling Iran 2007 opnieuw gewijzigd, zodanig dat met ingang van 14 juli 2010 de leden 1 en 2 van art. 2a als volgt zijn komen te luiden: "1. Het is verboden om gespecialiseerde vorming of opleiding die kan bijdragen aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens te verstrekken aan Iraanse onderdanen, die niet beschikken over een met het oog op deze verstrekking door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verleende ontheffing of in afwijking van aan deze ontheffing verleende beperkingen. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, strekt zich niet uit tot bacheloropleidingen, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. 2. Een ontheffing wordt geweigerd, indien de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het risico dat het aanbieden van de bedoelde vorming of opleiding aan de Iraanse onderdaan voor wie de ontheffing is bestemd, zal bijdragen aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran of aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens in Iran, onaanvaardbaar groot acht." De wijzigingen ten opzichte van de vorige versie komen er op neer dat het toegangsverbod tot bepaalde locaties en gegevensbestanden (hierna: "het locatieverbod") is komen te vervallen. Daarnaast is beoogd duidelijker tot uitdrukking te laten komen dat het in lid 2 vervatte verbod niet is gericht op Iraniërs als groep, maar op bepaalde individuele Iraniërs die een risico op kennisoverdracht aan Iran meebrengen. In verband daarmee is thans opgenomen op welke grond een aangevraagde ontheffing moet worden geweigerd. 2.7 [geïntimeerden] vorderen in dit geding primair dat de Staat wordt opgedragen de Sanctieregeling in te trekken, subsidiair de Staat te bevelen
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
817
160
«JB»
om de uitsluiting van mensen met een Iraans paspoort zoals opgenomen in de Sanctieregeling ongedaan te maken en meer subsidiair voor recht te verklaren dat de Sanctieregeling jegens hen onrechtmatig is. Zij leggen aan hun vordering ten grondslag dat de Sanctieregeling wegens discriminatie op grond van nationaliteit, ras en etniciteit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in art. 1 Grondwet, art. 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, art. 26 van het Internationale verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR) en art. 12 EG Verdrag (thans art. 18 VWEU, hof). Daarnaast is sprake van schending van het recht op onderwijs in strijd met art. 2 Eerste protocol bij het EVRM en art. 14 EVRM. 2.8 De rechtbank heeft de primaire en de subsidiaire vordering verstaan als een vordering de Sanctieregeling onverbindend te verklaren en zij heeft de vordering in deze zin toegewezen. Zij overwoog daartoe het volgende. De Sanctieregeling wordt allereerst getoetst aan art. 26 IVBPR. Het verweer van de Staat dat hij heeft gehandeld ter uitvoering van een verdragsrechtelijke verplichting en dat de Nederlandse rechter daarom dat gedrag niet aan de grondrechten mag toetsen, zou slagen indien resolutie 1737 de wijze waarop de Staat de Sanctieregeling heeft ingericht dwingend voorschrijft, want uit art. 103 van het Handvest van de Verenigde Naties vloeit voort dat resoluties van de Veiligheidsraad van hogere rangorde zijn dan andere verdragsbepalingen. Resolutie 1737 geeft de lidstaten echter de vrije keuze op welke wijze zij deze zullen uitvoeren en resolutie 1737 verplicht de lidstaten in ieder geval niet tot het maken van onderscheid naar nationaliteit dat niet noodzakelijk en gerechtvaardigd is. Hetzelfde geldt voor het Gemeenschappelijke Standpunt. 2.9 Toetsing van de Sanctieregeling aan art. 26 IVBPR voert, aldus de rechtbank, tot het volgende resultaat. Het doel van de Sanctieregeling, te voorkomen dat Iran door tussenkomst van zijn onderdanen in het buitenland kennis verwerft die bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van dat land en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, is op zichzelf genomen legitiem. In deze zaak gaat het echter om een maatregel die uitsluitend één specifieke groep mensen treft, te weten mensen met een Iraanse nationaliteit, en dat is een bij voorbaat verdacht onderscheid. De Sanctieregeling is niet passend om het daarmee nagestreefde doel te bereiken, omdat daartoe een risicoanalyse ten aan-
zien van elk individu dat in Nederland wordt onderwezen op zijn plaats zou zijn. De Sanctieregeling gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat alleen - en ook alle - mensen met de Iraanse nationaliteit een risico vormen. De in deze regeling opgenomen ontheffingsmogelijkheid geldt alleen voor mensen met de Iraanse nationaliteit en is om die reden ook discriminerend. Bovendien verhindert de Sanctieregeling niet dat personen met een andere nationaliteit dan de Iraanse met hun in Nederland opgedane kennis bijdragen aan de uitbreiding van nucleaire activiteiten door Iran. De Sanctieregeling is ook niet proportioneel omdat minder ingrijpende alternatieven bestaan om tot het beoogde doel te komen. Voor het door de Sanctieregeling gemaakte onderscheid naar nationaliteit bestaat geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond en daarmee is de Sanctieregeling in strijd met het in art. 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod, aldus de rechtbank. 3.1 Voordat het hof zal overgaan tot een beoordeling van de grieven stelt het dit voorop. Na het vonnis van de rechtbank is de Sanctieregeling gewijzigd in de hiervoor onder 2.6 genoemde zin. Het hof dient als appelrechter de onderhavige zaak en de grieven te beoordelen naar het tijdstip waarop het arrest wijst, dus met inbegrip van de na het rechtbankvonnis in de Sanctieregeling tot stand gebrachte wijzigingen. 3.2 Het voorgaande neemt niet weg dat indien de wijzigingen in de Sanctieregeling het hof tot een andere beoordeling dan die van de rechtbank leiden, het hof met het oog op de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling nog zal moeten nagaan of de rechtbank, ten tijde van haar uitspraak en dus uitgaande van de oude versie van de Sanctieregeling, een juist vonnis heeft gewezen. 4.1 In grief I voert de Staat aan dat de rechtbank [geïntimeerden] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in hun vorderingen. Volgens de Staat hebben [geïntimeerden] geen voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW en is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op het terzake door de Staat gevoerde verweer. Ten aanzien van [geïntimeerde sub 1], bachelor student scheikunde, voert de Staat aan dat nog niet duidelijk is of hij wenst te kiezen voor (één van de delen van) de in de bijlage bij de Sanctieregeling genoemde opleidingsonderdelen. Mocht dat zo zijn dan kan hij ontheffing aanvragen en het is geenszins duidelijk dat die zal worden geweigerd. Dat [geïntimeerde sub 1] de Sanctieregeling als stigmatiserend ervaart is
818
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
160
aan te merken als een zuiver emotioneel belang dat niet kan worden aangemerkt als een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben gesteld dat zij door het locatieverbod worden gehinderd in hun mogelijkheden bijeenkomsten bij te wonen en locaties te bezoeken, maar zij hebben niet onderbouwd dat zij in het kader van hun werkzaamheden op deze locaties aanwezig dienen te zijn. Bovendien is het locatieverbod inmiddels komen te vervallen, tot zover de Staat. 4.2 [geïntimeerde sub 1] heeft gesteld dat hij na het behalen van zijn bachelor scheikunde een masteropleiding wil volgen, dat hij wordt gediscrimineerd indien hij een van de opleidingen die in de Sanctieregeling worden genoemd wil kiezen en dat hij, door het stigmatiserende karakter van de Sanctieregeling, na voltooiing van zijn master minder kans maakt op aanstelling in enige wetenschappelijke functie. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde sub 1] daarmee voldoende zijn belang bij de onderhavige vorderingen heeft geadstrueerd. [geïntimeerde sub 1] heeft er onmiskenbaar belang bij dat hij vrijelijk uit de masteropleidingen waarvoor hij zich na afronding van zijn bachelor kwalificeert kan kiezen, zonder zich in die keuze belemmerd te voelen door de barrière die de Sanctieregeling opwerpt. Die barrière bestaat op zijn minst uit het moeten aanvragen van een ontheffing, waarvan onzeker is of deze zal worden verleend. Bovendien heeft de Staat niet betwist dat door de stigmatiserende werking van de Sanctieregeling [geïntimeerde sub 1] minder kans heeft op aanstelling in een wetenschappelijke functie na voltooiing van zijn masteropleiding en ook dit levert een voldoende belang op. 4.3 Wat betreft [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] slaagt de grief in zoverre dat het locatieverbod inmiddels niet meer van kracht is zodat zij er geen belang meer bij hebben dat de Sanctieregeling op dit punt onverbindend wordt verklaard. Tot vernietiging van het vonnis leidt dit evenwel niet. [geïntimeerde sub 2] heeft immers aangevoerd dat hij als gevolg van de stigmatiserende werking van de Sanctieregeling minder kans maakt op een wetenschappelijke aanstelling na zijn masteropleiding. De Staat heeft dit niet weersproken. Dit betekent dat [geïntimeerde sub 2] ook na intrekking van het locatieverbod nog voldoende belang heeft bij zijn vorderingen.
4.4 [geïntimeerde sub 3] heeft zijn belang bij de vorderingen in zijn aan de rechtbank overgelegde verklaring van 29 oktober 2009 onder meer geadstrueerd door er op te wijzen dat hij "door de recente discussie" (waarmee hij kennelijk doelt op de discussie rond de Sanctieregeling) beduidend minder aanvragen voor een promotieplaats heeft gekregen, dat dit ertoe leidt dat de pool waar hij zijn promovendi vandaan haalt kleiner is geworden en dat dit zijn werk schaadt. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde sub 3] daarmee voldoende belang bij zijn vorderingen heeft. Het hof merkt hierbij op dat het begrip 'vorming' in art. 2a lid 1 (nieuw) Sanctieregeling blijkens de daarop verstrekte toelichting een ruime strekking heeft. Promotieonderzoek zal daar dus ook onder kunnen vallen. 4.5 De conclusie is dat grief I niet leidt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank. 5.1 De grieven II, III en IV zal het hof gezamenlijk behandelen. De Staat klaagt daarmee in de eerste plaats over het oordeel van de rechtbank dat de Sanctieregeling aan het grondrecht dat discriminatie verboden is kan (en moet) worden getoetst, en in de tweede plaats over de wijze waarop de rechtbank die toets heeft verricht en het resultaat waartoe die toetsing heeft geleid. 5.2 Met betrekking tot de vraag of toetsing geoorloofd is voert de Staat aan dat resolutie 1737 de lidstaten van de Verenigde Naties verplicht een onderscheid te maken tussen onderdanen met een Iraanse en onderdanen met een niet-Iraanse nationaliteit. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de resolutie dit onderscheid niet dwingend voorschrijft. Volgens de Staat gaat op grond van art. 103 van het Handvest van de Verenigde Naties de verplichting van de Staat resolutie 1737 na te leven boven de verplichtingen van de Staat die voortvloeien uit andere verdragen, zoals art. 26 IVBPR. 5.3 Dit betoog faalt. Het Handvest van de Verenigde Naties schrijft niet voor op welke wijze een krachtens hoofdstuk VII van dit Handvest vastgestelde resolutie van de Veiligheidsraad moet worden uitgevoerd. Het Handvest van de Verenigde Naties laat de leden van de VN in beginsel de vrije keuze tussen de verschillende mogelijkheden voor de omzetting van deze resoluties in hun nationale rechtsorde. Dit betekent dat de vraag of een resolutie naar behoren is uitgevoerd moet worden beantwoord tegen de achtergrond van
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
819
160
«JB»
het resultaat dat de Veiligheidsraad daarmee wilde bereiken. Hetzelfde geldt voor het Gemeenschappelijke Standpunt. 5.4 De overwegingen en bepalingen van resolutie 1737 en het Gemeenschappelijke Standpunt laten geen andere conclusie toe dan dat daarmee beoogd is dat Iraanse onderdanen geen onderwijs of vorming mogen genieten voor zover dat er toe kan leiden dat Iran de beschikking krijgt over kennis die bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van dat land en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens. Blijkens de daarop verstrekte toelichting is dit ook het doel van de Sanctieregeling. Dat dit geen absoluut verbod op het geven van dergelijk onderwijs aan personen van Iraanse nationaliteit inhoudt, is kennelijk ook de opvatting van de beide verantwoordelijke ministers, want anders zou niet kunnen zijn voorzien in een ontheffingsmogelijkheid. Uit die ontheffingsmogelijkheid blijkt dat bedoeld onderwijs aan sommige (vrijgestelde) personen van Iraanse nationaliteit wel mag worden gegeven. Dit betekent dat ook in de opvatting van de materiële wetgever resolutie 1737 niet een absoluut verbod op onderwijs aan alle personen van Iraanse nationaliteit inhoudt maar een verbod om dergelijk onderwijs te geven aan personen van Iraanse nationaliteit waarvan gevreesd moet worden dat zij de in Nederland opgedane kennis doorgeven aan Iran. Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank terecht overwogen dat resolutie 1737 de lidstaten in ieder geval niet verplicht tot het maken van onderscheid naar nationaliteit dat niet noodzakelijk en gerechtvaardigd is. Een regeling waarbij - bijvoorbeeld - personen van om het even welke nationaliteit slechts na verkregen ontheffing een door de Sanctieregeling genoemde studie kunnen volgen zou immers zonder meer beantwoorden aan het oogmerk van de resolutie. 5.5 Ook echter indien resolutie 1737 wel zou dwingen tot het maken van onderscheid tussen personen van Iraanse en personen van andere nationaliteit, gaat het betoog van de Staat niet op. Immers de omstandigheid dat de Sanctieregeling strekt ter uitvoering van een resolutie van de VN Veiligheidsraad respectievelijk een Gemeenschappelijk Standpunt ingevolge art. 29VWEU, betekent niet dat de Sanctieregeling niet kan worden getoetst aan de grondrechten die zijn verankerd in het EVRM en het gemeenschapsrecht, waaronder het gelijkheidsbeginsel en het verbod op discriminatie wegens nationaliteit. Het HvJ EG heeft in
zijn arrest van 3 september 2008 inzake Kadi en El Barakaat (gevoegde zaken C-402/05 P en C415/05 P) beslist dat de gemeenschapswetgever de wettigheid van alle gemeenschapshandelingen, daaronder begrepen de gemeenschapshandelingen die beogen uitvoering te geven aan krachtens hoofdstuk VII van het handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resoluties van de Veiligheidsraad, in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de algemene beginselen van gemeenschapsrecht. A fortiori staat het het hof vrij de Sanctieregeling aan deze grondrechten te toetsen. De rechtbank heeft ten onrechte anders beslist en het betoog van deze strekking, dat [geïntimeerden] in eerste aanleg hadden gevoerd en in appel niet hebben prijsgegeven, verworpen, door te overwegen dat indien resolutie 1737 de wijze waarop de Staat de Sanctieregeling heeft ingericht dwingend voorschrijft, toetsing van de Sanctieregeling aan de grondrechten niet mogelijk is omdat uit art. 103 van het Handvest van de Verenigde Naties voortvloeit dat resoluties van de Veiligheidsraad van hogere rangorde zijn dan andere verdragsbepalingen. 5.6 De Staat betoogt verder nog dat de rechtbank ten onrechte het onderscheid tussen Iraanse onderdanen en niet-Iraanse onderdanen als 'bij voorbaat verdacht' heeft aangemerkt. Aangezien dit betoog voortbouwt op de stelling dat resolutie 1737 tot een dergelijk onderscheid dwingt faalt het op grond van de hiervoor genoemde redenen. Het hof merkt in dit verband nog op dat alleen zeer gewichtige redenen tot de conclusie kunnen leiden dat een onderscheid dat uitsluitend is gebaseerd op nationaliteit in overeenstemming is met het EVRM (EHRM 16 september 1996, nr. 17371/90 inzake Gaygusuz/Oostenrijk). 6.1 Het hof zal thans onderzoeken of het door de Sanctieregeling gemaakte onderscheid tussen personen die (ook) de Iraanse nationaliteit bezitten en personen die die nationaliteit niet bezitten in overeenstemming is met het non-discriminatieverbod zoals dat is vastgelegd in art. 26 IVBPR en art. 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM. Anders dan de Staat suggereert gaat het daarbij niet om de toetsing van een algemeen verbindend voorschrift aan algemene rechtsbeginselen, maar om de toetsing van een algemeen verbindend voorschrift aan direct werkende verdragsbepalingen waarbij van een 'terughoudende' toetsing geen sprake is.
820
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB»
160
6.2 Het bovengenoemde onderscheid naar nationaliteit is slechts geoorloofd als het (i) een legitiem doel dient, (ii) geschikt is om dat doel te bereiken en (iii) proportioneel is, dat wil zeggen dat er een redelijk evenwicht moet bestaan tussen de bescherming van het algemeen belang en de aantasting van de individuele rechten. De rechtbank heeft het doel van de Sanctieregeling legitiem geoordeeld en dat wordt door [geïntimeerden] ook niet bestreden. Het hof begrijpt het oordeel van de rechtbank verder aldus dat zij het onderscheid zowel ongeschikt acht om het nagestreefde doel te bereiken als disproportioneel. 6.3 Het oordeel van de rechtbank dat het onderscheid niet geschikt is om het doel te bereiken wordt door de Staat aangevochten met een betoog dat op het volgende neerkomt. Resolutie 1737 biedt de lidstaten geen grond om het nationaliteitscriterium te vervangen door een risicoafweging als door de rechtbank bedoeld. Niet valt in te zien op grond waarvan de Staat zich in de Sanctieregeling zou mogen richten op een breder publiek van personen, die mogelijk een bijzonder risico zouden kunnen vormen voor de uitbreiding van de nucleaire activiteiten van Iran. De rechtbank verzuimt aan te geven welke wettelijke of verdragsrechtelijke grondslag hiervoor zou bestaan. Het in de Sanctieregeling gemaakte onderscheid is ingegeven door de resolutie die de rechtbank niet inhoudelijk had mogen toetsen. 6.4 Dit betoog vecht niet het oordeel van de rechtbank aan dat het in de Sanctieregeling gemaakte onderscheid niet geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken. De Staat valt in wezen terug op zijn hiervoor reeds verworpen betoog dat de rechter de Sanctieregeling niet mag toetsen aan het non-discriminatiebeginsel omdat resolutie 1737 tot dat onderscheid zou verplichten. De Staat miskent voorts dat het er niet om gaat of er een wettelijke of verdragsrechtelijke grondslag is op grond waarvan de Staat zich tot een breder publiek kan richten teneinde een individuele risicoanalyse te verrichten, nog daargelaten dat de Staat ervoor kan zorgen dat een wettelijke grondslag er wel komt. Het gaat er om of het door de Staat in de Sanctieregeling gemaakte onderscheid naar nationaliteit geschikt is om het doel dat met het gemaakte onderscheid wordt nagestreefd te bereiken. Dat doel is door de Staat zelf omschreven als: "[het] voorkomen dat Iran haar nucleaire activiteiten verder uitbreidt met behulp van in Nederland opgedane kennis" (conclusie van antwoord
7.11). Dat het in de Sanctieregeling gemaakte onderscheid daartoe geschikt is heeft de Staat in deze procedure niet gesteld, laat staan onderbouwd. Het hof verenigt zich voor het overige ook geheel met het oordeel van de rechtbank op dit punt. De kennelijk aan de Sanctieregeling ten grondslag liggende veronderstelling dat alleen bij personen met een Iraanse nationaliteit het risico bestaat dat zij gevoelige informatie die zij in Nederland hebben verkregen aan Iran zullen doorgeven wordt noch in de toelichting op die regeling noch in de stukken van het geding op enige wijze gesubstantieerd. Het oordeel dat het gemaakte onderscheid ongeschikt is om het doel dat daarmee wordt nagestreefd te bereiken impliceert tevens dat niet voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste. 6.5 Het voorgaande betekent dat het onderscheid zoals dat in de Sanctieregeling, ook thans na de laatste wijziging, wordt gemaakt tussen personen met een Iraanse en personen met een andere nationaliteit ongeoorloofd is. 6.6 In grief IV klaagt de Staat er nog over dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan het feit dat de Sanctieregeling een sanctieregeling is, dat aan een sanctieregeling inherent is dat deze zich feitelijk richt tegen anderen dan de werkelijk geadresseerden van die regeling en dat dus onvermijdelijk is dat de Iraanse onderdanen de hinderlijke gevolgen van de sancties tegen Iran ondervinden. Dit betoog slaagt niet, omdat het niet relevant is voor het, door het hof onderschreven, oordeel van de rechtbank dat de Sanctieregeling behoort te worden getoetst aan het non-discriminatiebeginsel en dat het daarmee in strijd is nu het niet geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken en daarmee ook disproportioneel. 6.7 De conclusie is dat de grieven II, III en IV niet slagen. Hetzelfde moet gelden voor grief V, die geen zelfstandige betekenis heeft. 7.1 Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. 7.2 De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
Beslissing Het Hof: - bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; - veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 314,-- voor verschotten en € 1.788,-- voor salaris van de advocaat.
821
160
«JB»
NOOT
1. Feiten en achtergrond In dit arrest verklaart het Hof Den Haag de Sanctieregeling Iran 2007 onverbindend wegens strijd met art. 26 IVBPR en art. 1 van het 12e Protocol bij het EVRM. Het arrest bevestigt een rechtbankvonnis van gelijke strekking (zie Rb. Den Haag 3 februari 2010, LJN: BL1862). De Sanctieregeling Iran 2007 – een ministeriële regeling – strekte tot uitvoering van (1) resolutie 1737 van de VN-Veiligheidsraad die staten oproept om te voorkomen dat Iraanse staatsburgers onderwijs genieten dat kan bijdragen aan de ontwikkeling van kernwapens in Iran én (2) een op die Resolutie gebaseerd gemeenschappelijk standpunt van de Raad van de Europese Unie. Kort gezegd verbood art. 2a van de Sanctieregeling Nederlandse universiteiten om aan Iraanse onderdanen zonder ontheffing van de Minister van Onderwijs een opleiding te verstrekken op het terrein van de kernfysica. Rechtbank én hof achten deze regeling in strijd met het gelijkheidsbeginsel van art. 26 IVBPR/art. 1 van het 12e Protocol EVRM/het gelijkheidsbeginsel in het gemeenschapsrecht. Uit het arrest blijkt dat het hof, net als eerder de rechtbank, zich – in weerwil van art. 103 VN-Handvest, zie punt 2 – bevoegd acht om een nationale regeling ter implementatie van een Resolutie van de Veiligheidsraad te toetsen aan internationale en Europese mensenrechten en deze nationale regeling zo nodig binnen de Nederlandse rechtsorde buiten toepassing te laten. Daarmee treedt de Nederlandse rechter in het voetspoor van het Europese Hof van Justitie, dat in zijn inmiddels beroemde arrest Kadi en El Barakaat al een Europese verordening ter uitvoering van een VN-Resolutie toetste aan fundamentele beginselen van het communautaire recht en het EVRM (zie HvJ EG 3 september 2008, EHRC 2008, 128). 2. Voorrang van normen op volkenrechtelijke gronden Voor normconflicten tussen onderling tegenstrijdige internationale normen kent het volkenrecht niet een ver uitgekristalliseerd stelsel van voorrangsregels zoals de nationale rechtsorde dat kent. Het aantal volkenrechtelijke voorrangsregels is beperkt.
822
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
De leer van het ius cogens is het belangrijkste voorbeeld; deze leer schept een hiërarchie tussen internationale normen. Tot het ius cogens behoort een beperkt aantal fundamentele rechtsnormen: de verboden op agressie, genocide, foltering, slavernij en systematische rassendiscriminatie. Verdragen en internationale besluiten die in strijd zijn met ius cogens zijn volkenrechtelijk ongeldig. De Hoge Raad acht zich bevoegd om de strijdigheid van een verdrag met ius cogens te constateren en het sluiten van het verdrag zonodig naar Nederlands recht als een onrechtmatige daad te kwalificeren, HR 10 november 1989, NJ 1991, 248, Kruisraketten (overigens lijkt de toetsingsbevoegdheid in dat arrest niet beperkt tot toetsing aan het ius cogens). De Nederlandse rechter zou ook de bevoegde Nederlandse organen kunnen verbieden om aan een met ius cogens strijdig verdrag uitvoering te geven omdat een dergelijk verdrag (volkenrechtelijk) onverbindend is; de Nederlandse Staat zou de betreffende internationale ‘verplichting’ dan kunnen negeren zonder in strijd te komen met het beginsel pacta sunt servanda. Art. 103 VN-Handvest is een tweede voorbeeld van volkenrechtelijk vastgelegde toepassingsvoorrang: verplichtingen uit het VN-handvest gaan categorisch voor op de verplichtingen die krachtens andere verdragen op staten rusten. 3. Voorrang op grond van rechterlijke keuze Internationale mensenrechtenverdragen, noch het gelijkheidsbeginsel behoren tot het ius cogens. Een verdrag of internationaal besluit dat in strijd is met een mensenrechtenverdrag of het gelijkheidsbeginsel blijft volkenrechtelijk bezien dus verbindend. Bij een ‘gewone’ internationale verplichting (anders dan verplichtingen uit art. 103 VN-Handvest) die in strijd is met een (eveneens ‘gewoon’) mensenrechtenverdrag bestaat volkenrechtelijk bezien dus geen duidelijke regel die a priori bepaalt welk van twee conflicterende typen bepalingen de voorrang krijgt. In voorkomend geval beslist de nationale rechter op basis van een belangafweging in de concrete zaak, welke van twee onderling onverenigbare verdragsrechtelijke verplichtingen hij voorrang geeft. Ook de jurisprudentie van het EHRM gaat er als hoofdregel van uit dat het EVRM (vanuit het Europees perspectief) niet a priori voorrang heeft op andere verdragen. Niettemin zijn er
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB» enkele fundamentele EVRM-normen waaraan steeds meer een op voorrang gelijkende positie toekomt, zie reeds EHRM 7 juli 1989, NJ 1990, 158 (Soering). Als een EVRM-staat krachtens een uitleveringsverdrag een persoon moet uitleveren die in de ontvangende staat het reële risico loopt te worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling in strijd met art. 3 EVRM, dan wordt niet uitgeleverd. Vanuit EVRM-perspectief moeten staten dus verplicht toepassingsvoorrang verlenen aan art. 3 EVRM boven andere verdragen als de toepassing van die andere verdragen met art. 3 EVRM in strijd komt of dreigt te komen. Nu is het folterverbod nog deel van het ius cogens, maar uit latere jurisprudentie blijkt dat ook uitlevering die het risico inhoudt op toepassing van de doodstraf – door het ius cogens niet verboden – in beginsel niet is toegestaan (art. 2 EVRM/het Zesde Protocol bij het EVRM gaat dan voor). Zie ook HR 30 maart 1990, NJ 1991, 249 (Short). Anders gezegd: de ruimte die het ‘algemene’ volkenrecht staten laat om te kiezen tussen onderling conflicterende verdragsrechtelijke verplichtingen wordt in de loop der jaren door het EHRM voor de EVRM-staten ingevuld: enkele zeer fundamentele EVRM-rechten krijgen voorrang op andere verplichtingen, of moeten althans een zéér zwaar gewicht krijgen bij de afweging die de nationale rechter in het concrete geval maakt tussen twee conflicterende verdragsrechtelijke verplichtingen. 4. Toetsing van de Sanctieregeling door het Haagse Gerechtshof In de onderhavige zaak is echter een extra bijzonderheid aan de orde: de gewraakte Sanctieregeling implementeerde VN-resolutie 1737 waaraan, anders dan ‘gewone’ internationale verplichtingen zoals die voortvloeiend uit een uitleveringsverdrag, het volkenrecht wel degelijk voorrang verleent – óók boven mensenrechtenverdragen. De Sanctieregeling vormde, als gezegd, een vrij getrouwe implementatie van Resolutie 1737. Er is weinig discussie over mogelijk dat de Nederlandse rechter in beginsel niet bevoegd is een dergelijke regeling te toetsen. Hier valt een parallel te trekken met toetsing van een ministeriële regeling of AMvB die uitvoering geeft aan een formele wet: voor zover die lagere regeling bepalingen bevat die direct zijn overgenomen uit de formele wet, mag die regeling niet worden getoetst aan de Grondwet; dat zou materieel
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
160
immers neerkomen op verboden toetsing van die wet zelf (art. 120 Gw). Net zo komt toetsing van de Sanctieregeling aan art. 26 IVBPR en het 12e Protocol materieel neer op een toetsing van de Resolutie zelf aan deze verdragen of, zo men wil, een omkering van de volkenrechtelijk verplichte voorrangsregel van art. 103 VN-Handvest (althans voor het bereik van de Nederlandse rechtsorde). Welnu, om de Sanctieregeling tóch te kunnen toetsen grijpt het Haagse Gerechtshof terug op het Kadi-arrest. In de zaak Kadi verplichtte een (andere) VN-Resolutie ertoe alle banktegoeden te bevriezen van Al Qaeda-sympathisanten die voorkwamen op een door de VN opgestelde lijst. Kadi stond op deze lijst. In dit geval gaf een EGVerordening uitvoering aan de Resolutie. Tegen de plaatsing op de VN-lijst bestond op VN-niveau echter geen serieuze vorm van rechtsbescherming; Kadi bestreed dat hij relevante banden zou hebben met Al Qaeda. Het Hof van Justitie erkent dat de EU VN-Resoluties in beginsel getrouw moet uitvoeren (r.o. 296-297). Die volkenrechtelijke verplichting kan volgens het hof echter binnen de communautaire rechtsorde geen afbreuk doen aan ‘the principles that form part of the very foundations of the Community legal order’ (r.o. 304); tot die fundamentele beginselen behoren het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel dat eigendomsrechten niet ontnomen kunnen worden zonder dat die ontneming bij de rechter kan worden aangevochten. Het klakkeloos overnemen van de VN-Resolutie in een EG-Verordening zonder Kadi rechtsbescherming te bieden, was dus gemeenschapsrechtelijk bezien onrechtmatig. Daarmee is de betreffende Verordening niet in de haak en werd zij vernietigd door het Hof. In de onderhavige zaak wordt deze redenering toegepast binnen de Nederlandse rechtsorde, zie r.o. 5.5 van het Hof. De Sanctieregeling wordt in dit geval door het Haagse Gerechtshof getoetst aan het gelijkheidsbeginsel van art. 26 IVBPR en het 12e Protocol EVRM (en waarschijnlijk tevens aan het gemeenschapsrechtelijke gelijkheidsbeginsel, al noemt het hof dat niet meer in r.o. 6.1, waar het echt toetst). De uitkomst van die toetsing is dat aan deze beide grondrechten voorrang wordt verleend (ondanks dat de regeling uitvoering geeft aan een VNResolutie die volkenrechtelijk voor moet gaan).
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
823
160
«JB»
5. Tempering van het Nederlandse monisme De hier geannoteerde zaak is interessant, omdat zij een kleine, maar principieel belangrijke tempering inhoudt van het Nederlandse monisme. Traditioneel beschouwt ons staatsrecht de volkenrechtelijke en de nationale rechtsorde als één geheel. Internationale normen gelden krachtens dit monisme binnen Nederland in beginsel precies zó als zij volkenrechtelijk ook gelden. Volkenrechtelijk heeft de VN-Resolutie onmiskenbaar voorrang. Door het arrest van het Hof krijgt zij die voorrang binnen de Nederlandse rechtsorde niet. Het Hof stelt dus binnen de Nederlandse rechtsorde een andere voorrang vast tussen twee verdragsbepalingen dan het volkenrecht voorschrijft, met het effect dat aan een VN-Resolutie geen uitvoering wordt gegeven. Daarmee wordt, zij het op een zeer beperkt terrein, een scheiding gemaakt tussen de Nederlandse (wellicht: communautaire) rechtsorde enerzijds en het volkenrecht anderzijds. Het Haagse Gerechtshof brengt hier in feite (al) een constitutionele regel in de praktijk die te vinden is de aanbevelingen van de Staatscommissie Grondwet van november 2010: de regel van art. 94 Gw, op grond waarvan alle een ieder verbindende verdragsnormen voorgaan op nationale voorschriften, zou volgens deze aanbeveling moeten worden aangepast in die zin dat internationale normen geen toepassing vinden in de Nederlandse rechtsorde als zij in strijd zijn met Nederlandse constitutionele basiswaarden (zoals, lijkt mij het verbod op discriminatie). Deze ontwikkeling lijkt mij positief te waarderen: wanneer burgers hun fundamentele rechten niet op internationaal niveau door een rechterlijke instantie kunnen laten bewaken (zoals bij VN-Resoluties het geval is), zou de rechter enig tegenwicht moeten bieden.
Sanctieregeling zou ‘kennelijk’ de veronderstelling ten grondslag liggen dat alleen bij personen met een Iraanse nationaliteit het risico bestaat dat zij proliferatiegevoelige informatie aan Iran doorgeven. Ik betwijfel echter of die veronderstelling daaraan ten grondslag ligt. Natuurlijk zou het Iraanse regime ook nucleaire kennis kunnen verwerven via anderen dan eigen staatsburgers. Het lijkt mij echter waarschijnlijk dat de regering is uitgegaan van de volgende, niet zo heel wilde veronderstelling: als het regime in Teheran personen probeert te rekruteren om in het buitenland nucleaire kennis te verwerven, dan zal de kans dat het Iraanse staatsburgers zo ver krijgt, aanzienlijk groter zijn dan de kans dat een willekeurige andere wereldburger zich daartoe zal lenen. De Sanctieregeling zal dus wel degelijk het beoogde doel bevorderen, ook al stelt zij het bereiken daarvan niet zeker. Van belang is bovendien dat hier geen sprake is van een absoluut verbod voor Iraniërs op toegang tot kennis van kernfysica. Een absoluut verbod zou onmiskenbaar in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, omdat het tot gevolg zal hebben dat de loopbaan van individuen wordt geruïneerd, ook als daarvoor in concreto geen enkele grond is. De Sanctieregeling echter bevatte terecht slechts een verbod waarvan ontheffing mogelijk is – waarbij in geval van afwijzing voor ieder individu beroep op de bestuursrechter openstaat. De schade aan de kant van Iraanse staatsburgers lijkt daarom vooralsnog te overzien. Dat het bestaan van de Sanctieregeling door betrokkenen mogelijk als wantrouwig of beledigend wordt ervaren, valt in te voelen. Daar staat echter wel tegenover dat het hier gaat om een instrument dat de kans op proliferatie van kernwapens aan een dubieus regime verkleint. Het hof stapt daar wel erg gemakkelijk overheen.
6. De afweging van het Haagse Gerechtshof Het feit dat valt toe te juichen dat de Nederlandse blijkens dit arrest rechter bereid is VN-Resoluties (materieel) te toetsen aan enkele fundamentele mensenrechten, wil nog niet zeggen dat het gelijkheidsbeginsel in casu ook duidelijk geschonden werd. Tegen de overwegingen van het hof is wel wat in te brengen. Volgens het hof voldoet de Sanctieregeling niet aan het proportionaliteitsvereiste omdat onvoldoende blijkt dat het betreffende verbod geschikt is om het beoogde doel van non-proliferatie te bereiken. Aan de
R.J.B. Schutgens
824
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB» 161 Nationale ombudsman 7 april 2011, rapport nr. 2011/104 (dr. Brenninkmeijer) Schending vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking. Binnentreden woning. Informed consent. Schending huisrecht.
161
ben de medewerkers de neef er niet op gewezen dat het niet binnenlaten consequenties had voor de hoogte van de AOW aangezien de SVB voor het afleggen van het huisbezoek een redelijk vermoeden van fraude had. Door dit niet te doen was de toestemming van de neef niet conform het zogenoemde 'informed consent' verkregen. De Nationale ombudsman oordeelt dat de SVB het huisrecht van verzoekster heeft geschonden en daarmee in strijd gehandeld heeft met art. 8, eerste lid, EVRM en art. 10, eerste lid, Grondwet. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
[EVRM art. 8 lid 1; Gw art. 10 lid 1] Verzoekster en haar echtgenoot ontvingen ieder AOW. Haar echtgenoot verbleef in een verpleegtehuis. Verzoekster heeft een neef, die geregeld op haar huis past. De SVB vermoedde dat verzoekster en haar neef samenwoonden. In januari 2009 bezochten medewerkers van de SVB verzoeksters woning. Op dat moment was verzoekster niet aanwezig, maar haar neef. Haar neef gaf de medewerkers mondeling toestemming om de woning te betreden. In de woning stelden de medewerkers de neef over hem en verzoekster een aantal vragen. De SVB stuurde verzoekster daarop een brief waarin zij aangaf dat haar AOW niet gewijzigd zou worden. Verzoekster vroeg de SVB daarop verschillende keren waarom deze haar thuis had bezocht. Verzoekster klaagde erover dat de SVB haar maar geen concreet antwoord gaf op deze vraag. Ook klaagde zij erover dat de medewerkers zonder haar toestemming haar woning waren binnengekomen en daarna aan haar neef verschillende vragen over haar persoonlijke leven hadden gesteld. Ten aanzien van de eerste klacht constateert de Nationale ombudsman dat de SVB verzoekster andere informatie had verstrekt over de reden van het huisbezoek dan uit het onderzoek van de Nationale ombudsman blijkt. De Nationale ombudsman oordeelt dat de SVB het vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking heeft geschonden omdat zij verzoekster niet op de hoogte had gesteld van de ware reden van het huisbezoek. Ten aanzien van de tweede klacht concludeert de Nationale ombudsman dat de SVB om drie redenen verzoeksters woning niet had mogen binnentreden. Ten eerste hadden de medewerkers van de SVB haar neef ten onrechte als bewoner aangemerkt, terwijl (nog) niet vastgesteld was dat dit zo was. Ten tweede handelde de SVB in strijd met haar eigen beleidsregels aangezien de medewerkers zonder schriftelijke toestemming het huis van verzoekster hadden binnengetreden. Ten slotte heb-
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
Klacht Verzoekster klaagt erover dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB): 1. geen (concreet) antwoord heeft gegeven op de vraag waarom de SVB op 22 januari 2009 een bezoek heeft gebracht aan haar huisadres; 2. zonder haar toestemming haar woning op 22 januari 2009 is binnengetreden en daarna een familielid, die op dat moment in haar huis aanwezig was, verschillende vragen over haar persoonlijke leven heeft gesteld. Bevindingen Feiten In januari 2008 vroeg verzoekster bij de SVB voor haar echtgenoot een AOW-uitkering (hierna AOW) aan. Op deze aanvraag vermeldde verzoekster dat haar echtgenoot (sinds jaren) in een AWBZ-instelling verbleef. De SVB kende de echtgenoot vervolgens AOW toe. In oktober 2008 diende verzoekster voor haarzelf een AOW-aanvraag in. Op de aanvraag vermeldde verzoekster dat haar echtgenoot bij haar inwoonde. De SVB kende haar hierop per december 2008 AOW toe. Verzoekster en haar echtgenoot ontvingen vanaf dat moment ieder 50% van het netto minimumloon aan AOW. Samen ontvingen zij het maximale aan AOW. Op 14 januari 2009 gaf de afdeling AOW/ANW aan de afdeling Fraude en Opsporing (F&O) (beide van de SVB) de opdracht om de heer B. (naar later bleek een neef van verzoekster) op zijn woonadres te bezoeken. Uit de toelichting bij de opdracht blijkt dat er in 2003 een onderzoek had plaatsgevonden naar de heer B. omdat de SVB vermoedde dat de heer B. met verzoekster samenwoonde. Er werd toen verzocht om opnieuw onderzoek te doen in december 2008, omdat verzoekster dan 65 jaar zou worden. De SVB liet de Natio-
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
825
161
«JB»
nale ombudsman weten dat de opdracht tot huisbezoek voor zowel de heer B. als verzoekster bestemd was. Op 22 januari 2009 bezochten medewerkers van de afdeling F&O eerst de heer B. op zijn woonadres te G. De heer B. werd daar niet aangetroffen. Volgens de SVB liet een buurtbewoner de medewerkers weten dat de heer B. zelden op dat adres verbleef. De buurtbewoner verwees hen naar de plaats W. (dit betreft dezelfde woonplaats als die van verzoekster) waar de heer B. een tuinhuis heeft en zou wonen. Ook liet de buurtbewoner hen weten dat de heer B. bij de woning te G. af en toe werd gezien met een vrouw, aldus de SVB. De medewerkers bezochten daarop dezelfde dag twee keer de woning van verzoekster. De tweede keer opende de heer B de deur. Hij gaf aan dat verzoekster niet aanwezig was. De heer B. liet de medewerkers binnen en heeft toen een aantal vragen beantwoord. Op 17 maart stuurde de SVB verzoekster een brief met als onderwerp 'onderzoek gezamenlijke huishouding''. In deze brief liet de SVB verzoekster weten dat er geen sprake was van een wijziging die gevolgen had voor haar AOW. Verzoekster heeft de SVB daarop verschillende keren aangeschreven met het verzoek haar uit te leggen wat de reden van het huisbezoek is geweest. De SVB liet verzoekster in eerste instantie weten dat het huisbezoek en een telefoongesprek van 3 maart 2009 (tussen de SVB en verzoekster) geen aanleiding voor de SVB waren geweest om het aan haar toegekende AOW-recht aan te passen. In haar laatste brief legde de SVB verzoekster uit dat naar aanleiding van een uitwisseling van gegevens met de Gemeentelijke Basisadministraties haar adresgegevens naar voren waren gekomen. De SVB had daarop haar dossier beoordeeld. Dit vormde voor de SVB aanleiding tot een nader onderzoek. In het kader van dat onderzoek heeft de SVB op 22 januari een bezoek gebracht aan verzoeksters huisadres, aldus de SVB. Verzoekster liet de SVB daarop weten dat zij nog steeds niet tevreden was met het antwoord. Zij bleef zich afvragen welke wijziging dan mogelijk was geweest in haar AOW als de SVB op basis van het huisbezoek van 22 januari 2009 daar wel aanleiding toe had gezien. Op deze brief reageerde de SVB niet, waarna verzoekster haar klacht aan de Nationale ombudsman voorlegde.
Op 15 september 2009 heeft de Nationale ombudsman een onderzoek ingesteld naar de klacht van verzoekster. Gedurende het onderzoek heeft de Nationale ombudsman de SVB verschillende keren (aanvullende) vragen gesteld. Deze vragen gingen over de aanleiding voor het huisbezoek, hoe het huisbezoek had plaatsgevonden, wat de reden was dat de medewerkers van afdeling F&O de woning van verzoekster hadden betreden en waarom de SVB had afgezien van verdere acties. De antwoorden van de SVB werden weer voorgelegd aan verzoekster die daarop reageerde. Daarnaast heeft de heer B. over de kwestie een verklaring afgelegd, tegenover een onderzoeker van het Bureau Nationale ombudsman. Verzoekster heeft gereageerd op de antwoorden van de SVB en daarbij steeds aangegeven dat ze van mening is dat de SVB haar huis niet had mogen betreden. Dat is aanleiding geweest klachtonderdeel 2 daarmee aan te vullen.
826
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Reactie SVB Aanleiding en reden voor het huisbezoek van 22 januari 2009 De SVB verklaarde dat zij op basis van een onderzoek in 2003 en de 1e aanvraag van verzoekster vermoedde dat verzoekster en de heer B. samenwoonde. De SVB startte daarom een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van zowel verzoekster als de heer B., wat onder meer resulteerde in het huisbezoek van 22 januari 2009. Over het onderzoek in 2003 liet de SVB weten dat dit was opgestart naar aanleiding van een anonieme tip. Volgens de tip zou de heer B., die toen AOW voor een alleenstaande ontving (70% van het minimumloon), samenwonen met verzoekster. Ondanks een positieve waarneming zag de SVB op dat moment af van verder onderzoek. De reden hiervoor was dat er een mogelijke verrekening van de indicatieve schade met een eventuele uit te keren AOW-toeslag zou plaatsvinden en derhalve is afgezien van een strafrechtelijk onderzoek, aldus de SVB. Uit de door de SVB overgelegde handhavingsrapportage van 2003 blijkt dat de SVB op dat moment constateerde dat de heer B. zichzelf juist tekort zou hebben gedaan als hij daadwerkelijk samenwoonde met verzoekster. De heer B. kon namelijk aanspraak maken op toeslag, aangezien verzoekster jonger dan 65 jaar was en geen inkomsten had. Een van de adviezen in de rapportage was
www.sdu-jb.nl
«JB» om in 2008 nogmaals een onderzoek te verrichten naar de woon- en leefsituatie van de heer B. Er werd geconcludeerd dat in 2008 mogelijk wel sprake zou kunnen zijn van misbruik van de AOW. In 2008 zou zowel verzoekster als haar echtgenoot namelijk 65 jaar worden. Volgens de rapportage konden verzoekster, haar echtgenoot (die toen al in een AWBZ-instelling verbleef) en de heer B. dan ieder aanspraak maken op een AOW voor 70% (een echtpaar kan de SVB namelijk verzoeken ieder van hen een AOW voor alleenstaande toe te kennen indien een van de twee in een verpleeginstelling verblijft). Wat betreft de 1e aanvraag van verzoekster liet de SVB weten dat verzoekster tegenstrijdige informatie had verstrekt. Op haar aanvraag vermeldde verzoekster dat haar partner op haar adres woonachtig was. Op de aanvraag van haar echtgenoot had zij vermeld dat haar partner alleenwonend in een AWBZ-verpleeginstelling te G. verbleef. De SVB verklaarde niet gekozen te hebben voor een regulier 1e aanvraag onderzoek, omdat het onderzoek van 2003 erbij betrokken werd. Huisbezoek van 22 januari 2009 Over het huisbezoek liet de SVB weten dat de medewerkers de heer B., voordat zij binnentraden, de zogenaamde 'Informed Consent' - een verklaring omtrent huisbezoek - ter ondertekening aangeboden hadden. Dit gebeurde volgens de SVB onder meer om nadien te kunnen bewijzen dat er toestemming was voor de betreding van de woning. De heer B. weigerde om de Informed Consent te ondertekenen, maar gaf de medewerkers wel toestemming de woning te betreden. Aan de hand van een vragenlijst in de woning van verzoekster is met de heer B. gesproken over zijn verblijf in de woning en hoe dit in verhouding gezien moest worden met de 'alleenbewoning' van verzoekster, aldus de SVB. Over de vragenlijst liet de SVB weten dat er niet zozeer persoonlijke vragen zijn gesteld als wel vragen gericht op het in contact kunnen komen met verzoekster en de reden van het verblijf van de heer B. in de woning van verzoekster. In de handhavingrapportage van 2009 schreef een van de medewerkers over het huisbezoek het volgende. Nadat ik mij heb voorgesteld, gelegitimeerd, en het doel van ons huisbezoek heb uitgelegd, verleende de heer B. ons toestemming de woning in W. (de woning van verzoekster; No) te betreden.
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
161
Het daartoe bestemde formulier werd door hem niet ondertekend. De heer B. was 's morgens niet aangetroffen in zijn woning te G. Reden van binnentreden woning verzoekster Volgens de SVB twijfelden de medewerkers er niet aan dat de heer B. tenminste deels ook woonachtig was in de woning van verzoekster en dat hij uit dien hoofde ook bevoegd was om hen toestemming tot binnentreden te verlenen. Dat de medewerkers niet twijfelden kwam volgens de SVB door het volgende. De medewerkers hadden eerder die dag (22 januari 2009) informatie verkregen dat de heer B. bij verzoekster zou wonen. Op het eerste aanbellen deed hij de deur van verzoeksters woning open. Dit versterkte het beeld bij de medewerkers dat hij woonachtig was in verzoeksters woning. Verder had de heer B. in de woning van verzoekster een fotoalbum van hemzelf getoond. Ten slotte had de heer B. de medewerkers op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat hij niet gerechtigd was om de toegang tot de woning te verlenen, aldus de SVB. De SVB bevestigde dat zij het beleid voert dat er een schriftelijke toestemming van de bewoner dient te zijn voor het binnentreden van een woning. De SVB legde uit dat dit beleid ertoe dient om nadien klaarblijkelijk te kunnen aantonen dat die toestemming bestaat, dat het de klant duidelijk is wat de reden voor het huisbezoek is en welke gevolgen dit kan hebben. De SVB gaf aan dat in de zaak van verzoekster de twee medewerkers hebben verklaard dat zij na legitimatie en uitleg van het doel van het huisbezoek, van de heer B. de toestemming hebben gekregen om de woning te betreden. Deze verklaringen vormen het overtuigend bewijs dat de toestemming bestaat, aldus de SVB. De SVB erkende dat dit niet exact de uitvoering van het SVB- beleid is, maar dat het wel daarmee gelijkgesteld kan worden. Volgens de SVB bestaat binnen het bestuursrecht namelijk het inzicht dat het op deze wijze aantonen van de toestemming tot betreden van woningen volstaat. Verder liet de SVB weten dat de 'Informed Consent', zoals aangeboden aan de heer B., ook de tekst bevatte dat een weigering tot medewerking aan dit onderzoek géén directe gevolgen zou hebben voor de uitkering.
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
827
161
«JB»
De SVB ontkende dat het onderzoek (van 2009) naar de vermeende samenwoning van de heer B. en verzoekster een fraudeonderzoek betrof. Het ging in deze zaak volgens de SVB er niet zozeer om de hoogte van de AOW te bepalen, maar meer om de juistheid van het toe te kennen recht aan de daarbij betrokken uitkeringsgerechtigden. De SVB had een indicatie dat er sprake was van het voeren van een andersoortige gezamenlijke huishouding. Voor de SVB was het van belang om kennis te hebben van een eventuele verandering van partner. De SVB vond dat er pas van een fraudeonderzoek gesproken kon worden als vastgesteld werd dat beide personen een gezamenlijke huishouding voerden en daarvan geen (tijdige) melding hadden gemaakt bij de SVB. Reden van afzien verdere acties door de SVB De SVB gaf aan dat zij heeft afgezien van verdere acties omdat zij niet overtuigend heeft kunnen aantonen dat er een gewijzigde leef- en woonsituatie geldend is voor verzoekster.
echtgenoot. Het fotoalbum waarnaar de SVB verwijst is niet van de heer B. maar van haar. Zij en de heer B. behoren tot dezelfde familie, er zitten in de fotoalbums dan ook foto's waarop de heer B. en zij beiden staan, aldus verzoekster. Verder vindt verzoekster het stuitend dat de SVB haar verbruikgegevens bij haar energiemaatschappij heeft opgevraagd. Op het moment dat de SVB deze op heeft gevraagd was zij nog geen 65 jaar. Zij vraagt zich dan ook af met welk recht de SVB deze heeft opgevraagd. Wat betreft haar aanvraag om een AOW liet verzoekster weten dat zij op haar aanvraag had vermeld dat haar echtgenoot bij haar woonde omdat zij voor andere instanties dat ook moest vermelden. Ondanks de antwoorden van de SVB vraagt verzoekster zich nog steeds af wat de SVB aan haar recht had willen veranderen, nu zij en haar echtgenoot een AOW voor gehuwden ontvingen. Ook vraagt zij zich af of zij ooit bezoek mag ontvangen zonder dat de SVB gelijk op haar stoep staat.
Reactie verzoekster Verzoekster verklaarde dat zij tijdens het huisbezoek van 22 januari 2009 niet aanwezig was omdat zij bij haar dochter logeerde. Zij gaat geregeld bij haar kinderen logeren. In die periode ging zij ook geregeld op bezoek bij haar echtgenoot, die in een AWBZ-verpleeginstelling verbleef. Als zij niet aanwezig is, vraagt verzoekster haar neef, de heer B., op haar huis te passen. Verzoekster voelt zich gekwetst door het onderzoek en de wijze waarop deze door de SVB is uitgevoerd. Zo is verzoekster zeer ontstemd over het feit dat de SVB tijdens haar afwezigheid haar huis binnengekomen is en aan haar neef, de heer B., zeven bladzijden vol persoonlijke informatie heeft gevraagd. Verzoekster vindt dat de medewerkers het recht niet hadden om de heer B. deze vragen te stellen en haar woning, zonder haar toestemming, binnen te treden. Zij is de bewoner van de woning en niet de heer B. Dat de heer B. toestemming gaf doet daar volgens haar niets aan af. Daarnaast ervaart zij de antwoorden van de SVB (in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman; No) over haar woon- en leefsituatie als zeer beledigend. Zo heeft de SVB het in haar antwoorden over `een eventueel verandering van partner', dit terwijl zij haar dagen doorbracht aan het ziekbed van haar
Verklaring van de heer B. De heer B. liet weten dat hij af en toe op het huis van verzoekster let, bijvoorbeeld als zij bij haar kinderen logeert. Over het huisbezoek op 22 januari 2009 verklaarde de heer B. dat hij de medewerkers had laten weten dat verzoekster niet aanwezig was. Daarop vroegen de medewerkers of zij hem een aantal vragen mochten stellen over verzoekster. Hij heeft geantwoord dat dit mocht. De medewerkers hebben hem niet expliciet gevraagd of zij binnen mochten komen. Hij heeft ze binnengelaten toen zij hem vroegen of zij hem een aantal vragen mochten stellen. Hij wist niet meer precies waarom hij ze binnen heeft gelaten. Achteraf realiseert hij zich ook dat hij dit niet had moeten doen. De heer B. ontkende dat de medewerkers hem voor het binnenlaten of na het binnenlaten een formulier ter ondertekening hebben aangeboden waarmee hij toestemming kon geven voor het binnentreden van de woning. De enige formulieren die hij heeft gezien en ondertekend, waren de formulieren waarop vragen stonden vermeld, aldus de heer B. Over het onderzoek in 2003 liet de heer B. weten dat hij toen een medewerker van de SVB in zijn woning te G. op bezoek heeft gehad. Deze medewerker heeft hij in zijn woning toegelaten. De reden van het huisbezoek was dat de SVB vermoed-
828
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB» de dat hij samenwoonde. Het gesprek met de medewerker verliep op een prettige manier. Na dit gesprek heeft hij niets meer vernomen van de SVB.
161
Beoordeling Voordat de Nationale ombudsman toekomt aan de beoordeling van de klachten merkt hij eerst het volgende op. De SVB is wettelijk belast met de uitvoering van de regelgeving binnen de volksverzekeringen, en dus ook met de handhaving van die regelgeving, waaronder de AOW. Dit betekent dat de SVB ervoor moet zorgen dat er geen misbruik wordt gemaakt van de AOW en onderzoek mag verrichten als de SVB vermoedt dat dit gebeurt. De Nationale ombudsman heeft er begrip voor dat verzoekster, gelet op haar persoonlijke situatie (zij was getrouwd en de heer B. is een neef van haar die af en toe op haar huis paste), zich gekwetst voelt door het onderzoek. De Nationale ombudsman acht het echter gelet op de wettelijke taak van de SVB niet onjuist dat deze een onderzoek is gestart naar de woon- en leefsituatie van verzoekster (en de heer B.) nu de SVB aanwijzingen had dat zij en de heer B. samenwoonden. Anders dan de SVB is de Nationale ombudsman echter wel van mening dat het onderzoek van de SVB (van 2009) wel degelijk een fraudeonderzoek betrof. Uit alles blijkt dat de SVB een duidelijk vermoeden van fraude had en daarom een onderzoek is gestart. De belangrijkste indicatie hiervoor is het gegeven dat het huisbezoek niet tevoren aangekondigd is, zowel niet bij verzoekster als bij de heer B. Conform de beleidsregels van de SVB wordt een huisbezoek in een individueel geval alleen niet tevoren aangekondigd als er een vermoeden van fraude bestaat. Verder wordt in de handhavingsrapportage van 2003 geadviseerd om in 2008 een nieuw onderzoek te verrichten omdat er dan wel sprake zou kunnen zijn van misbruik van de AOW. Uit het document 'opdracht tot huisbezoek' blijkt dat mede op basis van dit advies de SVB in 2009 het (fraude)onderzoek is gestart. Hieronder komt de beoordeling van de klachten aan de orde. Verzoekster klaagt erover dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) haar geen (concreet) antwoord heeft gegeven op de vraag waarom de SVB op 22 januari 2009 een bezoek heeft gebracht aan haar huisadres.
Het vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking houdt in dat een overheidsinstantie met het oog op de behartiging van hun belangen burgers actief en desgevraagd van adequate informatie voorziet. Dit betekent dat een overheidsinstantie vragen van burgers over de reden waarom zij een bepaalde handeling heeft verricht naar waarheid beantwoord. Alleen om zwaarwegende redenen kan daarvan worden afgezien. De overheidsinstantie dient de burger wel met redenen omkleed erop te wijzen dat zij de vragen niet kan beantwoorden. Verzoekster heeft de SVB een paar keer gevraagd haar uit te leggen wat de reden is geweest van het huisbezoek van 22 januari 2009. In haar laatste brief aan verzoekster ging de SVB voor het eerst wat specifieker in op de reden voor het huisbezoek. De SVB legde verzoekster daarin onder meer uit dat naar aanleiding van de uitwisseling van gegevens met de GBA haar adresgegevens naar voren zijn gekomen en dat na dossieronderzoek de SVB besloot een nader onderzoek uit te voeren. Dit resulteerde volgens de SVB uiteindelijk in het huisbezoek van 22 januari 2009. Op vragen van de Nationale ombudsman heeft de SVB echter aangegeven dat de reden voor het huisbezoek van 22 januari 2009 gelegen lag in het feit dat de SVB vermoedde dat verzoekster en de heer B. samenwoonden. Dit vermoeden berustte op de 1e aanvraag van verzoekster en een onderzoek in 2003 naar de woon- en leefsituatie van de heer B. De Nationale ombudsman constateert dat de SVB in haar brieven aan verzoekster niet de ware reden heeft gegeven voor het huisbezoek. Niet gebleken is van zwaarwegende redenen om deze niet te geven. De Nationale ombudsman is dan ook van mening dat de SVB het vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking heeft geschonden doordat zij verzoekster niet op de hoogte heeft gesteld van de ware reden van het huisbezoek. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk. Verzoekster klaagt er ook over dat medewerkers van de SVB op 22 januari zonder haar toestemming haar woning zijn binnengetreden en daarna aan een familielid verschillende vragen over haar persoonlijke leven hebben gesteld. Een overheidsinstantie dient de grondrechten van burgers te respecteren, waaronder het huisrecht. Het huisrecht vindt bescherming in verdragen en de Grondwet en houdt in dat overheidsinstanties
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
829
161
«JB»
niet zonder toestemming van de bewoner een woning mogen binnengaan. Uitzonderingen hierop zijn in de wet geregeld. Uit de verklaring van de SVB blijkt dat de medewerkers op grond van een aantal aanwijzingen aannamen dat de heer B. tenminste voor een deel woonachtig was in de woning en daarom gerechtigd was om hen toestemming te geven de woning te betreden. De belangrijkste vraag die in het kader van deze klacht aan de orde is: hadden de medewerkers de heer B. als bewoner mogen aanmerken? De Nationale ombudsman beantwoordt deze vraag om de volgende reden ontkennend. De SVB was juist aan het onderzoeken of de heer B. bij verzoekster inwoonde. De medewerkers konden dus niet al voordat het onderzoek was afgerond, vaststellen dat de heer B. daadwerkelijk bij verzoekster inwoonde. Dat buurtbewoners van de heer B. erop wezen dat hij bij verzoekster zou wonen en de heer B. op de eerste aanbellen opendeed doen hier niets aan af. De Nationale ombudsman concludeert dat de medewerkers de heer B. niet als bewoner hadden mogen aanmerken en dus niet op zijn (mondelinge) toestemming af moesten gaan om de woning te betreden. Afgezien van het voorgaande heeft de Nationale ombudsman ook geconstateerd dat de medewerkers van de SVB op andere punten de fout in zijn gegaan bij het binnentreden van de woning van verzoekster. De SVB voert het beleid dat er een schriftelijke toestemming moet bestaan om een woning te betreden. Vaststaat dat deze schriftelijke toestemming niet gegeven is, niet door de heer B. en ook niet door verzoekster. Daarmee kan vastgesteld worden dat de medewerkers in strijd hebben gehandeld met het beleid van de SVB zelf. Door niet conform de eigen beleidsregels te handelen doet de SVB afbreuk aan het effect van deze regels. Verder heeft de SVB erkend dat het beleid niet exact is uitgevoerd, maar dat zij conform inzichten vanuit het bestuursrecht c.q. jurisprudentie van mening is dat de toestemming van de heer B. om de woning van verzoekster binnen te treden rechtsgeldig is. Uit de jurisprudentie hierover blijkt dat de toestemming om een woning binnen te treden alleen rechtsgeldig is als er aan bepaalde voorwaarden is voldaan, het zogenaamde 'informed consent`. Zo dienen de medewerkers die het huisbezoek afleggen zich te legitimeren, volledige en juiste
informatie over reden en doel van het huisbezoek te geven en de gevolgen van een weigering mee te delen. Eerder heeft de Nationale ombudsman geconcludeerd dat uit alles blijkt dat de SVB een vermoeden had dat de heer B. en verzoekster fraudeerden. In het geval er een vermoeden van fraude is dienen de medewerkers de betrokkene vóór het binnentreden van de woning erop te wijzen dat het niet meewerken aan het huisbezoek consequenties heeft voor de uitkering, in dit geval dus de AOW. Uit de handhavingsrapportage van 2009 en de antwoorden van de SVB blijkt niet dat de heer B. hierop gewezen is. Dit betekent dat de toestemming van de heer B., afgezien nog van het feit dat hij niet als bewoner aangemerkt had mogen worden, niet rechtsgeldig is omdat deze niet op basis van de 'informed consent' is afgegeven. De Nationale ombudsman oordeelt dat het binnentreden door de SVB medewerkers van verzoeksters woning niet behoorlijk is. Samenvattend concludeert de Nationale ombudsman dat de SVB om de volgende redenen verzoeksters woning niet had mogen binnentreden. Ten eerste hebben de medewerkers de heer B. ten onrechte als bewoner aangemerkt, terwijl (nog) niet was vastgesteld dat dit zo was. Ten tweede heeft de SVB in strijd gehandeld met haar eigen beleidsregels aangezien de medewerkers zonder schriftelijke toestemming het huis van verzoekster hebben binnengetreden. Ten slotte hebben de medewerkers de heer B. er niet op gewezen dat het niet binnenlaten consequenties heeft voor de hoogte van de AOW aangezien de SVB voor het afleggen van het huisbezoek een redelijk vermoeden van fraude had. Gelet op het voorgaande is de Nationale ombudsman van mening dat de SVB het huisrecht van verzoekster heeft geschonden en daarmee in strijd gehandeld heeft met artikel 8, eerste lid, EVRM en artikel 10, eerste lid, Grondwet. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk. Het bovenstaande betekent ook dat alle handelingen die de medewerkers (in het kader van het onderzoek) in verzoekster woning hebben verricht, zoals het stellen van vragen aan de heer B. over een vermeende samenwoning, onrechtmatig waren. De medewerkers hadden deze vragen in de woning niet mogen stellen aangezien zij verzoeksters woning niet hadden mogen binnentreden.
830
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
www.sdu-jb.nl
«JB» Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) is: gegrond ten aanzien van het niet naar waarheid beantwoorden van verzoeksters vraag over de reden van het huisbezoek, wegens het schenden van het vereiste van actieve informatieverstrekking; gegrond ten aanzien van het binnentreden van verzoeksters woning en het stellen van persoonlijke vragen aan de heer B., wegens het schenden van het huisrecht. De Nationale ombudsman, dr. A.F.M. Brenninkmeijer Achtergrond Beleid SVB De SVB is verantwoordelijk voor de handhaving van de regelgeving binnen de Volksverzekeringen, waaronder de AOW. Voor de bepaling van de hoogte van de AOW-uitkering is de woon- en leefsituatie van belang. Om de woon- en leefsituatie te controleren heeft de SVB als controlemiddel het afleggen van huisbezoeken. De SVB heeft gedragsregels opgesteld voor de huisbezoeken. Deze zijn opgenomen in de beleidsregel 'Gedragsregels huisbezoek en bezichtigen woning (SB4234'). Deze gedragsregels zijn mede ontwikkeld naar aanleiding van jurisprudentie en zijn als volgt. Het huisbezoek wordt aangekondigd door middel van een aan de belanghebbende gerichte brief waarin de datum en het tijdstip van het huisbezoek worden genoemd. De SVB ziet van deze aankondiging in de volgende situaties af: bij onderzoek dat wordt verricht om frauderisico's of een generiek fraudevermoeden in kaart te brengen; de te onderzoeken groep wordt in dat geval geïnformeerd door middel van een algemene aankondiging; bij een duidelijk vermoeden van fraude in een individueel geval; in dat geval laat de SVB de aankondiging van het huisbezoek achterwege. Verder heeft de SVB opgenomen dat de woning slechts met schriftelijke toestemming van de bewoner betreden mag worden.
161
van gemeentes, maar de uitspraken gelden voor al het openbaar gezag, waaronder dus ook voor de SVB. De CRvB heeft bepaald dat een huisbezoek ter verificatie van het recht op bijstand een noodzakelijk en adequaat controle-instrument kan zijn. Bij het inzetten daarvan moet volgens de CRvB wel recht worden gedaan aan de in artikel 8, eerste lid, EVRM en artikel 10, eerste lid, Grondwet besloten waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ''informed consent'. De 'informed consent' houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Dat betekent dat voordat een ambtenaar kan binnentreden, deze zich bij ieder huisbezoek moet legitimeren, mededeling doet van het doel van binnentreden, om toestemming vraagt om te mogen binnentreden en de gevolgen meedeelt van een weigering. De ambtenaar dient de rechthebbende er verder op te wijzen dat het weigeren van het huisbezoek gevolgen heeft voor de uitkering indien het uitvoeringsorgaan (voor het huisbezoek) gerede twijfel heeft over de juistheid van de gegevens die de cliënt eerder heeft verstrekt, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende manier kunnen worden geverifieerd. Indien het uitvoeringsorgaan geen gerede twijfel heeft dient hij de rechthebbende erop te wijzen dat het weigeren van het huisbezoek geen gevolgen heeft voor de uitkering.
Jurisprudentie De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft onder meer in de uitspraken van 11 april 2007 en 24 november 2009 voorwaarden vastgelegd voor het binnentreden van woningen door ambtenaren. Het ging in deze zaken weliswaar om ambtenaren
Wet-en regelgeving Artikel 8 van het EVRM - Recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare
www.sdu-jb.nl
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
831
161
«JB»
feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Artikel 10 van het EVRM 1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. 2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens. 3. De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.
832
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB»
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
833
«JB»
834
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
Sdu Uitgevers
www.sdu-jb.nl
«JB»
www.sdu-jb.nl
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Bestuursrecht 22-06-2011, afl. 9
835
Abonnementen en administratie Jurisprudentie Bestuursrecht verschijnt 16 maal per jaar op papier. Jurisprudentie Bestuursrecht plus (JBplus) JOR wil graag zoveel mogelijk interessante uitspraken verschijnt 4graag keer zoveel per jaarmogelijk als onderdeel van JB.uitspraken Een abonJOR interessante op dewildiverse rechtsgebieden die in dit tijdschrift aan nement op Jurisprudentie Bestuursrecht kost peraan jaar op de diverse rechtsgebieden die in udit tijdschrift de orde komen, publiceren. Indien beschikt over uit€ 1123,60 (excl. btw en verzamelbanden / incl. verzendde orde komen, publiceren. Indien u beschikt over uit spraken die naar uw oordeel (mogelijk) geschikt zijn enspraken administratiekosten), en wordt(mogelijk) per kwartaal in rekening die naarinuw oordeel geschikt voor publicatie JOR, verzoekt de redactie u dezezijn aan gebracht. Voor dit bedrag krijgt u ook toegang tot het divoor publicatie in JOR, verzoekt de redactie u deze aan het redactiesecretariaat toe te sturen. gitale archief van Jurisprudentie het redactiesecretariaat toe te sturen. Bestuursrecht op www.sdu-jb.nl. Bij het aanmelden als abonnee ontvangt uAdvertentieacquisitie eenmalig een verzamelband voor de lopende jaargang €Advertentieacquisitie 28,30 excl. btw. Sdu Uitgevers BVAan het einde van ieder jaar ontvangt u Sdu Uitgevers BV tevens eenVeerle jaarband € 28,30 excl. btw waarin u de afgelopen mr. drs. Sanderink mr. drs. Beatrixlaan Veerle Sanderink jaargang kunt bewaren. Prinses 116 Prijswijzigingen voorbehouden. Prinses Beatrixlaan 116 Abonnementen Postbus 20025 kunnen worden opgegeven bij: Sdu Postbus 20025 Klantenservice o.v.v.Jurisprudentie Bestuursrecht; Postbus 2500 EA Den Haag 2500 EA DenEA Haag 20014 2500 Den Haag; tel: (070) 378 98 80 fax: (070) Tel.: 070-37 80 350 Tel.: 070-37 80 350 378 9706-229 83; e-mail: Mob.: 48
[email protected] of via www.sdu.nl. Wij Mob.: 06-229 48 084 verwerken uw gegevens voor de uitvoering van de (abonE-mail:
[email protected] E-mail:
[email protected] nements)overeenkomst www.bereikdejurist.nl en om u, ook per e-mail, op uw www.bereikdejurist.nl vakgebied van informatie te voorzien over uitgaven en diensten van SduenUitgevers bv. In iedere e-mail is een afAbonnementen administratie Abonnementen en administratie meld mogelijkheid opgenomen. u in hetbij: geheel geen Abonnementen kunnen worden Als opgegeven Abonnementen kunnen worden opgegeven prijs op deze informatie, niet2500 overbij:
producten en Sdu stelt Klantenservice, Postbus ook 20014, EA Den Haag, Sdu Klantenservice, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag,
diensten derden, o.v.v. van zorgvuldig door de Sdu geselecteerde o.v.v.
dan kunt u dit schriftelijk melden bij Sdu Klantenservice, ‘Jurisprudentie Onderneming & Recht’ ‘Jurisprudentie Onderneming & Recht’
Postbus 20014, 2500 EA(070) Den Haag. Abonnementen gelden tel. (070) (070) 3789880, fax 3789783. tel. 3789880, fax (070) 3789783.
voor minimaal eenkan jaar op en hebben een opzegtermijn vanen Een abonnement abonnement elk gewenst gewenst tijdstipingaan ingaan Een kan op elk tijdstip en
twee Onze uitgaven zijnanders ook verkrijgbaar in de geldtmaanden. tot wederopzegging wederopzegging tenzij overeengekomen. geldt tot tenzij anders overeengekomen.
boekhandel. Voorieder informatie over onze leveringsvoorwaarPartijen kunnen schriftelijk opzeggen tegen het einde Partijen kunnen ieder schriftelijk opzeggen tegen het einde
den u terecht op www.sdu.nl. van kunt de abonnementsperiode, abonnementsperiode, metinachtneming inachtnemingvan vaneen
een van de met opzegtermijn van van twee twee maanden. maanden.Voor Voorde debetaling betalingwordt
wordt opzegtermijn Advertentieacquisitie een factuur factuur toegezonden.
toegezonden. een Sdu Uitgevers, Business Unit Legal & Tax Abonnementsprijs Abonnementsprijs Postbus 20025, 2500 EA Den Haag Prijs070-3780350; 256,25 per per kwartaal kwartaal exclusiefbtw btwen eninclusief inclusiefver verPrijs ii 256,25 exclusief Tel.: Fax: 070-7999817 zenden administratiekosten.Een Eenverzamelband verzamelbandvoor voordede zend-
[email protected] administratiekosten. E-mail: lopende jaargang jaargangen entwee tweehalfjaarbanden halfjaarbandenzijn zijnbij bijdeze dezeprijs prijs lopende www.bereikdejurist.nl inbegrepen. inbegrepen. Prijswijzigingen voorbehouden. Prijswijzigingen © Sdu Uitgevers voorbehouden. 2011. # 2010 2010 Sdu voorbehouden. Uitgevers,Den DenHaag Haag # Sdu Uitgevers, Alle rechten Behoudens Behoudens de dedoor doorde deAuteurswet Auteurswetgestelde gesteldeuitzonderinuitzonderinBehoudens de door de Auteurswet gestelde uitzonderin gen, mag niets nietsuit uitdeze dezeuitgave uitgaveworden wordenverveelvoudigd verveelvoudigd gen, mag mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd (waaronder (waaronderbegrepen begrepenhet hetopslaan opslaanin eengeautomatiseerd geautomatiseerd (waaronder begrepen het opslaan inineen een geautomatiseerd gegevensbestand) gegevensbestand) of of openbaar openbaargemaakt, gemaakt,op opwelke welkewijze wijze gegevensbestand) of openbaar gemaakt, op welke wijze dan ook,zonder zondervoorafgaande voorafgaandeschriftelijke schriftelijketoestemming toestemming dan ook, ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De toepassing van art. 16B en 17 Aude uitgever. uitgever.Alle Allebij rechten voorbehouden. van de de uitgever. rechten voorbehouden. teurswet verschuldigde vergoedingen wegensver fobij de dewettelijk toepassing van art. art. 16B 16B en17 17Auteurswet Auteurswet verDe bij toepassing van en tokopiëren, dienen te worden voldaan aan de Stichting ¨ren, ¨ren, schuldigde wegens fotokopie dienen schuldigde vergoedingen vergoedingen wegens fotokopie dienentete Reprorecht, Postbus 1180AWte Amstelveen.Postbus Voor worden aan de worden voldaan voldaan aan882, de Stichting Stichting Reprorecht, Reprorecht, Postbus het overnemen van een gedeelte van5407310. deze uitgave in 3060, 2130 tel. Voor 3060, 2130 KB KB Hoofddorp, Hoofddorp, tel.(020) (020) 5407310. Voorhet het bloemlezingen, en andere compilatiewerken op overnemen een uit uitgave overnemen van vanreaders een gedeelte gedeelte uitdeze deze uitgaveininbloemle bloemlegrond art. 16 dient men zichop tevoren tot zingen, readers en andere grond zingen,van readers enAuteurswet anderecompilatiewerken compilatiewerken op grondvan van de te wenden. aan art.uitgever 16 dient men tot de uitgever 16 Auteurswet Auteurswet dientHoewel menzich zich totde detotstandkoming uitgevertetewenwenvan den. den.deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de redacteur(en) envoor uitgevers geen aansprakeWijauteur(s), verwerken uw van verwerken uw gegevens gegevens voor de de uitvoering uitvoering vandede (abonnements)overeenkomst om tete lijkheid voor eventuele fouten en of Het (abonnements)overeenkomst enonvolkomenheden. omuuvan vaninformatie informatie voorzien Sdu en geselecteerde al dan nietover op verzoek van debv redactie aanbieden van artivoorzien over SduUitgevers Uitgevers bv enzorgvuldig zorgvuldig geselecteerde andere bedrijven. Als prijs informatie, kelen aan «JB» impliceert toestemming voor openbaarmaandere bedrijven. Alsuugeen geen prijsstelt steltop opdeze deze informatie, kunt dit service, king t.b.v. debij elektronische ontsluiting kuntenuuverveelvoudiging dit schriftelijk schriftelijk melden melden bij Sdu Sdu KlantenKlantenservice, postbus 20014, Den van (delen van) 2500 «JB» in vorm. postbus 20014, 2500EA EAenige DenHaag. Haag.Voor Voorinfor informatie matieover over onze onze leveringsvoorwaarden leveringsvoorwaardenkunt kuntuuterecht terechtop opwww.sdu.nl. www.sdu.nl. ´ ´ Een abonnement geldt voor e e n jaar en kan op elk gewenst Citeertitel: Een abonnement geldt voor e´e´n jaar en kan op elk gewenst tijdstip ingaan. «JB» 2011/22 tijdstip ingaan. Het Het abonnement abonnement wordt wordtverlengd, verlengd,tenzij tenzij uiterlijk uiterlijk een een maand maand voor voor het hetverstrijken verstrijkenvan vanhet hetabonne abonnementsjaar schriftelijk wordt opgezegd. mentsjaar schriftelijk wordt opgezegd. Citeertitel: Citeertitel: «JOR» «JOR» jaartal/volgnummer, jaartal/volgnummer, (bijvoorbeeld: (bijvoorbeeld:«JOR» «JOR»2010/20) 2010/20)
Jurisprudentie Bestuursrecht Jurisprudentie Jurisprudentie Onderneming & Recht Onderneming & Recht Redactie Kernredactie mr. E.L. Benetreu Kernredactie Prof. S.C.J.J. Kortmann mr.mr. A.B.J. van der Ham
(SCJJK), rector magnificus Prof. mr. mr. S.C.J.J. Kortmann (SCJJK), rector magnificus en prof. hoogleraar burgerlijk recht Radboud Universiteit R.J.N. Schlössels enNijmegen hoogleraar burgerlijk recht Radboud Universiteit prof. mr. J.M.H.F. Teunissen Nijmegen Prof. mr. drs. Albers C.M. Grundmann-van de Krol mr. C.L.G.F.H. Prof. mr. drs.wetenschappelijk C.M. Grundmann-van de partner Krol (CMGvdK), adviseur en (redactiesecretaris) (CMGvdK), adviseur Radboud en partner NautaDutilh,wetenschappelijk hoogleraar Effectenrecht UniNautaDutilh, hoogleraar Effectenrecht Uni versiteit Nijmegen, raadsheer-plv. HofRadboud ’s-Gravenhage met medewerking van: versiteit raadsheer-plv. Hof ’s-Gravenhage Mr.mr. K. Nijmegen, Frielink (KF), advocaat, partner Spigthoff AdvoA.J. Bok Mr. K. Frielink (KF), advocaat, Spigthoff Advo caten &drs. Belastingadviseurs te partner Amsterdam en Curac ¸ ao mr. A.M.M.M. Bots caten & Belastingadviseurs te Amsterdam en Curac¸aoResor Prof. mr.mr. J.J.M.A. van Heldeweg Hees (JJvH), advocaat, partner prof. Prof. mr. J.J. van Hees (JJvH), advocaat, partner Resor NVmr. te Amsterdam, hoogleraar financiering, zekerheden J.H. Keinemans NV Amsterdam, hoogleraar financiering, zekerheden en te insolventie Radboud Universiteit Nijmegen prof. mr. G.E. van Maanen enProf. insolventie Radboud Universiteit Nijmegen burgerlijk mr. N.E.D. Faber (NEDF), hoogleraar prof. mr. B.M.J. van(NEDF), der Meulen Prof. mr. N.E.D. Faber hoogleraar burgerlijkberecht Radboud Universiteit Nijmegen, lid dagelijks prof. mr. G.Universiteit Overkleeft-Verburg recht Radboud Nijmegen, lid dagelijks besestuur Onderzoekcentrum Onderneming & Recht en prof. mr. R.J.B. Schutgens stuur Onderzoekcentrum Onderneming & Recht en se nior counsel bij Clifford Chance LLP mr. R.J.G.H. Seerden nior counsel bij Leijten, Clifford Chance LLPpartner Stibbe NV te Mr.mr. A.F.J.A. advocaat, drs. J.J.J. Sillenadvocaat, Mr. A.F.J.A. Leijten, partner Stibbe NV te Amsterdam mr. L.J.M. Timmermans Amsterdam Mr.mr. C.D.J. Bulten, universitair docent, Van der Heijden D.W.M. Mr. C.D.J. Bulten,Wenders universitair docent, Van der Heijden Instituut,Radboud Radboud Universiteit Nijmegen Instituut, Universiteit Nijmegen
Selecteurs (o.a.) Vaste medewerker A. Graefe Vastemr. medewerker Mr.B.A. B.A. Schuijling, promovendus Burgerlijk recht Radboud Mr. Schuijling, Burgerlijk recht Radboud mr. A.J. Kuiperspromovendus Universiteit Nijmegen Universiteit Nijmegen mr. R.W. Mackenzie mr. M.R. Poot Redactiesecretariaat Redactiesecretariaat mr. S. C.W. Sierksma Mw. mr. Bakkerus-Sachtleven Mw. mr. C.W. Bakkerus-Sachtleven Mw. mr. M.H. van Saane-Reijnen Mw. Redactiesecretariaat mr. M.H. van Saane-Reijnen Onderzoekcentrum Onderneming & Recht, Radboud Onderzoekcentrum Onderneming Recht, Radboud Sdu Uitgevers, Business Unit&Juridisch, Redactie JB, Postbus Universiteit Nijmegen Universiteit Nijmegen 20025,9049, 2500EA Den Haag. E-mail:
[email protected] Postbus 6500 KK Nijmegen Postbus 9049, 6500 KK Nijmegen Met «JB» wordt beoogd zo veel mogelijk interessante Telefoon (024) 3615703/3615565, (024) 3615662 uitspraken Telefoon (024) 3615703/3615565, FaxFax 3615662 op het gebied van bestuursrecht te(024) publiceren. Indien u beschikt
[email protected] [email protected] over uitsprakendie naar uw oordeel (mogelijk) geschikt zijn voor publicatie in «JB», verzoekt de redactie u deze te sturen Selecteurs Selecteurs naar het redactiesecretariaat. Mw. mr. M.E. Allegro, Rechtbank Alkmaar Mw. mr. M.E. Allegro, Rechtbank Alkmaar Mw.mr. mr. T.M. Blankestijn, Rechtbank Almelo Mw. T.M. Blankestijn, Rechtbank Almelo Uitgever Mw.mr. mr. S.B. Boorsma, Rechtbank Zutphen Mw. S.B. Boorsma, Rechtbank Zutphen Sdu Uitgevers, Annemarie Arts, Postbus 20025, 2500 EA Den Mr. J.M.J. Chorus, Hof Amsterdam Mr. J.M.J. Chorus, Hof Amsterdam Haag Mw. mr. J.M.E. Derks, Rechtbank Roermond Mw. mr. J.M.E. Derks, Rechtbank Roermond Mr.R.R. Giltay, Rechtbank Leeuwarden Mr. Giltay, Rechtbank Leeuwarden ISSN: 1380-7056 Mw. mr.P.M.A. P.M.A.dedeGroot-van Groot-vanDijken, Dijken, Hof ’s-HertogenMw. mr. Hof ’s-Hertogen www.sdu-jb.nl bosch bosch Mw.mr. mr. M.A. van Ham, College Beroep voor Mw. M.A. van derder Ham, College vanvan Beroep voor hethet bebedrijfsleven drijfsleven Mr. dede Heer, Rechtbank Rotterdam Mr.J.F. J.F. Heer, Rechtbank Rotterdam Mw. R.T. Hermans, Rechtbank Breda Mw.mr. mr. R.T. Hermans, Rechtbank Breda Mr. R.H.C. Jongeneel, Rechtbank Amsterdam Mr. R.H.C. Jongeneel, Rechtbank Amsterdam Mr. van der Klooster, Hof ’s-Gravenhage Mr.J.M. J.M. van der Klooster, Hof ’s-Gravenhage Mw. C.M.N. Menten, Rechtbank Maastricht Mw.mr. mr. C.M.N. Menten, Rechtbank Maastricht Mr. Oor, Rechtbank Arnhem Mr.J.G.W. J.G.W. Oor, Rechtbank Arnhem Mr. B.C. Punt, Rechtbank ’s-Gravenhage Mr. B.C. Punt, Rechtbank ’s-Gravenhage Mw. M.P.J. Ruijpers, Rechtbank Haarlem Mw.mr. mr. M.P.J. Ruijpers, Rechtbank Haarlem Mr. Schollen, Hoge Raad derder Nederlanden Mr.M.J.W. M.J.W. Schollen, Hoge Raad Nederlanden ¨ng-van Mw. A.A. Smeeı Hees, Hof Arnhem ¨ng-van Mw.mr. mr. Smeeı Hees, Hof Arnhem Mr. drs. R. Stijnen, Rechtbank Rotterdam Mr. drs. R. Stijnen, Rechtbank Rotterdam Mr. Strijbos, Rechtbank ’s-Hertogenbosch Mr.J.F.M. J.F.M. Strijbos, Rechtbank ’s-Hertogenbosch Mw. I. I. Tubben, Rechtbank Groningen Mw.mr. mr. Tubben, Rechtbank Groningen Mr. R.J. Verschoof, Rechtbank Dordrecht Mr.dr.dr. R.J. Verschoof, Rechtbank Dordrecht Mr. J. van der Vinne, Rechtbank Assen Mr. J. van der Vinne, Rechtbank Assen Mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, Rechtbank Utrecht Mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, Rechtbank Utrecht Mr. Wijnands, Rechtbank Zwolle-Lelystad Mr.G.W.G. G.W.G. Wijnands, Rechtbank Zwolle-Lelystad Mr. Willems, Hof Amsterdam Mr.J.H.W. J.H.W. Willems, Hof Amsterdam Mw. M.M. Wind, Hof Leeuwarden Mw.mr. mr. Wind, Hof Leeuwarden Mr. Witsiers, Rechtbank Middelburg Mr.H.A. H.A. Witsiers, Rechtbank Middelburg Uitgever Uitgever Sdu Postbus 20025, SduUitgevers, Uitgevers, Postbus 20025, 2500 EA Den Haag 2500 EA Den Haag ISSN 1384-2137 ISSN 1384-2137 www.jor.nl www.jor.nl