*
1
.v
I „Van ons 13de Congres
Drs K. SIETSMA :
Hömoèenttische Religie
A. JANSE:
Jahwe en Zijn volk in dezen tijd
UITGAVE VAN DE CALVINISTISCHE STUDENTENBEWEGING
A.
V E L T M A N
Hofstraat IlS KAMPEN
„Van ons 13de Congres'
Drs K. SIETSMA:
Homocentrische Religie
A. JANSE:
Jahwe en Zijn volk in dezen tijd
U I T G A V E VAN D E CALVINISTISCHE
STUDENTENBEWEGING
F I S C A A T : K E I Z E R S G R A C H T 162 A M S T E R D A M C. G I R O No. 133384
Op veler verzoek verschijnen de referaten van Drs K. Sietsma en A. Janse, beide gehouden op het 13de Calvin. Studentencongres, hierbij in druk. Het Algem. Bestuur der C. S. B.
Homocentrische religie0 DOOR
Drs. K. SIETSMA. Mijne zeer gewenschte hoorders. Mij werd verzocht iets te zeggen over het verschijnsel, dat wij (d.i. de mensch, nader de mensch van onzen tijd) de religie dikwijls gebruiken als middel en niet als doel; of, juister geformuleerd, want ook de religie heeft haar doel niet in zich zelf, dat wij in het religieuze leven niet steeds in het centrum en als doel stellen en zien God, Zijn Eer, Zijn Rijk, maar vaak onszelf, onze geestelijke bloei, ènze zondevergeving, ónze ontplooiing van geloof en zieleleven. Dit noemde ik „homocentrische religie" met de bedoeling ook aan te geven de juiste probleemstelling, de juiste verhouding. En ik gaf dien naam, naar ik meen, niet ten onrechte. Dat ik juist dezen term koos, hangt samen met de omstandigheid, dat de verwante woorden reeds een technische beteekenis en gebruik hebben gekregen en die niet geheel samen valt met wat ik bedoel. „Anthropocentrisch" is een begrip dat zeer dicht bij mijn bedoeling komt, maar dit woord is reeds geijkt als term voor: een bepaalde methode in de theologie of juister in de dogmatische theologie, een bepaald georienteerde geloofsleer, een wereldbeschouwing. Maar bovendien bedoel ik ook niet geheel wat deze term zou uitdrukken, maar neem het meer innerlijk, meer reflexief, meer betrokken op het subject van de religie zelf met al wat daarmee samen hangt. Aan den eenen kant breeder en aan den anderen kant beperkter, zooals we zullen zien. Vandaar deze, naar ik meen nieuwe verbinding. En, om verwante reden, moest ik ook van de bijna juiste benaming „humanistisch" afzien. Het zou veel omvatten, maar niet alles, van wat ik zeggen wil. Om het met een clichéterm uit te drukken: alle humanisme is wel homocentrisch, maar alle homocentrische religie of liever levenshouding is nog niet humanistisch. En met dat „of liever levenshouding" kom ik er toe om U nader aan te duiden wat ik met „religie" bedoel. 1) Ik heb, overeenkomstig de bedoeling, het gesprokene bijna woordelijk weergegeven. Alleen in de inleiding zullen de hoorders van toen een verandering opmerken als vrucht van de gevoerde discussie over een taalkundige kwestie. Nog heden ben ik dankbaar voor de groote belangstelling, die mijn woorden betoond is.
En dan meen ik hier niet te spreken over verschillende religies, die ge kunt indeelen, waarvan ge vergelijkende studies kunt maken etc. Ik bedoel het practisch: religie, — niet in het meervoud te zetten — religie als levenshouding, als willen, denken, voelen; als een samenstel van levensuitingen betrokken op bepaalde dingen, de dingen van God, en een bepaalde plaats innemend in het menschenleven; religie als een zekere levensgeaardheid, nog niet altijd in volkomen harmonie met de waarheden die deze religieuze mensch theoretisch belijdt, maar toch als zoodanig bedoeld. En, strikt genomen, heeft dus mijn titel twee tegenstrijdige elementen in zich, is het een contradictie in zichzelf. Want, als ge nu even aangeduid weet wat ik met homocentrische levenshouding en religie meen, dan kan ik dadelijk reeds zeggen dat m.i. deze veelvoorkomende onbestaanbaarheid niet scherp genoeg kan veroordeeld worden. Dat hiertegenover, indien het bewust is, als bestrijding, indien half of niet bewust, als waarschuwing, gezegd moet worden: religie, ware religie, die den naam volle waarde geeft en voor 100 % juist is, moet de levenshouding zijn, waarbij alles om God gaat, waarbij God is het begin en het einde, het midden en de kern. Al is het ook, dat een groot deel der gedachten, wilsuitingen en daden, in en bij dit streven den mensch en het menschelijke tot voorwerp heeft. Maar dit is ook niet homocentrisch. Homocentrisch is die algeheele theoretische en practische houding of ook die momenteele gedachtengang en zieltoestand waarbij de mensch, waarbij het creatuur, waarbij ook de religie zelf maatgevend en richtinggevend is, het doelwit. Prof. Is. van Dijk heeft op het hier bedoelde onderscheid, liever, op de hier bedoelde kloof gewezen toen hij zei dat religie altijd een van tweeën is, öf aesthetisch óf ethisch. Het wil mij voorkomen, dat men de tegenstelling dieper peilt en scherper zegt als men poneert: religie is altijd óf homocentrisch öf theocentrisch. En dan nemen Van Dijk en ik beide „religie" als boven gezegd en omschreven. Immers, als men „ethisch" nader gaat omschrijven en bezien, dan zou de tegenstelling alleen dan volstrekt en daardoor juist zijn, indien men hieronder verstond: wat God gebiedt voor het geheele menschenleven, innerlijk en uiterlijk, op het terrein van geloof en van werken, ja zelfs van innerlijk geestelijk zijn. Dan moet men er onder verstaan het geheele gebied van menschelijk leven zooals het onder de normen Gods staat en dat is het totaal. Maar zoo bedoelt men het niet en zoo wordt het ook door gehoor of lezers niet op^
gevat. En indien niet, zoo valt een groot deel van het ethische heel gemakkelijk en practisch ook in de werkelijkheid onder het oordeel van het homocentrische. Hoewel dat laatste natuurlijk on-ethisch in den strikten zin is en ook zoo kan worden genoemd. Feitelijk is deze tegenstelling zelf homocentrisch — waar zij haar principium divisionis ontleent aan het geestesleven van den mensch. Wel geeft Van Dijk een schat van materiaal aan voor ons onderwerp en ga ik o.a. volkomen accoord, als hij zegt dat in den grond alle pantheïstische religie — hij zegt aesthetisch; ik zeg: homocentrisch is, zelfs inclusief die richting die ik met een zeer duidelijken naam hoorde typeeren als akosmistisch pantheïsme. Natuurlijk spreek ik hier over pantheïsme dat religie wil zijn en het, in de gangbare terminologie, ook is. En het is ook volkomen juist als er gezegd wordt, dat de menschelijke persoonlijkheid, niet alleen wijsgeerig maar ook religieus gedacht, in alle pantheïsme het gelag moet betalen. Natuurlijk, want als in het beweeg der Geesten de mensch der periferie zich zelf centraal tracht te maken, gaat hij in de dan ontstaande botsing aan de Goddelijke Zelfhandhaving te gronde. Laat ik eerst een blik in het rond doen en daardoor tevens u nog iets duidelijker maken wat ik bedoel. En dan kan ik, dunkt me, gevoeglijk de anthroposophie en de daarmee samenhangende „Christengemeinschaft" laten rusten. Niet omdat ze niet belangrijk genoeg zijn, maar omdat ik veronderstel geen tijd noodig te hebben om U te zeggen dat deze de religie wel zeer homocentrisch maken en dus wel een zeer sterke typeering zijn; ook zelfs al draagt het instituut van Dr. Rittelmeyer schijnbaar sterk objectieve dingen in onze subjectivistische wereld in. Alleen noem ik ze even, omdat ze een goed voorbeeld zijn van den opgang die de door mij te bestrijden houding in onze wereld maakt en omdat ze hunne lO.OOOen verslagen hebben, juist door onze homocentriciteit. En dan noem ik u een paar dingen. In 1921 werd onder auspiciën van Rudolf Otto — en dat zegt op zich zelf reeds veel — de „Religieuse Menschheitsbund" opgericht, die zich als taak stelt de „Versittlichung des Volks und Volksgewissens". Zij bedoelt contact tot stand te brengen tusschen menschen van verschillende religie en af te wachten of de religiositeit van den één zal inwerken op die van den ander en zoo ja, hoe. Men wil probeeren door deze psychische beïnvloeding te kweeken o.a. een „Weltgewissen" in plaats van de nu al te zeer heerschende
openbare meening. En een menigte van zedelijke idealen met religieuze kleur worden nagejaagd door een interreligieuze arbeidsgemeenschap. Hier nu is de religie zuiver homocentrisch, zuiver zelf- en menschmiddelpuntig. De religiositeit die vereischt wordt voor dezen arbeid heeft ten principale niets te maken met Godsgehoorzaamheid en Godgebondenheid, ja zelfs niets met God, dan als voorstelling, als begrip, dat is dus als menschelijk geestes-product. Het religieuze is een bepaalde wereld van menschelijk geestesleven en als men dit in werking stelt kan men het gebruiken als hefboom om het zedelijk en geestelijk peil van het menschdom te verhoogen. Men beschikt over een hoeveelheid samengebrachte geestelijke kracht in het menschenleven die dat menschenleven ten goede komt en haar doel heeft in zichzelf. Trouwens de modern-religieuze wereld is overwegend homocentrisch, niet alleen in den theoretischen bouw der gedachtensystemen maar ook in de beweging, in de richting der gedachten en in de orienteering. De soms al te speculatieve geest heeft plaats gemaakt voor een meer practische opvatting van religie en geloof. En in de practische levenstoepassing schijnt de kloof langzamerhand vanzelf te worden gedempt die bij uiteenzetting der gedachten zoo afschrikwekkend den modernen mensch tegengaapte. Tegenwoordig leeren de verschillende religies van elkaar en men wekt den indruk dat als allen maar ernst maken met wat de levenshouding der religie vraagt, dat dan wel verbroedering te bereiken is van velen die nu gescheiden leven. Er zit inderdaad iets waars in, ja misschien wel veel. De ethischen leeren van de Gereformeerden zich belijnder en krachtiger, in het algemeen meer bijbelsch uit te drukken en met scherpere accentueering van sommige dingen, die wel wat veel verwaarloosd werden. De Gereformeerden leeren van de ethischen meer nadruk te leggen op het leven en op het daadwerkelijke van de religie. Honderden tegen vroeger enkelingen trekken uit om te werken aan het zedelijk en religieus behoud van de velen die wankelen ten doode. En op dit gebied ziet men eikaars arbeid met waardeering en hier, waar de systemen niet uitgewerkt worden, komt men elkaar dichter nabij dan ooit. Trouwens, lees eens als Gereformeerde de meditaties van vele „andersdenkenden" over practisch-religieuze onderwerpen en gedachten! En de wereld van hen die met dezen arbeid sympathiseeren is sterk gegroeid. Vooral de Zending, een geliefd troetelkind
r
Z elfs van hen, waaromtrent menigeen onder u zich wel eens afvraagt wat ze nu eigenlijk den niet-christenen te vertellen hebben, vooral de zending mag zich in een onbegrijpelijk algemeene belangstelling verheugen. Ge kunt tegenwoordig aankloppen bij een Javaansche cultuuronderneming, bij een vrijzinnig denkend industrieel, bij een cultuurminnaar, bij een philantroop, bij een medicus van onvervalschte evolutionistische beschouwingen, ge vindt bij allen een motief om de Zending te steunen. En van het nut van den godsdienst zijn ze allen schier vóór uw komst overtuigd. En als het met de Zending mislukt, ge kunt het probeeren met uw Zondagschoolarbeid onder verwaarloosden, met uw sociaal werk, met uw lectuurverspreiding. Men spreekt wel eens over een Angelsaksischen geest die ook over Europa gekomen is; het is een soort mode, geloof ik; hoe het zij, men maakt de religie zóó practisch en op zoo'n wijze, dat ge u wel eens afvraagt of de religie niet een prachtuitvinding is, een panacé voor alle kwalen en of er niet evenredige vertegenwoordiging moest worden ingesteld volgens welke de verschillende groepen propagandisten dit artikel zouden mogen aanbevelen, de verdeeling van gebieden in ons Indië verscherpt.
De religie is een provincie in het menschelijke; psychologen spreken zelfs van een religieus complex. En terwijl als zoodanig nu wel voorgoed, althans wel voor geslachten een plaats voor haar zal zijn gereserveerd waar ze wonen mag, bij den één natuurlijk meer welkom en meer geëerd dan bij den ander, is het de vraag of de religie nog wel religie is. W a n t het beweegt zich alles ten slotte om den mensch, om zijn geluk, zijn ontplooiing, zijn bestwil, misschien zijn zaligheid. En al het andere — het zegt alles dat men kan zeggen: het andere, het andere komt er niet zoo heel veel op aan. Een misschien wel typeerend verschijnsel vindt ge in de z.g. Woodbrookbeweging, die zich toelegt op verinnerlijking en verdieping o.a. door retraite en inwerking van zielen op zielen. Een zeker niet minder goed voorbeeld is er in wat zich tegenwoordig om de kampvuren verzamelt, van de „zijden jongens" van Knshnamurti af tot aan den geestelijken inslag bij vele padvindersbewegingen toe. Men heeft veel verbaasde artikelen geschreven over de Romaniseerende tendenzen in al wat liturgie en mystiek najaagt. En ik heb menige beschouwing gelezen die veronderstelde hoe hier doorwerkt een behoefte aan objectiviteit en vastheid van lijn. Het wekt bij mij ati) twijfel. Want de objectiviteit van Rome is geen objectiviteit in den vollen zin van onze tegenstelling. Rome is, tot in zijn kerk-
begrip toe, ja misschien juist in zijn kerkbegrip, homocentrisch. En allen verbindt met Rome reeds vóór de toenadering, de echte homocentrische zucht naar zielecultuur, opbouw van het menschelijke tot de hoogste hoogte, het laddertje klimmen naar de hoogste geestelijke werelden, waarbij God dienst doet als een grootere of kleinere hulpfactor, als den steun en stuwkracht en weet ik al niet meer. Ook als ik 99 % aan God toeschrijf. Het is onze opmerkzaamheid waard hoe sterk verzet er altijd geweest is en nog bijna steeds groeit tegen de zoo specifiek Geref. geloofsvoorstelling van de Souvereiniteit Gods en de Uitverkiezing. En hoe ook bij aanvaarding daarvan ongekend sterke machten den belijder schijnen weg te duwen al is het maar naar het Amyraldisme of naar de conditioneele onsterfelijkheid. En hoe er gezwoegd wordt bijna over een theorie die het mogelijk maakt alle menschen in den hemel te krijgen met zooveel doenlijk sparen van Gods machtspositie natuurlijk, al komt die er vanzelfsprekend nooit geheel zonder kleerscheuren af. En dat „sparen" zegt reeds genoeg. Men heeft de tegenstelling Grieksch—Hebreeuwsch genoemd; het is mij wel. Als men dan met Hebreeuwsch tenminste maar bedoelt: Bijbelsch, het O. T . als type van de heele Schrift. W a n t ook de Semitische geest kan niet anders denken dan wat homocentrisch is. Het is mijn vaste overtuiging dat de zondige mensch de sterke neiging heeft zichzelf als centrum en doel te stellen ook in het eigen gevonden geestelijk en godsdienstig leven. Het is niet toevallig dat bij vele volken gevonden wordt een uitgewerkte voorstelling van het jenseits terwijl een eenigszins afgeronde Godsvoorstelling ontbreekt. En tegenwoordig? Men moet het Kerstfeest* aantrekkelijk maken met ontroerende verhalen over het kindeke in de kribbe, zóó arm; men moet het kruis schilderen met veel bloed en veel tranen — de Jeruzalemsche vrouwen waren homocentrisch. Maar Jezus bestraft hen en zegt: Weent over uzelven en over uw kinderen; dat is theocentrisch. W a n t als het gaat om God dan mag ik wel, als ik denk aan het broos menschelijke en onder het oordeel vallende, dan mag ik wel in tranen wegsmelten, om het uit te jubelen zoodra ik gewaar word dat ik er ook ben en dat Christus er is en zóó isr om God. En nu kom ik tot de kern. God is nooit middel, maar altijd doel, God mag nooit schakel zijn maar altijd centrum. God nooit als-
motorische kracht om mij ergens te brengen, waar dan ook, maar uit God door God en tot God en om God en overeenkomstig God. Wilt ge in N. T . Grieksch: God is het dia en eis en kata en huper en hupo en èn. En daarmee hangt nu alles samen bijna. Ook het theologisch denken waarover ik het nu niet in de eerste plaats heb, maar dat ik toch niet onvermeld mag laten. Dat wij Geref. zoo vaak critisch staan tegenover allerlei stelsels en theorieën, dat wij zoo weinig voor relativisme en voor synthese voelen wekt dikwijls ongenoegen bij andersdenkenden, alsof het een stijf en strak vasthouden aan eigen meening en eigen kerkvolmaaktheid was. Ik wil niet beweren dat ons hierin alle menschelijkheid vreemd is. En als dan overigens ons niets menschelijks vreemd blijkt en onze menschen evenzeer struikelen in veel als anderen, dan ontwaakt vaak de spot. Ja bepaald niet begrijpende scherpe critiek wordt geoefend als zielcultuur en vredesbeweging en sociale verbetering en sport en ontspanning en kunst in onze kringen niet die waardeering vinden die men zou willen en soms ook wel niet die welke ze verdienen. Maar dat hangt m.i. nauw samen met het homocentrisch karakter van deze dingen en met het (dan niet goed begrepen) alles uit genade der Geref. levensopvatting. Als God het alles is dan kan het heel goed zijn dat een zegenrijke stroom van humanistisch en homocentrisch beweeg door de wereld gaat en ik toch aarzel om daarop volmondig ja te zeggen omdat ik ja vrees te zeggen op dingen die niet op God doelen en ik het er niet altijd bijzeggen kan. Want het merkwaardige is dat bijna iedereen mij dankbaar en gewillig in zijn kring opneemt als ik reserves maak ten opzichte van mijn geloof in en gehoorzaamheid aan God, maar dat ik gedurende de geheele conferentie of samenspreking met scheeve oogen word aangekeken als het bekend is dat ik ten overstaan van de geponeerde idealen van menschheidsverbetering niet sta zooals de meerderheid en de geest van de samenkomst zich dat gedacht had. Merkwaardig maar niettemin radicaal fout. Hoewel men natuurlijk niet, als ik zeg God en Gods gehoorzaamheid moet denken aan een fraze of een leus. Het „God wil het van de kruistochten is even homocentrisch als het „Vive empereur" van de Napoleontische legers, en als het „Dat kan God met willen van de tegenstanders der goddelijke eeuwige verkiezing en verwerping. Ik bedoel het theologisch, bijbelsch, „Offenarungsgemasz". En ik bedoel dat dit standpunt tegenover relatiVl sme e.d. volkomen juist is. n daar hangt mee samen onze keur der leidslieden die we vol-
gen. Niet met de vraag of ze het zelf doen; wij volgen maar zelden de daden van iemand, meestal zijn woorden en gedachten. Anders zou menigeen naar het oerwoud van Zuid-Afrika trekken vanwege zijn bewondering voor Albert Schweitzer; of althans zouden meerderen hun egocentrische levensdoelstelling vaarwel zeggen. Maar theocentrisch zoudt ge daarmee niet worden, want dat is Schweitzer noch in woorden noch in werken voorzoover ik het beoordeelen kan. Hoewel gelukkig en helaas — dat niet altijd het geval is: die overeenstemming van woorden en werken. Gelukkig; ik noem u voorbeelden: Gunning en Van Dijk, die in hun leven in menig opzicht wèl theocentrisch waren. Helaas — ik noem maar geen namen. Ik zou bij mijzelf moeten beginnen vanavond, ik zou verder de geheele rij van Geref. denkers kunnen afloopen, ik zou er U en allen in moeten betrekken. Om alle misverstand af te snijden, ik bedoel niet de strekking van het oordeel: Doe naar hun woorden en niet naar hun werken. Maar als we de keur der leidslieden noemen dan bedoel ik o.a. Barth. W e laten ons dikwijls echt homocentrisch leiden ten opzichte van hem en vele anderen, zoowel pro als contra. Contra als we hem reeds veroordeelen omdat hij het niet zegt zooals wij, omdat hij het heel anders blijkt te zien. Als de oneindig groote God het centrum van onze gedachten is, dan móet het kunnen dat we Hem van geheel verschillende kanten zien en toch Hem zien. Maar daarom gaat het juist, om het épi, om de richting. En als ik twee werelden uitroep, een wereld, in zichzelf gesloten of niet gesloten maar dan toch bestaande, en een andere wereld: God, dan is dat niet theocentrisch gedacht noch geleefd. Deïsme is ook homocentrisch. En al wat naar Deïsme en agnosticisme neigt. En om nog een enkel ding te noemen. Als Brunner zegt dat het er niet op aan komt of het doode lichaam van Jezus ooit uit het graf gekomen is, omdat dit voor ons geen beteekenis heeft en door de apostelen niet gepredikt is, dan is dit niet alleen onschriftuurlijk, maar bij allen schijnbaar hooggeestelijken klank homocentrisch, menschmiddelpuntig gedacht en gezegd. En nu Iaat ik verder denkwijzen en systemen rusten. Alleen nog dit. Het is teekenend dat op de N.C.S.V., die ik met waardeering noem, in den laatsten tijd de kerk zoo in het middelpunt stond. Ik beschouw dit als een symptoom dat de religie als middel en als opzichzelfstaand doel niet bevredigt. En dat men de sprong p r o b e e r t te maken naar het waarlijk objectieve. Probeert, want de kerk is
d e e l s ook subjectief, kan ook homocentrisch worden beschouwd alleen God is zelfmiddelpuntig, is objectief. Ik zeg dit omdat ik meen, dat hier blijkt hoe ook alle homocentrische prediking en getuigenis, gedoemd is te mislukken. Zooals G a n d h i zeide, dat in Indië alleen dan het Christendom een kracht zou worden als de volle Christus gepredikt werd, zoo bedoel ik het ook. Zeg het theocentrisch en doe het theocentrisch. Als de Heere Job antwoordt uit een onweder, dan neemt Hij niet eens de moeite Job te verklaren de aanleiding van zijn lijdensweg die ons nog wel neergeschreven is. Maar Hij, de Geweldige, laat Job zien de grootheid van Zijn Majesteit, en laat hem beven. Dat is theocentrisch.
En als Johannes op Patmos ziet het nieuw Jeruzalem nederdalende uit den hemel van God, dan zegt hij dat daarin gebracht zal worden de eer en de heerlijkheid van alle volken, dus ook van die zelf daar nimmer binnenkomen. Dat is theocentrisch. En als Christus het Onze Vader leert bidden, let wel, bidden, dan begint Hij met „Onze Vader die in de hemelen zijt" en eindigt met „Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in der eeuwigheid." En daartusschen in, als van alle kanten daardoor omgeven staan uw nooden en vragen uitgestald. Dat is theocentrisch. En uwe opmerkzaamheid waard is het, dat het Onze Vader geen dankzegging kent. Want God is niet te aanbidden om wat Hij voor ons doet, maar om wat Hij is. Er leeft nog wel eens de vraag onder U, waarom ge Gereformeerd moet zijn. Als ge dan toch, blijkens de practijk, als Gereformeerde de greep op de massa niét hebt en wel niet krijgen zult ook. Als wel nooit de eisch zal gesteld kunnen worden, dat alle Christenen Gereformeerd denken en anders geen Christenen zijn. Als wel niemand onder ons daarover zelfs denkt. En als men u deswege voorwerpt dat uw geloof niet op de practijk gericht is. Wees uitnemend blij, dat ge Gereformeerd zijt. En wèes het! Want het is m.i. de taak van U om het theocentrisch belijden hoog °P te heffen en ver uit te dragen in de wereld. En, onafhankelijk van het getal, dragers te zijn van de menschvernederende en Godeerende religie, die daaraan z'n waarde, z'n eenige waarde desnoods ontleent. En daarin oneindige waarde heeft. j ^ a a r meer dan op het systematisch denken doelde ik op de hetenSPraCti,k' ^ a a r e e n opmerking vooraf. En wel deze: als toppunt van tekort, onchristelijk tekort aan godgevallige levensP £ n a r m 9 9eldt nog steeds het tekort tegenover den mensch. En
menig Gereformeerde is in de war als men hem het probleem voorwerpt van den zeer humanen, liefdevollen, sociaal denkenden on~ geloovige of althans niet-Gereformeerde en den Gereformeerden Christen die stroef en stram is in de menschelijke samenleving en wiens geestelijke horizont zich niet heeft verwijd tot aan de terreinen waarop die ander reeds werkt. En hij kan er niet uitkomen met te zeggen: de kinderen der wereld zijn voorzichtiger in hun geslacht dan de kinderen des lichts; niet omdat die exegese niet juist is, — dat hindert menigeen ook onder ons niet — maar omdat men dat niet aanvaardt en men gelijk heeft ook. Maar hij moest aantoonen dat het uitgangspunt fout is. Van menschenstandpunt, van humanistisch standpunt bekeken, zeer juist, maar het ging over het Christen zijn en Christen zijn is theocentrisch leven, want Christus heeft ons gezegd dat het gaat om den Vader. Om God. Trouwens, let op het groot aantal bewegingen en strevingen die tegenwoordig de religie noodig hebben om gang te maken, om kracht te ontwikkelen. Het begint in het particuliere leven als uw woord, uw vermaan, uw invloed moet worden versterkt door een toegevoegd iets, een mooie slottirade over God die alle dingen ziet, God die het zoo wil, over „Gods hulp". Het meest grove is daar waar de bedelaar vroom wordt zoodra hij ontdekt dat de Christen hem het eerst helpen zal en de zwerver Gereformeerd als hij gewaar wordt dat de Geref. diaconie het best bij kas is en het meest hulpvaardig. En misschien vindt ge daar de edelste, althans één der edelste vormen, als jeugdbeweging, sociale beweging en — niet het minst — de politiek de religie, dus in laatster instantie God, gebruikt als trekpaard om de zegekar des te zekerder te doen rijden tot het toppunt van glorie en dus den motor afschakelt als het eigen gewicht hem met meer snelheid en zekerheid schijnt te brengen daar waar men wezen wil. Ik spreek niet over denkbeeldige dingen; ik meen dat een goed deel van wat ik bedoel aanwezig is, en niet alleen in het religieus socialisme, als is het daar sterk. En ik bedoel geen huichelarij, maar werkelijk gemeend zelfbedrog, hetwelk blijkt, als de religie geheel of ten deele terzij gezet wordt als ze lastig zou zijn voor de doorwerking der feitelijk eigengekozen normen. Een predikant is hier een goed voorbeeld zoowel als onderwerp als als voorwerp. Hij komt misschien eerder dan iemand in de verleiding om een geliefkoosd denkbeeld, een begeerde actie of stichting predikanten zijn verwoede stichters en niet alleen van kerken •—1 om die te bevorderen door een bij hem wel ernstig gemeende maar niet genoeg op haar positie onderzochte aandringing met religieuse
motieven. En omgekeerd: allerlei bewegingen begeeren zijn steun, niet alleen als invloedrijk persoon, maar ook als geestelijke motor en en laten hem varen als zijn diensten overbodig geworden of ook als hij remmend zou werken inplaats van gangmakend, ook al zou zijn remmen een drijven zijn in theocentrische richting. En weer bedoel ik dingen die niet ver van u af staan. Het is er immers ver van af dat ik zou willen beweren, dat het geheel van deze dingen buiten ons staat. Het staat als in vele opzichten echt menschelijk verschijnsel dicht bij ons. Gunning, sprekende over dit onderwerp — dan weer met dezelfde onderscheiding als Van Dijk — zegt: „Volgens de aesthetische levensopvatting is de mensch deel van de natuur. Het zedelijke is het natuurlijke tot zijn hoogste hoogte opgevoerd. Hij, de aesthetische mensch, wil de hoogere wereld wel erkennen. De poëzie zal er van spreken. Deze gestalten zullen dan poëtisch waar en aldus des menschen hoogste edelste zaligheid zijn. Ook de heiligheid is schoon. En verder: Nu is er een andere levensrichting, die eerst van de zonden verlost wil worden. Deze twee richtingen staan tegenover elkaar als in het begin van Bunyans onsterfelijke allegorie de twee reizigers die samen de stad verlaten. De een stapt snel en vroolijk voort. De ander heeft een zwaren last op de schouders en antwoordt dus op de aansporingen van zijn metgezel telkens: ik kan zoo vlug niet voort als gij. Alles wat de aesthetische levensrichting eischt, wil de zedelijke ook; alleen wil zij eerst reiniging, overwinning van de zonde, door welke de aesthetische zich niet laat storen". angmaker
z ij n
Tot zoover Gunning. Ik ben bang dat ik ook hier aanteekeningen moet maken. Ik geloof niet dat de twee menschen ten slotte hetzelfde willen; evenmin als in den diepsten grond de twee typen van Bunyan. Want de aesthetische of laat ik maar weer zeggen de homocentrische mensch wil niet altijd de zonde negeeren; wil ook wel afsnijden, snoeien, soms zelfs véél afsnijden en veel snoeien. Er is best een homocentrisch mensch denkbaar die in zijn wereldbeschouwing pessimist is. Maar al snijdt ge nog zooveel van uzelf af, al snoeit ge bijna den geheelen boom weg — het blijft gij! Het 'jft dezelfde boom. En gij gaat tenslotte door in door u bepaalde richting, dat is in deze wereld de principieel onveranderde richting. n al is het dat de gedachte van „Christen" zich in eerster instantie practisch zielkundig concentreert op de zondeverlossing, die houding 1S et begin van en voert tot een qeheel ander uitzicht, het theoc entrische. Maar wat ik wilde zeggen met dit citaat: daar is een goed deel
homocentriciteit in elk menschenleven. Bij alle zelfafkeuring, bij 99 % negatie van uzelf, is het nog altijd zoo. Christen zijn beteekent iets totaal anders, beteekent sterven, zegt Paulus en weer levend gemaakt worden, nu onsterfelijk; beteekent zichzelf verliezen en dus zichzelf en alle creatuurlijke als middelpunt opgeven en als doelstelling. En na het stellen van een nieuw middelpunt, God en een nieuwe doelstelling, God, dan snoeien, wegsnoeien al wat zondig, menschelijk en ook homocentrisch in U overgebleven is. Dan is de religie, dan is God geen bijkomend element meer. Ik wil probeeren niet in de fout te vervallen die men dikwijls maakt als men over een ding nadenkt, n.1. de gedachte dat alles nu draait om de eigen geliefkoosde meening. Maar toch meen ik dat heel wat dingen hier onder te brengen zijn. Zoo het straks reeds even aangestipte dat religie is het bijkomende, een der elementen van het menschelijk leven. En dan hangt het er dus van af welke plaats het krijgt. Krijgt het een te groote plaats, dan wordt ge topzwaar en komen de vragen van wereldmijding, van wereldverachting in theorie, en in de practijk duchtig met de wereld meedoen, alleen niet op Zondag en niet in die rij van dingen die gij als anti-religieus hebt geteekend, ge weet zelf niet waarom. Ik noemde daar: niet op Zondag en raakte daarmee aan een hier ook zoo typeerende quaestie. Honderden menschen, ook Christenen, ook Geref. Christenen, zien de verhouding van week en Zondag ook zoo door en door homocentrisch, als een optelsom van 6 en 1. En dan moet ge ze tegen elkaar wegen. En ge krijgt alle denkbare variaties. Als ge me het beeld vergunt: 6 dagen vormen de menschelijke zuil en de 7e dag is de goddelijke kroon. En de variatie is die van een geweldige massief zware kroon die het geheele gevaarte overschaduwt en die het menschelijke zooveel mogelijk moet maskeeren omdat het er ten slotte toch niet op door kan, tot de sierlijke diadeem die de menschelijke zuil des te meer doet uitkomen en pas kleur, gestalte, schoonheid geeft. En de bouwers van die zuil leggen tusschen beide een duidelijk gemarkeerde overgang, g e m a r k e e r d door vorm, kleur en materiaal en schrijven daarop Z a t e r d a g n a c h t 12 uur. Ik bedoel het niet humoristisch — het is diep tragisch. En de verhouding week-Zondag is meer een type. Religie is een middel tot genezen van geestelijke krankheid en dus te vergelijken met de medicijnen voor het lichaam. En de predikant is immers de geestelijke dokter, kunt ge lezen in allerlei artikelen over het contact tusschen geneesheer en zielzorger. Vandaar dat men dien man dan ook zoo
iskkelijk adoreert, te meer daar hij niet rechtstreeks geld vraagt voor zijn waar, wat hij dan feitelijk juist moest doen. Men propageert immers niet zelden de kerkelijke zaken onder dit gezichtspunt. Ik zeide straks iets over het principium divisionis van Van Dijk. Is het niet zoo, dat reeds in de probleemstelling, in de vraag de homocentriciteit spreekt. Ook hierin, dat «vaak de negatie onze houding bepaalt. Niet alleen in de wereldmijding ook in de wereldwijding is het. Niet slechts het beantwoorden van de vraag of de mensch dit of dat doen mag, de vraag zelf veroordeelt ons. Ik zeide: als verlengstuk komt het er op aan welke plaats ge aan de religie overlaat. En ge ziet dan ook dat bij een geleidelijk inkrimpen daarvan een betrekkelijk gaaf hoewel natuurlijk incompleet leven overblijft: verwording neemt hand over hand toe; gevoel beheerscht de kwesties van kerk en bijbel en samenleving. En ge merkt de zachte wegglijding in enkele geslachten met een duidelijken schrik, waarbij ge u vergeefsch afvraagt hoe dit mogelijk is, waar de religie zoo een belangrijke plaats innam en zoo veel nadruk kreeg. En dan gaat ge vragen, wat alle menschen vóór U gevraagd hebben, wat ge moet doen en hoeveel en wat er af kan; een optelsom nu van noodzakelijke en minder noodzakelijke dingen om meer of minder bevredigd te worden en meer of minder resultaat te bereiken. En nu bedoel ik dus niet tusschen dat topzwaar en te licht bevonden een middenweg aan te wijzen of te prijzen. Ook het de religie in juiste verhouding brengen tot de andere dingen als een meer of minder, d.i. God een bepaald deel aan te wijzen, groot genoeg en toch niet te groot, is homocentrisch. Is ten slotte bedoeld als een middel om mijn doel te bereiken. In de levenspractijk, in de religie van denken, willen, voelen, 2l jn, in doen en laten, begeeren en streven, in leven en sterven 9aat het om God. Ik weet wel dat het moeilijk is. Ik weet ook wel dat het nooit anders zal gaan dan zóó, dat ellende en verlossing — en dan in vele opzichten met ons verlangen naar wat wij begeeren op den voorgrond, een groote plaats zullen innemen in onze zielsgeschiedenis. Maar toch moet ik zeggen zoo als het is. e £ n 9 r 0 ° t e m e n i 9 t e dingen die God schoon gemaakt he ft"31 °P zijn tijd. En al wat in mooie relatie staat tegenover die mgen heeft Hij ook gemaakt en is dus juist. Als iemand o v f : 1eve
W a t liCf H e e f t h e e f t U lief' d a n k l i n k t d a t in e e n b o e k j e nsvragen werkelijk aantrekkelijk en is dat misschien als ^jangehsatiemiddel uitstekend, maar op den keper beschouwd is het ' e t ) U l S t ö f 9e moet een heel ander begrip van liefde bedoelen dan e
uw gehoor heeft waarschijnlijk en hebben zal. W i e de gave liefheeft heeft nog den Gever niet lief; ja zelfs wie de gave niet liefheeft om den gever en de gave van den gever losmaakt is de gave niet waard, heeft die niet werkelijk ontvangen maar in den diepsten grond geroofd, als een roof naar zich toegetrokken en dus gezondigd. En nu zal ik maar dadelijk het zwaarste en meest populaire noemen. En daarmee sta ik ineens midden in het menschenleven en dus ook in Uw leven. De meest begeerde en meest nagestreefde gave Gods is tenslotte ongetwijfeld: vergeving der zonden en de hemel in het verschiet (ik kan het niet helpen dat ik het zoo zeg, want de hemel dichtbij heeft voor ons vaak maar betrekkelijk weinig aantrekkingskracht). En nu deze gave is en blijft ook maar een gave. En een gave die zoodanig onze aandacht in beslag heeft dat we homocentrisch worden vaak. En in ons denken veel kracht en tijd verprutsen over de vraag hoeveel en wie den hemel zullen binnengaan. Zelfs de vraag naar de waarde van de niet-christelijke religies wordt zeer ten onrechte Zwingliaansch, d.i. in dit geval humanistisch en homocentrisch beide, bepaald door de vraag of zulke menschen kunnen zalig worden. En ik ben bang dat, indien dit vooruitzicht er niet was of niet zóó vast voor ons stond, onze rijen aanmerkelijk zouden gedund worden, zelfs die van onze Calvinistische Studenten. W a t eens iemand mij zei van de Roomschen: Zij doen met hun priester en met hun godsdienst als mijn leerlingen met mij (het was een leeraar M.O.) zij nemen ze er tusschen heimelijk en openbaar maar ze houden ze vast voor het eindexamen — het geldt niet specifiek voor de R.K. maar is veel algemeener. Christus, als hij den eenen melaatsche terug ziet komen om Gode de eer te geven, doelt op deze houding als Hij den wetsijver der negen laakt; en het is even ons nadenken waard, dat Lucas er bij schrijft: en deze was een Samaritaan. Laat ik het maar zeggen; ik bedoel niet dat het nu geheel doordacht juist was om het zeggen, maar als zielehouding is het exemplarisch. Mozes zegt: delg mij dan maar uit uw boek maar uw naam moet worden geëerd, zelfs door de heidenen rondom. En Paulus zegt: Ik wenschte wel verbannen te zijn van Christus voor mijn broeders naar het vleesch! Dat is theocentrisch, niet alleen gedacht als theologische gedachte, maar geleefd, misschien zelfs alleen geleefd! En theocentrische religie is alleen religie. Gij zijt er om God, gij leeft om Hem, gij sterft om Hem, gij wordt zalig om Hem, gij wordt verdoemd om Hem. En als gij nu zalig wordt om Hem, dan sluit
dat in die veranderde levenshouding bij U, die ooren geeft om te hooren En dan zeg ik niet: zet God in het centrum, maar ik zeg: God staat in het centrum bij u; leef er naar. Ik kan ten slotte nooit a n d e r s zijn dan instrument, anders is God geen God meer en ben ik geen creatuur meer. En te meer ik mij bewust ben het te zijn des te meer ben ik christen, geloovige, kind Gods. En des te meer is het geloof een kracht. Ik meen dat heel veel in ons leven hier mee samenhangt. Laat ik maar kort mogen zijn. Ik meen, dat voor niet een gering deel de onzekerheid en twijfel, de onvastheid en wankelmoedigheid in het leven van vele christenen hiermee verband houdt. Als ik homocentrisch mijn religieus leven leef — alle homocentrie is onvast. Waar zoudt ge uw leven vast maken? Als God moet dienen als een zeer schoon iets dat Uw leven kleur geeft, dan is het leven er eerst en dan is er God. Maar dan hebt ge geen grond om te staan, geen houvast om op te leunen, geen doel en geen begin, geen leven en centrum. Dan hangt ge, geestelijk gesproken, in de lucht. En dan kan dus ook geen verzekerdheid, geen weten uw deel zijn. Het gaat om God. En gij zijt er om Hem. Gij zijt geen theologen, medici, juristen, litteratoren, natuurkundigen en ik weet niet wat en dan nog ook Christenen. Maar gij zijt geroepen christenen en onder uw christen zijn behoort ook, als uw maatschappelijk werk, als uw beroep tegenover de menschen deze uw titel. Het is er een onderdeel van, het is erin opgenomen, het is er onlosmakelijk van öf ge zijt geen christen, ge zijt tenminste niet welbewust, doelbewust theocentrisch. O hoe gehaat kan nog eens worden al dat voorzetselgedoe met den christennaam. Ik weet geen betere oplossing, daarom zal ik vooralsnog mijn bedenkingen niet aan de groote klok hangen. Maar het is wel om zich aan te ergeren, aan dat streepje er tusschen, dat zoo ontstellend welsprekende streepje er tusschen vooral. Zoo er vóór gehangen, vooral in de practijk, als het: „Tenslotte past ons dank aan den Heere onzen God" aan het eind van een lofPrijzingsoverladen jubileumsvergadering. Edoch, schrijf het maar zoo, dóe het alleen zoo niet. En tenslotte mijne vrienden, laat ons niet doen alsof wij, ieder een langen bangen weg moesten de vraag eerst uitvinden en dan beantwoorden of God er is en of God beteekenis, grootere of kleinere beteekenis heeft voor mij. Ik weet wel dat we zoo erg niet meenen vaak, maar het staat vaak zoo geweldig, ^ m o d e r n , zoo religieus. ^ er. Het is alleen maar de vraaq of ons de ooqen open zijn V O o r 2 i c k' i n
en we vlak voor ons zien dat ontzaggelijke: God het middelpunt van alles, allereerst het middelpunt van die Hem aanbidden om wat Hij is. En of wij heel ootmoedig vragen om een plaats in dat geweldige theocentrische geheel, een plaats, waarbij we ons zelf nauwelijks zien en alleen Hem zien en waarbij alle vragen wegvallen, geabsorbeerd door de eene: Hoe beleef ik het: alles is Uwe, doch gij Z\)t van Christus en Christus is Gods.
Tahwè en Zijn volk in dezen tijd '
DOOR
A. JANSE. Toen ik de vereerende uitnoodiging ontving om hier op Uw te spreken, vernam ik, dat de avondreferaten niet zoo zeer een wetenschappelijk dan wel een „practisch-religieus" karakter moesten dragen. Ik was daar blij om. W a n t mijn onderwerp leent zich niet voor een wetenschappelijke behandeling — ik zou den H E E R E niet „wetenschappelijk" durven beschrijven, noch Zijn volk, noch de zakelijke verhouding tusschen die beiden — ook al had ik theologie gestudeerd! Ik mag nu practisch te werk gaan. Ik moet mijn onderwerp dus niet „theoretisch" behandelen, zooals de wetenschap dat doet. Maar ik zal doen, zooals iemand, die in de practijk aan een ander iets aanwijst. W a t ik U zeggen zal is om U hier en daar een inzicht, een intuïtie, een dóórzicht te geven in wat het reëel beteekent als we God Jahwè noemen en als we zeggen: wij zijn Zijn volk. Anderzijds vraagt gij ook niet een „stichtelijk woord" (een z.g. wijdingsuur) om u een uurtje godsdienstigheid te bezorgen. Ik ben daar blij om, want — gesteld dat dit waarlijk „godsdienst oefenen" was — het is hier minder de plaats voor een godsdienstoefening. Maar 't meest verheug ik mij, dat ik mijn onderwerp niet behoef te beperken tot een bespreking van de godsdienstigheid zelve, van het geloofsleven der heiligen en van de godsdienstigheden der menschen — want de verhouding van Jahwè en Zijn volk is niet beperkt tot den godsdienst. De godsdienst is maar éen van de vele mensche'J e functies. En deze functie is zóo uitvoerig van alle kanten beeken door de z.g. „Oude Schrijvers" toen zij het geloofsleven van fu° t' ' l e ^ e n beschreven tot in de diepste roerselen — en deze C 16 S a doQ ' ' S a ^ e m e e n m enschelijk goed zóo uitgebreid onderzocht oor de „Rëligionsphilosophen" en ervaringstheologen, dat er moeiJ nog iets nieuws van gezegd kon worden — ook al had ik van die avondsamenkomst
Ver S P C C i a l e S t U d i e g e m a a k t psychof 1 . W a r e h e t n ° 9 t e d e n k e n > d a t U van mij wenschte een le van de godsdienstigheid, d.w.z. een psychologische beScL .. . °® ijving van den mensch die bidt, of die berouw heeft. Dat is 19
dezelfde zijn, worden zij aan het Avondmaal in de godsdienstige sfeer opgenomen, afgezonderd van het gewone, geheiligd en in het tweede geval worden zij dienstbaar in de organische sfeer, om ons te voeden. wustzijn
zeker interessant. Zoo ware ook een biologisch onderzoek i n te stellen naar hartslag en bloedsomloop en ademhaling bij het berouw. Denk aan het kloppende hart — en het rood der schaamte — en het snikken. Dit is alles heel mooie wetenschap van den godsdienstigen mensch, maar het staat slechts in zéér ver verwijderd verband met mijn onderwerp. Zoowel God als Zijn volk kan men hier vergeten; een godsdienstig individu is voldoende! Dus geen wetenschappelijke beschrijving van den levenden God — en ook geen wetenschap van den godsdienstigen mensch. Dat begrijp ik, zult ge zeggen, m a a r . . . als het dan ook geen „stichtelijk woord" moet z i j n . . . wat blijft er dan over? Hoe kan men nu van God en van Zijn volk spreken buiten de wetenschap en buiten den godsdienst? Hier is een ernstig misverstand! Alsof God was een theologisch begrip of een godsdienstige ervaring. Alsof Hij iets was uit de godsdienstige sfeer, een god van den godsdienst! Er is mij alles aan gelegen om U aan te toonen, dat de godsdienstigheid maar éen van de vele menschelijke functies is — terwijl onze andere functies evengoed tot den HEERE in een bepaalde verhouding staan. Deze laatste verhouding van den geheelen mensch in al zijn functies tot God, willen we R E L I G I E noemen. Die verhouding is er steeds, onverschillig of hij slaapt of eet of studeert of bidt. Doch alleen bij het bidden oefent hij G O D S D I E N S T . 1 ) Ik wil U eerst de beperktheid van deze godsdienstige functie en de grenzen van de godsdienstige sfeer laten zien en beide ook uit de H. Schrift aantoonen. Eerst dan kunnen we practisch, zakelijk, religieus spreken over Jahwè en Zijn volk. Er is een groot verschil tusschen het eten van het A v o n d m a a l s brood aan de Tafel des Heeren — en het eten van brood bij den daarop volgenden maaltijd thuis. Het eerste is een g o d s d i e n s t i g e ' handeling en het tweede niet. 2 ) Hoewel in beide gevallen het brood en ons lichaam en ons be!) Men onderscheide dus in 't vervolg scherp de godsdienst (het u i t o e f e n e n van de godsdienstige functie) en de religie (het staan in een zekere verhoud" g tot God in alle sferen, ook in de godsdienstige. Religie omsluit dus óók go dienst, maar is veel ruimer). 2) W e spreken hier over het eten. 't Gebed en dankzegging aan tafel en Schriftlezing is huisgodsdienstoefening, dus wèl godsdienstige handeling j™ ^ brood eten aan tafel is geen godsdienstig eten. Dat aan het H. A v o n d m a a l
Nu is het opmerkelijk, dat juist de godsdienstige handeling het buitengewone, het min of meer zeldzame, is. Ongeveer 1100 maal per jaar eten we gewoon, niet-godsdienstig — en 4 maal is het brood-eten een godsdienstige handeling. Zoo maken we ook met de handen vele uren per dag allerlei bewegingen, doch we vouwen ze slechts enkele momenten voor het gebed. Zoo moet een werkman gansche dagen practisch denken bij zijn werk en aan zijn gezin — het bidden en denken aan God en loven kan niet zijn uren vullen. Ook zouden de vacantiegangers het als onrecht voelen, wanneer de vrome werkman hun verweet, dat zij hun vacantiedag niet hadden gebruikt om een heelen dag te mediteeren. De Heere heeft deze lasten nooit opgelegd. Hij gaf ons zes dagen om te werken en éen dag om te rusten. En op dien rustdag geeft Hij ons de gelegenheid om méér dan de andere dagen godsdienst te doen. Toch is het dan nog niet veel. Neem het gerust maar zwaar . . . driemaal 2 uur in de kerk, acht keer 3 minuten gebeden thuis, een half uur overdenking, een kwartier godsdienstig gesprek . . . och, laat ik maar ophouden . . . ik heb nog maar 7 uur en 19 minuten van de 24 uur. De rest is gevuld met slapen, eten, naar de kerk wandelen, huiselijk leven, iets voorlezen en rusten enz. De Heere is wel barmhartig, dat Hij niet heeft geëischt: „op den zevenden dag zult gij uitsluitend godsdienstig zijn". Hij heeft den mensch niet geschapen enkel voor de godsdienstige sfeer, evenmin als enkel voor de organische of psychische. En de mensch, die van s morgens tot 's avonds de godsdienstige functie wil beoefenen oet even dwaas — en zondig — als degene die een ganschen dag wilde eten. •Het is beproefd door mannen als Antonius de kluizenaar. Maar J zagen, dat het niet vol te houden was. Ze moesten ontspanning n v o o r h un verzwakte zenuwstelsel, flod V . e n W e l h e e f t a l l e eeuwen door het ideaal van den dóór en dóór wanho n S t i 9 C n m e n S c h v e l e n 9 e l o k t V e , e n h e b b e n - v a a k met ben het" 9 6 k r a c h t s i n s P a n n i n 9 — d i t ideaal nagejaagd en velen hebdien T 9 . e b r a c h t t o t d en naam van geestelijke (d.i. bijzondere, gods^ s t i g e ) menschen. tegen h e f
e
^ ^ a l l e S i S de ei9enwilli9e godsdienst, de zonde gebod: dat de menschen door hun godsdienst willen
dezelfde zijn, worden zij aan het Avondmaal in de godsdienstige sfeer opgenomen, afgezonderd van het gewone, geheiligd en in het tweede geval worden zij dienstbaar in de organische sfeer, om ons te voeden. wustzijn
zeker interessant. Zoo ware ook een biologisch onderzoek i n te stellen naar hartslag en bloedsomloop en ademhaling bij het berouw. Denk aan het kloppende hart — en het rood der schaamte — en het snikken. Dit is alles heel mooie wetenschap van den godsdienstigen mensch, maar het staat slechts in zéér ver verwijderd verband met mijn onderwerp. Zoowel God als Zijn volk kan men hier vergeten; een godsdienstig individu is voldoende! Dus geen wetenschappelijke beschrijving van den levenden God — en ook geen wetenschap van den godsdienstigen mensch. Dat begrijp ik, zult ge zeggen, m a a r . . . als het dan ook geen „stichtelijk woord" moet z i j n . . . wat blijft er dan over? Hoe kan men nu van God en van Zijn volk spreken buiten de wetenschap en buiten den godsdienst? Hier is een ernstig misverstand! Alsof God was een theologisch begrip of een godsdienstige ervaring. Alsof Hij iets was uit de godsdienstige sfeer, een god van den godsdienst! Er is mij alles aan gelegen om U aan te toonen, dat de godsdienstigheid maar éen van de vele menschelijke functies is — terwijl onze andere functies evengoed tot den HEERE in een bepaalde verhouding staan. Deze laatste verhouding van den geheelen mensch in al zijn functies tot God, willen we R E L I G I E noemen. Die verhouding is er steeds, onverschillig of hij slaapt of eet of studeert of bidt. Doch alleen bij het bidden oefent hij G O D S D I E N S T . 1 ) Ik wil U eerst de beperktheid van deze godsdienstige functie en de grenzen van de godsdienstige sfeer laten zien en beide ook uit de H. Schrift aantoonen. Eerst dan kunnen we practisch, zakelijk, religieus spreken over Jahwè en Zijn volk. Er is een groot verschil tusschen het eten van het A v o n d m a a l s brood aan de Tafel des Heeren — en het eten van brood bij den daarop volgenden maaltijd thuis. Het eerste is een g o d s d i e n s t i g e ' handeling en het tweede niet. 2 ) Hoewel in beide gevallen het brood en ons lichaam en ons be!) Men onderscheide dus in 't vervolg scherp de godsdienst (het u i t o e f e n e n van de godsdienstige functie) en de religie (het staan in een zekere verhoud" g tot God in alle sferen, ook in de godsdienstige. Religie omsluit dus óók go dienst, maar is veel ruimer). 2) W e spreken hier over het eten. 't Gebed en dankzegging aan tafel en Schriftlezing is huisgodsdienstoefening, dus wèl godsdienstige handeling j™ ^ brood eten aan tafel is geen godsdienstig eten. Dat aan het H. A v o n d m a a l
Nu is het opmerkelijk, dat juist de godsdienstige handeling het buitengewone, het min of meer zeldzame, is. Ongeveer 1100 maal per jaar eten we gewoon, niet-godsdienstig — en 4 maal is het brood-eten een godsdienstige handeling. Zoo maken we ook met de handen vele uren per dag allerlei bewegingen, doch we vouwen ze slechts enkele momenten voor het gebed. Zoo moet een werkman gansche dagen practisch denken bij zijn werk en aan zijn gezin — het bidden en denken aan God en loven kan niet zijn uren vullen. Ook zouden de vacantiegangers het als onrecht voelen, wanneer de vrome werkman hun verweet, dat zij hun vacantiedag niet hadden gebruikt om een heelen dag te mediteeren. De Heere heeft deze lasten nooit opgelegd. Hij gaf ons zes dagen om te werken en éen dag om te rusten. En op dien rustdag geeft Hij ons de gelegenheid om méér dan de andere dagen godsdienst te doen. Toch is het dan nog niet veel. Neem het gerust maar zwaar . . . driemaal 2 uur in de kerk, acht keer 3 minuten gebeden thuis, een half uur overdenking, een kwartier godsdienstig gesprek . . . och, laat ik maar ophouden . . . ik heb nog maar 7 uur en 19 minuten van de 24 uur. De rest is gevuld met slapen, eten, naar de kerk wandelen, huiselijk leven, iets voorlezen en rusten enz. De Heere is wel barmhartig, dat Hij niet heeft geëischt: „op den zevenden dag zult gij uitsluitend godsdienstig zijn". Hij heeft den mensch niet geschapen enkel voor de godsdienstige sfeer, evenmin als enkel voor de organische of psychische. En de mensch, die van s morgens tot 's avonds de godsdienstige functie wil beoefenen oet even dwaas — en zondig — als degene die een ganschen dag wilde eten. •Het is beproefd door mannen als Antonius de kluizenaar. Maar J zagen, dat het niet vol te houden was. Ze moesten ontspanning n v o o r h un verzwakte zenuwstelsel, flod V . e n W e l h e e f t a l l e eeuwen door het ideaal van den dóór en dóór wanho n S t i 9 C n m e n S c h v e l e n 9 e l o k t V e , e n h e b b e n - v a a k met ben het" 9 6 k r a c h t s i n s P a n n i n 9 — d i t ideaal nagejaagd en velen hebdien T 9 . e b r a c h t t o t d en naam van geestelijke (d.i. bijzondere, gods^ s t i g e ) menschen. tegen h e f
e
^ ^ a l l e S i S de ei9enwilli9e godsdienst, de zonde gebod: dat de menschen door hun godsdienst willen
zalig worden of tenminste zekerheid der zaligheid willen verkrijgen door de oefening van den godsdienst. Zulke godsdienstige mÊnschen waren ook de Farizeeën. De schare zag hoog tegen hen op en velen probeerden hun voorschriften in den godsdienst te volgen maar 't was een zwaar juk. En toen de Heere Christus hun godsdienst onderhanden nam, bleek het zelfs dat zij godsdienst veinsden, maar niet beoefenden. Daarom riep Hij de stakkerds, die in ernst dat juk opnamen en daaronder vermoeid en belast werden tot Zich. Zijn juk is niet zoo hard. Precies zoo ging het onder de geestelijken en in de kloosters. Hoeveel godsdienst die geveinsd was! En dan, ernstige zoekers als Luther onder het juk, dat hem 's nachts deed snikken op zijn hoofdpeluw. Hoe heeft ook het Piëtisme dit juk van den godsdienst op de menschen g e l e g d . . . en hoeveel geveinsde godsdienstigheid, (overdreven geestelijk zegt men dan, maar 't is niet Geestelijk) . . . en hoevelen hebben gezucht om toch zalig te worden door zóo en zóóveel godsdienst — en hoe is de zekerheid der zaligheid in Christus geraakt op de ongewisse baren van zelfonderzoek (of men wel de vereischte godsdienstigheid had.) W a t is ten behoeve daarvan een gansche menigte litteratuur over het geloofsleven en over de godsdienstigheid, die naarstiger nog dan de H. Schrift is gelezen en waaraan geslachten zelfs godsdienstigheid beoefenden. Een bevindelijke schrijver lezen was immers het innigste van den godsdienst en je kunt het 't langste volhouden . . . uren lang bidden gaat niet, een uur lang B i j b e l l e z e n of psalmen zingen, dat is ook niet vol te houden — maar 'n bevindelijke schrijver houdt je uren lang „godsdienstig". V a n d a a r dat zij meestal het grootste Bijbelboek verre in omvang o v e r t r e f f e n . Er gaat ongetwijfeld bekoring uit van d i e taai v o l g e h o u d e n godsdienstoefeningen, er ligt een zekere glans over een leven, dat overstraald wordt van een levendige oefening der godsdienstige functie. Wanneer we aan de Tafel des Heeren gemeenschap hebben met Christus en Zijn volk en hooren, wat Hij zegt in Zijn W o o r d , dan is dat alles zóó heerlijk, zoo boven alle andere dingen van ons leven . . . dat wij, als Petrus op den berg der verheerlijking, d a a r w wilden blijven. Echt godsdienst oefenen in gemeenschap met Christus is boven al het aardsche heerlijk. Maar dan gaan we licht in onzen godsdienst genieten en willen we dat behouden. ,1 Christus is onze Heer, ook als we straks naar huis gaan en bro eten en vanavond als we slapen. Maar dat is ons dan niet genoeg-
willen godsdienst blijven oefenen en merken dan spoedig, dat e£ kan. Meestal blijven we het dan toch als ideaal zten en zien m dan hoog op tegen die echt godsdienstige menschen. Zoowel bij de Piëtisten als bij Rome worden ze als „bijzondere" menschen geëerd. Ér gaat altijd een lichte griezeling van eerbied door mijn gemoed, als ik met zulke „geestelijken" in aanraking kom. In Augustus kwam ik op het Broeder- en Zusterplein in Zeist — ook daar die godsdienstige sfeer over alles in mijn voorstelling, 'k Ben voor de aardigheid in den banketbakkerswinkel gegaan om kennis te maken met godsdienstige menschen en gebak — maar 't was alles zoo heel profaan . . . 'k hoorde iemand hoesten, een gewone juffrouw woog gewone koekjes af en ik betaalde gewone kwartjes. A l l e e n . . . op het deurplaatje s t o n d . . . 's Zondags gesloten. Dat was echt. En de waar was goed. Dat gaf dus geen schrijnend contrast. Ik zag er geën veinzerij. Maar godsdienst ook niet. In dit opzicht won het Zusterplein het van het Schaepmanmonument in Rijsenburg. Ook hier weer dat godsdienstig gebouw, het Seminarie, en 't godsdienstig cachet aan den naam van geestelijke v e r b o n d e n . Maar ook hier weer die profane dingen, waar je godsdienst verwacht: Zie daar zit Dr. Schaepman te dichten, daar spreekt hij voor de Kamer, daar geeft hij college, daar houdt hij een verkiezingsspeech — en het eenige v r o m e . . . is het leelijkste; het Roomsch devote gezicht is leelijk, een bespotting van het echte m e n s c h e n g e l a a t zooals dat opziet tot God. E r is z e k e r plaats voor kiesche uitbeelding van den mensch in zijn godsdienstige functie, van den mensch die bidt, van menschen in de kerk, ook v a n den bijzonderen „geestelijken" mensch met zijn devoot gezicht van eigenwillige godsdienst. „ ^ a a r juist als het den schilder te doen is om de godsdienstige [unctie uit te beelden — dus niet maar om mooie „vleeschpartijen" 0 om mooie gevouwen handen — dan moet hij falen bij de „bijals e r C 9 e e s t e ^ k e menschen. Dan moet hij, een gewoon mensch gla model nemen, zooals Rembrandt voor zijn „Oude vrouw met den e n N1C- Maes voor zijn „Biddende vrouw vóór den maaltijd", T d e n k e n m eestal, dat de Apostelen bijna even devote gezichten b i i het visschen als hun beelden in de Roomsche kerk. jujst js
£
^oornaamste van „Apostelen": de godsdienstige functie, ee lden valsch getypeerd. Deze heiligen in de werkelijkvan g l-i "Seestelijken" en geen „devoten", maar menschen in
heid
^
°m ii c ''
6
beweging als wij, die allen godsdienst brandmerkten.
zonde
buiten het
geloof
W a t vraagt dan de Heere van ons? Allereerst, dat wij in ons geheele bestaan tot Hem in de recht verhouding staan, in het Verbond, door het bloed des Nieuwen Verbonds en door den Heiligen Geest. Dat is de ware religie verhouding. Die kan er zijn bij kinderen voor de geboorte — (Johannes de Dooper) — die is er als Gods kinderen slapen, als ze oud en sufferig en kindsch worden, of als ze krankzinnig zijn. Zij doen daar niets aan af of toe. 't Is Gods vrijmachtige verkiezing, die hen in die verhouding tot Hem heeft gesteld. Hier is het Verbond, dat Hij met ons en met onze kinderen opricht — ook zonder dat wij een bepaalde „verbondsgedachte" hebben en buiten alle „Verbondsmatige preeken" om. En de godsdienst van dit Verbond is het geloof. In den H. Doop spreekt de Heere Jahwè Zijn volk toe als Zijn eigendom. Hij spreekt van hun zonde en vervloeking, van de volkomen verlossing in Christus, van hun levensweg, die zal moeten zijn de weg des Verbonds, de weg des geloofs, de weg van bekeering. Hij, die ons gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed, is onze Heer en wij zijn Zijn slaven (doulos is slaaf. Een heel mooi Schriftwoord, dat door de „menschenrechten" van het Humanisme in verachting is geraakt.) De Heidelbergsche Catechismus begint zijn onderwijs zoo breed met deze religie-verhouding, met dit Verbond Gods met ons: ,,dat ik met lichaam en ziel beide in leven en sterven niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers, Jezus Christus' eigendom ben . . . die mij zóo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelschen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, . . . en ook alle ding tot mijn zaligheid dienstig m a a k t . . . en ook mij door den H. Geest van het eeuwige leven verzekert en mij bereid maakt Hem te leven (d.w.z. als zijn slaaf te leven). Hier staat niet onze godsdienstigheid voorop. Hier staat niet. dat ik door den godsdienst der kerk nauw te volgen mag zalig worden. En ook niet: dat ik het van mijzelven gelooven mag, dat ik een bijzonder godsdienstig mensch ben, daarin uitkomende, dat ik hoogere indrukken en gedachten en angsten en bevrijdingen gekend. ï Neen, hier staat de Verkiezing, het Eeuwig W e l b e h a g e n Heeren en het werk van Christus voorop.
En dan komt de godsdienstigheid der kinderen Gods in de tweede i
„laats. Dat is het geloof. Het aangrijpen van de verzoening om huns levens wil. 't Geloov e n van Gods beloften voor Zijn volk. T u s s c h e n alle andere profane levensmomenten als slapen en eten en denken aan onzen arbeid en onze ontspanning — bij welke momenten de Heere zijn volk zoo bewaart, dat geen haar van hun hoofd kan vallen zonder Zijn wil — mogen de kinderen Gods nu ook in speciale momenten godsdienst doen. Niet om zalig te worden door hun godsdienstige functie te oefenen, want wat zouden zij toebrengen aan die volkomen verzoening door Christus' offerande aan het kruis. Ook niet om zeker te worden van hun zaligheid. Want geloofszekerheid is niet: zekerheid-dat-ik-waarlijk-geloof, maar zekerheid door het geloof van Gods beloften, 't Is geen zekerheid van m'n gelooven, maar zekerheid van de dingen die God belooft ook aan mij in verband met Zijn volk. Een mensch, die eet, heeft ook wel zekerheid, dat hij eet, maar 't gaat hem toch om 't voedsel en niet om zijn eten. En iemand, die met overtuiging ergens over spreekt is ook wel overtuigd, dat hij met overtuiging spreekt, maar 't gaat hem toch om datgene, waarvan hij overtuigd is, om de waarheid die hij verdedigt. De eter die op zijn eetfunctie gaat letten en de overtuigde spreker, die zijn overtuigdzijn gaat beschouwen verliezen datgene waarom het gaat uit het oog. Zoo ook degenen, die door hun gelooven zeker willen worden van wat de Heere ons wil doen gelooven. Wat wil de Heere ons dan doen gelooven? Al wat Zijn Woord zegt. Zoowel vloek als zegen, al naar onze situatie is ten opzichte van Hem. H' 'J wil, dat de Farizeeën zullen schrikken van 't oordeel bij Johannes den Dooper. Lffi dat Abraham zal gelooven, wat Hij hem goedgunstig beJo wt van het komende zaad. 9odsdie
°nS
Ze9t
— daaruit moeten we leven. En niet uit onzen
Door n/et U i t o n s S l o v e n , als godsdienstige functie. Gods bel f1 hebben de heiligen van alle tijden gesteund op hebben • ^ ^ h e bben zij gevreesd voor Zijn vermaning. Daaruit Zl) 9 e ' e e fd. Het geloof, dat is de rechte, van God geordi-
neerde godsdienst — dat is de rechte uitoefening van de godsdien stige functie in de momenten die God daartoe in ons leven be schikt.1) Men kan niet van zijn wieg tot zijn graf in alle momenten g e loovig werkzaam" zijn. Wie dat per sé willen, toonen daarmee dat zij van hun „gelooven" de zaligheid verwachten. Waar het rechte geloof is, daar is ook de beperking en de begrenzing van de godsdienstigheid tot de van God geordineerde grenzen. Overal elders, waar de mensch door zijn godsdienstigheid zijn geweten wil stillen en zijn God wil tevreden stellen, daar overschrijdt deze functie haar grenzen. Vandaar dat de Koran een boek vol godsdienstige spreuken is — de Woorden van Boeddha eveneens. Zij zijn er oer-vervelend van. Maar de Bijbel is niet zulk een „godsdienstig" boek. Vergelijk eens het eerste hoofdstuk van den Koran: ,,'t Hoofdstuk van de Koe, te Mekka geschreven in tweehonderd zeven en tachtig regels begrepen" 1 ) vol godsdienstige spreuken en Genesis 1, waar van godsdienst niet eens gerept wordt. Lees de geschiedenis van Abraham. Beschreven worden zijn afkomst, familie, uittocht uit Ur, inkomst in Kanaan — alles in een bepaalde religie-verhouding tot God — maar van zijn godsdienstigheid wordt slechts een enkel woord gezegd. Hij bouwde een a l t a a r . . . en riep den Naam des Heeren aan. In onzen tijd zou men zeggen: hij ging naar de kerk. Meer niet. Verder de geschiedenis van Sara in Egypte. Abrams rijkdom, de scheiding van Loth — de oorlog in de vlakte van Sodom, — en van „godsdienstigheid" geen sprake. Maar in Gen. 15 : 6 staat: En hij geloofde in den Heere en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. In Rom. 4 wordt dit geloof aangewezen als de rechtvaardigheid van Abraham. Abraham behoefde geen meerdere godsdienstigheid tot zijn rechtvaardiging, 't was alles uit genade en niet uit den godsdienst. En deze genade wordt dan uitvoerig beschreven in de verbondssluiting (Gen. 15). En verder wordt van Abraham niets godsdienstigs meer gemeld, dan dat hij op zijn aangezicht viel om te luisteren naar Gods beloften (Gen. 1 7 : 3 ) en dat hij wederom op zijn aangezicht viel en lach1) Prof. Vollenhoven noemt de godsdienstige functie naar deze rechte uit oefening: pistische functie (van pistis = geloof). 1)
Vertaling van Du Ryer, Amsterdam 1696,
(!) (vs. 17). dat hij zijn gansche huis het teeken des Verbonds f dat hij voor Sodom bad, dat hij voor Abimelech bad, (20 : 17), dat'hij zijn zoon Izaak besneed, dat hij Izaak offerde en dat hij een eed zwoer bij de opdracht aan den ouden knecht. Zelfs bij zijn sterven — hét geliefde moment voor den godsdienst - - wordt er van den vader der geloovigen niets anders gezegd dan- Abraham gaf den geest en stierf, in goeden ouderdom, oud en des levens moe en hij werd tot zijne volken verzameld. Lees daar nu eens naast de levensbeschrijving van den grooten -elfverloochenaar J. van Lodensteyn door Everhardus van der Hooght en dan ziet ge toch dat de Bijbel lang niet zulk een „godsdienstig" boek is, vol van den godsdienst der menschen, maar dat de H. S. de godsdienstigheid beperkt tot het geloof. En alle godsdienstigheid, die niet uit het geloof is, is zonde (Rom. 14 : 23). En die uit het geloof is ovêrschrijdt de grenzen niet welke God haar stelde in Zijn Woord. C
De volken rondom Israël waren dóór en dóór godsdienstig. Iedere slachtplaats was offerplaats. De Heere wilde maar éen offerplaats, vaak moeilijk te bereiken vanwege den afstand. En Hij verbood hen streng in de poorten te offeren. Naar al den lust hunner ziel mochten zij slachten en vleesch eten, profaan, de onreine moest evengoed mee eten als de reine en men moest het zonder ritueel, zonder godsdienst, eten als een ree, als van een hert. (Deut. 1 2 : 1 3 - 1 5 en 2 0 - 2 3 . ) De slachtplaatsen zijn evenwel tóch offerplaatsen geworden. Israël kon het moeilijk zoo nuchter houden. Er moest toch op ieder dorp en iedere week gelegenheid zijn tot offeren. Alzoo werden de hoogten in Israël niet weggenomen, het volk offerde en rockte nog op de hoogten vanwege zijn godsdienstige behoeften! En is dat ook niet het droeve refrein in de kerkgeschiedenis? In de Middeleeuwen heeft de godsdienstigheid zich uitgebreid over alle levensterrein. De gansche reeks van eigenwillige-godsdienstmom enten heeft echter den zuiveren godsdienst des geloofs verrongen. En meteen verloor men ook de rechte levenspractijk door - valsch dualisme van kerk en wereld. In de machtelooze poging om de wereld Roomsch te heiligen door den godsdienst werden de ^•e-godsdienstige momenten (die er bleven ondanks alle wijding ,j e r v a n d e kerk uitging) als gebied des Satans gezien. Zoo werm e n s c h e n verdeeld in godsdienstigen (de geestelijken) en" • . j enop het terrein des Satans woonden en leefden in niet9°dsdienstige momenten.
Terugkeer tot de H. Schrift bracht weer den zuiveren godsdienst des geloofs — en ook het practisch staan in het gansche leven voor den Bondsgod, ook in de momenten dat men niet godsdienstig i s Luther wist weer van het Schriftuurlijk geloof. En hij waardeerde ook — zij het wat in den zin der romantiek — de levensmomenten zonder godsdienst. Luther bleef zelf ook worstelen met het middeleeuwsch dualisme: kerk—wereld. Bij Luther meer in dezen vormgeest—vleesch, godsdienstig—wereldsch. Hij bleef ook na zijn breuk met de Roomsche kerk nog lang een kruis slaan bij het bidden. Maar hier is nu het eigenaardige, dat een zeer bijzonder geestelijk, godsdienstig man als L u t h e r . . . met volle vrijmoedigheid huwt en zelfs vroolijk met zijn kindertjes als een wereldsch mensch spelen kan. Deze spanning: 'n godsdienstig mensch, die een profaan liedje zingt en deze niet-godsdienstige levensmomenten vroolijk aandurft — heeft steeds weer allen geboeid, die het dualisme der Middeleeuwen niet hebben overwonnen. Vandaar ook dat men vaak in Piëtistische kringen met „Luther in zijn huisgezin" een weinig dweept. Stel u voor: zoo'n innig vroom bijzonder mensch als Luther en dan pret maken met zijn kindertjes! Het geeft degenen, die steeds gemarteld worden door dat dualisme en die weieens angstig vragen of ze niet heel hun leven van 's morgens tot 's avonds godsdienstig moesten maken, rust, dat Luther ook wel eens niet-godsdienstige momenten aandurfde. Toch zijn er ook steeds consequente „vromen" geweest, die beweerden, dat een mensch niët lachen mag en zich niet mag versieren, noch feesthouden. Zij hebben de geheele „wereld" opgeëischt voor den godsdienst en alle niet-godsdienstige momenten eenvoudig als „wereldsch" gebrandmerkt. Dezen hebben Luther dan ook steeds verweten, dat hij een „wereldsch" mensch was. Degenen die voortleefden in de bevindelijke sfeer van de moderne devotie moeten bij Luther wel iets „wereldsch" g e v o n d e n hebben in zijn niet-godsdienstige levensmomenten. De Anabaptisten hebben er dan ook Luther om gescholden! Zij achtten hun eigenwillige ijver voor het koninkrijk Gods, hun „hoogten", méér dan Luthers „vrijheid des Christenmenschen". En ze schenen ook meer te zijn. Hoogten zijn aantrekkelijk. Het is alleen aan de buitengewone werking des H. Geestes toe te schrijven, dat de moderne devotie en het Anabaptisme het moesten afleggen tegen de Reformatie. Want de eersten schenen v r o m e r .
Door de moderne devoten was een gansche reeks stichtelijke bevindelijke" litteratuur gegeven. Bernard van Clairvaux, Tauler, R u u s b r o e c , Brugman, Thomas a Kempis zijn veel gelezen, 1 ) precies als in de 18e eeuw de z.g. Oude Schrijvers — doch in den tijd der R e f o r m a t i e verbleekte hun glans van godsdienstigheid tegenover het Woord Gods, dat in het geloof werd gelezen. In geschiedenisb o e k e n wordt vaak hoog opgegeven van de moderne devoten als v o o r l o o p e r s der Hervorming. Maar er is in den bloeitijd der Reform a t i e van hun geschriften nauwelijks een spoor te ontdekken en in de belijdenisschriften, die toen werden opgesteld is hun geestesrichting niet vertegenwoordigd, evenmin als die der latere devoten. Eerst toen de kracht der Reformatie inzonk, toen men weer uit de godsdienstigheid in plaats van uit het geloof in Christus ging leven — toen men weer alle levensmomenten onder 't godsdienstige vangen wilde (Lodensteyn, Teelinck e.a.) toen is weer Thomas a Kempis in eere gekomen. Maar in de Reformatie leefde men zoo nauw bij het Woord, dat men durfde leven uit het geloof en in het gansche leven wist voor God te staan, ook bijv. bij het wijndrinken. Vooral Calvijn heeft het Woord Gods op de consciënties der Christenen gebonden en overal den eigenwilligen godsdienst bestreden. De godsdienst uit het geloof — ingericht naar het Woord Gods — en het staan met alle functies, in alle sferen onder de Souvereiniteit van den Bonds-God — . . . dat heeft Calvijn geleerd uit de Heilige Schrift. Het Calvinisme heeft hem daarin met meerder of minder inzicht in de Schrift gevolgd. In de practijk hebben de principieel Gereformeerden steeds onderscheiden de momenten van godsdienst uit het geloof en de alles omvattende levenshouding „des geloofs" in de Bonds-Religie. Omdat zij geloofden in Christus, durfden ze de niet-godsdienstige momenten aan. De aarde is des H E E R E N , van Jahwè. En deze „koude" Calvijn — en deze „nuchtere" Gereformeerden, v an wie Jean de Labadie bij de eerste kennismaking een koude indruk kreeg — deze mannen des geloofs hebben den dienst des eeren in de ambten en in de bediening van Woord en Sacrament oven alles heerlijk geacht! De Gereformeerde kerkedienst heeft uizenden gesterkt in 't geloof en doen wandelen in het Verbond, ook Jn geldzaken en in de politiek en in het onderwijs. De ' H P n n " ^ 1 ^ 3 1 1 ® " *s v o o r v e l e n geweest een ontmoeting met den | ï — J a h w è , die het vrome moedertje sterkte in de huiseW . Moll, Johannes Brugman.
iijke bezigheden en den volksvertegenwoordiger moed gaf om de publieke meening te weerstaan omtrent defensie en financiën en Zondagsrust. Toch hebben de menschen van den modernen „innerlijken" godsdienst en van de binnenkamer en van het „altijd-durend-vroombewustzijn" dikwijls laag neergezien op die oppervlakkige kerkelijke Gereformeerden. Coornhert en de menschen van het Inwendige Licht, de Remonstranten en de Piëtisten, de liberalen en de ziekelijk Gereformeerden, de Methodisten en de Ethischen hebben beurtelings de pretentie gevoerd, dat zij den godsdienst inniger, dieper en heiliger hadden dan de Gereformeerden. Maar de geschiedenis heeft geleerd, dat juist bij deze Christenen het meest de kerken leeg staan op Zondag of de Avondmaalstafel wordt geschuwd — dat juist onder hen de moderne geest der eeuw zijn tienduizenden heeft verslagen — dat juist in hun groepen de Schriftcritiek den Bijbel wegnam. Juist bij hen is de godsdienst eenerzij ds verteerd onder de machtelooze poging om het leven te beheerschen (Puritanisme, BergredeChristendom), en anderzijds verdord door de boedelscheiding tusschen geloof en weten en tusschen den godsdienst van het innige hart en de neutrale wereld. Juist bij hen moest het Christendom de aarde loslaten. Zij die Jahwè aanroepen in het geloof kunnen de rechten van Jahwè op die aarde prediken. Maar het Christendom-dat-de-godsdienstigheidvereert kan alleen de rechten des godsdienstes uitroepen. Maar dan slechts over de godsdienstige sfeer. Verder niet. En dan zijn kerk en bijbel en God en Zijn volk dingen uit den godsdienst. Wordt dan deze godsdienstige god der Christenen vergeleken met de godsdiensten der volken en met de reëele machten als Mammon en Proletariaat, dan moet ieder eerlijk onderzoeker bekennen, d a t . . . er slechts relatief verschil is. Het probleem van dit Christendom en de groote godsdiensten der wereld — en dat van dit Christendom en de wereld — is hier hetzelfde probleem als bij Israël n.1.: Waar méér godsdienst te genieten viel: bij het kalf van Bethel of bij de Baals der heidenen. En dan anderzijds: W a t meer voordeel bood in de practijk. Juist bij deze godsdienstige anti-Gereformeerden is de Crisis van het Christendom tot een doorbraak gekomen. W i j staan thans midden in deze doodelijke crisis van het „Christendom", die zoowel den godsdienst als de aarde betreft.
Angstige vragen doet men elkander.
W a t is er van den godsdienst? En wat is er van onze roeping voor de
aarde?
Er zijn profeten opgestaan, die met felle religieuze spot de godsdienstigheid der Christenen hebben gegeeseld. En het Christendom moet bekennen, dat de vijand raak slaat. Of is er geen waarheid in wat Karl Barth zegt in zijn verklaring van Rom. 1 : 1 8 : De toorn Gods is over alle godsdienstige goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen. W i j meenen te weten wat we zeggen, als we God zeggen, maar het is goddeloosheid (Römerbrief p. 19) God zelf is door ons als God niet gekend — wat wij God noemen dat is in waarheid de mensch zelf. Hij bedenkt zijn eigen begrip God — hij voelt zijn eigen gevoelens en zegt: ik heb met God gemeenschap gehad." Deze geweldig godsdienstige man slaat in zijn dorst naar een werkelijken een waren majestueuzen God, een eeuwigen metaphysischen God, alle burgerlijke godsdienstigheid neer. En menigeen, die (als vroeger Luther) zucht onder het zware juk der godsdienstigheid om zalig te worden — en menigeen die moe is van de droge redeneeringen over een scholastiek godsbegrip — en menigeen die de laffe mystiek onzer dagen zat is — vindt bevrijding bij Karl Barth en zoekt weer existentiel (d.i. niet-theoretisch en niet gevoelig en niet godsdienstig) naar God — naar den levenden, reëel over ons staanden God van Karl Barth. Maar hier — ,,zur Sache" — vindt hij bij Karl Barth niet Jahwe en niet Zijn volk, maar de Onkenbare, de God die ten allen dage over alles toornt en ... de wereld. Het geloof is bij Barth de Crisis van de godsdienstigheid. Getypeerd door Christus' Kruis. Christus wilde niet meer godsdienstig zijn, (Godsdienst is immers de hoogste titanische menschelijke mogelijkheid, de hoogste zonde?) maar slechts arme gehangene kruiseling. Zoo moeten wij ons ook overgeven en onzen godsdienst leeren zien als zonde, zegt Barth. God heeft Christus verhoogd. In ons kruis, in onzen dood aan den Godsdienst verhoogt God ons ook. Het teeken der religie, dat ^e gansche houding tot God teekent is bij Barth niet meer de godsdienstigheid ( en dat is gelukkig) maar het kruis der crisis. Doch daarmee is het laatste greintje christelijk geloof, dat roemt in de verzoenende kracht van Christus' roode levensbloed en in de kracht
Zijner lichamelijke opstanding en in het Verbond -— verdwenen. Hier is de Crisis van de valsche godsdienstigheid aangezien voor . . . het ware geloof. Deze crisisvroomheid is het eindpunt van den eigenwilligen godsdienst. Zij leeft van de critiek op de godsdienstigheid der menschen buiten het geloof. Doch meteen sluit zij het ware geloof van Abraham, de echte godsdienst, die Gode welbehagelijk is, mede in bij de ongerechtigheid. Voor zijn strijd tegen de godsdienstige eigengerechtigheid der menschen kan Barth zich beroepen op Luther en Calvijn. En op den Romeinerbrief. Evenwel — de H. Schrift kent een „uitverkoren volk", het volk van Jahwè — Calvijn onderscheidde dit volk scherp van degenen, die de Heere liet liggen in den val, die Hij verwierp. Maar bij Barth zijn de Uitverkiezing en de Verwerping beide tegelijk over dezelfde personen. Zoodat we niet kunnen zeggen: hier is het uitverkoren volk en daar is de wereld. W a t we zien, ook in de kerk, is „wereld", „verwerping". En als „anschaulich" verworpenen mogen we in de kerk om genade bidden samen met de wereld, volgens Barth. En deze totale negatie van het uitverkoren volk — en van hun God Jahwè — wischt de grens tusschen kerk en wereld uit. Kerk is de plaats waar men telkens door de zonde van den godsdienst tracht tot God te naderen. Kerk is tevens de plaats waar aan den godsdienst onze verlorenheid het meest duidelijk openbaar wordt. W a a r we dus ook het dichtst aan de crisis-genade staan. De allesbeheerschende beteekenis ten opzichte van God heeft de godsdienst hier verloren. De titanische poging om door godsdienst God te naderen is hier mislukt. En opgegeven. Radicaal opgegeven! De moderne mensch, moe van het hemelbestormen, geeft zich op genade of ongenade, juist in godsdienstig pogen, over aan de barmhartigheid van den God die ellendigen genade bewijzen zal. En in deze houding blijft hij volharden. Dat is de eenige houding die den mensch past, meent Barth. Dat is de houding des „Glaubens". De mensch, Welt, Zeitlichkeit, — tegenover God, de Eeuwige, de Onkenbare. En zóo fanatiek is hij tegen den godsdienst, dat hij het ideaal, het wandelen met God, ziet in de Adam-figuur van Michel Angelo: Adam is bezig, vlak bij God, in den staat der rechtheid en doet of hij God niet eens ziet — Adam bij God bezig aan zijn werk zonder godsdienst.
M a a r E v a doet godsdienstig, buigt devotelijk Barth de typeering der eerste ( h o o g s t e )
— en daarin
ziet
zonde!
Gij gevoelt hier bij Barth de onderscheiding tusschen godsdienst en religie, die ons bezig hield. W a t Barth predikt is niet een bepaalde godsdienst, maar een allesbeheerschende verhouding tegenover God waarbij ons past de crisishouding. Dat is formeel weer religie. Deze religie-houding is bij Barth weer universeel. W i j zijn van top tot teen in alle sferen „Welt". Bij voorkeur herinnert Barth ook in den godsdienst aan de niet-godsdienstige momenten. Samuël sliep (was dus niet godsdienstig) toen de Heere tot hem kwam en hem riep. Zijn crisis-religie betreft ook alles in de schepping en in de cultuur. Ook de verlossing is absoluut. „Geen haartje gemist". Römerbrief pag. 296. Ook ten opzichte van onze taak voor de aarde is Barth de Crisis van alle godsdienstig cultuuroptimisme. Terecht, want de Heere heeft de kerk niet geboden, dat zij de wereld en de cultuur voor Hem verovere. Dat wij bijv. van Nederland Israël wilden maken. Evenmin dat wij al ons eten en drinken uit het geloof en ter eere Gods zouden doen. In 1 Cor. 10 : 31 gaat het over de Christelijke vrijheid tegenover godsdienstig eten van godsdienstig vleesch der heidensche slachtplaatsen. (Vgl. 1 Cor. 8 : 8 en Rom. 14 : 23) dus niet over 'n gewone maaltijd. Soli Deo Gloria bij het kopje chocola op een Jaarfeest van de Jongelingsvereeniging wekt terecht den spot van Barth. Evenals het godsdienstig Luthersch Cultuuroptimisme in Duitschland. Geweldige slagen komen op dit goedmoedig „Luthertum" terecht. Zeer vaak terecht. Niettemin slaat hij met het cultuur-optimisme ook de positieve waarden neer. Als Paulus schrijft: de machten die er zijn, zijn van God geordineerd, dan zegt hij: Ja, hier staat woordelijk iets positiefs van de Overheid, maar dat is tegen den inhoud van heel den Romeinerbrief. Dat kan niet positief bedoeld zijn. Overheid is evengoed onder het oordeel als de Revolutie. Gij gevoelt wel, dat mét het dwaze Christelijk-godsdienstig Cultuuroptimisme ook de grondslagen van de Overheid worden ondermijnd en een relativisme in de politiek wordt gebracht, dat den w eg kan banen voor Communisme en Fascisme. W i e zal nog de Overheid steunen, in 't geloof dat zij van God is? Zoo dreigt de crisis van de godsdienstigheid-van-het-Christen-
dom en de crisis van zijn cultuuroptimisme om te slaan in een volslagen crisisreligie. Jahwè is dan de Onkenbare. Zijn volk is . . . de wereld in crisis geloof is dan crisisbesef, act van negatie van alles; religie is dan volgehouden crisishouding over ieder levensterrein terwijl men toch juist daarom maar gewoon medewerkt, doch zonder positieve waarden ten opzichte van God. W i j „Calvinisten" kunnen ten opzichte van de Crisis van het Christendom niet onze handen in onschuld wasschen. W i j hebben misschien wel niet de meeste hoogten. Maar we hebben er toch vele. En vergeet niet, dat Juda later nog erger werd dan Israël. Ook bij ons is de godsdienstigheid vaak gesteld vóór de Bondsverhouding. Het geloofsleven is beschreven als ware dat het gansche leven. Pistologische boeken werden gelezen méér dan de H. Schrift. En deze op zichzelf zeer als wetenschap te waardeeren beschrijvingen des geloofs zijn mettertijd afgezakt tot beschrijvingen van de psychologie van den mensch die gelooft. De kennisse van de Godsopenbaring („kennisse Gods") is zoo licht geworden tot zondige scholastiek-wetenschappelijke beschrijving van het Goddelijke „Wezen". En de gemeenschap der kerk met haar Hoofd in den hemel is zoo vaak gemaakt tot „diesseitige" genieting door het individu in een mystieke beleving. En de Heere Jahwè, zooals Hij in de H. Schrift zich openbaart, is zoo vaak verward met het hoogste Zijn van de Grieksche philosophie. En het cultuuroptimisme was ook onder ons groot in zijn vrome leuzen. En al naar dezen godsdienst is vaak ook de ethische stand der gemeente. Ja vaak is het doen van Jezus' Woord alleen maar in de ethische sfeer gezien. Moralisme! Om dit alles hebben we ons te verootmoedigen. En als Barth ons komt striemen om onzen begripsgod, dien we wetenschappelijk beschrijven en om onzen gevoelden god, dien we o zoo gaarne voelen, om onzen cultuurgod, om onzen „godsdienst" en onze ethische onwaarden — als hij dit alles in zijn Fragwürdigkeit ten toon stelt — dan zullen we zwijgen en ons voor God verootmoedigen. Maar als hij ons dan spreekt van den Onkenbare, den gansch Andere, die Eeuwigheid is — dan zeggen wij: neen, dien God kennen we niet, want wij zijn het volk van Jahwè, die ons heeft uit-
verkoren, die met ons een Verbond heeft gemaakt, die ons ook het geloof heeft gegeven, dat wij Hem kennen. Deze onze Jahwè dezelfde als bij Israël <— is Christus Jezus.1) De mensch Jezus, lichamelijk opgestaan en lichamelijk in den hemel. J a h w è , de God des Verbonds is de levende God, die met Zijn volk meeleefde en beurtelings verblijd was over zijn volk en dan weer toornde. — Zoó leeft onze Heer (Kurios) mee met ons. Niet met de wereld, maar met ons, Zijn uitverkoren gemeente, Zijn kerk, Zijn lichaam, de eene heilige algemeene kerk. Dan zingen we de psalmen Davids van dien Jahwè en van Zijn Verbond, en van Zijn volk. Ook nog in dezen tijd. En dan staan we sterk ook in de crisis van het Christendom. Dan bewaren we Gods Woord —- zoowel het Oude als het Nieuwe Testament als éen Woord Gods. Dan leggen we het Nieuwe Testament niet Grieksch uit — maar Oud-Testamentisch. En dan zijn het O. Testament en het Nieuwe ons niet als iets vreemds — maar juist zeer „eigen". 2 ) Die Jahwè van Israël is dan niet een vreemde voor ons. Maar onze Heer en onze Bondsgod, die boos op ons is als we doen wat kwaad is in Zijn oogen en die goed over ons is en Zich verblijdt als we in Zijn wegen en in Zijn Verbond wandelen. De aarde is van Jahwè. Alles van ons leven heeft met Hem te maken. Ook onze nietgodsdienstige momenten. Ook de tijd van ons leven dat wij slapen. Ook de Overheid, Gods dienaresse. Ook het loon onzer arbeiders — ook de lessen in wiskunde op de scholen. De rustige niet-godsdienstige houding vlak bij den H E E R E is mogelijk! De gansche religie-verhouding die bij Barth crisis is, heet in de H. Schrift Verbond. Zoo staat dan tegenover de Religie van Barth de religie van de H. Schrift zooals Calvijn dat heeft gezien in beginsel en zooals de Gereformeerden dat hebben nagevolgd in de prediking van den godsdienst des geloofs en het wandelen in het Verbond. En zooals het Calvinisme dit wandelen in het Verbond nader heeft gezien voor alle levensterrein. En ook beoefend. ' ) Jes. 63 : 9. Jer. 23 : 6, De Heere"onze Gerechtigheid. Richt. 6 : 21, Malak Jahwè. 2) Niet beide „vreemd" als bij Brunner, „Zwischen den Zeiten", 8. Jahrg. Heft 1, pag. 35 onderaan. Overigens een zeer belangrijk artikel over den Griekschen invloed op ons „Nieuw Testamentisch" denken.
Wanneer we zóo Gods Woord mogen bewaren — als volk van God —- in de ure der verzoeking die over het gansche Christendom dreigt te komen — zoo zal de Heere, naar Zijn belofte, ook ons bewaren in die ure. Dat is een rijke troost. Want de tijden zijn bang. En de vijand is sterk. , En altijd weer zijn er overloopers, die — nu het mode is — ook de crisis-religie gaan prediken en het kruis overal bij te pas brengen. God geve ons het ware kruis van Christus, de smaadheid om Zijns Naams wil — te dragen, bij momenten, en dan weer heel gewone niet-permanent-godsdienstige menschen te zijn. Zooals Paulus, die nadat hij te Filippi gegeeseld was, de volgende week in Thessalonica nacht en dag in zijn handwerk bezig was met echte inspanning van den werkman die God vreest en daarom aan zijn werk denkt. Diezelfde Jahwè geeft ons ons dagelijksch brood, en is er zeer op gesteld, dat onze werkhanden ook een enkele maal gevouwen worden om Hem te smeeken. Hij stelt de wet der getallen en ruimten, Hij doet de krachten bewegen, Hij onderhoudt ons physisch en organisch en psychisch leven en ook ons denken. Hij stelde en onderhoudt de sociale onderscheidingen, Hij leidt de geschiedenis, Hij heeft de tong gemaakt tot spreken en Hij gaf de Overheid het zwaard. Hij stelt de Rechters om recht te doen en om de boozen te straffen — Hij stelt ook de gelegenheden voor Zijn volk om Hem aan te roepen en behoudt Zijn kerk — en zuivert Zijn dorschvloer en redt iederen keer weer het overblijfsel dat naar de verkiezing is. Hij ontvangt ook den lof en de eere en de heerlijkheid van dat volk. Dat alles in ons leven heeft met God van doen. Daarmee bemoeit Hij Zich. Hij vertoornde Zich over de vrome liberalen die de kinderen Gods vervolgden, vanwege den godsdienst, evengoed als over den Bond van goddeloozen in Rusland. Hij leeft, en heeft een machtigen arm. Hij leeft met ons mee als vroeger met Israël. En wij mogen dat weten. Uit Zijn Woord. Hij is niet tegelijk toornig en goed over ons. Maar als we kwaad doen mogen we Zijn toorn wel vreezen. En als we in Zijn Verbond wandelen mogen we Hem loven en vrij-
moedigheid hebben. Wanneer we Hem durven noemen als die Jahwê van het O. T . dan staan we tegenover allerlei eigenwillige godsdienst — maar ook tegen de Religie van den Onbekenden God van Barth. Dan is er voor ons gelegenheid om existentiel te spreken van Hem, die is en niet „nur theoretisch" of „erfahrungsgemasz". En wanneer we Zijn Verbond dan kennen als de religieverhouding, dan zien wij ook de scheiding van Zijn kerk en de goddelooze wereld — dan zien we de kerk onder het verbond en de wereld erbuiten. En wanneer we dan de rechtvaardigheid van het Genadeverbond leerden zien als het geloof —, dan zien we degenen die Zijn Verbond houden samenkomen in de kerk rondom Zijn Woord. Het overblijfsel, dat Zijn Woord bewaart ook tegenover een Christendom, dat zich telkens betoont als het nageslacht van de valsche Joden, die David vervolgden en Christus verwierpen en Paulus meenden te dooden en tegen Johannes snaterden. Jahwè — de levende God, Zijn volk — het overblijfsel der verkiezing in dezen tijd: dagen van Crisis over 't Christendom. In deze situatie wil ik met U Psalm 44 lezen. P S A L M 44. 2. O God, wij hebben het met onze ooren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld; Gij hebt een werk gewrocht in hunne dagen, in de dagen van ouds. Ook in de dagen der Reformatie. 3. Gij hebt de Heidenen met uwe hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant. De geest van het heidendom, doorgedrongen in de Roomsche kerk, hebt Gij geslagen in dien tijd. Ook zelfs de geest der moderne devoten. W a t hadden zij geringen invloed bij de krachtige werking des H. Geestes; bij den wederkeer tot het Woord was Thomas a Kempis niets. W a t krachtige bekeering van de Roomsche dwaling tot de waarheid Gods. Calvijn, tot de waarheid bekeerd, schrijft enkele jaren later al de Institutie. Gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten. 4. Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven; maar Uwe rechterhand en Uw arm en het Licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt.
Luther, Calvijn en de trouwe Dienaars des Woords in alle landen hébben gestreden met het zwaard des Geestes tegen den geest der eeuw, tegen den God der eeuw, die de zinnen verblindde en het Evangelie bedekte en de menschen verleidde tot den grooten afval dier dagen, maar 't was de Geest des Heeren; 't was de machtige arm van Jahwè, van Christus aan de rechterhand des Vaders. En de reden was: dat Hij een welbehagen in hen had. Van dat vrij welbehagen konden onze Vaderen zoo heerlijk roemen. Mochten wij dat weer mogen leeren! 5. Gij zelf zijt mijn Koning, o God. Gebied de verlossingen Jakobs. Verlos ons Jahwè, zooals Gij eens Jakob hebt verlost. Verlos ons thans van de Overheden en de machten in de lucht, die de menschen godsdienstig maken, die ze liberaal maakten en Sociaal-democraat, en bolsjewiek en fascist en die ze overhaalt om iets van zichzelve te gelooven, om zichzelve tot gave persoonlijkheid op te werken in een Christelijke geest, of ook w e l . . . tot Crisismenschen, tot zelfverloochenaars, tot dooders van hun Ik, tot offeraars achter den grooten offeraar Jezus aan. Alzoo teniet doende 't geloof in de éenige offerande van Christus, waar niets meer bij moet. 6. Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen stooten; in Uwen Naam zullen wij vertreden die tegen ons opstaan; 7. Want ik vertrouw niet op mijn boog en mijn zwaard zal mij niet verlossen. 8. Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders en Gij maakt onze haters beschaamd. 9. In God roemen wij den ganschen dag, en Uwen Naam zullen wij loven in eeuwigheid. W i j willen — met Paulus — strijden den goeden strijd des geloofs tegen de Overheden en de machten in de lucht, tegen de leeringen der anti-Christen, tegen den god der eeuw die de zinnen verblindt, die het Evangelie bedekt, die ook vaak Gods volk houdt geknecht. Die Gods volk vangt in de strikken der Mystiek of ze in de dorre vlakten der Scholastiek doet dorsten.
En we strijden dan met het zwaard des Geestes —- met Gods Woord. Toch verwachten we het niet van de logische kracht onzer aanvallen, noch van de scherpte van de teksten, die we aanbrengen, maar van den machtigen arm van den God Jakobs. W i j roemen niet in ons Calvinisme, hoe zuiver het mag zijn doorgedacht — wij roemen niet in onzen Gereformeerden eeredienst noch in de Bediening des Woords — noch in onze godsdienstigheid, we roemen den Naam des Heeren, ook tegenover de vijanden. 10. Maar nu hebt Gij ons verstooten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt. Er is te klagen als we terugzien op den tijd der Reformatie, ja ook, als we zien op de dagen der Afscheiding en van de Doleantie. Toen stónden onze Vaderen op menig terrein den geest der eeuw — en God heeft hun strijd rijk bekroond! Het oppermachtig liberalisme is weg. En de geest der eeuw werd uit de kerk in zijn grofste vormen geweerd. Maar nu is er bij ons te zwak verweer tegen de geesten die thans de scharen verleiden. Er is doorbraak van valsche leer. 11. Gij doet ons achterwaarts keeren van den wederpartijder en onze haters berooven ons voor zich. De geest der eeuw wint meer terrein bij ons, dan wij bij hen die buiten zijn. 12. Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen. 13. Gij verkoopt Uw volk om geene waardij; en Gij verhoogt hun prijs niet. Alsof wij Hem niets waard zijn geeft Hij ons over aan den vijand, voor eiken prijs zijn we te koop. Hoevelen onzer worden door den geest der eeuw meegesleurd en worden slafelijke dienaars van de goden dezer eeuw. Dat doet Hij ons aan. De moderne wetenschap verslindt er duizenden door de school. H.
Gij stelt ons onzen naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen die rondom ons zijn.
15. Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding onder de volken. 16. Mijne schande is den ganschen dag vóór mij en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij; De smaad, van den kant van Barth bijv., over onze godsdienstige goden, de aanvallen op onze Soli Deo Gloria's, de lasteringen over veronderstelde wedergeboorte e.d. kunnen we maar niet zoo zonder meer naast ons neerleggen. Ook al is er 90 % laster bij. Een beetje schaamte en een beetje pijn is hier onzerzijds wel op zijn plaats. 17. Om de stem des hooners en des lasteraars vanwege den vijand en den wraakgierige. W i j mogen smaad en schimp van Gereformeerde en andere zijden (in de N. Rotterdammer bijv.) wel ons aantrekken —• maar toch . . . er is iets in van hoon ómdat-wij-Gereformeerd-zijn. Een Gereformeerde, die zondigt, is direct het mikpunt. Dat komt, omdat wij toch met veel struikelingen en vaak onder een zwaar juk, dat de geest der eeuw ons oplegde (ik denk hier bijv. aan het onderwijs en de macht van de alle levensterreinen overheerschende wetenschap) tóch, zeg ik, nog vasthouden aan Gods Verbond. Waarom worden Geref. jongelingsver. in 't zonnetje gezet met hun Soli Deo Gloria over hun jaarfeest? Omdat zij toch dat jaarfeest zien in het Verbond — in een bepaalde verhouding tot God. De wereld mag feesten zooveel zij wil, neutraal fatsoenlijk kermis vieren. Dat is goed. Maar die vrome jongens: Godsdienstig chocola drinken! bah. Voelt ge den hoon en den laster?- Omdat zij Calvinisten zijn. En 't Verbond zien. 18. Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valschelijk gehandeld tegen Uw verbond. Zie dan toch Heere, als Karl Barth smaadt op onze Christelijke organisatie en actie en als iemand schimpt, dat de Heere zich wel zeer verplicht zal gevoelen aan de V . U. omdat die zooveel voor Hem d o e t . . . zie dan toch Heere op hun smadingen en help ons uit, dat wij niet meer zoo dwaas doen en dat we achting afdwingen. 19. Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw pad.
20.
21.
22.
23.
Er is in dat alles toch bij ons geweest een zoeken van Uw verbond, een zoeken van den wandel in Uwe wegen — wij hebben vaak, zeer vaak gestruikeld en gedwaald ~ maar achterwaarts gekeerd — U den rug toegekeerd — neen, dat hebben wij niet. Hoewel Gij ons verpletterd hebt in een plaats der draken, en ons met doodsschaduw bedekt hebt. Neen, het staat er met ons Gereformeerde leven niet zoo rooskleurig voor. De crisis van het Christendom doet ook onder ons veel kraken — er valt heel wat hooi en stroobouwsel, aan de Grieksche philosophie ontleend, ineen onder de critiek van nieuwe richtingen. Er is levensgevaar — doodsschaduwen bedreigen het Geref. leven. Toch o Heere. (Aandoenlijk klinkt Israëls bede hier in den psalm —) Zoo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden God uitgebreid, Zou God zulks niet onderzoeken? W a n t Hij weet de verborgenheden des harten. De vreeze des Heeren wederhield onze vaderen van de Staatsaanbidding in kerk en school. De vreeze des Heeren wederhield hen van te buigen onder de souvereiniteit der rede in haar almachtige wetenschap — De vreeze des Heeren wederhield ze van Schriftcritiek en Socialisme, van Cultuuraanbidding en van Communisme. De vreeze des Heeren wederhoudt ons ook. Anders waren we zóo modern geworden. Maar dat is het juist. Om Uwentwil worden wij den ganschen dag gedood; wij worden (in dezen geestelijken kamp) geacht als slachtschapen. Waarom krijgen wij van allen kant? Waarom zoo dikwijls pijnlijk raak? Om Uwentwil... ook al is er een heel stuk verdiende slagen bij — — De hoon van al wat modern is: van den geest der moderne theologen, der valsche mystieken, der Dooperschen . . . 't is altijd weer . . . om Uwentwil. Dan verheft de dichter zich en spreekt uit naam van dat verdrukte volk van Jahwè, dat Hij zelf zich verkoor uit vrij welbehagen — dan roept Hij al de barmhartigheden des Verbonds bij Jahwè wakker.
24. W a a k op; waarom zoudt Gij slapen, Jahwè? Ontwaak; verstoot niet in eeuwigheid. De God des Verbonds beheerscht den feitelijken toestand. Waarom ziet het er dan uit of Hij slaapt? Waarom ziet het er dan uit of Hij den vijand hielp. En of Hij geen hand uitstrekt ter hulp? Als dat zóo bleef gaan, waren wij verloren. 25. Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen? Onze ellende en onze onderdrukking vergeten. Want onze ziel is in het stof nedergebogen; onze buik kleeft aan de aarde. Jahwè kocht ons — tot Zijn slaven. Tegen duren prijs — tot Zijn volk. En daar liggen we nu tegen de aarde in den geestelijken strijd tegen den geest dezer eeuw. Vooral waar hij zich in nieuwe vestingen verschanst is hij zoo geweldig en kunnen we zoo slecht hem wederstaan. Moet dat nog 50 jaar zoo voortgaan, dan is het Calvinisme wég — vérder weg dan in 1795. 27. Sta op, ons ter hulp, en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil. Jahwè is machtig. Machtiger dan alle moderne geesten samen. Want Hij is ook de Heilige Geest, die krachtig, onwederstandelijk wederbaren kan en bekeeren tot de waarheid en inleiden in de heilsgeheimen van Zijn Verbond — en kan doen wandelen in Zijn Verbond in alle levensmomenten. — Hij ook is het die den waren godsdienst aan menschen geeft: het geloof. Hij is goedertieren over allen die in Hem gelooven, over al Zijn volk. W i j , Jahwè, Uw volk, mogen bouwen op Uwe goedertierenheid over Uw volk. W a n t Uw goedertierenheid is in eeuwigheid over het overblijfsel dat wederkeeren mag. Jahwè, levende God, waak op, sta op — nu in 1930 en help- ons, Calvinisten en allen die U vreezen en Uw Verbond houden en red ons uit de macht van den geest der eeuw. '
Bevrijd ons — en ook allen die nog in allerlei geestelijke gevangenis kwijnen en red ook — als 't mag —• Uw kinderen, die in de concrete gevangenis wegteren in Rusland — en maak hen getrouw om U te belijden. Sterk het Calvinisme o Jahwè , en geef het te strijden den goeden strijd des geloofs. W i j erkennen Uw vrijmachtig welbehagen of U dan onze getrouwheid zult voeren tot het martelaarschap — als de slachtschaapkens Christi in den éersten Reformatietijd —• dan wel tot een bloeitijd van cultuur als in de Gouden Eeuw. W i j verwachten het laatste niet als een uitvloeisel van het Calvinisme <—• een zekere belijdenis brengt niet noodzakelijk een cultuurbloei voort — dat is cultuuroptimisme — maar wij bidden zulk een bloeitijd van onzen Heere in den hemel, van Jahwè onze Gerechtigheid. W a t zou het Calvinisme een roeping kunnen vervullen voor het Oosten en voor het in crisis komende Christendom. Er zijn teekenen, dat de Heere ons gebed verhooren wil. Mocht er veel gebed bij ons allen zijn. Om Reformatie. Gij zijt allen nog jong. Maar Samuël was jong toen hij Israël richtte. En David. En Salomo. En Paulus. En Luther. En Calvijn. En zoovele mannen in reformatie-tijden. Moge Jahwè U allen bij komende Reformatie gaarne gewillig maken ten dage Zijner heirkracht, een ieder op zijn eigen terrein. Tot heil ook van Zijn volk van dezen tijd en van het komende geslacht dat een bangen tijd tegemoet schijnt te gaan. Biggekerke, 8 Sept. 1930.