GEMEENTEBESTUUR UITGEEST
NR.
Nota I advies van: R. Wals Behandelende afdeling: Publiekszaken/Sociale Zaken Datum: 21-07-2014 TITEL: Verordeningen Participatiewet en WWB-maatregelen KORTE PROBLEEMSTELLING/ONDERWERP: Per 1 januari 2015 treden de Participatiewet en de WWB-maatregelen in werking. De maatregelenverordeningen, de handhavingsverordening en de re-integratieverordening dienen daartoe te worden aangepast. Daarnaast dient er een nieuwe verordeningen te worden vastgesteld voor de loonkostensubsidie en de individuele srudietoeslag. De verordeningen zijn voorbereid en afgestemd met de IJmond in verband met deelname in IJmond Werkt! Daarnaast zijn de re-integratieverordening en de verordening loonkostensubsidie afgestemd met de gemeenten in de arbeidsmarktregio IJmond en Zuid-Kennemerland. (i.v.m. B en W notulering zeer beknopt advies, voor uitgebreid advies z.o.z.)
SAMENVATTEND ADVIES: I : Akkoord gaan met de onderstaande conceptverordeningen onder gelijktijdige intrekking van de verordeningen genoemd onder I V . I I : De conceptverordeningen genoemd onder I I I ter advisering voorleggen aan de Commissie Samenlevingszaken I I I : De gemeenteraad overeenkomstig conceptraadsvoorstel met bijbehorend concept raadsbesluit vast te laten stellen: a. Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015 b. Re-integratieverordening Participatiewet 2015 c. Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 d. Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 IV: Deze verordeningen in werking te laten treden per 1 januari 2015 onder gelijktijdige intrekking van de: a. Re-integratieverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012 b. Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013 c. Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2013 d. Handhavingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 R. Wals .
Behandeling in de gemeenteraad: j a
Datum:
Bespreken in Commissie: j a
Paraaf afd.hoofd:
Voorlichting: ja Advies secretaris:
Bespreken GO/OR: ja/nee
j f ö
Openbaar: ja
Vragen/opmerkingen portefeuillehouder:
Conceptbrief samenstellen i.o.v. portefeuillehouder: ja/nee Akkoord
Bespreken
Burgemeester Secretaris
J
Wethouder Spaanderman Wethouder Schouten X
Wethouder Tromp
ļr
Besluit van B & W d.d.: 26 augustus 2014
Nummer: B2014.0828
Akkoord.
Persbericht:
ADVIES BEHANDELENDE AFDELING: Probleemstelling:
Participatiewet De wereld van de sociale zekerheid is weer fors in beweging. Per 1 januari 2015 treden de Participatiewet en de WWB-maatregelen in werking. Aanleiding voor de wetswijziging was de behoefte aan één regeling voor de onderkant van de arbeidsmarkt. Onder "onderkant" wordt verstaan iedereen die werkzoekend is, eventueel een arbeidsbeperking heeft en geen aanspraak (meer) kan maken op een werknemersverzekering zoals de W W , WIA , W A O of Wajong van het UWV . De wet is van toepassing op de mensen die voorheen in aanmerking kwamen voor een WWB uitkering of voor een indicatie sociale werkvoorziening . Daarnaast is de wet van toepassing op jongeren met een arbeidsbeperking en arbeidsvermogen. Jongeren met een arbeidsbeperking die duurzaam g een arbeidsvermog en hebben komen nog steeds in aanmerking voor een Wajong -uitkering . 1
2
4
Plaatsingsafspraken Het doel van de wet is mensen met een zwakke arbeidsmarktpositie ondersteunen bij het vinden van werk. Hiertoe zijn er in het Sociaal Akkoord plaatsing safspraken gemaakt met de sociale partners. Werkgevers en overheid staan met ingang van 2014 garant voor het in dienst nemen van een aantal mensen met een
Werkloosheidswetuitkering Wet Inkomensvoorziening Arbeidsongeschikten Wet Arbeidsongeschiktheid Wet arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeningen
arbeidsbeperking. Voorwaarde is dat deze mensen door hun beperking niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen. Landelijk loopt het plaatsingsaantal op tot 125.000 in totaal in 2026. Wordt hier onvoldoende gevolg aan gegeven, dan wordt dit alsnog verplicht gesteld in een quotum. Loonwaarde Het gevolg van een arbeidsbeperking kan zijn dat iemand een beperkt verdienvermogen heeft en daarom een verminderde loonwaarde. De gemeenten ontvangen middelen om de werkgever te compenseren voor de beperkte loonwaarde. Dat gebeurt met loonkostensubsidie. Dit middel kan ingezet worden voor mensen met een loonwaarde van 30 7o tot 100 7o in de gehele gemeentelijke reintegratiedoelgroep. De subsidie geldt tot aan het minimumloon. De werkgever moet het meerdere betalen. Daarnaast ondersteunt de gemeente de werkgever bij de plaatsing, begeleiding en ziekteverzuim. o
0
Werkbedrijf Gemeenten moeten verplicht samenwerken met andere gemeenten, het UWV, de sociale werkvoorziening, werkgevers en werknemersorganisaties binnen de arbeidsmarktregio in een Werkbedrijf. Dit dwingt de deelnemers hun arbeidsmarktbeleid op elkaar af te stemmen en voorkomt dat partijen elkaar onderling beconcurreren ten koste van de werkzoekende en de economische groei. De vormgeving van het Werkbedrijf wordt momenteel verder uitgewerkt in de Werkkamer door een vertegenwoordiging van de gemeenten en de sociale partners. Duidelijk is al wel dat het Werkbedrijf een bestuurlijk platform is waar plaatsing- en begeleidingsafspraken worden vastgelegd in een arbeidsmarktagenda. Binnen de Werkkamer worden momenteel minimumeisen afgesproken voor de loonkostensubsidie en de loonwaardebepaling. Naar verwachting worden deze eisen in de zomerperiode vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur. Deze is van kracht totdat binnen het Werkbedrijf nadere afspraken op deze onderdelen worden gemaakt. Sociale werkvoorziening De instroom in de sociale werkvoorziening (SW) stopt met ingang van 1 januari 2015. De mensen die nu al in de sociale werkvoorziening werken, behouden hun baan en pensioenrechten. De gemeente is verplicht deze voorziening in stand te houden, maar ontvangt daarvoor minder middelen. Daarnaast ontvangt de gemeente middelen voor het aanbieden van beschut werk met loonkostensubsidie aan de nieuwe instroom per 1 januari 2015. Naar verwachting zal een derde van de nieuwe instroom sociale werkvoorziening hiervoor in aanmerking komen. De doelgroep die voorheen in zou stromen in de sociale werkvoorziening en nu geen aanspraak kan maken op beschut werk, zal regulier aan het werk geholpen worden met loonkostensubsidie. Wajong Vanaf 1 januari 2015 komen jongeren met een arbeidsbeperking en arbeidsvermogen in aanmerking voor ondersteuning bij het vinden van werk en een inkomen op grond van de Participatiewet. Jongeren die duurzaam en volledig arbeidsongeschikt zijn kunnen net als voorheen een wajong-uitkering aanvragen bij het UWV. Op grond van de Participatiewet kan de beperkte loonwaarde van jongeren met een arbeidsbeperking met loonkostensubsidie gecompenseerd worden. Daarnaast komen zij in aanmerking voor werkplekaanpassing en een individuele studietoeslag als ze studeren en studiefinanciering ontvangen. Voor deze jongeren is het immers lastiger om werk en studie te combineren. WWB-maatregelen Het motto van de Participatiewet is "ledereen doet mee". Om dit te realiseren worden de arbeidsverplichtingen en maatregelen, die in het kader van de Wet werk en bijstand werden opgelegd, aangescherpt. Daarnaast zijn de mogelijkheden tot het verstrekken van categoriale bijzondere bijstand beperkt en wordt de uitkeringsnorm berekend op basis van het aantal mensen met wie de kosten binnen
het huishouden gedeeld kunnen worden. Ook kan er van mensen een tegenprestatie gevraagd worden. De tegenprestatie houdt in dat men kortdurend onbetaald werk verricht. Verordeningen Bovenstaande ontwikkelingen betekenen dat de gemeentelijke verordeningen deels aangepast en deels nieuw opgesteld moeten worden. In totaal dienen er 9 verordeningen te worden vastgesteld. Gelet op onze participatie in IJmond werkt! zijn vier verordeningen voorbereid en afgestemd met de gemeenten Beverwijk, Heemskerk en Velsen. Het betreft verordeningen die verband houden met de re-integratie taak van de gemeente. De re-integratie taak is immers voor een belangrijk deel belegd bij IJmond werkt!. Specifiek voor de re-integratieverordening en de verordening loonkostensubsidie geldt dat deze zijn afgestemd met de gemeenten in de arbeidsmarktregio IJmond en Zuid-Kennemerland. Na besluitvorming worden de verordeningen nader, lokaal uitgewerkt in beleidsregels. Vijf verordeningen worden voorbereid en afgestemd met de regio Alkmaar. In een later stadium worden deze verordeningen aan het college, commissie en raad voorgelegd. De voorbereiding en afstemming in de regio Alkmaar is nog niet afgerond Kader Gemeentewet Algemene Wet bestuursrecht Participatiewet (PW) Wet Werk en Bijstand-maatregelen (WWB-maatregelen) Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) Wet sociale werkvoorziening (Wsw) Argumenten Hieronder wordt per verordening kort aangegeven wat er gewijzigd is of waarom het nodig is om de verordening op te stellen. Ook wordt aangegeven welke keuzes gemaakt zijn en wat daarvoor de motivatie is geweest. 1. Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015 Met deze verordening wordt geregeld op welke wijze en voor wie de loonkostensubsidie wordt ingezet en welke wijze de loonwaardebepaling plaats zal vinden. Omdat de minimumeisen momenteel nog landelijk uitgewerkt worden is deze nieuwe verordening "beleidsarm" opgesteld. Wel is uitdrukkelijk in de verordening opgenomen dat de loonkostensubsidie en de wijze van loonwaarde bepalen afgestemd worden met de partners in het Werkbedrijf. Totdat hierover afspraken gemaakt zijn in het Werkbedrijf geldt de algemene maatregel van bestuur als richtlijn. Zodra hier nadere afspraken over gemaakt zijn zullen deze vastgelegd worden in beleidsregels. 2. Re-inteqratieverordeninq Participatiewet 2015 In de re-integratieverordening is vastgelegd welke instrumenten de gemeenten, in afstemming met de partners binnen het Werkbedrijf, tenminste in zullen zetten om de doelgroep naar werk te begeleiden. De instrumenten werkstage, sociale activering, scholing, kostenvergoeding, ondersteuning bij leer-werktraject werden eerder al ingezet. De spelregels daarvoor waren vastgelegd in de beleidsregels reintegratie. De Participatiewet schrijft echter voor dat deze instrumenten opgenomen worden in de verordening. De inzet op deze onderdelen is niet gewijzigd. Nieuwe instrumenten zijn de detacheringsbaan, de participatievoorziening beschut werk en de no riskpolis. Al deze instrumenten zijn gericht op het ontzorgen van de
werkgever. De detacheringsbaan beoogt de werkgever te ontlasten in zijn ondernemersrisico en tegelijkertijd de kans op werk voor de werknemer te vergroten. Een belangrijk aandachtspunt in deze is verdringing. Voorkomen moet worden dat werkaanvaarding van de één leidt tot het ontslag van de ander. De participatievoorziening beschut werk is bedoeld voor mensen met een beperkte loonwaarde waarvan is vastgesteld dat de begeleidingsbehoefte zodanig is dat niet van een reguliere werkgever verwacht kan worden dat hij diegene in dienst neemt. Voor deze doelgroep fungeert de overheid als werkgever. Vergoeding van de noriskpolis voor de doelgroep verkleint eveneens het ondernemersrisico en vergroot daarmee de kans op werk van de doelgroep. Er is voor gekozen niet zelf een verzekering hiervoor af te sluiten, maar het beroep daarop te vergoeden aan de werkgever, zodat ook de werkgever hierin een steentje bijdraagt. De re-integratie-instrumenten worden ingezet voor de doelgroep waarvan de verwachting is dat zij binnen twee jaar aan het werk kunnen en een verdienvermogen hebben dat hoger is dan 30 7o. Dit is de doelgroep die door IJmond Werkt! bediend wordt. Geheel in lijn met de aanpak van IJmond Werkt! staat in de verordening opnieuw opgenomen dat de aanpak zoveel mogelijk groepsgewijs plaatsvindt, tenzij in de persoon gelegen omstandigheden aanleiding geven om hiervan af te wijken. o
3. Afstemminqsverordeninq Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 In de afstemmingsverordening is opgenomen welke geldelijke korting er plaatsvindt op de uitkering als iemand zich niet houdt aan de verplichtingen om werk te vinden o f t e behouden. Ook nieuw is een inkeerregeling die regelt dat de maatregel herzien kan worden als ondubbelzinnig is gebleken dat iemand zijn verplichtingen weer nakomt. 4. Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 Deze verordening is voornamelijk tekstueel aangepast op de Participatiewet. In een later stadium, in voorbereiding en afstemming met de regio Alkmaar, worden nog de volgende verordeningen voorgelegd. 1. 2. 3. 4. 5.
Verordening Verordening Verordening Verordening Verordening
verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2015 cliëntparticipatie Participatiewet tegenprestatie 2015 individuele inkomenstoeslag 2015 individuele studietoeslag Participatiewet 2015
Inspraak, participatie etc. In de aanloop naar de verordeningen is met de IJmondiale cliëntenraad afgestemd op welke wijze zij mee zouden kunnen denken in de beleidsvorming en reageren op de beleidsstukken. Uit dit overleg kwam naar voren dat zij graag deel zouden willen nemen aan een kennisbijeenkomst waarin de Participatiewet aan hen uitgelegd wordt. Specifiek zijn zij geïnteresseerd in de consequenties die de wet heft voor de bestaande rechten en plichten. Besloten is op 20 augustus een bijeenkomst te organiseren voor de IJmondiale cliëntenraad waarin zij worden bijgeschoold op de Participatiewet door een trainer van de Stichting Cliëntenperspectief (Clip). Vervolgens worden bovenstaande verordeningen toegelicht en kunnen de cliëntenraden in een discussie hun visie geven op de gemaakte keuzes. Indien daar nog behoefte aan is, kunnen de cliëntenraden na afloop hun visie kenbaar maken aan de colleges van burgemeester en wethouders en de raadsleden. Daarnaast heeft een vertegenwoordiging vanuit de IJmondiale, ambtelijke juristen en controllers groep de juridische houdbaarheid van de verordeningen voor haar rekening genomen,
Communicatie » Dit besluit zal gepubliceerd worden via de gemeentelijke infopagina op internet en in de lokale media. » Zodra de verordeningen zijn vastgesteld worden deze gepubliceerd in het elektronisch gemeenteblad en opgenomen in de Regelingenbank. Uitvoering van besluit a. Het raadsvoorstel, de verordeningen, het agendaverzoek en het raadsbesluit zullen worden besproken in de IJmondiale Raadscommissie op 23 september en de commissie samenlevingszaken op 6 oktober;. b. Zodra de commissie samenlevingszaken heeft geoordeeld dat de stukken besluitrijp zijn zullen zij geagendeerd worden voor de raadsvergadering. Bijlagen — onderdeel uitmakend van het besluit a. Raadsvoorstel Verordeningen Participatiewet en WWB-maatregelen b. Raadsbesluit Verordeningen Participatiewet en WWB-maatregelen c. Verordening loonkostensubsidie Participatiewet d. Re-integratieverordening Participatiewet e. Afstemmingsverordening Participatiewet f. Verordening handhaving
Financiële aspecten/risico's: De Participatiewet gaat gepaard met bezuinigingen op het budget voor de sociale werkvoorziening en het re-integratiebudget. De vergoeding per sw-plaats wordt verlaagd van C 25.900 in 2014 naar 6 22.700 in 2020. Daarnaast ontstaat er een pensioengat, omdat er geen nieuwe instroom SW meer plaats vindt. De gemeenten ontvangen hiervoor compensatie. Ook vindt er een efficiencykorting plaats op het reintegratiebudget. Tegelijkertijd ontvangen we extra middelen voor de instroom voormalig wajong, voormalig SW en beschut werk. Daarnaast worden er extra middelen vrijgemaakt voor de loonkostensubsidie en een studietoeslag voor jongeren met een beperkte loonwaarde. Met de mei-circulaire zijn de budgetten voor 2015 bekend gemaakt. De uitkomst hiervan is in de begroting verwerkt. Het reintegratiebudget is IJmondiaal met drie ton verlaagd. Verordeningen De re-integratieinstrumenten in de verordening worden bekostigd vanuit het reintegratiebudget. Voor de uitvoeringskosten geldt dat er in de mei-circulaire een klein bedrag voor ter beschikking is gesteld van IJmondiaal ongeveerd 30.000,-. Gezien het toenemende aantal klanten staat het uitvoeringsbudget bij de uitvoerende afdeling sterk onder druk, waardoor dit bedrag gezien moet worden als een druppel op een gloeiende plaat. De inzet op loonkostensubsidie en de wijze van loonwaardebepaling worden momenteel landelijk bepaald. Keuzes op dit vlak bevatten een financieel risico en moeten daarom doordacht genomen worden. Zodra de landelijke keuzes bekend zijn is het van groot belang dat deze zo spoedig mogelijk worden afgestemd op de lokale situatie en budget binnen onze arbeidsmarktregio. Tegelijkertijd wordt het budget loonkostensubsidie pas in oktober voorlopig bekend gemaakt met het inkomensdeel. Nu kiezen voor een beleidsarme verordening op dit vlak is inhoudelijk een goede keuze, maar doet financieel niet af op het risico. Samengevat advies: I Akkoord gaan met de onderstaande conceptverordeningen onder gelijktijdige intrekking van de verordeningen genoemd onder [V.
b
I I : De conceptverordeningen genoemd onder I I I ter advisering voorleggen aan de Commissie Samenlevingszaken I I I : De gemeenteraad overeenkomstig conceptraadsvoorstel met bijbehorend concept raadsbesluit vast te laten stellen: a. Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015 b. Re-integratieverordening Participatiewet 2015 c. Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 d. Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 IV: Deze verordeningen in werking te laten treden per 1 januari 2015 onder gelijktijdige intrekking van de: a. Re-integratieverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012 b. Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013 c. Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2013 d. Handhavingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013
PARAAF O F
PUBLIEKSZAKEIN/
FINANCIËN/
STAFAFDELING 1
AKKOORD
AKKOORD
AKKOORD
INKOOP/
VERZEKERINGEN 1
RUIMTELIJK
RUIMTELIJKE
AKKOORD
AKKOORD
BEHEER/AKKOORD
ORDENING/AKKOORD
ADVIES MEDE-ADVISEUR
7
GEMEENTEBESTUUR UITGEEST
NR.
Nota I advies van: R. Wals Behandelende afdeling: Publiekszaken/Sociale Zaken Datum: 20-10-2014 TITEL: Verordeningen Participatiewet en WWB-maatregelen KORTE PROBLEEMSTELLING/ONDERWERP: Per 1 januari 2015 treden de Participatiewet en de WWB-maatregelen i n werking. Daarvoor dienen (bestaande) verordeningen te worden aangepast dan w e l nieuwe te worden vastgesteld. Deze verordeningen z i j n zowel voorbereid en afgestemd in IJmondiaal- als i n B U C H - v e r b a n d . Eerder z i j n de verordeningen welke i n het IJmondiale samenwerkingsverband z i j n afgestemd, door het college al vastgesteld. Thans dienen de Verordeningen welke i n samenspraak met de BCH-gemeenten z i j n voorbereid te worden vastgesteld. A l l e verordeningen gezamenlijk zullen g e l i j k t i j d i g aan de commissie samenlevingszaken en raad worden aangeboden.
(i.v.m. B en W notulering zeer beknopt advies, voor uitgebreid advies z.o.z.)
SAMENVATTEND ADVIES: I:
akkoord gaan met de (concept): 1. "Verordening individuele inkomenstoeslag 2015" 2. " Verordening verrekening bestuurlijke boete b i j recidive 2015" 3. "Verordening tegenprestatie Participatiewet 2 0 1 5 " (nieuw) 4. "Verordening individuele studietoeslag Participatiewet 2015" (nieuw);
II:
Deze verordeningen i n w e r k i n g laten treden per 1 januari 2015 onder g e l i j k t i j d i g e intrekking van 5. "Verordening langdurigheidstoeslag 2012" 6. "Verordening verrekening bestuurlijke boete b i j recidive 2013";
I I I : De conceptverordeningen genoemd onder I ter advisering voorleggen aan de Commissie Samenlevingszaken ( i n gezamenlijkheid met de door u eerder vastgestelde verordeningen; I V : De gemeenteraad overeenkomstig conceptraadsvoorstel met bijbehorend conceptraadsbesluit de Verordeningen genoemd onder I te laten vaststellen ( i n gezamenlijkheid met de door u eerder vastgestelde conceptverordeningen) R. Wals . " Behandeling in de gemeenteraad: j a
Datum: 8 december
Bespreken in Commissie: j a
Paraaf afd.hoofd:
Voorlichting: j a Advies secretaris:
Bespreken GO/OR: nee
Ļjį)
Openbaar: ja
Vragen/opmerkingen portefeuillehouder:
Besproken met portefeuillehouder.
Conceptbrief samenstellen i.o.v. portefeuillehouder: n.v.t. Akkoord
Bespreken
Burgemeester Secretaris Wethouder Spaanderman Wethouder Schouten
35.
Wethouder Tromp
X
Besluit van B & W d.d.: 28 oktober 2014
Nummer:B2014.1082
Akkoord.
Persbericht:
ADVIES BEHANDELENDE AFDELING: Probleemstelling: Inleiding: Met ingang van 1 januari 2015 zullen er grote w i j z i g i n g e n van kracht worden binnen de bijstand. Het gaat o m de invoering van de Participatiewet en de WWB-maatregelen. Daarnaast treedt het wetsvoorstel hervorming kindregelingen in w e r k i n g per 1 januari 2015. O o k d i t wetsvoorstel heeft invloed op de bijstand. Het doel van deze wetswijzigingen is tweeledig: 1. De socialezekerheidswetgeving moet houdbaar en toegankelijk b l i j v e n ; en 2. Er wordt voorzien i n maatregelen voor mensen die het zonder extra steuntje i n de rug niet kunnen redden. Het kabinet is van mening dat de bijstand activerender moet o m zo de sociale zekerheid houdbaar en toegankelijk te houden. O m dat te bewerkstelligen is een aantal maatregelen genomen. »
Samenvoeging van alle regelingen voor mensen die het niet op eigen kracht redden ( W S W , W a j o n g en W W B ) tot de Participatiewet.
»
U n i f o r m e r i n g van de arbeidsverplichtingen en verzwaring van het sanctieregime.
»
Invoering van de kostendelersnorm.
»
Overheveling van de toeslag voor alleenstaande ouders naar kindgebonden budget
Maar voor de mensen die het op eigen kracht niet redden is ook een aantal ondersteunende 2
IJ
maatregelen genomen: »
V e r r u i m i n g van de individuele bijzondere bijstand.
»
V e r r u i m i n g mogelijkheden categoriale bijzondere bijstand voor zorgverzekeringen en verruiming mogelijkheden stadspassen.
»
Langdurigheidstoeslag wordt een individuele inkomenstoeslag
Gemeenten moeten verordeningen vaststellen die samenhangen met de Participatiewet en de WWB-maatregelen waarbij het ministerie van sociale zaken er ook nog aan hechtte tot een volledige implementatie van de WWB-maatregelen voor 1 januari 2015. Eerder lag die deadline op 1 j u l i 2015. Eerder en al en per collegebesluit B2014.0828 van 26 augustus 2014 is akkoord gegaan met de conceptverordeningen welke i n IJmondiaal-verband werden voorbereid en afgestemd. Het betreffen alle verordeningen welke de klant betreffen, de re-integratie en regionale arbeidsmarkt IJmond en Zuid-Kennemerland aangaande en waarbij de samenwerking met IJmond Werkt! aan de orde is. De "Gemeenschappelijke Regeling IJmond W e r k t ! " verbindt de gemeente nog steeds aan de IJmond Werkt! Het betreffen de: 1. Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015 2. Re-integratieverordening Participatiewet 2015 3. Maatregelenverordening Participatiewet, I O A W en I O A Z 2015 4. Handhavingsverordening Participatiewet, I O A W en I O A Z 2015 Genoemde verordeningen zullen g e l i j k met de hierna genoemde verordeningen aan de commissie samenlevingszaken en raad worden aangeboden. Samenwerking Castricum, Bergen en H e i l o o Ligt het door het samenwerkingsverband met de IJmondgemeenten i n het kader van de uitvoeringstaken re-integratie voor de hand de verordeningen genoemd onder 1 -4 voor te bereiden en af te stemmen met de IJmondgemeenten Velsen, B e v e r w i j k en Heemskerk, voor de voorbereiding van de overige verordeningen is de samenwerking aangegaan met de gemeenten Castricum, Bergen en H e i l o o . Het betreffen hier de volgende Verordeningen: 5. Verordening 6. Verordening 7. Verordening 8. Verordening
individuele inkomenstoeslag 2015 individuele studietoeslag 2015 (nieuw) verrekening bestuurlijke boete b i j recidive 2015 tegenprestatie 2015 (nieuw)
Hieronder wordt per verordening kort aangegeven wat er is g e w i j z i g d en/of wordt aangeven waarom het nodig is de verordening op te stellen. De Verordening c l i ë n t e n p a r t i c i p a t i e Participatiewet 2015 zal op een later moment ter vaststelling worden aangeboden omdat dan er dan inzicht kan z i j n hoe er de BUCH-gemeenten kunnen gaan samenwerken op dit terrein. Vermeldt z i j nog dat er op dit moment geen cliëntenraad is Uitgeest aanwezig is. A d 5 Verordening individuele inkomenstoeslag De langdurigheidstoeslag wordt vervangen door een individuele inkomenstoeslag. Deze toeslag
3
is - net als de langdurigheidstoeslag - bedoeld voor mensen die langdurig van een laag i n k o m e n rond moeten komen zonder uitzicht op verbetering. Individualisering De langdurigheidstoeslag was een categoriale regeling. De individuele inkomenstoeslag is zoals de naam al zegt - een individuele regeling. De gemeenteraad neemt i n de verordening op wat de hoogte van de individuele inkomenstoeslag is en hoe i n v u l l i n g wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen. Elke aanvraag wordt straks beoordeeld op de criteria u i t de verordening, maar ook op de vraag o f er sprake is van 'zicht op inkomensverbetering'. Daarvoor moet gekeken worden naar de individuele omstandigheden van het geval. O p die manier wordt voorkomen dat de toeslag terecht k o m t b i j mensen die het niet echt n o d i g hebben. B i j elke aanvraag wordt gekeken naar de krachten en bekwaamheden van de aanvrager (en eventuele partner) en naar de inspanningen die betrokkene heeft verricht o m tot inkomensverbetering te komen. A l s dit is beoordeeld, kan vastgesteld worden o f de aanvrager zicht heeft op inkomensverbetering. Alleen als daar geen zicht op is, dan is er recht op de individuele inkomenstoeslag. Loslaten inkomensgrenzen N u de regeling niet langer categoriaal is, maar individueel, mag het college weer z e l f de inkomensgrenzen vaststellen. De maximale grens van 11 OVo zoals genoemd i n de eerdere verordening k o m t daarmee te vervallen. Omdat de verordening i n BUCH-verband is opgesteld, is het begrip wat onder "langdurig laag inkomen" wordt verstaan gewijzigd en is de inkomensgrens ten opzichte van de " V e r o r d e n i n g langdurigheidstoeslag 2012" opgetrokken van 1 lO^o naar 120^0 van de toepasselijke bijstandsnorm. A d 6 Verordening individuele studietoeslag (nieuw) Er k o m t een heel nieuw artikel i n de Participatiewet, waarmee de m o g e l i j k h e i d w o r d t g e c r e ë e r d om een individuele studietoeslag te verstrekken. V o o r iedereen is een diploma een goede toegang tot de arbeidsmarkt. Voor mensen met een arbeidshandicap geldt dit zonder meer. Werkgevers z i j n vaak huiverig o m deze groep i n dienst te nemen. Een afgeronde studie k a n werkgevers over de drempel helpen, omdat het aantoont wat iemand i n z i j n mars heeft. M a a r voor mensen met een arbeidshandicap kan studeren w e l lastiger z i j n . Het is niet v o o r iedere student met arbeidsbeperking m o g e l i j k o m naast de studiefinanciering te werken o m zo de inkomsten aan te vullen. Deze studieregeling stimuleert deze groep o m toch naar school te gaan. De gemeente k a n studenten een individuele studietoeslag verstrekken. De student moet w e l aan de volgende voorwaarden voldoen: » H i j is 18 jaar o f ouder. « H i j heeft recht op studiefinanciering op grond van de W S F o f op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 W T O S . »
H i j heeft geen i n aanmerking te nemen vermogen (daarbij gelden de vermogensgrenzen zoals die voor de bijstand gelden).
»
Er is vastgesteld dat h i j met voltijdse arbeid niet i n staat is tot het verdienen van het wettelijk m i n i m u m l o o n , maar h i j heeft w e l mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De hoogte van de individuele studietoeslag en de frequentie van betaling is vastgelegd i n de verordening.
A d 7 Verordening bestuurlijke boete b i j recidive 2015
4
i
Er is niet voorzien in een overgangsrecht voor de Verordening bestuurlijke boete b i j recidive. V o o r deze verordening vervalt formeel de bestaande grondslag op 1 januari 2015. Deze verordening dient daarom opnieuw te worden vastgesteld op grond van nieuwe de grondslag (ex artikel 8, eerste l i d onder d van de Participatiewet A d 8 Verordening tegenprestatie 2015 (nieuw) Aan iedereen die bijstand ontvangt wordt een significante tegenprestatie naar vermogen gevraagd. Wat onder significant wordt verstaan, wordt niet toegelicht. De gemeente zal dit zelf moeten bepalen. De tegenprestatie staat in artikel 9 W W B , artikel 37 IOAW en artikel 37 IOAZ: Het naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Om te kunnen spreken over een tegenprestatie moet het in ieder geval gaan om iemand met een uitkering van de gemeente (bijstand, I O A W of IOAZ). Het primaire doel van de tegenprestatie is 'iets terugdoen voor het ontvangen van de uitkering'. Maar het is ook mooi meegenomen als andere doelen worden bereikt, zoals het opdoen van werknemersvaardigheden. De werkzaamheden die kunnen worden gedaan in het kader van de tegenprestatie zijn onbetaald en additioneel en maatschappelijk nuttig. Bovendien zijn de werkzaamheden nauwkeurig omschreven en afgestemd op de capaciteiten en mogelijkheden van betrokkene. Tot slot zijn de werkzaamheden beperkt in duur en omvang. In deze verordening wordt de tegenprestatie opgedragen aan alle uitkeringsgerechtigden die geen reintegratieverplichting hebben o f op een andere manier maatschappelijk nuttig bezig is waarbij uitkeringsgerechtigden uitdrukkelijk de ruimte krijgen bij het invullen van de tegenprestatie met daarbij aandacht voor ieders individuele wensen en mogelijkheden. Uitvoering van besluit Op 23 september 2014 zijn in de IJmondiale raadscommissie de reacties van de gezamenlijke cliëntenraden en Wsw-raad IJmond op de 8 verordeningen ten behoeve van de Participatiewet en W W B maatregelen behandeld. De vragen alsmede de antwoorden hierop zijn als interne documenten intl4.2881 en intl4.2880 bijgevoegd. De kanttekening hierbij alsnog dat voor Uitgeest er een scheiding russen " IJmondiale-" en " B U C H - " verordeningen is. De BUCH — verordeningen 5-8 zijn in Castricum, Bergen en Heiloo aldaar in hun cliëntenraden ter advisering voorgelegd en besproken. De opmerkingen zijn zo nodig meegenomen en verwerkt in die verordeningen. Communicatie Bestaande klanten van de B U C H gemeenten die te maken krijgen met wijzigingen ten gevolge van de Participatiewet informeren we persoonlijk (middels een gesprek of een brief). Daarnaast hebben de BUCH-gemeenten een 3D-communicatiekalender opgesteld voor de voorlichting aan burgers en onze ketenpartners. De komende maanden gaan we onder andere communiceren via de website, een nieuwsbrief 'meedoen in onze gemeente' en pagina's met 3D nieuws in lokale kranten. Financiële aspecten/risico's: De re-integratieinstrumenten in de verordening worden bekostigd vanuit het re-integratiebudget. Voor de uitvoeringskosten geldt dat er in de mei-circulaire een klein bedrag voor ter beschikking is gesteld van IJmondiaal ongeveer ĉ 30.000 (voor Uitgeest betreft dit 6 1.200). Gezien het toenemende aantal klanten staat het uitvoeringsbudget bij de uitvoerende afdeling sterk onder druk, waardoor dit bedrag gezien moet worden als een druppel op een gloeiende plaat. Participatiebudget (werkdeel): Het Participatiebudget wordt, evenals de overige budgetten voor het sociaal domein, vanaf 1 januari 2015 via een integratie-uitkering binnen het gemeentefonds aan gemeenten verstrekt. Eerder was sprake van een sociaal deelfonds, maar de minister heeft op 11 september 2014 per brief aangekondigd gemeenten bij de decentralisaties volledige budgetvrijheid te 5
geven en de eerdere bestedingsvoorwaarden te laten vervallen. De middelen van het oorspronkelijke participatiebudget worden uitgebreid met de vroegere Rijksbijdrage Wsw en een deel van de reintegratiemiddelen van het U W V (nieuwe instroom vanaf 1 januari 2015). Hierop wordt bezuinigd. Per saldo neemt het totale budget af in de periode 2014-2018. Ook in de jaren daarna b l i j f t het budget afnemen als gevolg van de afschaffing van de Wsw. BUIG-budget (inkomensdeel): De middelen van het BUIG-budget (waar we als gemeenten de uitkeringen van financieren) worden geen onderdeel van de integratie-uitkering voor de drie decentralisaties. B i j de verdeling van de bijstandsbudgetten door het Rijk wordt vanaf 1 januari 2015 gebruikgemaakt van het nieuw gekozen 'multiniveau-modeľ. Dit model houdt rekening met alle objectieve kenmerken van de huishoudens in een gemeente, die van belang zijn voor de kans dat een huishouden een bijstandsuitkering ontvangt. Om de effecten die met de overgang naar een nieuw model gepaard gaan te beperken, is er een overgangsregeling, waarbij rekening wordt gehouden met de historische uitgaven van gemeenten. Voor de implementatie- en uitvoeringskosten van de Wet Maatregelen Wet Werk en Bijstand en de Participatiewet wordt door het Ministerie van S ZW een toevoeging gedaan aan de algemene uitkering. Het verhogen van de inkomensgrens in de Verordening individuele inkomenstoeslag van 1 lOVo naar 120 7o brengt met zich mee dat de doelgroep daarmee wordt uitgebreid en daarmee mogelijk meer mensen een beroep zouden kunnen doen op de voorziening. Omdat de klanten die (jaarlijks) een beroep doen op de voorziening in de regel dezelfde klanten zijn die een uitkering ontvangen ingevolge de W W B , IOAW o f IOAZ, is het niet de verwachting dat het tot veel meer aanvragen gaat leiden. De individuele inkomenstoeslag wordt voldaan vanuit het budget bijzondere bijstand. In 2015 komen we als B U C H gemeenten met een voorstel voor nieuw armoedebeleid, waarin we deze post opnemen. o
De Verordening individuele studietoeslag is nieuw. De studietoeslag wordt verstrekt als vorm van bijzondere bijstand. Uit gegevens van U W V blijkt dat het voor Uitgeest om ongeveer 1 a 2 personen per jaar gaat. De kosten van de regeling zullen dus beperkt zijn. Samengevat advies: I:
akkoord gaan met 1 2 3 4
de (concept): "Verordening individuele inkomenstoeslag 2015" " Verordening verrekening bestuurlijke boete b i j recidive 2015" "Verordening tegenprestatie Participatiewet 2015" (nieuw) "Verordening individuele studietoeslag Participatiewet 2015" (nieuw);
II:
Deze verordeningen i n werking laten treden per 1 januari 2015 onder g e l i j k t i j d i g e intrekking van 5"Verordening langdurigheidstoeslag 2 0 1 2 " 6"Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2013";
I I I : De conceptverordeningen genoemd onder I ter advisering voorleggen aan de Commissie Samenlevingszaken ( i n gezamenlijkheid met de door u eerder vastgestelde verordeningen) ; I V : De gemeenteraad overeenkomstig conceptraadsvoorstel met bijbehorend conceptraadsbesluit de Verordeningen genoemd onder I te laten vaststellen ( i n gezamenlijkheid met de door u eerder vastgestelde conceptverordeningen)
6
PUBL1EKSZAKEN/
FINANCIËN/
STAFAFDELING 1
AKKOORD
AKKOORD
AKKOORD
INKOOP/
VERZEKERINGEN 1
RUIMTELIJK
RUIMTELIJKE
AKKOORD
AKKOORD
BEHEER/AKKOORD
ORDENING/AKKOORD
PARAAF O F
rnn
ADVIES MEDE-ADVISEUR
ADVIES:
7
Raadsvoorstel no. R2014.0079
Agendapunt no.
Onderwerp Voorstel tot vaststelling van diverse Verordeningen als gevolg van inwerking treding Participatiewet en WWB-maatregelen
Uitgeest, 17 september 2014
Aan de gemeenteraad
A
Inleiding
Per 1 januari 2015 treedt de Participatiewet en de WWB-maatregelen in werking. Aanleiding voor de invoering van de Participatiewet was de behoefte aan één regeling voor de onderkant van de arbeidsmarkt. Om dit te realiseren werden de arbeidsverplichtingen en maatregelen die in het kader van de Wet werk en bijstand ( W W B ) werden opgelegd, aangescherpt in de WWB-maatregelen. Om het bovenstaande te implementeren is het noodzakelijk de bestaande relevante verordeningen in overeenstemming te brengen met de nieuwe wetten. Hiertoe moeten er in totaal acht verordeningen te worden vastgesteld. Gelet op de participatie in IJmond Werkt! zijn vier verordeningen te weten: 1. 2. 3. 4.
Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015 Re-integratieverordening Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015 Maatregelenverordening Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015 Handhavingsverordening Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015
Ijmondiaal voorbereid en afgestemd met de gemeenten Beverwijk, Heemskerk en Velsen.. Het betreffen alle verordeningen die verband houden met de re-integratietaak van de gemeenten. Specifiek voor de re-integratieverordening en de verordening loonkostensubsidie geldt dat deze verder ook zijn afgestemd met de gemeenten in de arbeidsmarktregio IJmond en Zuid-Kennemerland. Na besluitvorming worden de verordeningen nader uitgewerkt in beleidsregels. De overige verordeningen te weten: 5. Verordening individuele studietoeslag 2015 6. Verordening tegenprestatie 2015 7. Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2015 8.
Verordening individuele inkomenstoeslag 2015
zijn voorbereid en afgestemd met de regio Alkmaar en Castricum, Bergen en Heiloo. Na besluitvorming worden de verordeningen nader uitgewerkt in beleidsregels. B
Motivering van besluit
De wereld van de sociale zekerheid is weer fors in beweging. Per 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking. Deze wet vervangt de Wet Werk en Bijstand (WWB). Aanleiding hiervoor was de behoefte aan één regeling voor de onderkant van de arbeidsmarkt. Onder "onderkant" wordt
1
verstaan iedereen die werkzoekend is, eventueel een arbeidsbeperking heeft en geen aanspraak (meer) kan maken op een werknemersverzekering zoals de W W , W I A , W A O o f Wajong van het U W V . De wet is van toepassing op de mensen die voorheen in aanmerking kwamen voor een W W B uitkering of voor een indicatie sociale werkvoorziening. Daarnaast is de wet van toepassing op jongeren met een arbeidsbeperking en arbeidsvermogen. Jongeren met een arbeidsbeperking die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben komen nog steeds in aanmerking voor een Wajong-uitkering. Het doel van de wet is mensen met een zwakke arbeidsmarktpositie ondersteunen bij het vinden van werk. Hiertoe zijn er in het Sociaal Akkoord plaatsingsafspraken gemaakt met de sociale partners. Werkgevers en overheid staan met ingang van 2014 garant voor het in dienst nemen van een aantal mensen met een arbeidsbeperking. 1
2
3
4
5
WWB-maatregelen Het motto van de Participatiewet is "Iedereen doet mee". Om dit te realiseren worden de arbeidsverplichtingen en maatregelen, die in het kader van de Wet werk en bijstand werden opgelegd, aangescherpt. Daarnaast zijn de mogelijkheden tot het verstrekken van categoriale bijzondere bijstand beperkt en wordt de uitkeringsnorm berekend op basis van het aantal mensen met wie de kosten binnen het huishouden gedeeld kunnen worden. Ook kan er van mensen een tegenprestatie gevraagd worden. Verordeningen Bovenstaande ontwikkelingen betekenen dat de gemeentelijke verordeningen deels aangepast en deels nieuw opgesteld moeten worden. Hiertoe zijn de modelverordeningen van de Programmaraad als basis genomen en aangepast op de IJmondiale aanpak. Vanwege de intensieve IJmondiale samenwerking met de gemeenten Beverwijk, Heemskerk en Velsen, op het gebied van re-integratie in het samenwerkingsverband " IJmond Werkt!, zijn de verordeningen genoemd onder 1-4 IJmondiaal uniform opgesteld. De overige verordeningen 5-8 betreffen verordeningen die de inkomensondersteuning betreffen, lokaal kunnen worden ingevuld dan wel de re-integratie niet direct raken. Deze zijn in BUCH-verband afgestemd. C
Weerslag van de
Verordeningen
Voor alle verordeningen geldt een wettelijke verordeningsplicht. Hieronder wordt voor de verordeningen genoemd onder A 1 tot en met 8 kort aangegeven wat deze inhoudt, wat er eventueel gewijzigd is en wat de consequenties zijn. 1. Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015 Met deze verordening wordt geregeld op welke wijze en voor wie de loonkostensubsidie wordt ingezet en op welke wijze de loonwaardebepaling plaats zal vinden. Een alternatieve keuze is om in deze verordening vooruit te lopen op de landelijk te ontwikkelen minimumeisen voor de methode van loonwaardebepaling. Omdat deze minimumeisen na de zomer, door middel van een algemene maatregel van bestuur ( A M V B ) , worden vastgesteld, is er ambtelijk gekozen om deze verordening beleidsarm in te steken en de minimumeisen uit de A M v B als uitgangspunt te nemen in de ontwikkeling van de beleidsregels loonkostensubsidie. 2. Re-integraüeverordening Participatiewet IOA W en IOAZ 2015 In de re-integratieverordening is vastgelegd welke instrumenten de gemeente, in afstemming met de partners binnen het Werkbedrijf, tenminste in zal zetten om de doelgroep naar werk te begeleiden. De instrumenten werkstage, sociale activering, scholing, vergoeding, ondersteuning bij 1 eer-werktraject
Werkloosheidswetuitkering Wet Inkomensvoorziening Arbeidsongeschikten Wet Arbeidsongeschiktheid Wet arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeningen 2
a
werden eerder al ingezet. De spelregels daarvoor waren vastgelegd in de beleidsregels re-integratie. De Participatiewet schrijft echter voor dat deze instrumenten opgenomen worden in de verordening. De inzet op deze onderdelen is niet gewijzigd. Als alternatieve keuze zou de gemeente bij het afsluiten van de no-riskpolis als verzekeringnemer kunnen optreden en de werkgever als begunstigde. De gemeente heeft binnen de Participatiewet echter een faciliterende rol richting de werkgever. Bovendien heeft de werkgever meestal al een no-riskpolis. Om de werkgever te ontzorgen, maar niet specifieke werkgeverstaken over te nemen wordt voorgesteld om een no-riskpolis te vergoeden en niet op te treden als verzekeringnemer. Nieuwe instrumenten zijn de detacheringsbaan, de participatievoorziening beschut werk en de noriskpolis. A l deze instrumenten zijn gericht op het ontzorgen van de werkgever. De detacheringsbaan beoogt de werkgever te ontlasten in zijn ondernemersrisico en tegelijkertijd de kans op werk voor de werknemer te vergroten. Een belangrijk aandachtspunt in deze is verdringing. Voorkomen moet worden dat werkaanvaarding van de één leidt tot het ontslag van de ander. De participatievoorziening beschut werk is bedoeld voor mensen met een beperkte loonwaarde waarvan is vastgesteld dat de begeleidingsbehoefte zodanig is dat niet van een reguliere werkgever verwacht kan worden dat hij diegene in dienst neemt. Voor deze doelgroep fungeert de overheid als werkgever. Vergoeding van de no-riskpolis voor de doelgroep verkleint eveneens het ondernemersrisico en vergroot daarmee de kans op werk van de doelgroep. De re-integratie-instrumenten worden ingezet voor de doelgroep waarvan de verwachting is dat zij binnen twee jaar aan het werk kunnen en een verdienvermogen hebben dat hoger is dan 30 Zo. Dit is de doelgroep die door IJmond Werkt! bediend wordt. Geheel in lijn met de aanpak van IJmond Werkt! staat in de verordening opnieuw opgenomen dat de aanpak zoveel mogelijk groepsgewijs plaatsvindt, tenzij in de persoon gelegen omstandigheden aanleiding geven om hiervan af te wijken. 0
3. Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 20] 5 In de maatregelenverordening is opgenomen welke korting er plaatsvindt op de uitkering als iemand zich niet houdt aan de verplichtingen om werk te vinden o f te behouden. Deels betreft deze verordening een aanpassing van het bestaande. Nieuw is dat er ook een maatregel wordt opgelegd als iemand niet meewerkt aan de tegenprestatie o f wanneer iemand zich misdraagt tegen iemand die is belast met de uitvoering van de Participatiewet. Ook nieuw is een inkeerregeling die regelt dat de maatregel herzien kan worden als ondubbelzinnig is gebleken dat iemand zijn verplichtingen weer nakomt. De beleidsvrijheid bestaat in het bepalen van de hoogte van de maatregel voor het niet nakomen van de zogenaamde niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Een alternatief zou kunnen zijn om hierbij aan te sluiten bij de hoogte van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Er is echter gekozen voor een "lichter regime". Met een lagere maatregel voor het niet nakomen van een niet- geüniformeerde arbeidsverplichting zal namelijk hetzelfde doel worden bereikt; gedragsverandering. De kans op het niet meer kunnen betalen van de vaste lasten zal aanzienlijk kleiner zijn. 4. Handhavingsverordening Participatiewet, IOA W en IOAZ 2015 Deze verordening is voornamelijk tekstueel aangepast op de Participatiewet. 5. De Verordening individuele inkomenstoeslag 2015 Het verschil met de Verordening langdurigheidstoeslag is dat deze laatste een algemene regeling betrof. Voldeed men aan alle voorwaarden dan had men recht. In de nieuwe Verordening moet de klant aantonen dat hij recht heeft bijvoorbeeld door bewijzen te laten zien van sollicitaties dat hij geen zicht heeft op inkomensverbetering.
3
Omdat de Verordening in BUCH-verband is opgesteld is het begrip wat onder "langdurig laag inkomen" wordt verstaan gewijzigd en is de inkomensgrens ten opzichte van de Verordening langdurigheidstoeslag 2012 opgetrokken van 1 ÌOVo naar 120 7o van de toepasselijke bijstandsnorm 0
6. Verordening bestuurlijke boete bij recidive 2015 Er is niet voorzien in een overgangsrecht voor de Verordening bestuurlijke boete bij recidive. Voor deze verordening vervalt formeel de bestaande grondslag op 1 januari 2015. Deze Verordening dient dan opnieuw te worden vastgesteld op grond van nieuwe grondslag. 7. Verordening individuele studietoeslag 2015(nieuw) Er komt een heel nieuw artikel i n de Participatiewet, waarmee de mogelijkheid w o r d t g e c r e ë e r d o m een individuele studietoeslag te verstrekken. V o o r iedereen is een diploma een goede toegang tot de arbeidsmarkt. V o o r mensen met een arbeidshandicap geldt dit zonder meer. Werkgevers z i j n vaak huiverig o m deze groep i n dienst te nemen. Een afgeronde studie kan werkgevers over de drempel helpen, omdat het aantoont wat iemand i n z i j n mars heeft. Maar voor mensen met een arbeidshandicap kan studeren w e l lastiger z i j n . Het is niet voor iedere student met arbeidsbeperking m o g e l i j k o m naast de studiefinanciering te werken o m zo de inkomsten aan te vullen. Deze studieregeling stimuleert deze groep o m toch naar school te gaan. De gemeente kan studenten een individuele studietoeslag verstrekken 8. Verordening tegenprestatie 2015 (nieuw) Aan iedereen die bijstand ontvangt wordt een significante tegenprestatie naar vermogen gevraagd. Wat onder significant wordt verstaan, wordt niet toegelicht. De gemeente zal dit zelf moeten bepalen. Om te kunnen spreken over een tegenprestatie moet het in ieder geval gaan om iemand met een uitkering van de gemeente (bijstand, I O A W o f IOAZ). Het primaire doel van de tegenprestatie is 'iets terugdoen voor het ontvangen van de uitkering'. Maar het is ook mooi meegenomen als andere doelen worden bereikt, zoals het opdoen van werknemersvaardigheden. De werkzaamheden die kunnen worden gedaan in het kader van de tegenprestatie zijn onbetaald en additioneel en maatschappelijk nuttig. Bovendien zijn de werkzaamheden nauwkeurig omschreven en afgestemd op de capaciteiten en mogelijkheden van betrokkene. Tot slot zijn de werkzaamheden beperkt in duur en omvang.
Communicatie In de aanloop naar de verordeningen is met de IJmondiale cliëntenraad afgestemd op welke wijze zij mee zouden kunnen denken in de beleidsvorming en reageren op de beleidsstukken. Uit dit overleg kwam naar voren dat zij graag deel zouden willen nemen aan een kennisbij eenkomst waarin de Participatiewet aan hen uitgelegd wordt. Specifiek zijn zij geïnteresseerd in de consequenties die de wet heeft voor de bestaande rechten en plichten. Besloten is op 20 augustus een bijeenkomst te organiseren voor de IJmondiale cliëntenraad waarin zij zijn bijgeschoold op de Participatiewet door een trainer van de Stichting Cliëntenperspectief (Clip). Vervolgens werden bovenstaande verordeningen toegelicht en hebben de cliëntenraden in een discussie hun visie kunnen geven op de gemaakte keuzes. Op 23 september zijn in de IJmondiale raadscommissie de vragen van de gemeentelijke cliëntenraden Heemskerk, Beverwijk en Velsen en de WSW-raad IJmond behandeld. De memo van vragen en antwoorden zijn als bijlage Intl4.2881 en intl4.2881 bij het collegebesluit opgenomen. Bij het opstellen van de verordeningen zijn uitvoerende medewerkers betrokken. Daarnaast heeft een vertegenwoordiging vanuit de IJmondiale en BUCH, ambtelijke juristen en controllers- groep de juridische houdbaarheid van de verordeningen voor haar rekening genomen, daarin bijgestaan door een stagiaire.
4
13
Gezien de vele veranderingen zal het huidige klantenbestand een informatiebrief ontvangen waarin zij worden geïnformeerd over de belangrijkste wijzigingen D.
Wij stellen u derhalve voor vast te stellen de
1. Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015 2. Re-integratieverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 3. Maatregelenverordening Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015 4. Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 5. Verordening individuele inkomenstoeslag 2015 6. Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2015 7. Verordening individuele studietoeslag 2015 8. Verordening tegenprestatie 2015 Deze inwerking te laten treden op dag na publicatie onder gelijktijdige intrekking van: 9. 10. 11. 12. 13. 14.
Re-integratieverordening W W B , I O A W en IOAZ 2013 Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013 Maatregelenverordening I O A W en IOAZ 2013 Handhavingsverordening W W B , I O A W en IOAZ 2013 Verordening langdurigheidstoeslag 2012 Verordening bestuurlijke boete bij recidive 2013
Burgemeester en wethouders van Uitgeest, De secretaris, de burgemeester
P. Schouten
Th. Van Eijk
3.
b. de persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en c. de persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Het college stemt het bepaalde in l i d 1 en 2 af met de partners binnen het Werkbedrijf.
Artikel 3. Vaststelling loonwaarde 1. 2.
3.
Het college stelt vast welke methode wordt gehanteerd om de loonwaarde van een persoon vast te stellen. Het college stelt vast welke organisatie adviseert met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon. De externe organisatie neemt daarbij de in lid 1 omschreven methode in acht. Het college stemt het bepaalde in artikel 3, l i d 1 en 2, af met de partners binnen het Werkbedrijf.
Artikel 4. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015 Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Uitgeest Gehouden op 8 december 2014 De griffier,
de voorzitter,
W. Zoetelief
Th. Van Eijk
Raadsbesluit no.R2014.0079 - A
Onderwerp vaststelling verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015
De raad van de gemeente Uitgeest; Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2014 gezien het advies van de commissie samenlevingszaken van 17 november 2014 gelet op artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet; besluit vast te stellen de Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015
Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015 Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a. b. c. d.
e.
f.
wet: Participatiewet; college: het college van burgemeester en wethouders loonkostensubsidie: subsidie ten behoeve van een werkgever ter compensatie van de lagere loonwaarde van een werknemer; doelgroep loonkostensubsidie: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden hebben tot arbeid; Werkbedrijf: overleg tussen gemeenten, U W V , sociale werkvoorziening, reintegratiebedrijven, werkgevers en werknemers binnen de arbeidsmarktregio over de wijze waarop de doelgroep van de Participatiewet ondersteund wordt bij het vinden van werk; loonwaarde: vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon, die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;
Artikel 2. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort 1. 2.
Het college stelt vast o f een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht: a. de persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet; 7
Toelichting Algemeen Deze verordening geeft uitvoering aan artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. De regels dienen in ieder geval te bepalen: - de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, en - de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld. Verder is van belang dat deze regels worden afgestemd met de partners binnen het Werkbedrijf. In het Werkbedrijf overleggen gemeenten, U W V , sociale werkvoorziening, werkgevers en werknemers binnen de arbeidsmarktregio over de wijze waarop de doelgroep van de Participatiewet ondersteund wordt bij het vinden van werk. Voor het geval dat afspraken hierover binnen het Werkbedrijf niet tijdig tot stand komen legt de regering minimumeisen voor de loonwaardebepaling vast in nadere regelgeving. Het college kan op verzoek o f ambtshalve vaststellen wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 1 Oc van de Participatiewet). Personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet die mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben en van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet). Heeft het college vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en is een werkgever voornemens met die persoon een dienstbetrekking aan te gaan, dan stelt het college in beginsel de loonwaarde van die persoon vast (artikel lOd, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. De loonwaarde is een vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon - die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie - verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet). De loonkostensubsidie zoals beschreven i n deze verordening kan uitsluitend worden ingezet als de persoon in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet: mensen met een arbeidsbeperking. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer (zie Kamerstukken I I 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 60). Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) o f de Gemeentewet zijn vanzelfsprekend ook van toepassing op deze verordening. Hiervan zijn in deze verordening daarom geen begripsomschrijvingen opgenomen. Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld. Artikel 2. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld o f een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag o f ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk b i j : - personen die algemene bijstand ontvangen; - personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en
36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: W I A ) tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 1 Od is verleend; - personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; - personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en - personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen. In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan college is om vast te stellen o f een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen o f mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en o f loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken I I 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 62). In artikel 2, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd. Eenduidige toepassing van de loonkostensubsidie is voor werkgevers en werknemers van groot belang. Vandaar dat in het artikel is opgenomen dat het college dit afstemt met de partners die betrokken zijn bij het Werkbedrijf. Artikel 3. Vaststelling loonwaarde In artikel lOd, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, hei: college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel lOd van de Participatiewet. Eenduidige toepassing van de loonwaardebepaling is voor werkgevers en werknemers van groot belang. Vandaar dat in het artikel is opgenomen dat het college dit afstemt met de partners die betrokken zijn bij het Werkbedrijf.
w
Raadsbesluit no.R2014.0079 - B
Onderwerp vaststelling re-integratieverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015
De raad van de gemeente Uitgeest; Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2014 gezien het advies van de commissie samenlevingszaken van 17 november 2014 gelet op de artikelen 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet en artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b van de IOAW en de IOAZ; besluit vast te stellen de Re-integratie verordening Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a. b.
wet: Participatiewet; I O A W : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; c. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; d. college: het college van burgemeester en wethouders; e. doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet; f. lange afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs nog niet mogelijk, waardoor een re-integratietraject bij IJmond Werkt! niet is ingezet; g. korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk, waardoor een re-integratietraject bij IJmond Werkt! is ingezet en de loonwaarde is hoger dan 30^o van het wettelijk minimumloon; h. mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt; i. loonwaarde: vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon, die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;
11
j.
beschut werkplek: een werkplek die is aangepast op de capaciteiten en behoeften van een persoon die door lichamelijke, verstandelijke o f psychische beperkingen niet in staat is op een reguliere werkplek te functioneren.
Hoofdstuk 2. Beleid en financiën Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering 1. 2.
3. 4.
5.
Het college kan de voorziening, bedoeld in de artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 12, aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. Het college kan de voorzieningen, bedoeld in artikel 13, aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een lange afstand tot de arbeidsmarkt, indien dit bijdraagt aan de maatschappelijke participatie. Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden zoals genoemd in lid 3 hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie o f gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan: a. de opvang van ten laste komende kinderen tot v i j f j a a r ; en/ o f b. de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg. Het college kan bij het bepalen van het aanbod van voorzieningen prioriteiten stellen vanuit financiële overwegingen o f in verband met maatschappelijke, economische en/of conjuncturele ontwikkelingen.
Hoofdstuk 3. Voorzieningen Artikel 3. Algemene bepalingen over voorzieningen Het college kan een voorziening beëindigen als: a. de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de I O A W o f de artikelen 13 en 37 van de IOAZ niet nakomt; b. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep; c. de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2 van de wet; d. naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan arbeidsinschakeling binnen twee jaar; e. de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening; f. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening; g. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening. c
Artikel 4 Groepsgewijze begeleiding De re-integratiebegeleiding vindt zoveel mogelijk groepsgewijs plaats tenzij in de persoon gelegen omstandigheden aanleiding geven om hiervan af te wijken.
Artikel 5. Werkstage
12
1. 2. 3. 4.
5.
Het doel van een werkstage is het opdoen van werkervaring o f het Ieren functioneren in een arbeidsrelatie. Een werkstage vindt bij voorkeur plaats bij een reguliere werkgever en is gericht op indiensttreding. Het college plaatst de persoon uitsluitend als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt. In een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder geval vastgelegd: a. het doel van de werkstage, en b. de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt. Het college stelt in beleidsregels vast wat de maximale duur is van de werkstage.
Artikel 6. Detacheringsbaan 1. 2.
3.
Het college kan zorgen voor toeleiding van een persoon die behoort tot de doelgroep naar een dienstverband met een werkgever, gericht op arbeidsinschakeling. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een inlenende organisatie. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel de werkgever en inlenende organisatie als tussen de werknemer en inlenende organisatie. Een werknemer wordt uitsluitend geplaatst als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.
Artikel 7. Scholing Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholingstraject aanbieden mits dit bijdraagt aan het vinden van werk.
Artikel 8. Participatievoorziening beschut werk 1.
2.
3.
4.
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling o f zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. B i j de voorselectie wordt gebruik gemaakt van de bestaande gegevens omtrent het verdienvermogen. Om de voorziening beschut werk mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: a. fysieke aanpassingen van de werkplek o f de werkomgeving; b. uitsplitsing van taken o f aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding; c. werktempo o f arbeidsduur. Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. In verband hiermee overlegt het college met de partners in het Werkbedrijf.
Artikel 9. Ondersteuning bij leerwerktraject Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon van wie het college van oordeel is dat een leerwerktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leerwerktraject en het een persoon betreft.' a. van 16 o f 17 jaar van wie de leerplicht o f de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, o f 13
b.
van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie heeft behaald.
Artikel 10. Persoonlijke ondersteuning Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van structurele begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten. Artikel 11. Vergoeding 1. 2.
Het college kan een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten bij arbeidsinschakeling voor zover daarvoor geen beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening. Voor arbeidsinschakeling wordt geen vergoeding in de vorm van een uitstroompremie verstrekt.
Artikel 12. No-riskpolis 1.
2.
Het college kan werkgevers de kosten van een no-riskpolis vergoeden als: a. de werkgever voor ten minste de duur van zes maanden een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer; b. de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep; c. de werknemer een structurele functionele o f andere beperking heeft o f de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel lOd van de wet ontvangt; d. artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is, en e. de werknemer zijn woonplaats heeft binnen de gemeente. Voor vergoeding komt uitsluitend in aanmerking een no-riskpolis die ten hoogste vergoedt: a. het loon van de werknemer tot 100Zo van het minimumloon, en b. 15Va boven de dekking voor extra werkgeverslasten. Het college vergoedt de no-riskpolis tot en met de periode van 24 maanden na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever. o
3.
Artikel 13. Sociale activering 1. 2.
Het doel van sociale activering is de maatschappelijke participatie van een persoon te bevorderen. Het college stemt de duur van de activiteit in het kader van sociale activering af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.
Hoofdstuk 4. Slotbepalingen Artikel 14. Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening een bijzondere hardheid zou betekenen voor de belanghebbende. Artikel 15. Intrekken oude verordening en overgangsrecht 1. 2.
De Re-integratieverordening W W B , I O A W en IOAZ 2012 wordtingetrokken. Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Reintegratieverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012 , behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening W W B , IOAW en IOAZ 2012
14
3.
4.
Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Reintegratieverordening W W B , IOAW en I O A Z 2012 , die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening W W B , I O A W en I O A Z 2012 voor de duur: a. van een periode van zes maanden, gerekend vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, o f b. dat deze is verstrekt, als dat korter is dan de periode als bedoeld in onderdeel a. Het college kan na afloop van de in het derde lid, onderdeel a, bedoelde periode, besluiten o f een voorziening wordt voortgezet.
Artikel 16. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Re-integratieverordening Participatiewet, I O A W en I O A Z 2015 .
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Uitgeest Gehouden op 8 december 2014 De griffier,
de voorzitter,
W. Zoetelief
Th. Van Eijk
15
Toelichting Algemeen Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden. Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening: - scholing o f opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet); - de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet); - participatievoorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet), en - no riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld. Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht o f de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Doelgroep De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft: - die algemene bijstand ontvangen; - personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: W I A ) tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel lOd is verleend; - personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; - personen met een nabestaanden- o f wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: A N W ) ; - personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW); - personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ);
16
-personen zonder uitkering; en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.
Lange afstand tot de arbeidsmarkt Uitkeringsgerechtigden met een lange afstand tot de arbeidsmarkt behoren tot de groep die (nog) niet via een traject bij IJmond Werkt! naar een betaalde baan begeleid kan worden. Dit begrip is van belang in verband met de mogelijkheid tot het opdragen van een tegenprestatie. Zie hierover artikel 2 van deze verordening. Om te bepalen o f iemand een lange o f korte afstand tot de arbeidsmarkt heeft en voor wie dus wel o f niet een traject bij IJmond kan worden ingezet, kan gebruik worden gemaakt van de Participatieladder (zie de afbeelding). Dit is een instrument waarbij een uitkeringsgerechtigde wordt ingedeeld op één van de zes treden van de ladder. Trede 1 staat voor een zeer lange afstand tot de arbeidsmarkt, op trede zes is men klaar om aan het werk te gaan. Doorgaans vallen personen op de treden 1 tot en met 3 onder de doelgroep met een lange afstand tot de arbeidsmarkt en personen op de treden 5 en 6 onder de doelgroep met een korte afstand. Trede 4 kan zowel mensen met een korte als een lange afstand betreffen en is gevoeliger voor trends zoals conjuncturele ontwikkelingen.
5
MA
3 Deelname georganiseerde activiteiten Sociale contacten buitenshuis Geïsoleerd Korte afstand tot de arbeidsmarkt Uitkeringsgerechtigden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt behoren tot de groep die wel via een traject bij IJmond Werkt! naar een betaalde baan begeleid kan worden en een verdienvermogen hoger dan 30Zo heeft. Zie verder de toelichting bij artikel 2 van deze verordening. 0
Mantelzorg In artikel 1 van deze verordening is de definitie opgenomen van mantelzorg. Deze begripsbepaling is gebaseerd op het begrip zoals dat wordt gehanteerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning (zie artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning). Onder mantelzorg wordt verstaan: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Het begrip 'mantelzorg' is van belang omdat artikel 5 van deze verordening bepaalt dat mantelzorg wordt aangemerkt als tegenprestatie. Uit kamerstukken met betrekking tot het begrip 'mantelzorg' zoals neergelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning volgt dat de vier belangrijkste kenmerken van mantelzorg zijn: - er is een bestaande sociale relatie tussen de zorgvrager en de zorgverlener; - mantelzorg wordt niet verricht in een georganiseerd verband; - het verrichten van mantelzorg is veelal geen bewuste keuze; - het verlenen van mantelzorg is nooit afdwingbaar. Deze kenmerken zijn ontleend aan diverse kamerstukken zoals T K 2004-2005, 30 169, nr. 1 (Notitie "De mantelzorger in beeld") en T K 2005-2006, 30 131, nr. C. Voor mantelzorg is vereist dat de verleende zorg de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Voor de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning hanteren gemeenten veelal het protocol Gebruikelijke Zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg om vast te stellen o f sprake is van gebruikelijke zorg. Voor de 17
uitleg van wat onder gebruikelijke zorg kan worden aangesloten bij de definitie van gebruikelijke zorg in het protocol Gebruikelijke Zorg. Gebruikelijke zorg wordt in dat Protocol als volgt omschreven: de normale, dagelijkse zorg die partners o f ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven. Korte afstand tot arbeidsmarkt Het college biedt de voorziening zoals bedoeld in artikel 4, 5, 6, 7, 8, 9 10, 11 en 12 aan, aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. De doelgroep is gedefinieerd in artikel 1. Lange afstand tot arbeidsmarkt Het college biedt voorzieningen als bedoeld in artikel 13 aan, aan personen die behoren tot de doelgroep met een lange afstand tot de arbeidsmarkt. De doelgroep is gedefinieerd in artikel 1. Rekening houden met omstandigheden en beperkingen Het college moet bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 2, vierde lid, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden. Artikel 3. Algemene bepalingen over voorzieningen De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. A l naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, o f het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk). Beëindigingsgronden In het artikel wordt aangegeven wanneer het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever o f het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. B i j deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen. Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie 18
als bedoeld in artikel lOd is verleend. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel lOd van de Participatiewet is verstrekt. De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd. 1 Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 4. Groepsgewijze begeleiding Gezien het grote beroep op de re-integratiedienstverlening als gevolg van de economische crisis in combinatie met de afnemende re-integratiebudgetten vindt de re-integratiebegeleiding conform de uitgangspunten van de Kademota Naar één organisatie voor werk zoveel mogelijk groepsgewijs plaats. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de re-integratie intake en de sollicitatietraining. Indien persoonlijke omstandigheden daar aanleiding toe geven is het echter mogelijk hiervan af te wijken. Artikel 5. Werkstage Een werkstage onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. B i j een beoordeling o f er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst. Werkstage is gericht op uitbreiden kennis en ervaring De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten. Doelgroep aanbieden werkstage Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkstage aanbieden voor zover hij een korte afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Verder is vereist dat een persoon nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt o f een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid. Van langdurige werkloosheid is sprake als een persoon gedurende zes aaneengesloten maanden o f langer is aangewezen geweest op een uitkering. In een dergelijk geval kan sprake zijn van een afstand tot de arbeidsmarkt, maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Heeft een persoon gedurende v i j f j a r e n geen inkomsten uit arbeid verworven, dan kan worden aangenomen dat hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. In dat geval is het college bevoegd hem een werkstage aan te bieden. Doel van de werkstage Het eerste l i d geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt. De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde 'snuffelstage', waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien o f het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega's. Om dit te bewerkstelligen is in het tweede lid vastgelegd dat de werkstage zoveel mogelijk plaats vindt bij reguliere werkgevers 19
Geen verdringing In het derde lid is bepaald dat de werkstage uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen: - eigen initiatief van de werknemer; - handicap; - ouderdomspensioen; - vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, o f - gewettigd ontslag om dringende redenen. Opstellen schriftelijke overeenkomst In het vierde l i d is bepaald dat voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, evenals de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding. Artikel 6. Detacheringsbaan De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden. Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aangaan van het dienstverband. Het college zorgt ervoor dat een persoon een dienstverband krijgt aangeboden door een derde, de werkgever. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringsbureau zijn. In het tweede l i d wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste russen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof en de inhoud van het werk. Voor derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5, lid 3. Artikel 7. Scholing Startkwal ificatie Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo o f VWO-diploma o f een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met o f zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie. Jongeren Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 j u l i 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet). Scholing De scholing o f opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing o f opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan o f als naar zijn oordeel scholing o f opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Artikel 8. Participatievoorziening beschut werk Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke o f psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan 20
worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt/ dat hij uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft/ dat voorzieningen in de eerder genoemde artikelen niet geschikt zijn voor deze persoon. Stap 1: voorselectie Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk voert de gemeente een voorselectie uit. Tijdens de voorselectie bepaalt het college welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In de verordening moet vastgelegd worden hoe zij deze voorselectie uitvoeren. Het college kan ambtshalve vaststellen o f een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is dus geen aanvraag van een persoon nodig. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie. Het college moet bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies inwinnen voor de beoordeling o f de geselecteerde personen uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. 6
Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 1 Ob, tweede lid, van de Participatiewet). Stap 3: besluit gemeente Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de gemeente o f iemand tot de doelgroep "beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen. 7
Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk' Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep Tjeschut werk' behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke o f een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, N V , B V o f stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken. 8
Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (derde lid). Tevens is in deze verordening vastgelegd op welke wijze de gemeente de omvang van het aanbod van beschut werk, het aantal beschikbare plekken, vaststelt. Gemeenten kunnen het werk zelf organiseren via bijvoorbeeld een aan de gemeente gelieerd bedrijf zoals een SW-bedrijf. Ook kunnen zij afspraken maken met andere reguliere werkgevers in het Werkbedrijf over de voorwaarden waarop zij deze mensen een dergelijke dienstbetrekking aanbieden. 9
Omvang beschut werk Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. Het aanbod is mede afhankelijk van het aantal geschikte en
6
7
8
9
Kamerstukken Kamerstukken Kamerstukken Kamerstukken
II 2013/14, 33 II 2013/14, 33 II 2013/14, 33 II 2013/14,33
161, 161, 161, 161,
nr. nr. nr. nr.
113,blz. 3. 113. 107, blz. 66. 107, blz. 115-116. 21
beschikbare plaatsen bij werkgevers. Daarom moet het college overleg voeren met partners om de omvang van het aanbod te kunnen bepalen (vierde lid).
Artikel 9. Ondersteuning bij leerwerktraject Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leerwerktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leerwerktraject. Dit is geregeld in artikel 9 en volgt uit artikel lOf van de Participatiewet. Artikel 1 Of van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leerwerktraject kan aanbieden aan personen: - van zestien o f zeventien jaar van wie de leerplicht o f de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, o f - van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald. De voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien o f zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt o f daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt o f kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden. 10
In artikel lOf van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leerwerktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leerwerktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en lOf van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Artikel 10. Persoonlijke ondersteuning In artikel 10 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bíj een reguliere werkgever werkzaam kan z i j n . " Artikel 11. Vergoeding Aan het vinden en verrichten van werk zijn kosten verbonden, zoals bijvoorbeeld reiskosten, werkkleding en verklaringen omtrent het gedrag. Voor mensen met een beperking geldt daarnaast dat '" Kamerstukken " Kamerstukken
112010/11, 32 815, nr. 3, blz. 49 II2013-2014, 33 161, nr. 107, blz. 115. 22
er extra kosten verbonden kunnen zijn aan aanpassing van de werkplek o f meeneembare voorzieningen zoals een spraakcomputer. Deze kosten worden vergoed als er geen aanspraak gemaakt kan worden op een voorliggende voorziening. Voor het vinden van werk wordt geen vergoeding in de vorm van een uitstrooompremie meer verstrekt. Dit omdat dit geen noodzakelijke kosten zijn.
Artikel 12. No-riskpolis De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). Het college kan de kosten van de no-riskpolis voor werkgevers vergoeden (eerste lid). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen b i j werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele o f andere beperking heeft o f ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie in aanmerking komt voor de no-riskpolis. Voorwaarden In het eerste lid is opgenomen wanneer een werkgever in aanmerking komt voor een no-risk polis. Er is voor gekozen om de mogelijkheid tot inzet van een no-riskpolis te beperken voor arbeidsovereenkomsten die minimaal zes maanden duren. Voorts is voor inzet van de no-risk polis vereist dat de werknemer behoort tot de doelgroep (zie artikel 1 van deze verordening) en hij een structurele functionele o f andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel lOd van de Participatiewet ontvangt. Ook ligt voor de hand dat de werknemer zijn woonplaats moet hebben binnen de gemeente. Hoogte vergoeding Het college kan de kosten van de no-riskpolis vergoeden voor werkgevers. Niet elke verzekering komt voor vergoeding in aanmerking. Hiervoor zijn regels gesteld in het tweede lid. Voor vergoeding komt uitsluitend een no-riskpolis i n aanmerking die ten hoogste vergoedt: - het loon van de werknemer tot lOWo van het minimumloon; - \5Vo boven de dekking voor extra werkgeverslasten. Het college zal voor toekeninning van de vergoeding moeten toetsen o f de door de werkgever gekozen verzekering voldoet aan deze voorwaarden. Werkgever sluit verzekering af De werkgever moet ten behoeve van het verstrekken van een no-riskpolis een verzekering afsluiten. De werkgever treedt op als verzekeringsnemer. Het college vergoedt uitsluitend de kosten van de noriskpolis. Duur vergoeding no-riskpolis Het college vergoedt de no-riskpolis tot 24 maanden na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever (derde lid). Na twee jaar is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verantwoordelijk De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn. Artikel 13. Sociale activering 23
Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
Begrip sociale activering Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). B i j activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk o f deelnemen aan activiteiten in de w i j k o f buurt. 12
Doelgroep sociale activering Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering indien dit bijdraagt aan de maatschappelijke participatie. College stemt duur activiteiten af op de persoon Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn. Artikel 15. Intrekken oude verordening en overgangsrecht In artikel 15 is onder andere het overgangsrecht geregeld. Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening. In artikel 15, tweede lid is geregeld dat deze voorziening behouden kan worden indien nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden uit de oude verordening. Het kan ook voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude reintegratieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 3, van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 15, derde lid, geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor een bepaalde duur. Een dergelijke voorziening wordt behouden voor ten hoogste de duur van zes maanden o f - als dit eerder is - voor de duur dat deze is verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening W W B , I O A W en IOAZ 2012 . Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De periode van zes maanden begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening. Voortzetten toegekende voorzieningen Toegekende voorzieningen op grond van de Re-integratieverordening W W B , IOAW en IOAZ 2012 gemeente [gemeente naam] worden dus in beginsel behouden. Na afloop kan het college besluiten o f een voorziening wordt voortgezet (artikel 15, vierde lid). Hierbij kan het college rekening houden met al gesloten overeenkomsten. Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het college is gehouden de kosten van een dergelijke voorziening te voldoen, ongeacht o f een persoon nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende re-integratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond conform de overeenkomst. Voortzetting is niet Kamerstukken
mogelijk
II2002/03
28870, nr. 3, blz 35. 24
Voortzetting van een toegekende voorziening na zes maanden is niet mogelijk als de voorziening binnen die periode is beëindigd wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor die voorziening op grond van de Re-integratieverordening W W B , I O A W en IOAZ 2012 of als de voorziening is toegekend voor een kortere duur dan zes maanden na inwerkingtreding van de verordening. Een voorziening dient immers niet langer te worden voortgezet dan de duur van de oorspronkelijke toekenning.
25
Raadsbesluit no.R2014.0079 - C
Onderwerp vaststelling maatregelenverordening Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015
De raad van de gemeente Uitgeest; Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2014 gezien het advies van de commissie samenlevingszaken van 17 november 2014 gelet op Art. 8 eerste lid, aanhef en onderdeel a en e van de Participatiewet, art. 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en art. 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), besluit vast te stellen de Maatregelen verordening Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015.
H o o f d s t u k 1. A l g e m e n e b e p a l i n g e n Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a. het college: college van burgemeester en wethouders; b. wet: Participatiewet; c. bijstandsnorm: l toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet, o f 2 grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers ( I O A W ) o f artikel 5 van de Wet 0
Q
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) voor zover er
d. e. f. g.
h. i.
sprake is van een uitkering op grond van de I O A W o f de IOAZ; d. uitkering: algemene bijstand op grond van de wet o f een inkomensvoorziening op grond van de IOAW o f de IOAZ; belanghebbende: persoon die uitkering aanvraagt o f ontvangt; maatregel: verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, lid 2, 5 en 6 van de wet, artikel 20 en artikel 38, twaalfde lid van de IOAW en artikel 20 en artikel 38, twaalfde lid van de IOAZ; geüniformeerde arbeidsverplichtingen: arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, waarvoor bij schending een verlaging van 100 procent moet worden opgelegd gedurende ten minste een maand en ten hoogste drie maanden; niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen: overige arbeidsverplichtingen; bijzondere bijstand: bijzondere bijstand met toepassing van artikel 12 van de wet.
Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de wet, artikel 20 en artikel 38, twaalfde lid van de I O A W en artikel 20 en artikel 38 twaalfde lid van de IOAZ wordt ieder geval vermeld: a. de reden van de verlaging; 26
b. c. d.
de duur van de verlaging; het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd; en indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.
Artikel 3. Horen van belanghebbende 1 2
Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als: a de vereiste spoed zich daartegen verzet; b belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten o f omstandigheden hebben voorgedaan; c het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging o f de mate van verwijtbaarheid; o f d belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.
Artikel 4. Afzien van verlaging en afstemming 1
2 3 4 5
Het college ziet af van een verlaging als: a elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; o f b de gedraging meer dan 12 maanden geleden heeft plaatsgevonden. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de wet. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. Het college kan de maatregel op een lager niveau o f op nul vaststellen op grond van artikel 18, eerste lid en tiende lid, van de wet. Bij toepassing van het vierde lid wordt de verlaging op een percentage van 50 vastgesteld.
Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging Een verlaging wordt toegepast op de uitkering o f op de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de wet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm.
Artikel 6. Berekeningsgrondslag 1. 2.
3.
Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden berekend over de bijzondere bijstand als er aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet. Bij toepassing van het tweede lid moet in deze verordening 'bijstandsnorm' worden gelezen als 'bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere bijstand'.
Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen
27
Artikel 7. Gedragingen niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de wet niet o f onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
a.
b.
c. d.
e.
eerste categorie: het zich niet o f niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen o f de registratie niet o f niet tijdig laten verlengen; tweede categorie: het niet o f onvoldoende naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet; derde categorie: het niet o f onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, van de wet; de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet onvoldoende nakomen, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet; het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18 , vierde lid van de wet.
Artikel 8. Gedragingen arbeidsverplichtingen IOAW en IOAZ Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de I O A W o f de artikelen 37 en artikel 38 van de I O A Z niet o f onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: eerste categorie: a. het zich niet o f niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen o f de registratie niet o f niet tijdig laten verlengen; tweede categorie: b. het niet o f onvoldoende naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de I O A W o f artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ verrichten; derde categorie: c. het niet o f onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de I O A W o f de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden o f tot voortijdige beëindiging van die voorziening; d. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen; e. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid o f het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; f. het niet nalaten van hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert.
Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging 1.
De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op : a. b.
10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie; 20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;
28
c.
2..
100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.
Alvorens het college overgaat tot het toepassen van de verlaging voor de gedraging als bedoeld in artikel 7 en 8, eerste categorie, van deze verordening, wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van een daartoe strekkend verzoek, zich als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te registreren o f de registratie te laten verlengen.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen Artikel 10. Hoogte en duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichtingen Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld ín artikel 18, vierde lid, van de wet, niet o f onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Artikel 11. Verrekenen verlaging 1. 2. 3.
De verlaging als bedoeld in artikel 10, wordt toegepast over de maand van oplegging. Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, kan de verlaging worden toegepast over de maand van oplegging en de daarop volgende twee maanden. . B i j toepassing van lid 2 wordt over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging verrekend.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 1.
2.
Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag. De verlaging wordt vastgesteld op: a. 10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot 1000 euro; b. 20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf 1000 euro tot 2000 euro; c. 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf 2000 euro.
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet o f tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van 100 Zo van de bijstandsnorm gedurende een maand. 0
29
Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet o f onvoldoende nakomt, wordt er een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op: a. 10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; b. c.
20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand; 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet o f onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.
Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive Artikel 15. Samenloop van gedragingen 1.
Als er sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening o f artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, dan wordt er één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt er uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. 2. Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één o f meerdere in deze verordening o f artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, dan wordt er voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit, gezien de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende niet verantwoord is. 3. Als er sprake is van een gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening o f artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een i n artikel 17, eerste lid, van de wet, genoemde verplichting, dan beoordeelt het college welke sanctie er wordt opgelegd. Er wordt geen verlaging opgelegd, voor zover er voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd. 4. Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening o f artikel 18, vierde lid van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt er voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelegd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Artikel 16. Recidive 1.
2.
Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast, vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, zich opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, dan bedraagt de verlaging 100 procent van de uitkering gedurende twee maanden. AJs een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast, vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 7, 8, 12, 13 o f 14 van deze verordening, zich opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, dan wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.
30
Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke samenloop bij weigeren IOAW/IOAZ Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ Als het college de uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, van de I O A W o f artikel 20, eerste lid, van de IOAZ blijvend o f tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, b l i j f t een verlaging ter zake van die gedraging achterwege. Artikel 18. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of lOAZ-uitkering 1.
2.
Het college kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in o f op grond van artikel 8 van de I O A W o f de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als: a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, o f b. de dienstbetrekking is beëindigd door o f op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in o f op grond van artikel 8 van de I O A W van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon: a. nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, o f b. door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
Hoofdstuk 7. Slotbepalingen Artikel 19. Intrekken oude verordening De Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013 en de Maatregelenverordening I O A W en IOAZ 2013 worden ingetrokken. Artikel 20. Overgangsrecht Het regime van deze verordening is van toepassing op maatregelwaardige gedragingen van vóór 1 januari 2015, tenzij de op te leggen maatregel zwaarder is dan die op basis van de oude verordening Artikel 21. Inwerkingtreding en citeertitel 1. 2.
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Uitgeest Gehouden op 8 december 2014 De griffier,
W. Zoetelief
de voorzitter,
Th. Van Eijk 31
Toelichting Algemeen Rechten en plichten in de Participatiewet De gemeente heeft een verantwoordelijkheid voor de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Artikel 18, eerste lid, van de wet, spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de wet, legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet o f in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht. Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de wet, geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichtingen, geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening moet de duur van de verlaging worden vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de wet). Is er afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij recidive de gedraging mee te tellen. Is er vanwege afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de wet, o f vanwege dringende redenen op grond van artikel 18, tiende lid, van de wet, van een verlaging afgezien, dan is er bij recidive geen reden om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten. Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18, derde lid, van de wet. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft er niet opnieuw een besluit te worden genomen waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen o f belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering o f dat er sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat er aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte o f duur bij te stellen (zie CBvB 19-04-2011, nr. 10/4882 W W B ) . Artikel 18, derde lid, van de wet, is naar het oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als er sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor de geüniformeerde arbeidsverplichting en is artikel 18, elfde lid, van de wet van toepassing. Dit betreft de zogenaamde inkeerbepaling. Deze houdt in dat, zodra uit de houding
32
en gedraging van een belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij een geüniformeerde arbeidsverplichting weer nakomt, de maatregel een einde neemt, ook als de periode waarin de maatregel is opgelegd nog niet is verstreken. Het verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de wet, is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt. Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een reparatoire sanctie. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, bijvoorbeeld als een belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de wet, dan kan een belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als er sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het 'ne bis in idem' staat daaraan in de weg.
Afstemmen in de IOAW en de IOAZ Sinds 1 j u l i 2010 heeft het college de mogelijkheid om op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ een I O A W - IOAZ-uitkering te verlagen o f t e weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet o f onvoldoende nakomt. Het gemeentelijk beleid daaromtrent moet op grond van artikel van de 35 I O A W en artikel 35 van de I O A Z worden vastgelegd in een verordening. De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden aangetekend dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 is vervallen.
Niet verlenen van medewerking Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging o f intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen, valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken, zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet, niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.
33
Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.
Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de wet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: A w b ) o f de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Bijstandsnorm Onder de 'bijstandsnorm' wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover er sprake is van een uitkering op grond van de I O A W o f de IOAZ, wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de I O A W en artikel 5 van de IOAZ.
Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat er in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de A w b en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
Artikel 3. Horen van de belanghebbende Het horen bedoeld in dit artikel ziet het college in het licht van een goede voorbereiding van het besluit. De betekenis die het horen kan hebben in het kader van rechtsbescherming van de belanghebbende staat hier niet voorop. Daar is voldoende ruimte voor in de bezwaarprocedure. Horen kan op verschillende wijzen plaatsvinden. Naast de mogelijkheid om schriftelijk zijn zienswijze bekend te maken, kan de belanghebbende eventueel ook telefonisch o f mondeling gehoord worden. De zienswijze van belanghebbende wordt vastgelegd in de rapportage. Er kan van horen worden afgezien indien de belanghebbende eerder in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. Ook bij onverwijlde spoed kan er worden besloten om de belanghebbende niet te horen. Er moet dan wel sprake zijn van objectiveerbare spoed. Bijvoorbeeld wanneer de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt en (verdere) schade moet worden voorkomen. Tot slot kan er van horen worden afgezien wanneer het naar het oordeel van het college niets toevoegt aan de bepaling van de ernst van de gedraging o f de mate van verwijtbaarheid.
Artikel 4. Afzien van verlaging Afzien van verlagen wegens het ontbreken van verwijtbaarheid Het afzien van het opleggen van een verlaging "indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de wet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de I O A W en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Het is aan het college om te beoordelen o f elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is er vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is er vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste o f tiende lid, van de wet van een verlaging afgezien, dan is dat geen reden om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. Afzien van verlagen wegens
verjaring
34
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ('"lik op stuk") is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan 12 maanden geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag o f het college overgaat tot het opleggen van een verlaging. Afzien van verlagen wegens dringende redenen In het tweede lid is geregeld dat er kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als er voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering. Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de wet moet het college een op te leggen maatregel o f een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, o f op nul vaststellen. B i j het afstemmen op een lager niveau wordt standaard een percentage van 50 gehanteerd. Schriftelijke mededeling in verband met recidive Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 16.
Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft er niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet er worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Het college heeft ervoor gekozen om uitsluitend een verlaging in de toekomst op te leggen.
Artikel 6. Berekeningsgrondslag Bijstandsnorm In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag o f verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW o f de IOAZ wordt er gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ. Bijzondere
bijstand 35
In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als er aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die, indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, dan zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is er in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm, inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet.
Artikel 7. Gedragingen niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen Participatiewet Dit artikel formuleert schending van niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Niet of onvoldoende
nakomen van niet-geüniformeerde
arbeidsverplichtingen
Artikel 18, tweede lid, van de W W B zoals dat luidde vóór 1 januari 2015, bepaalt dat het college moet afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet o f onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de wet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet o f onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 bepaald dat er sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet o f onvoldoende nakomen van de veiplichtingen. Inspanningen in eerste vier weken na de melding De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de wet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet). Is er geen enkele inspanning verricht, dan bestaat er op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de wet, geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering.
Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ In dit artikel worden schendingen van arbeidsverplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd.
Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging Dit artikel bepaalt de hoogte en duur van de verlaging bij het niet o f onvoldoende nakomen van nietgeüniformeerde arbeidsverplichtingen op grond van artikel 9 en 55 van de wet en het niet o f onvoldoende nakomen van arbeidsverplichtingen op grond van artikel 37 van de I O A W en artikel 37 van de IOAZ. Voor alle arbeidsverplichtingen geldt bij het niet o f onvoldoende nakomen ervan een verlaging van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand. Er dient echter altijd afstemming plaats te vinden op grond van artikel 18, eerste lid en tiende lid, van de Participatiewet. De maatregel kan op een lager niveau, voor een kortere duur o f zelfs op nul worden vastgesteld. Een nul-maatregel telt wel mee voor recidive. Als een belanghebbende zich niet of niet tijdig laat registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen o f de registratie niet o f niet tijdig laat verlengen, biedt het college eerst een hersteltermijn van twee weken alvorens over te gaan tot het opleggen van de verlaging. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel.
36
Artikel 10. Hoogte en duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet-naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de wet). Het gaat om de onderstaande verplichtingen van artikel 18, vierde lid, van de wet: a. het aanvaarden o f het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; b. het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau; c. d.
e.
het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen; bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden o f het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden o f het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;
f.
het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden o f het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
g.
het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden o f het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging o f gedrag; het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn o f haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
h.
Artikel 11. Verrekenen verlaging Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit is geregeld i n het tweede lid. Verrekening geschiedt over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee daaropvolgende maanden. Artikel 18, vijfde lid, van de wet, bepaalt dat bij verrekening van de verlaging over de eerste maand minimaal een derde van het bedrag van de verlaging moet worden verrekend. De raad heeft ervoor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot verrekening over drie maanden, omdat bij verrekening van 100 procent in één maand het risico groot is dat belanghebbende in financiële problemen zal raken. B i j schending van niet-geüniformeerde, of overige verplichtingen is verrekening niet mogelijk. Verrekening is evenmin mogelijk bij recidive. Dit volgt uit artikel 18, zesde zevende en achtste lid, van de wet. Wanneer een belanghebbende tot inkeer komt, dan kan de verlaging worden stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering. Dit is bepaald in artikel 18, elfde lid, van de wet. Het gaat hier om een facultatieve bepaling .
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Aan de wet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer o f voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is er veelal sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen:
37
-
het te snel interen van vermogen; het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering; het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.
Op grond van artikel 12 van deze verordening kan er een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer o f tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan. Bij een benadelingsbedrag tot 1000 euro bedraagt de verlaging een percentage van 10, bij een benadelingsbedrag van 1000 tot 2000 euro percentage van 20, en bij een benadelingsbedrag van 2000 euro of meer een percentage van 100 van de bijstandsnorm.
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon o f het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw o f inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon o f personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, her. tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte, zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. 13 Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatie belaste personen en instanties (college, Sociale Verzekeringsbak, IJmond Werkt! en reintegratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de wet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing. Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de wet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest er sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een o f meer verplichtingen die voortvloeiden uit de toenmalige W W B , I O A W o f IOAZ. IOAW en IOAZ Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat er in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van I O A W of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen
38
beweging stennis maken - dan is er binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.
Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen De wet geeft het college in artikel 55 de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Het gaat onder meer om: verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand, bijvoorbeeld het zich, op advies van een arts, onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (voorbeeld bij a); verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, bijvoorbeeld het aanvragen van heffingskortingen o f alimentatie (voorbeeld bij b); verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand, bijvoorbeeld het aanvragen van een voorliggende voorziening, zoals een (toeslag op een) uitkering bij het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen of bij de Sociale Verzekeringsbank (voorbeeld bij c). Is er sprake van schending van een van de bovengenoemde verplichtingen, dan moet de bijstand worden verlaagd op grond van artikel 18 lid 2 van de wet en artikel 14 van deze verordening. In hoeverre er een beroep op bijstand moet worden gedaan, komt tot uitdrukking in percentages. B i j algemene verplichtingen bedraagt de verlaging een percentage van 10 , bij verplichtingen waarbij het beroep op bijstand minder wordt een percentage van 20 en bij verplichtingen waarbij het beroep op bijstand komt te vervallen een percentage van 100 van de bijstandsnorm. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de wet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de wet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan er dus worden afgeweken van de in de verordening artikel vastgestelde verlaging.
Artikel 15. Samenloop van gedragingen Samenloop bij één gedraging waardoor er meerdere verplichtingen worden geschonden. Het eerste l i d regelt samenloop als er sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen die zijn genoemd in deze verordening, in artikel 18, vierde lid, van de wet, of in beide regelingen. In dat geval wordt er één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt er uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor er één of meerdere verplichtingen worden geschonden Het tweede lid regelt samenloop als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één o f meerdere verplichtingen die zijn genoemd in deze verordening, in artikel 18, vierde lid, van de wet, o f in beide regelingen. In dat geval wordt er voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Hiervan kan worden afgeweken als dit niet verantwoord is, gezien de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Afstemming dient dan plaats te vinden op grond van artikel 18, eerste of tiende lid, van de wet. Samenloop met een bestuurlijke boete Het derde en vierde lid regelen in hoeverre er een verlaging moet worden opgelegd, als er sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is. Het college moet beoordelen welke sanctie er wordt opgelegd. Wordt er een boete wordt opgelegd, dan wordt er geen verlaging meer opgelegd. Indien er sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze 39
verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de siniatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie er wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen, waarbij de zwaarste sanctie wordt opgelegd, ongeacht of dit een boete of afstemming is. Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover er sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een o f meer maatregelen (op grond van de afstemmingsverordening) opleggen, waarbij er bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.
Artikel 16. Recidive Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting (eerste lid van deze verordening) Is er sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat er aan een belanghebbende een eerste verlaging is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging op grond van artikel 18, zesde lid, van de wet, honderd procent gedurende twee maanden. B i j een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging op grond van artikel 18, zevende en achtste lid van de wet, honderd procent gedurende drie maanden. Recidive overige verwijtbare gedragingen (tweede lid van deze verordening). Als er binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als er wegens dringende redenen op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening of op grond van artikel 18, eerste of tiende lid, van de wet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is er vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden. Telkens wordt de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen om de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.
Eenzelfde gedraging vereist voor recidive Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat er sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting.
Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ Het college is op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het 40
college. De vraag o f er een verlaging moet worden opgelegd, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat er van een weigering geen sprake is, kan er op grond van deze verordening een verlaging worden opgelegd. Artikel 17 van deze verordening is bedoeld om samenloop van weigeren en verlaging Artikel 18. Blijvend en tijdelijk weigeren I O A W - of IOAZ-uitkering Artikel 20, eerste lid, van de I O A W en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het college de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk o f blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in o f op grond van artikel 8 van de IOAW o f de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien: a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt; b. de dienstbetrekking is beëindigd door o f op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; o f d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kan het college de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van een situatie die valt onder c o f d dan kan het college de uitkering blijvend weigeren.
41
Raadsbesluit no.R2014.0079
-D
Onderwerp vaststelling handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015
De raad van de gemeente Uitgeest Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2014 gezien het advies van de commissie samenlevingszaken van 17 november 2014 Gelet op artikel 8b van de Participatiewet, artikel 35, lid 1 sub c van de I O A W en artikel 35, lid 1 c van de IOAZ; besluit vast te stellen de Handhavingsverordening Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015
H A N D H A V I N G S V E R O R D E N I N G P A R T I C I P A T I E W E T , I O A W E N I O A Z 2015
Artikel 1. Begripsomschrijving a. het college: college van burgemeester en wethouders b. wet: Participatiewet c. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers d. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen e. bijstandsnorm: 1 toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of 2 grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de I O A W of artikel 5 van de IOAZ voor zover er sprake is van een inkomensvoorziening op grond van de I O A W o f de IOAZ; f. uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ; g. belanghebbende: de persoon met een uitkering krachtens de Participatiewet, de I O A W of de IOAZ. D
C
Artikel 2. Opdracht aan het college 1. Het college zorgt voor de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van fraude en van misbruik en oneigenlijk gebruik en stelt hiertoe periodiek doch in elk geval eens per vier jaar een beleidsplan vast. 2. Het college maakt zoveel mogelijk gebruik van de middelen die de wet biedt om misbruik en oneigenlijk gebruik van deze wetten tegen te gaan. 3. Het college informeert de raad periodiek over de in het eerste lid bedoelde uitvoering.
42
Artikel 3. Terugvordering 1.
Het college vordert de kosten van bijstand dan wel inkomensvoorziening terug in de gevallen die in artikel 58, lid 2 en 59 van de Participatiewet en de artikelen 25 tot en met 31 van de I O A W en de IOAZ zijn aangegeven, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet.
2.
Het college stelt beleidsregels vast voor de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid.
Artikel 4. Verhaal 1.
2. 3.
Het college verhaalt de kosten van bijstand boven een nader door het college te bepalen bedrag, en overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 61 en 62 van de Participatiewet, voor zover zich hier geen andere wettelijke regel tegen verzet. Van verhaal wordt afgezien, als daarvoor zeer dringende redenen aanwezig zijn. Het college stelt beleidsregels vast voor de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid.
Artikel 5. Afstemming Als de belanghebbende zijn verplichtingen niet o f onvoldoende nakomt dan wel anderszins blijk geeft van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, verlaagt het college de uitkering o f de inkomensvoorziening conform de Maatregelenverordening Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015 onverminderd de plicht van het college om een boete op te leggen bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en onverminderd de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand o f ten onrechte verstrekte inkomensvoorziening. Artikel 6. Aangifte Indien een gedraging van de belanghebbende leidt tot benadeling van de gemeente, doet het college, onverminderd de verplichting de ten onrechte verstrekte bijstand o f inkomensvoorziening terug te vorderen, aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door de wetgever en het Openbaar Ministerie hiervoor gehanteerde uitgangspunten. Artikel 7. Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening een bijzondere hardheid zou betekenen voor de belanghebbende. Artikel 8. Intrekken oude verordening De Handhavingsverordening W W B , I O A W en IOAZ 2013 wordt ingetrokken. Artikel 9. Inwerkingtreding en citeertitel 1.
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
2.
Deze verordening wordt aangehaald als: Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015
43
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Uitgeest Gehouden op 8 december 2014 De griffier,
W. Zoetelief
de voorzitter,
Th. Van Eijk
Toelichting Handhavingsverordening Participatiewet, I O A W en I O A Z 2015 Algemeen De Participatiewet schrijft voor dat de gemeente een verordening moet opstellen die de handhaving regelt. De letterlijke tekst van het artikel 8b Participatiewet luidt: "De gemeenteraad stelt in het kader van het financiële beheer bij verordening regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet." Er worden geen eisen gesteld aan de inhoud van het beleid. Het doel is voor te schrijven dat regels worden gesteld voor de bestrijding van ten onrechte ontvangen bijstand en van misbruik en oneigenlijk gebruik, Het stellen van regels is verplicht. De I O A W en de IOAZ schrijven evenals de Participatiewet voor dat de gemeenteraad regels vast stelt met betrekking tot de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer.. Gezien de verwantschap tussen deze wetten en uit een oogpunt van deregulering en efficiency is gekozen voor een combiverordening. Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Begripsomschrijving Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen. Onder uitkeringsgerechtigden met een uitkering ingevolge de Participatiewet worden mede verstaan mensen met een uitkering krachtens het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. Artikel 2. Opdracht aan het college Dit artikel legt de verantwoordelijkheid voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de Participatiewet en de I O A W / I O A Z neer bij het college. Het college dient in ieder geval eenmaal per vier jaar een beleidsplan op te stellen. Daarnaast krijgt het college de opdracht om de gemeenteraad periodiek te informeren over de uitvoering en de resultaten op het gebied van handhaving. Met het tweede lid wordt tot uitdrukking gebracht dat de bijstand en de inkomensvoorziening alleen bestemd zijn voor hen die daar recht op hebben. Het college heeft de plicht alle mogelijke middelen in te zetten om de rechtmatigheid van de uitkeringen te waarborgen. Artikel 3. Terugvordering Terugvordering is een bevoegdheid van de gemeente. Zoals in het algemene deel van deze toelichting al is vermeld, is terugvordering van teveel betaalde bijstand als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht echter een verplichting van het college geworden. Met dit artikel spreekt de gemeenteraad uit dat van de bevoegdheid tot terugvordering in de overige gevallen gebruik wordt gemaakt De regels omtrent de terugvordering zijn vastgelegd in de door het college vastgestelde Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet. Deze zijn ook van toepassing op de IOAW en IOAZ. Artikel 4. Verhaal Ook verhaal (op derden zoals de onderhoudsplichtige) is een bevoegdheid. Met dit artikel spreekt de gemeenteraad uit dat van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Ook dit onderdeel is nader uitgewerkt in de bij de toelichting van artikel 3 genoemde beleidsregels.
45
Artikel 5. Afstemming Wanneer de cliënt onvolledige o f onjuiste informatie verstrekt, waardoor teveel bijstand is betaald, wordt deze bijstand teruggevorderd en wordt een boete opgelegd. B i j het niet nakomen van andere verplichtingen, zoals het niet nakomen van de arbeidsvoorwaarden, de medewerkingsplicht en andere opgelegde verplichtingen, kan de uitkering o f de inkomensvoorziening (tijdelijk) worden verlaagd conform de Maatregelenverordening Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015 .. Dat kan ook als de belanghebbende blijk geeft van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Deze verlaging is bedoeld om het nakomen van de verplichtingen en de hoogte van de uitkering op elkaar af te stemmen en heeft daarmee het karakter van gedragscorrectie. Artikel 6. Aangifte Het aanwenden van strafvorderlijke bevoegdheden kan slechts aan de orde zijn bij het redelijk vermoeden dat het nadeel 6 50.000,00 o f meer bedraagt.
46
Raadsbesluit no.R2014.0079 - E
Onderwerp
vaststelling Verordening verrekening bestuurlijke boete b i j recidive 2015
De raad van de gemeente Uitgeest; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders de datum 28 oktober 2014.; gelet op artikel 8, eerste l i d , onderdeel d van de Participatiewet; gezien het advies van de commissie samenlevingszaken de datum 17 november 2014; besluit vast te stellen de hierna volgende Verordening verrekening bestuurlijke boete b i j recidive 2015. HOOFDSTUK
1
AL GEMEEN
Artikel 1. Begripsbepalingen 1. 2.
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de raad: de raad van de gemeente Uitgeest; b. het college: het college van burgemeester en wethouders; c. Awb: Algemene wet bestuursrecht; d. uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet; e. boete(bedrag): bestuurlijke boete genoemd in artikel 18a, eerste lid van de Participatiewet; f. recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid van de Participatiewet; g. verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet; h. beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; i. huur: basisbedrag huur exclusief eventuele servicekosten, verzekeringen o f gas, water, licht; j . netto woonlasten: bedrag ter hoogte van de huur na aftrek van de huurtoeslag o f de hypotheekrente na aftrek van de hypotheekrenteaftrek.
HOOFDSTUK
2 BESLAGVRIJE
VOET BIJ VERREKENING
WEGENS
RECIDIVE
Artikel 2. Verrekening met de uitkering zonder inachtneming beslagvrije voet 1.
Het college verrekent op grond van artikel 60b, eerste en tweede lid van de Participatiewet het openstaande boetebedrag met de algemene bijstand zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid van de Awb juncto artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in acht wordt genomen. 47
2.
De verrekening bedoeld in het eerste lid geschiedt gedurende de eerste drie maanden na dagtekening van het besluit tot oplegging van een recidiveboete.
Artikel 3. Verzoek tot doorbetaling huur en hypotheekrente 1.
2.
3.
4.
Belanghebbende kan verzoeken om, in afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, de netto woonlasten gedurende de in artikel 2, tweede lid genoemde periode direct vanuit de bijstand te voldoen. Indien dit verzoek wordt toegekend wordt de verrekening op de doorbetaling van de netto woonlasten aangepast. Indien belanghebbende ook een andere bron van inkomsten heeft, maar deze inkomsten zijn lager dan de netto woonlasten dan wordt alleen het verschil tussen de inkomsten en de netto woonlasten direct vanuit de bijstand voldaan. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt afgewezen als de belanghebbende: a. redelijkerwijs over voldoende gelden kan beschikken om de genoemde drie maanden in zijn levensonderhoud te voorzien; b. naast de bijstand nog een andere bron van inkomsten heeft ter hoogte van minimaal de netto woonlasten. Onder gelden, als genoemd in het derde lid, wordt verstaan: de voor belanghebbende(n) direct beschikbare gelden op bank- en/of spaarrekening(en).
Artikel 4. Verrekenen met de uitkering met inachtneming beslagvrije voet Belanghebbende kan het college verzoeken om, in afwijking van artikel 2, eerste lid, het openstaande boetebedrag met in achtneming van artikel 4:93 van de A w b juncto artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te verrekenen indien: a. toepassing van het bepaalde in artikel 2 en 3 onaanvaardbare consequenties heeft voor de minderjarige belanghebbende(n); o f b. de gezondheidstoestand van (één van de) belanghebbende(n) ernstig wordt bedreigd doordat mogelijkheden ontbreken om een noodzakelijke medicatie o f behandeling op medische indicatie te financieren; o f c. er sprake is van andere dringende redenen. Artikel 5. Eerder opgelegde boetes De artikelen 2, 3 en 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid juncto artikel 60b, derde lid van de Participatiewet, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete. Artikel 6. Verzoek andere gemeente tot verrekening recidiveboete Indien een belanghebbende een verzoek op grond van artikel 60b, tweede lid van de Participatiewet doet, besluit het college op dit verzoek met inachtneming van de artikelen in deze verordening.
HOOFDSTUK
3
SLOTBEPALINGEN
Artikel 7. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: "Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2015". Artikel 8. Inwerkingtreding a. deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. b. De "Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2013" wordt per gelijke datum ingetrokken.
48
Aldus vastgesteld i n de openbare raadsvergadering de raad van de gemeente Uitgeest gehouden op 8 december 2014 De griffier, de voorzitter,
W . Zoetelief,
Th. Van Eijk
Toelichting INLEIDING Op 1 januari 2013 is de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" in werking getreden. Deze wet betreft een zogeheten Verzamelwet op het gebied van de sociale zekerheidswetgeving. In deze Verzamelwet zijn ondermeer wijzigingen aangaande de Participatiewet opgenomen. Voor de Participatiewet introduceert deze wet de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht. Het college is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht worden genomen. Is echter sprake van een bestuurlijke boete wegens recidive dan krijgt het college de bevoegdheid om in de eerste drie maanden na oplegging boete deze boete volledig te verrekenen met de bijstand. De Participatiewet verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over deze bevoegdheid tot het tijdelijk buiten werking stellen van de beslagvrije voet bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties o f omstandigheden, waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. De keuze om gebruik te maken van deze ruimte en de situaties of omstandigheden die bij de besluitvorming worden meegewogen zijn in deze verordening tot uiting gebracht. De bevoegdheid van de gemeenteraad strekt zich overigens slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de recidiveboete. Onderstaand volgt de artikelsgewijze uitleg. HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN Artikel 1. Begripsbepalingen In dit artikel worden de begrippen, die in de verordening worden aangehaald, gedefinieerd. Bij sub h nog de volgende aanvulling: de Participatiewet kent een ruimer begrip van verrekenen dan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor de duidelijkheid is daarom een aparte begripspaling opgenomen in de verordening.
HOOFDSTUK
2 BESLAGVRIJE
VOET BIJ VERREKENING
WEGENS
RECIDIVE
Artikel 2. Verrekening met de uitkering zonder inachtneming beslagvrije voet In het eerste l i d is bepaald dat het college het gestelde in artikel 60b, eerste en tweede l i d van de Participatiewet in beginsel onverkort toepast ingeval er sprake is van een recidiveboete en de belanghebbende een bijstandsuitkering ontvangt. Door deze bepaling in de verordening op te nemen wordt tot uiting gebracht dat de uitkering algemene bijstand in beginsel volledig wordt aangewend ter verrekening met en voldoening van de recidiveboete (artikel 60b, eerste lid van de Participatiewet) ook als het college een verzoek van een andere gemeente ontvangt om de recidiveboete te verrekenen met de uitkering algemene bijstand. Ook dan wordt in beginsel de bescherming van de beslagvrije voet niet toegepast (artikel 60b, tweede lid van de Participatiewet). Echter als de belanghebbende een verzoek doet tot het toch toepassen van de beslagvrije voet dan treedt het gestelde in artikel 6 in werking. In het tweede lid is de maximale duur van de periode waarover de verrekening zonder bescherming van de beslagvrije voet wordt toegepast bepaald. De duur is ondermeer afhankelijk van de hoogte van de boete.
50
Artikel 3. Verzoek tot doorbetaling huur en hypotheekrente Uit het eerste lid blijkt dat de belanghebbende zelf een verzoek tot doorbetaling van de huur o f hypotheekrente vanuit zijn uitkering dient te richten aan het college. Het opnemen van dit artikel in de verordening stelt de belanghebbende in staat om bij onvoldoende eigen gelden toch de netto woonlasten te kunnen blijven betalen. Het initiatief hiertoe ligt niet bij het college. Indien het verzoek wordt gehonoreerd zal de (recidive)boete voor een lager bedrag per maand met de uitkering kunnen worden verrekend. Het college betaalt de netto woonlasten in dat geval rechtstreeks door aan de verhuurder o f hypotheekverstrekker. In het tweede lid wordt gerefereerd aan situaties waarin de belanghebbende naast de bijstandsuitkering nog een andere inkomstenbron heeft. Als die inkomstenbron onvoldoende hoog is om de netto woonlasten volledig door de belanghebbende zelf te kunnen laten betalen, zal het college het verschil russen het bedrag van de netto woonlasten en het bedrag aan inkomsten uit andere bron rechtstreeks vanuit de bijstand voldoen. Het derde lid bepaalt in welke gevallen het college voormeld verzoek tot doorbetaling zonder meer weigert. Er worden twee situaties omschreven waarin de belanghebbende over voldoende eigen gelden geacht wordt te kunnen beschikken om in elk geval de netto woonlasten zelf te kunnen betalen. In het vierde lid wordt met gelden niet de saldi op de bank- en/of de spaarrekeningen op naam van de minderjarige, inwonende kinderen van de belanghebbende(n) bedoeld. Artikel 4. Verrekenen met de uitkering In dit artikel zijn een drietal situaties benoemd waarin het denkbaar is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Het college neemt in die gevallen ondanks de in de wet opgenomen bevoegdheid toch de beslagvrije voet bij de verrekening in acht. Het gaat daarbij wel altijd om individuele omstandigheden. Sub a wordt toegepast indien door de verrekening zonder toepassing van de beslagvrije voet met name voor de (mede)belanghebbende minderjarige gezinsleden onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uitsluitend vanwege het feit dat het de (mede-)belanghebbende minderjarige gezinsleden ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien, kan nog niet worden gesproken van onaanvaardbare consequenties zoals in sub a bedoeld. Vast dient te staan dat sprake is van incidentele gevallen en dat de behoeftige omstandigheden waarin de (mede)belanghebbende minderjarige gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat afzien van de verrekening in deze vorm volstrekt onvermijdelijk is. Dat het betrokkene o f medebelanghebbenden (minderjarige gezinsleden) door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van onaanvaardbare consequenties zoals in sub a bedoeld. Sub b is van toepassing indien door verrekening zonder toepassing van de beslagvrije voet onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheidstoestand van de belanghebbende(n) kunnen ontstaan. Het gaat hier om uitzonderlijke omstandigheden die van geval tot geval zullen worden beoordeeld. In sub c is bepaald dat het college kan besluiten de verrekening zonder inachtneming van de beslagvrije voet niet o f niet langer toe te passen indien daarvoor andere dringende redenen aanwezig zijn. Indien (verdere) verrekening zonder toepassing van de beslagvrije voet te ernstige gevolgen voor de belanghebbende o f de gezinssituatie zou kunnen hebben, dan kan het college op grond van deze bepaling gemotiveerd besluiten de beslagvrije voet alsnog in acht te nemen. De vraag wat onder deze zogeheten dringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord. Bij dringende redenen is echter altijd uitsluitend sprake van redenen van immateriële (niet-financiële) aard. Het hebben van schulden is bijvoorbeeld op zich geen reden om de beslagvrije voet toch toe te
51
passen. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld. Artikel 5. Eerder opgelegde boetes In artikel 60b, derde lid van de Participatiewet is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn terugbetaald. Dit artikel regelt dat deze verordening in dat geval ook van toepassing is op die bestuurlijke boetes. De verrekening van die bestuurlijke boetes wordt dan eveneens zonder inachtneming van de beslagvrije voet ten uitvoer gelegd. Artikel 6. Verzoek andere gemeente tot verrekening recidiveboete Dit artikel is van toepassing indien een andere gemeente, waar de belanghebbende eerst een uitkering of inkomensvoorziening genoot een verzoek tot verrekening van de recidiveboete aan de nieuwe verblijfsgemeente richt, omdat de belanghebbende daar nu een bijstandsuitkering heeft. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij thans uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet alsnog toe te passen. In artikel 60b, tweede lid van de Participatiewet is bepaald dat het college van de nieuwe gemeente de bevoegdheid heeft om aan dit verzoek tegemoet te komen. In de wet wordt echter in het midden gelaten welke verordening van welke gemeente (de verzoekende o f de uitvoerende gemeente) dan van toepassing is. Om hier geen misverstand over te laten bestaan is dit artikel in de verordening opgenomen. De bevoegdheid van het college wordt gespecificeerd door te bepalen dat bij een verzoek van een andere gemeente de onderhavige verordening leidend is. Het college houdt hiermee de regie aangaande haar zorgplicht jegens de belanghebbende(n).
HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN Artikel 7. Citeertitel Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 8. Inwerkingtreding Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
52
Raadsbesluit no.R2014.0079 - F
Onderwerp: Vaststelling "Verordening individuele inkomenstoeslag 2015"
De raad van de gemeente Uitgeest; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2014; gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid, van de Participatiewet; gezien het advies van de commissie samenlevingszaken de datum 17 november 2014; besluit vast te stellen de Verordening individuele inkomenstoeslag 2015.
Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a) het college: het college van burgemeester en wethouders b) de Awb: Algemene wet bestuursrecht; c) inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 en 34 van de Participatiewet, en de algemene bijstand; d) aanvraagdatum: datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt; e) referteperiode: periode van 36 maanden voorafgaand aan de aanvraagdatum. Artikel 2. Uitvoering Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier. Artikel 3. Langdurig laag inkomen Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 120 "/o van de toepasselijke bijstandsnorm. Artikel 4. Hoogte individuele inkomenstoeslag 1. Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar: a) 6 365,00 voor een alleenstaande; b) ĉ 465,00 voor een alleenstaande ouder; c) ĉ 517,00 voor gehuwden. 2. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 o f 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. 3. Voor toepassing van het eerste en tweede lid is de situatie op de aanvraagdatum bepalend. 4. De bedragen genoemd in het eerste lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro's.
53
Artikel 5. Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college. Artikel 6. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. De Verordening Langdurigheidstoeslag 2012 wordt gelijktijdig ingetrokken. 3. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening individuele inkomenstoeslag 2015.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Uitgeest Gehouden op 8 december 2014 De griffier,
de voorzitter,
W. Zoetelief
Th. Van Eijk
54
Toelichting Algemeen Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in 2004 de langdurigheidstoeslag i n het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand. Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Sindsdien is het verlenen van de toeslag geen gebonden bevoegdheid meer, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het college een individuele inkomenstoeslag kan verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Het college kan in beleidsregels aangeven welke groepen niet in aanmerking komen voor individuele inkomenstoeslag en in welke gevallen personen uitzicht hebben op inkomensverbetering. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan personen aan wie in de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens een schending van een arbeidsverplichting o f een reintegratieverplichting o f aan personen die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgen. Vast te leggen regels in verordening De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen 'langdurig' en 'laag inkomen'. Op grond van deze verordening is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 120 Vo van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarnaast moet bij verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald worden. Het college kan in beleidsregels aangeven wanneer sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. Gelet op de tekst van artikel 8, tweede lid, van de Participatiewet hoeft dit criterium niet te worden vastgelegd i n de verordening. Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend: - de krachten en bekwaamheden van de persoon, en - de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Overgangsrecht Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Het is niet nodig om in deze verordening overgangsrecht op te nemen met betrekking tot eerder verstrekte langdurigheidstoeslagen, omdat artikel 78z van de Participatiewet voorziet in algemeen overgangsrecht met betrekking tot de wijzigingen in de Participatiewet als gevolg van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen W W B op 1 januari 2015. De individuele inkomenstoeslag en voorheen de langdurigheidstoeslag worden immers toegekend tegen een aanvraagdatum. Zaken die na de aanvraagdatum gebeuren hebben geen betekenis voor het recht op een dergelijke toeslag. Wie op een datum gelegen vóór 1 januari 2015 op basis van de toepasselijke verordening recht had op langdurigheidstoeslag, behoudt dat onverkort, ongeacht o f hij voldoet aan de voorwaarden die per 1 januari 2015 zijn gesteld in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening. Toekenning van het recht op individuele inkomenstoeslag tegen een datum gelegen op of ná 1 januari 2015 is uitsluitend mogelijk als wordt voldaan aan de in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening opgenomen voorwaarden.
55
Wijziging leefvorm De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder o f gehuwd) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen. Artikeisgewijze toelichting Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) o f de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd i n deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Inkomen Met inkomen wordt bedoeld het inkomen zoals bedoeld i n artikel 32 en 34 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag ook in aanmerking genomen als inkomen. Bijzondere bijstand kan niet als inkomen in aanmerking worden genomen. Aangezien individuele inkomenstoeslag een vorm van bijzondere bijstand is, is het niet nodig expliciet te bepalen dat een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van het inkomen. Het wordt niet wenselijk geacht een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag i n aanmerking te nemen als inkomen, omdat dit het ongewenst effect kan hebben dat een persoon geen recht op een individuele inkomenstoeslag heeft omdat hij een te hoog inkomen heeft gehad in de referteperiode vanwege een eerder verstrekte toeslag. Wat voor een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag geldt, dat geldt ook voor een eerder verstrekte langdurigheidstoeslag op grond van de W W B zoals die luidde vóór 1 januari 2015. Aanvraagdatum De aanvraagdatum is de datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt (artikel 1 van deze verordening). Het gaat om de datum waarop een persoon langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld i n artikel 34 van de Participatiewet en, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. De aanvraagdatum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De aanvraagdatum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet en de jurisprudentie rondom artikel 44 van de Participatiewet. Referteperiode Verder is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de aanvraagdatum. Zie ook de toelichting bij artikel 3 onder 'Langdurig'. Artikel 2. Uitvoering De Wet maatregelen W W B heeft artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet dusdanig gewijzigd dat een persoon een verzoek tot verlening van individuele inkomenstoeslag kan indienen. Voorheen was de langdurigheidstoeslag alleen op aanvraag verkrijgbaar. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 A w b ) . Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 2 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 56
van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele inkomenstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Artikel 3. Langdurig laag inkomen Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder 'langdurig' en onder 'laag' wordt verstaan. Langdurig De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de aanvraagdatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 1 van deze verordening. Laag inkomen Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 120 Vo van de toepasselijke bijstandsnorm. De vraag o f het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 120 Vo van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. Gaat het inkomen van een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer ĉ 5,00 o f meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm die niet aan toekenning van een individuele inkomenstoeslag in de weg staat. Er is immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm o f van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten.' 14
5
Artikel 4. Hoogte individuele inkomenstoeslag Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden. Gehuwden Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de aanvraagdatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag. 16
Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 o f 13, eerste lid, van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande o f alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het tweede lid. Indexering
1 4
CRvB 19-08-2008, nrs. 06/1163 W W B e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8918 en C R v B 15-02-2011, nr. 08/5141 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5532. (CRvB 27-03-2012, nr. 10/2488 W W B , ECLI:NLCRVB:2012:BW0068 en CRvB 31-07-2012, nr. 12/1825 WWB, ECL1:NL:CRVB:2012:BX7178. CRvB 13-07-2010, nr. 08/2345 W W B , ECLI:NL:CRVB:2010:BN2529. 15
16
57
In het vierde lid is een indexeringsbepaling opgenomen. Deze bepaling voorkomt dat de verordening telkens opnieuw moet worden vastgesteld, enkel voor indexatie van de bedragen. Het is van belang de nieuwe bedragen (na indexatie) duidelijk te communiceren. Artikel 5. Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet Dit artikel behoeft geen nadere toelichting Artikel 6. Inwerkingtreding en citeertitel Dit artikel behoeft geen nadere toelichting
58
Raadsbesluit no.R2014.0079 - G
Onderwerp: Vaststelling "Verordening individuele studietoeslag 2015"
De raad van de gemeente Uitgeest; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2014; gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet; gezien het advies van de commissie samenlevingszaken van 17 november 2014; besluit vast te stellen de Verordening individuele studietoeslag 2015; Artikel 1. Begripsomschrijving 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet. 2. In deze verordening wordt verstaan onder het college: het college van burgemeester en wethouders Artikel 2. Indienen verzoek Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier. Artikel 3. Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon 1. Het college wint advies in bij het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen met betrekking tot het oordeel o f een persoon met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie. 2. Indien in de voorafgaande 12 maanden reeds is geadviseerd over de mogelijkheden van arbeidsparticipatie van een persoon en op basis hiervan het college voldoende zicht heeft op deze mogelijkheden is het inwinnen van een advies als bedoeld in l i d 1 niet noodzakelijk. Artikel 4. Eenmaal per 6 maanden 1. Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag. 2. Een individuele studietoeslag wordt eenmaal per 6 maanden uitbetaald. Artikel 5. Hoogte individuele studietoeslag 1. De hoogte van de individuele studietoeslag bedraagt 25 "/o van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder. 2.
De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro's.
Artikel 6. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in w e r k i n g op 1 januari 2015.
59
Artikel 7. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening individuele studietoeslag 2015.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Uitgeest Gehouden op 8 december 2014 De griffier,
de voorzitter,
W. Zoetelief
Th. Van Eijk
60
Algemene toelichting Verordening individuele studietoeslag De Invoeringswet Participatiewet introduceert een studieregeling in de Participatiewet: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid mensen, van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het wettelijk minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie versterkt de positie op de arbeidsmarkt. Een diploma is een bewijs tegenover werkgevers dat iemand gemotiveerd is en capaciteiten heeft. Mensen met een arbeidshandicap hebben volgens de regering een extra steuntje in de rug nodig als het gaat om studeren. Voor hen is de drempel om te lenen een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zetten om naar school te gaan o f een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan ( T K 2013-2014, 33 161, nr. 125, p. 2). De individuele studietoeslag moet worden aangemerkt als een vorm van bijzondere bijstand (artikel 5, onderdeel d, van de Participatiewet). De individuele studietoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor mensen van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het wettelijk minimumloon te verdienen. Verordeningsplicht De Invoeringswet Participatiewet legt de gemeenteraad de verplichting op in een verordening regels vast te stellen over het verlenen van een individuele studietoeslag. Deze verordeningsopdracht is neergelegd in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet. De regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de hoogte en de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag (artikel 8, derde lid, van de Participatiewet). Voorwaarden individuele studietoeslag Een persoon die behoort tot de doelgroep voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet kan een aanvraag indienen voor een individuele studietoeslag. Artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet spreekt overigens zowel over verzoek als aanvraag. Het college kan op een dergelijk verzoek - gelet op de individuele omstandigheden van een persoon - een individuele studietoeslag verlenen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag: 18 jaar of ouder is; recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 o f recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft; en een persoon is van wie is vastgesteld dat hij niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Dat een persoon recht moet hebben op studiefinanciering o f een WTOS-tegemoetkoming, betekent niet dat deze persoon ook daadwerkelijk studiefinanciering o f een tegemoetkoming moet ontvangen. Het recht op studiefinanciering bestaat, afhankelijk van iemands gekozen opleiding, leeftijd en inkomen. O f van dit recht gebruik gemaakt wordt is niet in de Participatiewet geregeld en is geen vereiste voor het ontvangen van een individuele studietoeslag op grond van de Participatiewet. Voor het recht op een individuele studietoeslag is het dan ook voldoende dat een persoon recht heeft op studiefinanciering o f een tegemoetkoming. De persoon zal - als aanvrager van de toeslag - aannemelijk moeten maken dat hij recht op studiefinanciering o f een tegemoetkoming heeft, bijvoorbeeld door een beschikking van DUO o f door een bewijs van inschrijving bij een bepaalde opleiding te overleggen. De artikelen 12, 43, 49 en 52 van de Participatiewet zijn niet van toepassing bij verlening van de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). De aanvraag moet worden ingediend bij het college. Een individuele studietoeslag kan niet als lening worden verstrekt als een 67
persoon met de studietoeslag schulden wil aflossen. Artikel 49 van de Participatiewet is namelijk niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Ook artikel 52 van de Participatiewet is niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Dit maakt dat de individuele studietoeslag niet kan worden verstrekt in de vorm van een voorschot. Studenten met een medische urenbeperking hebben ook recht! Door het vereiste dat een student niet in staat is om met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, is de studietoeslag niet toegankelijk voor studenten met alleen een medische urenbeperking. Deze studenten zijn wel in staat per uur het wettelijk minimumloon te verdienen, maar kunnen dit maar een beperkt aantal uren. Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer werd de wens geuit dat ook deze studenten gebruik kunnen maken van de studietoeslag. Aan deze wens wordt tegemoetgekomen. De wet moet hier echter op worden aangepast. Er wordt naar gestreefd deze wijziging voor 1 januari 2015 te hebben doorgevoerd. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht o f de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Artikel 2. Indienen verzoek Een verzoek om een individuele studietoeslag kan worden ingediend door personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet. Het college kan aan deze personen, op een daartoe strekkend verzoek, een individuele studietoeslag verlenen (artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet). Een persoon dient op datum van de aanvraag aan de voorwaarden te voldoen zoals genoemd in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 van de Awb). Om onduidelijkheid te voorkomen omtrent de wijze waarop het verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet moet worden ingediend, bepaalt artikel 1 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet. Artikel 3. Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon Artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet regelt in welke gevallen het college op verzoek van een persoon, gelet op diens individuele omstandigheden, een individuele studietoeslag kan verlenen. Dit is het geval indien een persoon op de datum van de aanvraag: 18 jaar o f ouder is; recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 o f recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft; en een persoon is van wie is vastgesteld dat hij niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. 62
Met betrekking tot het laatst genoemde criterium wint het college advies in bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het gaat om advies met betrekking tot het oordeel o f een persoon met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Bij de eerste adviesaanvraag wordt het U W V verzocht een prognose voor de toekomst te geven. Indien voor 100*^ vaststaat dat de situatie van de aanvrager niet zal verbeteren is verder onderzoek in de toekomst niet noodzakelijk. Artikel 4. Eenmaal per 6 maanden Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van zes maanden in aanmerking komen voor een individuele studie toeslag. Doorgaans kan een persoon halfjaarlijks starten met een opleiding. Voor de beoordeling o f een belanghebbende in aanmerking komt voor een individuele studietoeslag wordt de situatie op de datum van de aanvraag beoordeeld (artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet). Om deze reden is geregeld dat een persoon slechts eenmaal binnen een periode van zes maanden in aanmerking kan komen voor een individuele studietoeslag. Studeert een persoon na die zes maanden nog steeds en voldoet hij aan de voorwaarden van artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, dan kan hij opnieuw in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag. Met de periode van 6 maanden wordt aangesloten bij de halfjaarlijkse inschrijf- en startmomenten die doorgaans gelden voor opleidingen. Dit kan bijvoorbeeld doeltreffend zijn omdat een persoon enkel op het moment van aanvraag moet voldoen aan de uit artikel 36b van de Participatiewet voortvloeiende voorwaarden voor aanspraak te maken op een individuele studietoeslag. Stel dat een persoon slechts eenmaal per twaalf maanden in aanmerking kan komen voor een individuele studietoeslag, dan wordt deze toeslag toegekend voor een periode van twaalf maanden waarbinnen de mogelijkheid bestaat dat deze persoon al lang geen studie meer volgt. Immers, alleen op moment van aanvraag moet een persoon voldoen aan de voorwaarden van artikel 36b van de Participatiewet. Als hij op enig moment na de aanvraag hier niet meer aan voldoet, heeft dat geen gevolgen voor het recht op een individuele studietoeslag. Na afloop van de periode van 6 maanden dient de studietoeslag opnieuw te worden aangevraagd. Een persoon dient zelf het initiatief hiertoe te nemen. Een advies aanvraag bij het U W V is niet noodzakelijk indien bij een eerder advies reeds voor lOO^o vast is komen te staan dat de situatie niet zal verbeteren. Betaling Een individuele studietoeslag wordt eenmaal per 6 maanden uitbetaald. Een persoon moet op de datum van de aanvraag voldoen aan artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet. Als een persoon op enig moment na de aanvraag hier niet meer aan voldoet heeft dat hoe dan ook geen gevolgen voor het recht op een individuele studietoeslag. Bepaald is namelijk dat uitsluitend de situatie op de datum van de aanvraag bepalend is. Na 6 maanden kan een persoon opnieuw in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag. Artikel 5. Hoogte individuele studietoeslag In artikel 5 van deze verordening is de hoogte van de individuele studietoeslag geregeld. Hierbij wordt de studietoeslag per persoon die voldoet aan de voorwaarden toegekend. Bij de bepaling van de hoogte is aansluiting gezocht bij de vergoeding die het U W V thans uitkeert aan Wajongers. Dit is 25Vo van het wettelijk minimumloon. Omdat dit een bruto bedrag is en de bijstand netto bedragen zijn is uitgegaan van de bijstandsnorm per maand voor een alleenstaande. Het betreft de bijstandsnorm inclusief vakantie toeslag. Dit bedrag wordt dan eenmaal toegekend voor een periode van een halfjaar (zie ook artikel 4 van deze verordening).
63
Is sprake van gehuwden die allebei afzonderlijk voldoen aan de voorwaarden voor een individuele studietoeslag, dan komen zij beiden afzonderlijk in aanmerking voor een individuele studietoeslag 25Vo van de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Artikel 6. Inwerkingtreding Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 7. Citeertitel Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
64
Raadsbesluit no.R2014.0079 - H
Onderwerp: Vaststelling "Verordening individuele Tegenprestatie Participatiewet, I O A W en IOAZ 2015"
De raad van de gemeente Uitgeest; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2014; gelet op artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet, artikel 35, eerste lid, onderdeel e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 35, eerste lid, onderdeel e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; gezien het advies van de commissie samenlevingszaken de datum 17 november 2014; besluit vast te stellen de Verordening tegenprestatie Participatiewet, I O A W en IOAZ
2015;
Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a) uitkeringsgerechtigden: personen die een uitkering ontvangen op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) o f de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). b) vrijwilligerswerk: werk dat in enig verband onverplicht en onbetaald wordt verricht, voor anderen of de samenleving; c) mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep; d) tegenprestatie: kortdurende, additionele, onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden; de wet: de Participatiewet, IOAW o f IOAZ
Artikel 2. Inhoud van een tegenprestatie Het college draagt uitkeringsgerechtigden op om naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, te verrichten als tegenprestatie. De op te eggen tegenprestatie moet aan vier eisen voldoen: a) naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt; b) niet zijn bedoeld als re-integratie instrument;
65
c) worden verricht naast o f in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en d) niet leiden tot verdringing. 3 Het college zet de tegenprestatie motiverend in, waarbij tegemoet wordt gekomen aan het individueel en collectief belang. Artikel 3. Het opdragen van een tegenprestatie B i j het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren: a) de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende; b) de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen; c) de persoonlijke wensen en kwaliteiten van een belanghebbende moeten in overweging worden genomen; Artikel 4. Duur en omvang van een tegenprestatie 1. 2. 3. 4.
De tegenprestatie wordt opgedragen voor de maximale duur van 3 maanden; De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 20 uren per week; De tegenprestatie kan binnen een periode van 12 maanden slechts tweemaal worden opgedragen; Het college bepaalt op basis van de individuele omstandigheden van een belanghebbende de duur en omvang van de tegenprestatie.
Artikel 5. Vrijstelling Geen tegenprestatie wordt opgelegd aan: a. de belanghebbende die voor ten minste acht uur per week vrijwilligerswerk verricht, waarvoor toestemming is verkregen van het college; b. de belanghebbende die deelneemt aan activiteiten in het kader van een re-integratietraject; c. de belanghebbende die zorgtaken verricht als mantelzorger voor ten minste acht uur per week. De uren kunnen op basis van individuele omstandigheden lager vastgesteld worden; d. de belanghebbende die een parttime baan heeft voor ten minste 20 uur per week; e. alleenstaande ouders die vrijstelling van de arbeidsplicht hebben in verband met de zorg voor (een) kind(eren) in de leeftijd tot 5 jaar; f. de belanghebbende die duurzaam volledig arbeidsongeschikt is; Artikel 6. Geen werkzaamheden voorhanden 1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie. 2. Indien het college geen tegenprestatie opdraagt omdat geen werkzaamheden voorhanden zijn, beoordeelt het college binnen 6 maanden o f op dat moment wel werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie. Artikel 7. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.
66
Artikel 8. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening tegenprestatie participatiewet 2015
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Uitgeest Gehouden op 8 december 2014 De griffier,
de voorzitter,
W. Zoetelief
Th. Van Eijk
67
Algemene toelichting Het college draagt een tegenprestatie naar vermogen op aan uitkeringsgerechtigden, ook als die tegenprestatie niet direct samenhangt met arbeidsinschakeling. Een belanghebbende van achttien jaar o f ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is vanaf de dag van melding gehouden naar vermogen een tegenprestatie te verrichten. D i t is vastgelegd in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet. De tegenprestatie bestaat uit de plicht om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, naast o f in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Individuele omstandigheden Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. B i j het beoordelen van de individuele omstandigheden worden de leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden meegewogen. Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem verwacht wordt. Het meewegen van de individuele omstandigheden en de duidelijke omschrijving van op gedragen werkzaamheden hebben tot gevolg, dat er geen standaardovereenkomsten en beschikkingen gehanteerd mogen worden. Per individu moet bekeken worden o f de tegenprestatie passend is. In de verordening wordt uitdrukkelijk ruimte geboden aan belanghebbenden bij het invullen van de tegenprestatie, met aandacht voor ieders individuele mogelijkheden. Maatwerk en het vergroten van de zelfredzaamheid staan hierbij voorop. De gemeente neemt de regierol actief op, maar biedt ruimte aan cliënten om mee te denken. Bij het uitoefenen van de regierol door de gemeente is een motiverende houding en zorgvuldige communicatie richting de belanghebbende van belang. Geen tegenprestatie In individuele gevallen kan het college vrijstelling verlenen van het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is voorts niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet). Daarnaast kan vrijwilligerswerk van een bepaalde omvang als tegenprestatie beschouwd worden. Belanghebbende wordt dan vrijgesteld van verdere activiteiten in het kader van de tegenprestatie. Afstemmen Net als bij het niet nakomen van de arbeids- en re-integratieverplichting geldt voor het niet nakomen van de tegenprestatie dat de bijstand kan worden afgestemd overeenkomstig de gemeentelijke afstemmingsverordening. Tegenprestatie is geen re-integratie instrument De plicht tot tegenprestatie heeft tot doel om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten in de samenleving als tegenprestatie voor het ontvangen van een uitkering. Het opdragen van een tegenprestatie heeft niet primair tot doel de re-integratie van een belanghebbende te bevorderen, maar moet worden gezien als een nuttige bijdrage aan de samenleving. De tegenprestatie is daarom naar zijn 6S
aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratie instrument. Voorts mag een tegenprestatie het accepteren van passende arbeid o f van re-integratie inspanningen niet belemmeren. Immers, als uitgangspunt geldt werk boven uitkering. Dat betekent dat eerst bekeken wordt o f iemand via een re-integratietraject naar werk geleid kan worden. Is dit (vooralsnog) niet het geval, dan wordt bezien o f er een tegenprestatie opgelegd kan worden.
Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht o f de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Vrijwilligerswerk Werk dat onverplicht is waarvoor geen loon ontvangen wordt en in georganiseerd verband voor anderen o f de samenleving uitgevoerd wordt. Hiermee onderscheidt vrijwilligerswerk zich van werk in loondienst. Bij werk in loondienst verplicht de werknemer zich om op basis van een arbeidsovereenkomst bepaalde taken uit te voeren op een door de werkgever aangewezen plaats. De werkgever verplicht zich om voor deze werkzaamheden een bepaald loon uit te betalen. De bepalingen over arbeid in dienstbetrekking uit het burgerlijk wetboek vormen het juridisch kader voor de werk in loondienst. Om vrijwilligerswerk als tegenprestatie te beschouwen, moet wel bezien worden o f dit werk als maatschappelijk nuttig kan worden beschouwd. Mantelzorg In artikel 1 van deze verordening is de definitie opgenomen van mantelzorg. Deze begripsbepaling is gebaseerd op het begrip zoals dat wordt gehanteerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (zie artikel 1.1.1, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015). Het begrip 'mantelzorg' is van belang omdat artikel 5 van deze verordening bepaalt dat het college geen tegenprestatie opdraagt indien een belanghebbende mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.
Artikel 2. Inhoud van een tegenprestatie Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Artikel 2 van deze verordening stelt voorwaarden ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie. Het college dient maatwerk toe te passen bij het opdragen van een tegenprestatie. Rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen 'naar vermogen'. Het is dus van belang dat belanghebbende ook in staat is de werkzaamheden te verrichten. In artikel 2, eerste lid, van deze verordening is bepaald dat de tegenprestatie onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden betreffen die additioneel van aard zijn. De werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. L i d 2. Het belang van de belanghebbende en de samenleving De tegenprestatie wordt motiverend ingezet, waarbij tegemoet gekomen wordt aan het individuele en het collectieve belang. Bij het opdragen van de tegenprestatie wordt rekening gehouden met de eigen inbreng van de belanghebbende. De belanghebbende wordt gemotiveerd eigen ideeën aan te dragen. De
69
communicatie over de tegenprestatie richting de belanghebbende moet zorgvuldig verlopen, zodat helder is wat er van hem/haar verwacht kan worden. Het individuele belang van de belanghebbende wordt gediend met de bijdrage die de tegenprestatie levert aan het verminderen van de kwetsbare positie waarin hij/zij zich bevindt. Artikel 3. Het opdragen van een tegenprestatie Het college heeft beleidsvrijheid om een tegenprestatie op te leggen. Het college bepaalt uiteindelijk of, en zo j a welke tegenprestatie wordt opgedragen. Tegen een besluit tot het opdragen van een tegenprestatie kan bezwaar en beroep worden aangetekend. Artikel 3 l i d 1 De werkzaamheden die als tegenprestatie ingezet worden, moeten naar vermogen door een belanghebbende verricht kunnen worden. De term 'naar vermogen' heeft betrekking op de mogelijkheden waarover een belanghebbende beschikt om deze werkzaamheden te verrichten. Immers, niet alle onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden kunnen worden opgedragen aan elke uitkeringsgerechtigde. Bij het opdragen van de tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding en werkervaring. Hierbij wordt rekening gehouden met het fysieke en psychische vermogen van een belanghebbende. Bij het opdragen van de tegenprestatie dient het college maatwerk te leveren. Voorts wordt bij opdragen van een tegenprestatie rekening gehouden met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang en/of belanghebbende al maatschappelijke activiteiten verricht. Daarnaast houdt het college bij het opdragen van de verplichting tot tegenprestatie rekening met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van belanghebbende. Uiteraard moet die werkzaamheid voldoen aan het bepaalde bij of krachtens artikel 2 van deze verordening en moet die werkzaamheid beschikbaar zijn. Het college is niet gehouden te voldoen aan de wensen van een belanghebbende, maar moet deze wel in de beoordeling meenemen. Als belanghebbende geen voorkeur kenbaar maakt of er geen keuzemogelijkheid is, kan het college een werkzaamheid opleggen. Het is immers aan het college, en niet aan een belanghebbende, een tegenprestatie op te dragen aan belanghebbende. Artikel 4. Duur en omvang van een tegenprestatie Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Artikel 4 van deze verordening stelt voorwaarden ten aanzien van de duur en omvang van de tegenprestatie. Individuele omstandigheden Het college beoordeelt op basis van de individuele omstandigheden van een belanghebbende de omvang en de duur van de tegenprestatie. De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd dienen in de regel beperkt te zijn. Dat betekent dat het college steeds een afweging maakt op basis van de situatie in welke mate een tegenprestatie verlangd kan worden. Artikel 4, eerste lid, regelt dat de tegenprestatie wordt ingezet voor een maximale duur. De tegenprestatie kan worden opgedragen voor de maximale duur van 3 maanden. Artikel 4, tweede lid, regelt dat de tegenprestatie wordt ingezet voor een maximaal aantal uren. De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 20 uren per week. Voor het maximaal aantal uren is gekozen om de tegenprestatie van relatief geringe omvang te laten zijn. Artikel 4, derde lid, regelt dat het opdragen van een tegenprestatie binnen een periode van 12 70
maanden slechts tweemaal worden opgedragen. Het gaat hierbij om een aaneengesloten periode van twaalf maanden. Artikel 5. Vrijstelling Artikel 5 van de verordening bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien een belanghebbende voor tenminste 8 uur per week mantelzorg verricht. In individuele gevallen kan het aantal uur mantelzorg lager worden gesteld. O f sprake is van mantelzorg wordt getoetst aan de criteria van het begrip mantelzorg zoals neergelegd in artikel 1 van deze verordening. Daarnaast regelt dit artikel de vrijstelling voor belanghebbenden die tenminste 8 uur per week vrijwilligerswerk verrichten waarvoor toestemming is gegeven door het college. Uit de wet vloeten nog 2 vrijstellingen voort namelijk de zorg van alleenstaande ouders voor (een) kind(eren) in de leeftijd van 0 tot 5 jaar (artikel 9a Participatiewet). Deze ontheffing moet wel op verzoek van de belanghebbende door het college zijn gegeven. Ook belanghebbenden die volledig duurzaam arbeidsongeschikt zijn verklaard, worden ontheven van de plicht tot het leveren van een tegenprestatie. Toegevoegd is de groep belanghebbenden die parttime werk voor tenminste 20 uren per week verrichten. Daarmee wordt verondersteld dat zij voldoende bijdrage aan de samenleving hebben gegeven. Bovendien wordt geen tegenprestatie opgelegd indien de belanghebbende deelneemt aan activiteiten in het kader van een re-integratietraject.
Artikel 6. Geen werkzaamheden voorhanden Artikel 6, eerste lid, van deze verordening bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. In deze verordening kiest de gemeenteraad ervoor dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. De Participatiewet verplicht gemeenten niet om buiten de eigen gemeentegrens een tegenprestatie te laten verrichten. Indien het college besluit geen tegenprestatie op te leggen omdat binnen de eigen gemeentegrenzen geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, wordt binnen zes maanden een heronderzoek uitgevoerd om te beoordelen of op dat moment wel maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. Indien er wederom geen werkzaamheden voorhanden zijn, wordt opnieuw binnen zes maanden een heronderzoek uitgevoerd. Dit is geregeld in artikel 6, tweede lid, van deze verordening. Artikel 7. Inwerkingtreding Dit artikel spreekt voor zich. Artikel 8. Citeertitel Dit artikel spreekt voor zich.
71