Aflevering 8 15 juli 2011 Jaargang 15
Redactie: prof. mr. G.P.M.F. Mols mr. J. Anker mr. dr. J.A.A.C. Claessen mr. M.P. de Graaf prof. mr. T. Spronken mr. J.H. Wesselink prof. mr. J.H.M. Willems
Inhoud Redactioneel Eindvonnis in de zaak Wilders
. .
.
. . . .
.
. .
.
.
Regelgeving Inwerkingtreding van de artikelen IV en X van de Wet OM-afdoening Inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Beginselenwet justitie¨le jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties Wijziging van het Reglement justitie¨le jeugdinrichtingen en het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 Aanwijzing OM-afdoening Aanwijzing Opiumwet Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen Aanwijzing politiestrafbeschikking inzake eenvoudige diefstal en verduistering Aanwijzing pre opsporing, opsporing en vervolging van maritieme strafbare feiten Aanwijzing binnenvaart Richtlijn voor strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de WAHV Richtlijn voor strafvordering Wet vervoer gevaarlijke stoffen ten aanzien van vervoer over de weg Richtlijn voor strafvordering binnenvaart
p. 621
p. 623 p. 624
p. 624 p. p. p. p.
625 625 626 626
p. 627 p. 627 p. 627 p. 628 p. 628
NbSr
186
INHOUD
Rechtspraak Hoge Raad p. 628 17 mei 2011, nr. 3772.09, LJN BP0183 De opvatting dat de strafbepaling van art. 142a lid 2 Sr zich ten opzichte van art. 142 lid 2 Sr verhoudt als een bijzondere tot een algemene strafbepaling in die zin dat in gevallen als de onderhavige uitsluitend eerstgenoemde bepaling mag worden toegepast, kan niet als juist worden aanvaard. De strafbepalingen van respectievelijk art. 142a lid 2 Sr en art. 142 lid 2 Sr hebben verschillende strekkingen. Het Hof heeft terecht art. 57 Sr toegepast. [Sr art. 55 lid 2, 57, 142, 142a]
187
Hoge Raad p. 630 17 mei 2011, nr. 726.10, LJN BP9406 De rechter is niet gehouden op een bij appelschriftuur gedaan verzoek tot oproeping van getuigen te beslissen. Alleen een herhaald, ter terechtzitting gedaan verzoek noopt tot een beslissing. De omstandigheid dat de verdachte in hoger beroep niet werd bijgestaan door een raadsman maakt dat niet anders. [Sv art. 287 lid 3 onder a, 450 lid 3]
188
Hoge Raad p. 631 24 mei 2011, nr. 2238.09 P, LJN BP4399 Gelet op de verwijzing in deze zaak na vernietiging in cassatie en in aanmerking genomen dat art. 577b lid 2 Sv de betrokkene de bevoegdheid geeft na de afdoening van de hoofdzaak te verzoeken om vermindering of kwijtschelding van het vastgestelde ontnemingsbedrag, heeft de betrokkene geen belang bij beoordeling van de klacht in cassatie dat het Hof zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte mede heeft gebaseerd op een feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken. [EVRM art. 6; Sr art. 36e; Sv art. 577b lid 2]
189
Hoge Raad p. 632 24 mei 2011, nr. 2303.09, LJN BO1587 Met het oordeel dat, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verdachte in Nederland slechts op doorreis was, haar niet de bescherming toekomt van art. 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de vluchteling via een derde land naar Nederland is gereisd – en daardoor gedurende die reis in dat andere land heeft ‘‘verbleven’’ – meebrengt dat geen sprake is van ‘‘coming directly’’ als bedoeld in art. 31 Vluchtelingenverdrag, heeft het blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof niet van die opvatting is uitgegaan, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de duur van het verblijf van de verdachte in dat derde land. [Verdrag betreffende de status van vluchtelingen art. 31 lid 1]
190
Hoge Raad p. 633 24 mei 2011, nr. 3227.09, LJN BP4479 Het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat de raadsvrouwe er niet op mocht vertrouwen dat de door de griffiemedewerkster verstrekte informatie omtrent het instellen van een rechtsmiddel geen later fataal
610
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr
INHOUD
blijkende fouten of leemten bevat en dat door het instellen van hoger beroep conform deze verstrekte informatie ook het beoogde doel, te weten het rechtsgeldig instellen van het rechtsmiddel wordt bereikt, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. [Sv art. 450 lid 1 aanhef en onder b]
191
Hoge Raad p. 635 24 mei 2011, nr. 3354.09 P, LJN BP6044 Nu noch uit de in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel aangehaalde verklaringen van getuigen, noch uit de verklaring die de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd kan volgen dat de betrokkene vijftig gram cocaı¨ne per week verkocht, is de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend gemotiveerd. [Sr art. 36e]
192
Hoge Raad p. 637 24 mei 2011, nr. 4540.09, LJN BQ5858 Het middel beroept zich in de toelichting op feiten en omstandigheden waarvan niet blijkt dat die in hoger beroep door de verdachte en zijn raadsman naar voren zijn gebracht. Deze feiten en omstandigheden kunnen in cassatie niet op hun juistheid worden onderzocht en daarom daar ook niet voor het eerst naar voren worden gebracht. Zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting is het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring en tot de kwalificatie ‘‘poging tot zware mishandeling begaan tegen zijn kind’’ kunnen komen. [Sr art. 304; Sv art. 437]
193
Hoge Raad p. 639 24 mei 2011, nr. 310.10, LJN BP6581 Uit de bewijsvoering van het Hof kan niet volgen dat de verdachte wat betreft het bewezenverklaarde opzettelijk verkopen van hennepplanten en stekken van hennepplanten zo nauw en bewust met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van die gedragingen. De door het Hof in dit verband in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden dat de verdachte verantwoordelijk is voor hetgeen zich in zijn zaak afspeelt en dat hij zeggenschap heeft over zijn medewerkers, welke omstandigheden eraan zouden kunnen bijdragen dat de verdachte als ‘‘functionele dader’’ van die gedragingen wordt aangemerkt, zijn onvoldoende om een dergelijke bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen. [Sr art. 47, 48, 49, 50, 51; Opiumwet art. 3]
194
Hoge Raad p. 641 24 mei 2011, nr. 1263.10 B, LJN BP9413 De Rechtbank heeft art. 552a lid 7 Sv miskend door enerzijds het beklag gegrond te achten doch anderzijds het verzoek van de klager tot teruggave niet ontvankelijk te verklaren. Aan het geven van een last tot teruggave aan de beslagene staat niet in de weg dat aan de last niet kan worden voldaan, bijvoorbeeld omdat de zaak inmiddels aan een ander is afgegeven. [Sv art. 552a lid 7]
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
611
NbSr
INHOUD
195
Hoge Raad p. 641 31 mei 2011, nr. 2952.09, LJN BP6043 Het kennelijke oordeel van het Hof dat onder de bevoegdheid als bedoeld in art. 55b lid 2 Sv tot het doen van onderzoek naar de voorwerpen die de verdachte bij zich draagt of met zich voert, onder omstandigheden ook het onderzoeken van het dashboardkastje van een auto van de verdachte kan vallen voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. [Sv art. 55b lid 2]
196
Hoge Raad p. 643 31 mei 2011, nr. 3411.09, LJN BQ1978 Het oordeel van het Hof dat het vorderen van inzage van het legitimatiebewijs van de verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak als bedoeld in art. 8a lid 1 Politiewet 1993, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de ambtenaren van politie de opdracht hadden gekregen extra controle uit te voeren op de voertuigen op de snelwegen langs, en de toe- en afritten vanuit en naar Hendrik-Ido-Ambacht in verband met het terugdringen van het toenemende aantal inbraken in die gemeente, dat de verdachte zich in de bewuste nacht om 05.05 uur bevond in een voertuig op een afgelegen plaats in de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, te weten een tankstation aldaar, dat zich in dat voertuig twee andere personen bevonden die antecedenten bleken te hebben ter zake van diefstal/inbraak en dat de bestuurder de politie had medegedeeld dat hij eerder was aangehouden omdat hij een breekijzer bij zich had. [Politiewet 1993 art. 8a lid 1; Wet op de identificatieplicht]
197
Hoge Raad p. 646 31 mei 2011, nr. 3528.09, LJN BO6332 De advocaat-generaal bij het Hof en de verdachte zijn bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door het openbaar ministerie dan wel door of namens de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. Het Hof heeft bedoelde maatstaf niet toegepast. [Sv art. 414 lid 1]
198
Hoge Raad p. 647 31 mei 2011, nr. 4063.09, LJN BQ0050 In het licht van hetgeen aan het verzoek van de raadsman ten grondslag is gelegd, is het oordeel van het Hof dat de noodzaak tot het oproepen van een tweetal getuigen niet is gebleken om redenen als ter terechtzitting uiteengezet door de advocaat-generaal en zoals door hem verwoord in zijn schrijven aan de raadsman, niet zonder meer begrijpelijk. [Sv art. 315]
612
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr
INHOUD
199
Hoge Raad p. 648 31 mei 2011, nr. 4106.09, LJN BP1179 Onrechtmatige afname van een referentiemonster en het daaruit vervaardigde en opgeslagen DNA-profiel is geen vormverzuim, begaan bij het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv. Het oordeel van het Hof dat het beroep van de verdachte op bewijsuitsluiting van het door het NFI verrichte DNA-onderzoek, waarvan blijkt uit de rapporten van het NFI, moet worden verworpen op de grond dat de verdachte in de gegeven omstandigheden niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd (verg. NbSr 2011, 202). [EVRM art. 5, 8; Sv art. 132, 359a; Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden art. 2]
200
Hoge Raad p. 652 31 mei 2011, nr. 238.10, LJN BQ2467 Niet blijkt dat een afschrift van de dagvaarding aan de raadsman is gezonden. Ter terechtzitting in hoger beroep is noch de verdachte, noch een voor de verdachte optredende raadsman verschenen. Daaruit vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Een goede procesorde brengt voorts mee dat indien reden bestaat tot twijfel omtrent de naleving van voormeld voorschrift, de rechter, alvorens nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten en nog voordat kan worden onderzocht of het bepaalde in art. 416 lid 2 Sv toepassing moet vinden, zich ervan vergewist dat hetzij voormeld voorschrift is nageleefd hetzij e´e´n der uitzonderingsgevallen zich voordoet. [Sv art. 51, 416 lid 2]
201
Hoge Raad p. 653 31 mei 2011, nr. 1357.10 B, LJN BQ2483 Ingeval een beslag is gelegd als bedoeld in art. 94a Sv en een derde die stelt eigenaar te zijn, een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a lid 3 of 4 Sv voordoet. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de klaagster in gemeenschap van goederen is gehuwd met degene onder wie het beslag is gelegd, geeft het oordeel van de Rechtbank, dat het klaagschrift gegrond is omdat niet is voldaan aan de eisen van art. 94a lid 3 Sv, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [Sv art. 94a, 552a]
202
Hoge Raad p. 654 31 mei 2011, nr. 1772.10, LJN BP6159 De vaststelling van het Hof dat aannemelijk is dat het bevel tot afname van celmateriaal in de zaak waarin de verdachte in 2005 is veroordeeld niet is
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
613
NbSr
INHOUD
uitgevoerd omdat, gezien art. 2 lid 1 onder a Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van de verdachte reeds in 2004 een referentiemonster was afgenomen en een DNA-profiel in de databank was opgenomen, kan de daaruit door het Hof getrokken conclusie, dat het NFI de in de databank aanwezige DNA-sporenprofielen had kunnen vergelijken met het profiel van de verdachte dat na het rechtbankvonnis van 9 februari 2005 had moeten zijn bepaald en verwerkt, niet zonder meer dragen. Het Hof heeft daarbij immers niet kenbaar aandacht eraan besteed of aannemelijk is dat na de veroordeling in 2005 ook de in art. 2 lid 1 onder b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vermelde uitzondering zich niet zou hebben voorgedaan. Zijn oordeel is dus zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk (verg. NbSr 2011, 199). [Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden art. 2 lid 1 onder b]
203
Hoge Raad p. 657 7 juni 2011, nr. 1724.09, LJN BO9834 De wet stelt niet de eis dat een appelschriftuur door de indiener daarvan is ondertekend. Wel moet worden aangenomen dat indien door het Openbaar Ministerie hoger beroep is ingesteld, de appelschriftuur door de officier van justitie dient te worden ingediend. Het Hof heeft vastgesteld dat aan die eis is voldaan. Mede gelet daarop is het oordeel van het Hof dat de niet-ondertekening van de appelschriftuur niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn hoger beroep, juist. [Sv art. 410; Wet RO art. 126; Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket art. 2]
204
Hoge Raad p. 659 7 juni 2011, nr. 4049.09, LJN BP9352 Het behoort tot de taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in de art. 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in diens zaak. Het Hof heeft dan ook ten onrechte bij zijn oordeel omtrent de strafoplegging betrokken dat ‘‘het (...) het Hof ambtshalve bekend (is), uit eerdere strafzaken van de verdachte in hoger beroep, dat de verdachte e´e´n en andermaal heeft verklaard niet voornemens te zijn Nederland te verlaten of daartoe pogingen te ondernemen’’. [Sv art. 359 lid 5]
205
Hoge Raad p. 660 7 juni 2011, nr. 4219.09, LJN BQ3126 Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen, die inhouden dat uit raadpleging van het kentekenregister en het Centrale Register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen is gebleken dat voor de personenauto met het kenteken TT-50-KS, welk kenteken was opgegeven aan de verdachte, geen verzekering overeenkomstig de WAM stond geregistreerd, eveneens kunnen afleiden dat voor dat motorrijtuig een kentekenbewijs was afgegeven. De bewezenverklaring is derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed. [Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen art. 2, 30 lid 2; Kentekenreglement art. 2 lid 1]
614
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr
INHOUD
206
Hoge Raad p. 662 7 juni 2011, nr. 432.10, LJN BP2740 Een getuige dient de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, terwijl de getuige bij zijn verklaring zo veel mogelijk uitdrukkelijk opgeeft wat hij heeft waargenomen en wat zijn redenen van wetenschap zijn. In het onderhavige geval is belet dat de getuige gevolg zou geven aan de vraag van de verdediging ‘‘zijn litteken te laten zien’’. Die vraag strekte niet tot het doen van een verklaring in de hiervoor bedoelde zin, maar had ten doel de getuige een bepaalde handeling te laten verrichten. Art. 293 lid 1 Sv is daarop niet van toepassing. De regel dat indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim oplevert als bedoeld in art. 359a Sv dat in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen, strekt tot bescherming van het recht van de verdachte op een eerlijk proces en in het bijzonder tot bescherming van diens recht om niet aan zijn eigen veroordeling te hoeven meewerken en is beperkt tot de verklaring die de verdachte in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd. Ten aanzien van een eventuele inbreuk op het voornoemd recht van een medeverdachte geldt het uitgangspunt dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. [EVRM art. 6; Sv art. 290 lid 2, 291, 293 lid 1, 359a lid 2]
207
Hoge Raad p. 664 7 juni 2011, nr. 1712.10, LJN BQ3160 Het middel klaagt terecht dat het bezigen als bewijsmiddel van de verklaring van de verdachte in strijd is met de overweging van het Hof dat de verklaring van de verdachte niet voor het bewijs zal worden gebezigd. [Sv art. 359 lid 3]
208
Hoge Raad p. 665 14 juni 2011, nr. 3774.09 P, LJN BQ3641 De regeling van art. 36e lid 6 Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. Tegenover de immaterie¨le schade die een (rechts)persoon heeft geleden als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, staat niet een zodanig voordeel. Het vorenstaande laat onverlet dat de rechter met toepassing van de maatstaf, zoals vervat in de laatste volzin van het vierde lid van art. 36e Sr, het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager kan vaststellen dan het geschatte voordeel. [Sr art. 36e]
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
615
NbSr
INHOUD
209
Hoge Raad p. 667 14 juni 2011, nr. 4444.09 B, LJN BQ3667 Door het bevel in de strafzaak tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen geldbedrag waarvan in de nadien ingestelde beklagprocedure teruggave aan de klager wordt verzocht, is het beslag nog niet gee¨indigd. Zolang het beslag niet is bee¨indigd, kan een belanghebbende een klaagschrift indienen strekkende tot teruggave aan hem van de inbeslaggenomen voorwerpen. De klager, die stelt rechthebbende op het geldbedrag te zijn, heeft belang bij – en is derhalve ontvankelijk in – zijn beklag. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [Sv art. 552a]
210
Hoge Raad p. 668 14 juni 2011, nr. 606.10, LJN BQ7790 De opvatting dat art. 14 lid 5 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten zich ertegen verzet dat de verdachte niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep op de op art. 416 lid 2 Sv gebaseerde grond dat de verdachte noch bij schriftuur, noch ter terechtzitting in hoger beroep zijn bezwaren heeft opgegeven tegen het bestreden vonnis, is onjuist. [Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten art. 14 lid 5; Sv art. 416 lid 2]
211
Hoge Raad p. 668 14 juni 2011, nr. 1604.10, LJN BP0287 Deventer moordzaak. In een geval als het onderhavige waarin sprake is van voorafgaande civielrechtelijke veroordelingen wegens smaad, moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de vraag in hoeverre art. 10 EVRM in de weg staat aan een strafrechtelijke vervolging en anderzijds de vraag of een strafrechtelijke veroordeling valt te verenigen met art. 10 EVRM. In dat opzicht gaat het er niet zozeer om of die verdragsbepaling aan de onderhavige vervolging in de weg staat, maar of volgens de op grond van die bepaling aan te leggen toets een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte gerechtvaardigd is ter bescherming van de belangen van de aangevers. Het Hof heeft geoordeeld dat dat laatste het geval is. Daarbij heeft het Hof de aard en de reikwijdte van de door de civiele rechter uitgesproken veroordelingen meegewogen bij de oplegging van de straf die geheel voorwaardelijk is opgelegd. Een en ander getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting over de vrijheid van meningsuiting zoals die wordt gewaarborgd door art. 10 EVRM en is evenmin onbegrijpelijk. Het Hof heeft tegen elkaar afgewogen enerzijds het algemeen belang dat kan zijn gediend met het zonder terughoudendheid bekritiseren van de waarheidsvinding in een strafzaak en anderzijds het belang van een gewone burger om te worden beschermd tegen herhaalde beschuldigingen van een ernstig misdrijf. Dat heeft het Hof gebracht tot de slotsom dat de strafrechtelijke veroordeling van de verdachte gerechtvaardigd is ter bescherming van de belangen van de aangevers. Een en ander getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder niet omtrent de door art. 10 EVRM vereiste belangenafweging, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het oordeel van het Hof dat de door de verdachte gedane beweringen feitelijke beweringen zijn en geen waardeoordelen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De beslissing van het Hof op het verweer dat de uitlatingen van de verdachte worden beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in
616
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr
INHOUD
art. 10 EVRM en dat de exceptie van art. 261 Sr lid 3 van toepassing is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. [EVRM art. 10; Sr art. 261; Sv art. 167, 261 lid 3]
212
Hoge Raad p. 683 14 juni 2011, nr. 2495.10, LJN BQ3804 Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen in de zin van art. 13 Wet wapens en munitie, is vereist dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen. Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat de verdachte het wapen voorhanden had, immers zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen, niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de vindplaats van het wapen en de vele momenten dat andere personen toegang hadden tot de plek waar het wapen is aangetroffen. [Wet wapens en munitie art. 13]
213
Hof Arnhem p. 685 11 november 2010, rolnr. 24.2313.09 Ondanks dat de verdachte nadat de zaak was uitgeroepen en daarmee een aanvang was genomen tweemaal zijn hoger beroep door middel van een akte heeft ingetrokken, wordt de zaak inhoudelijk behandeld, nu genoegzaam is gebleken dat de verdachte niet voldoende voor zijn belangen kan opkomen. [Sv art. 453]
214
Hof Arnhem p. 685 2 februari 2011, rolnr. 21.2552.09 Dat de verdachte de specifiek aan hem tenlastegelegde ontuchtige handelingen heeft begaan vindt naast de verklaringen van aangeefster geen steun in andere bewijsmiddelen, zodat de verdachte wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. [Sv art. 342 lid 2]
215
Hof Arnhem p. 687 24 maart 2011, nr. 64.10 TBS, LJN BP9015 De terbeschikkingstelling wordt verlengd met een termijn van twee jaar met bee¨indiging van de verpleging van overheidswege en onder voorwaarden, waaronder die dat de terbeschikkinggestelde meewerkt aan een intake bij en – wanneer aan hem een behandelaanbod wordt gedaan – zich laat behandelen en begeleiden door een door de reclassering aan te wijzen instelling, indien en zolang de reclassering dit nodig acht. [Sr art. 38d]
216
Hof Arnhem (te Leeuwarden) p. 693 28 maart 2011, rolnr. 24.718.09 Vanwege de schending van de eis dat de officier van justitie uiterlijk bij zijn requisitoir in de strafzaak kenbaar maakt of hij voornemens is een vordering als bedoeld in art. 36e Sr aanhangig te maken, is het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de ontnemingsvordering. [Sr art. 36e; Sv art. 311 lid 1]
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
617
NbSr
INHOUD
217
Hof Arnhem p. 694 21 april 2011, nr. 17.11 TBS, LJN BQ2578 Ongeacht het gesloten stelsel van strafrechtelijke rechtsmiddelen vloeit uit het systeem van de wet voort dat verlenging van een terbeschikkingstelling, die niet opgelegd had mogen worden, ontoelaatbaar is. Ter zake van mishandeling kan niet de maatregel van terbeschikkingstelling worden opgelegd. Dat, zoals in het onderhavige geval, sprake is van ‘‘mishandeling, meermalen gepleegd’’ maakt dit niet anders, nu naar de bewoordingen van art. 37a lid 1 sub 18 Sr het wettelijk strafmaximum van de afzonderlijke delicten bepalend is en de samenloopregeling van art. 57 Sr hier buiten toepassing dient te worden gelaten. Gelet hierop dient de vordering tot verlenging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege afgewezen te worden. [Sr art. 37a lid 1 sub 18, 38d]
218
Hof ’s-Gravenhage p. 695 10 maart 2011, rolnr. 22.5522.99 In de omstandigheden van het geval levert het betreden van het prive´parkeerterrein een uiterst beperkte inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer op, welke inbreuk door de taakuitoefening in het kader van art. 2 Politiewet 1993 gewettigd wordt. Van onrechtmatigheid is daarom geen sprake. [EVRM art. 8; Politiewet 1993 art. 2]
219
Hof ’s-Gravenhage p. 696 5 april 2011, rolnr. 22.6232.05 In dit geval is aannemelijk dat de draagkracht van de verzoeker onvoldoende is en ook in de toekomst onvoldoende zal zijn om aan de hem opgelegde betalingsverplichting volledig te voldoen, maar niet dat de verzoeker in zijn geheel niet aan de betalingsverplichting kan voldoen. De betalingsverplichting wordt dan ook niet in zijn geheel kwijtgescholden, maar het te betalen bedrag wordt gematigd. [Sv art. 577b lid 2]
220
Hof ’s-Hertogenbosch p. 697 23 december 2010, rolnr. 20.3810.09 Het ingevolge art. 63 Sr toepasselijke art. 57 Sr beperkt de cumulatie van nietvrijheidsbenemende sancties niet. Deze beperking ligt ook niet opgesloten in het bepaalde in art. 22c Sr. De rechter in eerste aanleg was derhalve niet beperkt tot het opleggen van een werkstraf van 40 uur voor de bewezen verklaarde feiten in deze zaak. [Sr art. 22c, 57, 63]
221
Hof ’s-Hertogenbosch p. 698 21 maart 2011, rolnr. 20.1485.10 Nu twijfel bestaat of aan de verdachte een bevel mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 8 Wegenverkeerswet 1994 is gegeven, wordt de verdachte van het ten laste gelegde vrijgesproken. [Sv art. 352 lid 1; Wegenverkeerswet 1994 art. 8]
618
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr
INHOUD
222
Hof Leeuwarden p. 698 12 april 2011, rolnr. 24.2321.10, LJN BQ0978 De verdachte en zijn medeverdachte hebben gehandeld binnen de maatschappelijk aanvaardbare grenzen van hun taakuitoefening als portier, welke – met name – gericht is op het ordentelijke verloop in en om de horecagelegenheid. Om deze reden wordt de verdachte vrijgesproken. [Sr art. 141; Sv art. 352 lid 1]
223
Hof Leeuwarden p. 699 12 april 2011, nr. 259.11 Uit de systematiek van de wet volgt dat in de beschikking van de Rechtbank waarbij een gevorderde gevangenhouding wordt afgewezen ten aanzien van het gevorderde zoals vermeld in het bevel bewaring en de vordering tot gevangenhouding, die vordering in zoverre niet is toegewezen in de zin van art. 446 lid 1 Sv, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in het hoger beroep. Er zijn geen gronden voor voorlopige hechtenis aanwezig. [Sv art. 65 lid 1, 67b lid 1, 78 lid 2, 446 lid 1]
224
Rechtbank Amsterdam p. 701 15 september 2010, parketnrs. 13.64326.94 en 13.1905.95 De vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging is niet binnen een redelijke termijn ingediend en er zijn onvoldoende bijzondere omstandigheden aanwezig, waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, verlenging van de termijn eist. De officier van justitie wordt dan ook niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering. [Sr art. 37b, 38d; Sv art. 509oa]
225
Rechtbank Amsterdam p. 703 23 juni 2011, parketnr. 13.425046.09, LJN BQ9001 Zaak Wilders. De tenlastelegging is niet onduidelijk en dus geldig. De ten laste gelegde uitlatingen kunnen goeddeels aan de verdachte worden toegeschreven. Wat betreft de ten laste gelegde groepsbelediging geldt dat de uitlatingen en de kritiek van de verdachte niet zijn gericht tegen moslims maar tegen het geloof en zij zijn daarom op zichzelf niet strafbaar. Wat betreft het ten laste gelegde aanzetten tot haat en de ten laste gelegde discriminatie geldt dat de uitlatingen van de verdachte niet zien op ras. Een aantal uitlatingen zou kunnen worden gebracht onder aanzetten tot haat en hebben onder meer te gelden als grof, denigrerend en opruiend van karakter, maar zijn, mede gezien de context van het maatschappelijk debat, hoezeer tegen de grens en soms op de grens van het strafrecht, niet strafbaar. Ook sommige passages in de film Fitna kunnen aanzetten tot haat en hebben te gelden als onfatsoenlijk, kwetsend, schokkend, choquerend en aanstootgevend, maar zijn, mede gezien de context van het maatschappelijk debat en hetgeen overigens door de verdachte is gezegd, niet strafbaar (zie ook NbSr 2009, 51, 2010, 306, 329 en 376, 2011, 74, 146 en 149). [EVRM art. 10; Sr art. 137c lid 1, 137d lid 1; Sv art. 12, 261, 352 lid 1]
226
Rechtbank Arnhem p. 729 1 november 2010, parketnr. 5.900919.10 De rechter-commissaris acht de verlenging van de inverzekeringstelling onrechtmatig en gelast de onmiddellijke invrijheidstelling met ingang van de afloop van
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
619
NbSr
INHOUD
de inverzekeringstelling van de verdachte (zie ook NbSr 2011, 227). [Sv art. 57, 59a]
227
Rechtbank Arnhem p. 729 11 november 2010, parketnr. 5.900919.10 Nu op het moment van de behandeling van de rechtmatigheidstoets van de inverzekeringstelling tevens de verlenging van de inverzekeringstelling zich in het dossier bevond, is deze laatste daarmee onder de reikwijdte van art. 59a Sv en dus de bevoegdheid van de rechter-commissaris gebracht (zie ook NbSr 2011, 226). [Sv art. 57, 59a]
228
Rechtbank Arnhem p. 730 5 april 2011, parketnr. 5.721417.10 De verdachte voldoet aan de meeste formele vereisten om voor de ISD-maatregel in aanmerking te komen, maar de officier van justitie kon niet garanderen dat er een ISD-plaats beschikbaar is. Alleen om die reden al komt de Rechtbank aan het opleggen van de ISD-maatregel niet toe. Daarbij komt dat het opleggen van de ISD-maatregel als ultimum remedium dient te worden beschouwd, en dat vastgesteld wordt dat de verdachte niet eerder in een klinische setting is behandeld. Ook om die reden wordt de ISD-maatregel niet opgelegd. [Sr art. 38m]
229
Rechtbank Assen p. 730 20 oktober 2010, parketnr. 19.606697.08 Ook de reiskosten die de verzoeker maakt voor bezoek aan zijn raadsman komen voor vergoeding in aanmerking. [Sv art. 591a]
230
Rechtbank Breda p. 731 2 december 2010, parketnr. 2.801227.08 Mede gelet op het feit dat veroordeelde niet als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven staat en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland is, moet ervan worden uitgegaan dat veroordeelde zich niet langer in Nederland bevindt. Daarom kan veroordeelde als uitgezette asielzoeker zich niet houden aan de bijzondere voorwaarde. Daarom wordt de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen. [Sr art. 14g]
231
Rechtbank Breda p. 732 20 december 2010, parketnr. 2.800967.10 Het gepleegde geweld is tenlastegelegd als het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dan wel een poging daartoe dan wel mishandeling. Om het feit als zodanig te kwalificeren, dient de verdachte bewust de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat door zijn handelen (zwaar lichamelijk) letsel kon ontstaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu niet sprake is van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. [Sr art. 302]
620
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr
REDACTIONEEL
schappelijke context de strafbaarheid aan op zichzelf discriminatoire uitlatingen en haatzaaiende beelden ontneemt. Ik heb bij deze benadering grote vraagtekens: zijn we niet te gemakkelijk opgelucht?
Redactioneel Eindvonnis in de zaak Wilders
De rechtbank heeft Wilders gevolgd in zijn verweer dat zijn uitlatingen en kritiek op de Islam niet gericht zijn tegen moslims maar tegen het geloof als zodanig en daarom niet als groepsbelediging kunnen worden gekwalificeerd. Dat oordeel is gelet op de uitspraak van de Hoge Raad in het Gezwel-arrest1 niet verrassend. Spannender wordt het bij de vraag of de uitlatingen aanzetten tot haat of discriminatie opleveren. Een deel van de uitlatingen wordt daar niet toe gerekend omdat het ‘krachtversterkende element’ ontbreekt waarin uitdrukking wordt gegeven aan een extreme emotie van diepe afkeer en vijandigheid of omdat de uitlating als zodanig niet discriminatoir is. Ten aanzien van een aantal uitlatingen en onderdelen van de film Fitna komt de rechtbank in eerste instantie wel tot de conclusie dat deze op zichzelf een discriminatoir karakter hebben respectievelijk – het gaat dan om de film Fitna – het risico van aanzetten tot haat in zich bergen. Meer specifiek gaat het om de volgende tenlastegelegde uitlatingen:
Velen zullen op 23 juni wellicht een zucht van verlichting hebben geslaakt bij de vrijspraak van Wilders, nr. 225 in deze aflevering. ‘Eindvonnis in zaak Wilders’, zo luidt de inhoudsindicatie op Rechtspraak.nl. En bij dat eindvonnis zal het in Nederland ook blijven. Geen hoger beroep of cassatie, geen nadere toetsing of de rechtbank wel de juiste juridische maatstaf heeft aangelegd, geen mediacircus meer, geen martelaarschap en geen ongemakkelijke zittingen meer. Laten ze het in de politiek maar verder uitvechten, of bij het Mensenrechtencomite´, maar dat zal nog wel duren. Er was al voor gewaarschuwd: een strafrechtelijke vervolging van Wilders zou alleen maar dienen als diens politieke podium, met schadelijke gevolgen voor het aanzien van de rechtspraak als instituut. Wat kun je ook anders verwachten van iemand die in feite de scheiding tussen rechtspraak en politiek wil opheffen en de rechterlijke macht onder politieke curatele wil stellen door rechters maar voor zes jaar te benoemen? Daarom is het ook moeilijk de uitspraak te lezen zonder dat zich in het achterhoofd de film van het afgelopen jaar afspeelt, waarin de verwikkelingen in het proces een katalysator werden van kritiek op het functioneren van de rechtspraak als zodanig. De rechtbank die tot een oordeel moest komen had geen gemakkelijke taak. Er staat zoveel meer op het spel dan in een doorsnee strafzaak, zoals het vinden van een antwoord op de vraag waar politieke vrijheid van meningsuiting de grenzen van het toelaatbare overschrijdt, daar waar het gaat om de godsdienst van een bevolkingsgroep van allochtone afkomst in een maatschappelijke context waar angst voor vreemdelingen voor een belangrijk deel de politieke agenda bepaalt. Een cruciale overweging in de uitspraak van de rechtbank is, dat juist deze maat-
1.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
1. ‘De grenzen gaan nog diezelfde dag dicht voor alle niet-westerse allochtonen’. 5. ‘Iedereen past zich aan onze dominante cultuur aan. Wie dat niet doet, is hier over twintig jaar niet meer. Die wordt het land uitgezet.’ 6. ‘We hebben een gigantisch probleem met moslims, het loopt aan alle kanten de spuigaten uit, en we komen met oplossingen waarmee je een muis nog niet het hok in krijgt.’ en 11. ‘We willen genoeg. De grenzen dicht, geen islamieten meer Nederland in, veel moslims Nederland uit, denaturalisatie van Islamitische criminelen...’
HR 10 maart 2009, LJN BF0655, NbSr 2009, 189.
621
NbSr
REDACTIONEEL
Het onderdeel van de film Fitna dat het risico in zich bergt van aanzetten tot haat wordt door de rechtbank als volgt beschreven: ‘In (met name het eerste deel van) het tweede gedeelte van de film vanaf het onderdeel ‘‘Nederland in de ban van de islam’’ wordt een beeld neergezet van Nederland, waarin steeds meer moslims in Nederland komen wonen. Er worden grafieken getoond van de toename in de loop der jaren van het aantal moslims in Nederland en Europa; te zien zijn onder meer vrouwen met hoofddoek, schotelantennes, Nederlandse agenten in uniform die hun schoenen uitdoen alvorens een moskee te betreden, een persoon die de eerwraak verdedigt en preken uitgesproken in Nederlandse moskeee¨n. Vervolgens verschijnt de tekst in beeld: ‘‘Nederland in de toekomst?’’ en worden beelden getoond met daarop onder meer mannen die worden opgehangen met in beeld het woord ‘‘homo’s’’ en vrouwen die worden gedood.’ Met deze beelden wordt aldus de rechtbank de suggestie gewekt dat door de toename van moslims in Nederland gewelddadigheden en criminaliteit zullen toenemen en dat dit (mede) veroorzaakt wordt door de al in Nederland aanwezige moslims. Volgens de rechtbank zijn deze uitlatingen en de beelden in de film Fitna echter niet strafbaar omdat zij gedaan zijn in het kader van het politieke debat en/of politieke voorstellen bevatten in een periode waarin de multiculturele samenleving en immigratie een prominente rol hadden (sic) in het maatschappelijk debat. Door deze context wordt het discriminatoire karakter aan de uitlating onderscheidenlijk het haatzaaiende karakter aan de film ontnomen. Naarmate dit debat heviger is, komt – volgens de rechtbank – aan de vrijheid van meningsuiting meer ruimte toe en mogen uitlatingen zelfs kwetsen, choqueren en verontrusten.
aanjagers zijn van het opvoeren van de felheid waarmee over moslims en vreemdelingen wordt gedebatteerd, met name de kwetsende toon waarop dit gebeurt? Het moeilijke bij de beantwoording van deze vragen is dat de context waarin uitlatingen worden gedaan het discriminatoire karakter mede bepalen. Of de uitlating binnen de grenzen van het aanvaardbare zijn gebleven, is daardoor voor een groot deel een feitelijke afweging waarbij de grenzen van de vrijheid van meningsuiting en, in casu, van godsdienst worden bepaald. Diezelfde context kan echter ook juist de strafbaarheid van de aansporing tot discriminatie opleveren of aan de strafbaarheid bijdragen.2 Dat betekent dat voor hetzelfde geld geredeneerd zou kunnen worden dat juist nu de uitlatingen zijn gedaan door een politicus in een maatschappelijke context waarin de positie van moslims onder druk staat, dit aan de strafbaarheid van die uitlatingen bijdraagt. De vraag blijft dan waarom de rechtbank daar niet voor gekozen heeft? Dat wordt in de uitspraak niet nader uitgelegd. De door de rechtbank aangehaalde jurisprudentie van het EHRM, met name de zaak Fe´ret versus Belgie¨3 biedt voor een andere benaderingswijze onderscheidenlijk inkleuring van de context voldoende aanknopingspunten. Het EHRM overweegt in de zaak Fe´ret namelijk niet alleen dat in het kader van de vrijheid van meningsuiting zelfs uitlatingen toegestaan zijn die kwetsen, choqueren en verontrusten, maar voegt daar in een adem aan toe dat bestrijding van racisme en discriminatie in Europa de hoogste prioriteit heeft en dat het van cruciaal belang is dat volksvertegenwoordigers, wanneer zij zich in het openbaar uitlaten, reacties die intolerantie kunnen bevorderen, voorkomen. Het EHRM hecht bijzondere betekenis aan het feit dat de uitlatingen door Fe´ret zijn gedaan in politieke pamfletten in het kader van een verkiezingscampagne, omdat daardoor het gehele electoraat, dus de gehele bevolking, wordt aan-
Kan discriminatie of haatzaaien wel worden gerechtvaardigd door het maatschappelijke debat? Wordt hiermee de bescherming die art. 137d Sr moslims moet bieden niet in de kern aangetast? Welke betekenis moet worden toegekend aan het feit dat met name Wilders en zijn PVV de
3.
622
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
2.
Zie conclusie A-G Jo¨rg bij het zogenaamde Combat 18 arrest, HR 23 november 2010, LJN BM9135, NbSr 2010, 367; hij verwijst naar HR 18 mei 1999, NJ 1999, 634, NbSr 1999, 126 en HR 15 april 2003, NJ 2003, 334. EHRM 16 juli 2009, NJ 2009, 412.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr
REGELGEVING
gesproken en de stellingen van kandidaten onvermijdelijk neerslaan in stereotype formules en slogans. De impact van racistische en xenofobe uitlatingen wordt daardoor volgens het EHRM groter en schadelijker. Het had dus ook anders kunnen uitpakken voor Wilders als de rechtbank had gewild en dat maakt dat ik helemaal niet opgelucht ben. Zeker niet als ik in de krant4 lees dat Minister Verhagen de vrees van Nederlanders voor buitenlandse invloeden ‘begrijpelijk’ en ‘terecht’ vindt. Vooral het woordje ‘terecht’ baart mij zorgen. Problematisch is ook dat er sluipenderwijs een zekere gewenning optreedt aan het grove en kwetsende taalgebruik. Als ik de 28 ‘uitlatingen’ die in de uitspraak staan opgesomd zo op een rij zie, dan wil ik hier vooral niet aan wennen. Het is mijns inziens een gemiste kans dat de rechtbank niet de moed heeft opgebracht om grenzen te stellen, waar dat had gekund.
Regelgeving
Terwijl ik dit schrijf hoor ik op de achtergrond, alsof het toeval ermee speelt, op de radio het lied van Bob Dylan, Blowing in the wind: ‘Yes and how many times can a man turn his head, pretending he just doesn’t see? The answer my friend is blowing in the wind, the answer is blowing in the wind.’
De artikelen IV en X van de Wet OM-afdoening (Stb. 2006, 330) treden in werking met ingang van 1 juli 2011.
Inwerkingtreding van de artikelen IV en X van de Wet OM-afdoening Op 1 juli 2011 is in werking getreden het Besluit van 20 juni 2011 houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen IV en X van de Wet OM-afdoening.
Bron: Stb. 2011, 308.
Taru Spronken
4.
NRC Handelsblad 28 juni 2011.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
623
NbSr
REGELGEVING
Inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Beginselenwet justitie¨le jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties Op 1 juli 2011 is in werking getreden de wet van 13 december 2010 tot wijziging van de Beginselenwet justitie¨le jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties. Op 1 september 2001 trad de Beginselenwet justitie¨le jeugdinrichtingen (Bjj) in werking. De wet regelt het verblijf van jeugdigen in justitie¨le jeugdinrichtingen. Onderhavige wet heeft als doel de tenuitvoerlegging van jeugdsancties op onderdelen te optimaliseren. De verbeteringen zijn een gevolg van het verschijnen van het rapport Veiligheid in justitie¨le jeugdinrichtingen: opdracht met risico’s, het advies Verbetervoorstellen justitie¨le jeugdinrichtingen en de evaluatie van de Bjj. Onderwerpen die aan de orde komen zijn: – de pedagogische ‘time-out’ maatregel; – het stelsel van de aan de directeur voorbehouden beslissingen; – het verblijf in de groep als uitgangspunt; – het perspectiefplan;
624
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
– de herziening van de procedure van bemiddeling, beklag en beroep; – het verlofstelsel en het scholings- en trainingsprogramma; – de bestemming van de justitie¨le jeugdinrichting; – het toezicht op de justitie¨le jeugdinrichting; – het optimaliseren van de tenuitvoerlegging; – de regeling kind-bij-ouderplaatsing; – informatieplicht ouders bij straffen; – wettelijke basis voor nachtdetentie; – verplichte nazorg na jeugddetentie en de maatregel van plaatsing in een jeugdinrichting (Pijmaatregel). Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een aantal wijzigingen op te nemen die min of meer los staan van het verschijnen van de genoemde rapporten en de evaluatie. Zoals het herzien van het stelsel van aan de directeur voorbehouden beslissingen alsmede de bepalingen betreffende de bestemmingen van de jeugdinrichting. Bron: Stb. 2011, 296; Stb. 2010, 818; Kamerstukken 31 915.
Wijziging van het Reglement justitie¨le jeugdinrichtingen en het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 Op 1 juli 2011 is in werking getreden het Besluit van 16 juni 2011 houdende wijziging van het Reglement justitie¨le jeugdinrichtingen en het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 ter uitwerking van de wet van 13 december 2010 tot wijziging van de Beginselenwet justitie¨le jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties. De wijzigingen in dit besluit vloeien rechtstreeks
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr
REGELGEVING
voort uit de wijzigingen in de Beginselenwet justitie¨le jeugdinrichtingen en in het jeugdstrafrecht, zoals neergelegd in de wet van 13 december 2010 tot wijziging van de Beginselenwet justitie¨le jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties (Stb. 2010, 818). De wijzigingen in de Beginselenwet justitie¨le jeugdinrichtingen en het Wetboek van Strafrecht maken voornamelijk technische wijzigingen noodzakelijk in dit uitvoeringsbesluit. Hiermee wordt verder navolging gegeven aan de aanbevelingen uit het rapport Veiligheid in justitie¨le jeugdinrichtingen: opdracht met risico’s, waarin de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie van het Onderwijs en de Inspectie voor de Sanctietoepassing gemeenschappelijk aanbevelingen tot verbetering van de veiligheid in inrichtingen hebben gedaan. Daarnaast wordt met het besluit nader uitvoering gegeven aan het rapport van de Algemene Rekenkamer Detentie, behandeling en nazorg criminele jeugdigen (Kamerstukken II 2007/08, 31 215, nr. 2). Bron: Stb. 2011, 304.
Aanwijzing OM-afdoening Op 1 juli 2011 is in werking getreden de Aanwijzing OM-afdoening. Deze aanwijzing is geldig tot 1 juli 2015. In deze Aanwijzing wordt de regeling van de Wet OM-afdoening geschetst die in het Wetboek van Strafvordering is doorgevoerd, waarna definities van de belangrijkste op basis van deze wet geı¨ntroduceerde termen, worden gegeven. De Wet OM-afdoening regelt kort gezegd dat het OM in plaats van het aanbieden van een transactie, een zaak zelf buitengerechtelijk kan bestraffen. Ook de (buitengewoon) opsporingsambtenaar kan bij politiestrafbeschikkingsfeiten een zaak zelf buitengerechtelijk bestraffen. Een
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
schematisch overzicht van de gefaseerde invoering is te vinden in Bijlage 1: Zaakstromen. Deze Aanwijzing is gezien de invoering per zaakstroom een groeidocument dat periodiek wordt aangepast. Deze versie geldt voor het uitvaardigen van strafbeschikkingen voor: 1. overtredingen van art. 8 Wegenverkeerswet 1994, waarbij de volgende straffen of maatregel kunnen worden opgelegd en/of aanwijzingen kunnen worden gegeven: – een geldboete, – ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, – de maatregel onttrekking aan het verkeer, – de aanwijzing tot afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en 2. de overige feitgecodeerde zaken (uitgezonderd de feitgecodeerde zaken die betrekking hebben op overtreding van art. 30 lid 2 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen) voor zover deze niet op kenteken zijn geconstateerd, waarbij de volgende straffen of maatregel kunnen worden opgelegd en/of aanwijzingen kunnen worden gegeven: – een geldboete, – ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, – de maatregel onttrekking aan het verkeer, – de aanwijzing tot afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Bijlagen: 1. Zaakstromen: schema’s; 2. Contraindicaties: schema; 3. Leidraad informatieverstrekking OM-afdoening; 4. Leidraad kennisneming van alle processtukken (art. 33 Sv). Bron: Stcrt. 2011, 10937.
Aanwijzing Opiumwet Op 1 juli 2011 is in werking getreden de Aanwijzing Opiumwet. Deze aanwijzing is geldig tot 1 juli 2015. De beleidsregels in deze aanwijzing hebben
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
625
NbSr
REGELGEVING
gelding vanaf de datum van inwerkingtreding. Deze aanwijzing heeft betrekking op de opsporing en de vervolging van personen die delicten uit de Opiumwet begaan. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de bestuurlijke en strafrechtelijke aspecten van het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops.
Aanwijzing politiestrafbeschikking inzake eenvoudige diefstal en verduistering
Bron: Stcrt. 2011, 11134.
Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen Op 1 juli 2011 is in werking getreden de Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen. Deze aanwijzing is geldig tot 1 juli 2015. De aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen wordt gewijzigd in verband met een aantal wijzigingen op het terrein van wet- en regelgeving, die consequenties hebben voor de afdoening van jeugdzaken (afschaffen Stop-maatregel, de wet versterking positie slachtoffers, rechtsbijstand bij politieverhoor). Ook op het beleidsterrein jeugd zelf zijn er ontwikkelingen geweest die een plek moeten krijgen in de aanwijzing (persoonsgerichte aanpak en erkende interventies, nazorg en gewijzigd ketenproces). Deze aanwijzing bevat niet alleen een regeling voor het effectief afdoen van strafzaken tegen jeugdigen, maar ook een model procesbeschrijving. Bron: Stcrt. 2011, 10941.
Op 1 juli 2011 is in werking getreden de Aanwijzing politiestrafbeschikking inzake eenvoudige diefstal en verduistering. Deze aanwijzing is geldig tot 1 juli 2015. Deze aanwijzing heeft betrekking op het toepassen van de politiestrafbeschikking inzake eenvoudige winkeldiefstal en -verduistering ten aanzien van uitsluitend een strafrechtelijk meerderjarige verdachte. De strafbeschikkingsbevoegdheid in het Besluit OM-afdoening (Stb. 2007, nr. 255) is een doeltreffende en doelmatige justitie¨le aanpak van eenvoudige misdrijven, die veel voorkomen, gemakkelijk te bewijzen zijn en ten aanzien waarvan de besluitvorming met betrekking tot de afdoening in de praktijk is gestandaardiseerd. De mogelijkheid tot het uitvaardigen van een politiestrafbeschikking voor het in art. 3.3 aanhef en onder a van het Besluit OM-afdoening aangewezen misdrijf is wettelijk beperkt tot de meerderjarige verdachte. Ten aanzien van minderjarigen geldt immers een andere wijze van rechtspleging die meer de mogelijkheid biedt specifiek in te gaan op de bijzondere omstandigheden van het geval. Bij het vaststellen van de passende reactie ten aanzien van minderjarigen wordt derhalve sterk geı¨ndividualiseerd. In deze aanwijzing wordt onder politie mede begrepen de Koninklijke Marechaussee. Bron: Stcrt. 2011, 10939.
626
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr
REGELGEVING
Aanwijzing pre opsporing, opsporing en vervolging van maritieme strafbare feiten Op 1 juli 2011 is in werking getreden de Aanwijzing pre opsporing, opsporing en vervolging van maritieme strafbare feiten. Deze aanwijzing is geldig tot 1 juli 2015. Deze aanwijzing bevat beleids- en werkafspraken voor pre opsporing en opsporen en vervolgen van strafbare feiten, die: 1. opgespoord zijn of worden door de opsporingsambtenaren die vanuit diverse opsporingsdiensten zijn tewerkgesteld bij de Kustwacht, op alle schepen varend in Nederlandse / territoriale wateren, en/of 2. gepleegd worden aan boord van vaartuigen varend onder de Nederlandse vlag waar ook ter wereld (art. 4 Sv). Bron: Stcrt. 2011, 10935.
Aanwijzing binnenvaart Op 1 juli 2011 is in werking getreden de Aanwijzing binnenvaart. Deze aanwijzing is geldig tot 1 juli 2015.
leggen van schepen en het opleggen van vaarverboden. Ook bevat deze aanwijzing een beleidslijn voor de opsporing en vervolging van bij of krachtens de Herziene Rijnvaartakte strafbaar gestelde feiten (Rijnvaart). Bron: Stcrt. 2011, 10933.
Richtlijn voor strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de WAHV Op 1 juli 2011 is in werking getreden de Richtlijn voor strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de WAHV. Deze richtlijn is geldig tot 1 juli 2015. Deze richtlijn voor strafvordering bevat het transactie- en strafvorderingsbeleid van het OM inzake misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de WAHV waarvoor feitomschrijvingen (feitcodes) zijn vastgesteld. In deze richtlijn wordt de gefaseerde inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening gevolgd. Deze richtlijn heeft betrekking op de overgangsperiode en zal in de toekomst nogmaals worden aangepast. Bron: Stcrt. 2011, 10940.
Deze aanwijzing bevat regels voor het OM en opsporingsambtenaren voor de strafrechtelijke handhaving van de belangrijkste wet- en regelgeving op het gebied van de scheepvaart op de binnenwateren (beroeps- en recreatievaart). In het bijzonder wordt aandacht besteed aan de strafrechtelijke handhaving van de Binnenvaartwet. Verder wordt ingegaan op het opsporingsen vervolgingsbeleid ten aanzien van varen onder invloed, alsmede op interventies als het stil-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
627
186
NbSr
Richtlijn voor strafvordering Wet vervoer gevaarlijke stoffen ten aanzien van vervoer over de weg Op 1 juli 2011 is in werking getreden de Richtlijn voor strafvordering Wet vervoer gevaarlijke stoffen ten aanzien van vervoer over de weg. Deze richtlijn is geldig tot 1 juli 2015.
RECHTSPRAAK
Rechtspraak 186 Hoge Raad 17 mei 2011, nr. 3772.09, LJN BP0183 (Mrs. Corstens, Thomassen, Loth) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage]
Deze richtlijn bevat de te hanteren tarieven bij vervoer over de weg ten aanzien van de meest voorkomende overtredingen van de regels bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. De tarieven zijn opgenomen in een zogenoemde tarieflijst.
De opvatting dat de strafbepaling van art. 142a lid 2 Sr zich ten opzichte van art. 142 lid 2 Sr verhoudt als een bijzondere tot een algemene strafbepaling in die zin dat in gevallen als de onderhavige uitsluitend eerstgenoemde bepaling mag worden toegepast, kan niet als juist worden aanvaard. De strafbepalingen van respectievelijk art. 142a lid 2 Sr en art. 142 lid 2 Sr hebben verschillende strekkingen. Het Hof heeft terecht art. 57 Sr toegepast.
Bron: Stcrt. 2011, 10936.
[Sr art. 55 lid 2, 57, 142, 142a]
Richtlijn voor strafvordering binnenvaart Op 1 juli 2011 is in werking getreden de Richtlijn voor strafvordering binnenvaart. Deze richtlijn is geldig tot 1 juli 2015. Deze richtlijn bevat de te hanteren tarieven voor een aantal meer voorkomende overtredingen van de belangrijkste wet- en regelgeving op het gebied van de scheepvaart op de binnenwateren (beroeps- en recreatievaart). Bron: Stcrt. 2011, 10934.
628
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte tussen de feiten 4 en 5, alsmede tussen de feiten 6 en 7, geen systematische specialiteit in de zin van art. 55 lid 2 Sr heeft aangenomen. 2.2.1. Het Hof heeft overeenkomstig de tenlastelegging ten laste van de verdachte onder 4, 5, 6 en 7 bewezenverklaard dat: ‘‘4. hij in de periode van 11 april 2007 tot en met 14 juni 2007 te Gorinchem en/of Dordrecht en/of Driebergen telkens gegevens, te weten dat hij, verdachte, lid was van Al-Qaida en/of verschillende aanslagen zou plegen en ‘Over een paar minuten gaat hij af, een autobom in Gorinchem.’ en ‘Er zit een bom in jouw huis.’, heeft doorgegeven, met het oogmerk anderen ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig was, waardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar voornoemde gegevens telefonisch doorgegeven aan de Unit Teleservice
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
186
RECHTSPRAAK
NbSr
van het Korps Landelijke Politiediensten en/of de 112 alarmcentrale en/of de Gemeenschappelijke Meldkamer en/of de meldkamer van de politie Zuid-Holland-Zuid; 5. hij omstreeks de periode van 11 april 2007 tot en met 14 juni 2007 te Gorinchem en/of Dordrecht en/of Driebergen telkens opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112. 6. hij op meer tijdstip(pen) omstreeks de periode van 23 juni 2007 tot en met 3 juli 2007 te Gorinchem en/of Dordrecht en/of Driebergen (telkens) gegevens, te weten: ‘Granaten zijn klaar. Autobommen in overvloed. Binnen enkele weken volgt er een aanslag, die te vergelijken is met de World Trade Center. Succes met de dooien.’ en/of ‘Een bom. Nog even en dan zijn jullie er allemaal geweest.’ en/of ‘Een bom op/onder je tafel, een bom onder je tafel opgeblazen. Hij gaat over enkele minuten af in dat gebouw.’ En ‘Autobom op de Grote Haarsekade.’ en/of ‘Met lid van Al Quaida. Binnen enkele tellen, binnen 10 minuten ontploft er een bom.’, heeft doorgegeven, met het oogmerk anderen ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig was, waardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar voornoemde gegevens telefonisch doorgegeven aan de Unit Teleservice van het Korps Landelijke Politiediensten en/of de 112 alarmcentrale en/of de Gemeenschappelijke Meldkamer en/of de meldkamer van de politie Zuid-Holland-Zuid; 7. hij omstreeks de periode van 23 juni 2007 tot en met 03 juli 2007 te Gorinchem en/of Dordrecht en/of Driebergen opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112.’’ 2.2.2. Het Hof heeft onder de toepasselijke wetsbepalingen art. 57 Sr aangehaald en het bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd: ‘‘Ten aanzien van het onder 4 en 6 bewezenverklaarde: Gegevens doorgeven met het oogmerk een ander
ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig is waardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 5 en 7 bewezenverklaarde: Opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten.’’
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
2.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang: – Art. 142 lid 1 Sr: ‘‘Hij die opzettelijk door valse alarmkreten of signalen de rust verstoort, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.’’ – Art. 142 lid 2 Sr: ‘‘Hij die opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maakt van een alarmnummer voor publieke diensten wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.’’ – Art. 142a lid 2 Sr: ‘‘Met dezelfde straf wordt gestraft hij die gegevens doorgeeft met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig is waardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht.’’ – Art. 55 Sr: ‘‘1. Valt een feit in meer dan e´e´n strafbepaling, dan wordt slechts e´e´n van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. 2. Indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking.’’ 2.4. Art. 142 Sr is ingevoerd bij wet van 14 september 1995 (Strafbaarstelling van misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten; Stb. 1995, 442). De memorie van toelichting bij deze bepaling houdt onder meer het volgende in: ‘‘Over de verhouding tot het eerste lid van artikel 142 kan nog worden opgemerkt dat die delictomschrijving slechts betrekking heeft op een daadwerkelijk «vals» alarm. Deze delictomschrijving dekt derhalve slechts die gevallen waarin iemand voorwendt dat er daadwerkelijk een calamiteit heeft plaatsgevonden. Bij mis-
629
187
NbSr
RECHTSPRAAK
bruik van het 06-11 nummer is hiervan vaak geen sprake; veelal vindt het misbruik plaats in de vorm van obscene uitlatingen, of uitingen die anderszins ongepast zijn, zoals schelden. Voor wat betreft de strafmaat is het gepast om bij die van vals alarm aan te sluiten: de gevolgen van het strafbaar gestelde gedrag kunnen immers in dezelfde orde van grootte liggen als die van het vals alarm, in de zin dat degene die daadwerkelijk voor spoedeisende hulp op de hulpverlenende instanties zijn aangewezen niet – of in mindere mate – toegang tot die instanties kunnen krijgen.’’ (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 797, nr. 3, p. 1-2) 2.5. Art. 142a Sr is ingevoerd bij wet van 22 december 2005 (Wet herijking strafmaxima, Stb. 2006, 11). De toelichting bij de derde nota van wijziging, waarbij invoering van art. 142a Sr aan het wetsvoorstel werd toegevoegd, houdt onder meer het volgende in : ‘‘Deze derde nota van wijziging introduceert, naast een aantal wijzigingen van technische aard, een afzonderlijke strafbaarstelling van de valse bommelding en het plaatsen van een nepbom. De valse bommelding is in veel gevallen reeds strafbaar op grond van artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. In de nota van wijziging heb ik voorgesteld om de maximale gevangenisstraf die in dat artikellid is voorzien te verhogen van twee weken naar een jaar. Inmiddels ben ik evenwel tot het oordeel gekomen dat moet worden voorzien in een specifieke, op alle valse bommeldingen toegesneden strafbaarstelling, en dat het strafmaximum dat is gesteld op dit misdrijf aanmerkelijk hoger dient te zijn: vier jaar gevangenisstraf. Daartoe strekt deze (derde) nota van wijziging. Deze strafbaarstelling wijkt in een aantal opzichten af van die van artikel 142, eerste lid, Sr. Centraal staat dat deze strafbaarstelling (anders dan de voorgestelde) eist dat «de rust» wordt verstoord. Valse bommeldingen die dat gevolg niet hebben, maar er bijvoorbeeld wel toe leiden dat overheidsdiensten in hun functioneren belemmerd worden, vallen daarmee niet onder artikel 142 Sr. Anderzijds wordt de specifieke dreiging die van bommeldingen uitgaat, het gevaar van een ontploffing waardoor vele mensenlevens verloren kunnen gaan, in een strafmaximum van een jaar onvoldoende verdisconteerd.’’ (Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484, nr. 23, p. 2)
2.6.1. Blijkens de daarop gegeven toelichting berust de klacht op de opvatting dat de strafbepaling van art. 142a lid 2 Sr, waarop het onder 4 en 6 tenlastegelegde is toegesneden, zich ten opzichte van art. 142 lid 2 Sr, waarop het onder 5 en 7 tenlastegelegde is toegesneden, verhoudt als een bijzondere tot een algemene strafbepaling in die zin dat in gevallen als de onderhavige uitsluitend eerstgenoemde bepaling mag worden toegepast. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Art. 142a lid 2 Sr bevat niet alle bestanddelen van art. 142 lid 2 Sr, terwijl de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten bevat voor de opvatting dat art. 142a lid 2 Sr niettemin moet worden beschouwd als een bijzondere strafbepaling in de zin van art. 55 lid 2 Sr. 2.6.2. De klacht faalt. 2.7.1. Het middel bevat voorts de subsidiaire klacht dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 55 lid 1 Sr. De strafbepalingen van respectievelijk art. 142a lid 2 Sr en art. 142 lid 2 Sr hebben verschillende strekkingen. Art. 142a lid2 Sr strekt, kort gezegd, tot de strafbaarstelling van valse bommeldingen, ook indien die op andere wijze geschieden dan door misbruik te maken van een alarmnummer, terwijl art. 142 lid 2 Sr ertoe strekt om het misbruik van alarmnummers strafbaar te stellen, ook indien dat niet bestaat in een valse bommelding. Het Hof heeft terecht art. 57 Sr toegepast. 2.7.2. De klacht faalt.
630
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
187 Hoge Raad 17 mei 2011, nr. 726.10, LJN BP9406 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Groos) [Cassatie van Hof Amsterdam] De rechter is niet gehouden op een bij appelschriftuur gedaan verzoek tot oproeping van getuigen te beslissen. Alleen een herhaald, ter terechtzitting gedaan verzoek noopt tot een beslissing. De omstandigheid dat de verdachte in hoger beroep niet werd bijgestaan door een raadsman maakt dat niet anders. [Sv art. 287 lid 3 onder a, 450 lid 3]
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
188
RECHTSPRAAK
3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verzoek de aangeefster als getuige te horen. 3.2. Wat betreft de procesgang kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan: (i) blijkens de appelakte is op 3 juni 2008 namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 23 mei 2008; (ii) aan de appelakte is een als schriftelijke bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450 lid 3 Sv opgevatte brief van de verdachte gehecht. Deze brief houdt onder meer in: ‘‘Met deze uitspraak ben ik niet mee eens en wil in hoger beroep. (...) Graag wil ik u verzoeken om mevrouw S.J. I. te laten getuigen bij deze zaak voor een duidelijkheid.’’ (iii) uit de stukken van het geding kan niet worden afgeleid dat de advocaat-generaal bij het Hof op het onder (ii) bedoelde verzoek heeft beslist; (iv) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat de verschenen verdachte het verzoek de aangeefster S.J. I. als getuige te horen aldaar heeft herhaald; (v) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch de bestreden uitspraak houdt een beslissing van het Hof in op het onder (ii) genoemde verzoek.
3.3. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de rechter niet is gehouden op een bij appelschriftuur gedaan verzoek tot oproeping van getuigen te beslissen. Alleen een herhaald, ter terechtzitting gedaan verzoek noopt tot een beslissing. Dat volgt uit art. 287 lid 3 onder a Sv (HR 24 november 2009, LJN BJ9346, NJ 2009, 607). De omstandigheid dat de verdachte in hoger beroep niet werd bijgestaan door een raadsman maakt dat niet anders. 3.4. Gelet op het vorenoverwogene was het Hof niet gehouden te beslissen op het in het middel bedoelde verzoek. Het middel faalt.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
188 Hoge Raad 24 mei 2011, nr. 2238.09 P, LJN BP4399 (Mrs. Van Dorst, De Savornin Lohman, De Hullu, Groos, Sterk) [Cassatie van Hof ’s-Hertogenbosch] Gelet op de verwijzing in deze zaak na vernietiging in cassatie en in aanmerking genomen dat art. 577b lid 2 Sv de betrokkene de bevoegdheid geeft na de afdoening van de hoofdzaak te verzoeken om vermindering of kwijtschelding van het vastgestelde ontnemingsbedrag, heeft de betrokkene geen belang bij beoordeling van de klacht in cassatie dat het Hof zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte mede heeft gebaseerd op een feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken. [EVRM art. 6; Sr art. 36e; Sv art. 577b lid 2] 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte mede heeft gebaseerd op een feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken. Bij deze klacht is tot uitgangspunt genomen de vrijspraak van de betrokkene door het Gerechtshof in de hoofdzaak van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten. 2.2. Bij arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2011, LJN BN9287, NbSr 2011, 108, is de beslissing in de hoofdzaak vernietigd wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, omdat het Hof aan de vrijspraak van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag heeft gelegd. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. 2.3. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat art. 577b lid 2 Sv de betrokkene de bevoegdheid geeft na de afdoening van de hoofdzaak te verzoeken om vermindering of kwijtschelding van het vastgestelde ontnemingsbedrag, heeft de betrokkene geen belang bij het middel. 2.4. Het middel faalt.
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
631
189
NbSr
189 Hoge Raad 24 mei 2011, nr. 2303.09, LJN BO1587 (Mrs. Koster, De Savornin Lohman, De Hullu, Groos, Sterk) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage] Met het oordeel dat, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verdachte in Nederland slechts op doorreis was, haar niet de bescherming toekomt van art. 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de vluchteling via een derde land naar Nederland is gereisd – en daardoor gedurende die reis in dat andere land heeft ‘‘verbleven’’ – meebrengt dat geen sprake is van ‘‘coming directly’’ als bedoeld in art. 31 Vluchtelingenverdrag, heeft het blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof niet van die opvatting is uitgegaan, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de duur van het verblijf van de verdachte in dat derde land. [Verdrag betreffende de status van vluchtelingen art. 31 lid 1] 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. 2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat: ‘‘zij op of omstreeks 25 februari 2005 te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op haar naam gesteld reisdocument, te weten een paspoort van het Koninkrijk der Nederlanden, nummer M06225480, welk gebruik hierin bestond dat zij, verdachte, het paspoort heeft getoond bij het uitreizen vanuit Nederland’’. 2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: ‘‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Zijdens de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de
632
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof verstaat het pleidooi van de raadsman aldus dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Het overweegt hiertoe als volgt. Een vreemdeling die in Nederland wordt aangehouden in verband met zijn uitreis uit Nederland met een vals paspoort, kan op grond van artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen een beroep doen op vrijwaring van strafvervolging, mits Nederland voor hem een doorreis land was en hij ook aan de overige voorwaarden van artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen voldoet. Uit het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte aan al die overige voorwaarden voldoet. Met name is aannemelijk dat zij, vo´o´r haar komst naar Nederland, heeft verbleven in een veilig derde land. Het hof grondt deze overtuiging op de politieverklaring van de verdachte d.d. 25 februari 2005, waarin zij heeft verklaard dat zij in Soedan op het vliegtuig is gestapt, en dat zij is gevlogen naar Europa. Hier is zij uitgestapt. Vervolgens is zij met de trein naar een grote stad, volgens haar in Nederland, gegaan. Deze treinreis duurde ongeveer 3 a´ 4 uur. Naar het oordeel van het hof is dus aannemelijk dat de verdachte in een ander land dan Nederland is geland. Dit land moet, gelet op de 3 a´ 4 uur durende treinreis, een buurland van Nederland of Frankrijk zijn, welke volgens algemene bekendheid veilige derde landen zijn. Gelet op het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, dient het verweer van de raadsman te worden verworpen. Het openbaar ministerie is mitsdien ontvankelijk in de vervolging.’’ 2.4.1. Art. 31 lid 1 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen; Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1951, 131 en 1954, 88 (hierna Vluchtelingenverdrag) luidt: ‘‘The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authori-
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
190
RECHTSPRAAK
NbSr
ties and show good cause for their illegal entry or presence.’’ 2.4.2. In zijn arrest van 13 oktober 2009 (LJN BI1325, NJ 2009, 531, NbSr 2009, 356) heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de beoordeling van een beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag geen onderscheid moet worden gemaakt tussen ‘‘illegal entry or presence’’ enerzijds en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren anderzijds. Een andersluidende opvatting doet onvoldoende recht aan de bedoeling van art. 31 Vluchtelingenverdrag om vluchtelingen, onder nadere, in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te beoordelen voorwaarden, te vrijwaren van vervolging wegens ‘‘illegal entry or presence’’ en zou de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekort doen. 2.4.3. De United Nations High Commissioner for Refugee’s Guidelines on Applicable Criteria and Standards relating to Detention of AsylumSeekers van februari 1999 houden ten aanzien van art. 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag het volgende in: ‘‘The expression ‘coming directly’ in Article 31(1), covers the situation of a person who enters the country in which asylum is sought directly from the country of origin, or from another country where his protection, safety and security could not be assured. It is understood that this term also covers a person who transits an intermediate country for a short period of time without having applied for, or received, asylum there. No strict time limit can be applied to the concept ‘coming directly’ and each case must be judged on its merits.’’ 2.5. Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat de verdachte vo´o´r haar komst naar Nederland heeft ‘‘verbleven’’ in een veilig derde land en heeft dat afgeleid uit haar verklaring dat zij in Soedan op het vliegtuig is gestapt en naar Europa is gevlogen, waar zij is uitgestapt en ‘‘vervolgens’’ gedurende een treinreis van 3 a` 4 uren naar een grote stad in Nederland is gegaan. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verdachte in Nederland slechts op doorreis was, haar niet de bescherming toekomt van art. 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag. Daarmee heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft
geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de vluchteling via een derde land naar Nederland is gereisd – en daardoor gedurende die reis in dat andere land heeft ‘‘verbleven’’ – meebrengt dat geen sprake is van ‘‘coming directly’’ als bedoeld in art. 31 Vluchtelingenverdrag, heeft het, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof niet van die opvatting is uitgegaan, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de duur van het verblijf van de verdachte in dat derde land. 2.6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
190 Hoge Raad 24 mei 2011, nr. 3227.09, LJN BP4479 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Thomassen, Groos, Sterk) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage] Het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat de raadsvrouwe er niet op mocht vertrouwen dat de door de griffiemedewerkster verstrekte informatie omtrent het instellen van een rechtsmiddel geen later fataal blijkende fouten of leemten bevat en dat door het instellen van hoger beroep conform deze verstrekte informatie ook het beoogde doel, te weten het rechtsgeldig instellen van het rechtsmiddel wordt bereikt, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. [Sv art. 450 lid 1 aanhef en onder b] 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep. 2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 juli 2009 houdt in: ‘‘De voorzitter deelt mede het wenselijk te achten eerst de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep te bespreken. De mededeling uitspraak van het vonnis van de politierechter van 2 juni 2008 met de onderhavige parket-
633
190
NbSr
RECHTSPRAAK
nummers is in persoon aan de verdachte uitgereikt op 31 december 2008. Voorts houdt zij de inhoud van de brief van de raadsvrouw van de verdachte, d.d. 6 januari 2009, voor, in welke brief de raadsvrouw de strafgriffie van de rechtbank te ’s-Gravenhage te kennen geeft dat zij hoger beroep wenst in te stellen tegen voornoemd vonnis en dat zij hiertoe door haar clie¨nt is gemachtigd. Vervolgens is door de griffiemedewerkster K. van der Arend op basis van deze brief een akte instellen rechtsmiddel opgemaakt. Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld merkt de raadsvrouw in dit verband het navolgende op: Het klopt wat u net heeft voorgehouden. Ik weet dat ik eigenlijk persoonlijk naar de griffie moet om hoger beroep in te stellen, maar destijds heb ik telefonisch contact gehad met de voornoemde griffiemedewerkster, die mij vertelde dat ik hoger beroep kon instellen door het sturen van een brief waarin ik aangaf dat ik door mijn clie¨nt was gemachtigd om hoger beroep in te stellen. De voorzitter deelt mede dat met de inwerkingtreding van de Wet stroomlijnen hoger beroep op 1 maart 2007 de regels met betrekking tot het instellen van hoger beroep strenger zijn geworden. In de voornoemde brief van de raadsvrouw is weliswaar vermeld dat de raadsvrouw door haar clie¨nt is gemachtigd om hoger beroep in te stellen, maar niet dat de raadsvrouw de griffiemedewerk(st)er een bijzondere volmacht verleent om hoger beroep in te stellen. Ook is in de brief geen adres opgegeven voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding. De raadsvrouw deelt hierop mede: Nadat mijn clie¨nt de mededeling uitspraak van voornoemd vonnis had ontvangen, heb ik naar de griffie gebeld. Er werd mij verteld dat de termijn om hoger beroep in te stellen nog niet was verstreken en Van der Arend zei mij vervolgens dat ik op de vorenomschreven manier hoger beroep kon instellen. De voorzitter vraagt de advocaat-generaal om haar standpunt terzake. De advocaat-generaal vordert dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep, overeenkomstig de door haar aan het gerechtshof overgelegde schriftelijke vordering. Zij merkt hiertoe het navolgende op: De wet is duidelijk wat betreft de eisen met betrekking tot het geldig instellen van hoger be-
roep, terwijl bovendien de Wet stroomlijnen hoger beroep reeds op 1 maart 2007 in werking is getreden. De raadsvrouw heeft verzuimd aan de griffiemedewerker een schriftelijke bijzondere volmacht te verlenen om hoger beroep in te stellen, terwijl zij de wet op dit punt behoort te kennen en in ieder geval behoort zij dit beter te weten dan de betreffende griffiemedewerker. De raadsvrouw deelt hierop mede dat zij blijft bij hetgeen zij zojuist heeft medegedeeld en dat zij de tekst van haar brief van 6 januari 2009 heeft doorgenomen met de griffiemedewerkster K. van der Arend.’’ 2.2.2. Het Hof heeft de verdachte niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen: ‘‘De raadsvrouw van de verdachte heeft per brief, d.d. 6 januari 2009, de strafgriffie van de rechtbank te ’s-Gravenhage te kennen gegeven dat zij hoger beroep wenst in te stellen tegen het vonnis van de politierechter van 2 juni 2008 met bovengenoemde parketnummers en dat zij hiertoe door haar clie¨nt is gemachtigd. Ingevolge artikel 450, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering geldt voor vonnissen gewezen in eerste aanleg na´ 1 maart 2007, dat een gemachtigde raadsvrouw bij brief een schriftelijke bijzondere volmacht kan geven aan een griffiemedewerker van de rechtbank om namens een clie¨nt hoger beroep in te stellen. De raadsvrouw dient in die brief in elk geval aan te geven dat zij door haar clie¨nt uitdrukkelijk is gemachtigd om hoger beroep in te stellen e´n zij dient daarbij tevens aan de griffiemedewerker een schriftelijke bijzondere volmacht te verlenen als voormeld. In de brief van de raadsvrouw is geen melding gemaakt van die laatstgenoemde schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker en ook overigens is van een dergelijke volmacht niet gebleken. Het vorenstaande brengt met zich dat het hoger beroep niet is ingesteld overeenkomstig de eisen die de wet daaraan stelt, zodat de verdachte daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.’’ 2.2.3. Tot de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding behoort een door de griffier van de Rechtbank te ’s-Gravenhage ondertekende ‘‘Akte instellen rechtsmiddel’’, inhoudende:
634
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
191
RECHTSPRAAK
‘‘Op 06 januari 2009 kwam ter griffie van deze rechtbank K. van der Arend ambtenaar ter voormelde griffie blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigd door na te noemen persoon tot het aanwenden van na te melden rechtsmiddel, die verklaarde namens: naam S. voornamen Mohamed Naushad geboren 28 juni 1972 te District Suriname wondende te ’s-Gravenhage adres Jacob J.straat Beroep in te stellen tegen het vonnis gewezen door de Politierechter in deze rechtbank op 02 juni 2008.’’ Aan deze akte is een brief van 6 januari 2009 gehecht, gericht aan K. van der Arend, griffiemedewerkster van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, voor zover hier van belang, inhoudende:‘‘Geachte mevrouw Van der Arend, Tot mij wendde zich de heer N.M. S. met het verzoek zijn belangen te behartigen in bovengenoemde zaken. Hierbij bericht ik u dat ik namens clie¨nt gemachtigd ben hoger beroep tegen de uitspraken in bovengenoemde zaken in te stellen. Hierbij doe ik zulks en verzoek ik u mij dit te bevestigen. (...) Vertrouwend u hiermee voldoende te hebben geı¨nformeerd. Met vriendelijke groet, G.A. Nandoe Tewarie’’ 2.3. Het Hof heeft de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn beroep doen steunen op de vaststelling dat de brief van de raadsvrouwe aan de griffiemedewerkster niet inhoudt een op grond van art. 450 lid 1 aanhef en onder b Sv vereiste bijzondere volmacht aan die griffiemedewerkster om namens de verdachte hoger beroep in te stellen en dat ook overigens niet van een dergelijke volmacht is gebleken. 2.4.1. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 december 2009, LJN BJ7810, NJ 2010, 102, NbSr 2010, 17, kan ook een advocaat schriftelijk hoger beroep instellen op de wijze die is voorzien in art. 450 lid 3 Sv. De daartoe vereiste schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker moet dan inhouden (i) de verklaring van de advocaat dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep, (ii) de verklaring dat
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
de verdachte instemt met het door de griffiemedewerker in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep, en (iii) het door de verdachte opgegeven adres voor toezending van het afschrift van de appeldagvaarding. 2.4.2. Voordat de Hoge Raad bovengenoemd arrest had gewezen, leidde de wet van 5 oktober 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzingen van de tenlastelegging (Wet stroomlijnen hoger beroep; Stb. 470) tot onzekerheid wat betreft de vraag of een advocaat aan een griffiemedewerker een schriftelijke volmacht kan verlenen om namens de verdachte een rechtsmiddel in te stellen, in het bijzonder doordat de uit de memorie van toelichting sprekende bedoeling hieromtrent niet in de wettelijke regeling is verwoord. In het licht daarvan en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd, is het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat de raadsvrouwe er niet op mocht vertrouwen dat de door de griffiemedewerkster verstrekte informatie omtrent het instellen van een rechtsmiddel geen later fataal blijkende fouten of leemten bevat en dat door het instellen van hoger beroep conform deze verstrekte informatie ook het beoogde doel, te weten het rechtsgeldig instellen van het rechtsmiddel wordt bereikt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. 2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
191 Hoge Raad 24 mei 2011, nr. 3354.09 P, LJN BP6044 (Mrs. Koster, De Savornin Lohman, Thomassen) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage] Nu noch uit de in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel aangehaalde verklaringen van getuigen, noch uit de verklaring die de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd kan volgen dat de betrokkene vijftig gram cocaı¨ne per week verkocht, is de
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
635
191
NbSr
RECHTSPRAAK
3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. 3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van de betrokkene in: ‘‘Gedurende zeven a` acht maanden verkocht ik vier pakketjes per maand. Ik verdiende i 2,50 per pakketje cocaı¨ne. Ik verdiende i 10,= per maand aan het verkopen van cocaı¨ne. Soms handelde ik niet eens vier keer per maand.’’ 3.3. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onder meer het volgende overwogen omtrent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel: ‘‘Het hof neemt als grondslag van de vordering voormelde feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld bij het hierboven genoemde arrest. Het hof heeft zich bij na te melden schatting gebaseerd op de eigen verklaring van de veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede op het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 19 november 2007, opgemaakt en ondertekend door P.F. Selsig, hoofdagent bij de regiopolitie Zuid-HollandZuid. Deze hebben het hof gebracht tot de volgende berekening. Opbrengst: Blijkens het onherroepelijk geworden arrest van dit gerechtshof van 16 oktober 2008 heeft de veroordeelde gehandeld in cocaı¨ne van 1 januari 2005 tot 7 maart 2007, zijnde 795 dagen. Dit betreffen 113,57 weken, afgerond 113 weken. Met betrekking tot de hoeveelheid cocaı¨ne die de veroordeelde heeft verkocht overweegt het hof dat er – in tegenstelling tot het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel – onvoldoende aanwijzingen zijn om aannemelijk te achten dat de veroordeelde 50 gram cocaı¨ne per dag verkocht. Gelet op de in het rapport aangehaalde verklaringen van getuigen, alsmede op zijn eigen verklaring afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, gaat het hof ervan uit dat de veroordeelde naar schatting 50 gram cocaı¨ne
per week verkocht. De veroordeelde behaalde e´e´n euro netto winst per gram cocaı¨ne. Dit houdt in dat hij bij een verkoop van 50 gram cocaı¨ne per week i 50,00 winst per week behaalde. Aldus bedraagt de geschatte opbrengst (113 weken x i 50,00 =) i 5.650,00 (...) Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op i 5.650,00 (vijfduizend zeshonderdvijftig euro).’’ 3.4. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het Hof aan de volgende bewijsmiddelen ontleend: ‘‘1. De verklaring van de veroordeelde. De veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2009 verklaard – zakelijk weergegeven – : Ik verdiende i 2,50 per pakketje cocaı¨ne. Het is juist dat ik in mijn strafzaak door de meervoudige kamer van dit gerechtshof op 16 oktober 2008 onherroepelijk ben veroordeeld voor het handelen in cocaı¨ne in de periode van 1 januari 2005 tot 7 maart 2007. 2. Een rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid, d.d. 19 november 2007, opgemaakt en ondertekend door P.F. Selsig, hoofdagent. Dit rapport houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – : als relaas van deze opsporingsambtenaar: Uitgangspunten berekening WVV: – bij de inkoopsprijs is uitgegaan van de door de verdachte M.A. D. opgegeven inkoopsprijs, namelijk i 67,50 per 2,5 gram cocaı¨ne. – Bij de berekening is, ten voordele van de verdachte, uitgegaan van een verkoopprijs van i 70,= per 2,5 gram cocaı¨ne. Hierover hebben de meeste gebruikers en de verdachte M.A. D. zelf verklaard. Op 15 maart 2007 werd P.A. B. gehoord over de verdachte M.A. D. In het kort weergegeven verklaarde hij dat: – Hij een keer gezien heeft dat R.H. F. 2,5 gram cocaı¨ne bij M.A. D. kocht. – Hij zag dat R.H. F. het bedrag van i 70,= aan M.A. D. gaf. – Hij in een periode van anderhalve maand zes keer met R.H. F. naar M.A. D. is gereden om drugs bij D. te kopen. Op 5 april 2007 werd de verdachte M.A. D. ge-
636
Sdu Uitgevers
schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend gemotiveerd. [Sr art. 36e]
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
192
RECHTSPRAAK
hoord. In het kort weergegeven verklaarde hij dat: – Hij van iemand (ene Margarita) cocaı¨ne kreeg ter waarde van i 67,50 en dit voor i 70,= verkocht. – Hij aan R.H. F. 2,5 gram cocaı¨ne voor i 70,= heeft verkocht. – Hij een a` twee keer in de week 1 a` 2 pakketjes cocaı¨ne van 2,5 gram aan R.H. F. verkocht. Op 21 april 2007 werd C.H. L. gehoord over de verdachte M.A. D. In het kort weergegeven verklaarde hij dat: – Hij Mark sinds twee jaar kent en in het begin ongeveer 0,5 gram cocaı¨ne voor i 20,= per week bij hem kocht. – In de laatste maanden kocht hij voor i 40,= 1 gram cocaı¨ne per week. Op 24 april 2007 werd R.M. H. gehoord over de verdachte M.A. D. In het kort weergegeven verklaarde hij dat: – Hij in een periode van zeven maanden drie keer in de week bolletjes cocaı¨ne bij Mark kocht. – Het bolletjes voor i 10,= waren. 3. Het veroordelende arrest in de strafzaak tegen de veroordeelde d.d. 16 oktober 2008, met parketnummer 11-510108-07, van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te ’sGravenhage.’’
NbSr
dat die in hoger beroep door de verdachte en zijn raadsman naar voren zijn gebracht. Deze feiten en omstandigheden kunnen in cassatie niet op hun juistheid worden onderzocht en daarom daar ook niet voor het eerst naar voren worden gebracht. Zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting is het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring en tot de kwalificatie ‘‘poging tot zware mishandeling begaan tegen zijn kind’’ kunnen komen. [Sr art. 304; Sv art. 437]
Het middel beroept zich in de toelichting op feiten en omstandigheden waarvan niet blijkt
2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof ‘‘ten onrechte’’ is gekomen tot een bewezenverklaring en tot de kwalificatie daarvan als een poging tot zware mishandeling van zijn dochter. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: ‘‘hij op 18 januari 2008 te Leiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn zwangere dochter, genaamd Ghalisia V., opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die Ghalisia (met kracht) met geschoeide voet in de buik heeft getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’’ 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende: ‘‘Hellen V. en ik hebben samen een dochter. Haar naam is Ghalisia V. Eind 2007 vertelde Ghalisia ons dat zij zwanger was. Hellen en ik schrokken erg van dat nieuws. Op 18 januari 2008 zijn Hellen, Ghalisia en ik naar een abortuskliniek in Leiden gegaan. Ghalisia vertelde ons dat ze van een abortus wilde afzien. Ik werd woedend. Ik heb haar getrapt en geraakt. Ik heb me nogal laten gaan.’’ b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte: ‘‘Mijn dochter is ruim drie maanden zwanger. In de abortuskliniek heb ik Ghalisia een trap gegeven met mijn been.’’ c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van M. S.: ‘‘Ik ben getuige geweest van een mishandeling. Ik was op 18 januari 2008 in CASA Leiden wat
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
3.5. Nu noch uit de in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel aangehaalde verklaringen van getuigen, noch uit de verklaring die de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd kan volgen dat de betrokkene vijftig gram cocaı¨ne per week verkocht is de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend gemotiveerd. 3.6. Het middel slaagt.
192 Hoge Raad 24 mei 2011, nr. 4540.09, LJN BQ5858 (Mrs. Koster, De Hullu, Thomassen, SplinterVan Kan, Sterk) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage]
Sdu Uitgevers
637
192
NbSr
RECHTSPRAAK
staat voor Centra voor Anticonceptie Seksualiteit en Abortus. Ik zag dat er een vermoedelijk Surinaamse vader, moeder en dochter in de kliniek aanwezig waren. Ik zag dat de vader een hele harde trap gaf, recht vooruit, tegen de buik van zijn dochter aan. Ik hoorde dat de vader zei: ‘Dit moest ik gewoon doen. Ik heb het gedaan omdat het moest.’. Ik zag dat het meisje naar haar buik greep.’’ d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van L.M.A. Janssen: ‘‘Ik ben als verpleegkundige werkzaam bij CASA in Leiden. Ghalisia V. zou op 18 januari 2008 komen voor een intake en aansluitend een abortus. Op een memo stond dat Ghalisia onder druk van haar ouders zou komen en dat Ghalisia zelf niet een abortus wilde. Ik zei dat Ghalisia geen abortus wilde. De vader begon tegen Ghalisia te zeggen: ‘Dit kan niet, ik ga jou dood maken en je kind maak ik ook dood.’. Ik hoorde lawaai vanuit de hal. Ik hoorde iemand zeggen: ‘Doe eens normaal, je gaat je zwangere dochter toch niet in de buik trappen.’. Ik hoorde aan de stem dat het een meisje was die dit had gezegd. Ik zag dat Ghalisia met haar beide ouders en nog twee andere meisjes in de wachtkamer aanwezig waren. Ik zag dat beide meisjes erg overstuur waren en huilden. Ik hoorde dat andere meisje zeggen: ‘Je gaat je dochter toch niet in de buik trappen.’. Dat meisje vertelde mij toen dat de vader van Ghalisia, Ghalisia in haar buik had getrapt. Ghalisia hield haar armen voor haar lichaam en haar lichaam was weggedraaid.’’ e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van H. V.: ‘‘In december 2007 vertelde mijn dochter Ghalisia mij dat ze zwanger was. Ghalisia wilde het kindje graag houden. Op 18 januari 2008 ben ik met Franklin en Ghalisia naar een abortuskliniek in Leiden gegaan. Door een verpleegkundige werd gezegd dat Ghalisia haar kindje wilde houden. Franklin heeft Ghalisia beetgepakt en meegetrokken. In de hal heeft hij Ghalisia e´e´n keer in haar buik getrapt. In de hal zaten nog twee vrouwen. Er ontstond wat commotie. Ze vonden dat je een vrouw niet moest trappen in haar buik.’’ 2.2.3. Het Hof heeft de bewezenverklaring gekwalificeerd als:
‘‘Poging tot zware mishandeling begaan tegen zijn kind’’. 2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in: ‘‘De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. De verdachte geeft op ten onrechte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde te zijn veroordeeld en in verband daarmee de straf te zwaar te achten. (...) De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij voert aan: De verdediging stelt zich op het standpunt dat clie¨nt dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde. In het dossier zijn onvoldoende aanknopingspunten voorhanden om te komen tot een bewezenverklaring daarvan. De getuige S. kan hooguit hebben gezien dat clie¨nt een schoppende beweging heeft gemaakt. Hellen V. heeft van clie¨nt gehoord, doch niet gezien dat hij Ghalisia heeft geschopt. De getuige Janssen, tot slot, heeft niets gezien. Clie¨nt ontkent niet Ghalisia te hebben geschopt, doch hij heeft niet de intentie gehad om haar zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Hij wilde haar tegen haar billen schoppen. Doordat zij zich echter omdraaide, heeft hij haar dijbeen geraakt. Door te schoppen heeft clie¨nt bewust de aanmerkelijke kans aanvaard Ghalisia pijn of letsel toe te brengen. De verdediging meent dan ook dat het onder 1 subsidiair tenlastegelegde wel wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De verdediging verzoekt het hof rekening te houden met de omstandigheden waaronder een en ander zich heeft afgespeeld. De emoties waren behoorlijk hoog opgelopen. Inmiddels zijn de familieverhoudingen weer hersteld; clie¨nt is dolgelukkig met zijn kleindochter. De verdediging verzoekt het hof dan ook te volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf.’’
638
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
2.4.1. Het middel beroept zich in de toelichting op feiten en omstandigheden waarvan niet blijkt dat die in hoger beroep door de verdachte en zijn raadsman naar voren zijn gebracht. Deze feiten en omstandigheden kunnen in cassatie niet op hun juistheid worden onderzocht en
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
193
RECHTSPRAAK
NbSr
2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 1. 2.2.1. Het Hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte: ‘‘in de periode van 1 november 2005 tot en met 1 juni 2006 te Waalwijk, tezamen en in vereniging met een ander, in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid hennepplanten en stekken van hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 11.’’
2.2.2. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof – met inbegrip van hier niet overgenomen voetnoten – het volgende overwogen: ‘‘Vaststaande feiten Verdachte, geboren op 30 maart 1966 en ten tijde van de ten laste gelegde feiten derhalve 39/ 40 jaar oud, is de enige eigenaar van growshop ‘Hydro Waalwijk’ aan de Eerste Zeine 126a te Waalwijk. De growshop is een eenmanszaak. Er werken twee mensen voor verdachte: Marc van B. en Kees S. Kees S. was ten tijde van de ten laste gelegde feiten ongeveer 65 jaar oud. Marc van B. is geboren op 19 oktober 1968 en was ten tijde van de ten laste gelegde feiten derhalve 37 jaar oud. Op 1 juni 2006 is het bedrijfspand waarin de growshop van verdachte is gevestigd, doorzocht door de politie. Tijdens de doorzoeking zijn een plastic gripzak met 306 gram gedroogde henneptoppen en 22 stekjes van hennepplanten aangetroffen en in beslag genomen. De 22 hennepstekken zijn van verdachte. Voor de aanwezigheid van de henneptoppen in de growshop acht verdachte zichzelf verantwoordelijk. Diezelfde dag, 1 juni 2006, is de personenauto van verdachte doorzocht. In de kofferbak van deze personenauto is een vuilniszak met daarin twee zakken met in totaal 1554 gram gedroogde henneptoppen aangetroffen en in beslag genomen. Onder de mat in de kofferbak is een plastic zak aangetroffen met als opschrift ‘Boetiek NikNik’. In deze tas zat een geldbedrag van i 28.350,00. Dit geldbedrag is in beslag genomen. Voor de stoel van de bijrijder is een tas aangetroffen met als opschrift ‘de Schoenenreus’. In deze tas zat een geldbedrag van i 30.000,00. Dit geldbedrag is eveneens in beslag genomen. Het geld dat voor de stoel van de bijrijder is aangetroffen, was gebundeld in zes bundels van i 5.000.00, bestaande uit bankbiljetten van i 5,00, i 10,00, i 20,00 en i 50,00. Het geld dat in de kofferbak is aangetroffen, was gebundeld in e´e´n bundel van i 5.350,00, bestaande uit bankbiljetten van i 50,00, 100,00 en i 200,00, dertien bundels van i 1.000,00, bestaande uit bankbiljetten van i 20,00, i 50,00 en i 100,00 en tien bundels van i 1.000,00, bestaande uit bankbiljetten van i 5,00, 10,00, i 20,00, i 50,00 en i 100.00.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
daarom daar ook niet voor het eerst naar voren worden gebracht. 2.4.2. Zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting is het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring en tot de hiervoor weergegeven kwalificatie daarvan kunnen komen. 2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
193 Hoge Raad 24 mei 2011, nr. 310.10, LJN BP6581 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Splinter-Van Kan, Groos, Loth) [Cassatie van Hof ’s-Hertogenbosch] Uit de bewijsvoering van het Hof kan niet volgen dat de verdachte wat betreft het bewezenverklaarde opzettelijk verkopen van hennepplanten en stekken van hennepplanten zo nauw en bewust met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van die gedragingen. De door het Hof in dit verband in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden dat de verdachte verantwoordelijk is voor hetgeen zich in zijn zaak afspeelt en dat hij zeggenschap heeft over zijn medewerkers, welke omstandigheden eraan zouden kunnen bijdragen dat de verdachte als ‘‘functionele dader’’ van die gedragingen wordt aangemerkt, zijn onvoldoende om een dergelijke bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen. [Sr art. 47, 48, 49, 50, 51; Opiumwet art. 3]
Sdu Uitgevers
639
193
NbSr
RECHTSPRAAK
De in de auto aangetroffen geldbedragen en henneptoppen, zijn van verdachte. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs (...) Verkoop Het hof leidt uit het dossier af dat verdachte in de periode voorafgaand aan 1 juni 2006, en zoals tenlastegelegd, hennepstekken en hennepplanten heeft verkocht. Het hof baseert zijn oordeel op de verklaringen van getuigen die hennepstekken hebben gekocht bij de growshop van verdachte. Getuige De R. was ten tijde van zijn verhoor op 8 april 2006 een half jaar bezig met het kweken van hennepplanten. Hij heeft twee keer 50 en e´e´n keer 120 hennepplanten geteeld. De stekjes voor zijn hennepplanten heeft hij gekocht bij de growshop aan de Eerste Zeine te Waalwijk. Getuige S. heeft de stekken voor zijn hennepkwekerij bij Hydra Grow gekocht. Hij heeft deze stekken op 1 april 2006 geplant. Getuige E. heeft verklaard dat zij planten voor haar hennepkwekerij heeft gekocht bij de growshop aan de Eerste Zeine te Waalwijk. Zij heeft dat in elk geval nog enkele dagen voor haar verhoor van 23 mei 2006 gedaan. Getuige Van der K. heeft begin 2006 een zolderverdieping gemaakt in zijn garage en hij heeft daar 120 hennepplanten geplaatst. De stekjes voor deze hennepplanten heeft hij bij growshop Hydro Waalwijk in Waalwijk gekocht van een persoon genaamd Marc. Medeplegen Verdachte is als enig eigenaar van eenmanszaak ‘Hydro Waalwijk’ verantwoordelijk voor hetgeen zich in zijn zaak afspeelt. Hij heeft zeggenschap over zijn medewerkers. Indien vanuit verdachtes growshop hennepstekken en hennepplanten worden verkocht, dan kan die verkoop aan hem worden toegerekend, tenzij omstandigheden worden aangevoerd waaruit blijkt dat verdachte geen enkele wetenschap daarvan had. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Sterker nog, verdachte heeft erkend dat de 22 hennepstekken die in de growshop zijn aangetroffen en in beslag zijn genomen van hem waren. Het ligt voor de hand dat ook deze hennepstekken voor de verkoop waren bedoeld. Dat de verkoop tezamen en in vereniging met een ander plaatsvond, blijkt uit de verklaring van Van der K., inhoudende dat hij hennepstek-
jes heeft gekocht van een persoon genaamd Marc. Het hof acht het aannemelijk dat gedoeld wordt op Marc van B., de werknemer van verdachte. Beroep of bedrijf Uit de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen blijkt dat vanuit de growshop van verdachte gedurende langere tijd regelmatig hennepstekken en hennepplanten werden verkocht. Deze verkoopactiviteiten hebben onmiskenbaar een economisch karakter. Is het niet direct, dan wel indirect. Het hof wijst daarbij op de verklaring van getuige De R., inhoudende dat hij de oogsten van de opgekweekte hennepstekjes die hij bij de growshop van verdachte had gekocht, weer aan diezelfde growshop heeft verkocht. Ook Van der K. was dat van plan. Het hof acht dan ook bewezen dat de verkoop van hennepstekken en hennepplanten in de uitoefening van een beroep of bedrijf plaatsvond. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het in uitoefening van zijn beroep of bedrijf, opzettelijk verkopen van hennepplanten en stekken van hennepplanten.’’
640
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
2.3. De art. 47 tot en met 51 Sr bieden – al of niet in zogenoemd functionele vorm – diverse mogelijkheden om iemand onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In geval van het medeplegen houden die voorwaarden vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. 2.4. Uit de bewijsvoering van het Hof kan niet volgen dat de verdachte wat betreft het bewezenverklaarde opzettelijk verkopen van hennepplanten en stekken van hennepplanten zo nauw en bewust met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van die gedragingen. De door het Hof in dit verband in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden dat de verdachte verantwoordelijk is voor hetgeen zich in zijn zaak afspeelt en dat hij zeggenschap heeft over zijn medewerkers, welke omstandigheden eraan zouden kunnen bijdragen dat de verdachte als ‘‘functionele dader’’ van die gedragingen wordt aangemerkt, zijn onvoldoende om een dergelijke bewuste en nauwe
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
194
RECHTSPRAAK
samenwerking te kunnen aannemen. De bewezenverklaring is dus in zoverre ontoereikend gemotiveerd. 2.5. Het middel is gegrond.
194 Hoge Raad 24 mei 2011, nr. 1263.10 B, LJN BP9413 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Splinter-Van Kan) [Cassatie van Rechtbank Amsterdam] De Rechtbank heeft art. 552a lid 7 Sv miskend door enerzijds het beklag gegrond te achten doch anderzijds het verzoek van de klager tot teruggave niet ontvankelijk te verklaren. Aan het geven van een last tot teruggave aan de beslagene staat niet in de weg dat aan de last niet kan worden voldaan, bijvoorbeeld omdat de zaak inmiddels aan een ander is afgegeven. [Sv art. 552a lid 7]
NbSr
zoals de officier van justitie heeft gesteld, belanghebbende Dekker als eigenaresse van het schip moet worden gezien.’’ 2.3. Art. 552a lid 7 Sv bepaalt dat als de Rechtbank het beklag gegrond acht, zij de daarmee overeenkomende last geeft. De Rechtbank heeft die bepaling miskend door enerzijds het beklag gegrond te achten doch anderzijds het verzoek van de klager tot teruggave niet ontvankelijk te verklaren. Aan het geven van een last tot teruggave aan de beslagene staat niet in de weg dat aan de last niet kan worden voldaan, bijvoorbeeld omdat de zaak inmiddels aan een ander is afgegeven. 2.4. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
195 Hoge Raad 31 mei 2011, nr. 2952.09, LJN BP6043 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Splinter-Van Kan) [Cassatie van Hof ’s-Hertogenbosch]
2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank in strijd met het bepaalde in art. 552a lid 7 Sv niet een last tot teruggave heeft gegeven. 2.2. De Rechtbank heeft het door de klager gedane beklag gegrond verklaard en het verzoek tot teruggave niet ontvankelijk verklaard. De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: ‘‘De officier van justitie heeft verklaard dat het strafvorderlijk belang zich niet verzet tegen opheffing van het beslag. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat het beslag dient te worden opgeheven. Het beklag dient te dien aanzien dan ook gegrond te worden verklaard. Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of het schip dient te worden teruggegeven aan klager of een ander, nu sprake is van meer dan een belanghebbende, overweegt de rechtbank dat Justitie thans niet meer over het schip beschikt. Derhalve kan de rechtbank geen bevel tot teruggave geven en wordt het verzoek tot teruggave niet-ontvankelijk verklaard. Dit laat onverlet dat de rechtbank het mogelijk acht dat,
Het kennelijke oordeel van het Hof dat onder de bevoegdheid als bedoeld in art. 55b lid 2 Sv tot het doen van onderzoek naar de voorwerpen die de verdachte bij zich draagt of met zich voert, onder omstandigheden ook het onderzoeken van het dashboardkastje van een auto van de verdachte kan vallen voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
[Sv art. 55b lid 2] 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof bij de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer, dat het onderzoek in de auto van de verdachte evenals de daarop volgende fouillering onrechtmatig was, zodat de bij de fouillering gevonden verdovende middelen moeten worden uitgesloten van het bewijs, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. 2.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen:
641
195
NbSr
RECHTSPRAAK
‘‘De verdediging heeft ten verwere aangevoerd dat er geen grond was om de auto van verdachte te doorzoeken, aangezien de verdachte ambtshalve bekend was bij de politie en voorts omdat verdachte een identiteitsbewijs bij zich had en dit aan de politie heeft laten zien. Daarom was de doorzoeking van de auto onrechtmatig, zodat de verdenking van overtreding van de Opiumwet, die de grondslag was van de fouillering van verdachte, onrechtmatig is verkregen, zodat – zo begrijpt het hof het verweer – ook deze fouillering onrechtmatig was, zodat de bij die fouillering gevonden verdovende middelen moet worden uitgesloten van het bewijs. Voor het geval het hof de verdachte niet op grond van het vorenstaande vrijspreekt, heeft de verdediging verzocht de verbalisanten Westenberg en Vorstenbosch te horen over de vraag of verdachte een identiteitsbewijs bij zich had. Het hof overweegt als volgt. Op grond van hetgeen is vermeld onder ii kan worden aangenomen dat is onderzocht of de verdachte een identiteitsbewijs bij zich had, dat daarbij niet is gebleken dat de verdachte zo’n bewijs bij zich had en dat, omdat niet was gebleken van een identiteitsbewijs, de auto van verdachte is meegenomen naar het politiebureau. Dit maakt de bewering van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij een paspoort in zijn borstzakje had en dat hij dit heeft laten zien of heeft willen laten zien aan de politie onaannemelijk. Het hof acht het niet noodzakelijk hierover de verbalisanten als getuige te horen, omdat de enkele bewering achteraf van de verdachte niet doet twijfelen aan de juistheid van het onder ii genoemde proces-verbaal. Het pas ter terechtzitting in hoger beroep gedane voorwaardelijk verzoek de verbalisanten als getuige te horen, wordt daarom afgewezen. De politierechter heeft overwogen dat de politie de auto mocht doorzoeken op grond van het bepaalde in artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering. Het hof deelt deze opvatting niet. Artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering geeft een opsporingsambtenaar de bevoegdheid om, in geval van ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad of in geval van verdenking van (kort gezegd) een voorlopige hechtenis-misdrijf, ter inbeslagneming een vervoermiddel te doorzoeken. In het onderhavige geval ging het echter niet om een doorzoeking ter inbeslagneming als
bedoeld in artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering, maar om een onderzoek ter vaststelling van de identiteit van de aangehouden verdachte. Voor de stelling van de verdachte dat de politie toch wist wie hij was, geldt in de eerste plaats dat deze stelling geen steun vindt in het relaas van verbalisant Vorstenbosch, en in de tweede plaats dat de enkele omstandigheid dat een politieman een notie heeft van wie hij voor zich heeft niet met zich brengt dat – indien daartoe aanleiding is, bijvoorbeeld wegens het plegen van een misdrijf – de betrokkene zich niet zou hoeven te legitimeren of de politie naar diens identiteit geen onderzoek zou mogen doen. Artikel 55b lid 2 van het Wetboek van Strafvordering geeft een opsporingsambtenaar de bevoegdheid om ‘een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit.’ Hierbij kan blijkens de wetsgeschiedenis onder meer worden gedacht aan het onderzoeken van de bagage van de verdachte (zoals rugzakken en tassen) en van voorwerpen die in de kleding van de verdachte worden aangetroffen (zoals agenda’s en portefeuilles). Aldus leent bagage die verdachte bij zich draagt of met zich voert, bijvoorbeeld in een handtas, in een rugzak, op zijn fiets of in de auto, zich voor onderzoek naar identificerende bescheiden. De genoemde bepaling legitimeert ook tot het kijken in een dashboardkastje van een auto, omdat dit, naar de algemene ervaring leert, een gebruikelijke plaats is om bijvoorbeeld tasjes en portefeuilles die de bestuurder of passagier bij zich heeft, in te leggen en waar derhalve voorwerpen kunnen worden aangetroffen die de bestuurder of passagier van de auto bij zich draagt of met zich voert. Het verweer moet dus worden verworpen omdat de daaraan ten grondslag gelegde opvatting dat het onderzoek in de auto van verdachte onrechtmatig was niet juist is. Het hof overweegt ten overvloede dat, zelfs indien het onderzoek in de auto onrechtmatig was geweest, de fouillering van verdachte daarmee niet onrechtmatig is. Het hof stelt vast dat verdachte blijkens zijn verklaring onder vii toestemming voor de fouillering heeft verleend.
642
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
196
RECHTSPRAAK
Een eventuele vormfout ten aanzien van de doorzoeking van het vervoermiddel van verdachte kan dan ook niet leiden tot bewijsuitsluiting van de resultaten van de fouillering van verdachte, nu er geen sprake is van een rechtstreeks verband tussen de resultaten van de doorzoeking en de fouillering van verdachte.’’ 2.3. Art. 55b lid 2 Sv luidt als volgt: ‘‘De ambtenaren bedoeld in het eerste lid zijn voorts bevoegd een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit.’’ 2.4. Het kennelijke oordeel van het Hof dat onder de bevoegdheid als bedoeld in art. 55b lid 2 Sv tot het doen van onderzoek naar de voorwerpen die de verdachte bij zich draagt of met zich mee voert, onder omstandigheden ook het onderzoeken van het dashboardkastje van een auto van de verdachte kan vallen voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. 2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
NbSr
de bewuste nacht om 05.05 uur bevond in een voertuig op een afgelegen plaats in de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, te weten een tankstation aldaar, dat zich in dat voertuig twee andere personen bevonden die antecedenten bleken te hebben ter zake van diefstal/inbraak en dat de bestuurder de politie had medegedeeld dat hij eerder was aangehouden omdat hij een breekijzer bij zich had. [Politiewet 1993 art. 8a lid 1; Wet op de identificatieplicht]
Het oordeel van het Hof dat het vorderen van inzage van het legitimatiebewijs van de verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak als bedoeld in art. 8a lid 1 Politiewet 1993, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de ambtenaren van politie de opdracht hadden gekregen extra controle uit te voeren op de voertuigen op de snelwegen langs, en de toe- en afritten vanuit en naar Hendrik-Ido-Ambacht in verband met het terugdringen van het toenemende aantal inbraken in die gemeente, dat de verdachte zich in
2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het vorderen door de verbalisanten van een identiteitsbewijs van de verdachte niet in het kader van de rechtmatige uitoefening van hun taak was, onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen. 2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: ‘‘hij op 28 februari 2009 te Hendrik-Ido-Ambacht als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.’’ 2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: ‘‘De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Uit het dossier blijkt dat de verdachte zich op 28 februari 2009 om 5.05 uur als inzittende samen met anderen bevond in een aut6 op het terrein van een benzinestation in Hendrik-IdoAmbacht, in een periode waarin in die gemeente veel woninginbraken zijn gepleegd. Nadat de bestuurder was uitgestapt, hebben de verbalisanten de bestuurder op grond van de Wegenverkeerswet naar zijn rijbewijs gevraagd. Vervolgens maakte de bestuurder, die bleek te zijn genaamd G. H., de opmerking: ‘Laatst werd ik ook al aangehouden omdat ik een breekijzer in mijn auto had liggen’. Hierop hebben de verbalisanten ook de verdachte gevorderd zijn legitimatiebewijs te tonen. De raadsman geeft te kennen dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet op de Identificatie (het hof begrijpt: de Wet op de uitgebreide identificatieplicht) blijkt dat het niet de bedoeling van
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
196 Hoge Raad 31 mei 2011, nr. 3411.09, LJN BQ1978 (Mrs. Koster, Van Schendel, Groos) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage]
Sdu Uitgevers
643
196
NbSr
RECHTSPRAAK
de wetgever is geweest dat de politie lichtzinnig zou omgaan met de bevoegdheid naar identificatie te vragen op grond van die wet. De wetgever heeft aangegeven dat de identiteit gevraagd mag worden in het kader van: 1) opsporing van strafbare feiten; 2) handhaving van de openbare orde; 3) de hulpverleningstaak. In de Aanwijzing Uitbreiding Identificatieplicht wordt als e´e´n van de limitatief opgesomde situaties waarin uitoefening van de controlebevoegdheid aangewezen kan zijn, vermeld de situatie waarin een auto ’s nachts rondrijdt op een industrieterrein. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Het was immers een vrijdagavond, een uitgaansavond en dan is het zeker niet ongewoon dat een groepje mensen zich in een auto bevindt op een nachtelijk tijdstip en het terrein van een benzinepomp oprijdt met de bedoeling daar te gaan tanken. Er was dus geen situatie waarin de verdachte om zijn legitimatiebewijs gevraagd mocht worden. Door dit wel te doen is de verdachte in zijn belang geschaad: immers als er niet om zijn legitimatiebewijs was gevraagd, dan hadden de verbalisanten niet geweten dat hij onrechtmatig in Nederland verbleef. Het prijsgeven van zijn identiteit en de daardoor mogelijk geworden vaststelling van verdachtes status dient als verboden vrucht van deze onrechtmatige vordering van het bewijs te worden uitgesloten, zodat vrijspraak dient te volgen. Ook hetgeen de verdachte heeft verklaard bij zijn eerste politieverhoor kan niet voor het bewijs worden gebruikt, nu de verdachte vo´o´r dit verhoor niet is gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen. Het hof overweegt als volgt. Op 28 februari 2009 waren de verbalisanten Polderman en Van der Werken door middel van een Informatie Gestuurde Opdracht vanuit de politieorganisatie belast met extra controle op de voertuigen op de snelwegen langs, en de toeen afritten vanuit en naar Hendrik-Ido-Ambacht, teneinde het toenemende aantal woning inbraken in die gemeente terug te dringen. Op 28 februari 2009 om 5.05 uur zagen voornoemde verbalisanten een voertuig een parkeerplaats te Hendrik-Ido-Ambacht oprijden en stoppen bij het aldaar gevestigde tankstation. Zij zagen dat in dat voertuig zich drie mannen
bevonden. Vervolgens zagen zij de bestuurder uitstappen. De verbalisanten hebben deze bestuurder op grond van de Wegenverkeerswet 1994 naar zijn rijbewijs en kentekenbewijs gevraagd. De bestuurder bleek te zijn: G. H. Bij navraag bij de centrale is gebleken dat die H. in meerdere politieregio’s HKS bekend was, onder andere wegens diefstal/inbraak. Deze H. verklaarde vervolgens dat hij reeds eerder was aangehouden, omdat hij een breekijzer in zijn auto had liggen. Hierop hebben de verbalisanten het legitimatiebewijs van de inzittende op de achterbank gevorderd. Hij bleek te zijn: F. B. Bij controle via de centrale bleek deze B. in negen politieregio’s HKS bekend te zijn, onder andere wegens diefstal/inbraak. Wat er van zij of de vordering tot inzage van het rijbewijs en kentekenbewijs van H. op grond van de Wegenverkeerswet 1994 onder de gegeven omstandigheden rechtmatig was, de verdachte kan, nu die vordering niet aan hem werd gedaan maar aan H., in het licht van een redelijke toepassing van de Schu¨tznorm, geen beroep doen op een eventueel gebrek in die vordering, omdat die norm – zo er al sprake zou zijn van een schending – niet jegens de verdachte is geschonden. In de geschetste omstandigheden – zoals die zich voordeden op het moment dat aan de verdachte zijn legitimatiebewijs gevraagd werd – te weten: – de omstandigheid dat de verdachte zich in de auto bevond tezamen met twee andere personen die beiden antecedenten bleken te hebben op het gebied van diefstal/inbraak; – waarvan e´e´n, H., gezegd had dat hij op een eerder tijdstip aangehouden was omdat hij een breekijzer in zijn auto had liggen; – op een nachtelijk tijdstip; – op een afgelegen plaats, zijnde een benzinestation te Hendrik-Ido-Ambacht; – ten tijde van een periode dat er zeer veel vermogensdelicten in die gemeente werden gepleegd, en – de verbalisanten de opdracht hadden om extra controles uit te voeren in verband met het toegenomen aantal inbraken in die gemeente, is het hof van oordeel dat de vordering van het legitimatiebewijs van de verdachte gerechtvaardigd was in het licht van de rechtmatige uitoefening van de politietaak. Het hof overweegt ten overvloede dat de door de raadsman genoemde Aanwijzing Uitbreiding
644
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
196
RECHTSPRAAK
NbSr
2.4.1. Art. 8a lid 1 Politiewet 1993 (ingevoegd bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (Stb. 2004, 300)) luidt: ‘‘Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak.’’ 2.4.2. Aan de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht, kan – naast hetgeen is samengevat in de Conclusie van de advocaat-g eneraal onder 4.5 en 4.6 – in het bijzonder nog het volgende worden ontleend. ‘‘Minister Donner: (...) Het gaat om de taken die redelijkerwijs meebrengen dat men de identiteit van een persoon moet kunnen achterhalen. Anders dan bij strafbare feiten of om specifieke situaties, heeft de politie die bevoegdheid nu niet. Het gaat dus om een makkelijker functioneren van de politie. Dat makkelijker functioneren van de politie, juist bij het voorkomen van criminaliteit, het voorkomen van wanordelijkhe-
den op straat en het handhaven van de openbare orde, draagt wel degelijk bij aan de veiligheid (...).’’ (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 218, nr. 21, p. 25) 2.4.3. De in de overwegingen van het Hof vermelde Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (Stcrt. 2004, 247), die gold van 1 januari 2005 tot 1 januari 2010, houdt onder meer het volgende in: ‘‘2.1. Situaties waarin uitoefening van de controlebevoegdheid aangewezen kan zijn Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht is benadrukt dat de bevoegdheid van de ambtenaar van politie, zoals verwoord in art. 8a Politiewet 1993, alleen mag worden toegepast in het kader van een redelijke taakuitoefening. De volgende, geenszins uitputtend bedoelde, opsomming noemt een aantal situaties waarin identiteitscontrole aangewezen kan zijn. – een auto rijdt ’s nachts rond op een industrieterrein; (...) – in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op; (...)’’ 2.5. Met zijn onder 2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het vorderen van inzage van het legitimatiebewijs van de verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak als bedoeld in art. 8a lid 1 Politiewet 1993. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de ambtenaren van politie de opdracht hadden gekregen extra controle uit te voeren op de voertuigen op de snelwegen langs, en de toe- en afritten vanuit en naar Hendrik-Ido-Ambacht in verband met het terugdringen van het toenemende aantal inbraken in die gemeente, dat de verdachte zich in de bewuste nacht om 05.05 uur bevond in een voertuig op een afgelegen plaats in de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, te weten een tankstation aldaar, dat zich in dat voertuig twee andere personen bevonden die antecedenten bleken te hebben ter zake van diefstal/inbraak en dat de bestuurder de politie had medegedeeld dat hij eerder was aangehouden omdat hij een breekijzer bij zich had. 2.6. Het middel faalt.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Identificatieplicht nadrukkelijk niet beoogt een limitatieve opsomming van omstandigheden te geven waaronder naar de identiteit kan worden gevraagd; de stelling van de raadsman te dier aanzien berust op een kennelijk onjuiste lezing van die Aanwijzing. Toen de verdachte niet op vordering van de politie een identiteitsbewijs kon tonen, hebben de verbalisanten hem naar zijn naam gevraagd, waartoe zij bevoegd waren. Hierop heeft de verdachte geantwoord te zijn: Mohammed G., geboren 13 mei 1983 te Mekne`s. Bij controle via de centrale bleek de verdachte NSIS gesignaleerd als niet toe te laten vreemdeling voor het Schengen gebied, strafbaar gesteld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Hierop is de verdachte aangehouden en overgebracht naar het politiebureau te Dordrecht. Nu de identititeit van de verdachte – ten gevolge van zijn antwoord op een daartoe strekkende vraag – en zijn ongewenstverklaring reeds voor zijn verhoor zijn vastgesteld en het hof zijn verklaring zoals afgelegd bij de politie niet als bewijs zal bezigen, kan het tweede verweer van de raadsman onbesproken blijven.’’
Sdu Uitgevers
645
197
NbSr
197 Hoge Raad 31 mei 2011, nr. 3528.09, LJN BO6332 (Mrs. Koster, Splinter-Van Kan, Groos, Sterk, Loth) [Cassatie van Hof Amsterdam] De advocaat-generaal bij het Hof en de verdachte zijn bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door het openbaar ministerie dan wel door of namens de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. Het Hof heeft bedoelde maatstaf niet toegepast. [Sv art. 414 lid 1] 3. Beoordeling van het bij de tweede schriftuur voorgestelde eerste middel 3.1. Het middel keert zich tegen de afwijzing door het Hof van het verzoek van de verdachte om ter terechtzitting door de verdachte opgenomen gesprekken te laten beluisteren. 3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in: ‘‘De voorzitter merkt op dat hij de lezing van verdachte over de gebeurtenissen als volgt samenvat: Het doen van aangifte liep niet goed. U kreeg van een agente te Utrecht de mededeling dat u op het politiebureau moest blijven tot uw aangifte was opgenomen. Vervolgens werd u het politiebureau uitgestuurd, waarna u weer binnen kwam. U heeft in uw appelmemorie aangevoerd dat er sprake was van een conflict van plichten. De verdachte antwoordt dat voorgaande klopt en dat hij ondersteunend bewijsmateriaal mee heeft genomen op zijn laptop. De voorzitter deelt verdachte mede dat de door
646
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
verdachte opgenomen gesprekken niet zullen worden beluisterd, nu verdachte hiertoe niet vo´o´r de terechtzitting van heden een verzoek heeft ingediend bij het hof terwijl ook de raadsman van verdachte niet op de hoogte blijkt van de wens van verdachte om de door verdachte opgenomen gesprekken te beluisteren ter zitting.’’ 3.3. Het Hof heeft de opmerking van de verdachte dat hij ‘‘ondersteunend bewijsmateriaal mee heeft genomen op zijn laptop’’ kennelijk opgevat als een verzoek om ter terechtzitting de door de verdachte opgenomen gesprekken te beluisteren. Een dergelijk verzoek moet worden gelijkgesteld aan een verzoek om nieuwe stukken van overtuiging over te leggen als bedoeld in art. 414 lid 1 Sv. 3.4. Ingevolge art. 414 lid 1 tweede volzin Sv zijn de advocaat-generaal bij het Hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel .daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al of niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt (HR 16 november 1999, LJN ZD1451, NJ 2000, 214, NbSr 1999, 263). 3.5. Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door het openbaar ministerie dan wel door of namens de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. Het Hof heeft bedoelde maatstaf niet toegepast, zodat het middel slaagt.
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
198
RECHTSPRAAK
198
NbSr
2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel bevat de klacht dat de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het horen van M. W. en G. da S. als getuigen onvoldoende met redenen is omkleed. 2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 4 bewezenverklaard dat: ‘‘1. hij op 18 oktober 2007 te Leeuwarden, op de openbare weg, te weten aan de Potmarge, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee (met daarin een geldbedrag en een aantal pasjes) en een linnen tasje (met muziekstukken en een muziekstandaard), toebehorende aan L. Elzerman, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen die Elzerman, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en verdachtes mededader die Elzerman, die op de fiets zat, hebben tegengehouden en met kracht tegen de brugleuning hebben geduwd, waarbij die Elzerman klem kwam te zitten tussen de brug en zijn fiets en die Elzerman meermalen met kracht in het gezicht hebben geslagen en tegen die Elzerman hebben gezegd ‘We moeten geld hebben’, en die Elzerman met een mes in de rug hebben gestoken en tegen die Elzerman hebben gezegd ‘Voel je al wat’ en ‘we maken je af’ en vervolgens hebben getracht die Elzerman over de leuning van de
brug te duwen, welk feit voor die Elzerman zwaar lichamelijk letsel (te weten een klaplong) ten gevolge heeft gehad; 4. hij op 18 oktober 2007 te Leeuwarden, op de openbare weg, te weten de Bagijnestraat, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen goederen en/of geld, toebehorende aan M. W. en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die W., te plegen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, met zijn mededader naar die Wiert is toegefietst en tegen die W. is aangebotst en die W. heeft klemgezet en tegen die W. heeft gezegd dat hij zou worden overvallen en dat hij moest stoppen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’’ 2.2. Bij de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich: i) een schrijven van mr. J.B. Boone van 4 februari 2009 gericht aan de advocaat-generaal bij het Hof, inhoudende: ‘‘Voor de voortgezette behandeling van de strafzaak tegen mijn clie¨nt de heer B. K. op 17 februari 2009 te 13.40 uur, verzoek ik u als getuigen van de zijde van de verdediging op te roepen: (...) 2. de heer M. W. (... ); motivering: de getuige W. kan verklaren dat clie¨nt zich niet heeft bemoeid met de aanval op de getuige. Clie¨nt stelt dat zijn mededader hiervoor verantwoordelijk is geweest en de verdediging wenst de getuige W. daar vragen over te stellen. 3. de heer G. da S., (...) motivering: de getuige Da S. kan verklaren dat clie¨nt geen mes bij zich had en hij zelf over dit mes beschikte. Tevens kan hij verklaren dat tussen clie¨nt en hem werd besproken dat dit mes niet gebruikt zou worden om mee te steken, doch slechts mee te dreigen. Da S. kan voorts verklaren dat clie¨nt niet wist van het feit dat Da S. de getuige Elzerman stak. Voorts kan de getuige Da S. verklaren dat clie¨nt zich niet heeft beziggehouden met de bedreiging van de getuige W. (...)’’ ii) een schrijven van de advocaat-generaal bij het
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Hoge Raad 31 mei 2011, nr. 4063.09, LJN BQ0050 (Mrs. Van Dorst, Splinter-Van Kan, Loth) [Cassatie van Hof Leeuwarden] In het licht van hetgeen aan het verzoek van de raadsman ten grondslag is gelegd, is het oordeel van het Hof dat de noodzaak tot het oproepen van een tweetal getuigen niet is gebleken om redenen als ter terechtzitting uiteengezet door de advocaat-generaal en zoals door hem verwoord in zijn schrijven aan de raadsman, niet zonder meer begrijpelijk. [Sv art. 315]
Sdu Uitgevers
647
199
NbSr
RECHTSPRAAK
Hof van 9 februari 2009 gericht aan mr. J.B. Boone, inhoudende: ‘‘In de bovengenoemde zaak heeft U bij brief van 4 februari 2009 mij verzocht over te gaan tot het oproepen van een aantal personen om ter zitting als getuige te worden gehoord. Aan Uw verzoek zal ik geen gevolg geven. Ter motivering van deze beslissing het volgende. (...) De getuige W. zou moeten worden gehoord over het gegeven dat Uw clie¨nt zich niet zou hebben bemoeid met de aanval op de getuige. Volgens zijn eigen verklaring was Uw clie¨nt wel degelijk aanwezig bij de voorgenomen overval op getuige W.. Met het oog op de vraag of Uw clie¨nt al dan niet kan worden aangemerkt als medepleger van dit feit acht ik het horen van deze getuige niet noodzakelijk. Verder heeft U verzocht de medeverdachte Da S. op te roepen om als getuige te worden gehoord. Ik acht het principieel onjuist om een of meer medeverdachten als getuigen op de zitting te horen als de strafzaken tegen de medeverdachten gelijktijdig worden behandeld. Een verdachte wordt dan immers in een soort ‘dubbelrol’ gemanoeuvreerd. Met het oog op de verklaringsvrijheid van de verdachte vind ik zo’n dubbelrol strafprocessueel hoogst onzuiver. Uit het voorgaande volgt dat ik geen gevolg geef aan Uw verzoek tot het oproepen van personen om als getuigen ter zitting te worden gehoord.’’ iii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2009, inhoudende: ‘‘De raadsman voert aan: Ik persisteer bij de (...) verzoeken die mijn kantoorgenoot mr. Boone d.d. (...) 4 februari 2009 heeft gedaan, van welke verzoeken de voorzitter zojuist de korte inhoud heeft meegedeeld en verwijs naar de motiveringen, die mr. Boone aan die verzoeken ten grondslag heeft gelegd. (...) De advocaat-generaal voert aan: Ik verzet me tegen toewijzing van het verzoek, inhoudende het horen van de (...) opgegeven getuigen. Immers, de verdediging wenst van de (...) opgegeven getuigen slechts te horen wie de persoon is geweest die het mes heeft gehanteerd, terwijl uit de processtukken genoegzaam blijkt, dat die persoon niet verdachte, maar Da S. is geweest. Daarom acht ik het horen van de (...) opgegeven getuigen overbodig.
(...) Hierop onderbreekt het hof het onderzoek ter terechtzitting, teneinde zich te beraden. Nadat het onderzoek ter terechtzitting is hervat deelt het hof bij monde van de voorzitter, mede: De beide verzoeken van de raadsman dienen getoetst te worden aan het noodzaakcriterium. Het hof acht geen noodzaak aanwezig om de drie opgegeven getuigen te horen en wel om redenen zoals vandaag ter zitting is aangegeven door de advocaat-generaal en zoals door de advocaat-generaal is verwoord in zijn schrijven d.d. 9 februari 2009.’’
648
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
2.3. In het licht van hetgeen aan het verzoek van de raadsman ten grondslag is gelegd, is het oordeel van het Hof dat de noodzaak tot het oproepen van M. W. en G. da S. als getuigen niet is gebleken om redenen als ter terechtzitting van 17 februari 2009 aangegeven door de advocaatgeneraal en zoals door hem verwoord in zijn schrijven van 9 februari 2009, niet zonder meer begrijpelijk. 2.4. Het middel slaagt.
199 Hoge Raad 31 mei 2011, nr. 4106.09, LJN BP1179 (Mrs. Koster, Van Schendel, De Hullu, Sterk, Loth) [Cassatie van Hof ’s-Hertogenbosch] Onrechtmatige afname van een referentiemonster en het daaruit vervaardigde en opgeslagen DNA-profiel is geen vormverzuim, begaan bij het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv. Het oordeel van het Hof dat het beroep van de verdachte op bewijsuitsluiting van het door het NFI verrichte DNA-onderzoek, waarvan blijkt uit de rapporten van het NFI, moet worden verworpen op de grond dat de verdachte in de gegeven omstandigheden niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd (verg. NbSr 2011, 202).
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
199
RECHTSPRAAK
NbSr
3. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel 3.1. De middelen, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping van het verweer dat de resultaten van het DNA-onderzoek niet voor het bewijs mogen worden gebezigd. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het DNA-onderzoek, dat in strijd met de wet werd gelast naar aanleiding van een vrijspraak, niet kan worden gerekend tot het voorbereidend onderzoek in de onderhavige strafzaak (het tweede middel), dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte door het onrechtmatige DNA-onderzoek niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad (het derde middel) en dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd de resultaten van het DNA-onderzoek niet van het bewijs heeft uitgesloten, nu er sprake is van een ernstige inbreuk op een belangrijk voorschrift dat dient ter bescherming van lichamelijke integriteit en privacy van de verdachte (het vierde middel). 3.2. Ten laste van de verdachte is door het Hof bewezenverklaard, kort gezegd, dat hij op 8 oktober 1992, respectievelijk op 20 mei 2002 een vrouw heeft verkracht. Het Hof heeft hem deswege veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak ten aanzien van het daartoe gebezigde bewijsmateriaal onder meer het volgende vastgesteld: ‘‘Naar aanleiding van een aangifte, gedaan door G.B. M. op 8 oktober 1992, van verkrachting, gepleegd op diezelfde dag te Bakel, zijn door de toenmalige Rijkspolitie in het district Eindhoven sporen veilig gesteld en voor onderzoek aangeboden aan het toenmalige gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie. Ee´n van die sporen, voorzien van het identiteitszegel ABT 128, bevond zich op een rok van aangeefster. In een rapport d.d. 16 december 1992 concludeert het Gerechtelijk Laboratorium onder andere dat op de rok een aanwijzing werd verkregen op de aanwezigheid van sperma.
Van dit spoor is een DNA-profiel vervaardigd. Naar aanleiding van een aangifte, gedaan door B.-L. P. op 23 mei 2002, van verkrachting, gepleegd op 20 mei 2002 in Deurne, zijn door de politie Brabant Zuid-Oost sporen veilig gesteld en voor onderzoek aangeboden aan het Nederlands Forensisch Instituut, hierna: N.F.I. Ee´n van die sporen, voorzien van identiteitszegel AER 461, bevond zich op een slipje van aangeefster. Van dit spoor is een DNA-profiel vervaardigd. Naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 februari 2003 is van de verdachte blijkens een ‘Verklaring DNAafname Inhaalslag’ op 3 oktober 2006 celmateriaal afgenomen volgens het Protocol afname celmateriaal voor DNA-onderzoek bij veroordeelden en voorzien van het identiteitszegel RFO 761 naar het N.F.I. gezonden. Van dit referentiemonster is een DNA-profiel vervaardigd. Blijkens een Deskundigenrapport van het N.F.I. d.d. 12 februari 2008 is het DNA-profiel van het referentiemonster RFO 761 vergeleken met in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken aanwezige DNA-profielen. Daarbij zijn twee matches gevonden. Deze matchende DNA-profielen zijn bij het N.F.I. geregistreerd onder DNA profielcluster 3389. Onder laatstgenoemd profielcluster zijn bij het N.F.I. geregistreerd het DNA-profiel ABT 128 (spermaspoor van een rok) en het DNA-profiel AER 461 (spermaspoor uit een slip). Het DNA in de laatstgenoemde bemonsteringen (ABT 128 en AER 461) kan afkomstig zijn van de verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met het DNA-profiel van verdachte is kleiner dan e´e´n op e´e´n miljoen (ten aanzien van ABT 128), onderscheidenlijk kleiner dan e´e´n op e´e´n miljard (ten aanzien van AER 461). Door middel van een nieuwe techniek is aanvullend onderzoek uitgevoerd op de spermabemonstering uit 1992 van de rok (ABT 128). Blijkens een Deskundigenrapport van het N.F.I. d.d. 12 september 2008 kan het celmateriaal in die bemonstering van de verdachte afkomstig zijn. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met het DNA-profiel van de bemonstering ABT 128 is kleiner dan e´e´n op e´e´n miljard.’’ 3.3. Het in de middelen bedoelde verweer is in
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
[EVRM art. 5, 8; Sv art. 132, 359a; Wet DNAonderzoek bij veroordeelden art. 2]
Sdu Uitgevers
649
199
NbSr
RECHTSPRAAK
de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen: ‘‘(...) In de kern komt het verweer er op neer dat A de consequentie van het vormverzuim in het DNA-onderzoek op grond van artikel 359a van het wetboek van strafvordering niet anders kan zijn dan bewijsuitsluiting van de resultaten ervan, inclusief die van het nadere onderzoek waarover bij rapport van 12 september 2008 verslag is gedaan. (...) Het hof overweegt het volgende. ad A i. Van verdachte is in het kader van een ‘DNA-afname Inhaalslag’ op 3 oktober 2006 een DNAreferentiemonster afgenomen. Van dat monster is een DNA-profiel van de verdachte vervaardigd, dat is opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken. ii. Op zijn terechtzitting van 28 mei 2009 heeft het hof geoordeeld dat het evenbedoelde referentiemonster in strijd met de wettelijke regeling te weten: de Wet DNA-onderzoeken bij veroordeelden, hierna: de Wet – van de verdachte is afgenomen, als gevolg waarvan daaruit onrechtmatig een DNA-profiel is vervaardigd. iii. In zoverre is sprake van een onherstelbaar vormverzuim. iv. Aangezien de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moeten die door het hof worden bepaald en zal eerst worden bezien of artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering in casu van toepassing is. v. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. De toepassing van evenvermeld artikel is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek. De term ‘voorbereidend onderzoek’ heeft daarbij uitsluitend betrekking op het onderzoek in de voorliggende strafzaak. Zoals het hof op zijn terechtzitting van 28 mei 2009 heeft vastgesteld, is het onderhavige referentiemonster verkregen ter uitvoering van een (niet rechtmatig) bevel van de officier van justitie van 20 september 2006 naar aanleiding van
een vonnis van de rechtbank Den Bosch van 20 februari 2003. vi. Aangezien het vormverzuim alzo niet is begaan in het voorbereidend onderzoek in de voorliggende strafzaak, mist het bepaalde bij artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering toepassing. Op deze grond behoeven aan het verzuim in deze zaak geen consequenties te worden verbonden. vii. Waar artikel 359a Sv toepassing mist, besteedt het hof thans aandacht aan de vraag naar de mogelijke schade voor verdachtes verdedigingsbelang als gevolg van het ‘doorwerken’ in de voorliggende strafzaak van het bovenomschreven verzuim. viii. Dienaangaande is het volgende van belang. Naar het hof uit eigen wetenschap bekend is – het heeft in die zaak op 27 november 2008 een veroordelend arrest gewezen – heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch in een andere strafzaak tegen verdachte op 21 december 2006 vonnis gewezen (parketnummers 01-825335-06 en 01830399-06; in eerste aanleg gevoegd). Bij dat vonnis is de verdachte veroordeeld terzake van: 1. Poging tot afpersing; 2. Feitelijke aanranding van de eerbaarheid; 3. Diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met bet oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken; 4. Opzettelijk iemand van de vrijheid beroven; 5. Schuldheling. Ingevolge het bepaalde bij artikel 2, eerste lid, van de Wet was de officier van justitie onder die omstandigheden gehouden te bevelen dat van de verdachte celmateriaal zou worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel hetgeen blijkens mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting ook is gebeurd. Dat bevel is kennelijk, gezien onderdeel a. van evengenoemd artikellid, niet uitgevoerd omdat van de verdachte reeds (op grond van het in deze zaak gegispte bevel van de officier van justitie van 20 september 2006) een referentiemonster was afgenomen en een DNA-profiel bepaald. Uit een en ander trekt het hof het gevolg dat het
650
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
199
RECHTSPRAAK
NbSr
3.4. Art. 2 van de Wet van 16 september 2004, houdende regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden, Stb. 465 (hierna: Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden), houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: ‘‘1. De officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de officier van justitie die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij: a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt op grond van artikel 151a, eerste lid, tweede volzin, of 195a, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, dan wel op grond van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens; (...) 3. De officier van justitie die het bevel heeft gegeven, benoemt een deskundige, verbonden aan een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen laboratoria, met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten en hem een met redenen omkleed verslag uit te brengen. (...) 5. DNA-profielen worden slechts verwerkt voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden, het College bescherming persoonsgegevens gehoord,
regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal. (...)’’ 3.5. Het Hof heeft vastgesteld dat het referentiemonster van de verdachte is verkregen ter uitvoering van het op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden gegeven bevel van de officier van justitie van 20 september 2006. Dat bevel stoelt, naar het Hof volgens het procesverbaal van zijn terechtzitting van 28 mei 2009 heeft overwogen, op een ‘‘vonnis van de rechtbank Den Bosch van 20 februari 2003 ter zake van (poging tot) doodslag’’, van welk feit de verdachte evenwel bij dat vonnis is vrijgesproken. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat het onderhavige referentiemonster in strijd met de wet van de verdachte is afgenomen, als gevolg waarvan daaruit onrechtmatig een DNA-profiel is vervaardigd dat in de databank is opgeslagen. Met de vaststelling van deze onrechtmatigheid heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat daardoor jegens de verdachte diens, mede door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer is geschonden. Van een en ander kan ook in cassatie worden uitgegaan. 3.6. Voor zover de middelen steunen op de opvatting dat de onderhavige onrechtmatige afname van het referentiemonster en het daaruit vervaardigde en opgeslagen DNA-profiel (telkens) een vormverzuim betreft, begaan bij het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv, falen zij. Die opvatting is onjuist. Dit verzuim kan niet worden begrepen onder een verzuim begaan ‘‘bij een voorbereidend onderzoek’’ in de zin van art. 359a in verbinding met art. 132 Sv, nu dit immers niet is begaan in het onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen (HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, NbSr 2011, 146, rov. 3.4.2). 3.7. Het oordeel van het Hof dat het beroep van de verdachte op bewijsuitsluiting van het door het N.F.I. verrichte DNA-onderzoek, waarvan blijkt uit de rapporten van 12 februari 2008 en 12 september 2008, moet worden verworpen op de grond dat de verdachte in de gegeven omstandigheden niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toerei-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
N.F.I., wanneer dat bij zijn onderzoek in februari 2008 niet de beschikking had gehad over het onrechtmatig verkregen DNA-profiel van de verdachte, de in de databank aanwezige DNAsporenprofielen wel had kunnen vergelijken met het profiel van de verdachte dat na het rechtbankvonnis van 21 december 2006 op grond van de Wet zou moeten zijn bepaald en verwerkt. Die vergelijking zou alsdan – het nieuwe referentiemonster zou immers van dezelfde persoon zijn afgenomen – tot dezelfde matches hebben geleid als thans het geval is geweest. ix. Onder deze omstandigheden komt het hof tot de slotsom, dat de verdachte niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad.’’
Sdu Uitgevers
651
200
NbSr
kend gemotiveerd. Dat berust op het volgende. Het Hof heeft – niet onbegrijpelijk – aannemelijk geoordeeld dat na het tegen de verdachte gewezen vonnis van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 21 december 2006 de officier van justitie ingevolge art. 2 lid 1 van de Wet DNAonderzoek bij veroordeelden gehouden was geweest te bevelen dat van de verdachte celmateriaal zou worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, dat dit bevel alleen niet is uitgevoerd omdat van de verdachte reeds een referentiemonster was afgenomen en zijn DNA-profiel was bepaald en dat, zou alsnog een referentiemonster zijn afgenomen, het daarvan bepaalde DNA-profiel van de verdachte identiek zou zijn geweest aan het reeds bepaalde profiel en tot dezelfde matches zou hebben geleid als thans het geval is geweest. Gelet op dit oordeel en in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet kan volgen dat op enigerlei wijze is tekortgedaan aan het recht van de verdediging om de uitkomst van het bedoelde DNA-onderzoek van het N.F.I. te betwisten, kan niet worden gezegd dat dit onderzoek – ook al heeft de daaraan voorafgaande onrechtmatige afname van het celmateriaal inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte – een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel een zodanige veronachtzaming van de rechten van de verdediging tot gevolg heeft gehad, dat de uitkomst van dit onderzoek van het bewijs zou moeten worden uitgesloten (HR 18 maart 2003, LJN AF4321, NJ 2003, 527). De overige klachten van de middelen falen derhalve.
RECHTSPRAAK
dende raadsman verschenen. Daaruit vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Een goede procesorde brengt voorts mee dat indien reden bestaat tot twijfel omtrent de naleving van voormeld voorschrift, de rechter, alvorens nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten en nog voordat kan worden onderzocht of het bepaalde in art. 416 lid 2 Sv toepassing moet vinden, zich ervan vergewist dat hetzij voormeld voorschrift is nageleefd hetzij e´e´n der uitzonderingsgevallen zich voordoet. [Sv art. 51, 416 lid 2]
Niet blijkt dat een afschrift van de dagvaarding aan de raadsman is gezonden. Ter terechtzitting in hoger beroep is noch de verdachte, noch een voor de verdachte optre-
2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt dat het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd, aangezien is verzuimd aan de raadsman een afschrift van de appeldagvaarding te zenden. 2.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van mr. J.T.C.M. Crepin aan de strafgriffie van het Hof van 18 augustus 2009, die de mededeling inhoudt dat hij de verdachte in twee zaken, waaronder onderhavige zaak (parketnummer 10.502855.08), als raadsman zal bijstaan. In een aan de cassatieschriftuur gehechte brief van de strafgriffie van het Hof van 19 augustus 2009 aan de raadsman wordt de ontvangst van de stelbrief bevestigd, maar als zaakskenmerk alleen het parketnummer vermeld van de andere zaak waarop deze brief betrekking had (parketnummer 10.500125.08). 2.3. Bij de stukken bevindt zich tevens het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep. Noch uit mededelingen gesteld op dat dubbel noch uit enig ander aan de Hoge Raad gezonden stuk kan blijken dat een afschrift van die dagvaarding aan de raadsman is gezonden. 2.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar noch de ver-
652
Sdu Uitgevers
200 Hoge Raad 31 mei 2011, nr. 238.10, LJN BQ2467 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Loth) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage]
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
201
RECHTSPRAAK
dachte, noch een voor de verdachte optredende raadsman verschenen. 2.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Dit is slechts anders indien de rechter voor wie de zaak is aangebracht, in redelijkheid mag aannemen dat de verdachte geen prijs erop heeft gesteld, hetzij ter terechtzitting te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan hetzij in zijn afwezigheid door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman het woord ter verdediging te laten voeren. Een goede procesorde brengt voorts mee dat indien – zoals in het onderhavige geval – reden bestaat tot twijfel omtrent de naleving van voormeld voorschrift, de rechter, alvorens nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten en nog voordat kan worden onderzocht of het bepaalde in art. 416 lid 2 Sv toepassing moet vinden, zich ervan vergewist dat hetzij voormeld voorschrift is nageleefd hetzij e´e´n der voormelde uitzonderingsgevallen zich voordoet. Noch uit het bestreden arrest noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt echter dat het een of het ander is geschied. Het middel, dat daarover klaagt, is dus terecht voorgesteld.
NbSr
zijn, een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a lid 3 of 4 Sv voordoet. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de klaagster in gemeenschap van goederen is gehuwd met degene onder wie het beslag is gelegd, geeft het oordeel van de Rechtbank, dat het klaagschrift gegrond is omdat niet is voldaan aan de eisen van art. 94a lid 3 Sv, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [Sv art. 94a, 552a]
Ingeval een beslag is gelegd als bedoeld in art. 94a Sv en een derde die stelt eigenaar te
2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel bevat een rechts- en een motiveringsklacht over de beslissing van de Rechtbank tot gegrondverklaring van het beklag. 2.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en de opheffing van het beslag bevolen. De Rechtbank heeft daartoe in de bestreden beschikking het volgende overwogen: ‘‘De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beklag uit van de navolgende feiten en omstandigheden: 1. Onder klaagster is op 10 september 2009 conservatoir beslag gelegd op de woning gelegen aan de B.straat te Stellendam. Het beslag dient tot verhaal van i 172.245,- in de strafzaak tegen B. J. (...) 3. De woning staat sinds 6 augustus 2008 op naam van klaagster. Zij heeft een kopie overgelegd van kadastraal bericht (...). 4. Klaagster is op 21 augustus 2009 in gemeenschap van goederen gehuwd met B. J. 5. J. wordt verdacht van teelt van en handel in verdovende middelen (hennep en wiet), valsheid in geschrift en witwassen. Overwegingen Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij klaagster in beslag is genomen. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94a Sv is daarbij in
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
201 Hoge Raad 31 mei 2011, nr. 1357.10 B, LJN BQ2483 (Mrs. Van Dorst, Splinter-Van Kan, Loth) [Cassatie van Rechtbank Utrecht]
Sdu Uitgevers
653
202
NbSr
dit geval van belang of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verplichting tot betaling van een geldbedrag zal opleggen, waarbij het betreffende voorwerp tot verhaal kan dienen. De raadsman stelt primair dat, nu beslag is gelegd onder ‘een ander’, met verwijzing naar het bevel tot in beslagneming, artikel 94a, derde lid van toepassing is, waardoor extra eisen worden gesteld aan het beslag. De rechtbank zal, gelet op het navolgende, het subsidiair aangevoerde onbesproken laten. De officier heeft zich verzet tegen teruggave aan klaagster en daartoe aangevoerd dat na het huwelijk van klaagster met J. hun beider vermogens zijn samengevloeid in een huwelijksgoederengemeenschap die volledig vatbaar is voor de schulden van de echtelieden, in dit geval J. Mede-eigendom van klaagster staat daaraan niet in de weg. De rechtbank overweegt dat, zoals blijkt uit arresten van de Hoge Raad (LJN BA7675 en LJN BA7671), in de onderhavige zaak van belang is dat het gaat om een registergoed. Strafvorderlijk conservatoir beslag op onroerende zaken, die blijkens inschrijving in de registers in eigendom toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, is eerst toegelaten indien is voldaan aan de in art. 94a, derde lid, Sv vermelde (cumulatieve) voorwaarden (...). De rechtbank is van oordeel dat uit de thans voorhanden stukken onvoldoende blijkt van aanwijzingen en omstandigheden waaruit geconcludeerd kan worden dat het in beslag genomen goed voldoet aan de hiervoor genoemde eisen van art. 94a, derde lid Sv.’’
RECHTSPRAAK
de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a lid 3 of 4 Sv voordoet (HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010, 654, NbSr 2010, 294, rov. 2.15). 2.5. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de klaagster in gemeenschap van goederen is gehuwd met B. J. – en de klaagster en B. J. derhalve mede-eigenaren zijn van het in conservatoir beslag genomen onroerend goed aan de B.straat te Stellendam – geeft het oordeel van de Rechtbank, dat het klaagschrift gegrond is omdat niet is voldaan aan de eisen van art. 94a lid 3 Sv, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
202 Hoge Raad 31 mei 2011, nr. 1772.10, LJN BP6159 (Mrs. Koster, Van Schendel, De Hullu, Sterk, Loth) [Cassatie van Hof Amsterdam]
2.3. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een door de officier van justitie op 2 september 2009 ondertekend bevel tot inbeslagneming, inhoudende dat het een beslag betreft dat op de voet van art. 94a Sv wordt gelegd onder een ander, te weten L.F.C. J.-T., ten laste van B. J. 2.4. Het volgende moet worden vooropgesteld. Ingeval een beslag is gelegd als bedoeld in art. 94a Sv en een derde – als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – die stelt eigenaar te zijn, op
De vaststelling van het Hof dat aannemelijk is dat het bevel tot afname van celmateriaal in de zaak waarin de verdachte in 2005 is veroordeeld niet is uitgevoerd omdat, gezien art. 2 lid 1 onder a Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van de verdachte reeds in 2004 een referentiemonster was afgenomen en een DNAprofiel in de databank was opgenomen, kan de daaruit door het Hof getrokken conclusie, dat het NFI de in de databank aanwezige DNA-sporenprofielen had kunnen vergelijken met het profiel van de verdachte dat na het rechtbankvonnis van 9 februari 2005 had moeten zijn bepaald en verwerkt, niet zonder meer dragen. Het Hof heeft daarbij immers niet kenbaar aandacht eraan besteed of aannemelijk is dat na de veroordeling in 2005 ook de in
654
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
202
RECHTSPRAAK
NbSr
2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt over de verwerping van een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer. Het klaagt onder meer dat het oordeel van het Hof dat het NFI de in de databank aanwezige DNAsporenprofielen had kunnen vergelijken met het profiel van de verdachte omdat dit na het rechtbankvonnis van 9 februari 2005 op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden had moeten zijn bepaald en verwerkt, onbegrijpelijk is, gelet op art. 2 lid 1 onder b van die Wet. 2.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 3 en 6 bewezenverklaard dat: ‘‘hij op 29 augustus 2008 te Amstelveen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (perceel Majella 12) heeft weggenomen een videocamera (Sony Dcrhc271), toebehorende aan E.M. Martin, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door een raam van een achterdeur van genoemde woning kapot te maken.’’ ‘‘hij op of omstreeks 27 oktober 2004 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijk toeeigening uit een personenauto (Landrover Discovery, kenteken 98-VX-DK) heeft weggenomen een frontje van de radio-CD speler (merk Kenwood), toebehorende aan L.W. Geertsen, waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door de autoruit (passagierszijde) in te slaan.’’ 2.2.2. Deze bewezenverklaringen steunen – voor zover in cassatie van belang – op het volgende bewijsmiddel: – een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar D.B.H. Priester, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant: ‘‘Op 29 augustus 2008 werd een sporenonderzoek ingesteld in perceel Majella 12 te Amstelveen. Hierbij werd het bloedspoor 3425992 inbeslaggenomen. Het spoor is voorzien van het unieke DNA-identiteitszegelnummer GTA473.
Op 27 oktober 2004 werd een sporenonderzoek ingesteld in een personenauto, een Landrover Discovery met het kenteken 98-VX-DK. Hierbij werd een bloedspoor aangetroffen. Het bloedspoor is voorzien van het unieke DNA-identiteitszegelnummer AFA538. Uit genoemde sporen werd een DNA-profiel verkregen. Deze profielen werden opgenomen in de DNA-databank en vergeleken met de in het systeem aanwezige profielen. Deze profielen matchten met de profielen die werden opgenomen in de DNA-databank en geregistreerd onder profielclusternummer 3276. In genoemd profielcluster 3276 is tevens opgenomen het DNA-profiel RDP286 van het referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte genaamd Younes El K., geboren te Amsterdam op 10 februari 1980.’’ 2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaringen voorts nog het volgende overwogen: ‘‘De raadsvrouw van de verdachte heeft, onder verwijzing naar de emailberichten die voorafgaand aan de behandeling in hoger beroep tussen de advocaat-generaal en de raadsvrouw zijn verstuurd, – kort gezegd – betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 3 en feit 6 ten laste gelegde. Gebleken is dat het DNA-profiel van de verdachte in 2004 ten onrechte in de DNA-databank is opgenomen aangezien de verdachte nadien van dat strafbare feit is vrijgesproken. Nu dit DNA-profiel heeft geleid tot een match met het spoor dat is aangetroffen bij feit 3 en feit 6 is die match onrechtmatig verkregen. Derhalve is er naar de mening van de raadsvrouw op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering sprake van een vormverzuim in het vooronderzoek, zodat de verkregen match bij feit 3 en feit 6 van het bewijs moet worden uitgesloten. Bij gebreke aan overig bewijs dient de verdachte van feit 3 en feit 6 te worden vrijgesproken. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het DNA-profiel van de verdachte, dat in 2004 is verkregen, uit de databank verwijderd had moeten worden nu de verdachte van het feit, op grond waarvan DNA bij hem was afgenomen, op 3 juni 2004 is vrijgesproken. Nu de match bij feit 3 en feit 6 door een onrechtmatig DNA-profiel is verkregen, dient de verdachte van feit 3 en feit 6 te worden vrijge-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
art. 2 lid 1 onder b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vermelde uitzondering zich niet zou hebben voorgedaan. Zijn oordeel is dus zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk (verg. NbSr 2011, 199). [Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden art. 2 lid 1 onder b]
Sdu Uitgevers
655
202
NbSr
RECHTSPRAAK
Artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bepaalt dat de officier van justitie beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij: a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt b. (...). Ingevolge het bepaalde bij art. 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek is de officier van justitie gehouden te bevelen dat van de verdachte celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en het verwerken van zijn DNA-profiel. Dat bevel is in de zaak waarbij de verdachte is veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, gezien onderdeel a. van evengenoemd artikellid, naar het zich laat aanzien, niet uitgevoerd louter omdat van de verdachte reeds in 2004 in de strafzaak met het parketnummer 13-127103-04 een referentiemonster was afgenomen en een DNA-profiel reeds in de databank was opgenomen. Hieruit trekt het hof de conclusie dat het NFI, wanneer het bij zijn onderzoek in onderhavige zaak niet de beschikking had gehad over het ten onrechte nog aanwezige DNA-profiel van de verdachte, de in de databank aanwezige DNAsp6ren-profielen wel had kunnen vergelijken met het profiel van de verdachte dat na het rechtbankvonnis van 9 februari 2005 op grond van de Wet DNA-onderzoek had moeten zijn bepaald en verwerkt. Die vergelijking zou alsdan -het nieuwe referentiemonster zou immers van dezelfde persoon zijn afgenomen- tot dezelfde matches hebben geleid als thans het geval is geweest. Onder deze omstandigheden komt het hof tot de slotsom, dat er geen sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafrecht, zodat de match, die in onderhavige zaak is verkregen, voor het bewijs kan worden gebruikt.’’
sproken. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De verdachte wordt er in onderhavige zaak onder meer van verdacht zich op 29 augustus 2008 schuldig te hebben gemaakt aan een woningbraak (feit 3). Voorts wordt de verdachte ervan verdacht zich op 27 oktober 2004 schuldig te hebben gemaakt aan een inbraak in een auto (feit 6). In beide gevallen is er op de plaats van het delict bloed aangetroffen dat vervolgens is bemonsterd. Het monster van feit 6 is in september 2008 naar het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) gezonden. De profielen van die feiten zijn uiteindelijk opgenomen in de DNA-databank en vergeleken met de in het systeem aanwezige profielen. Op 27 oktober 2008 heeft het NFI bericht dat er een match is gevonden met een profiel dat op 13 mei 2004 in de DNA-databank was opgenomen. Dit profiel bleek van de verdachte te zijn uit de strafzaak met het parketnummer 13-127103-04. De verdachte is op 3 juni 2004 vrijgesproken in de strafzaak onder laatstgenoemd parketnummer. Op 18 juni 2004 is dit vonnis onherr6epelijk geworden. Door deze vrijspraak werd de strafrechtelijke status- van de verdachte, zoals bekend bij het NFI in juli 2005, veranderd in ‘niet langer verdacht’, zodat het referentiemonster op basis van artikel 17 (oud) van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken vernietigd had moeten worden; hetgeen niet is geschied. Uit de justitie¨le documentatie van 10 maart 2010 van de verdachte blijkt dat hij door de rechtbank Amsterdam op 9 februari 2005 wegens schuldheling is veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders in de zin van artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht. Tegen dit vonnis is een rechtsmiddel aangewend. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 september 2005 de verdachte eveneens ter zake van schuldheling veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders. Op 1 februari 2005 was inmiddels de Wet DNAonderzoek bij veroordeelden in werking getreden. Deze wet verstaat onder een veroordeelde: een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 18 of 38, van het Wetboek van Strafrecht (...) dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht.
2.3. Art. 2 van de Wet van 16 september 2004, houdende regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden, Stb. 465 (hierna: Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden), houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: ‘‘1. De officier van justitie bij de rechtbank die in
656
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
203
RECHTSPRAAK
NbSr
eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de officier van justitie die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij: a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt op grond van artikel 151a, eerste lid, tweede volzin, of 195a, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, dan wel op grond van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens; b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. (...) 3. De officier van justitie die het bevel heeft gegeven, benoemt een deskundige, verbonden aan een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen laboratoria, met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten en hem een met redenen omkleed verslag uit te brengen. (...) 5. DNA-profielen worden slechts verwerkt voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden, het College bescherming persoonsgegevens gehoord, regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal. (...).’’ 2.4. Het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat het bevel tot afname van celmateriaal in de zaak waarin de verdachte in 2005 is veroordeeld niet is uitgevoerd omdat, gezien art. 2 lid 1 onder a Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van de verdachte reeds in 2004 een referentiemonster was afgenomen en een DNA-profiel in de databank was opgenomen. Deze vaststelling kan de daaruit door het Hof getrokken conclusie, dat het NFI de in de databank aanwezige DNA-sporenprofielen had kunnen vergelijken met het profiel van de verdachte dat na het rechtbankvonnis van 9 februari 2005 had moeten zijn bepaald en verwerkt, niet zonder meer dragen. Het Hof heeft daarbij immers niet kenbaar aandacht eraan besteed of aannemelijk is
dat na de veroordeling in 2005 ook de in art. 2 lid 1 onder b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vermelde uitzondering zich niet zou hebben voorgedaan. Zijn oordeel is dus zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De klacht slaagt.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
203 Hoge Raad 7 juni 2011, nr. 1724.09, LJN BO9834 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Splinter-Van Kan) [Cassatie van Hof Arnhem] De wet stelt niet de eis dat een appelschriftuur door de indiener daarvan is ondertekend. Wel moet worden aangenomen dat indien door het Openbaar Ministerie hoger beroep is ingesteld, de appelschriftuur door de officier van justitie dient te worden ingediend. Het Hof heeft vastgesteld dat aan die eis is voldaan. Mede gelet daarop is het oordeel van het Hof dat de niet-ondertekening van de appelschriftuur niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn hoger beroep, juist. [Sv art. 410; Wet RO art. 126; Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket art. 2] 2. Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontbreken van de handtekening van de officier van justitie op de appelschriftuur niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het ingestelde hoger beroep. 2.2. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep het volgende in: ‘‘De raadsman heeft zich aangesloten bij het pleidooi van mr. Oude Breuil, raadsman van medeverdachte Ronnie W. Die heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, op de griffie van de rechtbank Almelo heeft ingediend. De raadsman van verdachte heeft de
657
203
NbSr
RECHTSPRAAK
schriftuur op 7 januari 2009 tezamen met de andere stukken ontvangen. Bovendien merkt de raadsman op dat op de schriftuur geen handtekening van de officier van justitie is geplaatst. De raadsman stelt dat het openbaar ministerie op grond van art. 416 Sv niet-ontvankelijk in het hoger beroep dient te worden verklaard. De verdediging is door het niet tijdig toezenden van de schriftuur in zijn belangen geschaad. De advocaat-generaal heeft naar aanleiding van het pleidooi van mr. Oude Breuil contact gehad met de officier van justitie die de schriftuur heeft ingediend. Deze heeft tegenover haar verklaard dat de schriftuur op de datum van dagtekening, 24 oktober 2008, is ingediend op de griffie van de rechtbank Almelo. Op de schriftuur is evenwel geen stempel van binnenkomst geplaatst. Navraag bij de griffie in Almelo leverde niets op, terwijl de griffie evenmin (digitaal) aantekening maakt van de binnenkomst van een appe`lschriftuur. Vaststaat dat de schriftuur zich bij de stukken bevond op het moment van binnenkomst van het dossier bij het ressortsparket op 29 december 2008. Indien een schriftuur rechtstreeks bij het ressortsparket was binnengekomen dan was daarop een stempel geplaatst en was daarvan digitaal aantekening gemaakt. De advocaat-generaal is van oordeel dat er geen reden is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Naar het oordeel van het hof kan van het volgende worden uitgegaan. Op 7 oktober 2008 heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Op 24 oktober 2008 is door de officier van justitie een appe`lschriftuur opgesteld. Er kan dan ook vanuit worden gegaan dat de schriftuur in ieder geval niet binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep is ingediend. De raadsman heeft deze omstandigheid niet in zijn betoog betrokken. De officier van justitie heeft tegenover de advocaat-generaal verklaard dat zij de schriftuur heeft ingediend op de griffie van de rechtbank. Het hof acht dit aannemelijk en zal hiervan uitgaan, temeer nu naar het oordeel van het hof vaststaat dat de schriftuur zich bij de stukken bevond op het moment van binnenkomst van het dossier op 29 december 2008. Nu de verdediging volgens eigen zeggen op 7 januari 2009 op de hoogte was van de inhoud van de schriftuur, kan naar het oordeel van het hof niet worden ge-
steld dat de verdediging door het niet eerder toezenden van de schriftuur zodanig in zijn belangen is geschaad dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Alhoewel het de voorkeur verdient dat de schriftuur door de officier van justitie is voorzien van een handtekening kan het ontbreken ervan niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, alleen al nu de wet daartoe niet verplicht.’’ 2.3. Bij de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een appelschriftuur met als kop ‘‘Arrondissementsparket te Almelo’’ en als afsluiting ‘‘Almelo, 24 oktober 2008’’ en daaronder (getypt) ‘‘De officier van justitie, C. Hofstee’’.
658
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
2.4. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang: Art. 410 lid 1 Sv luidt: ‘‘De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen (...).’’ Art. 126 RO luidt: ‘‘1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van (...) de officier van justitie (...) kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. 2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de rechterlijk ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, uitgeoefend. (...) 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld.’’ Art. 2 van het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket (Besluit van 11 mei 1999, Stb. 1999, 197) luidt: ‘‘1. De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op: (...) i. de instelling van hoger beroep op grond van de artikelen 404, 425, 446, eerste lid, en 509v, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering; j. de instelling van cassatie op grond van de arti-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
204
RECHTSPRAAK
kelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering; (...).’’ De toelichting bij dit besluit houdt het volgende in: ‘‘De bijzondere relatie tussen OM en zittende magistratuur heeft voorts een rol gespeeld bij de uitsluiting van mandaat ter zake van de instelling van rechtsmiddelen op grond van het Wetboek van Strafvordering en daaraan aanverwante wetten. Het opnieuw aanhangig maken van een zaak bij een hogere rechter vergt een onafhankelijke en deskundige beoordeling van het in eerste aanleg gewezen vonnis. Een goed afgewogen beslissing in dezen is niet alleen van belang met het oog op de kans van slagen van het hoger beroep of het beroep in cassatie, maar is voorts van invloed op het vertrouwen dat de rechter in het OM zal kunnen stellen. Dit vertrouwen kan worden geschaad indien meer dan incidenteel namens het OM op ongerechtvaardigde gronden hoger beroep of cassatie wordt aangetekend. Daarnaast dient ook uit doelmatigheidsoverwegingen te worden voorkomen dat het OM te lichtvaardig rechtsmiddelen instelt. In dit licht bezien acht ik mandatering van daarop betrekking hebbende beslissingen niet verantwoord. Tot de laatste categorie behoren ook beslissingen tot intrekking van genoemde rechtsmiddelen. Deze beslissingen vertonen een zodanige inhoudelijke samenhang met beslissingen tot instelling van hoger beroep en cassatie, dat ook deze moeten worden uitgezonderd.’’ (Nota van Toelichting, p. 17) 2.5. De wet stelt niet de eis dat een appelschriftuur door de indiener daarvan is ondertekend. In het licht van hetgeen hiervoor is weergegeven moet wel worden aangenomen dat indien door het Openbaar Ministerie hoger beroep is ingesteld, de appelschriftuur door de officier van justitie dient te worden ingediend. Het Hof heeft vastgesteld dat aan die eis is voldaan. Mede gelet daarop is het oordeel van het Hof dat de nietondertekening van de appelschriftuur niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn hoger beroep, juist. 2.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
204 Hoge Raad 7 juni 2011, nr. 4049.09, LJN BP9352 (Mrs. Koster, Sterk, Loth) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage] Het behoort tot de taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in de art. 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in diens zaak. Het Hof heeft dan ook ten onrechte bij zijn oordeel omtrent de strafoplegging betrokken dat ‘‘het (...) het Hof ambtshalve bekend (is), uit eerdere strafzaken van de verdachte in hoger beroep, dat de verdachte e´e´n en andermaal heeft verklaard niet voornemens te zijn Nederland te verlaten of daartoe pogingen te ondernemen’’. [Sv art. 359 lid 5] 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt over de motivering van de strafoplegging. 2.2. Het Hof heeft met betrekking tot de strafoplegging het volgende overwogen: ‘‘Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Op 23 februari 2009 verbleef de verdachte in Nederland terwijl hij wist dat hij bij beschikking van de Staatssecretaris van Justitie van 10 juli 2001 tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Door aldus te handelen heeft de verdachte de werking van voornoemde beschikking, die is gegeven ter uitvoering van het in Nederland te voeren vreemdelingenbeleid en die tot uitdrukking brengt dat de openbare orde zich tegen zijn verblijf verzet, gefrustreerd. Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitie¨le Documentatie d.d. 2 september 2009, is de verdachte in de periode na 10 juli 2001 negentien maal veroordeeld voor overtre-
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
659
205
NbSr
ding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan negen keer in de vijf jaar voorafgaand aan de terechtzitting. Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en de hoogte van de straf acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde orie¨ntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Genoemde orie¨ntatiepunten geven als indicatie voor de op te leggen straf ten aanzien van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, telkens met e´e´n maand te verhogen (tot de maximale gevangenisstraf van zes maanden) voor elke keer dat de verdachte in een periode van vijf jaar voorafgaande aan de terechtzitting eerder veroordeeld is geweest wegens artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. In deze orie¨ntatiepunten is voorts vermeld dat deze verhoging slechts zal worden toegepast indien er na de eerdere veroordeling (en) een redelijke periode is verstreken die de verdachte in staat heeft gesteld actie te ondernemen teneinde zijn/haar verblijf in Nederland te bee¨indigen waarbij als redelijke periode kan worden aangenomen een periode van drie tot zes maanden. De verdachte is op 28 januari 2009 in vrijheid gesteld en is op 23 februari 2009 aangehouden. Derhalve is de periode waarin de verdachte de gelegenheid had actie te ondernemen teneinde zijn verblijf in Nederland te bee¨indigen, korter dan drie tot zes maanden. Het hof is niettegenstaande hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat er aanleiding bestaat om in de onderhavige zaak de maximale gevangenisstraf op te leggen. Het is het hof ambtshalve bekend, uit eerdere strafzaken van de verdachte in hoger beroep, dat de verdachte e´e´n en andermaal heeft verklaard niet voornemens te zijn Nederland te verlaten of daartoe pogingen te ondernemen. Bij gelegenheid van zijn verhoor door de rechtercommissaris in het kader van de onderhavige strafzaak heeft de verdachte verklaard: ‘Ik heb het recht om in dit land te verblijven’. Dit betekent dat de verdachte nog altijd – in weerwil van al de hem eerder reeds opgelegde straffen voor soortgelijke feiten, waaronder ook reeds meerdere gevangenisstraffen van zes maanden – onverminderd en welbewust negeert hetgeen in de ongewenstverklaring besloten ligt, namelijk dat
660
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
door daden van de verdachte in het verleden de Nederlandse rechtsorde zo ernstig geschokt is dat in Nederland voor hem gedurende langere tijd geen plaats is. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte, indien hij langer op vrije voeten zou zijn geweest alvorens hij op 23 februari andermaal werd aangehouden, alsnog op andere gedachten zou zijn gekomen en stappen zou hebben ondernomen om Nederland te verlaten, ziet het hof geen aanleiding om hem deze keer een kortere gevangenisstraf op te leggen dan de maximale. Het hof is – alles overwegende – van oordeel dat een gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.’’ 2.3. Het behoort tot de taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in de art. 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in diens zaak. Het Hof heeft dan ook ten onrechte bij zijn oordeel omtrent de strafoplegging betrokken dat ‘‘het (...) het Hof ambtshalve bekend (is), uit eerdere strafzaken van de verdachte in hoger beroep, dat de verdachte e´e´n en andermaal heeft verklaard niet voornemens te zijn Nederland te verlaten of daartoe pogingen te ondernemen’’. Het middel dat daarover kennelijk beoogt te klagen, slaagt.
205 Hoge Raad 7 juni 2011, nr. 4219.09, LJN BQ3126 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Splinter-Van Kan) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage] Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen, die inhouden dat uit raadpleging van het kentekenregister en het Centrale Register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen is gebleken dat voor de personenauto met het kenteken TT-50-KS, welk kenteken was opgegeven aan de verdachte, geen verzekering overeenkomstig de WAM stond geregistreerd, eveneens kunnen afleiden dat voor dat motorrijtuig een kentekenbewijs was afgegeven. De
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
205
RECHTSPRAAK
bewezenverklaring is derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed. [Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen art. 2, 30 lid 2; Kentekenreglement art. 2 lid 1] 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat voor de auto een kentekenbewijs was afgegeven. 3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: ‘‘hij op 15 augustus 2007 te Rotterdam als degene aan wie voor een motorrijtuig (personenauto) het kenteken TT-50-KK was opgegeven, en waarvoor een kentekenbewijs was afgegeven, niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen had gesloten en in stand gehouden.’’ 3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: a. een proces-verbaal van de Dienst Wegverkeer, opgemaakt door de opsporingsambtenaar F. Biemont, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant: ‘‘Door middel van registervergelijking is mij gebleken dat voor de motorrijtuigen met de kentekens opgenomen in de batch met batchnummer 1602, op 15-08-2007 (controledatum) geen geldige verzekering in het verzekeringsregister (Centraal Register WAM, CRWAM) stond geregistreerd. Het dagbestand behorende bij batch met het batchnummer 1602 met daarin opgenomen de kentekens en bijbehorende kentekenhouders heb ik op 02-11-2007 gezonden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden.’’ b. een proces-verbaal van het Centraal Justitieel Incasso Bureau, opgemaakt door de opsporingsambtenaar G. Hilverda, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant: ‘‘Op 15 augustus 2007 heeft de Dienst Wegverkeer, Centrum voor Voertuigtechnieken en Informatie, door middel van registervergelijking geconstateerd dat in het Centraal Register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen voor het motorrijtuig, zijnde een personenauto, voorzien van het kenteken TT50KK geen geldige
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
verzekering als bedoeld in artikel 30 Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen stond geregistreerd. De constatering met betrekking tot het kenteken TT50KK maakt deel uit van het gegevensbestand met batchnummer 1602. Uit opgave uit het kentekenregister bleek dat op 15 augustus 2007 het kenteken op die datum was opgegeven aan: Mohamed Z., geboren op 11 november 1970, O.weg, Rotterdam.’’ 3.3.1. Bij de Wet van 30 november 1983 (Stb. 614) is in art. Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) onder meer ingevoegd het voorschrift dat degene aan wie het kenteken voor een motorrijtuig is opgegeven, verplicht is voor dat motorrijtuig een verzekering te sluiten en in stand te houden indien voor dat motorrijtuig een kenteken is afgegeven. Niet nakoming van dat voorschrift is strafbaar gesteld in art. 30, tweede lid, WAM. 3.3.2. Ten aanzien van evenbedoeld voorschrift van art. 2 WAM houdt de memorie van toelichting onder meer in: ‘‘Voorts wordt met betrekking tot kentekenplichtige motorrijtuigen de verzekeringsplicht uitgebreid tot alle gevallen, waarin voor een zodanig motorrijtuig een kentekenbewijs is afgegeven. Deze laatste uitbreiding maakt het mogelijk om door raadpleging van het kentekenregister en het Centrale Register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen na te gaan of aan de verzekeringsplicht is voldaan.’’ (Kamerstukken II, 1976-1977, 14281, nr. 3 p. 12) 3.3.3. Art. 2 lid 1 van het Kentekenreglement (Besluit van 6 oktober 1994, houdende uitvoering van de Wegenverkeerswet 1994) luidt: ‘‘De opgave van een kenteken geschiedt door afgifte van een kentekenbewijs dan wel door afgifte van een deel 1 B of een bedrijfsvoorraad deel 1 B van een kentekenbewijs’’. 3.4. Het voorgaande in aanmerking genomen heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, die inhouden dat uit raadpleging van het kentekenregister en het Centrale Register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen is gebleken dat voor de personenauto met het kenteken TT-50-KS, welk kenteken was opgegeven aan de verdachte, geen verzekering overeen-
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
661
206
NbSr
komstig de WAM stond geregistreerd, eveneens kunnen afleiden dat voor dat motorrijtuig een kentekenbewijs was afgegeven. De bewezenverklaring is derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed. 3.5. Het middel faalt.
206 Hoge Raad 7 juni 2011, nr. 432.10, LJN BP2740 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Splinter-Van Kan, Groos, Sterk) [Cassatie van Hof Amsterdam] Een getuige dient de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, terwijl de getuige bij zijn verklaring zo veel mogelijk uitdrukkelijk opgeeft wat hij heeft waargenomen en wat zijn redenen van wetenschap zijn. In het onderhavige geval is belet dat de getuige gevolg zou geven aan de vraag van de verdediging ‘‘zijn litteken te laten zien’’. Die vraag strekte niet tot het doen van een verklaring in de hiervoor bedoelde zin, maar had ten doel de getuige een bepaalde handeling te laten verrichten. Art. 293 lid 1 Sv is daarop niet van toepassing. De regel dat indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim oplevert als bedoeld in art. 359a Sv dat in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen, strekt tot bescherming van het recht van de verdachte op een eerlijk proces en in het bijzonder tot bescherming van diens recht om niet aan zijn eigen veroordeling te hoeven meewerken en is beperkt tot de verklaring die de verdachte in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd. Ten aanzien van een eventuele inbreuk op het voornoemd recht van een medeverdachte geldt het uitgangspunt dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden
662
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. [EVRM art. 6; Sv art. 290 lid 2, 291, 293 lid 1, 359a lid 2] 2. Beoordeling van het derde middel 2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof zonder nadere motivering heeft belet een vraag te stellen aan de getuige R. S. 2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8, 10 en 17 september 2009 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: ‘‘R. S. verklaart, zakelijk weergegeven: U vraagt of ik ooit seksueel contact heb gehad met Ursila. Hierop antwoord ik dat ik dat nooit heb gehad. Er zijn hierover ook nooit woordenwisselingen geweest met mijn ex-vrouw N. R.. U zegt dat dit dus niet de reden kan zijn geweest van de scheiding. Hierop antwoord ik dat ik dat niet weet. U vraagt mij of ik bereid ben mee te werken aan een DNA-onderzoek. Hierop antwoord ik dat ik uiteraard bereid ben mee te werken. U vraagt mij of ik mij een ruzie tussen mij en de verdachte kan herinneren waarbij een mes is getrokken. Hierop antwoord ik dat ik dat niet meer weet. U wijst mij op mijn bij de politie afgelegde verklaring en zegt mij dat ik toen nog wel van dit voorval wist. U zegt mij dat ik daar heb verklaard over een litteken op mijn hoofd en u vraagt mij of ik dit litteken kan laten zien. Ik zeg u dat ik hier niets meer van weet. Mr. Spong vraagt aan R. S. zijn litteken te laten zien. Hierop vraagt mr. Arema of dat ter zake doende is. Mr. Spong zegt te willen toetsen of R. S. de waarheid spreekt. De voorzitter belet dat de getuige aan de vraag van mr. Spong gevolg geeft, en verzoekt mr. Spong zijn verhoor te hervatten.’’
2.3. Het middel steunt op de opvatting dat in het onderhavige geval door de rechter op de voet van art. 293 lid 1 Sv is belet dat door een getuige aan een hem gestelde vraag gevolg wordt gegeven. 2.4. Ingevolge art. 290 lid 2 Sv dient een getuige de gehele waarheid en niets dan de waarheid te
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
206
RECHTSPRAAK
NbSr
3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel komt op tegen de verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verklaringen van de medeverdachte I. L. niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, omdat hij voorafgaand aan het afleggen van die verklaringen geen gelegenheid heeft gehad tot overleg met een raadsman. 3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: ‘‘‘Derdenwerking’ van de Salduz-rechtspraak De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het verhoor op 8 oktober 2003 van L., de zwager van de verdachte, niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit het proces-verbaal van dat verhoor niet blijkt dat L. erop is gewezen dat hij voorafgaand aan zijn verhoor en/of tijdens het verhoor zijn raadsman, dan wel de vervanger van zijn raadsman mr. De Klerk kon raadplegen, hetgeen gezien de recente Salduz-rechtspraak een schending oplevert van artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) jegens L. Blijkens recente rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en dan met name de uitspraken van 18 december 2008, Lutsenko tegen Oekraı¨ne en van 7 juli 2009, Tagac¸ e.a. tegen Turkije, heeft een dergelijke schending van de zogenoemde Salduz-normen bij het verhoor van een medeverdachte derdenwerking. Deze derdenwerking brengt met zich dat de door L. op 8 oktober 2003 als verdachte afgelegde verklaring ook in de strafzaak van de verdachte Sheombar S. uitgesloten moet worden van het bewijs, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft kennis genomen van de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie van het EHRM: Tagac¸ e.a. tegen Turkije en Lutsenko tegen Oekraı¨ne. In eerstgenoemde zaak is sprake van een vijftal klagers. In al deze zaken neemt het EHRM een schending aan van artikel 6 EVRM omdat het had ontbroken aan effectieve rechtsbijstand voorafgaand aan de verhoren van betrokkenen. Het EHRM komt tot deze beslissing onder verwijzing naar het Saldui-arrest. Naar het oordeel van het hof kan in het arrest echter niet gelezen worden dat het EHRM het normatieve kader verruimt zoals betoogd door de raadsman. In de paragrafen 35 en volgende waarin het EHRM het toetsingskader weergeeft wordt op geen enkele wijze een dergelijke verruiming geformuleerd. Het EHRM laat zich evenmin op enigerlei wijze uit over eventuele rechtsgevolgen van de schending van Salduz-normen in de zaken van de medeverdachten van klagers. Het enkele feit dat het EHRM in e´e´n arrest beslist op naar aard en strekking overeenkomende klachten in vijf zaken kan niet tot de conclusie leiden die de raadsman hieraan wil verbinden. In de zaak die leidde tot de klacht van Lutsenko tegen Oekraı¨ne stond de vraag centraal of er nog sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 EVRM als een verklaring, afgelegd door een medeverdachte in een fase waarin hij als getuige wordt beschouwd, in beslissende mate bijdraagt aan een bewezenverklaring, terwijl deze getuige niet op een openbare terechtzitting door de verdediging is ondervraagd. Deze getuige had aanvankelijk belastend voor de verdachte verklaard maar kort daarna zijn verklaring ingetrokken, stellend dat deze onder druk was afgelegd, en was daarna als verdachte steeds bij deze intrekking gebleven. Het EHRM oordeelt dat aan de verdachte een eerlijk proces is onthouden, mede doordat onvoldoende behoedzaam is omgegaan met de belastende verklaring. Daarbij betrekt het diverse omstandigheden van de zaak waaronder het feit dat de belastende verklaring was afgelegd door een persoon in zijn hoedanigheid van getuige waarbij op indringende wijze was kenbaar gemaakt door de autoriteiten dat op hem de plicht rustte de gehele waarheid te vertellen op straffe van strafrechtelijke sancties. Het EHRM overweegt daarbij dat het een gegeven is dat deze per-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
zeggen, terwijl ingevolge art. 291 Sv de getuige bij zijn verklaring zo veel mogelijk uitdrukkelijk opgeeft wat hij heeft waargenomen en wat zijn redenen van wetenschap zijn. In het onderhavige geval is belet dat de getuige gevolg zou geven aan de vraag van de verdediging ‘‘zijn litteken te laten zien’’. Die vraag strekte niet tot het doen van een verklaring in de hiervoor bedoelde zin, maar had ten doel de getuige een bepaalde handeling te laten verrichten. Art. 293 lid 1 Sv is daarop niet van toepassing. 2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Sdu Uitgevers
663
207
NbSr
RECHTSPRAAK
soon vanwege zijn status als getuige in die fase geen recht op rechtsbijstand had. Dit gegeven noopte, aldus het EHRM, mede tot behoedzaamheid. Het hof stelt vast dat dit arrest in het geheel niet in de sleutel staat van de Salduz-problematiek en is derhalve van oordeel dat dit arrest niet gelezen kan worden als een beslissing waarin geoordeeld wordt over de toelaatbaarheid van het gebruik van verklaringen van medeverdachten, afgelegd zonder voorafgaande consultatie van een advocaat. Het ontbreken van rechtsbijstand vormt in dit arrest niet meer dan een feitelijk kenmerk van de totstandkoming van de getuigenverklaring. De daarop volgende gang van zaken in de procedure van de betrokkene leidt vervolgens tot het oordeel als hiervoor weergegeven. De verweren van de verdediging die ertoe strekken dat zogeheten derdenwerking van de Salduz-normen zou moeten worden aangenomen zijn derhalve gebaseerd op een onjuiste lezing van de daartoe aangehaalde arresten van het EHRM. Naar het oordeel van het hof volgt noch uit artikel 6 van het EVRM noch uit de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie dan wel enige andere jurisprudentie dat niet langer zou mogen worden uitgegaan van de zogeheten Schutznorm. De ratio daarvan is daarin gelegen dat de verdachte in beginsel geen beroep toekomt op schending van rechtsnormen, voor zover die normen jegens een ander dan de verdachte zijn geschonden. Anders dan door de raadsman is betoogd is door het jegens medeverdachte L. begane vormverzuim, zou daarvan al sprake zijn, naar het oordeel van het hof geen inbreuk gemaakt op de rechtens te beschermen belangen van de verdachte. Hieruit volgt dat de door L. ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaringen in beginsel als getuigenverklaringen kunnen worden gebezigd voor het bewijs. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.’’
doeld in art. 359a Sv dat in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Deze regel, die strekt tot bescherming van het in art. 6 lid 1 EVRM besloten liggende recht van de verdachte op een eerlijk proces en in het bijzonder tot bescherming van diens recht om niet aan zijn eigen veroordeling te hoeven meewerken, is gelet op die ratio beperkt tot de verklaring die de verdachte in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd en strekt zich niet uit tot verklaringen van bijvoorbeeld medeverdachten. Ten aanzien van een eventuele inbreuk op het evenbedoelde recht van een medeverdachte geldt het in HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, NbSr 2004, 146, rov. 3.5 verwoorde uitgangspunt: indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, zal in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg behoeven te worden verbonden aan het verzuim. Hierbij verdient opmerking dat indien door vormverzuimen bij de totstandkoming van de verklaring van een medeverdachte de betrouwbaarheid van die verklaring wezenlijk is beı¨nvloed, de rechter om die reden een dergelijke verklaring buiten beschouwing zal laten (HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, NbSr 2004, 146, rov. 3.6.4). Gelet op het vorenstaande geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde dat geen nadere motivering.
3.3. In HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009, 349, NbSr 2009, 249 is geoordeeld dat indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim oplevert als be-
Het middel klaagt terecht dat het bezigen als bewijsmiddel van de verklaring van de verdachte in strijd is met de overweging van het Hof dat de verklaring van de verdachte niet voor het bewijs zal worden gebezigd.
664
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
207 Hoge Raad 7 juni 2011, nr. 1712.10, LJN BQ3160 (Mrs. Van Dorst, Splinter-Van Kan, Loth) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage]
[Sv art. 359 lid 3]
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
208
RECHTSPRAAK
NbSr
3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van het onder 2 en 3 tenlastegelegde niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. 3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 en 3 bewezenverklaard dat: ‘‘2: hij op 03 augustus 2008 te ’s-Gravenhage als bestuurder van een motorrijtuig (auto) heeft gereden op de weg, de laan van ’s-Gravenmade, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde; 3: hij op 03 augustus 2008 te ’s-Gravenhage toen een opsporingsambtenaar hem als verdachte van een strafbaar feit naar zijn identiteitsgegevens vroeg, aan die opsporingsambtenaar (een) andere dan zijn werkelijke personalia heeft opgegeven.’’ 3.2.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onder het hoofd ‘‘gevoerde verweren’’ het volgende overwogen: ‘‘De raadsvrouw van de verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat, gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salduz, de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring van het bewijs dient te worden uitgesloten. Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. De door de raadsvrouw genoemde uitspraak van het Europese Hof brengt in ieder geval met zich mee dat de verdachte voorafgaand aan het (eerste) politieverhoor contact mag opnemen met een advocaat teneinde zijn proceshouding te kunnen bepalen. Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte op dit recht is gewezen, noch dat hij tijdens zijn verhoor door de politie werd bijgestaan door een advocaat. In zoverre slaagt het door de raadsvrouw gevoerde verweer. Nu het hof de verklaring van de verdachte tegenover de politie niet voor het bewijs zal bezigen, behoeft het verweer van de raadsvrouw verder geen nadere bespreking dan de vaststelling zoals deze hiervoor is gedaan. Het vragen naar de identiteit van de verdachte is geen verhoor als bedoeld in de zaak Salduz. De verdachte is voorts vrijwillig teruggekomen op de eerder door hem gedane onjuiste identiteitsopgave.’’
3.2.3. Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv heeft het Hof onder meer als bewijsmiddel gebezigd een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar M.O. Peereboom, voor zover inhoudende – (met betrekking tot feit 2) als verklaring van de verdachte: ‘‘Ik ben vandaag als bestuurder van een personenauto opgetreden. Ik weet dat men een rijbewijs nodig heeft voor het besturen van een personenauto. Ik heb wel rijlessen gehad, maar heb nooit examen gedaan. Ik ben niet in het bezit van een rijbewijs.’’ – (met betrekking tot feit 3) als verklaring van de verdachte: ‘‘Vandaag op het politiebureau wilde ik onder alles uitkomen en heb ik een andere naam opgegeven. Ik gaf in eerste instantie op te zijn: Achternaam: Paramdjit Sing Voornamen: Adjai Kumar Geboren op: 26 april 1968 Geboorteplaats: Pundjup in India.’’
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
3.3. Het middel klaagt terecht dat het bezigen als bewijsmiddel van de verklaring van de verdachte in strijd is met de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overweging van het Hof dat de verklaring van de verdachte niet voor het bewijs zal worden gebezigd.
208 Hoge Raad 14 juni 2011, nr. 3774.09 P, LJN BQ3641 (Mrs. Koster, Groos, Sterk) [Cassatie van Hof Amsterdam] De regeling van art. 36e lid 6 Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (me-
665
208
NbSr
de) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. Tegenover de immaterie¨le schade die een (rechts)persoon heeft geleden als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, staat niet een zodanig voordeel. Het vorenstaande laat onverlet dat de rechter met toepassing van de maatstaf, zoals vervat in de laatste volzin van het vierde lid van art. 36e Sr, het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager kan vaststellen dan het geschatte voordeel. [Sr art. 36e] 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen I.C. M. en J.D. L. niet in mindering heeft gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. 2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in: ‘‘De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van (de Hoge Raad leest:) 6 september 2004 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van medeplegen diefstal met geweld (meermalen gepleegd), medeplegen afpersing (...) Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de verklaring van veroordeelde dat hij voor zijn aandeel ongeveer ƒ 35.000,- zou hebben ontvangen. De advocaat-generaal is van oordeel dat nu de veroordeelde het bedrag ƒ 35.000,- niet heeft onderbouwd, uitgegaan dient te worden van de helft van de opbrengst bij een percentage van 20% van de marktwaarde van de gestolen sieraden, te weten ƒ 50.000,-, zijnde i 22.869,-. In het proces-verbaal van verhoor van 5 en 6 mei 2004 antwoordt de veroordeelde op de vraag wat hij voor zijn aandeel in de gepleegde diefstal heeft gekregen aan geld, dat hij ƒ 30.000,- heeft ontvangen. Als de veroordeelde later in het verhoor wordt geconfronteerd met het bedrag van ƒ 30.000,- verklaart hij dat hij denkt dat hij tus-
666
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
sen de 30 en de 40, ongeveer ƒ 35.000,- heeft gehad. Ter terechtzitting in hoger beroep verklaart hij eveneens in totaal ongeveer ƒ 35.000,- te hebben ontvangen. Het hof acht de verklaringen van de veroordeelde op dit punt consistent. Ondanks dat hij zijn verklaring op geen enkele wijze kan onderbouwen en deze evenmin steun vindt in andere bewijsmiddelen zal het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van ƒ 35.000,-, zijnde i 15.882,30. Ten aanzien van feit 2 acht het hof evenals de advocaat-generaal het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde van i 1.525,- voldoende aannemelijk en baseert zich hierbij op het proces-verbaal berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel van 12 april 2005, opgemaakt door financieel-rechercheur J.P. van Aalten. (...) Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Stelt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van i 72.157,31 (tweee¨nzeventig en honderdzevenenvijftig euro en eenendertig cent). Stelt de verplichting van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van i 67.157,31 (zevenenzestigduizend honderdzevenenvijftig euro en eenendertig cent).’’ 2.3. De Rechtbank heeft blijkens haar vonnis van 6 september 2004, dat zich bij de stukken bevindt, in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak de vordering van de benadeelde partij I.C. M. ter zake van immaterie¨le schade als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde tot een bedrag van i 1.000,- en de vordering van de benadeelde partij J.D. L. ter zake van materie¨le schade als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde tot een bedrag van i 1.000,-, toegewezen. Genoemd vonnis was ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak door het Hof onherroepelijk. 2.4. Art. 36e lid 6 Sr luidt: ‘‘Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
209
RECHTSPRAAK
wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht.’’ 2.5. De regeling van art. 36e lid 6 Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. Tegenover de immaterie¨le schade die een (rechts)persoon heeft geleden als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, staat niet een zodanig voordeel. Het vorenstaande laat onverlet dat de rechter met toepassing van de maatstaf, zoals vervat in de laatste volzin van het vierde lid van art. 36e Sr, het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager kan vaststellen dan het geschatte voordeel (HR 11 april 2000, LJN AA5438, NJ 2000, 590, NbSr 2000, 128). 2.6. De door de Rechtbank aan de benadeelde partij L. toegekende vordering heeft betrekking op materie¨le schade, geleden als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ziet mede op het onder 2 bewezenverklaarde. Zulks in aanmerking genomen en gelet op het bepaalde in art. 36e lid 6 Sr had het Hof die in rechte toegekende vordering tot een bedrag van i 1.000,in mindering moeten brengen op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. In zoverre slaagt het middel. De Hoge Raad zal de schatting van het totale bedrag en het aan de Staat te betalen bedrag in zoverre verminderen. 2.7. De door de Rechtbank aan de benadeelde partij M. toegekende vordering heeft betrekking op immaterie¨le schade, geleden door het onder 1 bewezenverklaarde. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen was het Hof niet gehouden die vordering in mindering te brengen, zodat het middel in zoverre faalt.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
209 Hoge Raad 14 juni 2011, nr. 4444.09 B, LJN BQ3667 (Mrs. Koster, Van Schendel, Groos) [Cassatie van Hof Amsterdam] Door het bevel in de strafzaak tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen geldbedrag waarvan in de nadien ingestelde beklagprocedure teruggave aan de klager wordt verzocht, is het beslag nog niet gee¨indigd. Zolang het beslag niet is bee¨indigd, kan een belanghebbende een klaagschrift indienen strekkende tot teruggave aan hem van de inbeslaggenomen voorwerpen. De klager, die stelt rechthebbende op het geldbedrag te zijn, heeft belang bij – en is derhalve ontvankelijk in – zijn beklag. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [Sv art. 552a] 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel komt op tegen de door het Hof uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn beklag. 2.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in: ‘‘Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag op het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag ad i 144.025,-, met last tot teruggave van dit bedrag aan klager voornoemd. (...) Beoordeling van het beklag Het klaagschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend. Het hof heeft klager bij arrest van 16 augustus 2007 onder voormeld parketnummer ter zake van – kort gezegd – opzetheling veroordeeld tot een maand gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van (onder meer) de in deze zaak inbeslaggenomen geldbedragen van in totaal i 144.025,-. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2008, LJN BB8989, overweegt het hof dat klager geen belang meer heeft
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
667
210
NbSr
bij een beoordeling van de onderhavige klacht. Door de beslissing omtrent het beslag in de strafzaak tegen klager kan op het bestaande klaagschrift immers geen (andersluidende) beslissing meer volgen. Gelet op het voorgaande zal het hof klager niet-ontvankelijk verklaren in zijn beklag.’’ 2.3. In de strafzaak tegen de klager heeft het Gerechtshof te Amsterdam de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van het inbeslaggenomen geldbedrag waarvan in het onderhavige, nadien ingestelde, beklag teruggave aan de klager wordt verzocht. Door deze beslissing in de strafzaak is het beslag nog niet gee¨indigd. Zolang het beslag niet is bee¨indigd, kan een belanghebbende op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift indienen strekkende tot teruggave aan hem van de inbeslaggenomen voorwerpen. De klager, die stelt rechthebbende op het geldbedrag te zijn, heeft belang bij – en is derhalve ontvankelijk in – zijn beklag. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt. 2.4. Opmerking verdient nog dat het door het Hof aangehaalde arrest van de Hoge Raad ziet op de – zich hier niet voordoende – situatie dat na´ de beslissing op het klaagschrift waartegen het cassatieberoep is ingesteld, door de rechter in de strafzaak een beslissing is genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen waarop het klaagschrift betrekking heeft.
210 Hoge Raad 14 juni 2011, nr. 606.10, LJN BQ7790 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Loth) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage] De opvatting dat art. 14 lid 5 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten zich ertegen verzet dat de verdachte niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep op de op art. 416 lid 2 Sv gebaseerde grond dat de verdachte noch bij schriftuur, noch ter terechtzitting in hoger beroep zijn bezwaren heeft opgegeven tegen het bestreden vonnis, is onjuist.
668
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
[Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten art. 14 lid 5; Sv art. 416 lid 2] 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. 3.2. Het Hof heeft de verdachte niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen: ‘‘De verdachte heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.’’
3.3. Het middel berust op de opvatting dat art. 14 lid 5 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten – voor zover, in de Nederlandse vertaling, inhoudende dat ‘‘een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld het recht [heeft] de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet’’ – zich ertegen verzet dat de verdachte niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep op de op art. 416 lid 2 Sv gebaseerde grond dat de verdachte noch bij schriftuur, noch ter terechtzitting in hoger beroep zijn bezwaren heeft opgegeven tegen het bestreden vonnis. Die opvatting is echter onjuist. 3.4. Het middel faalt.
211 Hoge Raad 14 juni 2011, nr. 1604.10, LJN BP0287 (Mrs. Koster, De Savornin Lohman, De Hullu, Thomassen, Loth) [Cassatie van Hof Amsterdam] Deventer moordzaak. In een geval als het onderhavige waarin sprake is van voorafgaande
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
211
RECHTSPRAAK
civielrechtelijke veroordelingen wegens smaad, moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de vraag in hoeverre art. 10 EVRM in de weg staat aan een strafrechtelijke vervolging en anderzijds de vraag of een strafrechtelijke veroordeling valt te verenigen met art. 10 EVRM. In dat opzicht gaat het er niet zozeer om of die verdragsbepaling aan de onderhavige vervolging in de weg staat, maar of volgens de op grond van die bepaling aan te leggen toets een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte gerechtvaardigd is ter bescherming van de belangen van de aangevers. Het Hof heeft geoordeeld dat dat laatste het geval is. Daarbij heeft het Hof de aard en de reikwijdte van de door de civiele rechter uitgesproken veroordelingen meegewogen bij de oplegging van de straf die geheel voorwaardelijk is opgelegd. Een en ander getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting over de vrijheid van meningsuiting zoals die wordt gewaarborgd door art. 10 EVRM en is evenmin onbegrijpelijk. Het Hof heeft tegen elkaar afgewogen enerzijds het algemeen belang dat kan zijn gediend met het zonder terughoudendheid bekritiseren van de waarheidsvinding in een strafzaak en anderzijds het belang van een gewone burger om te worden beschermd tegen herhaalde beschuldigingen van een ernstig misdrijf. Dat heeft het Hof gebracht tot de slotsom dat de strafrechtelijke veroordeling van de verdachte gerechtvaardigd is ter bescherming van de belangen van de aangevers. Een en ander getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder niet omtrent de door art. 10 EVRM vereiste belangenafweging, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het oordeel van het Hof dat de door de verdachte gedane beweringen feitelijke beweringen zijn en geen waardeoordelen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De beslissing van het Hof op het verweer dat de uitlatingen van de verdachte worden beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in art. 10 EVRM en dat de exceptie van art. 261 Sr lid 3 van toepassing is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
NbSr
[EVRM art. 10; Sr art. 261; Sv art. 167, 261 lid 3]
2. Bewezenverklaring en relevante overwegingen van het Hof 2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat: ‘‘hij op tijdstippen in de periode van 26 februari 2006 tot en met 14 juni 2006 in Nederland, telkens opzettelijk, de eer en de goede naam van M.C. de J. en M.I. W. heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, telkens met voormeld doel via de televisie (in het televisieprogramma ‘De Woestijnruiters’) en in een interview met een landelijk dagblad (‘NRC Handelsblad’) zakelijk weergegeven – medegedeeld: ‘dat M.C. de J. de moordenaar is van de weduwe Wittenberg’ en heeft hij via de televisie (in het televisieprogramma ‘De Woestijnruiters’) medegedeeld dat M.I. W. die De J. een vals alibi heeft verschaft. en hij op tijdstippen in de periode van 1 maart 2006 tot en met 22 december 2006 in Nederland, meermalen, telkens opzettelijk door middel van verspreiding van geschriften, de eer en de goede naam van M.C. de J. en M.I. W. heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, telkens met voormeld doel via het internet (zijn weblog) en het geschrift: ‘Oordeel Zelf!’ – zakelijk weergegeven – medegedeeld: ‘dat M.C. de J. de moordenaar is van de weduwe Wittenberg’ en dat M.I. W. die De J. een vals alibi heeft verschaft.’’ 2.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest – met inbegrip van hier niet overgenomen voetnoten – onder meer het volgende overwogen: – ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie: ‘‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging (...) Samenloop met de civielrechtelijke procedure De raadsman van de verdachte heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren omdat, kort gezegd, de eerdere civiele veroordelingen van de verdachte aan strafrechtelijke vervolging in de weg staan. Deze stelling valt, zoals blijkt uit de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota, in enkele onderdelen uiteen.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
669
211
NbSr
RECHTSPRAAK
Allereerst is de vraag aan de orde of een strafrechtelijke veroordeling onder deze omstandigheden een, zoals de verdediging dit noemt, ‘dubbele sanctionering’ of een ‘tweede aansprakelijkstelling’ zou inhouden. Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat het opportuniteitsbeginsel dat is neergelegd in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in het algemeen een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid voor het openbaar ministerie inhoudt. Binnen de grenzen die de strafwet daaraan stelt is het aan de officier van justitie om te bepalen of deze in een concreet geval tot vervolging overgaat. Onder omstandigheden kunnen voorts algemene rechtsbeginselen, al dan niet ontleend aan internationale verdragen, of beginselen van behoorlijk bestuur aan het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie in de weg staan. Meer in het bijzonder kan naar het oordeel van het hof in sommige gevallen, waarin sprake is van twee trajecten van rechtshandhaving door de overheid, op grond van de wet of algemene rechtsbeginselen een vervolgingsbeletsel ontstaan. Een voorbeeld van een wettelijk beletsel is de in 1998 in artikel 69a van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen opgenomen una via-bepaling. Daarnaast kan voorafgaand handhavend optreden door overheden op grond van hun eigendomsrecht of met toepassing van bestuursrechtelijke bevoegdheden onder omstandigheden de vraag opwerpen of er nog ruimte bestaat voor strafrechtelijke vervolging. Op grond van vaste rechtspraak zal een dergelijke vraag overigens niet snel negatief worden beantwoord. De raadsman heeft in zijn pleidooi vergelijkingen getrokken met deze problematiek van echtshandhaving via twee wegen. Naar het oordeel van het hof is in de zaak van de verdachte van dergelijke problematiek echter geen sprake. De civiele rechter heeft weliswaar bepaald dat de uitlatingen van de verdachte jegens de aangevers onrechtmatig zijn, maar er is geen sprake van een bestuursorgaan dat of van een overheid die in handhavende zin is opgetreden. Een beslissing van de civiele rechter kan niet als een daarmee te vergelijken vorm van handhavend overheidsoptreden worden beschouwd. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de maatschappelijke en praktische effecten van de uitspraken van de civiele rechter deels eenzelfde
karakter kunnen hebben als die van een strafrechtelijke veroordeling en dat betrokkenen in dergelijke procedures dit kunnen ervaren als een vorm van dubbele bestraffing. Dat betekent echter nog niet dat een strafzaak na een uitspraak van de civiele rechter in het algemeen geen doel meer zou dienen en geen aanvullend maatschappelijk effect meer zou hebben. Naar het oordeel van het hof blijkt dit ook uit het sanctiearsenaal dat de strafrechter ter beschikking staat. Van een algemeen vervolgingsbeletsel als gevolg van een uitspraak van de civiele rechter over eenzelfde gedraging is dus geen sprake. Artikel 68 Sr, dat kort gezegd dubbele strafvervolging verbiedt, geeft naar het oordeel van het hof evenmin aanknopingspunten om te komen tot de door de verdediging bepleite conclusie. De stelling van de verdediging dat deze bepaling is gebaseerd op een rechtsbeginsel van algemenere aard dat dubbele punitieve reacties moeten worden voorkomen, is juist. Omgekeerd is het echter niet mogelijk om met toepassing van artikel 68 Sr dit algemene rechtsbeginsel, naar aanleiding van een uitspraak van de civiele rechter, in een individuele strafzaak te betrekken. Daaraan staan de bewoordingen van deze bepaling uitdrukkelijk in de weg. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de omstandigheid dat smaad een klachtdelict is, meebrengt dat de ruimte voor vervolging kritisch moet worden bezien. De bescherming van de openbare rechtsorde zou hierbij, aldus de verdediging, in veel mindere mate een rol spelen dan bij delicten waarbij ambtshalve kan worden vervolgd. Naar het oordeel van het hof is dit standpunt gebaseerd op een onjuiste uitleg van het rechtskarakter van de strafrechtelijke klacht. De klacht is een aangifte waarvan een verzoek tot vervolging onderdeel is. Deze definitie is opgenomen in artikel 164, eerste lid, Sv. De essentie van het klachtvereiste is dat het de benadeelde bescherming biedt tegen de overheid die tot vervolging wil overgaan. De wens dat er vervolging plaatsvindt, kan bij de benadeelde ontbreken, omdat deze de last van een strafrechtelijke procedure zwaarder vindt wegen dan het nadeel dat hij ondervindt door het handelen van een verdachte. Hij wordt dan gevrijwaard van deze last als hij afziet van het doen van een klacht.
670
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
211
RECHTSPRAAK
NbSr
De openbare rechtsorde wordt dus bij een klachtdelict op andere wijze betrokken bij de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie, namelijk door een wettelijk verbod tot vervolging als de benadeelde zijn private belang zwaarder laat wegen. Echter, waar het gaat om de doelen van strafrechtelijke handhaving spelen belangen van normhandhaving en preventie geen andere rol dan bij niet-klachtdelicten. De morele integriteit, die het beschermde belang vormt bij de beledigingsdelicten, maakt niet op een andere of beperktere wijze deel uit van onze openbare rechtsorde dan de lichamelijke integriteit of de integriteit van eigendom. Nu er in de zaak van de verdachte een klacht is gedaan, heeft het openbaar ministerie vrijgestaan, om, als naar zijn oordeel de openbare rechtsorde in het geding was, vervolging in te stellen. Op grond van de voorgaande overwegingen is het hof van oordeel dat er geen absolute beletselen zijn die aan het openbaar ministerie het recht tot vervolging ontnemen. De omstandigheid dat het hierbij gaat om een zaak waarin de vrijheid van meningsuiting de kern van de te beoordelen rechtsvragen uitmaakt, maakt dit niet anders. Het hof voegt in dit verband aan de voorgaande overwegingen nog toe dat, tegen de achtergrond van de Europese jurisprudentie, met name de proportionaliteit van de strafrechtelijke sanctie ten opzichte van de strafbare handelingen van de verdachte ter beoordeling zal staan. Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij meermalen de aangever in woord en geschrift heeft aangewezen als de moordenaar van de weduwe Wittenberg, terwijl voor deze moord een andere persoon door de rechter is veroordeeld. Aangever is een burger die buiten het strafrechtelijk onderzoek naar deze moord geen publieke bekendheid is. Daargelaten de vraag of onder omstandigheden de vrijheid van meningsuiting van een verdachte het vervolgingsrecht in een smaadzaak zou kunnen doen vervallen, kan onder deze omstandigheden en gelet op de inhoud van hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, naar het oordeel van het hof niet worden geoordeeld dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet had kunnen besluiten om tot vervolging over te gaan en daarin te persisteren. Het openbaar ministerie wordt derhalve ont-
vankelijk geacht in de vervolging van de verdachte. (...)’’ – ten aanzien van de feiten: ‘‘De feiten waarvan het hof uitgaat. – De verdachte was in 2006 een bekende Nederlander, onder andere vanwege zijn jarenlange optreden als opiniepeiler van het stemgedrag van de Nederlanders. In die hoedanigheid heeft hij regelmatig in de media opgetreden. – In het televisieprogramma ‘Netwerk’ van 31 januari 2006 beantwoordt de verdachte de hem gestelde vragen, samengevat, als volgt. Hij bevestigt dat hij een gesprek heeft gevoerd met de ‘hoogste baas’ van justitie, over de Deventer moordzaak, over het feit dat de verkeerde dader vastzat en over het feit dat hij wist wie de echte dader is. Het enige dat hij vraagt is, dat er een goed onderzoek wordt gedaan. Hij zegt niet iemand te zijn die ‘die man’ vandaag veroordeelt, dat hij voor negenennegentig punt negen negen procent, zo dan niet honderd procent zeker is dat de man die hij bedoelt het heeft gedaan, maar dat hij geen rechter is. Iedereen die de informatie leest die hij, de verdachte, heeft vindt dat onderzocht moet worden wat hier van waar is. Want als er maar twee van de vijftien hypothesen van de verdachte waar zijn, dan moet die man de dader zijn. De verdachte zegt dat honderd procent zeker te weten. Op de vraag of de verdachte mag vaststellen dat hij het is, antwoordt de verdachte dat hij het honderd procent zeker is, honderd procent. – In het televisieprogramma ‘Woestijnruiters’ van 26 februari 2006 is de verdachte te gast bij J. Pauw en P. Witteman. Dat programma gaat onder meer over de Deventer Moordzaak. Witteman geeft aan dat de verdachte iemand heeft gevonden, van wie hij zegt dat die persoon het heeft gedaan. De verdachte geeft aan dat dit klopt. Op de vraag van Pauw voor hoeveel procent de verdachte zeker weet dat Michael de J. de moordenaar is van de weduwe Wittenberg, antwoordt de verdachte dat hij er van overtuigd is dat hij de moordenaar is. Gevraagd naar een percentage antwoordt de verdachte negenennegentig punt negen tot honderd procent en vervolgens fixeert de verdachte het percentage uitdrukkelijk op honderd procent. De verdachte verklaart voorts dat de vriendin van Michael de J. heeft gelogen over zijn alibi, omdat zij tegen
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
671
211
NbSr
RECHTSPRAAK
de politie heeft gezegd dat hij vanaf half vijf die avond al bij haar thuis was. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 1 maart 2006 het volgende bericht gepubliceerd. Er is een mondelinge bevestiging van Meike dat zij destijds gelogen heeft over het alibi en dat Michael dus geen alibi heeft voor de avond van de moord. Voorts heeft de verdachte geschreven dat hij op basis van alle informatie die op dat moment beschikbaar is tot de – volledige onderbouwde – conclusie komt dat Michael de J. de moordenaar is van weduwe Wittenberg. Aan het einde van het bericht heeft de verdachte geschreven dat er slechts e´e´n conclusie te trekken is: Michael de J. is de moordenaar van weduwe Wittenberg. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 20 maart 2006 het volgende bericht gepubliceerd. De verdachte heeft geschreven dat er journalisten zijn die kritiek hebben op het feit dat hij in het openbaar zegt dat hij er 100% van overtuigd is dat Michael de J. de moordenaar van weduwe Wittenberg is. De bewijzen tegen Michael de J. zijn volgens de verdachte overweldigend. De informatie waarover de verdachte beschikt, wijst volgens hem in overweldigende mate naar Michael de J. Zijn vriendin heeft 100% zeker gelogen over het alibi dat ze hem in eerste instantie bij de politie verschafte. – In een interview in het landelijke dagblad NRC Handelsblad van 14 juni 2006 over onder meer de Deventer Moordzaak heeft de interviewer aan de verdachte gevraagd of hij de man die hij verdenkt van de moord, Michael de J. niet teveel geslachtofferd heeft. De verdachte heeft hierop ontkennend geantwoord en aangegeven dat al zijn bewijzen naar hem wijzen. Hij is het gewoon, aldus de verdachte. – M.C. de J. heeft op 5 juli 2006 aangifte gedaan, omdat hij zich in zijn eer en goede naam aangetast voelt door de verdachte. Volgens de aangever beticht de verdachte hem van de moord op mevrouw Wittenberg, ook wel bekend als ‘de Deventer Moordzaak’. – M.I. W. heeft op 5 juli 2006 aangifte gedaan, omdat zij zich in haar eer en goede naam aangetast voelt door de verdachte. Zij heeft aangegeven de partner te zijn van M.C. de J. en dat zij door de verdachte als medeplichtige wordt bestempeld omdat zij haar partner van een vals alibi zou hebben voorzien.
– In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 16 juli 2006 gepubliceerd dat mr. Vlug (hof: de advocaat van de aangevers) niet wil dat een rechter uitspraak moet gaan doen of de verdachte al dan niet mocht zeggen dat hij er 100% van overtuigd is dat MdJ de moordenaar is van weduwe Wittenberg. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 23 juli 2006 gepubliceerd dat hij vanaf deze dag totdat de rechtszaak is geweest de volgende zinnen aan zijn artikelen zal toevoegen: ‘En overigens ben ik er voor 100% van overtuigd dat Michael de J. de moordenaar van weduwe Wittenberg is.’ – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 30 juli 2006 gepubliceerd dat hij er overigens voor 100% van overtuigd is dat Michael de J. de moordenaar van weduwe Wittenberg is. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 5 augustus 2006 gepubliceerd dat de informatie die hij in Oordeel zelf heeft vermeld voor hem de basis is van de overtuiging dat Michael de J. de moordenaar is. Hij heeft voorts opgemerkt dat hij expliciet op deze plek (en ook op andere plekken) volhardt in zijn uitspraken over zijn overtuiging over de schuld van Michael de J. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 18 augustus 2006 gepubliceerd dat hij er voor 100% van overtuigd is dat Michael de J. de moordenaar van weduwe Wittenberg is. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 24 augustus 2006 gepubliceerd dat hij er voor 100% van overtuigd is dat Michael de J. de moordenaar van weduwe Wittenberg is. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 25 augustus 2006 gepubliceerd dat hij nu nog meer overtuigd is dan hij al was dat Michael de J. de moordenaar van weduwe Wittenberg is. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 31 augustus 2006 gepubliceerd dat hij voor 100% van overtuigd is dat Michael de J. de moordenaar van weduwe Wittenberg is. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 5 september 2006 gepubliceerd dat anderen zich niet kunnen voorstellen hoeveel relevante informatie hij de afgelopen weken heeft gekregen. Zowel om de onschuld van Louwes, de schuld van Michael de J., als de onwil van po-
672
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
211
RECHTSPRAAK
NbSr
litie en OM in 1999 2003/2004 en 2006 om de waarheid te vinden. Het blijft maar doorgaan. Vrijwel dagelijks komt er meer bij. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 8 september 2006 gepubliceerd dat zijn eerder geuite overtuigingen over de schuld van MdJ, het optreden van de politie in 1999 en de doofpot van het OM alleen nog maar verder is gestegen voor zover dat nog mogelijk is. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 11 september 2006 gepubliceerd dat hij er voor 100% van overtuigd is dat Michael de J. de moord op de weduwe heeft gepleegd. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 12 september 2006 gepubliceerd dat hij doelbewust nog steeds in zijn weblog zet dat hij er voor 100% van overtuigd is dat MdJ de moordenaar is van de weduwe. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 14 september 2006 gepubliceerd dat hij er voor 100% van overtuigd is dat MdJ de moordenaar van weduwe Wittenberg is. – In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 18 september 2006 gepubliceerd dat hij er voor 100% van overtuigd is dat MdJ de weduwe heeft vermoord. Hij heeft voorts geschreven dat als hij ongelijk heeft met wat hij stelt, dat MdJ de moordenaar is, dat hij dan een veroordeling verdient. – Op 6 november 2006 heeft de verdachte tegenover de politie verklaard dat hij met Michael de J. en Meike W. bedoelt Michael de J. en Meike W. Hij heeft voorts verklaard dat hij altijd heeft gezegd dat hij er voor 100 procent van overtuigd is dat Michael de J. de dader is van de moord op de weduwe Wittenberg en dat hij er van overtuigd is dat Meike W. achteraf van de moord wist en weet. Gevraagd naar een reactie op het interview in het NRC Handelsblad (zoals hierboven is vermeld), antwoordt de verdachte dat het wel weergeeft wat hij gezegd heeft. De verdachte heeft voorts aangegeven dat hij met MdJ heeft bedoeld: Michael de J. Ook heeft de verdachte in reactie op de aan hem voorgehouden teksten van zijn web log op het internet van 1 maart 2006 en 20 maart 2006 geantwoord dat hij niet ontkent dat hij dit gepubliceerd heeft. Hij geeft voorts op een later moment in zijn verklaring aan dat hij de enige persoon is die tip zijn weblog schrijft. – In ‘Oordeel Zelf!’ heeft de verdachte als zoge-
noemde basishypothese het volgende uiteengezet en deze in het stuk meermalen herhaald. Michae¨l de J. bezocht op die avond (het hof begrijpt: de avond van de moord op de weduwe Wittenberg) in dronken toestand de weduwe. Aanleiding van het gesprek was de verandering van het testament op 13 september 1999, waarbij het bedrag in het legaat van Michae¨l gehalveerd was. De weduwe wilde tegelijkertijd een eind maken aan het wekelijks betalen van grote bedragen aan Michae¨l. Het gesprek verliep zodanig dat Michae¨l een driftaanval kreeg. Hij pakte zijn Global-mes uit zijn laars en pakte haar van achteren bij de nek vast en stak haar vijf keer in de borst. Na de moord heeft hij geprobeerd zijn sporen te verwijderen (o.a. met een kruimeldief). Omdat hij bang was dat de moord alleen aan een goede bekende van de weduwe zou worden toegeschreven (waardoor hij verdachte nummer e´e´n zou zijn), besloot hij samen met zijn vriendin Meike W. een anoniem briefje te schrijven en in de voortuin van de weduwe te werpen. In dit briefje staat dat een dief zijn excuus maakt voor het stelen van spullen. Omdat hij toch als verdachte werd aangemerkt, schreef Meike nog een anoniem briefje om de recherche van haar vriend weg te leiden. In dat briefje werd aangegeven dat de weduwe gigolo’s ontving. Bij het verhoor van de recherche logen Michae¨l en Meike over het alibi op de avond van 23 september 1999.’’ – ten aanzien van het bewijs: ‘‘Bewijsoverwegingen Vooraf Om verwarring met het strafvorderlijke begrip ‘tenlastelegging’ te voorkomen zal het hof in deze rubriek de terminologie ‘telastlegging’ en ‘te last gelegde’ zoals deze voorkomt in artikel 261 Sr, vervangen door ‘beschuldiging’ en ‘beschuldigd’. ‘Honderd procent overtuigd’ Het hof is van oordeel dat het bestanddeel van de delictsomschrijving van smaad dat betrekking heeft op het beschuldigen van een bepaald feit, geen specifieke eisen stelt ten aanzien van formuleringen waarin deze beschuldiging wordt geuit. Anders dan de verdediging leest het hof in artikel 261, eerste en tweede lid, Sr geen beperking welke inhoudt dat de wetgever uitsluitend teksten in de derde persoon of in de directe rede op het oog heeft gehad en dat in andere gevallen
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
673
211
NbSr
RECHTSPRAAK
geen bewezenverklaring mogelijk zou zijn. Dat de verdachte heeft aangegeven dat hij er voor 100 procent van overtuigd is dat M.C. de J. de moordenaar is van de weduwe Wittenberg kan – gelet op de omstandigheden waaronder deze bewoordingen zijn gebezigd – naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een beschuldiging van een bepaald feit in de zin van artikel 261 Sr. Dit kan zakelijk worden weergegeven als de mededeling door de verdachte: ‘dat M.C. de J. de moordenaar is van de weduwe Wittenberg’, zoals is gedaan in de tenlastelegging. Dit geldt te meer nu de verdachte deze overtuiging meermalen heeft herhaald, zoals hiervoor is opgenomen onder de feiten waarvan het hof uitgaat. Ook daar waar de verdachte heeft gesteld ‘De bewijzen tegen Michael de J. zijn overweldigend.’, is het hof van oordeel dat sprake is van het beschuldigen van een bepaald feit. Weblog De uitlatingen van de verdachte die hij via zijn weblog op het internet vanaf 1 maart 2006 tot en met 18 september 2006 heeft verspreid, in samenhang bezien met zijn uitlatingen in het televisieprogramma Woestijnruiters, en ook bezien tegen de achtergrond van de Netwerkuitzending van 30 januari 2006, kunnen volgens het hof niet anders worden aangemerkt dan als het beschuldigen van een bepaald feit. Weliswaar wordt de verdachte vrijgesproken van smaad in de Netwerk-uitzending zelf, maar dit staat er – gelet op de hierna volgende motivering van die deelvrijspraak – naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat de stelligheid van de uitspraken van de verdachte in die uitzending mede in aanmerking worden genomen als achtergrond waartegen de uitlatingen van de verdachte op diens weblog moeten worden geplaatst. ‘Oordeel Zelf’ Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte in het geschrift ‘Oordeel Zelf!’ niet letterlijk vermeldt dat M.C.de J. de moordenaar is van de weduwe Wittenberg maar dat hij in dat geschrift wel in verschillende door hem geformuleerde hypothesen zodanige bewoordingen heeft gekozen dat daaruit duidelijk als zijn mening kenbaar wordt dat M.C. de J. die moord heeft begaan. Hierbij wordt mede betrokken de omstandigheid dat de verdachte de tenlastegelegde uitlatingen op diverse tijdstippen vo´o´r het
uitbrengen van het betreffende geschrift bij diverse gelegenheden en in diverse media expliciet en met zoveel woorden heeft gedaan en hij daarbij zijn mening derhalve aan een breed publiek kenbaar had gemaakt. Het karakter van de gebezigde formuleringen dan wel ‘hypothesen’ in ‘Oordeel Zelf!’ kan naar het oordeel van het hof in samenhang bezien met de eerdere expliciete uitlatingen van verdachte niet anders worden aangemerkt dan als smadelijk, in de zin van artikel 261, eerste lid, Sr. Het geschrift ‘Oordeel Zelf!’ is derhalve een smaadschrift in de zin van het tweede lid van dat artikel. ‘Oordeel zelf’ is volgens de verdachte rond 12 juli 2006 gepubliceerd en verspreid. Ook heeft dit geschrift tot het vonnis van de civiele rechter op 22 december 2006 op de website van de verdachte op het internet gestaan. Verschaffen van een vals alibi door M.I. W. Door M.I. W. ervan te beschuldigen dat zij M.C. de J. een vals alibi heeft verschaft, is naar het oordeel van het hof sprake van het opzettelijk aanranden van haar eer of goede naam door het beschuldigen van een bepaald feit. Het bieden van een alibi is immers een concrete gedraging. Het verschaffen van een vals alibi kan bovendien niet anders dan als in strijd met de positieve moraal worden beschouwd. Door M.I. W. hiervan te beschuldigen, heeft de verdachte haar bij het publiek in een ongunstig daglicht geplaatst. Dit geldt te meer als die beschuldiging van een bepaald feit in de context van de overige beschuldigingen wordt gelezen. (...)’’ – ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde: ‘‘Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Namens en door de verdachte is ter terechtzitting betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep toekomt op artikel 261, derde lid, Sr respectievelijk artikel 10 EVRM. De raadsman heeft ter onderbouwing van deze stelling aangegeven dat de verdachte zich op uitvoerig onderzoek heeft gebaseerd en te goeder trouw de overtuiging mocht zijn toegedaan dat de aangever de moordenaar is. Voorts was de verdachte volgens de raadsman te goeder trouw van mening dat hij het algemeen belang diende, nu zijn uitingen met name er ook op gericht waren om het falen in het justitieel onderzoek aan de orde te stellen.
674
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
211
RECHTSPRAAK
NbSr
De raadsman heeft voorts gesteld dat het daarbij onvermijdelijk was dat de mogelijke betrokkenheid van de aangever aan de orde werd gesteld. De keuze voor betrekkelijk scherpe bewoordingen was ook functioneel, in de zin dat de verdachte daarmee zou uitlokken bij de rechter aan tafel te komen, aldus de raadsman. De Deventer moordzaak was al een van de meest geruchtmakende moordzaken, ook voordat de verdachte zich in het debat mengde. Al deze omstandigheden maken volgens de raadsman dat de verdachte een beroep toekomt op artikel 261, derde lid, Sr dan wel dat artikel 261 Sr buiten toepassing dient te worden verklaard wegens strijd met artikel 10 EVRM.’’ – ten aanzien van art. 10 EVRM: ‘‘Het hof overweegt met betrekking tot het verweer van de verdediging als volgt. (...) Voorwaarden voor beperking van de vrijheid van meningsuiting Het standpunt van de verdachte luidt, wat de strafbaarheid van het feit betreft, primair dat zijn uitlatingen worden beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 10 EVRM en dat om die reden ontslag van alle rechtsvervolging zou moeten volgen. Subsidiair doet de verdachte een beroep op de exceptie van het derde lid van artikel 261 Sr. Daarmee doet hij een beroep op twee mogelijke rechtvaardigingsgronden. Ten aanzien van de verhouding tussen die twee rechtvaardigingsgronden overweegt het Hof het volgende. Het derde lid van artikel 261 Sr stelt een tweetal eisen waaraan in deze zaak van de verdachte moet zijn voldaan voordat sprake kan zijn van verval van de strafbaarheid van zijn smadelijke uitlatingen. Dit zijn de vereisten dat de verdachte te goeder trouw van de waarheid van het ten laste gelegde heeft kunnen uitgaan en dat het algemeen belang, in casu het belang van een open debat, de tenlastelegging eiste. Een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting, als neergelegd in het eerste lid van artikel 10 EVRM, is alleen geoorloofd als zij voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid van dat artikel. Het verdrag stelt derhalve de uitingsvrijheid voorop en staat alleen inmenging toe wanneer deze in een democratische samenleving noodzakelijk is. Naar algemeen wordt aangeno-
men en ook het hof van oordeel is, heeft de bescherming die het verdrag biedt daarom een grotere reikwijdte dan de exceptie van artikel 261, derde lid Sr. Het hof zal, gelet hierop, beoordelen of de verdachte een beroep toekomt op artikel 10, eerste lid, EVRM en of de door de advocaat-generaal gevorderde veroordeling voldoet aan de voorwaarden van artikel 10, tweede lid, EVRM. Naar het oordeel van het hof is het juridische toetsingskader als volgt. Indien aan de voorwaarden van het tweede lid van artikel 10 van het EVRM niet zou zijn voldaan, dient dit, op grond van het in artikel 94 van de Grondwet neergelegde beginsel van prioriteit van verdragsrecht, ertoe te leiden dat de regeling van artikel 261 Sr buiten toepassing wordt gelaten. De voorwaarden van artikel 10, tweede lid, EVRM houden in dat de beperking op de uitingsvrijheid: a) bij wet moet zijn voorzien; b) een geoorloofd doel moet dienen; c) noodzakelijk is in een democratische samenleving. Naar het oordeel van het hof is het duidelijk (er is ter zake ook geen verweer gevoerd) dat is voldaan aan de voorwaarden onder a) en b). Immers is de beperking voorzien bij artikel 261 Sr, en dient zij – voor zover hier relevant – ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen, waaronder het eveneens in het EVRM (artikel 6) verankerde vermoeden van onschuld (Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) 17 december 2004, Pedersen en Baadsgaard tegen Denemarken, rechtsoverweging 78). De voorliggende vraag is daarom of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Ter beantwoording van die vraag is het volgens vaste rechtspraak van het EHRM nodig om te bepalen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte. Het belang van een democratische samenleving bij vrijheid van meningsuiting Zoals het EHRM keer op keer voorop heeft gesteld in zaken die de vrijheid van meningsuiting betreffen, heeft deze vrijheid niet alleen betrekking op informatie of ideee¨n die gunstig worden ontvangen of als onschuldig of onbeduidend worden beschouwd, maar ook op uitlatingen die kwetsen, choqueren of verontrusten. Dit
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
675
211
NbSr
RECHTSPRAAK
zijn, aldus het EHRM, onlangs nog in het arrest Standard Verlag tegen Oostenrijk van 4 juni 2009, de eisen die pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid stellen, zonder welke een democratische samenleving niet bestaat. Beperkingen op deze vrijheid moeten volgens het EHRM restrictief worden geformuleerd en de noodzaak van elke beperking moet overtuigend beargumenteerd worden. Voor een goed functionerende democratische samenleving is van essentieel belang dat burgers hun mening kunnen uiten en aan maatschappelijke discussies kunnen deelnemen. Overheidsingrijpen in de vorm waarin en de wijze waarop meningen worden geuit is zonder verdragsschending slechts mogelijk indien bij een weging van belangen het maatschappelijk belang bij een vrij en open debat, niet langer de doorslag kan geven. Bij deze weging van belangen hebben de staten volgens vaste jurisprudentie van het EHRM een ‘marge van appreciatie’. Het EHRM ziet voor zichzelf de taak weggelegd om hierover de ‘Europese supervisie’ uit te oefenen. Bij de toetsing van regelgeving en beslissingen stelt het Hof twee invalshoeken centraal. Dit is onder meer overwogen in meergenoemd arrest van 4 juni 2009: ‘what the Court has to do is to look at the interference complained of in the light of the case as a whole and determine whether it was ‘‘proportionate to the legitimate aim pursued’’ and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it are ‘‘relevant and sufficient’’.’ Het kader wordt blijkens deze overweging gevormd door het proportionaliteitsvereiste en de eis dat de onderbouwing voor een inmenging relevant en toereikend is. Waar het gaat om uitlatingen die een bijdrage leveren aan de maatschappelijke discussie, is een beperking van het recht op de vrijheid van meningsuiting niet snel gerechtvaardigd. Dat geldt bij uitstek voor kritiek op de overheid, maar ook voor kritiek op individuele gezagdragers en politici. Het EHRM heeft in het arrest Kudeshkina tegen Rusland van 26 februari 2009 in rechtsoverweging 86 overwogen dat ook ‘issues concerning the functioning of the justice system constitute questions of public interest, the debate on which enjoys the protection of Article 10.’ In de huidige Nederlandse samenleving vinden over het optreden van justitie¨le autoriteiten ook
daadwerkelijk levendige, soms verhitte discussies plaats. Daarnaast zijn politieonderzoeken meermalen voorwerp van scherpe kritiek. Ook wordt de juistheid van rechterlijke uitspraken regelmatig openlijk en in stevige bewoordingen in twijfel getrokken. Al deze verschijnselen typeren onze moderne maatschappij en vormen mede de context waarin de verdachte zijn uitlatingen heeft gedaan. Af te wegen belangen in deze strafzaak Het hof begrijpt uit de stellingname van de verdachte dat hij misstanden aan de orde heeft willen stellen in het handelen van politie en justitie tijdens het onderzoek naar de zogeheten Deventer moordzaak. In de discussie over dit onderwerp, waaraan door velen is deelgenomen, zijn vele en uiteenlopende twijfels geuit over de loop van het onderzoek, de beslissingen van het openbaar ministerie en de uitspraken van rechterlijke colleges. De verdachte heeft er met zijn bijdragen aan dit debat voor gekozen om in de openbaarheid meermalen aangever te noemen als de persoon die naar zijn overtuiging de moord op mevrouw Wittenberg heeft gepleegd. Bij de beoordeling of verdachtes vrijheid van meningsuiting op dit punt mag worden ingeperkt, zal het algemeen belang bij een open en vrije discussie over het onderzoek in de Deventer moordzaak moeten worden afgewogen tegen het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van de aangevers. Daarbij spelen de hiernavolgende overwegingen een rol.’’ – ten aanzien van feiten en waardeoordelen: ‘‘Feiten of waardeoordelen Het EHRM maakt onderscheid tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen. Het is vaste rechtspraak dat het daarbij de eis stelt dat voor feitelijke beweringen een substantie¨le onderbouwing dient te worden gegeven. Dit gaat niet zo ver dat het bewijs dient te worden geleverd. Wel mag worden verwacht dat zo nodig ook enig onderzoek is verricht door de persoon die de uitlating doet. Naar het oordeel van het hof kan er geen misverstand over bestaan dat de uitlatingen van de verdachte waarin hij aangever als de dader van een moord aanwijst, tot de categorie van feitelijke beweringen behoren. Het karakter van de uitspraken van de verdachte is zonder meer op te vatten als een waarheidsclaim ten aanzien van een feitelijke stand van zaken.
676
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
211
RECHTSPRAAK
NbSr
Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat hij niet meer dan een waardeoordeel gaf, door slechts zijn overtuiging naar voren te brengen dat de aangever de moordenaar is, kan het hof hem daarin niet volgen.’’ – ten aanzien van de afweging van de vrijheid van meningsuiting en andere belangen: ‘‘Relevante factoren voor de belangenafweging Voor de te maken belangenafweging zijn naar het oordeel van het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang. De verdachte heeft met zijn handelen met name aan de kaak willen stellen: ‘het disfunctioneren van het OM, gekoppeld aan het feit dat door de wijze waarop de Nederlandse rechtsstaat is georganiseerd waardoor je steeds bij het OM terecht komt om over misstanden van en bij het OM zelf te klagen’. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij door de ontwikkelingen in de zaak van de Schiedammer Parkmoord in het najaar van 2005 en door gebeurtenissen in het kader van de Deventer moordzaak enkele maanden later wilde bijdragen aan de discussie over het functioneren van politie en justitie. Het ging de verdachte niet primair, zo begrijpt het hof, om de persoon van de aangever. De verdachte was van mening dat talrijke indicaties voor opsporing waren genegeerd en dat er sprake was van een ernstige vorm van ‘tunneldenken’ waarbij op slechts e´e´n verdachte werd gerechercheerd. Uit de documenten die de verdachte heeft gepubliceerd en uit de uitlatingen die hij in de openbaarheid heeft gedaan kan zonder meer worden afgeleid dat hij veel onderzoek heeft gedaan of laten doen. In zoverre kan geoordeeld worden dat hij heeft voldaan aan de daaraan op grond van Europese jurisprudentie te stellen eisen. Dat het de verdachte er kennelijk om te doen was dat er deugdelijk recherchewerk werd gedaan is naar het oordeel van het hof ter terechtzitting in hoger beroep nogmaals gebleken door zijn antwoord op de vraag of hij vindt dat de aangever voor de moord op mevrouw Wittenberg zou kunnen worden veroordeeld op basis van het door de verdachte verzamelde materiaal. Het antwoord van de verdachte op deze vraag was negatief. Zijn voornaamste doel was te bepleiten dat er meer onderzoek zou worden gedaan naar de strafbare betrokkenheid van de aangever. Desondanks heeft de verdachte ervoor
gekozen om telkens formuleringen te bezigen waarbij hij zegt dat aangever de moordenaar is dan wel dat hij overtuigd is van diens daderschap. Over de terminologie van laatstgenoemde formulering heeft de verdachte nog toegelicht dat hij het zuiverder vindt om te spreken over een ‘overtuiging’ vanuit zijn wetenschappelijke achtergrond. Dit zou duidelijker tot uitdrukking brengen dat er altijd een mogelijkheid tot falsificatie bestaat. Hoe dat ook zij, enig verschil in de impact van de beschuldiging door de verdachte levert dat niet op. Het voorgaande ten spijt heeft de verdachte er toch voor gekozen om zich uit te laten op de wijze die het hof in het voorgaande bewezen heeft verklaard. Bij de afweging tussen het algemeen belang bij een open en vrije discussie over het onderzoek in de Deventer moordzaak enerzijds en het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van de aangevers anderzijds, spelen voorts de volgende feiten en omstandigheden een rol. Voor de moord op mevrouw Wittenberg was een andere persoon onherroepelijk veroordeeld. Niettemin voerde het openbaar ministerie in het eerste halfjaar van 2006 een orie¨nterend onderzoek uit naar de kwaliteit van de opsporing in deze moordzaak en naar verwaarloosde aanwijzingen voor opsporing in andere richtingen. De gang van zaken in de publiciteit rondom dit onderzoek was op 31 januari 2006 voor de verdachte, zo heeft hij ter terechtzitting verklaard, aanleiding tot het zoeken van de publiciteit. Na afronding van het orie¨nterend onderzoek van het openbaar ministerie en publicatie van een persbericht daarover op 13 juni 2006 kreeg de verdachte tot zijn teleurstelling het volledige rapport niet in handen en bleek dat het openbaar ministerie hem inhoudelijk niet had gevolgd. De drijfveer van de verdachte was hier, zo begrijpt het hof, naast zijn dan nog steeds bestaande inhoudelijke betrokkenheid, voor een belangrijk deel gelegen in onvrede over de handelwijze van het openbaar ministerie en van het College van Procureurs-Generaal in het bijzonder. De aangevers zijn gewone burgers. Anders dan politici, opinieleiders of dragers van openbaar gezag staan zij niet in voortdurende publieke belangstelling. Evenmin hoeft van hen te worden verwacht dat zij accepteren dat zij, zonder daar-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
677
211
NbSr
RECHTSPRAAK
tegen effectief te worden beschermd, steeds het mikpunt van kritiek of verdachtmakingen dan wel beschuldigingen vormen. De verdachte heeft zich door deze omstandigheden niet laten weerhouden van zijn uitlatingen aan het adres van de aangevers. Ten onrechte, naar het oordeel van het hof. Deze omstandigheden noopten tot terughoudendheid. In plaats van te kiezen voor een terughoudende opstelling heeft de verdachte zijn positie als bekende Nederlander bewust ingezet, zoals hij ook zelf ter terechtzitting in hoger beroep en elders heeft verklaard. Zijn doel was om op deze wijze extra aandacht op te roepen voor de door hem aan de orde te stellen tekortkomingen van politie en justitie. Beoordeling door het hof In het licht van het voorgaande acht het hof een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte door de overheid gerechtvaardigd ter bescherming van de belangen van de aangevers. Daarbij komt gewicht toe aan het verschil in maatschappelijke positie en kwetsbaarheid tussen de verdachte en de aangevers, de volhardendheid waarmee verdachte te werk is gegaan en de omstandigheid dat er alternatieven bestonden voor de scherpe en op de persoon van de aangevers gerichte formulering van zijn kritiek. Aan dit laatste komt nog extra gewicht toe nu het de verdachte er kennelijk vooral om ging om kritische uitlatingen te doen over het handelen van politie en justitie in de Deventer moordzaak. Er bestaat dus een dringende maatschappelijke behoefte om de vrijheid van meningsuiting van de verdachte op dit punt te beperken. De verweren van de verdediging strekkend tot het buiten toepassing laten van de strafbepaling van artikel 261 Sr worden verworpen. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar. Er is ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. (...)’’ – ten aanzien van de strafoplegging: ‘‘Oplegging van straf De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tegen dat vonnis hebben de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. De
advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft in 2006 in een televisieprogramma, een interview in een landelijk dagblad en vele malen op zijn weblog op het internet gezegd of geschreven dat hij ervan overtuigd was dat de aangever de moordenaar is van de weduwe Wittenberg. De verdachte heeft de aangeefster beschuldigd van het verschaffen van een vals alibi. Met zijn beschuldiging heeft de verdachte, ook gelet op de wijze waarop hij deze heeft geuit en met zijn gezag als bekend onderzoeker, een grove en onherstelbare inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangevers. De door de aangevers opgelopen materie¨le en immaterie¨le schade komt in overwegende mate voor rekening van de verdachte. De omstandigheid dat ook vo´o´r 2006 beide aangevers buiten toedoen van de verdachte al in verband werden gebracht met de Deventer moordzaak, doet daar slechts in geringe mate aan af. Pas na de publieke beschuldigingen door de verdachte in 2006 – in de bewoordingen die hij heeft gebruikt en in de media die hij heeft ingezet – zijn de aangevers in een situatie terecht gekomen waarin elke verdediging zinloos lijkt. Hetgeen de aangevers tegenover de raadsheercommissaris hebben verklaard over wat zij hebben ondervonden en nog steeds ondervinden, ondersteunt die stelling op pijnlijke wijze. Het kritisch volgen van politie en justitie in de Deventer moordzaak en het aan de kaak stellen van fouten die volgens de verdachte door die instanties zijn gemaakt, vallen binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting waaraan het hof eerder in dit arrest een beschouwing heeft gewijd. Maar met het aanwijzen van een persoon als de dader – terwijl een ander voor die moord onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld – met als doel aan te tonen dat politie en justitie
678
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
211
RECHTSPRAAK
zich schuldig maakten aan een tunnelvisie, is de verdachte te ver gegaan. Zijn gedrag raakt in dit opzicht aan de fouten die hij zegt te bestrijden; waar de verdachte de vrijheid heeft te betogen dat de veroordeelde niet de moordenaar is, heeft elke andere burger het recht niet door een burger publiekelijk van moord te worden beschuldigd. Het voorgaande leidt ertoe dat in beginsel slechts een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf een passende reactie vormt. Evenals de rechtbank zal het hof die straf evenwel geheel voorwaardelijk opleggen nu de verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld en hij door de civiele rechter is veroordeeld tot het betalen van aanzienlijke geldsommen aan de aangevers en tot het verbod om hen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, in het openbaar in verband te brengen met de moord op de weduwe Wittenberg. Voor zover het hof bekend heeft de verdachte zich aan dit verbod gehouden. Om dezelfde redenen ziet het hof geen aanleiding om, naast de op te leggen voorwaardelijke gevangenisstraf, nog een werkstraf op te leggen zoals de advocaat-generaal heeft gee¨ist.’’ 3. Uitspraken van de burgerlijke rechter 3.1. De Rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte bij vonnis van 22 december 2006, LJN AZ5082, in kort geding verboden M. de J. op welke wijze en onder welke benaming dan ook, in woord of geschrift, direct of indirect in het openbaar, waaronder tevens te verstaan via internet, websites of weblog als moordenaar van of verdachte van de moord op mevrouw Wittenberg aan te wijzen, op straffe van een dwangsom van i 5.000,- voor iedere keer dat hij dit verbod overtreedt, met een maximum van i 250.000,-. 3.2. In zijn arrest van 1 oktober 2010, LJN BN5662, NJ 2010, 529, heeft de civiele kamer van de Hoge Raad het cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 7 april 2009, LJN BI0274 verworpen. Bij dit arrest heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank van 25 april 2007, LJN BA3691, bekrachtigd, voor zover daarbij in de op het voormelde kort geding volgende hoofdzaak: 1. voor recht is verklaard dat: – de uitlatingen van de verdachte waarin hij zegt dat M. de Jong en/of de klusjesman de moordenaar is van mevrouw Wittenberg alsmede waar-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
in hij zegt dat hij zeker weet of de overtuiging heeft dat M. de J. of de klusjesman de moordenaar van mevrouw Wittenberg is, jegens M. de J. onrechtmatig zijn; – de uitlatingen van de verdachte waarin hij zegt dat of M.I. W. of de vriendin van M. de J. of van de klusjesman, medeplichtig is aan de moord op mevrouw Wittenberg en/of waarin hij zegt dat zij heeft gelogen over het alibi van M. de J. en/of heeft gelogen over de schrijver/schrijfster van de briefjes in de tuin van mevrouw Wittenberg jegens M.I. W. onrechtmatig zijn; – alle door de verdachte na 24 januari 2006 in het openbaar gebrachte onderzoeksresultaten op de website www.geenonschuldigenvast.nl in de Deventer moordzaak en de publicatie ‘‘Oordeel zelf’’ waarin hij M. de J. beschuldigt van de moord op mevrouw Wittenberg en M.I. W. beschuldigt van betrokkenheid/medeplichtigheid bij die moord en/of leugenachtige verklaringen met betrekking tot die moord, jegens M. de J. en M.I. W. onrechtmatig zijn; 2. aan de verdachte op straffe van een dwangsom van i 5.000,-, tot een maximum van i 250.000,is verboden M. de J. en M.I. W. in woord of geschrift, direct of indirect, middellijk of onmiddellijk, in het openbaar, waaronder tevens te verstaan via internet, websites of weblog, in verband te brengen met de moord op mevrouw Wittenberg; 3. de verdachte is veroordeeld om aan M. de J. te betalen een bedrag van i 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2006 tot de dag van algehele voldoening, en 4. de verdachte is veroordeeld om aan M.I. W. te betalen een bedrag van i 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2006 tot de dag van algehele voldoening. Voorts heeft het hof de verdachte veroordeeld om aan De J. en W. bedragen van respectievelijk i 25.000,- en i 10.000,- te betalen ter zake van immaterie¨le schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2006 tot de dag van algehele voldoening. 4. Juridisch kader 4.1. Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen van belang. – art. 261 Sr: ‘‘1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
679
211
NbSr
RECHTSPRAAK
naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. 2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. 3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.’’ – art. 10 EVRM: ‘‘1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen. 2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.’’ 4.2. Voor de beoordeling van de middelen is voorts de volgende rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van belang: – EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (The Sunday Times tegen Verenigd Koninkrijk), NJ 1980/146: ‘‘45. It is clear that there was an ‘interference by public authority’ in the exercise of the appli-
cants’ freedom of expression which is guaranteed by paragraph 1 of Article 10. Such an interference entails a ‘violation’ of Article 10 if it does not fall within one of the exceptions provided for in paragraph 2 (Handyside judgment of 7 December 1976, Series A no. 24, p. 21, par. 43; NJ 1978, 236). The Court therefore has to examine in turn whether the interference in the present case was ‘prescribed by law’, whether it had an aim or aims that is or are legitimate under article 10 par. 2 and whether it was ‘necessary in a democratic society’ for the aforesaid aim or aims. (...) 59. The Court has already had the occasion in its above-mentioned Handyside judgment to state its understanding of the phrase ‘necessary in a democratic society’, the nature of its functions in the examination of issues turning on that phrase and the manner in which it will perform those functions. The Court has noted that, whilst the adjective ‘necessary’, within the meaning of Article 10 par. 2, is not synonymous with ‘indispensable’, neither has it the flexibility of such expressions as ‘admissible’, ‘ordinary’, ‘useful’, ‘reasonable’ or ‘desirable’ and that it implies the existence of a ‘pressing social need’ (p. 22, par. 48).’’ – EHRM 17 december 2004 (GC), nr. 33348/96 (Cumpana en Mazare tegen Roemenie¨), NJ 2005/368: ‘‘88. The test of ‘necessity in a democratic society’ requires the Court to determine whether the interference complained of corresponded to a ‘pressing social need’. The Contracting States have a certain margin of appreciation in assessing whether such a need exists, but it goes hand in hand with European supervision, embracing both the legislation and the decisions applying it, even those delivered by an independent court. The Court is therefore empowered to give the final ruling on whether a ‘restriction’ is reconcilable with freedom of expression as protected by Article 10 (see, among many other authorities, Perna, cited above, § 39, and Association Ekin v. France, no. 39288/98, § 56, ECHR 2001-VIII). (...) 90. In particular, the Court must determine whether the reasons adduced by the national authorities to justify the interference were ‘relevant and sufficient’ and whether the measure taken was ‘proportionate to the legitimate aims pur-
680
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
211
RECHTSPRAAK
NbSr
sued’ (see Chauvy and Others v. France, no. 64915/01, § 70, ECHR 2004-VI). In doing so, the Court has to satisfy itself that the national authorities, basing themselves on an acceptable assessment of the relevant facts, applied standards which were in conformity with the principles embodied in Article 10 (see, among many other authorities, Zana v. Turkey, judgment of 25 November 1997, Reports of Judgments and Decisions 1997-VII, pp. 2547-48, § 51). 91. The Court must also ascertain whether the domestic authorities struck a fair balance between, on the one hand, the protection of freedom of expression as enshrined in Article 10, and, on the other hand, the protection of the reputation of those against whom allegations have been made, a right which, as an aspect of private life, is protected by Article 8 of the Convention (see Chauvy and Others, cited above, § 70 in fine). That provision may require the adoption of positive measures designed to secure effective respect for private life even in the sphere of the relations of individuals between themselves (see Von Hannover v. Germany, no. 59320/00, § 57, ECHR 2004-V1, and Stubbings and Others v. the United Kingdom, judgment of 22 October 1996, Reports 1996-1V, p. 1505, §§ 61-62). (...) 111. The nature and severity of the penalties imposed are factors to be taken into account when assessing the proportionality of an interference with the freedom of expression guaranteed by Article 10 (see Ceylan v. Turkey [GC], no. 23556/94, § 37, ECHR 1999-1V; Tammer v. Estonia, no. 41205/98, § 69, ECHR 2001-1; Skalka v. Poland, no. 43425/98, §§ 41-42, 27 May 2003; and Lesnik, cited above, §§ 63-64). The Court must also exercise the utmost caution where the measures taken or sanctions imposed by the national authorities are such as to dissuade the press from taking part in the discussion of matters of legitimate public concern (see Jersild v. Denmark, judgment of 23 September 1994, Series A no. 298, pp. 25 – 26, § 35).’’ – EHRM 22 oktober 2007 (GC), nrs. 21279/02 en 36448/02 (Lindon, Otchakovsky-Laurens en July tegen Frankrijk), NJ 2008, 443: ‘‘55. The Court considers that this reasoning is consistent with its own case-law. It reiterates in this connection that in order to assess the justification of an impugned statement, a distinction
5. Beoordeling van het vijfde middel 5.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte althans op onjuiste gronden het verweer heeft verworpen dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Dat verweer hield in dat de verdachte eerder civielrechtelijk is veroordeeld ter zake van de hem in de onderhavige zaak verweten gedragingen en dat daarom de onderhavige vervolging, als niet noodzakelijk in een democratische samenleving, in strijd is met art. 10 EVRM. 5.2. Het Hof heeft ter verwerping van het verweer overwogen dat het opportuniteitsbeginsel dat is neergelegd in art. 167 Sv een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid voor het openbaar ministerie inhoudt en dat binnen de grenzen die de strafwet daaraan stelt het aan de officier van justitie is om te bepalen of deze in een concreet geval tot vervolging overgaat. ‘‘Er zijn’’, aldus het Hof ‘‘geen absolute beletselen [...] die aan het openbaar ministerie het recht tot vervolging ontnemen’’, waaraan niet afdoet dat in deze zaak ‘‘de vrijheid van meningsuiting de kern van de te beoordelen rechtsvragen uitmaakt’’. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat tegen de achtergrond van de Europese jurisprudentie in het bijzonder de proportionaliteit van de strafrechtelijke sanctie ten opzichte van de strafbare handelingen van de verdachte ter beoordeling zal staan. Die oordelen van het Hof moeten als volgt worden begrepen. In een geval als het onderhavige waarin sprake is van voorafgaande civielrechtelijke veroordelingen wegens smaad, moet
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
needs to be made between statements of fact and value judgments. While the existence of facts can be demonstrated, the truth of value judgments is not susceptible of proof. The requirement to prove the truth of a value judgment is impossible to fulfil and infringes freedom of opinion itself, which is a fundamental part of the right secured by Article 10. The classification of a statement as a fact or as a value judgment is a matter which in the first place falls within the margin of appreciation of the national authorities, in particular the domestic courts. However, even where a statement amounts to a value judgment, there must exist a sufficient factual basis to support it, failing which it will be excessive (see, for example, Pedersen and Baadsgaard, cited above, § 76).’’
681
211
NbSr
RECHTSPRAAK
6. Beoordeling van het eerste en het derde middel 6.1. De middelen betogen dat het Hof ten onrechte althans op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat een veroordeling van de verdachte wegens smaad niet in strijd is met art. 10 EVRM. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking. 6.2. Het eerste middel richt zich tegen de door het Hof gemaakte afweging tussen de vrijheid van meningsuiting en andere belangen. Het Hof heeft als uitgangspunt genomen dat een veroordeling wegens smaad neerkomt op een inmenging in de vrijheid van meningsuiting en dat deze alleen dan gerechtvaardigd is indien deze als noodzakelijk in een democratische samenleving kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of dat laatste hier het geval is, heeft het Hof in aanmerking genomen dat het de verdachte er vooral om ging kritische uitlatingen te doen over het handelen van politie en justitie in de Deventer moordzaak. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de verdachte daarbij te ver is gegaan door het aanwijzen van een persoon als dader, terwijl een ander voor die moord onherroepelijk is veroordeeld en er alternatieven bestonden voor de scherpe en op de persoon van de aangevers gerichte formulering waarin de verdachte zijn kritiek op politie en justitie heeft vervat. Daarbij heeft het Hof gewicht toegekend aan
het verschil in maatschappelijke positie en kwetsbaarheid tussen de verdachte als bekende Nederlander enerzijds en de aangevers die gewone burgers zijn en, anders dan politici, opinieleiders of dragers van openbaar gezag, niet in voortdurende publieke belangstelling staan anderzijds. Van deze burgers hoeft, aldus het Hof, niet te worden verwacht dat zij accepteren dat zij mikpunt van kritiek of verdachtmakingen dan wel beschuldigingen worden. Het Hof heeft bij zijn oordeel voorts betrokken de volhardendheid waarmee de verdachte zijn beschuldigingen, die, naar het Hof heeft vastgesteld, een grove en onherstelbare inbreuk hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangevers, is blijven uiten. Aldus heeft het Hof tegen elkaar afgewogen enerzijds het algemeen belang dat kan zijn gediend met het zonder terughoudendheid bekritiseren van de waarheidsvinding in een strafzaak en anderzijds het belang van een gewone burger om te worden beschermd tegen herhaalde beschuldigingen van een ernstig misdrijf. Dat heeft het Hof gebracht tot de slotsom dat de strafrechtelijke veroordeling van de verdachte gerechtvaardigd is ter bescherming van de belangen van de aangevers. Een en ander getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder niet omtrent de door art. 10 EVRM vereiste belangenafweging, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. In zoverre faalt het middel. 6.3. Uit het voorgaande volgt dat het middel feitelijke grondslag mist waar het meer in het bijzonder klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de door de verdachte jegens M. de J. en M. W. geuite beschuldigingen in het licht van het belang dat de verdachte probeerde te dienen, namelijk kritiek op de waarheidsvinding in een strafzaak, proportioneel waren in de zin van art. 10 EVRM. Bij de beoordeling van het verweer van de verdachte heeft het Hof onder ogen gezien of en in hoeverre een veroordeling van de verdachte wegens smaad een disproportionele inbreuk op zijn vrijheid van meningsuiting zou betekenen. Dat is uitgemond in zijn niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende en niet onbegrijpelijke oordeel dat de veroordeling in deze zaak geen afbreuk doet aan het recht en de mogelijkheden van de verdachte om zich (zeer) kritisch uit te laten over het handelen van politie en justitie. 6.4. Het derde middel klaagt dat het Hof ten on-
682
Sdu Uitgevers
een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de vraag in hoeverre art. 10 EVRM in de weg staat aan een strafrechtelijke vervolging en anderzijds de vraag of een strafrechtelijke veroordeling valt te verenigen met art. 10 EVRM. In dat opzicht gaat het er niet zozeer om of die verdragsbepaling aan de onderhavige vervolging in de weg staat, maar of volgens de op grond van die bepaling aan te leggen toets een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte gerechtvaardigd is ter bescherming van de belangen van de aangevers. Het Hof heeft geoordeeld dat dat laatste het geval is. Daarbij heeft het Hof de aard en de reikwijdte van de door de civiele rechter uitgesproken veroordelingen meegewogen bij de oplegging van de straf die geheel voorwaardelijk is opgelegd. Een en ander getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting over de vrijheid van meningsuiting zoals die wordt gewaarborgd door art. 10 EVRM en is evenmin onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel.
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
212
RECHTSPRAAK
NbSr
rechte heeft aangenomen dat de door de verdachte gedane beweringen feitelijke beweringen zijn en geen waardeoordelen. 6.5. Het Hof heeft geoordeeld dat er geen misverstand over kan bestaan dat de bewezenverklaarde uitlatingen van de verdachte, gedaan via de televisie, in een dagblad en op zijn weblog, erop neerkomende dat M. de J. de moordenaar is van mevrouw Wittenberg en dat M. W. hem een vals alibi heeft verschaft, tot de categorie feitelijke beweringen behoren. Het karakter van de uitspraken van de verdachte is, aldus het Hof, zonder meer op te vatten als een waarheidsclaim ten aanzien van een feitelijke stand van zaken. Dat oordeel getuigt tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven rechtspraak van het EHRM en in het licht van wat het Hof overigens heeft vastgesteld en overwogen over de aard van de door de verdachte gebezigde uitlatingen niet van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. 6.6. De middelen falen.
de verdachte ten verwere heeft aangevoerd dat de verdachte ‘‘te goeder trouw de overtuiging mocht zijn toegedaan dat de aangever de moordenaar is’’. Het heeft uiteindelijk geoordeeld dat ‘‘de verweren van de verdediging strekkend tot het buiten toepassing laten van de strafbepaling van art. 261 Sr worden verworpen’’. Aldus heeft het Hof uitdrukkelijk beslist op het in het middel bedoelde verweer. Opmerking verdient dat die beslissing geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof – in cassatie onbestreden – heeft geoordeeld dat de verdachte de vraag of hij vindt dat de aangever op basis van het door de verdachte verzamelde materiaal zou kunnen worden veroordeeld negatief heeft beantwoord en er ‘‘desondanks voor heeft gekozen om telkens formuleringen te bezigen waarbij hij zegt dat aangever de moordenaar is dan wel dat hij overtuigd is van zijn daderschap’’. 7.4. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
7. Beoordeling van het tweede middel 7.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans op onjuiste gronden het beroep op art. 261 lid 3 Sr heeft gepasseerd. 7.2. In deze zaak is, naar het Hof heeft vastgesteld, door de verdediging primair aangevoerd dat de uitlatingen van de verdachte worden beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in art. 10 EVRM en is subsidiair een beroep gedaan op de exceptie van het derde lid van art. 261 Sr. 7.3. Anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld kan niet in zijn algemeenheid worden gezegd dat bij verwerping van een beroep op art. 10 EVRM aan een beroep op art. 261 lid 3 Sr geen zelfstandige betekenis meer kan toekomen. Het Hof heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daarover klaagt het middel terecht. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende. Het middel mondt uit in de kennelijke klacht dat het Hof heeft nagelaten bepaaldelijk te beslissen op het op art. 261 lid 3 Sr steunende verweer dat de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was. Die klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft in zijn samenvatting van de gevoerde verweren uitdrukkelijk overwogen dat
8. Beoordeling van de middelen voor het overige Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
212 Hoge Raad 14 juni 2011, nr. 2495.10, LJN BQ3804 (Mrs. Koster, Groos, Sterk) [Cassatie van Hof Arnhem] Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen in de zin van art. 13 Wet wapens en munitie, is vereist dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen. Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat de verdachte het wapen voorhanden had, immers zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen, niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte ter te-
683
212
NbSr
rechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de vindplaats van het wapen en de vele momenten dat andere personen toegang hadden tot de plek waar het wapen is aangetroffen. [Wet wapens en munitie art. 13] 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 3 ontoereikend is gemotiveerd. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat: ‘‘hij op 26 mei 2004, te Vriezenveen, gemeente Twenterand, een wapen van categorie I onder 78, te weten een nabootsing van een vuurwapen, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm, afmetingen en kleur een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen van het merk Walther (model P 88 competition, kaliber 9 mm), voorhanden heeft gehad.’’ 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren J. Huizing en J.H.W. Klein Goldewijk, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten: ‘‘Er werd een onderzoek ingesteld in de rijwielhandel, gelegen aan de G.weg te Vriezenveen. Van het genoemde bedrijf is Hubertus Maria H., geboren op 21 november 1969 en wonende te Vriezenveen, de eigenaar. Tijdens de doorzoeking troffen wij in een metalen kast in een kantoorruimte het volgende gasdrukpistool aan. Te weten: soort: Gaspistool merk: Walther type: Gasdruk. Dit gasdrukpistool bevond zich in een opbergdoos.’’ b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren H.T.A. Timmers en R. de Leeuw, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten: ‘‘Het op 26 mei 2004 bij verdachte H. inbeslaggenomen voorwerp is een luchtdrukpistool van het merk Walther, model CP 88, dat voor wat betreft de vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoont met een met merk, model en soort aangeduid wapen, namelijk een Walther P 88 competition. De Walther P 88 is een bestaand
684
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
model vuurwapen, kaliber 9 mmo Derhalve is dit voorwerp een wapen in de zin van artikel 2, lid I, categorie I, onder 7 van de WWM.’’ 2.3.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities heeft de raadsman aldaar het volgende aangevoerd: ‘‘Clie¨nt wist niets van de aanwezigheid van dit wapen. Het wapen is aangetroffen op een plek waartoe diverse personen toegang hadden. Uit de eerder door mij verstrekte verklaringen blijkt dat diverse personen, ook op de vele momenten dat clie¨nt niet aanwezig was, toegang tot die plek hadden. Clie¨nt had geen belang bij de aanwezigheid van een dergelijk wapen en wist er dus niets van. Meer kan hij daarover niet verklaren. Voor dit feit dient dus vrijspraak te volgen.’’ 2.3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt in het arrest verworpen: ‘‘Voor ‘voorhanden hebben’ is vereist dat verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen. Het hof leidt uit de plaats waar het wapen gevonden is – een opbergdoos in een kast van de kantoorruimte van verdachte – af dat bij verdachte van een dergelijke bewustheid sprake is. Uit hetgeen verdachte verklaard heeft, leidt het hof af dat verdachte intensief bij de bedrijfsvoering – waarvan een regelmatig gebruik van de kantoorruimte onderdeel moet zijn – betrokken was. Aan een en ander staat niet in de weg dat mogelijk ook anderen dan verdachte toegang hadden tot verdachtes bedrijfsruimte en/of kantoorruimte.’’ 2.4.1. Bij de beoordeling van het middel dient het navolgende te worden vooropgesteld. Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen in de zin van art. 13 Wet wapens en munitie, is vereist dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen (HR 17 november 1998, LJN ZD1403, NJ 1999, 152). 2.4.2. Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat de verdachte het wapen voorhanden had, immers zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen, niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrek-
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
213
RECHTSPRAAK
king tot de vindplaats van het wapen en de vele momenten dat andere personen toegang hadden tot de plek waar het wapen is aangetroffen. 2.5. De daarop gerichte klacht slaagt.
213 Hof Arnhem (te Leeuwarden) 11 november 2010, rolnr. 24.2313.09 (Mrs. Anjewierden, Wachter, Bosch) Ondanks dat de verdachte nadat de zaak was uitgeroepen en daarmee een aanvang was genomen tweemaal zijn hoger beroep door middel van een akte heeft ingetrokken, wordt de zaak inhoudelijk behandeld, nu genoegzaam is gebleken dat de verdachte niet voldoende voor zijn belangen kan opkomen. [Sv art. 453] Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. O.J. Bosker, advocaat-generaal. De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen. De verdachte, genaamd: Randal Mauricio D., geboren op Curac¸ao (Nederlandse Antillen),zonder vaste woon- of verblijfplaats, thans verblijvende in PI Breda – HvB De Boschpoort te Breda, is niet verschenen. De verdachte heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om op de terechtzitting van heden te verschijnen. Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. E. van der Meer, advocaat te Leeuwarden. Het Hof vangt het onderzoek opnieuw aan, aangezien het thans anders is samengesteld dan op 27 augustus 2010, toen het onderzoek ter terechtzitting werd geschorst. De raadsman: Ik heb aangedrongen op de aanwezigheid van mijn clie¨nt en ben verrast dat hij er niet is. De voorzitter doet mededeling van een brief raadsman van 2 november 2010 en de reactie daarop van de advocaat-generaal van 9 november 2010. In zijn reactie verwijst de advocaat-generaal naar het arrest van de Hoge Raad van22 september 1998. Ik heb dit arrest niet gevonden. Art. 453 Sv bevat een strikte regel. Echter uit ju-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
risprudentie blij kt dat de regel is versoepelden verruimd. Wanneer er kennelijk geen belang meer is bij het hoger beroep kan de verdachte niet ontvankelijk worden verklaard. Hierbij is ook van belang of er inhoudelijke behandelingen zijn geweest. Ik verwijs naar een aantal uitspraken en leg deze over. Clie¨nt weet niet precies wat de TBS behandeling inhoudt. Hij overziet het niet. Clie¨nt heeft een grootbelang bij de behandeling in hoger beroep. Het gaat om oplegging van de zwaarste maatregel die we kennen. De advocaat-generaal: De verdachte heeft zijn beroep al tweemaal ingetrokken. Ook is hij al twee maal niet ter zitting verschenen. Mijns inziens, de belangen afwegende, dient de verdachte niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep. De raadsman: Voor ik een gesprek met clie¨nt had heeft hij besloten niet te komen. Het kan best zo zijn dat hij na het gesprek met mij wel had wil komen. Ik sluit dat in deze zaak niet uit. Ik heb hem gevraagd wat hij wil. Hij wil de TBS niet en wil wel een behandeling van zijn zaak in hoger beroep. Na schorsing voor beraad wordt het onderzoek hervat. De voorzitter deelt mee: Nadat de zaak op 5 maart 2010 was uitgeroepen en daarmee een aanvang was genomen heeft de verdachte twee maal zijn hoger beroep door middel van een akte ingetrokken. Uit hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht en uit het dossier blijkt genoegzaam dat de verdachte niet voldoende voor zijn belangen kan opkomen. Het Hof acht het van belang om de zaak wel inhoudelijk te behandelen.
214 Hof Arnhem 2 februari 2011, rolnr. 21.2552.09 (Mrs. Koksma, Cools-Weebers, Smit) Dat de verdachte de specifiek aan hem tenlastegelegde ontuchtige handelingen heeft begaan vindt naast de verklaringen van aangeef-
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
685
214
NbSr
ster geen steun in andere bewijsmiddelen, zodat de verdachte wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
RECHTSPRAAK
Vrijspraak Het Hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan,zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van het Hof bepleit dat zijn clie¨nt dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastege-
legde. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat er tegen zijn clie¨nt maar e´e´n bewijsmiddel in het dossier aanwezig is, namelijk de verklaring van Isis L. Het bewijs dat zijn clie¨nt het hem tenlastegelegde zou hebben begaan kan door het Hof niet worden aangenomen op basis van de verklaring van e´e´n getuige. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het Hof geconcludeerd dat naast de geheel betrouwbare verklaring van Isis voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is om te komen tot een bewezenverklaring van het hem primair tenlastegelegde. Zij wijst er daartoe op dat de verdachte de handelingen van seksuele aard, van dezelfde aard als die Isis L beschrijft, erkent, terwijl ook de aanwezigheid van chocoladetoetjes, waarover Isis verklaart, door hem bevestigd wordt. Hiermee steunt het bewijs niet meer uitsluitend op de verklaring van Isis L., aldus de advocaat-generaal. Naar het oordeel van het Hof valt, mede gelet op het rapport van Van Koppen waarin hij concludeert dat er geen reden is om aan de verklaring van Isis L. te twijfelen, uit het dossier op geen enkele wijze op te maken dat de door Isis L. afgelegde verklaringen niet valide en consistent zijn. Het Hof acht de verklaringen van Isis L. op zichzelf betrouwbaar, valide en geloofwaardig. Het Hof acht echter onvoldoende steunbewijs in het dossier aanwezig om te komen tot een bewezenverklaring van het aan de verdachte tenlastegelegde feit. Het Hof is van oordeel dat het door de advocaatgeneraal aangevoerde steunbewijs terug te voeren is op e´e´n bron, namelijk de verklaring van Isis L. Immers, de verklaringen van haar moeder, haar vader en haar leerkracht zijn enkel gebaseerd op hetgeen Isis ten overstaan van hen heeft verklaard. De rapportage van Van Koppen ziet enkel op de betrouwbaarheid en de validiteit van de verklaring van Isis L., zodat de rapportage op zichzelf niet bijdraagt aan het oordeel dat hetgeen Isis L. heeft verklaard voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het feit dat er op die dag chocoladetoetjes in huis waren en de conclusie van Van Koppen dat het hem nogal onwaarschijnlijk lijkt dat Isis gezien zou hebben dat de verdachte had gemasturbeerd en daar vervolgens een verhaal met een toetje van zou hebben gemaakt, is hiervoor naar het oordeel van het Hof niet voldoende. Dat de ver-
686
Sdu Uitgevers
[Sv art. 342 lid 2] De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals deze tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd,dat: primair: hij op of omstreeks 3 februari 2007 te Culemborg, met Isis L., geboren 28 september 1999, een of meer handeling(en) heeft gepleegd die (mede) bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die L., door zijn (meteen chocoladetoetje ingesmeerde) penis in de mond van die L. te brengen en/of hij op of omstreeks 3 februari 2007 te Culemborg, ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg e´n/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige I.S. (Isis) L., geboren op 28 september 1999, bestaande die ontucht uit het laten likken door die L. aan zijn (met chocoladetoetje ingesmeerde) penis, althans het brengen van zijn (met chocoladetoetje ingesmeerde) penis brengen tegen de lippen en/of tong van die L.; subsidiair: hij op of omstreeks 3 februari 2007 te Culemborg. met I.S (Isis) L., geboren op 28 september 1999. die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het opzettelijk ontuchtig laten likken door die L. aan zijn (met chocoladetoetje ingesmeerde) penis. althans brengen van zijn (met chocoladetoetje ingesmeerde) penis brengen tegen de lippen en/of tong van die L.
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
215
RECHTSPRAAK
dachte de specifiek aan hem tenlastegelegde handelingen heeft begaan vindt naar het oordeel van het Hof naast de verklaringen van Isis L. derhalve geen steun in andere bewijsmiddelen, zodat de verdachte wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
215 Hof Arnhem 24 maart 2011, nr. 64.10 TBS, LJN BP9015 (Mrs. Lensing, Denie, Van der Herberg, drs. Boon, drs. Van Iersel) De terbeschikkingstelling wordt verlengd met een termijn van twee jaar met bee¨indiging van de verpleging van overheidswege en onder voorwaarden, waaronder die dat de terbeschikkinggestelde meewerkt aan een intake bij en – wanneer aan hem een behandelaanbod wordt gedaan – zich laat behandelen en begeleiden door een door de reclassering aan te wijzen instelling, indien en zolang de reclassering dit nodig acht. [Sr art. 38d] Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 3 februari 2010, houdende verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar. Het Hof heeft gelet op de tussenbeslissingen van het Hof van 12 juli 2010 en 7 december 2010 en de daarin vermelde stukken. Het Hof heeft voorts gelet op: – de aanvullende informatie van FPC de Oostvaarderskliniek van 26 januari 2011, inhoudende een advies over de wenselijkheid van de verlenging van de terbeschikkingstelling van betrokkene; – het reclasseringsadvies van GGZ Iriszorg, unit Nijmegen, opgemaakt door reclasseringswerker E. de Jong, mede ondertekend door J.R. Menkveld, gedateerd 18 februari 2011, met als bij lage een brief van Pompestichting, Kairos, locatie Tiel (hierna te noemen Kairos) van 9 februari 2011; – de brief van FPC de Oostvaarderskliniek van 21 februari 2011 met als bijlagen het advies van
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
het AVT van 8 juni 2010 en de machtiging begeleid verlof van de minister van Justitie van 30 juli 2010; – de brieven van de raadsman van 10 januari 2011 en van 21 januari 2011 met als bijlagen onder meer de rapportages pro justitia van 19 december 2010 en 27 december 2010, respectievelijk opgemaakt door P.J.A. van Panhuis, psychiater, en AJ. de Groot, klinisch psycholoog. Het Hof heeft ter terechtzitting van 24 februari 2011 gehoord de terbeschikkinggestelde bijgestaan door zijn raadsman mr. J.A.W. Knoester, advocaat te ’s-Gravenhage, de advocaat-generaal, mr M.J.M van der Mark, en de getuigendeskundigen P.J.A. van Panhuis, E. de Jong en LM. Krieckaert. Overwegingen Inleiding Voor het beoordelingskader van het Hof in deze zaak is het volgende van belang. De aan betrokkene opgelegde terbeschikkingstelling is ingegaan op 7 november 1991. In het kader van zijn resocialisatietraject had betrokkene sinds juni 2009 begeleid verlof. In het voorjaar van 2010 is door de kliniek in vervolg hierop om een machtiging onbegeleid verlof verzocht. In zijn uitvoerig gemotiveerd advies van 8 juni 2010 heeft het Adviescollege Verloftoetsing Terbeschikkingstellingen (hierna: AVT) positief geadviseerd. In de brief van de minister van Justitie van 30 juli 2010 wordt opgemerkt dat hij het advies van het AVT tot het verlenen van onbegeleid verlof tot en met fase 2 van het verlofplan niet heeft gevolgd omdat hij dit te risicovol achtte. Een toelichting op dit contraire besluit ontbreekt. Het gevolg van het ontbreken van enige toelichting brengt met zich dat het Hof er vooralsnog van moet uitgaan dat een normaal resocialisatietraject via geleidelijke uitbreidingen van het verlof niet mogelijk is. Het verloop van de procedure Het standpunt van de kliniek In het verlengingsadvies van 19 november 2009 wordt gesteld dat bij betrokkene sprake is van ernstige persoonlijkheidspathologie in de vorm van een narcistische en in mindere mate een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast is sprake van verslavingsgevoeligheid. De diagnose is door de jaren heen onveranderd geble-
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
687
215
NbSr
RECHTSPRAAK
ven. Het beeld met betrekking tot de delictgevaarlijkheid van betrokkene is echter gewijzigd, omdat betrokkene inmiddels op een andere manier omgaat met zijn pathologie. Hij heeft geleerd om binnen niet al te stresserende omstandigheden zijn woede en gekrenktheid niet te uiten in fysieke agressie. Hij zet het nu om in dwingend en manipulerend gedrag, wat minder directe schade toebrengt. In plaats van ruwe impulsieve agressie is nu sprake van (over)gecontroleerdheid. Voorts heeft betrokkene aan identiteit gewonnen, waardoor hij in staat is doelgerichter te werk te gaan. De zelfingenomenheid en krenkingsgevoeligheid, behorend bij de narcistische problematiek, is onverminderd hoog. Betrokkene kent dit probleem en hij kan anderen vertellen wat ‘‘zijn gebruiksaanwijzing’’ is. Voor een goed verloop van sociale processen is betrokkene sterk afhankelijk van de mate waarin anderen daar gehoor aan geven. En dit is niet eenvoudig. Het vraagt geduld, inzet en zeer goede sociale vaardigheden. De risicotaxatie bevestigt de ontwikkelingen in het beeld van betrokkene. Binnen de huidige, sterk structurerende en ondersteunende behandel context en de positieve werking van het sociale netwerk, in combinatie met de constructievere coping van woede en agressie en de toegenomen identiteit en daarmee doelgerichtheid van betrokkene, is de delictgevaarlijkheid op de korte termijn aanvaardbaar laag. De behandeling richt zich op resocialisatie van betrokkene: inbedding in zijn gezin en inbedding in een werksituatie, met langdurend externe ondersteuning en toezicht, met behoud van een aanvaardbaar laag risico op delict recidive. De voorwaarden die aan dit traject zijn verbonden zijn: het abstinent blijven van middelen, behouden van samenwerking met de behandelaars betreffende de aanpak van de risicofactoren en accepteren van langdurende begeleiding en externe controle in de fase van re-integratie. Hierover is overeenstemming met betrokkene, maar de uitvoeringspraktijk is, naar ook het afgelopen verlengingsjaar is gebleken, weerbarstig en het zal veel van het doorzettingsvermogen van betrokkene vragen om het lange traject te continueren en te volbrengen; geen eenvoudige opgave gezien zijn persoonlijkheidspathologie. De kliniek verwacht niet dat het resocialisatietraject binnen een jaar is afgerond. De kliniek
acht het echter voor de behandeling van belang dat er een moment van toetsing is door de Rechtbank na een jaar. Daarom wordt geadviseerd de terbeschikkingstelling met een jaar te verlengen.
688
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
De tussenbeslissing van het Hof van 12 juli 2010 In deze tussenbeslissing heeft het Hof als volgt overwogen: Het Hof acht het voor de vorming van zijn eindoordeel noodzakelijk dat Reclassering Nederland een rapport opstelt omtrent de mogelijkheden dan wel onmogelijkheden van voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging van overheidswege van betrokkene. In de aan het Hof toegezonden aanvullende informatie van De Oostvaarderskliniek van 11 juni 2010 staat onder andere vermeld dat een voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging van overheidswege verantwoord wordt geacht. Betrokkene heeft weliswaar sinds 4 juni 2010 geen verlofstatus, maar het Hof is van oordeel dat dit geen belemmering mag opleveren voor een onderzoek naar de voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging. Voor het geval de reclassering tot het oordeel komt dat voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging van overheidswege mogelijk is, verzoekt het Hof om tevens te rapporteren over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer van de terbeschikkinggestelde in het maatschappelijk verkeer zou kunnen geschieden. Daarnaast acht het Hof het noodzakelijk dat De Oostvaarderskliniek schriftelijk een reactie op bedoeld rapport van de reclassering formuleert. De tussenbeslissing van het Hof van 7 december 2010 In deze tussenuitspraak heeft het Hof als volgt overwogen: Naar aanleiding van de tussenbeslissing van het Hof van 12 juli 2010 heeft de GGZ Iriszorg een reclasseringsadvies opgesteld omtrent de mogelijkheden dan wel onmogelijkheden van voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging van overheidswege van betrokkene. Daarnaast heeft De Oostvaarderskliniek bij schrijven van 19 november 2010 schriftelijk een reactie gegeven op bedoeld rapport van de reclassering. Uit het reclasseringsadvies van IrisZorg d.d 8 november 2010 blijkt dat de reclassering een voor-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
215
RECHTSPRAAK
NbSr
waardelijke bee¨indiging van de dwangverpleging van betrokkene niet adviseert, gelet op de – op basis van een Risc van de reclassering vastgestelde – hoge kans op recidive en het feit dat buiten de structuur van de kliniek nog geen ervaring is opgedaan met de integratie van betrokkene in de maatschappij. De inschatting van de reclassering is dat er een hoog risico is op het onttrekken aan de voorwaarden, op basis van het feit dat betrokkene zich in het verleden heeft onttrokken aan het toezicht tijdens verloven en diverse malen ontvlucht is. De reclassering geeft in de rapportage te kennen dat het een geleidelijke overgang van betrokkene naar de samenleving ge¨ındiceerd acht, door middel van een verloftraject in de richting van transmuraal verlof, proefverlof en een voorwaardelijke bee¨indiging. Gelet op de inhoud van haar advies heeft de reclassering vooralsnog geen voorwaarden opgesteld op basis waarvan de terbeschikkingstelling van betrokkene voorwaardelijk zou kunnen worden bee¨indigd. De kliniek stelt in haar schrijven d.d. 19 november 2010 dat zij het gevaar op een recidivegelijkend op het indexdelict bij onbegeleide ver/ oven met overnachtingen als verantwoord laag inschat. De kliniek wijst op de Pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum van 2008 waarin wordt gesteld dat sprake is van een duidelijk gewijzigd beeld ten opzichte van het beeld van de eerste jaren van de tbs-behandeling, hetgeen door de kliniek wordt onderschreven. De kliniek is van oordeel dat de pathologie van betrokkene in de loop der jaren milder is geworden en dat de agressie meer is gekanaliseerd. De delictdynamiek die ten grondslag heeft gelegen aan het indexdelict en deels ook aan de overval in Belgie¨ na een vlucht van betrokkene tijdens de terbeschikkingstelling, valt niet meer zo snel te verwachten. De kliniek beschouwt de behandeling van betrokkene als afgerond. Het doel van het afgelopen jaar was de integratie van betrokkene in het gezin, het zoeken van werk, het volgen van opleidingen en het blijven samenwerken met het behandelteam. Het is niet mogelijk geweest om dit traject te realiseren door de recente afwijzing van de aanvraag onbegeleid verlof door de verloftoetsingscommissie (het Hof leest: de Minister van Justitie). Hierdoor stagneert de resocialisatie van betrokkene langs de ‘‘weg der geleidelijkheid’’, welke weg ook bij de kliniek in beginsel de voorkeur heeft. Nu het normale verloftraject voorlopig door beslissingen van hogerhand stagneert, geeft de kliniek de reclassering in
overweging om hun (het hof leest: haar) oordeel omtrent de haalbaarheid van een voorwaardelijke bee¨indiging te heroverwegen en om in samenwerking met de kliniek een risicomanagementplan op te stellen dat we´l door de reclassering kan worden gedragen en uitgevoerd. Daarbij merkt de kliniek op dat zij in het kader van de resocialisatie van betrokkene een goede communicatie van groot belang acht tussen de instellingen onderling, en om tot goede afspraken met betrokkene te komen waarbij steeds goed voor ogen wordt gehouden welke de delictgerelateerde factoren zijn. Het Hof overweegt, gelet op de inhoud van het dossier en voormelde stukken, de gerezen patstelling en mede in acht genomen het proportionaliteitsbeginsel, te komen tot voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging en acht het voor de vorming van een eindoordeel noodzakelijk zich nader te doen voorlichten omtrent de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer van de terbeschikkinggestelde in het maatschappelijk verkeer zal kunnen geschieden. In verband hiermee zal het Hof de beslissing in deze zaak aanhouden voor onbepaalde tijd en de stukken in handen van de advocaat-generaal stellen teneinde door de reclassering een reclasseringsrapportage omtrent de terbeschikkinggestelde te doen uitbrengen. Het Hof verzoekt de reclassering om in de rapportage de voorwaarden om te kunnen komen tot een voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging van overheidswege op het gebied van huisvesting, dagbesteding, inkomen/uitkering, psychologische hulpverlening, het volgen van therapie, begeleiding op het vlak van verslavingszorg alsmede begeleiding van het gezin van betrokkene zo duidelijk en concreet mogelijk uit te werken. Daarbij denkt het Hof in ieder geval aan begeleiding in de vorm van ambulante forensisch psychiatrische hulp door Kairos of een soortgelijke instelling alsmede aan forensisch psychiatrisch toezicht. Het Hof overweegt in aanvulling op het bovenstaande dat betrokkene weliswaar geen onbegeleid verlof heeft, doch is van oordeel dat dit geen belemmering mag opleveren voor een vervolgonderzoek naar de mogelijkheid om te komen tot een voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging.’’
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
De rapportages Pro Justitia uit 2010 De in de loop van december 2010 uitgebrachte rapportages van Van Panhuis en De Groot wijzen eveneens duidelijk in de richting van (voor-
689
215
NbSr
waardelijke) bee¨indiging. In zijn rapportage van 19 december 2010 schrijft Van Panhuis onder meer dat betrokkene anders dan vroeger niet kan worden aangemerkt als een ‘‘ongeleid projectiel’’ en dat er sprake is van toegenomen frustratiebeheersing bij betrokkene. Wel vormenverslaving en stress risicofactoren. Betrokkene zou urinecontrole in verband met drugsgebruik moeten toelaten. Verder zou hij contact moeten onderhouden met Kairos en kan de dominee van de Oostvaarderskliniek een belangrijke schakel zijn. In zijn rapportage van 27 december 2010 adviseert De Groot eveneens tot voorwaardelijke bee¨indiging; hij geeft de voorkeur aan een geleidelijk traject boven een onvoorwaardelijke bee¨indiging. De Groot schrijft onder meer dat betrokkene aan identiteit en stevigheid gewonnen heeft en dat de psychologische beı¨nvloedbaarheid sterk is verminderd. Hij komt tot een risicoschatting van – kort gezegd – laag tot matig, welke in grote lijnen samenvalt met de risicoschatting van de Oostvaarderskliniek in de verlofaanvraag voorjaar 2010 waarin van een aanvaardbaar laag risico wordt gesproken in geval van onbegeleide verlofmomenten. Ter terechtzitting van het Hof van 24 februari 2011 heeft getuige-deskundige Van Panhuis nog verklaard dat indien een voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging niet haalbaar is, de terbeschikkingstelling dient te worden opgeheven. Voorts heeft hij verklaard niets te zien in een voorwaarde die het gebruik van softdrugs aan banden legt nu het gebruik daarvan door betrokkene niet recidive verhogend werkt. De recente aanvullende informatie van FPC De Oostvaarderskliniek In het schrijven van De Oostvaarderskliniek van 26 januari 2011 wordt niet (meer) geadviseerd tot voorwaardelijke bee¨indiging, maar tot verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van e´e´n jaar met continuering van de dwangverpleging. Volgens de kliniek zou er geen verantwoorde overdracht kunnen plaatsvinden naar ambulante begeleiding binnen het kader van voorwaardelijke bee¨indiging. Ter zitting van het Hof is getuige-deskundige Krieckaert gebleven bij voornoemd standpunt. De gronden worden hieronder besproken.
690
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
Het recente reclasseringsadvies van GGZ Iriszorg, unit Nijmegen In het uitvoerige rapport van Iriszorg van 18 februari 2011 wordt onder meer geconcludeerd dat de reclassering grote uitvoeringsproblemen ziet bij een voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging van overheidswege. Ter zitting heeft getuige-deskundige E. de Jong voornoemd rapport toegelicht. De gesignaleerde problemen worden hieronder besproken. Uit de bijlage bij het reclasseringsadvies blijkt dat Kairos onder de huidige omstandigheden niet bereid is om betrokkene een behandelaanbod te doen, nu het niet mogelijk is een goede schatting te maken van het risico van onttrekking aan de behandeling of recidive. Het standpunt van het openbaar ministerie Het openbaar ministerie is van mening dat de verpleging van overheidswege van betrokkene voorwaardelijk moet worden bee¨indigd en dat de terbeschikkingstelling met twee jaar moet worden verlengd. Het standpunt van de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman Primair dient de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk te worden bee¨indigd. Subsidiair moet de verpleging voorwaardelijk worden bee¨indigd. Daarbij dient gekeken te worden naar De Waag als alternatief voor Kairos. Het oordeel van het Hof Het Hof acht onvoorwaardelijke bee¨indiging van de terbeschikkingstelling van betrokkene, zoals bepleit door betrokkene en zijn raadsman, thans niet verantwoord, gelet op de in de diverse rapportages en adviezen gesignaleerde risico’s. Daarbij is mede van belang dat betrokkene in aanzienlijke mate is gehospitaliseerd, aangezien hij sinds meer dan twintig jaar terbeschikkingstelling met dwangverpleging heeft ondergaan en hij voordien langdurig in diverse instellingen heeft verbleven. In het bijzonder gelet op de advisering is het Hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging van de terbeschikkingstelling eist. Het Hof zal de terbeschikkingstelling met twee jaar verlengen nu op 21 januari 2011 al e´e´n jaar is verstreken na de expiratiedatum van de termijn van de terbeschikkingstelling. De terbeschikkingstelling van betrokkene is in-
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
215
RECHTSPRAAK
NbSr
gegaan op 7 november 1991 en loopt dus thans meer dan twintig jaren. Dit tijdsverloop in relatie tot de ernst van de delicten waarvoor de terbeschikkingstelling is opgelegd moet mede in aanmerking worden genomen bij de verlengingsbeslissing. Het Hof is van oordeel dat, bij een afweging tussen de belangen van de terbeschikkinggestelde en die van de maatschappij, naarmate de maatregel van terbeschikkingstelling langer duurt het belang van de terbeschikkinggestelde steeds zwaarder dient te wegen. Van disproportionaliteit is naar het oordeel van het Hof in casu nog geen sprake is, nu het tijdsverloop niet alleen moet worden beschouwd in het perspectief van de ernst van de delicten, maar tevens in aanmerking moeten worden genomen de aard van de stoornis en het actuele recidivegevaar. Aangezien betrokkene – mede gelet op de proportionaliteit – aan resocialisatie toe is en een resocialisatietraject ten aanzien van betrokkene zich om de eerder vermelde redenen niet anders laat denken dan via voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging van overheidswege, is het hof van oordeel dat een dergelijke voorwaardelijke bee¨indiging alleen dan niet geboden is als de door de kliniek en Iriszorg thans aangevoerde gronden en redenen aan voorwaardelijke bee¨indiging in de weg staan. Daartoe zal het Hof de verschillende punten nagaan. * In het rapport van Iriszorg van 18 februari 2011 wordt vermeld dat betrokkene niet meer zou willen samenwerken met de kliniek en niet meer zou willen deelnemen aan het forensisch psychiatrisch toezicht. In de eerder vermelde brief van De Oostvaarderskliniek van 26 januari 2011 wordt dit niet vermeld. Wel wordt hierin onder meer opgemerkt dat betrokkene zich niet zou houden aan de afspraken en zich onvoldoende zou laten begeleiden. Ter zitting van het hof van 24 februari 2011 heeft de vertegenwoordigster van de kliniek, mevrouw Krieckaert, verklaard dat betrokkene zich inderdaad in die zin heeft uitgelaten dat hij niet meer met de kliniek wilde samenwerken. Dit was de directe reactie van betrokkene op de hem gedane mededeling dat de kliniek van standpunt was veranderd en in plaats van voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging zou adviseren tot verlenging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging (zonder meer), waarbij de kliniek zich bewust
was van de ingrijpendheid van de omslag in het standpunt van de kliniek voor betrokkene. Betrokkene heeft ter zitting van het Hof te kennen gegeven bereid te zijn tot samenwerking met de kliniek. Uit de reactie van Krieckaert leidt het Hof af dat de kliniek eveneens bereid is tot samenwerking met betrokkene. Mede gelet op de (coo¨peratieve) indruk die het Hof van betrokkene heeft gekregen, ziet het in dit opzicht geen beletsel voor voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging. * Er is sprake van weigering van een urinecontrole, een positieve uitslag van een urinecontrole, het aantreffen van een hoeveelheid hash bij terugkomst in de kliniek na verlof en het aantreffen van ethanol bij een urinecontrole. Voor de beoordeling hiervan is in dit verband van belang dat er nimmer aanwijzingen zijn geweest dat het gebruik van softdrugs bij betrokkene een voor het delictgevaar relevante risicofactor is. Het Hof ziet onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het gebruik van softdrugs betrokkene zou brengen tot het gebruik van hard drugs, zoals van de kant van de kliniek is aangevoerd. Voorts duidt het aantreffen van ethanol in de urine van betrokkene niet zonder meer op het gebruik van alcohol. Nu bij voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging kan worden voorzien in regelmatige urinecontroles, kan het gebruik van drugs in aard en hoeveelheid worden gemonitored. Het Hof ziet in de genoemde factoren dan ook op zich geen beletsel voor voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging. * Betrokkene zou op denigrerende wijze met de sociotherapeuten omgaan en medepatie¨nten onheus bejegenen. Betrokkene heeft ter zitting onder meer verklaard dat hij zich gegriefd voelde door de gang van zaken en zich daarom beeft teruggetrokken. Voor zover het gedrag van betrokkene veranderd is, acht het Hof deze factor niet van zodanige aard en zodanig gewicht dat zij in de wet kan staan aan een voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging. Van enige vorm van fysieke agressie dan welbedreigingen is niet gebleken. Uit het onderzoek ter zitting heeft het Hof weliswaar de indruk gekregen dat de manier van doen van betrokkene zodanig kan zijn dat de communicatie tussen sociotherapeuten en betrokkene niet soepel verloopt, maar dat betekent niet dat hij buiten de kliniek niet
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
691
215
NbSr
RECHTSPRAAK
goed genoeg zou kunnen functioneren om gevaarlijk gedrag te vermijden. * Betrokkene zou de media hebben opgezocht kennelijk om druk uit te oefenen. Het Hof acht dit – bij gebreke van nadere onderbouwing – niet aannemelijk. * Kairos heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de huidige stand van zaken geen mogelijkheden worden gezien om een behandelaanbod te doen. Omdat het van groot belang is dat in adequate begeleiding van betrokkene wordt voorzien, is dit een contra-indicatie tegen voorwaardelijke bee¨indiging. Het Hof is evenwel van oordeel dat ten tijde van het contact met Kairos de omstandighedenwaarschijnlijk anders zijn geschat of gepresenteerd dan zij volgens voorgaande overwegingen thans dienen te worden gezien. Het Hof gaat er daarom van uit dat Kairos op grond van de onderhavige uitspraak alsnog bereid zal zijn de noodzakelijke medewerking te verlenen, dan wel een andere instelling bereid zal worden gevonden tot medewerking. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan Polikliniek De Waag, te Utrecht (hierna te noemen: De Waag), zoals in de rapportage van Iriszorg is vermeld en door de raadsman bepleit. De conclusie is dat de aangevoerde gronden van onvoldoende gewicht zijn om aan voorwaardelijke bee¨indiging van de verpleging in de weg te staan, mits in de voorwaarden en in feite op adequate wijze in begeleiding kan worden voorzien. Het Hof zal om doelmatigheidsredenen zelf de aan betrokkene op te leggen voorwaarden formuleren, een en ander zoals hierna in de beslissing te verwoorden. Bij de aan de voorwaardelijke bee¨indiging verbonden voorwaarden merkt het Hof het volgende op: * Gelet op de adviezen en rapportages acht het Hof, zoals eerder overwogen, ambulante begeleiding van betrokkene geboden. * Het Hof gaat ervan uit dat de kliniek bereid en in staat is om aan betrokkene nazorg te verlenen, hetgeen in ieder geval in zal moeten houden een bereidheid om als gesprekspartner te fungeren voor de begeleidende instantie en daarnaast een bereidheid om betrokkene zo nodig in het kader van een crisisplaatsing tijdelijk op te nemen. * In verband met hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het gebruik van softdrugs door betrokkene, zal de enkele omstandigheid
dat bij urinecontroles blijkt dat betrokkene in beperkte mate softdrugs heeft gebruikt in beginsel geen aanleiding geven tot een bevel tot (voorlopige) hervatting van de verpleging. Hiermee zal bij de uitvoering van na te noemen voorwaarde 3 rekening gehouden moeten worden. * Het Hof acht het in het belang van betrokkene en aldus gewenst, dat hij contact houdt met de dominee van FPC De Oostvaarderskliniek.
692
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
De beslissing waarvan beroep Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank vernietigen. Beslissing Het Hof: Vernietigt de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 3 februari 2010 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde Johannes Gerrit Menno van T. Verlengt de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar en bee¨indigt de verpleging van overheidswege en stelt daarbij de volgende voorwaarden: de terbeschikkinggestelde zal zich niet schuldig maken aan enig strafbaar feit; de terbeschikkinggestelde stelt zich onder toezicht van Reclassering Nederland en gedraagt zich naar de (zo nodig door de reclassering schriftelijk vast te leggen) door of namens deze instelling aan hem te geven aanwijzingen. In ieder geval maakt deel uit van de aanwijzingen dat: 1. betrokkene de reclassering op de hoogte houdt van zijn woonplaats en (betaald) werk; 2. betrokkene meewerkt aan een intake bij en – wanneer aan hem een behandelaanbod wordt gedaan – zich laat behandelen en begeleiden door Kairos, De Waag of een andere door de reclassering aan te wijzen soortgelijke instelling, indien en zolang de reclassering dit nodig acht; 3. betrokkene geen alcohol en/of (hard)drugs gebruikt indien en voor zover de reclassering dit van hem verlangt. Betrokkene accepteert/neemt deel aan alcoholtesten/urinecontroles. De uitslag van de testen kan opgevraagd worden door de reclassering; 4. betrokkene, indien dit door de kliniek mogelijk wordt gemaakt, zal meewerken aan een in het kader van Forensisch Psychiatrisch Toezicht te realiseren tijdelijke terugplaatsing naar FPC
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
216
RECHTSPRAAK
De Oostvaarderskliniek, wanneer de reclassering dit noodzakelijk acht. Deze time-outplaatsing duurt zolang als door de reclassering en/of behandelaars nodig wordt gevonden om betrokkene op verantwoorde en veilige wijze terug te laten keren naar de omstandigheden voorafgaand aan de time-out. Tijdens de time-out zullen partijen in overleg beslissen op welke wijze voortzetting van het traject al of niet mogelijk en haalbaar is. Het Hof draagt aan de reclassering op de terbeschikkinggestelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
216 Hof Arnhem (te Leeuwarden) 28 maart 2011, rolnr. 24.718.09 (Mrs. Greve, Dam, Wemes) Vanwege de schending van de eis dat de officier van justitie uiterlijk bij zijn requisitoir in de strafzaak kenbaar maakt of hij voornemens is een vordering als bedoeld in art. 36e Sr aanhangig te maken, is het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de ontnemingsvordering. [Sr art. 36e; Sv art. 311 lid 1] De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Op grond van het bepaalde in art. 311 lid 1 Sv, dient de officier van justitie – voor zover dit nog niet eerder was gebleken aan de verdachte – uiterlijk bij zijn requisitoir in de strafzaak kenbaar te maken of hij voornemens is een vordering als bedoeld in art. 36e Sr aanhangig te maken. Uit de stukken van het dossier in de hoofdzaak en de stukken van het dossier in de ontnemingszaak is niet gebleken, dat de officier van justitie zijn voornemen, om de onderhavige ontnemingszaak aanhangig te maken, na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in de hoofdzaak aan de verdachte bekend heeft gemaakt. Wel is er een ‘‘vordering machtiging conservatoir beslag’’ van 19 september 2005 waarin de officier van justitie heeft opgemerkt dat het conservatoir beslag dient ter bewaring van het recht van verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf door de rechter op te leggen verplich-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
ting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel. Op grond van de ‘‘vordering machtiging conservatoir beslag’’ had veroordeelde er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat de officier van justitie een ontnemingsvordering zou gaan indienen. Echter op 17 mei 2006 heeft er in de onderhavige zaak een raadkamerprocedure omtrent de teruggave van het inbeslaggenomen geld plaatsgevonden. In de daaruit voortvloeiende beschikking van de strafraadkamer van 19 mei 2006 staat weergegeven dat de officier van justitie op 17 mei 2006 heeft verklaard dat niet kan worden gesteld dat er naar alle waarschijnlijkheid een ontnemingsvordering tegen de verdachte aanhangig zal worden gemaakt. Tegen de achtergrond van die mededeling van de officier van justitie op 17 mei 2006 mocht veroordeelde uit het achterwege blijven van een in de strafzaak kenbaar gemaakt voornemen om een vordering als bedoeld in art. 36e Sr aanhangig te maken, afleiden dat geen vordering meer zou worden ingediend. De Rechtbank heeft in eerste aanleg – met verwijzing naar ‘‘vordering machtiging conservatoir beslag’’ van19 september 2005 en het arrest van de Hoge Raad van9december 2003, LJN AK3574, NbSr 2004, 1 – geoordeeld dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is in de ontnemingsvordering. Niet is gebleken dat de Rechtbank rekening heeft gehouden met bovengenoemde uitspraak van de officier van justitie in de raadkamerprocedure. Daarbij is de onderhavige zaak anders dan de zaak waarin de Hoge Raad op 9 december 2003 arrest heeft gewezen, omdat er in casu sprake is van een door de officier van justitie opgewekt vertrouwen dat er geen ontnemingsvordering zou volgen, welk opgewekt vertrouwen daarna niet meer teniet is gedaan (anders dan door de ontnemingsvordering zelf). Gelet op het voorgaande is het Hof -overeenkomstig hetgeen door de advocaat-generaal is gevorderd- van oordeel dat in de onderhavige zaak de schending van vorengenoemde eis van art. 311 lid 1 Sv dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering.
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
693
217
NbSr
217 Hof Arnhem 21 april 2011, nr. 17.11 TBS, LJN BQ2578 (Mrs. Van Kuijck, Denie, Wolters, dr. Van Kordelaar, prof. dr. Raes) Ongeacht het gesloten stelsel van strafrechtelijke rechtsmiddelen vloeit uit het systeem van de wet voort dat verlenging van een terbeschikkingstelling, die niet opgelegd had mogen worden, ontoelaatbaar is. Ter zake van mishandeling kan niet de maatregel van terbeschikkingstelling worden opgelegd. Dat, zoals in het onderhavige geval, sprake is van ‘‘mishandeling, meermalen gepleegd’’ maakt dit niet anders, nu naar de bewoordingen van art. 37a lid 1 sub 18 Sr het wettelijk strafmaximum van de afzonderlijke delicten bepalend is en de samenloopregeling van art. 57 Sr hier buiten toepassing dient te worden gelaten. Gelet hierop dient de vordering tot verlenging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege afgewezen te worden. [Sr art. 37a lid 1 sub 18, 38d]
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank Almelo van 30 december 2010, houdende verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar. Overwegingen Het standpunt van de advocaat-generaal De advocaat-generaal mr. I. Klopper-Gerretssen heeft aangevoerd dat de terbeschikkingstelling destijds is opgelegd voor het meermalen plegen van mishandeling. Ingevolge het bepaalde in art. 37a Sr kan de terbeschikkingstelling opgelegd worden ter zake van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld dan wel ter zake van een misdrijf dat in art. 37a Sr wordt genoemd. Art. 300 Sr behoort niet tot deze artikelen. Het is daarom duidelijk dat de basis voor de oplegging van de terbeschikkingstelling ontbreekt. De terbeschikkingstelling van betrokkene dient te worden bee¨indigd.
694
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
Betrokkene is ongewenst vreemdeling verklaard en zal na bee¨indiging van de terbeschikkingstelling in vreemdelingenbewaring worden genomen. Het standpunt van de terbeschikkinggestelde en diens raadslieden Door de raadslieden mr. H. Anker en mr. J. Raurus is aangevoerd dat er een impasse is ontstaan omdat betrokkene ongewenst vreemdeling is verklaard. Echter, de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling was voor de indexdelicten, te weten mishandeling, meermalen gepleegd, niet mogelijk. Op zich is de beslissing waarbij de terbeschikkingstelling werd opgelegd, gelet op het gesloten systeem van rechtsmiddelen, onherroepelijk. Het mag echter niet zo zijn dat het gesloten systeem van rechtsmiddelen tot gevolg heeft dat een onrechtmatige situatie wordt gecontinueerd. De beslissing waarvan beroep dient te worden vernietigd en de vordering tot verlenging van de maatregel dient te worden afgewezen. Gelet op de voorhanden zijnde rapportage dient te worden voorkomen dat betrokkene, die zich niet kan redden in de vrije maatschappij, zomaar op straat komt te staan. Er is overleg geweest met de officier van justitie in Almelo met betrekking tot de vordering van een rechterlijke machtiging in het kader van de Wet BOPZ. De verwachting is dat deze machtiging op korte termijn geregeld kan worden. Betrokkene zal dan in een andersoortige setting verpleegd gaan worden. Het is niet in het belang van betrokkene dat hij in vreemdelingenbewaring wordt genomen. Hij kan niet uitgezet worden omdat niet bekend is waar hij precies vandaan komt. De verwachting is dat hij binnen vijfmaanden, nadat hij in vreemdelingenbewaring is gesteld, gewoon op straat komt te staan. Het oordeel van het Hof Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank dienen te vernietigen daar het tot een andere beslissing komt. Voor een goed begrip in deze zaak acht het Hof het van belang dat de belangrijkste ontwikkelingen betreffende de terbeschikkingstelling van betrokkene worden weergegeven: – bij vonnis van de Rechtbank Almelo van 25 ok-
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
218
RECHTSPRAAK
NbSr
tober 2005 is betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, ter zake van: mishandeling, meermalen gepleegd; – de terbeschikkingstelling is ingegaan op 27 november 2005; – de terbeschikkingstelling is -behoudens de beslissing waarvan beroep- verlengd bijbeslissing van de Rechtbank Almelo van 20 november 2008. De maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is bij vonnis van 25 oktober 2005 opgelegd ter zake van de misdrijven, te weten: mishandeling, meermalen gepleegd. Dit vonnis is onherroepelijk en is dus niet aan het oordeel van het Hof onderworpen. Echter ongeacht het gesloten stelsel van strafrechtelijke rechtsmiddelen vloeit uit het systeem van de wet voort dat verlenging van een terbeschikkingstelling, die niet opgelegd had mogen worden, ontoelaatbaar is. Gelet op de formulering van art. 37a lid 1 sub 18 Sr, waarin sprake is van ‘‘een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld’’ kan ter zake van mishandeling niet de maatregel van terbeschikkingstelling worden opgelegd. Dat, zoals in het onderhavige geval, sprake is van ‘‘mishandeling, meermalen gepleegd’’ maakt dit niet anders, nu naar de hiervoor aangehaalde bewoordingen van art. 37a lid 1 sub 18 Sr het wettelijk strafmaximum van de afzonderlijke delicten bepalend is en de samenloopregeling van art. 57 Sr hier buiten toepassing dient te worden gelaten. Gelet op het bovenstaande is het Hof van oordeel dat de vordering tot verlenging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege afgewezen dient te worden. Het Hof merkt ten overvloede op dat het er vanuit gaat dat de kliniek betrokkene overbruggende zorg zal bieden en hem niet ‘‘zomaar’’ op straat zal zetten en dat de overheid bij afweging of en wanneer betrokkene, zoals door de advocaat-generaal is aangegeven, in vreemdelingenbewaring zal worden genomen, zich rekenschap zal geven van de psychische gesteldheid van betrokkene.
218
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
Hof ’s-Gravenhage 10 maart 2011, rolnr. 22.5522.99 (Mrs. Van den Honert, Bruinsma, Fleers) In de omstandigheden van het geval levert het betreden van het prive´parkeerterrein een uiterst beperkte inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer op, welke inbreuk door de taakuitoefening in het kader van art. 2 Politiewet 1993 gewettigd wordt. Van onrechtmatigheid is daarom geen sprake. [EVRM art. 8; Politiewet 1993 art. 2] Nadere bewijsoverweging De raadsman heeft gesteld dat de verbalisant Christiaanse op 1 mei 2008 zich onrechtmatig heeft bevonden op het parkeerterrein aan de Fruitweg hoek Spoorslag te Den Haag toen hij zijn waarneming van henneplucht deed. Het parkeerterrein was immers een prive´terrein, hetgeen niet alleen blijkt uit het afsluitbare hekwerk er omheen maar ook aan het bij de toegang aangebrachte bordje ‘‘verbodentoegang’’. Het parkeerterrein was eigendom van M., de grootvader van de partner van de verdachte. De verdachte mocht zijn auto op het parkeerterrein plaatsen. Door de niet tevoren toegestane aanwezigheid van de verbalisant op het parkeerterrein is de privacy van M. en van de verdachte geschonden. Hetgeen op 5 mei 2008 op deze onrechtmatige waarneming is gevolgd, moet worden gezien als onrechtmatig verkregen, waardoor het van bewijs moet worden uitgesloten. De raadsman heeft het Hof verzocht om de verbalisant nader te horen over de tegenstrijdigheden tussen zijn proces-verbaal van bevindingen van 7 mei 2008 en zijn nadere proces-verbaal van 22 februari 2011 en over de door de verbalisant beweerde min of meer permanente openstelling van het parkeerterrein.
Het Hof overweegt omtrent het bovenstaande als volgt. Uit de beide genoemde processen-verbaal van de verbalisant Christiaanse kan worden afgeleid dat de verbalisant het parkeerterrein betreden
695
219
NbSr
heeft om van daar uit het voor het parkeerterrein gelegen knooppunt van openbaar vervoer goed te kunnen waarnemen zonder zelfgezien te worden, een en ander met het oog op mogelijk aldaar gepleegde gedragingen in strijd met de Opiumwet. Zijn optreden is daarmee gegrond op de taak die hem krachtens art. 2 Politiewet is opgelegd. Onder omstandigheden kan de taakuitoefening krachtens voormeld artikel met zich brengen dat inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander. Die inbreuk is daarmee nog niet per se onrechtmatig. Of dit laatste het geval is hangt af van de vraag of, en zo ja in welke mate, degene die door het handelen van de verbalisant geraakt wordt, beknot wordt in zijn of haarmogelijkheid om onbevangen zichzelf te zijn of anderszins in zijn of haar privacy beperkt wordt. In het onderhavige geval bestond de bedoelde inbreuk slechts uit het betreden van het parkeerterrein om vandaar uit observaties te kunnen doen van het voor dat parkeerterrein gelegen knooppunt van openbaar vervoer. Het parkeerterrein kon eenvoudig worden betreden omdat het toegangshek openstond. Niet gebleken is dat op het parkeerterrein een andere ‘‘aktiviteit’’ plaatsvond dan het geparkeerd staan van een aantal auto’s. Onder deze omstandigheden levert het betreden van het prive´parkeerterrein een uiterst beperkte inbreuk van de privacy op, welke inbreuk door de taakuitoefening in het kader van artikel 2 Politiewet gewettigd wordt. Van onrechtmatigheid is daarom geen sprake. Ten overvloede merkt het Hof nog op, dat, wanneer wel sprake zou zijn van een vergaande inbreuk op de privacy, die inbreuk is gemaakt jegens de rechthebbende gebruiker van het parkeerterrein. Als zodanig kan wel worden aangemerkt de eigenaar van het terrein (volgens de verdachte, M.), maar niet de individuele persoon die (slechts) van de eigenaar toestemming heeft om zijn auto op dat parkeerterrein neer te zetten, zoals de verdachte. De verdachte kan zich niet beroepen op schending van de privacy van een ander dan hemzelf. Op grond van het bovenstaande is niet relevant of het parkeerterrein vaker of mogelijk altijd toegankelijk was doordat het hek niet was afgesloten, noch op welk moment precies de verbalisant op het parkeerterrein zijn waarneming van
696
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
henneplucht heeft gedaan. Het horen van de verbalisant is derhalve niet noodzakelijk, noch is de verdediging door het niet-horen in zijn verdediging geschaad. Het verzoek tot het horen van de getuige wordt afgewezen.
219 Hof ’s-Gravenhage 5 april 2011, rolnr. 22.6232.05 (Mrs. Van Strien, Van Oven, Derkx) In dit geval is aannemelijk dat de draagkracht van de verzoeker onvoldoende is en ook in de toekomst onvoldoende zal zijn om aan de hem opgelegde betalingsverplichting volledig te voldoen, maar niet dat de verzoeker in zijn geheel niet aan de betalingsverplichting kan voldoen. De betalingsverplichting wordt dan ook niet in zijn geheel kwijtgescholden, maar het te betalen bedrag wordt gematigd. [Sv art. 577b lid 2] Procesgang De veroordeelde is bij arrest van dit Hof op 13 oktober 2008 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel veroordeeld tot het betalen aan de Staat van een bedrag van i 14.000. Namens de veroordeelde heeft de raadsman mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, op 3 januari 2011 een verzoekschrift ingediend bij de griffie van dit Hof, waarin hij verzoekt tot primair kwijtschelding en subsidiair vermindering van het te betalen bedrag. Het verzoek is door het Hof behandeld op 22 maart 2011 in openbare raadkamer. Gehoord zijn de veroordeelde, diens raadsman mr. R.J. Baumgardt en de advocaat-generaal mr. E.A. Wo¨sten. De advocaat-generaal heeft in raadkamer geconcludeerd tot matiging van het door de veroordeelde te betalen bedrag. Beoordeling van het verzoek Art. 577b lid 2 Sv biedt de rechter de mogelijkheid tot vermindering of kwijtschelding van het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag.
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
220
RECHTSPRAAK
Het Hof heeft bij de beoordeling van onderhavig verzoekschrift acht geslagen op de door en namens de verzoeker aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Het Hof is van oordeel dat het vanwege de medische toestand van de verzoeker redelijkerwijs niet te verwachten is dat hij in de toekomst nog inkomsten uit arbeid zal genieten. Het Hof acht het derhalve aannemelijk dat de draagkracht van de verzoeker onvoldoende is en ook inde toekomst onvoldoende zal zijn om aan de hem opgelegde betalingsverplichting volledig te voldoen. Het Hof acht het evenwel niet aannemelijk dat de verzoeker in zijn geheel niet aan de betalingsverplichting kan voldoen, mede gelet op het feit dat hij reeds bedragen aan het CJIB heeft voldaan en het feit dat hij zijn telefoonabonnement ad i 125 per maand per 1 maart 2011 heeft stopgezet. Zijn maandelijkse inkomsten zijn derhalve met voornoemd bedrag gestegen. Op basis van het voorgaande acht het Hof geen termen aanwezig om de betalingsverplichting van de verzoeker in zijn geheel kwijt te schelden, maar zal het Hof het in de ontnemingsmaatregel als te betalen opgelegde bedrag matigen. Voorts houdt het Hof rekening met de omstandigheid dat de strafprocedure van de verzoeker een lange periode in beslag heeft genomen en dat de verzoeker feitelijk een maand langer in detentie heeft verbleven dan hem in zijn strafzaak uiteindelijk is opgelegd. Dit laatste heeft ook financie¨le consequenties gehad nu de uitkering van veroordeelde tijdens diens detentie (zoals achteraf bleek) ten onrechte is blijven doorlopen en de veroordeelde thans het desbetreffende bedrag dient terug te betalen. Het Hof acht het – alles overwegende – redelijk om de veroordeelde te belasten met een maandelijkse betaling van i 100, voor een termijn van 3 jaar. Het Hof zal derhalve bevelen dat het ingevolge het arrest van 13 oktober 2008 aan de Staat te vergoeden bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden verlaagd tot een bedrag van i 3.600. Daarop dienen de reeds door verzoeker gedane betalingen aan het CJIB in het kader van deze ontnemingsmaatregel in mindering te worden gebracht.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
220 Hof ’s-Hertogenbosch 23 december 2010, rolnr. 20.3810.09 (Mrs. Westenbroek, Valkenburg, Ficq) Het ingevolge art. 63 Sr toepasselijke art. 57 Sr beperkt de cumulatie van niet-vrijheidsbenemende sancties niet. Deze beperking ligt ook niet opgesloten in het bepaalde in art. 22c Sr. De rechter in eerste aanleg was derhalve niet beperkt tot het opleggen van een werkstraf van 40 uur voor de bewezen verklaarde feiten in deze zaak. [Sr art. 22c, 57, 63] Strafmotivering Door de rechter in eerste aanleg is geconstateerd dat er bij eerdere veroordelingen aan de verdachte, ter zake van feiten die zijn gepleegd vo´o´r de datum waarop in eerste aanleg vonnis is gewezen, werkstraffen zijn opgelegd van 120 uur (vonnis van 27 februari 2009)en 80 uur (vonnis van 22 september 2009). Gelet op het bepaalde in de art. 57 en 63 Sr alsmede op art. 22c Sr, dat de maximale duur vaneen werkstraf op 240 uur bepaalt, heeft de Politierechter beslist dat nog slechts een werkstraf van 40 uur kon worden opgelegd voor de bewezen verklaarde feiten in deze zaak. De advocaat-generaal is van mening dat de Politierechter een onjuist standpunt heeft ingenomen ten aanzien van art. 57 in combinatie met art. 63 Sr. Nu dit in zijn visie echter niet in het nadeel van de verdachte mag werken, vordert hij een straf gelijk aan die door de Politierechter is opgelegd. De raadsman sluit zich aan bij het standpunt van de advocaat-generaal. Het Hof overweegt als volgt. Het Hof is met het openbaar ministerie van oordeel dat de Politierechter een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 57 in combinatie met art. 63 Sr. Het ingevolge art. 63 Sr toepasselijke art. 57 Sr beperkt de cumulatie van niet-vrijheidsbenemende sancties niet. Deze beperking ligt ook niet opgesloten in het bepaalde in art. 22c Sr. Daar valt hooguit een beperking tot 240 uur werk straf per vonnis in te lezen. De
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
697
221
NbSr
rechter is eerste aanleg was derhalve niet beperkt tot het opleggen van een werkstraf van 40 uur voor de bewezen verklaarde feiten in deze zaak. Het Hof is echter met de advocaat-generaal van oordeel dat een en ander niet in het nadeel van de verdachte mag werken en zal aan de verdachte om die reden ook geen hogere werkstraf opleggen dan aan hem door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
RECHTSPRAAK
de verdachte zodanig bevel is gegeven heeft het Hof door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
222 Hof Leeuwarden 12 april 2011, rolnr. 24.2321.10, LJN BQ0978 (Mrs. Van Veen, Meijer-Campfens, Elzinga)
221 Hof ’s-Hertogenbosch 21 maart 2011, rolnr. 20.1485.10 (Mrs. Pfeil, Van Erve, Mols) Nu twijfel bestaat of aan de verdachte een bevel mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 8 Wegenverkeerswet 1994 is gegeven, wordt de verdachte van het ten laste gelegde vrijgesproken. [Sv art. 352 lid 1; Wegenverkeerswet 1994 art. 8]
De verdachte en zijn medeverdachte hebben gehandeld binnen de maatschappelijk aanvaardbare grenzen van hun taakuitoefening als portier, welke – met name – gericht is op het ordentelijke verloop in en om de horecagelegenheid. Om deze reden wordt de verdachte vrijgesproken. [Sr art. 141; Sv art. 352 lid 1]
Vrijspraak De raadsman van de verdachte heeft gepleit voor vrijspraak nu er geen sprake is geweest van een bevel mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 8 Wegenverkeerswet 1994. Blijkens pagina 15 van het dossier heeft de verbalisant aan de verdachte slechts gevraagd daaraan zijn medewerking te verlenen. Het Hof overweegt als volgt. Nadat de verdachte als bestuurder van een personenauto was aangehouden is hem blijkens het proces-verbaal van 25 juli 2008 van de verbalisanten Aarts en De Clerck bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in art. 8 Wegenverkeerswet 1994, waarna wordt gerelateerd dat de verdachte aan het onderzoek geen medewerking heeft verleend. Vervolgens wordt in genoemd proces-verbaal de feitelijke gang van zaken uiteengezet welke is gee¨indigd met de door de verdachte geuite weigering. Daarbij wordt weergegeven dat aan de verdachte tot tweemaal toe is gevraagd zijn medewerking te verlenen zonder dat in dat verband melding wordt gemaakt van een daartoe gegeven bevel. Nu, gelet op deze weergave, twijfel bestaat of aan
Vrijspraak Aan de verdachte wordt verweten dat hij zich, tezamen met zijn medeverdachte P., schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging in vereniging, subsidiair ten laste gelegd als het medeplegen van mishandeling. De verweten gedragingen vonden plaats tijdens zijn reguliere werkzaamheden, en die van zijn medeverdachte, als portier/beveiliger van een horecagelegenheid in de binnenstad van Groningen. Op grond van de stukken en hetgeen de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard acht het Hof bewezen dat medeverdachte P. aangever H. een duw(tje) heeft gegeven, toen laatstgenoemde in het kader van een discussie over de huisregels van de betreffende horecagelegenheid de ingang daarvan tijdens de drukke uitgaansavond hinderlijk versperde. Uit de verklaringen valt voorts af te leiden dat H. P. daarop in een reflex ter hoogte van de keel bij de kleding heeft gegrepen, waardoor beiden – min of meer struikelend over de zich voor de ingang bevindende treden – op het trottoir belandden. Het Hof acht niet bewezen dat aangever als gevolg van de door P. gegeven duw ten val is gekomen, zoals ten laste gelegd. De verdachte op zijn beurt verkeerde op grond van wat hij waarnam in de veronderstelling dat
698
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
223
RECHTSPRAAK
zijn collega P. door aangever werd aangevallen. Op grond van die schatting achtte de verdachte het vervolgens aangewezen om aangever – naar zijn zeggen op gecontroleerde wijze en met de intentie de ontstane situatie te doen de-escaleren – naar de grond te brengen. P. heeft vervolgens de politie gebeld en aangever op de grond in bedwang gehouden in afwachting van de komst van de politie. De verdachte heeft zijn plaats weer ingenomen bij de ingang. De overige verweten gedragingen – waaronder het aanbrengen van een zogeheten nekklem en het afklemmen van de keel van aangever – acht het Hof evenmin bewezen. Het Hof is van oordeel dat de verdachte en zijn medeverdachte P. hebben gehandeld binnen de maatschappelijk aanvaardbare grenzen van hun taakuitoefening als portier, welke – met name – gericht is op het ordentelijke verloop in en om de horecagelegenheid. Voorts stelt het Hof vast dat de verdachte en medeverdachte P. ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid en positie hebben gehandeld naar bevind van zaken zonder dat sprake is geweest van geweld in de zin van art. 141 Sr. Evenmin is gebleken dat de handelingen van de verdachte en P., voor zover bewezen, – namelijk het geven van een duw(tje) en het gecontroleerd naar de grond brengen en vervolgens in bedwang houden van aangever in afwachting van de komst van de politie – pijn dan wel letsel bij aangever hebben veroorzaakt. De pijnklachten waarover H. in zijn aangifte melding maakt zijn gerelateerd aan handelingen welke het Hof niet bewezen acht. Gelet op het vorenstaande acht het Hof niet bewezen hetgeen primair en subsidiair aan de verdachte is ten laste gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
NbSr
in het bevel bewaring en de vordering tot gevangenhouding, die vordering in zoverre niet is toegewezen in de zin van art. 446 lid 1 Sv, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in het hoger beroep. Er zijn geen gronden voor voorlopige hechtenis aanwezig. [Sv art. 65 lid 1, 67b lid 1, 78 lid 2, 446 lid 1]
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank Leeuwarden van 23 maart 2011 om reden dat de Rechtbank geen ernstige bezwaren aanwezig heeft geacht ter zake van de onder 1. primair en 2. primair in het bevel tot bewaring opgenomen feiten. De raadsman van de verdachte heeft ter gelegenheid van dit hoger beroep primair bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep nu art. 446 Sv bepaalt dat het openbaar ministerie slechts beroep kan instellen indien een vordering niet is toegewezen. Nu de vordering gevangenhouding is toegewezen is hoger beroep niet mogelijk. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de grond waarop de Rechtbank de voorlopige hechtenis heeft gestoeld niet juist is, nu de recidivekans waar de Rechtbank op wijst geen feiten betreft waarop een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld.
Uit de systematiek van de wet volgt dat in de beschikking van de Rechtbank waarbij een gevorderde gevangenhouding wordt afgewezen ten aanzien van het gevorderde zoals vermeld
Overwegingen Het Hof heeft vooreerst de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het ingestelde hoger beroep voor zover het de ‘‘niet volledige toewijzing’’ van de vordering gevangenhouding betreft te beoordelen. In art. 65 lid 1 Sv is bepaald dat de Rechtbank op vordering van de officier van justitie de gevangenhouding kan bevelen van de verdachte die zich in bewaring bevindt. In art. 78 lid 2 Sv is bepaald dat het bevel zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit waarvan de verdenking is gerezen omschrijft. In art. 67b lid 1 Sv is vervolgens bepaald dat indien tijdens de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis de officier van justitie overgaat tot vervolging of verdere vervolging ter zake van nog een ander feit dan hetwelk in het bevel tot voorlopige hechtenis is omschreven ofwel uitsluitend voor
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
223 Hof Leeuwarden 12 april 2011, nr. 259.11 (Mrs. Beswerda, Van Schuijlenburg, Poelman)
Sdu Uitgevers
699
223
NbSr
een met het in dat bevel omschreven feit samenhangend feit en voor dit andere feit voorlopige hechtenis kan worden bevolen, hij bij de vordering tot gevangenhouding of de verlenging daarvan kan vorderen dat de voorlopige hechtenis mede onderscheidenlijk alleen voor dat andere feit wordt bevolen. Hieruit blijkt dat een bevel voorlopige hechtenis in alle gevallen ter zake van e´e´n – dan wel meer – als zodanig aangewezen strafbare feiten wordt gevorderd of verleend. Uit de hiervoor beschreven systematiek van de wet volgt dat in de onderhavige beschikking van de Rechtbank waarbij een gevorderde gevangenhouding wordt afgewezen ten aanzien van het onder 1. primair en 2. primair gevorderde zoals vermeld in het bevel bewaring en de vordering tot gevangenhouding, die vordering in zoverre niet is toegewezen in de zin van art. 446 lid 1 Sv, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in het hoger beroep.
RECHTSPRAAK
Ter beoordeling ligt vervolgens de vraag voor of er ernstige bezwaren bestaan tegen de verdachte met betrekking tot de in het bevel tot bewaring onder 1. primair en 2. primair opgenomen feiten, te weten doodslag op E. R. en een poging tot doodslag op A. R. gepleegd op 11 maart 2011. De Rechtbank heeft geoordeeld dat die ernstige bezwaren niet bestaan met betrekking tot deze verweten feiten, maar dat er wel ernstige bezwaren bestaan voor de verdenking dat de verdachte zich als bestuurder van een auto schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld en het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel door schuld met als strafverzwarende omstandigheid dat de verdachte hierbij onder invloed van alcohol zou zijn geweest. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat op basis van het huidige dossier er geen ernstige bezwaren bestaan met betrekking tot de primair tenlastegelegde feiten, hu het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat voor het oordeel dat de verdachte opzet heeft gehad op het van het leven beroven van E. R. en de poging daartoe op A. R. Het Hof deelt het oordeel van de Rechtbank en de mening van de raadsman dat er wel ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan met betrekking tot de onder 1. subsidiair en 2. subsidiair tenlastegelegde feiten. Het Hof kan zich echter niet verenigen met de grond voor de voorlopige hechtenis in de door
de Rechtbank gegeven beschikking. De Rechtbank heeft in die beschikking vermeld dat de verdachte in een niet te ver verleden eerder voor feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld werd veroordeeld, zodat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte andermaal een zodanig misdrijf zal begaan. Uit het uittreksel uit de justitie¨le documentatie van 14 maart 2011 blijkt echter dat de verdachte weliswaar eerder wegens verkeersdelicten is veroordeeld, maar op deze feiten is een maximale gevangenisstraf gesteld van drie maanden. Derhalve is de recidivegrond als bedoeld in art. 67a lid 1 in verbinding met art. 67a lid 2 Sv niet aanwezig. Ook overigens acht het Hof geen grond voor de voorlopige hechtenis aanwezig. Het Hof is zich er zeer van bewust dat het overlijden van R. en het letsel dat zijn dochter heeft opgelopen ernstig leed heeft veroorzaakt bij de familie van de slachtoffers en ook bij velen die de familie kennen. Het is ook zeer voorstelbaar dat er een breed gedragen publieke verontwaardiging bestaat over het rijgedrag van de verdachte, hoe dat verder ook juridisch zal worden gekwalificeerd. De verstoring van de rechtsorde waarvan de publieke verontwaardiging deel uit kan maken kan echter alleen een grond voor de voorlopige hechtenis zijn als op een feit meer dan twaalf jaren gevangenisstraf is gesteld. Dood door schuld in het verkeer, strafbaar gesteld in art. 6 Wegenverkeerswet 1994, kent in de aan de verdachte verweten omstandigheden een maximale gevangenisstraf van negen jaren. Voorlopige hechtenis is op die grond dan ook niet mogelijk. Het Hof is bij de beoordeling van de voorlopige hechtenis gebonden aan de strikte wettelijke voorschriften die daarvoor gelden. Die beoordeling staat echter los van de afdoening van de strafzaak tegen de verdachte, waarna duidelijk zal worden welke feiten bewezen kunnen worden verklaard en welke straf daaraan eventueel zal worden verbonden. Gelet op voorgaande kan de voorlopige hechtenis niet langer worden gecontinueerd. Het Hof zal de vordering van de officier van justitie alsnog afwijzen en de onmiddellijke invrijheidsstelling van de verdachte bevelen.
700
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
224
RECHTSPRAAK
224 Rechtbank Amsterdam 15 september 2010, parketnrs. 13.64326.94 en 13.1905.95 (Mrs. Van de Poel, Bilderbeek, Lamsvelt) De vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging is niet binnen een redelijke termijn is ingediend en er zijn onvoldoende bijzondere omstandigheden aanwezig, waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, verlenging van de termijn eist. De officier van justitie wordt dan ook niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering. [Sr art. 37b, 38d; Sv art. 509oa]
De op 5 augustus 2010 ter griffie van de Rechtbank ingekomen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 3 augustus 2010 tegen in de zaak tegen de terbeschikkinggestelde, die bij arrest van het Hof te Amsterdam van 20 februari 1996 ter beschikking gesteld werd, teneinde van overheidswege te worden verpleegd, welke terbeschikkingstelling laatstelijk bij beschikking van het Hof te Arnhem van 26 oktober 2009 voor de tijd van e´e´n jaar werd verlengd, strekt tot het verlengen van de termijn van genoemde terbeschikkingstelling met e´e´n jaar. De procesgang De Rechtbank heeft kennis genomen van de stukken in de zaak met bovenvermeld parketnummer, waaronder: – het op 13 april 2010 op grond van art. 5090 lid 2 Sv uitgebrachte advies van F. Bos, 1e geneeskundige, en J.B. Blekkink, algemeen directeur, beiden verbonden aan FPC Veldzicht, strekkende tot verlenging van deze terbeschikkingstelling met e´e´n jaar, alsmede de daarbij overgelegde aantekeningen; – het bevel tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling (met verpleging) van 5 augustus 2010 van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze Rechtbank;
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
– de brief van 3 augustus 2010 van W.A. Vernes, Hoofd afdeling Plaatsing Forensische Zorg, namens de Minister van Justitie. De Rechtbank heeft op 1 september 2010 de officier van justitie, de terbeschikkinggestelde en diens raadsman mr. J.A. W. Knoester, advocaat te Amsterdam, alsmede de deskundige R.E.J. Ziel, verbonden aan FPC Veldzicht, in openbare raadkamer gehoord. Relevante feiten ten aanzien van de ontvankelijkheid Bij brief van 3 augustus 2010 heeft W.A. Vernes, Hoofd afdeling Plaatsing Forensische Zorg, het arrondissementsparket Amsterdam namens de minister van Justitiebericht dat het arrondissementsparket niet tijdig is geı¨nformeerd over de vordering tot verlenging, welke tussen 17 april 2010 en 17 mei 2010 ingediend had moeten worden. Als uitleg hiervoor geeft Vernes dat de verlengingsrapportage abusievelijk niet naar het arrondissementsparket maar naar FPC Veldzicht is verzonden en dat de kliniek het dossier vervolgens in het archief heeft gevoegd. De brief van 21 april 2010, waarin Vernes het arrondissementsparket bericht dat de maatregel tot terbeschikkingstelling eindigt op 16 juni 2010 en dat de vordering tot verlenging tussen 17 april 2010 en 17 mei 2010 moet worden ingediend, evenals het verlengingsadvies van 13 april 2010 van FPC Veldzicht, heeft het arrondissementsparket op 3 augustus 2010 per fax ontvangen. De officier van justitie heeft op 3 augustus 2010 een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging ingediend, alsmede een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling met verpleging. Laatstgenoemde vordering is op 5 augustus 2010 door de rechter-commissaris behandeld en is diezelfde dag toegewezen. Het advies van de kliniek Aan genoemd advies van 13 april 2010 wordt het volgende ontleend, zakelijk weergegeven: Diagnostiek en delictgevaarlijkheid Het probleembesef van patie¨nt is beperkt en de neiging de problematiek te bagatelliseren is groot. Het heeft geleid tot langdurig drugsgebruik en tot een persoonlijkheidsstoornis met
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
701
224
NbSr
RECHTSPRAAK
afhankelijke, antisociale en narcistische trekken. Geconstateerd wordt dat patie¨nt net wel – en net niet – aan de formele classificatie van PDD-NOS voldoet. Bij een definitieve bee¨indiging van de terbeschikkingstelling wordt momenteel de kans op gewelddadig gedrag op korte termijn als matig en op lange termijn als hoog geschat. De kans op gewelddadig gedrag in een transmurale situatie, zoals in Zwolle, wordt geschat als gering tot matig en is sterk afhankelijk van de mate waarin patie¨nt open is tegenover behandel aars over met name het contact dat hij aangaat met vrouwen. Ook zijn weerbaarheid tegen drugs wordt een belangrijke factor. Het zal vooral neerkomen op het aanbrengen van de juiste (hoeveelheid) begeleiding en structuur; vooralsnog is niet gedetailleerd genoeg aan te geven welke structuur patie¨nt behoeft. Ook is nog niet duidelijk hoe patie¨nt op afwijzing van vrouwen gaat reageren. Tot slot valt op dat er sprake is van een ernstig gemis aan sociale steun. De rapportage voor zijn behandelingbespreking van 20 april 2010 pakt positief uit. Patie¨nt toont zich betrouwbaar, is voldoende sociaal vaardig, heeft geen problemen met persoonlijke- en omgevingshygie¨ne, is in praktische zin voldoende vaardig en zelfredzaam en uit alcohol- en drugscontroles blijkt dat hij niet gebruikt. Conclusie en advies Het is prettig werken met patie¨nt en hij functioneert op een positieve manier. De Rechtbank in Amsterdam heeft eerder aangegeven een voorwaardelijke bee¨indiging van de dwangverpleging als ree¨le optie te zien. Hoewel de kliniek hier begrip voor heeft constateert de kliniek echter dat het bij de huidige stand van zaken complex is om te overzien welke voorwaarden dit dan zouden moeten zijn; enkele praktische voorwaarden zijn wel te formuleren, maar juist de factoren die een rol spelen bij de delictgevaarlijkheid zijn onvoldoende uitgekristalliseerd. Tevens is niet duidelijk hoe de seksuele aspecten zich gaan ontwikkelen wanneer patie¨nt meer in de samenleving terecht komt. Alles overziende blijven wij bij onze samenvatting dat patie¨nt in aanmerking komt voor een langer durend proefverlof en niet voor een voorwaardelijke bee¨indiging van de dwangverpleging. Om die reden is ons advies om de terbeschikkingstelling met dwangverpleging te doen verlengen met de duur van e´e´n jaar.
De deskundige heeft in openbare raadkamer het advies bevestigd en aangevuld. Hij heeft verklaard dat het adviesrapport in die zin gedateerd is, dat de terbeschikkinggestelde thans, onder begeleiding van de RIBW, in Zwolle verkeert en dat dit heel goed gaat. Betrokkene informeert de kliniek omtrent zijn bezigheden en men heeft er plezier in hem te begeleiden. Op korte termijn zal proefverlof aangevraagd worden. De deskundige heeft desgevraagd voorts verklaard dat betrokkene in geval van onvoorwaardelijke bee¨indiging van de TBS niet aan zijn lot zou worden overgelaten en dat de kliniek in een dergelijk geval altijd nazorg biedt.
702
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Standpunten De raadsman heeft namens de terbeschikkinggestelde primair betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering omdat deze bijna drie maanden te laat is ingediend en zich geen bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in art. 5090a lid 1 Sv. Subsidiair heeft de raadsman om aanhouding verzocht teneinde een maatregelenrapport door de reclassering op te laten stellen. De officier van justitie heeft het niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsman bestreden en heeft daartoe aangevoerd dat de termijnoverschrijding niet aan het openbaar ministerie te wijten is, dat het openbaar ministerie na ontdekking daarvan voortvarend te werk is gegaan en dat er, gelet op het recidiverisico en de ernst van het gepleegde delict, sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat het belang van de veiligheid van anderen Zwaarder moet wegen dan het persoonlijk belang van de terbeschikkinggestelde bij een invrijheidsstelling. De officier van justitie heeft te kennen gegeven dat hij zijn vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling met 1 jaar handhaaft. De beoordeling Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt de Rechtbank het volgende. De Rechtbank stelt voorop dat in art. 5090a lid 1 Sv is bepaald dat een vordering als bedoeld in art. 5090 lid 1 Sv, die later dan e´e´n maand vo´o´r het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is ingediend, niettemin ontvankelijk is, indien er bijzondere omstandighe-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
NbSr
den aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de terbeschikkinggestelde, verlenging van de termijn eist. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat, naarmate de overschrijding langer duurt, steeds zwaardere eisen worden gesteld aan de bijzondere omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat er toch wordt verlengd. Bovendien dient de gebruikmaking van de herstelmogelijkheden tot het absolute minimum beperkt te worden. Wat de bijzondere omstandigheden betreft, dient er een belangenafweging plaats te vinden tussen enerzijds het belang van de maatschappij bij beveiliging en anderzijds het belang van de terbeschikkinggestelde bij onder meer rechtszekerheid. Ter zitting heeft de terbeschikkinggestelde in dit verband verklaard dat hij na het verstrijken van de termijn voor verlenging – mede gelet op zijn voorgeschiedenis – hoopte dat de officier van justitie geen vordering in zou dienen. Naar het oordeel van de Rechtbank is in het onderhavige geval sprake van een ernstige termijnoverschrijding. Het openbaar ministerie heeft de vordering 106 dagen te laat ingediend en 48 dagen nadat de termijn van de terbeschikkingstelling was verstreken. Voorts is de Rechtbank van oordeel dat de termijnbewaking primair de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie is en dat een administratieve vergissing van het Ministerie van Justitie of de kliniek op zichzelf genomen geen omstandigheid is die een te late indiening rechtvaardigt. De hiervoor bedoelde belangenafweging dient naar het oordeel van de Rechtbank, gelet op de lange duur van de terbeschikkingstelling, de ernst van het delict, de schatting van het delictgevaar, de omstandigheid dat de terbeschikkinggestelde zich sinds enige tijd in de resocialisatiefase bevindt en dat deze resocialisatie positief verloopt, afgezet tegen de ernst van de termijnoverschrijding, in het voordeel van de terbeschikkinggestelde uit te vallen. Daarbij acht de Rechtbank tevens van belang dat de deskundige ter zitting heeft verklaard dat de kliniek nazorg biedt bij onvoorwaardelijke bee¨indiging van de terbeschikkingstelling. Gezien het bovenstaande, is de Rechtbank van oordeel dat de vordering niet binnen een redelij-
ke termijn is ingediend en dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, verlenging van de termijn eist. De Rechtbank zal de officier van justitie dan ook niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
225 Rechtbank Amsterdam 23 juni 2011, parketnr. 13.425046.09, LJN BQ9001 (Mrs. Van Oosten, Janssen, Boeree) Zaak Wilders. De tenlastelegging is niet onduidelijk en dus geldig. De ten laste gelegde uitlatingen kunnen goeddeels aan de verdachte worden toegeschreven. Wat betreft de ten laste gelegde groepsbelediging geldt dat de uitlatingen en de kritiek van de verdachte niet zijn gericht tegen moslims maar tegen het geloof en zij zijn daarom op zichzelf niet strafbaar. Wat betreft het ten laste gelegde aanzetten tot haat en de ten laste gelegde discriminatie geldt dat de uitlatingen van de verdachte niet zien op ras. Een aantal uitlatingen zou kunnen worden gebracht onder aanzetten tot haat en hebben onder meer te gelden als grof, denigrerend en opruiend van karakter, maar zijn, mede gezien de context van het maatschappelijk debat, hoezeer tegen de grens en soms op de grens van het strafrecht, niet strafbaar. Ook sommige passages in de film Fitna kunnen aanzetten tot haat en hebben te gelden als onfatsoenlijk, kwetsend, schokkend, choquerend en aanstootgevend, maar zijn, mede gezien de context van het maatschappelijk debat en hetgeen overigens door de verdachte is gezegd, niet strafbaar (zie ook NbSr 2009, 51, 2010, 306, 329 en 376, 2011, 74, 146 en 149). [EVRM art. 10; Sr art. 137c lid 1, 137d lid 1; Sv art. 12, 261, 352 lid 1] 1. Het onderzoek ter terechtzitting Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 7 en 14 februari, 14, 16 en 30 maart. 13 en 15
703
225
NbSr
RECHTSPRAAK
2. Tenlastelegging De Rechtbank heeft de uitlatingen in de tenlastelegging genummerd en zal bij de bespreking van individuele uitlatingen uitgaan van deze nummering. Ter terechtzitting van 4 en 12 oktober 2010 heeft de Rechtbank in andere samenstelling vorderingen van de officieren van justitie tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen. Deze beslissingen zijn op grond van het bepaalde in art. 322 lid 4 Sv in stand gebleven, nadat deze Rechtbank het onderzoek ter terechtzitting op 7 februari 2011 opnieuw heeft aangevangen. Aan de verdachte is, na voornoemde wijzigingen van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat Feit 1: hij op e´e´n of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 8 augustus 2007 tot en met 27 maart 2008 te Den Haag en/of Amsterdam en/of (elders in) Nederland, zich meermalen, althans e´e´n maal, telkens) in het openbaar, mondeling, bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst, door (telkens) opzettelijk in – De Volkskrant en/of – op internet op de website www.liveleak.com (in de film Fitna), e´e´n of meer teksten en/of afbeeldingen en/of beelden en/of geluidsfragmenten te (laten) plaatsen en/of te (laten) tonen en/of te laten horen met de volgende inhoud: (De Volkskrant van 8 augustus 2007, ‘Genoeg is genoeg: verbied de Koran’) Uitlating 1: ‘‘Een gematigde islam bestaat niet. Het bestaat niet, omdat er geen onderscheid is tussen Goede islam en Slechte islam. Er is islam, en daar houdt het mee op. En islam is de Koran, en niets dan de Koran. En de Koran is het Mein Kampf van een religie die beoogt anderen te elimineren, die die anderen – niet-moslims – ongelovige honden noemt, inferieure wezens. Lees de Koran, dat Mein Kampf, nog eens. In welke versie dan ook,
je zult zien dat al het kwade dat de zoons van Allah tegen ons en henzelf begaan, uit dat boek afkomstig is (Oriana Fallaci, The Force of Reason, post-script, pag. 305, februari 2006).’’ en/of Uitlating 2: ‘‘De kern van het probleem is de fascistische islam, de zieke ideologie van Allah en Mohammed zoals neergelegd in de islamitische Mein Kampf: de Koran. De teksten uit de Koran laten weinig aan de verbeelding over.’’ en/of Uitlating 3: ‘‘Verbied dat ellendige boek zoals ook Mein Kampf verboden is!’’ en/of ‘‘Ik heb genoeg van de Koran in Nederland: verbied dat fascistische boek.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De film Fitna, op 27 maart 2008 geplaatst op www.liveleak.com) Uitlating 4: ‘‘De islam wil overheersen, onderwerpen en is uit op de vernietiging van onze westerse beschaving. In 1945 werd in Europa het nazisme overwonnen. In 1989 werd in Europa het communisme overwonnen. Nu moet de islamitische ideologie worden overwonnen. Stop de islamisering. Verdedig onze vrijheid.’’, althans (telkens) teksten en/of afbeeldingen en/of beelden en/of geluidsfragmenten van gelijke aard en/of strekking. Feit 2: hij op e´e´n of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 6 oktober 2006 tot en met 27 maart 2008 te Den Haag en/of Amsterdam en/of (elders in) Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) in het openbaar, mondeling, bij geschrift of afbeelding, heeft aangezet tot haat tegen mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst, door (telkens) in – De Volkskrant en/of – De Pers en/of – Dagblad De Limburger-Limburgs Dagblad en/of op internet – op de website www.geenstijl.nl en/of www.pvv.nl en/of www.geertwilders.nl en/of – op de website van Radio Nederland Wereldomroep en/of de Wereldomroep en/of
704
Sdu Uitgevers
april, 2, 23, 25, 27 en 30 mei, 1 en 9 juni 2011. De Rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. B.C.C. van Roessel en mr. P.C. Velleman en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A.M. Moszkowicz, naar voren hebben gebracht.
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
NbSr
– op de website www.liveleak.com (in de film Fitna) e´e´n of meer teksten en/of afbeeldingen en/of beelden en/of geluidsfragmenten te (laten) plaatsen en/of te (laten) tonen en/of te laten horen, met de volgende inhoud: (De Volkskrant van 7 oktober 2006, ‘De paus heeft volkomen gelijk’ en/of ‘Stop de tsunami’ op www.geertwilders.nl van 6 oktober 2006) Uitlating 1: ‘‘De grenzen gaan nog diezelfde dag dicht voor alle niet-westerse allochtonen.’’ en/of Uitlating 2: ‘‘De demografische samenstelling van de bevolking is het grootste probleem van Nederland. Ik heb het over wat er naar Nederland komt en wat zich hier voortplant. Als je naar de cijfers kijkt en de ontwikkeling daarin... Moslims zullen van de grote steden naar het platteland trekken. We moeten de tsunami van de islamisering stoppen. Die raakt ons in ons hart, in onze identiteit, in onze cultuur. Als we ons niet verweren, zullen alle andere punten uit mijn programma voor niks blijken te zijn.’’ en/of Uitlating 3: ‘‘Natuurlijk. 99 Procent van de mensen die daar zijn komen wonen, is van islamitische afkomst.’’ en/of Uitlating 4: ‘‘Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Een op de vijf Marokkaanse jongeren staat als de verdachte bij de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien. De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie. Islam betekent onderwerping en bekering van nietmoslims. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren, in de moskeee¨n. Het zit in die gemeenschap zelf.’’ en/of ‘‘Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Ee´n op de vijf Marokkaanse jongeren staat als de verdachte bij de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien. De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie. Islam betekent onderwerping en bekering van nietmoslims, desnoods met oorlog. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjonge-
ren, in de moskeee¨n. Het zit dus in die gemeenschap zelf.’’ en/of Uitlating 5: ‘‘Iedereen past zich aan onze dominante cultuur aan. Wie dat niet doet, is hier over twintig jaar niet meer. Die wordt het land uitgezet.’’ en/of Uitlating 6: ‘‘We hebben een gigantisch probleem met moslims, het loopt aan alle kanten de spuigaten uit, en we komen met oplossingen waarmee je een muis nog niet het hok in krijgt.’’ en/of Uitlating 7: ‘‘Die Marokkaanse jongens zijn echt gewelddadig. Zij rammen mensen vanwege hun seksuele geaardheid in elkaar. Ik heb nooit geweld gebruikt.’’ en/of Uitlating 8: ‘‘Van die tsunami van een ons wezensvreemde cultuur die hier steeds dominanter wordt. Daar moet een halt aan worden toegeroepen.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (Internetcolumn ‘Mohammed (deel II): de islamitische invasie’ van 6 februari 2007, op de website www.geenstijl.nl en/of de website www.pvv.nl) Uitlating 9: ‘‘In het Nederlands Dagblad van afgelopen zaterdag wordt ook professor Ralphael Israeli geciteerd die een ‘Derde Islamitische Invasie van Europa’ voorspelt middels ‘penetratie, propaganda, bekering en demografische veranderingen’. In zijn ogen plegen de Europeanen met de oprukkende Islam zelfs ‘demografische zelfmoord’. De eerste islamitische invasie werd na de verovering van Spanje, Portugal en het zuiden van Frankrijk in het jaar 732 gestopt bij Poitiers en de tweede invasiepoging door de Ottomaanse Turken werd voor de poorten van Wenen gekeerd toen ze daar in 1683 gelukkig de pan in werden gehakt. Volgens prof. Israeli maakt de derde invasiepoging die nu in Europa gaande is veel meer kans op succes. De man heeft volkomen gelijk. De moslimpopulatie verdubbelt elke generatie – 25 jaar – en het aantal islamieten in ieder Europees land neemt meer dan zorgwekkende vormen aan.’’
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
705
225
NbSr
RECHTSPRAAK
en/of Uitlating 10: ‘‘Nederland als islamitisch missieland. Was een terrorist Mohammed B. al niet te stoppen, de tactiek van penetratie, propaganda, bekering en demografische verandering zal inderdaad succesvol blijken indien de laffe politieke elite van VVD tot PvdA en SP tot CDA en hun Europese geestverwanten erover blijven zwijgen en diegenen die dat niet doen verketteren en demoniseren. Er is genoeg islam in Europa en Nederland. De PVV zal zich met man en macht verzetten tegen deze derde islamitische invasiepoging.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De Pers van 13 februari 2007 ‘Ik heb goede bedoelingen’ en/of www.pvv.nl en/of www.geertwilders.nl ‘Wat drijft Geert Wilders?-interview De Pers’ van 13 februari 2007) Uitlating 11: ‘‘We willen genoeg. De grenzen dicht, geen islamieten meer Nederland in, veel moslims Nederland uit, denaturalisatie van Islamitische criminelen...’’ en/of Uitlating 12: ‘‘Het zijn de feiten. De islam is een gewelddadige religie. Als Mohammed hier vandaag leefde zou de Kamer er onmiddellijk mee instemmen om hem met pek en veren het land uit te jagen.’’ en/of ‘‘Het zijn de feiten. De islam is een gewelddadige religie. Als Mohammed hier vandaag leefde zou ik voorstellen om hem als extremist met pek en veren het land uit te jagen.’’ en/of Uitlating 13: ‘‘Oud-chef van de Mossad Efraim Halevy zegt dat de Derde Wereldoorlog is begonnen. Die woorden neem ik niet in de mond, maar het klopt wel.’’ en/of Uitlating 14: ‘‘Ik heb goede bedoelingen. We laten iets gebeuren waardoor dit een totaal andere samenleving wordt. Ik weet ook wel dat er over een paar decennia nog geen islamitische meerderheid is. Maar het groeit wel. Met agressieve elementen, imperialisme. Loop over straat en zie waar het toe leidt. Je voelt dat je niet meer in je eigen land
leeft. Er is een strijd gaande en we moeten ons verdedigen. Er zijn straks meer moskeee¨n dan kerken!’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De Volkskrant van 8 augustus 2007, ‘Wilders: verbied de Koran, ook in moskee’) Uitlating 15: ‘‘Een verbod is een verbod. Dus moet niet alleen verkoop, maar ook gebruik in moskeee¨n en bezit in huiselijke kring worden bestraft. Als dat in de huidige wetgeving niet kan, moet er een nieuwe verbodsbepaling komen.’’ en/of Uitlating 16: ‘‘Dit boek zet aan tot haat en moord, en past daarom niet in onze rechtsorde. Als moslims willen participeren, moeten ze afstand nemen van deze Koran. Ik zie in dat dit veel gevraagd is, maar we moeten stoppen met het doen van concessies.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De Volkskrant van 8 augustus 2007, ‘Genoeg is genoeg: verbied de Koran’) Uitlating 17: ‘‘Een gematigde islam bestaat niet. Het bestaat niet, omdat er geen onderscheid is tussen Goede islam en Slechte islam. Er is islam, en daar houdt het mee op. En islam is de Koran, en niets dan de Koran. En de Koran is het Mein Kampf van een religie die beoogt anderen te elimineren, die die anderen – niet-moslims – ongelovige honden noemt, inferieure wezens. Lees de Koran, dat Mein Kampf, nog eens. In welke versie dan ook, je zult zien dat al het kwade dat de zoons van Allah tegen ons en henzelf begaan, uit dat boek afkomstig is (Oriana Fallaci, The Force of Reason, post-script, pag. 305, februari 2006).’’ en/of Uitlating 18: ‘‘De kern van het probleem is de fascistische islam, de zieke ideologie van Allah en Mohammed zoals neergelegd in de islamitische Mein Kampf: de Koran. De teksten uit de Koran laten weinig aan de verbeelding over.’’ en/of Uitlating 19: ‘‘Verbied dat ellendige boek zoals ook Mein
706
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
NbSr
Kampf verboden is!’’ en/of Uitlating 20: ‘‘Wat schaam ik me voor al diegenen in en buiten kabinet en Tweede Kamer die de islamitische invasie van Nederland weigeren te stoppen. Wat schaam ik me voor de Nederlandse politiek die dag in dag uit de oververtegenwoordiging van allochtonen in de criminaliteit en misdaad accepteert en er geen antwoord op heeft.’’ en/of Uitlating 21: ‘‘Den Haag zit vol met laffe lieden. Bange mensen die laf zijn geboren en laf zullen sterven. Die vinden en bevorderen dat de Nederlandse cultuur gestoeld zal zijn op een joods-christelijkeislamitische traditie. Die een generaal pardon verlenen aan leugenaars en criminelen.’’ en/of Uitlating 22: ‘‘Die lak hebben aan de belangen van de Nederlandse burger en meewerken aan de transformatie van Nederland in Nederabie¨ als provincie van de islamitische superstaat Eurabie¨.’’ en/of Uitlating 23: ‘‘Ik heb genoeg van de islam in Nederland: geen moslimimmigrant er meer bij. Ik heb genoeg van de aanbidding van Allah en Mohammed in Nederland: geen moskee er meer bij. Ik heb genoeg van de Koran in Nederland: verbied dat fascistische boek. Genoeg is genoeg.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (‘Wilders wil vernieuwde mini-koran’ van 7 september 2007, op de website van Radio Nederland Wereldomroep en/of de Wereldomroep, via de link:http://static.rnw.nl/migratie/www.wereldomroep.nl/actua/nl/nederlandsepolitiek/ 070907wildersintvw-redirected) Uitlating 24: ‘‘Zo’n nieuwe versie zou wenselijk zijn, vindt de PVV-leider; een Koran ontdaan van alle haatdragende verzen. ‘Die zou het formaat hebben van een Donald Duck,’ aldus Wilders.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De Limburger-Limburgs Dagblad van 9 februari
2008, ‘Islam is mijn ‘‘Fitna’’‘) Uitlating 25: ‘‘Ik wijs op de rol die de verschrikkelijke Koran speelt in de islamisering van onze samenleving.’’ en/of Uitlating 26: ‘‘In de film illustreer ik teksten en verzen uit de Koran met documentaire beelden, die laten zien dat de Koran geen dode letter is, maar het gezicht van de islam: een levensgroot gevaar.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De Volkskrant van 11 februari 2008, ‘Het hoeft niet meer, maar De Film komt er’) Uitlating 27: ‘‘In het GPD-interview legt hij uit dat hij teksten en versen uit de Koran met documentaire-beelden zal illustreren. Zo wil hij aantonen dat de Koran ‘geen dode letter is, maar het gezicht van de islam: een levensgroot gevaar’.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De film Fitna, op 27 maart 2008 geplaatst op www.liveleak.com) Uitlating 28: De film begint met een zwart beeld met de tekst: ‘‘Waarschuwing: deze film bevat zeer schokkende beelden.’’ Dan is het geluid van het aansteken van een lucifer te horen, en wordt een boek met oosterse tekens opengeslagen dat eruit ziet als de Koran. Op de eerste bladzijde is een cartoon te zien van Mohammed met een bom in zijn tulband. Het geluid van een brandende lont is te horen. Er verschijnt een klok die begint af te tellen vanaf 15:00. Een bladzijde van het boek wordt omgeslagen. Er zijn twee opengeslagen pagina’s te zien. Op de rechterpagina verschijnt de volgende tekst: ‘‘Koran, Soera 8, vers 60’’. Dan verschijnt op de linkerpagina: ‘‘Soera 8, vers 60: Maak voorbereiding tegen hen met wat gij kunt aan kracht en paardenvolk om daarmee te terroriseren, te terroriseren Allah’s vijand en uw vijand.’’ Tevens is er een stem te horen die (vermoedelijk) deze tekst in de Arabische taal zingt. Op de rechterpagina, naast de tekst, worden beelden van de aanslagen op het World Trade Center in New York (11/9/2001), alsmede van de aanslagen door moslimextremisten in Madrid en Londen ge-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
707
225
NbSr
RECHTSPRAAK
toond, met daarbij beelden van slachtoffers. Deze beelden worden afgewisseld met beelden van kennelijk imams die zeggen: ‘‘Wat maakt Allah blij? Allah is blij als niet-moslims worden gedood’’ en ‘‘Vernietig de ongelovigen en polytheı¨sten, uw (Allah’s) vijanden en de vijanden van de religie. Allah, tel ze en dood ze tot aan de laatste toe. En laat er niet e´e´n over.’’ De bladzijde wordt omgeslagen. Nu staat op de rechterpagina: ‘‘Koran, Soera 4, vers 56’’, en op de linkerpagina: ‘‘Soera 4, vers 56: Zij die ongelovig zijn in onze tekenen zullen wij in een vuur laten braden, en telkens als hun huid gaar gebakken is vervangen wij die door andere huid opdat zij de bestraffing proeven, Allah is machtig en wijs.’’ Dan volgen beelden van een man die schreeuwt: ‘‘Als Allah het ons toestaat, oh natie van Mohammed, zelfs een steen zal zeggen, oh moslim een jood verschuilt zich achter mij, kom en snij zijn hoofd af. En we zullen zijn hoofd afsnijden.’’ De man trekt een zwaard: ‘‘Bij Allah, we zullen het afsnijden! Oh Joden. Allah akbar! (Allah is groot!) Jihad omwille van Allah! Jihad omwille van Allah! Overwinning aan Allah! Allah Akbar! (Allah is groot!).’’ Vervolgens verschijnen er beelden van een jong meisje met een hoofddoek. Aan haar wordt door een persoon buiten beeld gevraagd wie de Joden zijn. Het meisje antwoordt: ‘‘Zij zijn apen en zwijnen.’’ De stem vraagt: ‘‘Zijn zij apen en zwijnen? Wie zegt dat dan?’’ Het meisje zegt: ‘‘Allah.’’ De stem vraagt: ‘‘Waar heeft hij dat gezegd?’’ Het meisje antwoordt: ‘‘In de Koran.’’ Op het volgende beeld is een massa mensen te zien die lijken achter zich aan slepen. De volgende beelden zijn wederom beelden van de aanslagen in Londen, er is onder meer een ontplofte rode dubbeldekkerbus te zien. Dan volgen beelden van kennelijk een imam die roept: ‘‘De joden zijn joden. Zij zijn degenen die afgeslacht en gedood moeten worden.’’ Deze beelden zijn versneden met beelden van moslims (zo blijkt uit de hoofd- en gezichtsbedekking die e´e´n van de vrouwelijke personen draagt) die teksten tonen op borden: ‘‘Be prepared for the real Holocaust’’ en ‘‘God bless Hitler’’. Dan volgen beelden van een groep personen in uniform die in het gelid staan, kennelijk strijders, die met gestrekte rechterarm staan (kennelijk de Hitlergroet brengen).
Er wordt een bladzijde omgeslagen. Op de nieuwe bladzijde staat de tekst: ‘‘Koran, Soera 47, vers 4’’ en vervolgens: ‘‘Soera 47, vers 4: Wanneer gij dus een ontmoeting hebt met hen die ongelovig zijn houwt dan in op de nekken en wanneer gij onder hen een bloedbad hebt aangericht bindt hen dan in boeien.’’ Tevens is er een stem te horen die (vermoedelijk) deze tekst in de Arabische taal voordraagt. Hierop volgt in beeld een krantenartikel over de moord op Theo van Gogh. Te horen is een fragment van Theo van Gogh die geı¨nterviewd wordt en onder andere zegt: ‘‘Die kogel zal voor mij niet komen denk ik!’’ Er verschijnt een foto van een manspersoon, die lijkt op Mohammed B. die veroordeeld is voor de moord op Theo van Gogh. In beeld staat: Mohammed B. Gelijk daarna volgt een geluidsfragment, waarin de stem van Mohammed B. te horen is, die zegt: ‘‘Als ik de mogelijkheid had, ik zou vrij komen, en ik had de mogelijkheid om het nog een keer te doen wat ik op 2 november heb gedaan, dan zou ik precies hetzelfde hebben gedaan.’’ Er verschijnen beelden van mensen die scanderen: ‘‘Leer van Theo van Gogh. Leer van de voorbeelden die jullie kunnen zien! Want jullie zullen betalen met jullie bloed!’’ en beelden van personen met bebloede messen. Een krantenartikel komt in beeld met de kop: ‘‘Hirsi Ali en Wilders ondergedoken. Dodenlijst. Doelwitten in brief van Mohammed B.’’ Voorts is te zien een fragment van, zo staat in beeld, een Saudische TV-zender, Iqra TV, waarin een persoon spreekt: ‘‘Huizen en jonge mannen moeten opgeofferd worden, kelen moeten worden doorgesneden en schedels moeten worden verbrijzeld. Dit is de weg naar de overwinning.’’ Er wordt een beeld getoond van personen met bivakmutsen die vuurwapens vasthouden. Tussen hen in houden zij een man vast die blijkbaar hun gevangene is. De persoon met bivakmuts in het midden leest een verklaring. Dan wordt er door de gemaskerde mannen aanstalten gemaakt om de gevangene het hoofd af te snijden. De onthoofding zelf is (net) niet te zien. Wel blijft het geluid van het fragment hoorbaar. Er zijn geluiden hoorbaar die kennelijk duiden op de onthoofding. Na enkele seconden verschijnt het beeld weer en is e´e´n van de gemaskerde mannen te zien, die het afgesneden hoofd van de gevangene omhoog houdt. Er wordt weer een bladzijde omgeslagen. Op de
708
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
NbSr
nieuwe bladzijde staat: ‘‘Koran, Soera 4, vers 89’’, en vervolgens: ‘‘Soera 4, vers 89: Zij zouden graag willen dat jullie ongelovig werden, zoals zij dat zijn, dan zouden jullie gelijk zijn. Neemt van hen dus niemand als medestander zolang zij niet uitwijken op Allah’s weg. Als zij zich afkeren, grijpt hen dan en doodt hen waar jullie hen vinden. Neemt van hen niemand als medestander of als helper.’’ Tevens is er een stem te horen die (vermoedelijk) de tekst in de Arabische taal voordraagt. De tekst wordt gevolgd door beelden van Arabisch uitziende personen die de volgende uitspraken doen: ‘‘De islam is een heilig geloof. Het beste geloof dat er is. Als iemand zich bekeert tot ’t christendom, verdient hij de doodstraf.’’ Een andere persoon zegt: ‘‘De islam is superieur aan de joden, de christenen, de boeddhisten en de hindoes. De enige wet die Allah erkent is de islam. En wie iets anders dan de islam nastreeft, zal nooit geaccepteerd worden.’’ De volgende krantenkoppen verschijnen in beeld: ‘‘Ex-moslim Jami gemolesteerd’’, ‘‘Opnieuw dreigt islamitische heksenjacht, ‘‘Dood aan Rushdie’’‘‘ en ‘‘Brief op lichaam van Theo van Gogh openbaar gemaakt. Ook Hirsi Ali met dood bedreigd.’’ De bladzijde wordt omgeslagen. Er staat: ‘‘Koran, Soera 8, vers 39’’, en vervolgens: ‘‘Soera 8, vers 39: Voer oorlog tegen hen totdat er geen verzoeking meer is en de godsdienst geheel aan Allah toebehoort.’’ Tevens is er een stem te horen die (vermoedelijk) deze tekst in de Arabische taal voordraagt. Er verschijnt een Ayatollah in beeld die zegt: ‘‘De islam is een religie die de wereld wil beheersen. Dat heeft ze al eerder gedaan en zal dat uiteindelijk weer doen.’’ Gevolgd door president Ahmadinejad van Iran die zegt: ‘‘De boodschap van de islamitische revolutie is wereldomvattend en is niet beperkt tot een bepaalde tijd of plaats. Twijfel niet ... als Allah het wil, zal de islam wat veroveren? Het zal alle bergtoppen van de wereld veroveren.’’ Dan volgt een aantal kennelijk Arabische mannen in beeld die de volgende uitspraken doen: ‘‘Wij hebben de wereld eerder geregeerd. En bij Allah, de dag zal komen dat wij opnieuw de hele wereld zullen regeren. De dag zal komen, dat wij over Amerika heersen! De dag zal komen dat wij over Groot-Brittannie¨ en de hele wereld heersen!’’ ‘‘Allah heeft ons bevolen deze religie wereldwijd
te verspreiden.’’ ‘‘Gij zult de Verenigde Staten overnemen! Gij zult het Verenigd Koninkrijk overnemen! Gij zult Europa overnemen! Gij zult hen allemaal verslaan. Gij zult de overwinning behalen! Gij zult Egypte overnemen. Wij vertrouwen op Allah!’’ Dan verschijnen er kennelijk Arabische mensen met borden in beeld. Daar staan de volgende teksten op: ‘‘Islam will dominate the world’’ en ‘‘Freedom go to hell’’. Dan verschijnt de tekst in beeld: ‘‘Nederland in de ban van de islam’’. Er zijn beelden te zien van moskeee¨n die vermoedelijk in Nederland staan. Tevens is er een stem te horen die zegt: ‘‘De moskee wordt onderdeel van het Nederlandse overheidssysteem.’’ Er zijn beelden te zien van een vrouw gekleed in een boerka, gecombineerd met de krantenkop ‘‘Kabinet: geen boerkaverbod’’, alsmede schotelantennes en flatgebouwen. Daarbij worden grafieken getoond van de toename in de loop der jaren van het aantal moslims in Nederland. In de grafieken worden de jaren 1909, 1960, 1990 en 2004 getoond met daarbij de respectievelijk de volgende aantallen: 54, 1399, 458.000 en 944.000. Naast deze grafieken verschijnt een grafiek van het aantal moslims in Europa in 2007. De grafiek loopt op tot 54.000.000 en loopt door tot buiten de bovenkant van het filmbeeld. Op de achtergrond zijn beelden te zien van vrouwen met hoofddoek, schotelantennes en Nederlandse agenten in uniform die hun schoenen uitdoen wanneer zij kennelijk een moskee betreden. Door een kennelijke moslim wordt gezegd: ‘‘Als mijn zus of m’n moeder seks hebben met een ander dan vermoord ik ze ook.’’ De interviewer vraagt: ‘‘Dan pleeg je eerwraak?’’ De man zegt: ‘‘Absoluut.’’ Een andere kennelijke moslim zegt: ‘‘Je mag in Nederland bijvoorbeeld overspelig zijn of homo. Maar ik voel me niet geroepen om daaraan mee te doen, want de islam vindt zoiets een misdaad.’’ Er verschijnt een beeld van een ansichtkaart met daarop de tekst: ‘‘Groeten uit Nederland’’ waarop uitsluitend moskeee¨n zijn te zien. Vervolgens is een preek te horen, in beeld staat: ‘‘Uitgesproken in een Nederlandse moskee’’: ‘‘Ze moeten politieke partijen afzweren en het wereldse gedachtegoed zoals liberalisme, democratie, socialisme en alles wat ernaar riekt en aan ’t menselijk brein is ontsproten’’ en (volgens de
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
709
225
NbSr
RECHTSPRAAK
tekst in beeld uitgesproken in de El Tawheed moskee): ‘‘Als de gehuwde man, Allah behoede, overspel pleegt, of de gehuwde vrouw overspel pleegt, dan wordt zij gestenigd.’’ In beeld verschijnt de vraag: ‘‘Nederland in de toekomst!?’’ Er zijn beelden te zien met daarop kennelijk homofiele mannen (in beeld staat: ‘‘Homo’s’’) die worden opgehangen, kinderen besmeurd met bloed (in beeld staat: ‘‘Kinderen’’), beelden van een vrouw met een bebloed mes in de hand met op schoot een kind besmeurd met bloed, een vrouw (in beeld staat: ‘‘Vrouwen’’) met ontbloot onderlijf die ingesnoerd op een bed ligt en daarna veel bloed (kennelijk wordt zij besneden), een afgehakt hoofd van kennelijk een moslimvrouw (zij draagt een hoofddoek), een vrouw gekleed in een boerka bij een strop en een gesluierde vrouw die door haar hoofd wordt geschoten. Deze sce`nes sluiten af met een groot aantal krantenkoppen. Hieronder volgt een opsomming van de krantenkoppen: Islamisten uit op machtsovername, politiek gedreven moslims krijgen steeds meer invloed in Europa Spaanse rechter onderzoekt banden. Laakkwartier met Madrid in terreurweb Sudanezen eisen executie Britse ‘juffrouw teddybeer’ Drietal verdacht van plan aanslag De hel zal losbarsten, ‘‘Wat jullie nodig hebben is een zware bomaanslag’’, ‘‘Wij zijn het niet eens met de vrijheid van meningsuiting, want we verwerpen de democratie’’, ‘‘Ons alternatief is de islam’’ Explosieve toename eerwraak Amsterdam School gaat dicht op feestdagen moslims AIVD-onderzoek: Jihad-les op basisschool Minister doet aangifte van Rotterdamse wantoestanden. Gratis naar Mekka via islamschool Ankara wil hier Turks in de klas Donner versoepelt regels. Buitenlandse imams mogen sneller land in Moordenaar Van Gogh voorspelt terreuracties. Mohammed B: ‘‘Mijn opvolgers staan klaar’’ Van Gogh vermoord na afkondiging Fatwa Bijna helft jonge Marokkanen antiwesters Moskeee¨n in ban van radicale moslimgroep Zelfmoordcommando’s in Nederland Hamas bijeen in Rotterdam Alexander moet uren zwemmen. Marokkanen
gooien homo in het water Imams houden niet van homo’s ‘Imam legaliseert geweld tegen homo’s’ ‘Gooi homo’s van hoge gebouwen’ Moskee: ‘‘Nederland moslimstaat maken’’ Nog steeds meisjes besneden ‘Moslims hinderen artsen bij zorg voor vrouwen’ Halalfonds: beleggen voor moslims. Nieuw op Amsterdamse beurs. Al-Qaeda vaardigt doodstraf uit. Jihad tegen Wilders ‘Koran jachtakte’ Arabist Hans Jansen: ‘‘Je beledigt islam al als je geen moslim wordt’’ Vervolgens verschijnt er een hand in beeld die een bladzijde van de Koran pakt. Het beeld wordt vervolgens zwart en te horen is het geluid van het scheuren van papier. In beeld verschijnt de tekst: ‘‘Het geluid dat u hoorde was een pagina uit het telefoonboek. Want het is niet aan mij, maar aan moslims zelf om de haatdragende verzen uit de koran te scheuren. Moslims willen dat u ruimte geeft aan de islam, maar de islam biedt geen ruimte aan u. Van de overheid moet u respect hebben voor de islam, maar de islam heeft geen enkel respect voor u. De islam wil overheersen, onderwerpen en is uit op de vernietiging van onze Westerse beschaving. In 1945 werd in Europa het nazisme overwonnen. In 1989 werd in Europa het communisme overwonnen. Nu moet de islamitische ideologie worden overwonnen. Stop de islamisering. Verdedig onze vrijheid.’’ De film wordt afgesloten met wederom het beeld van de cartoon van Mohammed met de bomtulband. Te zien is dat de lont van de bom in zijn tulband bijna is opgebrand. Te horen is een tikkende klok. De klok verschijnt in beeld en telt af van 00:03 tot nul. Te zien is een bliksemschicht en te horen is een donderslag. Vervolgens slaat de Koran dicht, verschijnt het woord ‘‘Fitna’’ in beeld dat overvloeit in het woord ‘‘Fin’’ en verschijnt de aftiteling van de film in beeld, althans (telkens) teksten en/of afbeeldingen en/of beelden en/of geluidsfragmenten van gelijke aard en/of strekking. Feit 3: hij op e´e´n of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 6 oktober 2006 tot en met 27 maart 2008 te Den Haag en/of Amsterdam en/of (elders in) Nederland, meermalen, althans
710
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
NbSr
eenmaal, (telkens) in het openbaar, mondeling, bij geschrift of afbeelding, heeft aangezet tot discriminatie, als bedoeld in artikel 90 quater van het Wetboek van Strafrecht, van mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst, door (telkens) in – De Volkskrant en/of – De Pers en/of – Dagblad De Limburger-Limburgs Dagblad en/of op internet – op de website www.geenstijl.nl en/of www.pvv.nl en/of www.geertwilders.nl en/of – op de website van Radio Nederland Wereldomroep en/of de Wereldomroep en/of – op de website www.liveleak.com (in de film Fitna) e´e´n of meer teksten en/of afbeeldingen en/of beelden en/of geluidsfragmenten te (laten) plaatsen en/of te (laten) tonen en/of te laten horen, met de volgende inhoud: (De Volkskrant van 7 oktober 2006, ‘De paus heeft volkomen gelijk’ en/of ‘Stop de tsunami’ op www.geertwilders.nl van 6 oktober 2006) Uitlating 1: ‘‘De grenzen gaan nog diezelfde dag dicht voor alle niet-westerse allochtonen.’’ en/of Uitlating 2: ‘‘De demografische samenstelling van de bevolking is het grootste probleem van Nederland. Ik heb het over wat er naar Nederland komt en wat zich hier voortplant. Als je naar de cijfers kijkt en de ontwikkeling daarin... Moslims zullen van de grote steden naar het platteland trekken. We moeten de tsunami van de islamisering stoppen. Die raakt ons in ons hart, in onze identiteit, in onze cultuur. Als we ons niet verweren, zullen alle andere punten uit mijn programma voor niks blijken te zijn.’’ en/of Uitlating 3: ‘‘Natuurlijk. 99 Procent van de mensen die daar zijn komen wonen, is van islamitische afkomst.’’ en/of Uitlating 4: ‘‘Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Een op de vijf Marokkaanse jongeren staat als de verdachte bij de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien. De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie. Islam
betekent onderwerping en bekering van nietmoslims. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren, in de moskeee¨n. Het zit in die gemeenschap zelf.’’ en/of ‘‘Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Ee´n op de vijf Marokkaanse jongeren staat als de verdachte bij de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien. De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie. Islam betekent onderwerping en bekering van nietmoslims, desnoods met oorlog. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren, in de moskeee¨n. Het zit dus in die gemeenschap zelf.’’ en/of Uitlating 5: ‘‘Iedereen past zich aan onze dominante cultuur aan. Wie dat niet doet, is hier over twintig jaar niet meer. Die wordt het land uitgezet.’’ en/of Uitlating 6: ‘‘We hebben een gigantisch probleem met moslims, het loopt aan alle kanten de spuigaten uit, en we komen met oplossingen waarmee je een muis nog niet het hok in krijgt.’’ en/of Uitlating 7: ‘‘Die Marokkaanse jongens zijn echt gewelddadig. Zij rammen mensen vanwege hun seksuele geaardheid in elkaar. Ik heb nooit geweld gebruikt.’’ en/of Uitlating 8: ‘‘Van die tsunami van een ons wezensvreemde cultuur die hier steeds dominanter wordt. Daar moet een halt aan worden toegeroepen.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (Internetcolumn ‘Mohammed (deel II): de islamitische invasie’ van 6 februari 2007, op de website www.geenstijl.nl en/of de website www.pvv.nl) Uitlating 9: ‘‘In het Nederlands Dagblad van afgelopen zaterdag wordt ook professor Ralphael Israeli geciteerd die een ‘Derde Islamitische Invasie van Europa’ voorspelt middels ‘penetratie, propaganda, bekering en demografische veranderingen’. In zijn ogen plegen de Europeanen met de op-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
711
225
NbSr
RECHTSPRAAK
rukkende Islam zelfs ‘demografische zelfmoord’. De eerste islamitische invasie werd na de verovering van Spanje, Portugal en het zuiden van Frankrijk in het jaar 732 gestopt bij Poitiers en de tweede invasiepoging door de Ottomaanse Turken werd voor de poorten van Wenen gekeerd toen ze daar in 1683 gelukkig de pan in werden gehakt. Volgens prof. Israeli maakt de derde invasiepoging die nu in Europa gaande is veel meer kans op succes. De man heeft volkomen gelijk. De moslimpopulatie verdubbelt elke generatie – 25 jaar – en het aantal islamieten in ieder Europees land neemt meer dan zorgwekkende vormen aan.’’ en/of Uitlating 10: ‘‘Nederland als islamitisch missieland. Was een terrorist Mohammed B. al niet te stoppen, de tactiek van penetratie, propaganda, bekering en demografische verandering zal inderdaad succesvol blijken indien de laffe politieke elite van VVD tot PvdA en SP tot CDA en hun Europese geestverwanten erover blijven zwijgen en diegenen die dat niet doen verketteren en demoniseren. Er is genoeg islam in Europa en Nederland. De PVV zal zich met man en macht verzetten tegen deze derde islamitische invasiepoging.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De Pers van 13 februari 2007 ‘Ik heb goede bedoelingen’ en/of www.pvv.nl en/of www.geertwilders.nl ‘Wat drijft Geert Wilders?-interview De Pers’ van 13 februari 2007) Uitlating 11: ‘‘We willen genoeg. De grenzen dicht, geen islamieten meer Nederland in, veel moslims Nederland uit, denaturalisatie van Islamitische criminelen...’’ en/of Uitlating 12: ‘‘Het zijn de feiten. De islam is een gewelddadige religie. Als Mohammed hier vandaag leefde zou de Kamer er onmiddellijk mee instemmen om hem met pek en veren het land uit te jagen.’’ en/of ‘‘Het zijn de feiten. De islam is een gewelddadige religie. Als Mohammed hier vandaag leefde zou ik voorstellen om hem als extremist met pek en veren het land uit te jagen.’’ en/of
Uitlating 13: ‘‘Oud-chef van de Mossad Efraim Halevy zegt dat de Derde Wereldoorlog is begonnen. Die woorden neem ik niet in de mond, maar het klopt wel.’’ en/of Uitlating 14: ‘‘Ik heb goede bedoelingen. We laten iets gebeuren waardoor dit een totaal andere samenleving wordt. Ik weet ook wel dat er over een paar decennia nog geen islamitische meerderheid is. Maar het groeit wel. Met agressieve elementen, imperialisme. Loop over straat en zie waar het toe leidt. Je voelt dat je niet meer in je eigen land leeft. Er is een strijd gaande en we moeten ons verdedigen. Er zijn straks meer moskeee¨n dan kerken!’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De Volkskrant van 8 augustus 2007, ‘Wilders: verbied de Koran, ook in moskee’) Uitlating 15: ‘‘Een verbod is een verbod. Dus moet niet alleen verkoop, maar ook gebruik in moskeee¨n en bezit in huiselijke kring worden bestraft. Als dat in de huidige wetgeving niet kan, moet er een nieuwe verbodsbepaling komen.’’ en/of Uitlating 16: ‘‘Dit boek zet aan tot haat en moord, en past daarom niet in onze rechtsorde. Als moslims willen participeren, moeten ze afstand nemen van deze Koran. Ik zie in dat dit veel gevraagd is, maar we moeten stoppen met het doen van concessies.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De Volkskrant van 8 augustus 2007, ‘Genoeg is genoeg: verbied de Koran’) Uitlating 17: ‘‘Een gematigde islam bestaat niet. Het bestaat niet, omdat er geen onderscheid is tussen Goede islam en Slechte islam. Er is islam, en daar houdt het mee op. En islam is de Koran, en niets dan de Koran. En de Koran is het Mein Kampf van een religie die beoogt anderen te elimineren, die die anderen – niet-moslims – ongelovige honden noemt, inferieure wezens. Lees de Koran, dat Mein Kampf, nog eens. In welke versie dan ook,
712
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
NbSr
je zult zien dat al het kwade dat de zoons van Allah tegen ons en henzelf begaan, uit dat boek afkomstig is (Oriana Fallaci, The Force of Reason, post-script, pag. 305, februari 2006).’’ en/of Uitlating 18: ‘‘De kern van het probleem is de fascistische islam, de zieke ideologie van Allah en Mohammed zoals neergelegd in de islamitische Mein Kampf: de Koran. De teksten uit de Koran laten weinig aan de verbeelding over.’’ en/of Uitlating 19: ‘‘Verbied dat ellendige boek zoals ook Mein Kampf verboden is!’’ en/of Uitlating 20: ‘‘Wat schaam ik me voor al diegenen in en buiten kabinet en Tweede Kamer die de islamitische invasie van Nederland weigeren te stoppen. Wat schaam ik me voor de Nederlandse politiek die dag in dag uit de oververtegenwoordiging van allochtonen in de criminaliteit en misdaad accepteert en er geen antwoord op heeft.’’ en/of Uitlating 21: ‘‘Den Haag zit vol met laffe lieden. Bange mensen die laf zijn geboren en laf zullen sterven. Die vinden en bevorderen dat de Nederlandse cultuur gestoeld zal zijn op een joods-christelijkeislamitische traditie. Die een generaal pardon verlenen aan leugenaars en criminelen.’’ en/of Uitlating 22: ‘‘Die lak hebben aan de belangen van de Nederlandse burger en meewerken aan de transformatie van Nederland in Nederabie¨ als provincie van de islamitische superstaat Eurabie¨.’’ en/of Uitlating 23: ‘‘Ik heb genoeg van de islam in Nederland: geen moslimimmigrant er meer bij. Ik heb genoeg van de aanbidding van Allah en Mohammed in Nederland: geen moskee er meer bij. Ik heb genoeg van de Koran in Nederland: verbied dat fascistische boek. Genoeg is genoeg.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (‘Wilders wil vernieuwde mini-koran’ van 7 sep-
tember 2007, op de website van Radio Nederland Wereldomroep en/of de Wereldomroep, via de link: http://static.rnw.nl/migratie/www.wereldomroep.nl/actua/nl/nederlandsepolitiek/ 070907wildersintvw-redirected) Uitlating 24: ‘‘Zo’n nieuwe versie zou wenselijk zijn, vindt de PVV-leider; een Koran ontdaan van alle haatdragende verzen. ‘Die zou het formaat hebben van een Donald Duck,’ aldus Wilders.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De Limburger-Limburgs Dagblad van 9 februari 2008, ‘Islam is mijn ‘‘Fitna’’‘) Uitlating 25: ‘‘Ik wijs op de rol die de verschrikkelijke Koran speelt in de islamisering van onze samenleving.’’ en/of Uitlating 26: ‘‘In de film illustreer ik teksten en verzen uit de Koran met documentaire beelden, die laten zien dat de Koran geen dode letter is, maar het gezicht van de islam: een levensgroot gevaar.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De Volkskrant van 11 februari 2008, ‘Het hoeft niet meer, maar De Film komt er’) Uitlating 27: ‘‘In het GPD-interview legt hij uit dat hij teksten en versen uit de Koran met documentaire-beelden zal illustreren. Zo wil hij aantonen dat de Koran ‘geen dode letter is, maar het gezicht van de islam: een levensgroot gevaar’.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking; en/of (De film Fitna, op 27 maart 2008 geplaatst op www.liveleak.com) Uitlating 28: De film begint met een zwart beeld met de tekst: ‘‘Waarschuwing: deze film bevat zeer schokkende beelden.’’ Dan is het geluid van het aansteken van een lucifer te horen, en wordt een boek met oosterse tekens opengeslagen dat eruit ziet als de Koran. Op de eerste bladzijde is een cartoon te zien van Mohammed met een bom in zijn tulband. Het geluid van een brandende lont is te horen. Er verschijnt een klok die begint af te tellen vanaf 15:00.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
713
225
NbSr
RECHTSPRAAK
Een bladzijde van het boek wordt omgeslagen. Er zijn twee opengeslagen pagina’s te zien. Op de rechterpagina verschijnt de volgende tekst: ‘‘Koran, Soera 8, vers 60’’. Dan verschijnt op de linkerpagina: ‘‘Soera 8, vers 60: Maak voorbereiding tegen hen met wat gij kunt aan kracht en paardenvolk om daarmee te terroriseren, te terroriseren Allah’s vijand en uw vijand.’’ Tevens is er een stem te horen die (vermoedelijk) deze tekst in de Arabische taal zingt. Op de rechterpagina, naast de tekst, worden beelden van de aanslagen op het World Trade Center in New York (11/9/2001), alsmede van de aanslagen door moslimextremisten in Madrid en Londen getoond, met daarbij beelden van slachtoffers. Deze beelden worden afgewisseld met beelden van kennelijk imams die zeggen: ‘‘Wat maakt Allah blij? Allah is blij als niet-moslims worden gedood’’ en ‘‘Vernietig de ongelovigen en polytheı¨sten, uw (Allah’s) vijanden en de vijanden van de religie. Allah, tel ze en dood ze tot aan de laatste toe. En laat er niet e´e´n over.’’ De bladzijde wordt omgeslagen. Nu staat op de rechterpagina: ‘‘Koran, Soera 4, vers 56’’, en op de linkerpagina: ‘‘Soera 4, vers 56: Zij die ongelovig zijn in onze tekenen zullen wij in een vuur laten braden, en telkens als hun huid gaar gebakken is vervangen wij die door andere huid opdat zij de bestraffing proeven, Allah is machtig en wijs.’’ Dan volgen beelden van een man die schreeuwt: ‘‘Als Allah het ons toestaat, oh natie van Mohammed, zelfs een steen zal zeggen, oh moslim een jood verschuilt zich achter mij, kom en snij zijn hoofd af. En we zullen zijn hoofd afsnijden.’’ De man trekt een zwaard: ‘‘Bij Allah, we zullen het afsnijden! Oh Joden. Allah akbar! (Allah is groot!) Jihad omwille van Allah! Jihad omwille van Allah! Overwinning aan Allah! Allah Akbar! (Allah is groot!).’’ Vervolgens verschijnen er beelden van een jong meisje met een hoofddoek. Aan haar wordt door een persoon buiten beeld gevraagd wie de Joden zijn. Het meisje antwoordt: ‘‘Zij zijn apen en zwijnen.’’ De stem vraagt: ‘‘Zijn zij apen en zwijnen? Wie zegt dat dan?’’ Het meisje zegt: ‘‘Allah.’’ De stem vraagt: ‘‘Waar heeft hij dat gezegd?’’ Het meisje antwoordt: ‘‘In de Koran.’’ Op het volgende beeld is een massa mensen te zien die lijken achter zich aan slepen. De volgende beelden zijn wederom beelden van de
aanslagen in Londen, er is onder meer een ontplofte rode dubbeldekkerbus te zien. Dan volgen beelden van kennelijk een imam die roept: ‘‘De joden zijn joden. Zij zijn degenen die afgeslacht en gedood moeten worden.’’ Deze beelden zijn versneden met beelden van moslims (zo blijkt uit de hoofd- en gezichtsbedekking die e´e´n van de vrouwelijke personen draagt) die teksten tonen op borden: ‘‘Be prepared for the real Holocaust’’ en ‘‘God bless Hitler’’. Dan volgen beelden van een groep personen in uniform die in het gelid staan, kennelijk strijders, die met gestrekte rechterarm staan (kennelijk de Hitlergroet brengen). Er wordt een bladzijde omgeslagen. Op de nieuwe bladzijde staat de tekst: ‘‘Koran, Soera 47, vers 4’’ en vervolgens: ‘‘Soera 47, vers 4: Wanneer gij dus een ontmoeting hebt met hen die ongelovig zijn houwt dan in op de nekken en wanneer gij onder hen een bloedbad hebt aangericht bindt hen dan in boeien.’’ Tevens is er een stem te horen die (vermoedelijk) deze tekst in de Arabische taal voordraagt. Hierop volgt in beeld een krantenartikel over de moord op Theo van Gogh. Te horen is een fragment van Theo van Gogh die geı¨nterviewd wordt en onder andere zegt: ‘‘Die kogel zal voor mij niet komen denk ik!’’ Er verschijnt een foto van een manspersoon, die lijkt op Mohammed B. die veroordeeld is voor de moord op Theo van Gogh. In beeld staat: Mohammed B. Gelijk daarna volgt een geluidsfragment, waarin de stem van Mohammed B. te horen is, die zegt: ‘‘Als ik de mogelijkheid had, ik zou vrij komen, en ik had de mogelijkheid om het nog een keer te doen wat ik op 2 november heb gedaan, dan zou ik precies hetzelfde hebben gedaan.’’ Er verschijnen beelden van mensen die scanderen: ‘‘Leer van Theo van Gogh. Leer van de voorbeelden die jullie kunnen zien! Want jullie zullen betalen met jullie bloed!’’ en beelden van personen met bebloede messen. Een krantenartikel komt in beeld met de kop: ‘‘Hirsi Ali en Wilders ondergedoken. Dodenlijst. Doelwitten in brief van Mohammed B.’’ Voorts is te zien een fragment van, zo staat in beeld, een Saudische TV-zender, Iqra TV, waarin een persoon spreekt: ‘‘Huizen en jonge mannen moeten opgeofferd worden, kelen moeten worden doorgesneden en schedels moeten worden verbrijzeld. Dit is de weg naar de overwinning.’’ Er wordt een beeld getoond van personen
714
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
NbSr
met bivakmutsen die vuurwapens vasthouden. Tussen hen in houden zij een man vast die blijkbaar hun gevangene is. De persoon met bivakmuts in het midden leest een verklaring. Dan wordt er door de gemaskerde mannen aanstalten gemaakt om de gevangene het hoofd af te snijden. De onthoofding zelf is (net) niet te zien. Wel blijft het geluid van het fragment hoorbaar. Er zijn geluiden hoorbaar die kennelijk duiden op de onthoofding. Na enkele seconden verschijnt het beeld weer en is e´e´n van de gemaskerde mannen te zien, die het afgesneden hoofd van de gevangene omhoog houdt. Er wordt weer een bladzijde omgeslagen. Op de nieuwe bladzijde staat: ‘‘Koran, Soera 4, vers 89’’, en vervolgens: ‘‘Soera 4, vers 89: Zij zouden graag willen dat jullie ongelovig werden, zoals zij dat zijn, dan zouden jullie gelijk zijn. Neemt van hen dus niemand als medestander zolang zij niet uitwijken op Allah’s weg. Als zij zich afkeren, grijpt hen dan en doodt hen waar jullie hen vinden. Neemt van hen niemand als medestander of als helper.’’ Tevens is er een stem te horen die (vermoedelijk) de tekst in de Arabische taal voordraagt. De tekst wordt gevolgd door beelden van Arabisch uitziende personen die de volgende uitspraken doen: ‘‘De islam is een heilig geloof. Het beste geloof dat er is. Als iemand zich bekeert tot ’t christendom, verdient hij de doodstraf.’’ Een andere persoon zegt: ‘‘De islam is superieur aan de joden, de christenen, de boeddhisten en de hindoes. De enige wet die Allah erkent is de islam. En wie iets anders dan de islam nastreeft, zal nooit geaccepteerd worden.’’ De volgende krantenkoppen verschijnen in beeld: ‘‘Ex-moslim Jami gemolesteerd’’, ‘‘Opnieuw dreigt islamitische heksenjacht, ‘‘Dood aan Rushdie’’‘‘ en ‘‘Brief op lichaam van Theo van Gogh openbaar gemaakt. Ook Hirsi Ali met dood bedreigd.’’ De bladzijde wordt omgeslagen. Er staat: ‘‘Koran, Soera 8, vers 39’’, en vervolgens: ‘‘Soera 8, vers 39: Voer oorlog tegen hen totdat er geen verzoeking meer is en de godsdienst geheel aan Allah toebehoort.’’ Tevens is er een stem te horen die (vermoedelijk) deze tekst in de Arabische taal voordraagt. Er verschijnt een Ayatollah in beeld die zegt: ‘‘De islam is een religie die de wereld wil beheersen. Dat heeft ze al eerder gedaan en zal dat uiteindelijk weer doen.’’ Gevolgd door president Ahmadinejad van Iran die zegt: ‘‘De
boodschap van de islamitische revolutie is wereldomvattend en is niet beperkt tot een bepaalde tijd of plaats. Twijfel niet...als Allah het wil, zal de islam wat veroveren? Het zal alle bergtoppen van de wereld veroveren.’’ Dan volgen een aantal kennelijk Arabische mannen in beeld die de volgende uitspraken doen: ‘‘Wij hebben de wereld eerder geregeerd. En bij Allah, de dag zal komen dat wij opnieuw de hele wereld zullen regeren. De dag zal komen, dat wij over Amerika heersen! De dag zal komen dat wij over Groot-Brittannie¨ en de hele wereld heersen!’’ ‘‘Allah heeft ons bevolen deze religie wereldwijd te verspreiden.’’ ‘‘Gij zult de Verenigde Staten overnemen! Gij zult het Verenigd Koninkrijk overnemen! Gij zult Europa overnemen! Gij zult hen allemaal verslaan. Gij zult de overwinning behalen! Gij zult Egypte overnemen. Wij vertrouwen op Allah!’’ Dan verschijnen er kennelijk Arabische mensen met borden in beeld. Daar staan de volgende teksten op: ‘‘Islam will dominate the world’’ en ‘‘Freedom go to hell’’. Dan verschijnt de tekst in beeld: ‘‘Nederland in de ban van de islam’’. Er zijn beelden te zien van moskeee¨n die vermoedelijk in Nederland staan. Tevens is er een stem te horen die zegt: ‘‘De moskee wordt onderdeel van het Nederlandse overheidssysteem.’’ Er zijn beelden te zien van een vrouw gekleed in een boerka, gecombineerd met de krantenkop ‘‘Kabinet: geen boerkaverbod’’, alsmede schotelantennes en flatgebouwen. Daarbij worden grafieken getoond van de toename in de loop der jaren van het aantal moslims in Nederland. In de grafieken worden de jaren 1909, 1960, 1990 en 2004 getoond met daarbij de respectievelijk de volgende aantallen: 54, 1399, 458.000 en 944.000. Naast deze grafieken verschijnt een grafiek van het aantal moslims in Europa in 2007. De grafiek loopt op tot 54.000.000 en loopt door tot buiten de bovenkant van het filmbeeld. Op de achtergrond zijn beelden te zien van vrouwen met hoofddoek, schotelantennes en Nederlandse agenten in uniform die hun schoenen uitdoen wanneer zij kennelijk een moskee betreden. Door een kennelijke moslim wordt gezegd: ‘‘Als mijn zus of m’n moeder seks hebben met een ander dan vermoord ik ze ook.’’ De interviewer vraagt: ‘‘Dan
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
715
225
NbSr
RECHTSPRAAK
pleeg je eerwraak?’’ De man zegt: ‘‘Absoluut.’’ Een andere kennelijke moslim zegt: ‘‘Je mag in Nederland bijvoorbeeld overspelig zijn of homo. Maar ik voel me niet geroepen om daaraan mee te doen, want de islam vindt zoiets een misdaad.’’ Er verschijnt een beeld van een ansichtkaart met daarop de tekst: ‘‘Groeten uit Nederland’’ waarop uitsluitend moskeee¨n zijn te zien. Vervolgens is een preek te horen, in beeld staat: ‘‘Uitgesproken in een Nederlandse moskee’’: ‘‘Ze moeten politieke partijen afzweren en het wereldse gedachtegoed zoals liberalisme, democratie, socialisme en alles wat ernaar riekt en aan ’t menselijk brein is ontsproten’’ en (volgens de tekst in beeld uitgesproken in de El Tawheed moskee): ‘‘Als de gehuwde man, Allah behoede, overspel pleegt, of de gehuwde vrouw overspel pleegt, dan wordt zij gestenigd.’’ In beeld verschijnt de vraag: ‘‘Nederland in de toekomst!?’’ Er zijn beelden te zien met daarop kennelijk homofiele mannen (in beeld staat: ‘‘Homo’s’’) die worden opgehangen, kinderen besmeurd met bloed (in beeld staat: ‘‘Kinderen’’), beelden van een vrouw met een bebloed mes in de hand met op schoot een kind besmeurd met bloed, een vrouw (in beeld staat: ‘‘Vrouwen’’) met ontbloot onderlijf die ingesnoerd op een bed ligt en daarna veel bloed (kennelijk wordt zij besneden), een afgehakt hoofd van kennelijk een moslimvrouw (zij draagt een hoofddoek), een vrouw gekleed in een boerka bij een strop en een gesluierde vrouw die door haar hoofd wordt geschoten. Deze sce`nes sluiten af met een groot aantal krantenkoppen. Hieronder volgt een opsomming van de krantenkoppen: Islamisten uit op machtsovername, politiek gedreven moslims krijgen steeds meer invloed in Europa Spaanse rechter onderzoekt banden. Laakkwartier met Madrid in terreurweb Sudanezen eisen executie Britse ‘juffrouw teddybeer’ Drietal verdacht van plan aanslag De hel zal losbarsten, ‘‘Wat jullie nodig hebben is een zware bomaanslag’’, ‘‘Wij zijn het niet eens met de vrijheid van meningsuiting, want we verwerpen de democratie’’, ‘‘Ons alternatief is de islam’’ Explosieve toename eerwraak Amsterdam School gaat dicht op feestdagen moslims
AIVD-onderzoek: Jihad-les op basisschool Minister doet aangifte van Rotterdamse wantoestanden. Gratis naar Mekka via islamschool Ankara wil hier Turks in de klas Donner versoepelt regels. Buitenlandse imams mogen sneller land in Moordenaar Van Gogh voorspelt terreuracties. Mohammed B: ‘‘Mijn opvolgers staan klaar’’ Van Gogh vermoord na afkondiging Fatwa Bijna helft jonge Marokkanen antiwesters Moskeee¨n in ban van radicale moslimgroep Zelfmoordcommando’s in Nederland Hamas bijeen in Rotterdam Alexander moet uren zwemmen. Marokkanen gooien homo in het water Imams houden niet van homo’s ‘Imam legaliseert geweld tegen homo’s’ ‘Gooi homo’s van hoge gebouwen’ Moskee: ‘‘Nederland moslimstaat maken’’ Nog steeds meisjes besneden ‘Moslims hinderen artsen bij zorg voor vrouwen’ Halalfonds: beleggen voor moslims. Nieuw op Amsterdamse beurs. Al-Qaeda vaardigt doodstraf uit. Jihad tegen Wilders ‘Koran jachtakte’ Arabist Hans Jansen: ‘‘Je beledigt islam al als je geen moslim wordt’’ Vervolgens verschijnt er een hand in beeld die een bladzijde van de Koran pakt. Het beeld wordt vervolgens zwart en te horen is het geluid van het scheuren van papier. In beeld verschijnt de tekst: ‘‘Het geluid dat u hoorde was een pagina uit het telefoonboek. Want het is niet aan mij, maar aan moslims zelf om de haatdragende verzen uit de koran te scheuren. Moslims willen dat u ruimte geeft aan de islam, maar de islam biedt geen ruimte aan u. Van de overheid moet u respect hebben voor de islam, maar de islam heeft geen enkel respect voor u. De islam wil overheersen, onderwerpen en is uit op de vernietiging van onze Westerse beschaving. In 1945 werd in Europa het nazisme overwonnen. In 1989 werd in Europa het communisme overwonnen. Nu moet de islamitische ideologie worden overwonnen. Stop de islamisering. Verdedig onze vrijheid.’’ De film wordt afgesloten met wederom het beeld van de cartoon van Mohammed met de bomtulband. Te zien is dat de lont van de bom in zijn tulband bijna is opgebrand. Te horen is een tik-
716
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
NbSr
kende klok. De klok verschijnt in beeld en telt af van 00:03 tot nul. Te zien is een bliksemschicht en te horen is een donderslag. Vervolgens slaat de Koran dicht, verschijnt het woord ‘‘Fitna’’ in beeld dat overvloeit in het woord ‘‘Fin’’ en verschijnt de aftiteling van de film in beeld, althans (telkens) teksten en/of afbeeldingen en/of beelden en/of geluidsfragmenten van gelijke aard en/of strekking. Feit 4: hij op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 6 oktober 2006 te Den Haag en/of Amsterdam en/of (elders in) Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) in het openbaar, mondeling, bij geschrift of afbeelding, heeft aangezet tot haat tegen mensen, te weten niet-westerse allochtonen en/of Marokkanen, wegens hun ras, door (telkens) in De Volkskrant en/of op internet op de website www.geertwilders.nl, e´e´n of meer teksten te (laten) plaatsen met de volgende inhoud: (De Volkskrant van 7 oktober 2006, ‘De paus heeft volkomen gelijk’ en/of ‘Stop de tsunami’ op www.geertwilders.nl van 6 oktober 2006) Uitlating 1: ‘‘De grenzen gaan nog diezelfde dag dicht voor alle niet-westerse allochtonen.’’ en/of Uitlating 2: ‘‘Natuurlijk. 99 Procent van de mensen die daar zijn komen wonen, is van islamitische afkomst.’’ en/of Uitlating 3: ‘‘Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Een op de vijf Marokkaanse jongeren staat als de verdachte bij de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien. De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie. Islam betekent onderwerping en bekering van nietmoslims. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren, in de moskeee¨n. Het zit in die gemeenschap zelf.’’ en/of ‘‘Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Ee´n op de vijf Marokkaanse jongeren staat als de verdachte bij de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien. De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie. Islam betekent onderwerping en bekering van niet-
moslims, desnoods met oorlog. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren, in de moskeee¨n. Het zit dus in die gemeenschap zelf.’’ en/of Uitlating 4: ‘‘Die Marokkaanse jongens zijn echt gewelddadig. Zij rammen mensen vanwege hun seksuele geaardheid in elkaar. Ik heb nooit geweld gebruikt.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking. Feit 5: hij op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 6 oktober 2006 te Den Haag en/of Amsterdam en/of (elders in) Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) in het openbaar, mondeling, bij geschrift of afbeelding, heeft aangezet tot discriminatie, als bedoeld in artikel 90 quater van het Wetboek van Strafrecht, van mensen, te weten niet-westerse allochtonen en/of Marokkanen, wegens hun ras, door (telkens) in De Volkskrant en/of op internet op de website www.geertwilders.nl,e´e´n of meer teksten te (laten) plaatsen met de volgende inhoud: (De Volkskrant van 7 oktober 2006, ‘De paus heeft volkomen gelijk’ en/of ‘Stop de tsunami’ op www.geertwilders.nl van 6 oktober 2006) Uitlating 1: ‘‘De grenzen gaan nog diezelfde dag dicht voor alle niet-westerse allochtonen.’’ en/of Uitlating 2: ‘‘Natuurlijk. 99 Procent van de mensen die daar zijn komen wonen, is van islamitische afkomst.’’ en/of Uitlating 3: ‘‘Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Een op de vijf Marokkaanse jongeren staat als de verdachte bij de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien. De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie. Islam betekent onderwerping en bekering van nietmoslims. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren, in de moskeee¨n. Het zit in die gemeenschap zelf.’’ en/of ‘‘Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Ee´n op de vijf Marokkaanse jongeren staat als de verdachte bij de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
717
225
NbSr
voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien. De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie. Islam betekent onderwerping en bekering van nietmoslims, desnoods met oorlog. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren, in de moskeee¨n. Het zit dus in die gemeenschap zelf.’’ en/of Uitlating 4: ‘‘Die Marokkaanse jongens zijn echt gewelddadig. Zij rammen mensen vanwege hun seksuele geaardheid in elkaar. Ik heb nooit geweld gebruikt.’’, althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking. 3. Voorafgaande vragen De raadsman van de verdachte (hierna: de raadsman) heeft bij pleidooi kritische kanttekeningen geplaatst bij de beslissingen van de Rechtbank op door de raadsman gevoerde preliminaire verweren. De Rechtbank ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd echter geen aanleiding terug te komen op deze beslissingen.
RECHTSPRAAK
ten aanzien van de vraag waartegen hij zich moet verdedigen. De Rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat het deel van de tenlastelegging onder 2 en 3 dat ziet op de film Fitna eveneens geldig is. Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij Fitna heeft geplaatst/heeft laten plaatsen op de genoemde website en daardoor de betreffende delicten zou hebben begaan. Deze beschuldiging is niet onbegrijpelijk of onduidelijk, in die zin dat de verdachte zich hiertegen niet zou kunnen verdedigen. De opmerking van de raadsman dat de film uitlatingen bevat die niet door de verdachte maar door anderen zijn gedaan, betreft een kwestie van bewijs en raakt de geldigheid van de dagvaarding niet. De dagvaarding is geldig. 3.2. Bevoegdheid tot kennisneming van het ten laste gelegde Deze Rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.1. Geldigheid van de dagvaarding In de tenlastelegging zijn onder 1 de volgende tekstgedeelten opgenomen: – ‘‘althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking’’, en – ‘‘althans (telkens) teksten en/of afbeeldingen en/of beelden en/of geluidsfragmenten van gelijke aard en/of strekking’’. De suggestie van de raadsman dat de officieren van justitie met de vermelding van voornoemde tekstgedeelten in de tenlastelegging andere uitlatingen, die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen, onder de tenlastelegging zouden willen brengen, deelt de Rechtbank niet. De Rechtbank begrijpt dat deze tekstgedeelten betrekking hebben op de in de tenlastelegging vermelde uitlatingen en het in de tenlastelegging vermelde fragment uit de film Fitna en niet bedoeld zijn om daar eventuele nieuwe uitlatingen onder te scharen. Dit is een gebruikelijke en toegestane wijze van ten laste leggen, met name bij uitingsdelicten. Deze alternatieve tekst tast het wezen van de beschuldiging niet aan. De invoeging van voornoemde tekstgedeelten in de tenlastelegging schept voor de verdachte geen onduidelijkheden
3.3. Ontvankelijkheid van de officieren van justitie 3.3.1. Partie¨le niet-ontvankelijkheid, zoals uitgesproken op 30 maart 2011 Bij beslissing van 30 maart 2011 heeft de Rechtbank, naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer, de officieren van justitie niet ontvankelijk verklaard ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde uitlating ‘‘Ik heb genoeg van de Koran in Nederland: verbied dat fascistische boek.’’ De Rechtbank heeft destijds overwogen dat zij deze partie¨le niet-ontvankelijk verklaring van de officieren van justitie – een eindbeslissing – later nogmaals zou neerleggen in een vonnis om de mogelijkheid van hoger beroep daartegen open te houden. De Rechtbank zal daarom (de overwegingen die tot) de beslissing (hebben geleid), die eveneens is (zijn) opgenomen in het procesverbaal van de terechtzitting op 30 maart 2011, hierna weergeven. De Rechtbank heeft het dictum over dit onderdeel in de beschikking van het Gerechtshof in de art. 12 Sv procedure, dat slechts spreekt van nazisme, bezien in samenhang met de daarop betrekking hebbende overwegingen van het hof en komt tot de conclusie dat het de kennelijke bedoeling van het hof is het bevel ten aanzien van groepsbelediging te beperken tot uitlatingen die
718
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
vergelijkingen met het nazisme betreffen. Weliswaar beoordeelt het Hof vergelijkingen met nazisme en fascisme beide als kwetsend en beledigend, maar na toetsing aan het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en aan uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) acht het Hof slechts verwijzingen naar het nazisme ‘‘dermate beledigend (en ontoelaatbaar) dat zij binnen het bereik van het strafrecht kunnen worden gebracht’’. Gezien het voorgaande is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde groepsbelediging, voor zover het gaat om uitlatingen die vergelijkingen met het fascisme betreffen. Dit betekent dat het openbaar ministerie met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde niet ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van de uitlating ‘‘Ik heb genoeg van de Koran in Nederland: verbied dat fascistische boek’’. De niet-ontvankelijkverklaring geldt niet voor de passage ‘‘De kern van het probleem is de fascistische islam, de zieke ideologie van Allah en Mohammed zoals neergelegd in de islamitische Mein Kampf’’. Deze passage, die in zijn geheel dient te worden bezien, bevat naast een vergelijking van de Islam met het fascisme ook een vergelijking van de islam met het boek Mein Kampf en daarmee met het nazisme. 3.3.2. Partie¨le niet-ontvankelijkheid ten aanzien van uitlating 27 van feit 2 en 3 De Rechtbank is van oordeel dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde passage uit de Volkskrant van 11 februari 2008 met de kop ‘Het hoeft niet meer, maar De Film komt er’: ‘‘Zo wil hij aantonen dat de Koran ‘geen dode letter is, maar het gezicht van de islam: een levensgroot gevaar’.’’ (uitlating 27) Dit betreft namelijk een citaat van een uitlating van de verdachte die als uitlating 26 onder 2 en 3 in de tenlastelegging is opgenomen (interview in dagblad De Limburger van 9 februari 2008 ‘Islam is mijn Fitna’). De verdachte heeft dus e´e´n uitlating gedaan die in de tenlastelegging is opgenomen als uitlating uit de Volkskrant (het citaat) e´n als uitlating uit dagblad De Limburger. Vanwege deze doublure in de tenlastelegging
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
zijn de officieren van justitie ten aanzien van het citaat niet ontvankelijk. Ten aanzien van het overige deel van de tenlastelegging zijn de officieren van justitie ontvankelijk. 3.4. Schorsing van de vervolging Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. 4. Waardering van het bewijs 4.1. De ten laste gelegde uitlatingen De Rechtbank zal allereerst beoordelen of de ten laste gelegde uitlatingen (ten aanzien waarvan de officieren van justitie ontvankelijk zijn) aan de verdachte zijn toe te schrijven. De uitlatingen zijn afkomstig uit verschillende interviews, een opinieartikel, een internetcolumn en een film. Deze publicaties zijn in de tenlastelegging vermeld met de kop van de betreffende publicatie. De vermelding van de koppen is slechts in de tenlastelegging opgenomen om de publicaties aan te duiden waarin de betreffende uitlatingen zijn vermeld. De koppen zijn, anders dan gesteld door de raadsman, niet ten laste gelegd als uitlatingen van de verdachte en de Rechtbank zal ze daarom niet als zodanig beoordelen. 4.1.1. Uitlatingen die aan de verdachte worden toegeschreven Bij de beantwoording van de vraag of de ten laste gelegde uitlatingen aan de verdachte moeten worden toegeschreven, is het volgende van belang. De verdachte heeft ter terechtzitting geen afstand genomen van de hem ten laste gelegde uitlatingen. In zijn laatste woord heeft hij juist verklaard dat hij de uitspraken die hem zijn ten laste gelegd, deed als politicus in het kader van het maatschappelijk debat.1 Bovendien passen zij bij het terugkerend kernthema van zijn drie verklaringen ter terechtzitting dat hij de islam een gevaar vindt. Ten aanzien van de internetcolumn ‘Mohammed (deel II): de islamitische invasie’2 en het opiniestuk uit de Volkskrant van 8 augustus 2007 met de titel ‘Genoeg is genoeg: verbied de Koran’3
1. 2. 3.
Zie proces-verbaal terechtzitting 1 juni 2011. Tabblad 8. Tabblad 11.
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
719
225
NbSr
heeft de verdachte bij monde van zijn raadsman verklaard dat deze van zijn hand zijn. Ook daarom worden de uitlatingen die uit deze publicaties afkomstig zijn aan de verdachte toegeschreven. Enkele in de tenlastelegging opgenomen publicaties zijn tevens op de websites www.geertwilders.nl en/of www.pvv.nl geplaatst. Dat geldt voor het artikel uit de Volkskrant van 7 oktober 2006 met de titel ‘De paus heeft volkomen gelijk’,4 dat op 6 oktober 2006 op eerstgenoemde site is geplaatst met de titel ‘Stop de tsunami’ en voor het artikel uit De Pers van 13 februari 2007 met de titel ‘Ik heb goede bedoelingen’,5 dat op voornoemde sites is geplaatst met de titel ‘Wat drijft Geert Wilders?’. De plaatsing op de websites mag worden verondersteld te zijn gebeurd door de verdachte dan wel met zijn instemming. De verdachte heeft zich daar vervolgens niet van gedistantieerd. Mede op grond hiervan worden de uitlatingen in voornoemde publicaties aan de verdachte toegeschreven. Ten aanzien van de film Fitna overweegt de Rechtbank dat bij de aftiteling daarvan wordt vermeld: ‘‘scenario Geert Wilders & Scarlet Pimpernel’’ en ‘‘een film van Geert Wilders’’. Hieruit en uit het interview uit dagblad De Limburger van 9 februari 2008 met de titel ‘Islam is mijn Fitna’6 blijkt dat de verdachte nauw betrokken was bij de totstandkoming van de film. De film Fitna wordt ook daarom aan de verdachte toegeschreven. De verdachte heeft in het door hem ingezonden opiniestuk in de Volkskrant van 8 augustus 2007 ‘Genoeg is genoeg: verbied de Koran’ een citaat van schrijfster Oriana Fallaci opgenomen. De verdachte schrijft hierbij: ‘‘Ik roep het al jaren: een gematigde islam bestaat niet. Voor wie mij niet wil geloven: lees de speech die de helaas vorig jaar overleden Italiaanse schrijfster Oriana Fallaci op 28 november 2005 hield’’. Vervolgens citeert de verdachte Fallaci. Door steun te zoeken voor zijn eigen stelling in de woorden van Fallaci en die woorden op te nemen in een door hem geschreven opiniestuk heeft de verdachte de woorden van Fallaci tot de zijne gemaakt.
4. 5. 6.
720
Tabblad 7. Tabblad 9. Tabblad 12.
Deze uitlating wordt dus aan de verdachte toegeschreven. De verdachte heeft in zijn internetcolumn ‘Mohammed (deel II): de islamitische invasie’ professor Israeli geciteerd en daaraan toegevoegd dat Israeli volkomen gelijk had. Hiermee heeft de verdachte de woorden van Israeli tot de zijne gemaakt. Ook deze uitlating wordt daarom aan de verdachte toegeschreven. 4.1.2. Uitlatingen die niet aan de verdachte worden toegeschreven In de tenlastelegging is onder 2 en 3 opgenomen: ‘Zo’n nieuwe versie zou wenselijk zijn, vindt de PVV-leider; een Koran ontdaan van alle haatdragende verzen. ‘‘Die zou het formaat hebben van een Donald Duck,’’aldus Wilders.’ (uitlating 24) Deze uitlating zou volgens de tenlastelegging afkomstig zijn van de website van Radio Nederland Wereldomroep en/of de Wereldomroep. Uit het aan het dossier toegevoegde interview op Radio Nederland Wereldomroep7 noch anderszins blijkt onomstotelijk dat de verdachte deze uitlating in het interview gedaan heeft. De Rechtbank is dan ook van oordeel dat deze uitlating niet aan de verdachte kan worden toegeschreven en zal de verdachte hiervan vrijspreken. De zinsnede in uitlating 27 (onder 2 en 3 in de tenlastelegging)’In het GPD-interview legt hij uit dat hij teksten en versen uit de Koran met documentaire-beelden zal illustreren’ betreft een samenvatting door de journalist en is dus geen uitlating van de verdachte. De Rechtbank zal deze uitlating evenmin aan de verdachte toeschrijven en de verdachte hiervan vrijspreken. 4.2. Groepsbelediging, feit 1 Het toetsingskader; wet en jurisprudentie Art. 137c lid 1 Sr luidt: Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde cate-
7.
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
Tabblad 14.
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
gorie. Uit de parlementaire stukken met betrekking tot de totstandkoming van de wetsbepaling blijkt dat alleen het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van de groep, omdat die van een bepaald ras is, een bepaalde godsdienst belijdt of een bepaalde levensovertuiging is toegedaan, strafbaar is. Kritiek op opvattingen en gedragingen – in welke vorm ook – valt buiten het bereik van de ontworpen strafbepaling.8 Voorts blijkt uit de parlementaire behandeling van de wetsbepaling dat de reikwijdte van het artikel beperkt is. ‘‘Het beledigen van een groep zal dus (...) alleen strafbaar zijn als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging en men hen beledigt juist omdat zij van dit ras, dat geloof of die levensovertuiging zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van de strafwet.’’9 De Hoge Raad wijst er in het zogenoemde Gezwel-arrest10 op dat, gelet op de beperkte reikwijdte van art. 137c Sr die door de wetgever is beoogd, vereist is dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt. De enkele omstandigheid dat grievende uitlatingen over een godsdienst ook de aanhangers van die godsdienst krenken, is volgens de Hoge Raad niet voldoende om die uitlatingen te kunnen gelijkstellen met uitlatingen over die aanhangers, dus over een groep mensen wegens hun godsdienst.
NbSr
de zoons van Allah tegen ons en henzelf begaan, uit dat boek afkomstig is’ ziet op het gedrag van moslims. Kritiek op het gedrag van de aanhangers van een bepaalde godsdienst valt volgens de wetgever niet onder artikel 137c Sr. Ook in samenhang met de rest van het artikel krijgt de uitlating geen andere betekenis. Uitlatingen 2 en 3 zijn eveneens afkomstig uit het artikel in de Volkskrant. Deze uitlatingen zien naar hun bewoordingen niet duidelijk op een groep mensen wegens hun godsdienst, maar op de islam en de Koran. Ook in samenhang met het gehele artikel bezien, krijgen deze uitlatingen geen andere betekenis. De vierde uitlating is afkomstig uit de film Fitna. Deze uitlating heeft naar haar bewoordingen onmiskenbaar betrekking op de islam. Moslims worden niet genoemd. Ook in samenhang met de gehele film blijkt niet dat de verdachte met deze uitlating op zich negatieve conclusies over moslims trekt. Conclusie ten aanzien van de uitlatingen in feit 1 Voor alle ten laste gelegde uitlatingen onder 1 geldt dus dat het bestanddeel van artikel 137c Sr ‘‘over een groep mensen wegens hun godsdienst’’ niet vervuld is. De Rechtbank acht, met de officieren van justitie en de verdediging, het onder 1 ten laste gelegde dan ook niet bewezen.
Kamerstukken II 1969-1970, 9724, Memorie van Antwoord, nr. 6, p. 4. 9. Handelingen I 1970- 1971, p. 555. 10. HR 10 maart 2009, LJN BF0655.
4.3. Aanzetten tot haat tegen en discriminatie van moslims wegens hun godsdienst, feit 2 en 3 4.3.1. Het toetsingskader; Verdrag, wet en jurisprudentie Art. 10 EVRM luidt: 1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-, omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen. 2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territori-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Beoordeling uitlatingen zoals ten laste gelegd onder 1 De eerste uitlating op de dagvaarding is afkomstig uit het artikel in de Volkskrant: ‘Genoeg is genoeg: verbied de Koran’. Deze uitlating ziet voor een deel op de islam en voor dat deel niet op een groep mensen. Het tweede gedeelte ‘je zult zien dat al het kwade dat
8.
Sdu Uitgevers
721
225
NbSr
ale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. Art. 137d lid 1 Sr luidt: Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. Mensen Bij de totstandkoming van art. 137d Sr heeft de wetgever opgemerkt dat er geen reden is voor een algemene strafrechtelijke bescherming van op godsdienst of levensbeschouwing gegronde instituten of organisaties ter zake van hun sprekend of handelend optreden in de Nederlandse samenleving. ‘‘Voor kritiek op dat optreden dient een zo groot mogelijke ruimte te worden gelaten. De voorgestelde strafbepalingen (toevoeging Rechtbank: art. 137c en 137d Sr) leggen daaraan niets in de weg, ook niet indien de kritiek de diepste overtuigingen mocht betreffen waarop die instituten of organisaties gegrond zijn. De strafbaarheid begint waar kritiek ontaardt in het aantasten van de eer en goede naam van of het aanzetten tot haat tegen of discriminatie van de groep wegens het enkele feit dat de leden daarvan de godsdienst of levensbeschouwing zijn toegedaan, waartegen de kritiek gericht is.’’11 Hieruit leidt de Rechtbank af dat de wetgever uitdrukkelijk bedoeld heeft aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen strafbaar te stellen. Uitlatingen over de godsdienst heeft de wetgever in beginsel buiten het bereik van art. 137d Sr willen houden. Gelet op de hierboven aangehaalde overwegingen over kritiek op
RECHTSPRAAK
de religie of het optreden naar aanleiding daarvan heeft daarbij ook de vrijheid van meningsuiting een rol gespeeld. Aanzetten tot Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever voor de uitleg van het bestanddeel ‘‘aanzetten tot’’ aansluiting heeft gezocht bij het in art. 131 Sr neergelegde delict opruien. Het begrip ‘‘opruien’’ uit dat artikel wordt uitgelegd als: het aanzetten tot iets ongeoorloofds.12 Aanzetten tot haat Door de officieren van justitie is in het requisitoir een analyse gemaakt van aanzetten tot haat. Deze komt er kort gezegd op neer dat er sprake is van aanzetten tot haat indien er sprake is van uitlatingen die een intrinsiek conflictueuze tweedeling schetsen. Om aan te kunnen zetten tot haat, een extreme emotie van diepe afkeer en vijandigheid, moet de uitlating welhaast altijd een krachtversterkend element bevatten. De Rechtbank deelt deze analyse, maar acht het mogelijk dat onder omstandigheden aanzetten tot haat ook aan de orde is, terwijl in de uitlating niet met zoveel woorden een tweedeling tot uiting komt. De wettekst dwingt namelijk niet tot de vaststelling van een intrinsiek conflictueuze tweedeling om te kunnen spreken van aanzetten tot haat. Verder zijn in de jurisprudentie voorbeelden te vinden van bewezenverklaring van uitlatingen als aanzettend tot haat, waarbij niet uitdrukkelijk wordt gesproken over een intrinsiek conflictueuze tweedeling.13 Het is niet ondenkbaar dat wordt aangezet tot haat tegen mensen terwijl de anderen niet met zoveel woorden worden geduid. Een uitlating kan immers fel zijn en (daardoor) ophitsend zonder dat aanstonds duidelijk is welke mensen worden opgehitst. Uit het gelijkstellen van ‘‘opruien’’ met ‘‘aanzetten tot’’ en uit het feit dat haat moet worden gekenschetst als een extreme emotie, van diepe afkeer en vijandigheid, volgt dat in beginsel sprake moet zijn van voornoemd krachtversterkend element. Aanzetten tot discriminatie
11. Kamerstukken II 1969-1970, 9724, Memorie van Antwoord, nr. 22a, p. 3-4.
12. Kamerstukken II, 1967/1968, 9724, nr. 3, p. 5 (Memorie van Toelichting). 13. Zie onder meer: HR 16 april 1996, LJN: AD 2525 (Janmaat) en HR 23 november 2010, LJN: BM9135 (Combat 18).
722
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
Art. 137d Sr is tot stand gekomen naar aanleiding van het Internationaal Verdrag van New York inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Ter implementatie van dit verdrag is in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht opgenomen art. 90quater Sr, waarin het begrip discriminatie wordt uitgelegd. Het bestanddeel discriminatie van art. 137d Sr wordt dan ook aan de hand van art. 90quater Sr uitgelegd als: ‘‘elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt teniet gedaan of aangetast.’’ Discriminatie is een concreet beschreven gedraging. Anders dan bij de extreme emotie haat, zal bij aanzetten tot discriminatie dan ook geen krachtversterkend element nodig zijn. Samenhang en context Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van aanzetten tot haat of discriminatie kunnen ook de omstandigheden waaronder de uitlating is gedaan van belang zijn. De Rechtbank verwijst allereerst naar het arrest van de Hoge Raad van 16 april 1996,14 waarin wordt overwogen: ‘‘Of door het gebruik van de woorden ‘vreemdelingen, minderheden en asielzoekers’ de delictsomschrijving van de artikelen 137c (oud) e.v. Sr is vervuld, is onder meer afhankelijk van de aard van de uitlatingen, de eventuele onderlinge samenhang en de context waarin de uitlatingen zijn gedaan.’’ Ook in het recente Combat 18-arrest15 vindt de Rechtbank steun voor deze opvatting, omdat de Hoge Raad in deze uitspraak in algemene bewoordingen overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van aanzetten tot haat of discriminatie de uitlatingen niet uitsluitend op zichzelf dienen te worden bezien, maar tevens in de gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van de associaties die deze wekken.
14. Zie noot 13. 15. Zie noot 13.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr
De Rechtbank zal daarom de diverse uitlatingen beoordelen aan de hand van de bewoordingen als zodanig, de samenhang met de rest van het interview of artikel waarin de uitlating is opgenomen, de overige uitlatingen van de verdachte die op deze materie zien en die in het dossier zijn opgenomen, en de context waarin de uitlatingen zijn gedaan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat art. 137d Sr een inperking is van de vrijheid van meningsuiting, maar dat de wetgever heeft beoogd dit grondrecht zoveel mogelijk te waarborgen. In de jurisprudentie heeft de Hoge Raad diverse malen ten aanzien van artikel 137c Sr geoordeeld dat de context het beledigende karakter aan de uitlating kan ontnemen. De context kan bijvoorbeeld gelegen zijn in het maatschappelijk debat, waarin de vrijheid van meningsuiting van groot belang is.16 Gelet op de gelijksoortige aard van de strafbepalingen (art. 137c en 137 d Sr) en de redactie daarvan ziet de Rechtbank geen aanleiding om voornoemde jurisprudentie niet toe te passen bij aanzetten tot haat en/of discriminatie. Op het moment dat de uitlating naar zijn bewoordingen, bezien in samenhang met het betreffende stuk, aanzet tot haat, is moeilijk voorstelbaar dat de context waarin de uitlating is gedaan (bijvoorbeeld het maatschappelijk debat) het karakter van het aanzetten tot haat relativeert of wegneemt. Bij aanzetten tot discriminatie is dit eerder denkbaar. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt, zoals ook door de raadsman is betoogd, dat art. 10 lid 2 EVRM in geval van politieke uitspraken of zaken van algemeen belang weinig ruimte biedt voor beperking van de vrijheid van meningsuiting. Indien er sprake is van een bij wet voorziene beperking die een legitiem doel dient, zal moeten worden onderzocht of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het EHRM benadrukt dat het in een democratische samenleving van wezenlijk belang is om het politieke debat de ruimte te geven. Het EHRM hecht het allergrootste belang aan vrijheid van meningsuiting en is van oordeel dat aan politieke uitspraken slechts om zeer dringende redenen beperkingen mogen worden op-
16. HR 9 januari 2001, LJN: AA9367.
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
723
225
NbSr
gelegd. Vrijheid van meningsuiting is voor iedereen van grote waarde maar in het bijzonder voor een volksvertegenwoordiger die immers zijn kiezers vertegenwoordigt (Fe´ret,17 ro 63, 65). In het kader van de vrijheid van meningsuiting zijn zelfs uitlatingen die ‘‘offend, shock or disturb’’ (kwetsen, choqueren en verontrusten) toelaatbaar.18 Er dient sprake te zijn van een ‘‘pressing social need’’ alvorens er mag worden overgegaan tot een beperking van het recht op vrije meningsuiting en de beperking dient proportioneel te zijn. In de zaak Erbakan19 heeft het Hof tegelijkertijd overwogen dat het van wezenlijk belang is dat politici in hun openbare uitspraken vermijden woorden te gebruiken die de onverdraagzaamheid zouden kunnen aanwakkeren (Erbakan, ro 64). Het EHRM is van oordeel dat het aanzetten tot uitsluiting van vreemdelingen een fundamentele aantasting van mensenrechten inhoudt en daarom van iedereen, met inbegrip van politici, bijzondere voorzorg verlangt (Fe´ret, ro 75). 4.3.2. Toetsing van de ten laste gelegde uitlatingen Uitlatingen gericht tegen geloof De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich niet richt tegen mensen, maar tegen de islam. De verdachte zegt dit ook in de interviews die zich in het dossier bevinden en waaruit de aan hem ten laste gelegde uitlatingen komen. Zo zegt hij in het interview met dagblad De Pers van 13 februari 2007: ‘‘In de Sinaı¨ woestijn: ze hadden bijna niks, maar ze deelden het met mij. En: ‘‘Iran, wat een vriendelijke mooie mensen wonen daar’’. En: ‘‘ik heb nog steeds alleen iets tegen de religie, niet tegen de mensen’’. En: ‘‘ik wil mensen er alleen op wijzen dat de islam het grootste gevaar is dat ons bedreigt.’’ En: ‘‘Als moslims wel assimileren, dan zijn het ook volwaardige burgers, geen millimeter minder waard dan jij of ik’’. In het interview met de Volkskrant van 7 oktober 2006 zegt hij ‘‘als we die twintig radicale moskeee¨n morgen sluiten, hebben al die andere moskeee¨n daar profijt van’’.
RECHTSPRAAK
In het dossier bevinden zich veel uitlatingen van de verdachte, waaronder de uitlatingen en de film Fitna die in de tenlastelegging zijn opgenomen. Fitna zal hierna apart worden besproken. De Rechtbank stelt op grond van de in het dossier opgenomen uitlatingen vast dat de verdachte zich, als politicus, vooral uitlaat over de in zijn ogen kwalijke aspecten van de islam en de Koran. Wanneer de ten laste gelegde uitlatingen ieder op zich worden bekeken, zowel naar de bewoordingen als in samenhang met de overige uitlatingen, geldt ook voor het merendeel van deze uitlatingen dat deze zien op de islam en de Koran. Nu de verdachte zich in deze uitlatingen richt tegen het geloof en niet tegen mensen (moslims) kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat hij met deze uitlatingen aanzet tot haat tegen en/of discriminatie van moslims, zoals hem is ten laste gelegd. Dit betreft de uitlatingen die hiervoor zijn genummerd met 3, 4, 8, 9, 10, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 25 en 26. Ten aanzien van uitlating 20, 21 en 22 overweegt de Rechtbank tevens dat deze uitlatingen kritiek bevatten op mensen, vooral politici, die naar de mening van de verdachte de in zijn ogen kwalijke aspecten van de islam niet onderkennen. Deze (onderdelen van de) uitlatingen kunnen ook daarom niet worden gebracht onder aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun godsdienst. De verdachte zal van deze onder 2 en 3 ten laste gelegde uitlatingen worden vrijgesproken. De andere uitlatingen zal de Rechtbank hierna bespreken.
17. EHRM 16 juli 2009, Fe´ret t. Belgie¨, LJN: BJ9038. 18. Onder meer: EHRM 7 december 1976, Handyside t. Verenigd Koninkrijk, NJ 1978, 236. 19. EHRM 6 juli 2006, Erbakan t. Turkije, Appl. 59405/00.
Uitlatingen gericht tegen gelovigen De Rechtbank toetst aan de bewoordingen van de uitlatingen, bezien in samenhang met het betreffende stuk en geplaatst in een bredere context. Het artikel ‘De paus heeft volkomen gelijk’ Het betreft een interview met de verdachte dat in de Volkskrant van 7 oktober 2006 is geplaatst. Dit artikel begint met de vraag: ‘‘wat is het eerste dat u verandert als u het morgen voor het zeggen krijgt in Nederland?’’ De Rechtbank analyseert het eerste deel van het interview aldus. Aan de verdachte zijn vragen gesteld over zijn politieke wensen en de redenen daarvoor. De verdachte schetst een beeld van
724
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
NbSr
Nederland waar veel moslims wonen die zich niet aan de Nederlandse regels houden. Hij is van mening dat de ‘‘tsunami van de islamisering’’ moet worden gestopt en dat de oplossingen die tot nu zijn aangedragen niet werken en hij stelt andere (immigratie) maatregelen voor. De Rechtbank beoordeelt de uitlatingen in voornoemd interview als volgt. Feit 2 en 3, uitlating 1, 5 en 6 1. ‘De grenzen gaan nog diezelfde dag dicht voor alle niet-westerse allochtonen’. 5. ‘Iedereen past zich aan onze dominante cultuur aan. Wie dat niet doet, is hier over twintig jaar niet meer. Die wordt het land uitgezet.’ 6. ‘We hebben een gigantisch probleem met moslims, het loopt aan alle kanten de spuigaten uit, en we komen met oplossingen waarmee je een muis nog niet het hok in krijgt.’ Deze uitlatingen zien op mensen. Bezien in samenhang met de rest van het artikel wordt duidelijk dat, ook als dat uit de uitlating zelf niet onmiddellijk blijkt, met ‘‘niet-westerse allochtonen’’ en ‘‘iedereen’’ moslims worden bedoeld. Het bestanddeel ‘‘tegen respectievelijk van mensen’’ acht de Rechtbank dan ook bewezen. Aanzetten tot haat tegen moslims? Met deze uitlatingen wordt niet aangezet tot haat. De bewoordingen van de uitlatingen bevatten geen krachtversterkende termen. Ook uit de rest van het artikel blijkt niet dat deze uitlatingen van de verdachte aanzetten tot haat tegen moslims. Aanzetten tot discriminatie van moslims? Deze uitlatingen hebben op zichzelf een discriminatoir karakter. Het voorstel van de verdachte is om een onderscheid te maken tussen moslims en niet-moslims met betrekking tot immigratie en verblijfsrechten. In het artikel, zoals hierboven weergegeven, doet de verdachte verschillende politieke voorstellen. Uitlating 5 is een voorstel om moslims die zich niet aanpassen het land uit te zetten. De verdachte stelt verder voor om iedere niet-westerse allochtoon een assimilatiecontract te laten tekenen. Deze uitlatingen zijn politieke voorstellen in het kader van het publieke debat, dan wel kritiek op regeringsbeleid of op plannen van anderen in het politiek bestuurlijke speelveld. Zoals hierboven onder 4.3.1., onder ‘‘Samenhang en context’’, is weergegeven heeft een politicus, zoals de verdachte, in beginsel zeer veel
ruimte om zijn standpunt voor het voetlicht te brengen. De uitlatingen van de verdachte moeten worden gezien als voorstellen die hij hoopt te verwezenlijken nadat hij op democratische wijze aan de macht is gekomen. Vanuit het perspectief van de verdachte zijn deze uitingen noodzakelijk in een democratische samenleving. Hij stelt hiermee naar zijn mening maatschappelijke problemen aan de kaak. De Rechtbank stelt vast dat in de periode, waarin de uitlatingen zijn gedaan, de multiculturele samenleving en immigratie een prominente rol hadden in het maatschappelijk debat. Naarmate dit debat heviger is, komt aan de vrijheid van meningsuiting meer ruimte toe. Zoals gezegd, mogen uitlatingen dan zelfs kwetsen, choqueren en verontrusten. Deze uitlatingen van de verdachte zijn niet van zodanige aard dat ze vanwege grensoverschrijdendheid strafbaar moeten worden geacht en daarmee uitgesloten van het publieke debat. Voorts verklaart de verdachte in dit artikel ook dat hij met de voorgestelde maatregelen niet iedere moslim treft. Gezien het voorgaande wordt door de context het discriminatoire karakter aan de uitlating ontnomen. Het bestanddeel ‘‘aanzetten tot discriminatie’’ in de zin van art. 137d Sr kan dan ook niet bewezen worden geacht. De verdachte zal wat betreft deze uitlatingen voor het onder 2 en 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken. Feit 2 en 3, uitlating 2 ‘De demografische samenstelling van de bevolking is het grootste probleem van Nederland. Ik heb het over wat er naar Nederland komt en wat zich hier voortplant. Als je naar de cijfers kijkt en de ontwikkeling daarin... Moslims zullen van de grote steden naar het platteland trekken. We moeten de tsunami van de islamisering stoppen. Die raakt ons in ons hart, in onze identiteit, in onze cultuur. Als we ons niet verweren, zullen alle andere punten uit mijn programma voor niks blijken te zijn.’ In deze passage wijst de verdachte erop dat de islam groeit en dat daartegen moet worden opgetreden. De uitlating gaat daarnaast onmiskenbaar over moslims. De Rechtbank acht het bestanddeel ‘‘tegen respectievelijk van mensen’’ dan ook bewezen. Aanzetten tot haat tegen moslims? Vanwege de bewoordingen kunnen moslims (en
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
725
225
NbSr
RECHTSPRAAK
anderen) aan deze uitlating aanstoot nemen. Met name de woorden ‘Ik heb het over wat er naar Nederland komt en wat zich hier voortplant.’ kunnen zonder meer als grof en denigrerend worden bestempeld. De Rechtbank is echter van oordeel dat deze uitlating geen opruiend karakter heeft en daarmee dan ook niet aanzet tot haat. Aanzetten tot discriminatie van moslims? De uitlating zet niet direct of indirect aan tot discriminatie. De verdachte zal wat betreft deze uitlating van het onder 2 en 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken. Feit 2 en 3, uitlating 7 ‘Die Marokkaanse jongens zijn echt gewelddadig. Zij rammen mensen vanwege hun seksuele geaardheid in elkaar. Ik heb nooit geweld gebruikt.’ Aanzetten tot haat tegen en/of discriminatie van moslims? Deze uitlating gaat zowel naar bewoordingen als in samenhang met de rest van het artikel over Marokkaanse jongeren. De verdachte spreekt hier dus niet over een groep mensen vanwege hun godsdienst. De verdachte zal wat betreft deze uitlating van het onder 2 en 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken. Het artikel ‘Ik heb goede bedoelingen’ Het betreft een uitgebreid interview in dagblad De Pers van 13 februari 2007 met de verdachte waarin hij ingaat op zijn politieke programma, de islam en de persoonlijke ervaringen en redenen waarom hij tot zijn kijk op de islam is gekomen. Feit 2 en 3, uitlating 11 ‘We willen genoeg. De grenzen dicht, geen islamieten meer Nederland in, veel moslims Nederland uit, denaturalisatie van Islamitische criminelen...’ Deze opmerking is gemaakt naar aanleiding van een vraag van de interviewer over zijn politieke programma en de toekomst. Uit de rest van het interview, waarin deze uitlating is opgenomen, blijkt dat de verdachte zich voornamelijk richt tegen de islam. De verdachte laat zich echter ook – zowel in positieve zin als in negatieve zin – uit over moslims. De uitlating ziet dus zowel naar bewoordingen als in samenhang met het hele artikel op mensen. Het bestanddeel ‘‘tegen respectievelijk van mensen’’ acht de Rechtbank dan ook bewezen.
Aanzetten tot haat tegen moslims? De uitlating bevat geen krachtversterkend element en kan – ook bezien in samenhang met de rest van het interview – niet worden aangemerkt als aanzettend tot haat tegen moslims. Aanzetten tot discriminatie van moslims? Deze uitlating kan worden aangemerkt als een uitlating met een discriminatoir karakter. Het voorstel van de verdachte is om een onderscheid te maken tussen moslims en niet-moslims met betrekking tot immigratie en verblijfsrechten. Deze uitlating is echter evenals de hierboven behandelde uitlatingen uit het interview in de Volkskrant een politiek voorstel in het kader van het publieke debat. Om dezelfde redenen als daar genoemd kan de uitlating, hoe radicaal ook, niet worden aangemerkt als aanzetten tot discriminatie in de zin van artikel 137d Sr. De verdachte zal wat betreft deze uitlating van het onder 2 en 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken. Feit 2 en 3, uitlating 14 ‘Ik heb goede bedoelingen. We laten iets gebeuren waardoor dit een totaal andere samenleving wordt. Ik weet ook wel dat er over een paar decennia nog geen islamitische meerderheid is. Maar het groeit wel. Met agressieve elementen, imperialisme. Loop over straat en zie waar het toe leidt. Je voelt dat je niet meer in je eigen land leeft. Er is een strijd gaande en we moeten ons verdedigen. Er zijn straks meer moskeee¨n dan kerken!’ Deze uitlating doet de verdachte aan het eind van het interview nadat de interviewer hem heeft gevraagd of hij de onvrede onder de bevolking aanwakkert. In de passage die aan deze uitlating voorafgaat, zegt de verdachte dat hij mensen erop wil wijzen dat de islam het grootste gevaar is dat ons bedreigt. In deze passage legt hij uit wat er volgens hem gebeurt als de islam groeit en er niet tegen wordt opgetreden. Hij noemt niet met zoveel woorden de moslims, maar de uitlating bevat wel aanwijzingen dat hij het over mensen heeft. Hij spreekt immers over een islamitische meerderheid en agressieve elementen. Ook de passage: ‘‘loop over straat en zie waar het toe leidt’’, wekt in ieder geval de suggestie dat het over moslims gaat. De Rechtbank acht het bestanddeel ‘‘tegen respectievelijk van mensen’’ dan ook bewezen. Aanzetten tot haat tegen moslims? De verdachte wekt met deze uitlating, in het bij-
726
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
225
RECHTSPRAAK
NbSr
zonder met de woorden ‘Loop over straat en zie waar het toe leidt. Je voelt dat je niet meer in je eigen land leeft.’, de indruk dat de toename van het aantal moslims in Nederland negatieve gevolgen heeft voor de samenleving. Vervolgens zegt hij: ‘Er is een strijd gaande en we moeten ons verdedigen.’ Mede door de scherpe bewoordingen heeft deze aansporing voor mensen om zich te verdedigen een opruiend karakter. De samenhang met de rest van het interview ontneemt niet het opruiende karakter aan deze scherpe bewoordingen. De verdachte begeeft zich door zich op deze wijze uit te laten op de grens van het strafrechtelijk toelaatbare. In het interview zegt de verdachte echter ook niets tegen de moslims, maar iets tegen de islam te hebben. De Rechtbank is van oordeel dat de uitlating, bezien in samenhang met de rest van het interview, niet aanzet tot de extreme emotie van diepe afkeer en vijandigheid: haat. De uitlating zet dan ook niet aan tot haat in de zin van art. 137d Sr. Aanzetten tot discriminatie van moslims? De uitlating zet niet direct of indirect aan tot discriminatie. De verdachte zal wat betreft deze uitlating van het onder 2 en 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken. Feit 2 en 3, uitlating 28 (Fitna) De film Fitna is in zijn geheel ten laste gelegd. De film is ter terechtzitting getoond en in de tenlastelegging wordt de gehele film beschreven. De film bevat onder meer beelden van gewelddadige gedragingen van moslims en moslims die oproepen tot gewelddadigheden dan wel deze gerechtvaardigd vinden. Daarnaast worden niet-moslims getoond die slachtoffer zijn van aanslagen door moslims. De film gaat derhalve onmiskenbaar over mensen waardoor aan het bestanddeel ‘‘tegen respectievelijk van mensen’’ is voldaan. Aanzetten tot haat tegen moslims? De film vertoont in het eerste gedeelte in woord, beeld en geluid teksten uit de Koran in combinatie met sce`nes van aanslagen gepleegd door moslimextremisten in New York, Londen en Madrid. Hoewel door de confronterende en eenzijdige wijze van presentatie zeker gevoelens van afkeer en walging kunnen worden versterkt, kan niet worden gezegd dat het tonen van deze (aan
de werkelijkheid ontleende) beelden en gebeurtenissen een opruiend karakter heeft, zodat geen sprake is van aanzetten tot haat. In (met name het eerste deel van) het tweede gedeelte van de film vanaf het onderdeel ‘‘Nederland in de ban van de islam’’ wordt een beeld neergezet van Nederland, waarin steeds meer moslims in Nederland komen wonen. Er worden grafieken getoond van de toename in de loop der jaren van het aantal moslims in Nederland en Europa; te zien zijn onder meer vrouwen met hoofddoek, schotelantennes, Nederlandse agenten in uniform die hun schoenen uitdoen alvorens een moskee te betreden, een persoon die de eerwraak verdedigt en preken uitgesproken in Nederlandse moskeee¨n. Vervolgens verschijnt de tekst in beeld: ‘‘Nederland in de toekomst?’’ en worden beelden getoond met daarop onder meer mannen die worden opgehangen met in beeld het woord ‘‘homo’s’’ en vrouwen die worden gedood. Deze beelden zijn niet van enige nuancering voorzien. Ze worden begeleid door muziek die dreigend klinkt. Deze beelden hebben in combinatie met de muziek een opruiend karakter. Met deze beelden wordt de suggestie gewekt dat door de toename van moslims in Nederland gewelddadigheden en criminaliteit zullen toenemen en dat dit (mede) veroorzaakt wordt door de al in Nederland aanwezige moslims. Daarmee bestaat ook het risico dat deze beelden aanzetten tot gevoelens van haat tegen moslims. Hierboven is onder 4.3.1., onder ‘‘Samenhang en context’’ overwogen dat het moeilijk voorstelbaar is dat op het moment dat de uitlating naar zijn bewoordingen aanzet tot haat de context waarin de uitlating is gedaan (bijvoorbeeld het maatschappelijk debat) het karakter van het aanzetten tot haat relativeert of wegneemt. De Rechtbank is echter van oordeel dat daarvan hier wel sprake is. Het betreft een film waarin passages voorkomen die kunnen aanzetten tot haat. Deze beelden moeten echter worden bezien in samenhang met de rest van de film en in de context van het maatschappelijk debat. De boodschap van de film in zijn geheel is, zoals door de verdachte ook herhaaldelijk is benadrukt, de kwalijke invloed van de islam. Aan het eind van de film verschijnt de tekst in beeld dat het niet aan hem is om haatdragende pagina’s uit de Koran te scheuren, maar dat dit aan mos-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
727
225
NbSr
RECHTSPRAAK
lims zelf is. De Rechtbank begrijpt dat de verdachte hier aan het woord is en concludeert dat zijn boodschap zich vooral richt op de islam en de negatieve aspecten daarvan. Over de context overweegt de Rechtbank het volgende. Herhaald wordt dat in de periode waarin de uitlatingen zijn gedaan, de multiculturele samenleving en immigratie een prominente rol speelden in het maatschappelijk debat. In het maatschappelijk debat moeten gelet op de invulling van het EHRM hiervan ook uitlatingen kunnen worden gedaan die kwetsen, choqueren en verontrusten. De verdachte heeft zich als politicus in de ten laste gelegde periode in zijn uitingen in het publiek debat als een fanatieke bestrijder van de – in zijn ogen kwalijke – islam laten zien. Hij ziet de islam als een groot gevaar voor onze maatschappij. Hij heeft zich hierbij op kwetsende en choquerende wijze uitgelaten en gebruikt ook in de film Fitna beelden en teksten die schokkend en aanstootgevend zijn. Hij heeft in dit debat meer malen maatregelen voorgesteld die de invloed van de islam in Nederland moeten beperken. Daarbij heeft hij diverse keren benadrukt dat hij niets tegen moslims heeft en bijvoorbeeld gezegd dat moslims die assimileren net zo goed zijn als ieder ander. De hoofdboodschap van de verdachte over de islam is een boodschap die hij zonder meer moet kunnen uitdragen in Nederland. De Rechtbank is van oordeel dat de film in zijn geheel bezien, in de context van het maatschappelijke debat, waarbij de nadruk wordt gelegd op de in de ogen van de verdachte noodzakelijke waarschuwing tegen de islam als religie, niet aanzet tot haat. Aanzetten tot discriminatie van moslims? Op grond van de inhoud film kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van aanzetten tot discriminatie. De film bevat geen uitlatingen of fragmenten die erop gericht zijn het idee bij anderen te wekken om te gaan discrimineren. Evenmin kan worden gezegd dat de film in zijn geheel erop gericht is dit idee bij anderen te wekken. De verdachte zal wat betreft deze uitlating van het onder 2 en 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
4.4. Aanzetten tot haat tegen en discriminatie van niet-westerse allochtonen en Marokkanen wegens hun ras, feit 4 en 5 De Rechtbank is, met de officieren van justitie en de verdediging, van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem onder 4 en 5 is ten laste gelegd. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de verdachte zich in al zijn uitlatingen tegen mensen richt, kan in ieder geval het bestanddeel ‘‘wegens hun ras’’ niet worden bewezen.
728
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
5. Overige verweren Gelet op vorenstaand oordeel van de Rechtbank, kunnen de overige verweren van de raadsman onbesproken blijven. 6. Ten aanzien van de benadeelde partijen Nu aan de verdachte – zonder toepassing van art. 9a Sr – geen straf of maatregel is opgelegd, zal de Rechtbank bepalen dat de benadeelde partijen – Stichting Nederland Bekent Kleur – Stichting Landelijk Beraad Marokkanen – Stichting Movimentu Antiano i Arubano por Promove´ Participashon – Vereniging van Arbeiders uit Turkije in Nederland – M. Rabbae – A. Bensalah – N. Abaida – L. Aarras – Y.B. Wolthuis – Beweging tot Herstel van het Respect – Vereniging Raad van Marokkaanse Moskeee¨n Nederland – J. de Kreek – P. de Wolf in hun vorderingen niet ontvankelijk zijn. 7. Beslissing De Rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. Verklaart de officieren van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van de onder 1 ten laste gelegde uitlating ‘Ik heb genoeg van de Koran in Nederland: verbied dat fascistische boek.’ en het gedeelte van de onder 2 en 3 ten laste gelegde uitlating ‘Zo wil hij aantonen dat de Koran ‘‘geen dode letter is, maar het gezicht van de islam: een levensgroot gevaar’’.’
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
226
RECHTSPRAAK
NbSr
226
geconfronteerd en deze zich inmiddels op vrije voeten bevindt en derhalve niet duidelijk is waarom om die reden dringend noodzakelijk is dat de inverzekeringstelling van de verdachte wordt verlengd; acht de verlenging van de inverzekeringstelling onrechtmatig en gelast de onmiddellijke invrijheidstelling met ingang van de afloop van de inverzekeringstelling van de verdachte.
Rechtbank Arnhem 1 november 2010, parketnr. 5.900919.10 (Mr. Gerritsen)
227
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte voor het overige is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart de benadeelde partijen niet ontvankelijk in hun vorderingen.
De rechter-commissaris acht de verlenging van de inverzekeringstelling onrechtmatig en gelast de onmiddellijke invrijheidstelling met ingang van de afloop van de inverzekeringstelling van de verdachte (zie ook NbSr 2011, 227). [Sv art. 57, 59a] De rechter-commissaris, overwegende dat de verdachte vlak voor afloop van de inverzekeringstelling voor de rechter-commissaris is geleid en op dat moment al een verlenging van de inverzekeringstelling aan verdachte is uitgereikt; dat de verdachte in verzekering is gesteld met als grond nader verhoor van de verdachte; dat de verlenging van de inverzekeringstelling heeft plaatsgevonden met overneming van de gronden/redenen genoemd in het bevel tot inverzekeringstelling, derhalve voor het (nader)horen van de verdachte; dat de verdachte tijdens de inverzekeringstelling zes maal is gehoord en zich zes maal consequent op haar zwijgrecht heeft beroepen; dat verlenging van de inverzekeringstelling gelet hierop niet dringend noodzakelijk is, te minder nu de verdachte te kennen heeft gegeven bereid te zijn zich dagelijks te melden op het politiebureau om daar te laten weten dat zij zich wil beroepen op haar zwijgrecht; dat voor zover in het proces-verbaal wordt gesteld dat getuigen en medeverdachten dienen te worden gehoord en getuigen dienen te worden geconfronteerd met nog niet eerder prijsgegeven onderzoeksresultaten, wordt opgemerkt dat ook de medeverdachte met onderzoeksresultaten is
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
Rechtbank Arnhem 11 november 2010, parketnr. 5.900919.10 (Mrs. Schwillens, Van Steenbeek, Vinck) Nu op het moment van de behandeling van de rechtmatigheidstoets van de inverzekeringstelling tevens de verlenging van de inverzekeringstelling zich in het dossier bevond, is deze laatste daarmee onder de reikwijdte van art. 59a Sv en dus de bevoegdheid van de rechter-commissaris gebracht (zie ook NbSr 2011, 226). [Sv art. 57, 59a] De Rechtbank heeft kennis genomen van het door de officier van justitie ingestelde appel tegen de beschikking van 1 november 2010 van de rechter-commissaris belast de behandeling van strafzaken in dit arrondissement, bij welke beschikking de rechter-commissaris de verlenging van de inverzekeringstelling onrechtmatig heeft geacht en de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte heeft gelast. In raadkamer van 11 november 2010 zijn de officier van justitie en de verdachte, bijgestaan door mr. S.F.W. van ’t Hullenaar, gehoord. De Rechtbank heeft kennis genomen van de stukken. De Rechtbank is van oordeel dat, nu op het moment van de behandeling van de rechtmatigheidstoets van de inverzekeringstelling tevens de verlenging van de inverzekeringstelling zich in het dossier bevond, deze laatste daarmee onder de reikwijdte van art. 59a Sv en dus de bevoegdheid van de rechter-commissaris is gebracht.
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
729
228
NbSr
De Rechtbank is voorts van oordeel dat de beslissing van de rechter-commissaris, met toepassing van het juiste criterium, op goede gronden is genomen.
228 Rechtbank Arnhem 5 april 2011, parketnr. 5.721417.10 (Mrs. Gielissen, Doll, Don) De verdachte voldoet aan de meeste formele vereisten om voor de ISD-maatregel in aanmerking te komen, maar de officier van justitie kon niet garanderen dat er een ISD-plaats beschikbaar is. Alleen om die reden al komt de Rechtbank aan het opleggen van de ISDmaatregel niet toe. Daarbij komt dat het opleggen van de ISD-maatregel als ultimum remedium dient te worden beschouwd, en dat vastgesteld wordt dat de verdachte niet eerder in een klinische setting is behandeld. Ook om die reden wordt de ISD-maatregel niet opgelegd. [Sr art. 38m] Beoordeling Bij de beslissing over de straf heeft de Rechtbank rekening gehouden met: – de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; – de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij onder meer is gelet op: de justitie¨le documentatie betreffende de verdachte, gedateerd 17 februari 2011; een Reclasseringsadvies gedateerd 25 februari 2011, betreffende de verdachte. De Rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een winkeldiefstal. Hij heeft deze diefstalnaar eigen zeggen gepleegd omdat hij geld nodig had en het geld niet meer op zijn bankrekening stond. Uit de justitie¨le documentatie van de verdachte blijkt dat hij zich al jaren veelvuldig aan diefstal schuldig maakt. Dat hij met het plegen van dergelijke delicten ondernemers overlast en
730
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
RECHTSPRAAK
financie¨le schade berokkent en ook overigens een gevoel van onveiligheid veroorzaakt in de samenleving, behoeft geen betoog. De verdachte voldoet aan de meeste formele vereisten om voor de ISD-maatregel in aanmerking te komen, maar de officier van justitie kon niet garanderen dat er een ISD plek beschikbaar is. Alleen om die reden al komt de Rechtbank – gelet op de richtlijn- aan het opleggen van de ISDmaatregel niet toe. Daarbij komt dat het opleggen van de ISD-maatregel als ultimum remedium dient te worden beschouwd, en dat vastgesteld wordt dat de verdachte niet eerder in een klinische setting is behandeld. Ook om die reden zal de Rechtbank de ISD-maatregel thans niet opleggen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen normaal te doen gebruikelijk is bij een dergelijk feit, oordeelt de Rechtbank dat voor de afdoening van de onderhavige zaak geen andere straf in aanmerking komt dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (van 102 dagen). De Rechtbank onderschrijft wel het belang van een behandeling voor de verdachte maar merkt daarbij op dat behandeling ook door de verdachte zelf buiten een justitieel kader kan worden geı¨nitieerd. Gelet op de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, dient de voorlopige hechtenis te worden opgeheven.
229 Rechtbank Assen 20 oktober 2010, parketnr. 19.606697.08 (Mr. Fransen) Ook de reiskosten die de verzoeker maakt voor bezoek aan zijn raadsman komen voor vergoeding in aanmerking. [Sv art. 591a] 1. Gang van zaken Door/namens verzoeker is op 19 mei 2010 een verzoek ingediend tot vergoeding van de door verzoeker en diens raadsmangemaakte kosten. Blijkens de stukken is de strafzaak op 17 maart 2010 gee¨indigd door het onherroepelijk worden
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
230
RECHTSPRAAK
van een vonnis van 2 maart 2010 waarbij verzoeker werd vrijgesproken van het hem telastegelegde. Het verzoek is derhalve tijdig ingediend. 2. Motivering Nu de zaak is gee¨indigd zonder oplegging van straf of maatregel en het verzoek tijdig is ingediend, dienen de door de gewezen de verdachte gemaakte kosten als volgt te worden vergoed:
Kosten rechtsbijstand 2008 i 517,50 (2.30 uren maal i 225) 7% kantoorkosten i 36,23 19% BTW i 105,21 Kosten rechtsbijstand 2009 i 1.368,00 (5.70 uren maal i 240) 7% kantoorkosten i 95,76 19% BTW i 278,11 Kosten rechtsbijstand 2010 i 2.225,00 (8.90 uren maal i 250) 7% kantoorkosten i 155,75 19% BTW i 452,34 Reiskosten verzoekers in verband met bezoek raadsman (193,80 km maal i 0,28) i 54,26 Reiskosten verzoeker in verband met bijwonen zitting (121,80 km maal i 0,28) i 34,10 Parkeerkosten Reiskosten verzoekers in verband met bezoek politiebureau (123,60 km maal i 0,28) i 34,60 Kosten opstellen verzoekschrift i 275,00 (inclusief 19% BTW) Totaal i 5.634,86 De Rechtbank stelt het bedrag van de aan verzoeker uit te keren vergoeding uit ’s Rijks kas vast op i 5.634,86 (zegge vijfduizendzeshonderdvierendertig euro en zesentachtig cent).
NbSr
230 Rechtbank Breda 2 december 2010, parketnr. 2.801227.08 (Mrs. Visser, Alferink, Van Gameren) Mede gelet op het feit dat veroordeelde niet als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven staat en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland is, moet ervan worden uitgegaan dat veroordeelde zich niet langer in Nederland bevindt. Daarom kan veroordeelde als uitgezette asielzoeker zich niet houden aan de bijzondere voorwaarde. Daarom wordt de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen. [Sr art. 14g] Beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging op de voet van art. 14g Sr In de zaak van de officier van justitie onder het hierboven genoemde parketnummer tegen de veroordeelde, geboren te Sulaymania (Irak), op 28 januari 1991, niet als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland, heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging gevorderd van een aan veroordeelde opgelegde straf. Op deze vordering heeft de Rechtbank de volgende beslissing gegeven. 1. De procedure De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken: – het vonnis van de meervoudige kamer van 21 april 2009; – de vordering van de officier van justitie van 27 oktober 2010; – het reclasseringsrapport van 4 oktober 2010; – de overige stukken. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord. De veroordeelde is behoorlijk opgeroepen maar niet ter terechtzitting verschenen. 2. De beoordeling Bij voornoemd vonnis is aan veroordeelde een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met als
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
731
231
NbSr
bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringscontact opgelegd. Veroordeelde is een uitgeprocedeerde asielzoeker met een ‘‘ongewenstverklaring’’, die formeel geen gebruik kan maken van de faciliteiten van het AZC ofvan de gemeente. Tot medio augustus 2010 heeft de reclassering zowel fysiek als telefonisch contact gehad met veroordeelde. Sinds die tijd is veroordeelde uit Nederland vertrokken en voor een ieder onbereikbaar gebleken. Noch zijn contactpersoon bij Vluchtelingenwerk, noch zijn advocaat hebben contact met hem kunnen krijgen. De Rechtbank leidt uit het voorgaande af, mede gelet op het feit dat veroordeelde niet als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven staat en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland is, dat veroordeelde zich niet langer in Nederland bevindt. De Rechtbank is daarom van oordeel dat veroordeelde als uitgezette asielzoeker zich niet kan houden aan de bijzondere voorwaarde. De Rechtbank zal daarom de vordering afwijzen.
231 Rechtbank Breda 20 december 2010, parketnr. 2.800967.10 (Mrs. Volkers, Kooijman, Visser)
RECHTSPRAAK
haar vast te pakken terwijl zij een mes in haar handen had; 2. heeft geprobeerd M.A.A. van de V. zwaar lichamelijk letsel toe te brengen althans haar heeft mishandeld door haar keel dicht te knijpen. De beoordeling van het bewijs Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte beide feiten in de primaire variant heeft gepleegd. Ten aanzien van feit 1 is de officier van justitie van oordeel dat de verdachte, door M.A.A. van de V. (aangeefster) te duwen terwijl zij een mes in haar hand hield, het voorwaardelijk opzet heeft gehad om haar te mishandelen. Hierdoor is er bij aangeefster een blijvend litteken in het aangezicht ontstaan. In de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad kan dit letsel worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. De verdachte heeft ten aanzien van feit 2 bekend dat hij aangeefster bij de keel heeft gepakt. Gelet op de verklaring van aangeefster bij de politie en de bevindingen van de politie, moet het pakken bij de keel met kracht zijn gebeurd. Er is een afdruk op de keel van aangeefster geconstateerd en aangeefster heeft verklaard dat zij pijn had en in ademnood was. Het met kracht bij de keel pakken kan naar de mening van de officier van justitie worden gekwalificeerd als een poging zware mishandeling.
De tenlastelegging De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte: 1. M.A.A. van de V., opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht of geprobeerd toe te brengen althans haar heeft mishandeld door
Het standpunt van de verdediging De verdediging is van mening dat de Rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1. Ten eerste wijst de verdediging daarbij naar het letsel dat aangeefster heeft opgelopen. Het letsel kan niet worden geduid als zwaar lichamelijk letsel aangezien hiervan niets uit het dossier blijkt. Onduidelijk is of het litteken blijvend is. Er is sprake van eenvoudig letsel, aldus de verdediging. In dit licht bezien dient de verdachte vrij te worden gesproken van feit 1 primair en subsidiair. Voorts is de verdediging van mening dat ook de meer subsidiaire variant van feit 1 niet kan worden bewezen. Er kan niet worden aangenomen dat de verdachte de opzet had om aangeefster met het mes in het gezicht te snijden. Er is geen sprake geweest van boze opzet. Gelet op de situatie, beschreven door zowel aangeefster als de verdachte, is het ontstane letsel zo onlogisch
732
Sdu Uitgevers
Het gepleegde geweld is tenlastegelegd als het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dan wel een poging daartoe dan wel mishandeling. Om het feit als zodanig te kwalificeren, dient de verdachte bewust de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat door zijn handelen (zwaar lichamelijk) letsel kon ontstaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu niet sprake is van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. [Sr art. 302]
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
231
RECHTSPRAAK
dat er ook geen sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. De kans dat het mes in de wang van aangeefster zou komen door de beweging die de verdachte heeft gemaakt, is niet aanmerkelijk geweest. Daarnaast zou de verdachte hier ook nog bewust van moeten zijn geweest en voorts deze kans hebben aanvaard. De verdediging acht dit niet aannemelijk. Er is sprake geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Ten aanzien van feit 2 primair is de verdediging tevens van oordeel dat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken. Aangeefster heeft 2 verschillende verklaringen afgelegd waarbij de verdachte aangeeft dat de verklaring van aangeefster, zoals afgelegd bij de rechter-commissaris, klopt. De verdediging acht deze verklaring ook geloofwaardiger. De verklaring die aangeefster bij de politie heeft afgelegd lijkt te zijn beı¨nvloed door mensen die haar hebben gezegd dat ze aangifte moest doen. Indien aansluiting wordt gezocht bij deze verklaring, kan niet worden geoordeeld dat de verdachte heel bewust is bezig geweest met zijn handeling en dat hij daarmee probeerde om aangeefster zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Dat de verdachte aangeefster bij de keel heeft weggeduwd en aan haar armen heeft vastgepakt, wordt ook door de verdachte bekend. Feit 2 subsidiair kan naar het oordeel van de verdediging dan ook bewezen worden verklaard voor zover het zich beperkt tot de handelingen bestaande uit het tegen de keel wegduwen en het vastpakken bij de armen.
NbSr
met de raadsvrouw van oordeel dat hier geen sprake van is. De Rechtbank acht de kans dat het mes in het gezicht van aangeefster zou snijden, door het maken van een beweging zoals de verdachte dat heeft gedaan, niet aanmerkelijk. De plek waar het letsel is ontstaan, te weten in het aangezicht van aangeefster, speelt hierbij een grote rol. Indien het letsel op de arm of hand van aangeefster was ontstaan, was de Rechtbank wellicht een andersluidend oordeel toegedaan. De beweging die de verdachte heeft gemaakt in combinatie met dit specifieke letsel, leidt ertoe dat er geen sprake is geweest van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. De Rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de opzet had om aangeefster zwaar lichamelijk letsel toe te brengen althans te mishandelen. Zij zal hem van feit 1 vrijspreken.
Het oordeel van de Rechtbank Feit 1 Op 31 augustus 2010 was aangeefster in de keuken kip aan het snijden. Terwijl zij het mes in haar linkerhand hield, kwam de verdachte achter haar staan. Om haar aandacht te krijgen, heeft de verdachte een duw gegeven tegen de rechterarm van de verdachte. Doordat haar arm bewoog, heeft aangeefster zich in haar gezicht gesneden. Het gepleegde geweld is tenlastegelegd als het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dan wel een poging daartoe dan wel mishandeling. Om het feit als zodanig te kwalificeren, dient de verdachte bewust de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat door zijn handelen (zwaar lichamelijk) letsel kon ontstaan. De Rechtbank is
Feit 2 Op 31 augustus 2010 krijgen verbalisanten een melding om te gaan naar een woning te Bergen op Zoom alwaar een mishandeling zou hebben plaatsgevonden. Aangeefster doet de deur open en verklaart dat zij en de verdachte ruzie hebben gehad. Uit de verklaring van de verdachte en verklaringen van aangeefster 2 blijkt dat de verdachte gedurende enkele seconden aangeefster tussen duim en wijsvinger bij haar keel heeft gepakt en haar vervolgens tegen de muur heeft geduwd. Na dit voorval heeft de verdachte aangeefster bij haar armen gepakt en haar tegen de wasmachine geduwd. Aangeefster heeft hierdoor blauwe plekken op haar armen en een lichte verkleuring aan haar nek opgelopen en pijn ondervonden. Gelet op bovenstaande is de Rechtbank van oordeel dat de onder 2 primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling niet kan worden bewezen, omdat uit de bewijsmiddelen naar voren komt dat de verdachte aangeefster slechts heel korte tijd bij de keel heeft vast gehad. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans heeft bestaan dat aangeefster hierdoor zwaar lichamelijk letsel op zou kunnen lopen. De Rechtbank spreekt de verdachte derhalve vrij van het hem onder 2 primair tenlastegelegde. De subsidiair tenlastegelegde mishandeling acht de Rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen.
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
733
231
NbSr
734
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
Sdu Uitgevers
RECHTSPRAAK
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
231
RECHTSPRAAK
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr
Nieuwsbrief Strafrecht 15-07-2011, afl. 8
735
Met Nieuwsbrief Strafrecht wordt beoogd zo veel mogelijk interessante uitspraken op het gebied van strafrecht te publiceren. Indien u beschikt over uitspraken die naar uw oordeel (mogelijk) geschikt zijn voor publicatie in Nieuwsbrief Strafrecht, verzoekt de redactie u deze te sturen naar: prof. mr. J.H.M. Willems Jan Steenlaan 12 1412 JV Naarden E-mail:
[email protected]
# Sdu Uitgevers 2011. Alle rechten voorbehouden. Behoudens de door de Auteurswet gestelde uitzonderingen, mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd (waaronder begrepen het opslaan in een geautomatiseerd gegevensbestand) of openbaar gemaakt, op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De bij toepassing van art. 16B en 17 Auteurswet wettelijk verschuldigde vergoedingen wegens fotokopie¨ren, dienen te worden voldaan aan de Stichting Reprorecht, Postbus 882, 1180 AW te Amstelveen. Voor het overnemen van een gedeelte van deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken op grond van art. 16 Auteurswet dient men zich tevoren tot de uitgever te wenden. Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgevers geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten of onvolkomenheden. Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan Nieuwsbrief Strafrecht impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van (delen van) Nieuwsbrief Strafrecht in enige vorm. Citeertitel NbSr 2011, 1 [jaartal, volgnummer]
Nieuwsbrief Strafrecht Redactie prof. mr. G.P.M.F. Mols, hoofdredacteur, Universiteit Maastricht, Capaciteitsgroep Strafrecht en Criminologie mr. J. Anker, Anker & Anker strafrechtadvocaten, Leeuwarden mr. dr. J.A.A.C. Claessen, Universiteit Maastricht mr. M.P. de Graaf, Openbaar Ministerie, Den Haag prof. mr. T. Spronken, Advocatenpraktijk Universiteit Maastricht mr. J.H. Wesselink, Ressortsparket Amsterdam prof. mr. J.H.M. Willems, Gerechtshof Amsterdam, Rijksuniversiteit Groningen Redactiesecretariaat Sdu Uitgevers t.a.v. Redactie Fonds Juridisch Nieuwsbrief Strafrecht Postbus 20025 2500 EA Den Haag Uitgever drs. Gert Jan Schinkel Sdu Uitgevers Postbus 20025 2500 EA Den Haag Tel.: (070) 378 97 37 E-mail:
[email protected] ISSN: 1387-1587 www.nieuwsbriefstrafrecht.nl Abonnementen en -administratie Nieuwsbrief Strafrecht verschijnt 14 maal per jaar op papier. Een abonnement op Nieuwsbrief Strafrecht kost per jaar i 787,00 (excl. btw en verzamelbanden/ incl. verzend- en administratiekosten), en wordt per kwartaal in rekening gebracht. Voor dit bedrag krijgt u ook toegang tot het digitale archief van Nieuwsbrief Strafrecht op www.nieuwsbriefstrafrecht.nl. Bij het aanmelden als abonnee ontvangt u eenmalig een verzamelband voor de lopende jaargang. Aan het einde van ieder jaar ontvangt u tevens een jaarband waarin u de afgelopen jaargang kunt bewaren. Voor leden van de NVJSA geldt een gereduceerde prijs. Prijswijzigingen voorbehouden. Abonnementen kunnen worden opgegeven bij: Sdu Klantenservice o.v.v. Nieuwsbrief Strafrecht Postbus 20014 2500 EA Den Haag; tel: (070) 378 98 80 fax: (070) 378 97 83 e-mail:
[email protected] of via www.sdu.nl. Wij verwerken uw gegevens voor de uitvoering van de (abonnements)overeenkomst en om u, ook per e-mail, op uw vakgebied van informatie te voorzien over uitgaven en diensten van Sdu Uitgevers bv. In iedere e-mail is een afmeld mogelijkheid opgenomen. Als u in het geheel geen prijs stelt op deze informatie, ook niet over producten en diensten van zorgvuldig door de Sdu geselecteerde derden, dan kunt u dit schriftelijk melden bij Sdu Klantenservice, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag. Abonnementen gelden voor minimaal e´e´n jaar en hebben een opzegtermijn van twee maanden. Onze uitgaven zijn ook verkrijgbaar in de boekhandel. Voor informatie over onze leveringsvoorwaarden kunt u terecht op www.sdu.nl. Advertentieacquisitie Sdu Uitgevers Business Unit Legal & Tax Postbus 20025 2500 EA Den Haag Tel.: 070-378 03 50 Fax: 070-799 98 17 E-mail:
[email protected] www.bereikdejurist.nl