NVMO Congres 2015 12 en 13 november De Doelen, Rotterdam
Sponsoren ACCO Bohn Stafleu van Loghum CODIFIC De Medisch Specialist Elsevier Exam Soft Expert College IAMSE Koninklijke van Gorcum Mateum B.V. Mets Center Parantion Skills Meducation UMC Groningen/ MAS Outreach Wolters Kluwer Health
www.codific.eu
www.expertcollege.com
www.ovid.com
DONDERDAG 12 NOVEMBER 2015
08.00-10.00
ONTVANGST MET KOFFIE EN THEE
10.00-10.30 Grote Zaal
Opening congres door dr. Ann Deketelaere, hoofdorganisator NVMO Congres 2015 en prof.dr. Janke Cohen-Schotanus, voorzitter NVMO
10.30-10.45 Grote Zaal
Welkomstwoord door prof. dr. Jan Eggermont, vicedecaan onderwijs, KU Leuven
10.45-11.30 Grote Zaal
Hoofdlezing Creëren van een levensechte leeromgeving Ann Roex, KU Leuven, en Jeroen van Merriënboer, Universiteit Maastricht
Levensecht Opleiden verwijst naar een theoretisch onderbouwde leeromgeving die momenteel toegepast wordt aan de KU Leuven. Hierin is het leren van studenten, ongeacht hun fase in de opleiding, gebaseerd op de levensechte taken van de professional. Vanuit deze levensechte taken worden leertaken ontworpen die een beroep doen op zowel kennis, vaardigheden als attitudes. De leertaken waar studenten aan werken bieden de variatie die kenmerkend is voor de beroepspraktijk, nemen geleidelijk in complexiteit toe, en kennen op elk niveau van complexiteit afnemende begeleiding en ondersteuning. Studenten krijgen, met andere woorden, vanaf het begin van hun leerproces de kans te leren in functie van hun latere beroepstaken. In deze lezing worden de theoretische uitgangsprincipes van het Levensecht Opleiden uiteengezet aan de hand van het vier-componenten instructie-ontwerpmodel (4C/ID). Dit model geeft houvast bij het ontwerpen van leertaken en beschrijft hoe deze taken optimaal gekoppeld kunnen worden aan drie andere onderwijscomponenten, namelijk ondersteunende informatie, procedurele informatie en deeltaakoefening. Aan de hand van concrete voorbeelden wordt geïllustreerd op welke manier de vier componenten geïmplementeerd kunnen worden door iedereen die studenten bijstaat in het leren. Ann Roex is deeltijds docent Huisartsgeneeskunde bij de KU Leuven en werkt als huisarts in Brussel. Ze studeerde geneeskunde (KU Leuven, 1997) en specialiseerde in de huisartsgeneeskunde (KU Leuven, 1999). Haar promotieonderzoek betrof de opvattingen van geneeskundestudenten over kennis en weten (KU Leuven, 2010). Ze is op verschillende niveaus van de opleiding geneeskunde betrokken in curriculuminnovatie. Hierbij richt zowel haar dagelijks engagement als haar onderzoekmatige activiteit zich naar het ontwerpen van geschikte leeromgevingen voor complex leren en naar de implementatie van educatieve veranderingen. Jeroen J. G. van Merriënboer is hoogleraar Leren en Instructie bij de Universiteit Maastricht en onderzoeksdirecteur van de Graduate School of Health Professions Education (SHE). Hij studeerde experimentele psychologie aan de VU Amsterdam (1984) en promoveerde in de instructietechnologie aan de Universiteit Twente (1990). Hij was als hoogleraar Onderwijstechnologie verbonden aan de Open Universiteit Nederland. Zijn belangrijkste onderzoeksgebieden betreffen het ontwerpen van leeromgevingen voor complexe cognitieve vaardigheden, ICT en onderwijs en zelfgestuurd leren in vraaggestuurd onderwijs. Zijn boeken Training Complex Cognitive Skills (1997) en Ten Steps to Complex Learning (2007/2013) ontvingen prijzen uit binnen- en buitenland en zijn in diverse talen vertaald.
11.30-12.00
WISSELPAUZE MET KOFFIE EN THEE
12.00-13.15
Blok A
A01 / Eduard Flipse Zaal
Feedback op supervisie in de klinische praktijk: varianten op het EFFECTsysteem 1
1
2
Bustraan J , Kempen TMPA van , Klaassen-Bijsterveld TPFM , Fluit CMRG 1 2 3 LUMC, Radboudumc Health Academy, IWOO/Radboudumc
3
Omschrijving thema en relevantie doelpubliek Zowel onderzoek (Fluit et al, 2013) als ervaringen in de praktijk laten zien dat het werken met het Evaluation and Feedback for Effective Clinical Feedback Systeem (EFFECT-S) in veel situaties meerwaarde heeft. De gezamenlijke reflectie en dialoog tussen supervisoren en AIOS levert, mits voldaan wordt aan een aantal voorwaarden, in de meeste gevallen bruikbare, eerlijke en constructieve feedback op waarmee de kwaliteit van supervisie in de medische vervolgopleidingen (verder) kan worden verhoogd. Inmiddels wordt de EFFECT-S in meerdere Onderwijs- en Opleidingsregio's in Nederland ingezet en zijn er ook plannen voor inzet in het buitenland. Het goed organiseren en uitvoeren van de EFFECT-S is behoorlijk arbeidsintensief voor een afdeling. Ook gaat de EFFECT uit van omstandigheden waarin minimaal 4 AIOS kunnen meedoen. Het is onze ervaring dat afdelingen verschillen in hun behoeften, bijvoorbeeld omdat ze minder dan 4 aios hebben of omdat ze een andere invulling willen geven aan een tweede ronde van de EFFECT. Om aan te sluiten bij context-specifieke mogelijkheden en -behoeften binnen de vervolgopleidingen, zijn inmiddels enkele varianten op de EFFECT-S ontworpen. De oorspronkelijke ontwerpprincipes en voorwaarden van de EFFECT-S zijn ook hierbij zoveel mogelijk als uitgangspunt gebruikt. Het delen van expertise en ervaringen kan een bijdrage leveren aan een goed doordachte, op de context toegesneden inzet van varianten van de EFFECT-S in verschillende opleidingsregio's en vervolgopleidingen. Doel Doel van de Rondetafelsessie is de tot nu toe bestaande varianten van de EFFECT-S in kaart te brengen, de voor- en nadelen ervan te wegen en op basis daarvan te zoeken naar mogelijkheden om deze in de toekomst waar zinvol breder toe te passen en te onderzoeken. Doelgroep Opleiders, AIOS, onderwijskundigen met en zonder ervaring met EFFECT-S en met interesse in feedback op supervisie in de klinische praktijk. Opzet Met de beschrijving van enkele voorbeelden (w.o. de zgn. EFFECT-Group en EFFECT-Repeat) als input willen we in deze ronde-tafelsessie met de aanwezige deelnemers: kritisch naar de voors en tegens van beide varianten kijken; in kaart brengen welke andere varianten, ervaringen en uitkomsten er elders worden gebruikt of denkbaar zouden zijn; verkennen hoe we door bundeling van initiatieven en ervaringen plus vervolgonderzoek de potentiële meerwaarde van EFFECT-S en varianten daarop nog verder kunnen benutten. Maximaal aantal deelnemers 30 Trefwoord: Assessment: Feedback, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: J. Bustraan LUMC Onderwijs Expertise Centrum Hippocratespad 21 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
A03.1 / Van der Mandele Zaal
De impact van curriculumwijziging op kritisch redeneren bij bachelorstudenten geneeskunde Blieck L, Verburgh A, Janssen E, Raemdonck D Van, Clarebout G KU Leuven Probleemstelling Kritisch redeneren wordt door de Lancet Commissie gezien als een van de belangrijkste competenties voor een professional in de geneeskunde (Gupta & Upshur, 2012). Binnen de bacheloropleiding geneeskunde aan de KU Leuven werden dan ook een aantal vakken ingevoerd die dit kritisch redeneren, als onderdeel van klinisch-wetenschappelijk redeneren zouden moeten stimuleren. In dit onderzoek wordt nagegaan of deze curriculumhervorming effectief leidt tot studenten die beter in staat zijn kritisch te redeneren door studenten uit het oude en nieuwe curriculum te vergelijken en op te volgen gedurende twee academiejaren. Methode Een gevalideerde test (Evens et. al, 2014) met open en gesloten vragen werd in 2014 elektronisch afgenomen bij 316 bachelorstudenten (152 Ba1, 69 Ba2 en 65 Ba3). Studenten uit eerste en tweede bachelor zaten in het nieuwe curriculum, studenten derde bachelor in het oude curriculum. Dezelfde groep studenten vulden deze test opnieuw in in 2015. Studenten kregen een beloning voor deelname (respectievelijk een bioscoopticket en fietslampjes). De open vragen werden door twee beoordelaars onafhankelijk gecodeerd en resultaten tonen een voldoende hoge interscorerbetrouwbaarheid. Beschrijvende statistieken per bachelor- en academiejaar werden gegeneerd. Vervolgens werd een ste de de variantieanalyse uitgevoerd voor de twee academiejaren met bachelorfase (1 , 2 of 3 ) als onafhankelijke variabele. Voor de groep studenten die in 2014 en 2015 de vragenlijst hadden ingevuld werd een repeated measurement analyse uitgevoerd om een uitspraak te kunnen doen over de evolutie van deze studenten in hun kritisch redeneren. Resultaten Uit de analyse voor het academiejaar 2014 blijkt dat studenten gemiddeld 65.63 scoren (sd=6.37, maximale score=95). Voor de resultaten van variantieanalyse een significant verschil is voor 2 bachelorfase (F(2,315)=4.95, p<.01; eta =.03), waarbij de eerste bachelorfase studenten significant lager scoren dan tweede en derde jaarsstudenten. Tussen de tweede en derde jaarsstudenten zijn er geen significante verschillen. De resultaten van 2015 en de vergelijking met 2014 zal gebeuren in de komende maanden. De test werd afgenomen februari-maart 2015. Discussie Uit de eerste analyse kan voorzichtig geconcludeerd worden dat de curriculumwijziging een effect heeft, studenten uit de tweedebachelorfase hebben in het nieuwe curriculum reeds hetzelfde niveau van kritisch redeneren verworven als studenten uit de derde bachelorfase. Analyses van de data van dit academiejaar zullen verder inzicht geven in de evoluties van studenten en op basis hiervan kunnen meer onderbouwde veronderstellingen worden gemaakt over het effect van de curriculumwijziging. Referenties 1 Gupta, M. & Upshur, R. (2012). Critical thinking in clinical medicine: what is it? Journal of Evaluation in Clinical Practice,18,938-944.doi:10.1111/j.1365-2753.2012.01897. 2 Evens, M., Verburgh, A., Elen, J. (2014). The development of critical thinking in professional and academic bachelor programmes.Higher Education Studies,4(2),42-51 Trefwoord: Curriculum: Evaluation of curriculum Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: L. Blieck KU Leuven Dienst Onderwijsondersteuning Herestraat 49 - bus 400 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
A03.2 / Van der Mandele Zaal
Leiderschap als zelftechniek Bree MJ de UMC Groningen Probleemstelling/achtergrond Het medisch onderwijs is vaak gebaseerd op goede ideeën die in de praktijk vaak maar half of inconsequent worden uitgewerkt. Dat is jammer, omdat daardoor veel potentie onderbenut blijft of omdat theoretische weeffouten voor praktische problemen zorgen in de vormgeving van curricula. Het toetsen van professionaliteit is daarvan een mooi recent voorbeeld. ‘Professionaliteit’ is echter al weer een beetje passe - het nieuwe toverwoord is ‘leiderschap’. Studenten en assistenten moeten nu allemaal hun leiderschapskwaliteiten ontwikkelen, waarbij we bijna lijken te vergeten dat leiders ook volgers nodig hebben, en dat goed volgerschap ook een deugd kan zijn. Om ervoor te zorgen dat die hele leiderschapsthematiek niet meteen weer vervalt in platte discussies over ‘hoe we die competentie moeten meten’ en er allerlei formulieren en procedures worden opgetuigd die uiteindelijk echte leiderschapsontwikkeling alleen maar in de weg zullen staan, wil ik pleiten voor een formulier-vrij jaar, waarin we eerst gaan onderzoeken welke concepties van leiderschap er nu zijn, en welke van waarde kunnen zijn voor onze (aanstaande) dokters. Ik wil ook voor pleiten om buiten de gebaande paden te treden, en inspiratie op te doen bij wat minder voor de hand liggende bronnen. Methode/opzet Ik wil in dit paper zo’n minder voor de hand liggende bron verkennen. Ik associeer leiderschap sterk met zelf-leiderschap - dat is, het vermogen om jezelf te onderzoeken en jezelf vorm te geven. Dit zorg-voorhet-zelf-idee wordt vaak psychologisch ingevuld (‘mindfulness’), maar ik wil graag een lans breken voor de filosofische variant. Deze gaat terug tot het begin van onze Westerse filosofische traditie (Socrates, Plato, Aristoteles, Epicurus, Stoa, cynici en sceptici), en is aan het einde van de vorige eeuw weer herontdekt en gerevitaliseerd door invloedrijke auteurs als bijvoorbeeld Foucault (die in relatie tot zelfzorg het woord ‘zelftechniek’ muntte), Nussbaum, Sloterdijk, Bieri en Hadot. Hier in Nederland is met name Joep Dohmen met zijn publicaties over levenskunst op dit terrein actief. Resultaten Verkenning van enige relevante gezichtspunten uit de filosofische levenskunst/zelfzorg-traditie vanuit het oogpunt van medisch leiderschap. Discussie (implicaties voor de praktijk) Dokters die voor-zichzelf-zorgen in filosofische zin zijn uiteraard scherper, gelukkiger, gemotiveerder, creatiever en liever. Referenties 1 Michael Foucault (1985) De zorg voor zichzelf. De geschiedenis van de seksualiteit, 3. Nijmegen: Sun 2 Peter Sloterdijk (2011) Je moet je leven veranderen. Amsterdam: Boom. Trefwoord: Teaching & learning: General, Curriculum: Outcome/competency-based, Learning outcomes: Leadership skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.J. de Bree UMC Groningen OWI/Ethiek A Deusinglaan 2 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
A03.3 / Van der Mandele Zaal
Omgaan met eigen emoties in lastige situaties: reflectie in actie Kreeke JJS van de, Ehrlich ND, Wenisch A VU medisch centrum Achtergrond Om kunnen gaan met de eigen emoties en het vermogen om, als de situatie dat vraagt, door te werken ondanks eigen emotionele reacties[1]wordt internationaal gezien als een van de hoofddoelen voor communicatieonderwijs aan geneeskundestudenten. In de praktijk is de aandacht voor emoties in het communicatieonderwijs nogal eenzijdig: er wordt veel aandacht besteed aan het omgaan met emoties van patiënten en slechts weinig aan de emoties van de arts (in opleiding). In de meeste curricula kunnen studenten eventuele emotionele reacties achteraf bespreken in intervisiebijeenkomsten tijdens de coschappen (reflection on action). Maar onderwijs of literatuur over hoe we studenten kunnen leren omgaan met hun emoties tijdens een lastige situatie (reflection in action) bestaat nauwelijks. Methode/opzet Aan het VU medisch centrum volgen studenten in het derde jaar van de bachelor zeven lessen in het omgaan met communicatief lastige situaties, bijvoorbeeld omgaan met eisende of boze patiënten.Het zijn rollenspellen met acteurs die de situaties uitvergroten om emotionele reacties bij de studenten uit te lokken.De studenten volgen drie stappen: het herkennen van de eigen emoties het ‘diagnosticeren’ van de situatie: wat zeggen de emoties over jezelf en/of de patiënt? de ‘behandeling’van de situatie: het kiezen van een interventie die aansluit bij de ‘diagnose’ De docent leidt de studenten door de verschillende stappen heen en onderbreekt het rollenspel diverse malen om studenten te vragen naar hun ervaringen. Voorbeelden van dergelijke vragen zijn: Wat gaat er door je heen? Hoe voel je je? (Hoe) werkt dat gevoel door in het gesprek? Wat wil je bereiken? Resultaten Beoordelingen van de studenten (n=315) wijzen uit dat zij de verschillende stappen nuttig vinden voor het leren omgaan met communicatief lastige gesprekken (met een gemiddelde van 3,74 op een 5 puntsschaal). Uit mondelinge evaluatie van docenten blijkt dat het wennen is voor de studenten om aan te geven wat ze zelf ervaren, maar dat ze zich daar duidelijk in ontwikkelen gedurende de cursus. Discussie Aandacht voor emoties in het medische curriculum wordt al langer bepleit, met name rond contact met echte patiënten[2]. Vaak worden emoties dan achteraf besproken (reflection on action). Het ontwikkelde 3-stappenformat voor een rollenspelsetting biedt studenten de mogelijkheid om zich bewust te worden van hun eigen emoties en de invloed van die emoties op de communicatie met de patiënt (reflection in action). Als we het onderwijsdoel ‘kunnen omgaan met eigen emoties’ werkelijk willen realiseren vraagt dit om expliciet onderwijzen van beide vormen van reflectie over een langere periode. Referenties 1 Bachman, C. et al. The Health Professionals Core Communication Curriculum (HPCCC): Objectives for undergraduate education in health care professions. Website European Association for Communication in healthcare (EACH) 2012. http://www.each.eu/wpcontent/uploads/2014/07/HPCCC_website-tEACH.pdf 2 Helmich, E. Becoming a doctor. The early emotional and professional development of medical students (dissertation). Radboud University Nijmegen Medical Centre 2012 http://repository.ubn.ru.nl/bitstream/handle/2066/98633/98633.pdf?sequence=1 Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.J.S. van de Kreeke Vasco da Gamastraat 12-C 1057 VK AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A03.4 / Van der Mandele Zaal
Het schrijven van een case report & cat (critical appraisal of a topic) om de vaardigheid in het toepassen van evidence based practice van afstuderende tandheelkundestudenten te toetsen Molenaar WM, Wijnberg MJ, Meijer HJA UMC Groningen Probleemstelling/achtergrond Het toepassen van ‘Evidence Based Practice’ (EBP) is een belangrijk aspect van de hedendaagse tandheelkunde. Het vormt daarom een belangrijk element van de wetenschappelijke scholing in het Groningse tandheelkunde curriculum, naast het uitvoeren van eigen onderzoekprojecten in de Bacheloren Masteropleidingen. In de Bacheloropleiding maken studenten al kennis met systematisch literatuur zoeken, kritisch lezen daarvan en het toepassen op gefingeerde casus. In het derde jaar van de Masteropleiding ligt het accent op zoveel mogelijk zelfstandig diagnosticeren en behandelen van patiënten. Om in deze eindfase de vaardigheden met betrekking tot toepassen van EBP te toetsen werd in 2012 het schrijven van een case report & CAT geïntroduceerd. De studenten worden geïnstrueerd om 1) een patiënt met een diagnostisch of therapeutisch probleem uit hun ‘eigen’ praktijk te selecteren en beschrijven (‘patient’), 2) hierover een systematisch literatuuronderzoek te doen (‘literatuur’) en 3) de bevindingen terug te koppelen naar het patiëntprobleem en te vertalen in een algemene boodschap voor anderen of voor de toekomst (‘beschouwing’). Om de implementatie te evalueren werden de verkregen resultaten geanalyseerd. Methode/opzet 78 Case reports & CATs werden beoordeeld met ‘goed’, ‘voldoende’ of ‘onvoldoende’ op elk van de 3 bovengenoemde categorieën en op de vorm, waarbij een bij de studenten bekend beoordelingsformulier gebruikt werd. Daarnaast gaf de klinische begeleider een oordeel ‘goed’, ‘voldoende’ of ‘onvoldoende’ over de uitvoering door de student. Het eindcijfer werd vastgesteld op basis van de 5 scores. Met 40 studenten werd een exitgesprek gevoerd waarin het schrijven van een case report & CAT aan de orde kwam. Resultaten De eindbeoordeling van de 78 case reports was in 22 gevallen ‘goed’, in 44 ‘voldoende’ en in 11 ‘onvoldoende’. Van de 312 (4x78) deelscores voor de case reports, luidden 94 (30%) ‘goed’ en 38 (12%) ‘onvoldoende’. De meeste onvoldoendes waren in de categorie literatuuronderzoek (16) en de minste in de vorm (5); omgekeerd werd het minst ‘goed’ gegeven voor de vorm (18), terwijl de overige 76 gelijk verdeeld waren over de andere categorieën. De categorieën literatuuronderzoek en beschouwing correleerden met de eindbeoordeling. De beoordeling van de begeleiders was in 43 van 66 beschikbare gevallen (65%) ‘goed’ en in de overige ‘voldoende’ zonder duidelijke correlatie met het eindcijfer. Studenten twijfelden aan het nut voor de toekomstige beroepspraktijk, maar vonden het wel ‘leerzaam’ en adviseren: ‘uitbreiding van onderwijs binnen de wetenschappelijke scholing, betere instructies en o.a. meer begeleiding’. Discussie De resultaten laten zien dat studenten voldoende in staat zijn een case report te schrijven, maar dat meer aandacht gegeven moet worden aan trainen in systematisch literatuuronderzoek en daarbij de begeleiders meer te betrekken. Trefwoord: Assessment: Clinical assessment, Curriculum: General, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: W.M. Molenaar UMC Groningen Onderwijsinstituut FMW sector F,HPC FC40 Postbus 196 9700 AD GRONINGEN E-mail:
[email protected]
A03.5 / Van der Mandele Zaal
Het verloop van het diagnostisch redeneren gedurende de duale opleiding Master Advanced Nursing Practice aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Pullens MJJ, Bossema ER, Peters JWB Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Probleemstelling Verpleegkundig specialisten hebben een brugfunctie tussen het medische en verpleegkundige domein. Diagnostisch redeneren is een belangrijk onderdeel van hun werkzaamheden. Dit is het noodzakelijke denkproces voor het nemen van adequate beslissingen tijdens het medisch/verpleegkundig handelen. Hierin moet professionele vakkennis wendbaar toegepast kunnen worden. In de tweejarige duale Master Advanced Nursing Practice (MANP) wordt uitgebreid aandacht besteed aan het (verder) ontwikkelen van deze vaardigheid van verpleegkundigen. In de huidige studie is nagegaan hoe het verloop is van het diagnostisch redeneren gedurende de eerste drie semesters van de MANP en of dit in lijn is met dat van vierdejaars studenten Geneeskunde. Methode Het betrof een prospectief longitudinaal vragenlijstonderzoek bij 30 studenten die in 2013 met de MANP zijn gestart. Diagnostisch redeneren werd gemeten met de Diagnostic Thinking Inventory (DTI). De DTI maakt onderscheid tussen ‘flexibiliteit in het denkproces’ (flexibiliteit) en ‘gestructureerde basiskennis’ (kennisstructuur). Meetmomenten waren bij twee (T1), zes (T2) en 14 maanden (T3) na start van de opleiding. Tussen T1 en T2 volgden de studenten de Leereenheid ‘Diagnostisch redeneren’. ANOVA’s met herhaalde metingen werden uitgevoerd om tijdseffecten na te gaan. ‘One-sample’ t-testen werden uitgevoerd om het diagnostisch redeneren op T3 te vergelijken met het diagnostisch redeneren van vierdejaars studenten Geneeskunde. Als significantiegrens werd p<.05 gehanteerd. Resultaten Zowel ‘flexibiliteit’ als ‘kennisstructuur’ verbeterden significant gedurende de opleiding (p = .01 respectievelijk p ≤.01). Voor ‘flexibiliteit’ was de verbetering terug te vinden tussen T1 (gemiddelde = 67.2; SD 8.8) en T2 (gemiddelde = 74.0; SD = 7.6, p = .01). Daarna bleef dit stabiel tussen T2 en T3 (gemiddelde = 73.7; SD = 9.6, p = 1.00). Ook ‘Kennisstructuur’ verbeterde tussen T1 (gemiddelde = 59.8; SD = 9.2) en T2 (gemiddelde = 70.0; SD = 7.7, p ≤ .01) en bleef stand houden tussen T2 en T3 (gemiddelde = 71.2; SD = 7.6, p ≤ 1.00). In vergelijking met vierdejaars studenten Geneeskunde scoorden MANP studenten significant lager op ‘flexibiliteit’ en ‘kennisstructuur’ (p ≤ .01 respectievelijk p ≤.01). Discussie Tijdens het volgen van de Leereenheid ‘Diagnostisch redeneren’ ervaren MANP studenten een significante verbetering in het diagnostisch redeneren, welke daarna standhoudt. Onduidelijk is welke progressie de studenten maken in de laatste acht maanden van de opleiding (T4). Afhankelijk van deze resultaten kan worden nagegaan hoe het diagnostisch redeneren verder kan worden ontwikkeld, zodat dit tenminste op het niveau komt te liggen van vierdejaars studenten Geneeskunde. Mogelijk dat de Leereenheid 'Diagnostisch redeneren' naast het programma in het vierde semester ook gecontinueerd moet worden in het derde semester. Een andere optie is om het diagnostisch redeneren in het praktijkleren verder te ontwikkelen. Trefwoord: Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.J.J. Pullens Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Master Advanced Nursing Practice Berg en Dalseweg 81 6522 BC NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
A03.6 / Van der Mandele Zaal
Burnout, depressie, en angst onder preklinische geneeskundestudenten: een cross-sectioneel vragenlijstonderzoek Vernooij LT van, Barnhoorn PC, Giltay EJ, Noorden MS van LUMC Achtergrond Uit buitenlandse studies blijkt dat psychische klachten onder geneeskundestudenten in de preklinische fase een veelvoorkomend probleem is. Deze problematiek kan negatieve consequenties hebben voor de academische, sociale en persoonlijke ontwikkeling van de geneeskundestudent. Het doel van deze studie was om de prevalenties en correlaten van psychische problematiek (burnout-, depressie- en angstgerelateerde symptomen) onder geneeskundestudenten te bepalen. Methode In deze studie zijn naar alle preklinische geneeskundestudenten van het Leids Universitair Medisch Centrum (N=1311) zelfrapportage vragenlijsten verstuurd. Burnout-gerelateerde symptomen werden gemeten met behulp van de Algemene Versie van de Utrechtse Burnout-Schaal (UBOS-A); depressieen angstgerelateerde klachten en vitaliteit met behulp van de Symptom Questionnaire-48 (SQ-48). Afkapwaarden werden gehanteerd waarboven werd gesproken van symptomenclusters die kunnen wijzen op respectievelijk depressie, angst of burnout. Voorts werden slaapduur, kwaliteit van leven (SF36), de herstelbehoefte na een dag studeren, geluk en optimisme als karaktereigenschap gemeten en geanalyseerd in relatie tot bovengenoemde symptomen door gebruik van regressieanalyses. Resultaten Onder de 433 respondenten (respons 33.0%) waren de prevalenties van zelfgerapporteerde symptomen die kunnen wijzen op burnout, depressie en angst respectievelijk 46.0%, 27.0% en 29.1%.Onafhankelijke correlaten voor burnout-gerelateerde symptomen waren een slaapduur van minder dan 6 uur per nacht, een lage geluksscore en een hoge herstelbehoefte na een dag studeren. Onafhankelijke correlaten voor zowel depressie- als angstgerelateerde symptomen waren een laag optimisme, een lage geluksscore en een hoge herstelbehoefte na een dag studeren. Conclusie/discussie De prevalenties van burnout-, depressie- en angstklachten onder preklinische geneeskundestudenten is hoger dan onder de algemene Nederlandse bevolking. De onderzochte klachten zijn sterker gecorreleerd met karaktereigenschappen en de herstelbehoefte na een dag studeren, dan met werkgerelateerde factoren. Bovenstaande bevindingen doen vermoeden dat geneeskunde studeren het risico op burnout-, depressie-, en angstklachten verhoogt.Ten behoeve van het voorkómen van bovengenoemde klachten is vervolgonderzoek nodig, gericht op interventies zoals bijvoorbeeld het versterken van het sociale vangnet van de geneeskundestudent. Referentie 1 Dyrbye LN, Thomas MR, Shanafelt TD. Medical student distress: causes, consequences, and proposed solutions. Mayo Clin Proc. 2005;80:1613-22. Trefwoord: Students/Trainees: Stress, Students/Trainees: Characteristics, Students/Trainees: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: L.T. van Vernooij Cornelis Kempenaarlaan 53 2481 XA WOUBRUGGE E-mail:
[email protected]
A04.1 / Arcadis Zaal
Professionaliteit in de huisartsgeneeskunde opleiding, een cross-sectioneel vragenlijstonderzoek Al-Sabiry MII, Barnhoorn PC LUMC Achtergrond Professionaliteit blijkt een belangrijk thema in ervaringsrondes tijdens de coschappen [1]. Professionaliteit is tevens de belangrijkste niet klinische competentie in de huisartsgeneeskunde opleiding. In ervaringsrondes gedurende de huisartsgeneeskunde opleiding worden onderwerpen vooralsnog niet thematisch maar als losse items besproken. Onderwerpen betreffen ook hier vaak professionaliteit. In dit onderzoek zijn de onderwerpen die aan bod komen in de ervaringsrondes gerubriceerd. Methode Tijdens een jaarlijks symposium voor alle Leidse huisartsen in opleiding werden132 enquêtes door huisartsen in opleiding ingevuld. Deelnemers werden gevraagd 5 onderwerpen op te noemen die in de laatste 3 ervaringsrondes besproken waren. Vervolgens is een framework analyse verricht, een 5stappen kwalitatief proces om de onderwerpen te rubriceren [1]. Resultaten De deelnemers hebben meer dan 250 verschillende onderwerpen genoemd. Deze items zijn in 12 categorieën gerubriceerd namelijk: omgaan met taken, lastige patiënten, communicatie, omgaan met anderen(onderverdeeld in omgaan met patiënt , omgaan met familie van patiënt, omgaan met collega), omgaan met zelf, time management, werk/privé, levenseinde, taken buiten dienst, dilemma’s, opleidinggerelateerde en casuästiek. Tien categorieën konden worden ondergebracht onder de 3 door Hodges et al beschreven domeinen van professionaliteit [2]. De thema’s omgaan met taken, lastige patiënten, omgaan met anderen en communicatie onder het domein “interpersonal”. De thema’s werk/privé, omgaan met zelf en time management onder het domein “individual”. De thema’s levenseinde, dilemma’s en taken buiten dienst onder het domein “societal”. Conclusie Professionaliteit is een zeer breed thema. De meeste onderwerpen die in ervaringsrondes door huisartsen in opleiding worden besproken zijn gerelateerd aan de 3 domeinen van professioneel gedrag, het feit dat ervaringsrondes een essentieel onderdeel maakt in de opleiding tot huisarts. Structuur en thematisch overzicht aanbrengen in de onderwerpen ingebracht in ervaringsrondes is echter van belang om aanstaande huisartsen te helpen identificeren welke onderwerpen aandacht behoeven in hun specifieke leersituatie. Referenties: 1 Dekker, H. Teaching and learning professionalism in medical education. Proefschrift. Hoofdstuk 2 Hodges BD, Ginsburg S, Cruess R, Cruess S, Delport R, Hafferty F, Ho MJ, et al. Assessment of professionalism: Recommendations from the Ottawa 2010 Conference. Med Teach 2011;33:354-63. Trefwoord: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Research in medical education: Ethics, Teaching & learning: Small group Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.I.I. al-Sabiry LUMC Albinusdreef 2 2333 ZA LEIDEN E-mail:
[email protected]
A04.2 / Arcadis Zaal
Levensecht opleiden, samenwerking tussen geneeskunde en diergeneeskunde: One health coschap 1
2
3
1
Pol MHJ van de , Houben MAM , Peeters L , Olde Loohuis AGM 1 2 Radboudumc, Porq,3Universiteit Utrecht, Diergeneeskunde
Achtergrond Wereldwijd zijn (her)opkomende infecties in 70% van de gevallen van dierlijke oorsprong of zoonotisch, hetgeen de noodzaak tot samenwerking tussen de humane en diergeneeskundige wereld benadrukt.(1) De kennis en menskracht die nodig zijn om adequaat op deze infecties te reageren zijn over veel verschillende organisaties verspreid. Het one-health gedachtegoed is nog niet wijd verspreid onder praktiserende (dieren)artsen en in de dagelijkse praktijk ontmoeten artsen en dierenartsen elkaar slechts sporadisch.(2) We hebben een pilot coschap opgezet om de one-health gedachte te promoten en om samenwerking tussen de verschillende beroepsgroepen te promoten. Methoden In een samenwerking tussen de faculteit Diergeneeskunde Utrecht en Geneeskunde Nijmegen hebben we een pilo coschap van twee weken ontwikkeld voor diergeneeskunde en geneeskunde studenten samen. De pilot is geëvalueerd met vragenlijsten en een interview met de deelnemende coassistenten. Resultaten De belangrijkste toegevoegde waarde van deze pilot was kennis en waardering voor elkaars wereld, hetgeen leidde tot enthousiasme en inspiratie. De grote verschillen tussen beide werelden met betrekking tot individuele gezondheidszorg, publieke gezondheidszorg en economische belangen waren een openbaring voor de studenten en in groot contrast met de overeenkomsten ten aanzien van de medische kennis/onderwerpen. Bovendien staat One-health op het netvlies van alle deelnemende coassistenten en zij hebben inzicht in hoe te reageren op een zoonose epidemie. Conclusies Alle coassistenten waren het unaniem eens dat One-health een vast onderdeel van de opleiding moet worden. De pilot bleek een innovatieve manier om twee vaak erg gescheiden medische werelden te verenigen en nodigt uit tot een vervolg. Referenties 1 Bender JB, Hueston W, Osterholm M. Recent animal disease outbreaks and their impact on human populations. J Agromedicine. 2006;11(1):5-15. 2 Mor SM, Robbins AH, Jarvin L, Kaufman GE, Lindenmayer JM. Curriculum asset mapping for One Health education. Journal of veterinary medical education. 2013;40(4):363-9. Tabel 1. Globale inhoud coschap Trefwoord: Curriculum: Inter-professional, Learning outcomes: Teamwork Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.H.J. van de Pol Radboudumc Eerstelijnsgeneeskunde Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
A04.3 / Arcadis Zaal
Professionele ontwikkeling gedurende een verpleegkundige loopbaan: motieven voor en deelname aan formele en informele leeractiviteiten 1
2
3
1
Pool IA , Poell RF , Berings MGMC , Cate ThJ ten 1 2 3 UMC Utrecht, Universiteit Tilburg, Radboudumc
Probleemstelling Het belang van continue professionele ontwikkeling (CPD) in de verpleegkunde groeit, onder meer als reactie op snelle veranderingen in de zorg. Verpleegkundigen handelen hierbij strategisch: bewust of onbewust brengen zij hun leeractiviteiten in overeenstemming met hun motieven (Poell and Van der Krogt, 2014). Hoewel het idee van een leven lang leren wordt omarmd, is er weinig bekend over de CPD-strategieën gedurende een verpleegkundige loopbaan. Dit terwijl levenslooptheorieën aanleiding geven om te denken dat met ouder worden leeractiviteiten en motieven kunnen veranderen. Deze studie onderzoekt CPD gedurende een verpleegkundige loopbaan. Ten eerste onderzoeken we of verpleegkundigen in verschillende loopbaanfasen andere motieven hebben om aan CPD deel te nemen. Ten tweede gaan we na in hoeverre zij verschillen in deelname aan formele en informele leeractiviteiten. Methode Via leidinggevenden is in maart - april 2015 een vragenlijst digitaal en schriftelijk uitgezet onder 2140 verpleegkundigen in twee academische en vijf algemene ziekenhuizen. De vragenlijst is zoveel mogelijk gebaseerd op bestaande schalen, aangevuld met items uit literatuuronderzoek en eerder gehouden interviews met verpleegkundigen. Zes experts reviewden de vragenlijst om de “face” validiteit vast te stellen en met negen verpleegkundigen werden cognitieve interviews gehouden om het proces van beantwoorden na te gaan (Artino et al., 2014). Resultaten Een week voor de sluitingsdatum (eind april 2015) is de vragenlijst door 620 verpleegkundigen ingevuld. Een voorlopige analyse laat zien dat van de formele leeractiviteiten klinische lessen en e-learning het meest frequent gebruikt worden en van de informele leeractiviteiten leren van werkervaring en uitwisseling met collega’s. Up-to-date blijven en meegaan met veranderingen op de afdeling zijn hierbij de belangrijkste motieven. Na factoranalyses worden regressieanalyses uitgevoerd om de invloed van leeftijd en werkervaring op leeractiviteiten en motieven vast te stellen. Naar verwachting is het onderzoek voor november 2015 afgerond. Discussie Meer inzicht in de invloed van loopbaanfase op de motieven voor en deelname aan formele en informele leeractiviteiten kan beleidsmakers, opleiders en leidinggevenden helpen CPD-benaderingen beter af te stemmen op behoeften van verpleegkundigen in verschillende loopbaanfasen. Dit lijkt in het bijzonder relevant in het licht van de huidige demografische veranderingen in de verpleegkundige beroepsgroep. Referenties 1 Artino, A.R., La Rochelle, J.S., Dezee, K.J., Gehlbach, H., 2014. Developing questionnaires for educational research: AMEE Guide No. 87. Medical teacher 36 (6), 463-474. 2 Poell, R.F., Van der Krogt, F.J., 2014. An empirical typology of hospital nurses' individual learning paths. Nurse education today 34 (3), 428-433. Trefwoord: Medical education: CPD Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: I.A. Pool UMC Utrecht UMC Utrecht Academie Huispostnummer HB4.05 Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
A04.4 / Arcadis Zaal
Interprofessioneel samenwerken: Onderlinge consultatie tussen aios Huisartsgeneeskunde en aios Interne geneeskunde Sagasser MH, Scherpbier-de Haan ND, Siebelink Y, Laro EAM, Bernsen LM, Graaf J de Radboudumc Probleemstelling/achtergrond 1 De veranderende zorgvraag noodzaakt tot samenwerking tussen eerste en tweedelijns professionals. Multimorbiditeit vereist een duidelijke regierol die steeds vaker in de eerste lijn belegd wordt. Voor deze regierol moeten huisartsen laagdrempelig specialistische kennis betrekken bij hun beleid. Omgekeerd moeten medisch specialisten de thuissituatie van patiënten kennen, en weten wat de huisarts wel en niet voor patiënten kan betekenen. In medische opleidingen wordt daarom toenemend aandacht 2,3 besteed aan interprofessioneel samenwerken. Er zijn echter nog veel vragen over wat er geleerd wordt en hoe dit leren plaatsvindt.In november 2014 startte bij het Radboudumc het innovatieve onderwijsproject ‘Onderlinge consultatie tussen eerste en tweede lijn’. De doelen 1) bevorderen van interprofessionele samenwerking, specifiek het leren van onderlinge consultatie. Aios huisartsgeneeskunde (HA) leren een consultatie-vraag te formuleren, aios interne geneeskunde (IG) leren een consultatie-antwoord te formuleren. Consultatie-vragen en -antwoorden worden tijd- en plaatsonafhankelijk via een web-based consultatiemodule uitgewisseld. 2) ontwikkelen van onderwijsactiviteiten om onderlinge consultatie te leren.Kennismaking en informatieuitwisseling over het project vond plaats tijdens een plenaire startbijeenkomst. Tijdens terugkomdagen bespreken aios HA onderlinge consultatie en reflecteren zij hierop. Aios IG krijgen van internisten supervisie over onderlinge consultatie. Het doel van deze studie is inzicht te krijgen in wat geleerd is en in factoren die daaraan bijdragen. Methode/opzet Bij aanvang van het project vulden aios vragenlijsten in over competenties, attitudes en organisatorische aspecten. Na zes maanden volgt een herhaalmeting. Zomer 2015 worden focusgroepen georganiseerd om verdiepende en verklarende informatie te krijgen over 1) het leerresultaat en 2) de processen en activiteiten die het verwerven van consultatievaardigheden (in engere zin) en interprofessionele vaardigheden (in bredere zin) bevorderen. In de focusgroepen, bestaande uit steeds 8-10 deelnemers, participeren respectievelijk aios HA, aios IG en supervisoren IG/docenten HA. De onderzoeksvragen en de resultaten van de vragenlijsten leveren input voor de focusgroepen. De interviews worden op audioband opgenomen en getranscribeerd. Analyse vindt plaats volgens kwalitatieve inhoudsanalyse met deductieve en inductieve benaderingen. Resultaten/discussie Resultaten en discussiepunten komen beschikbaar in september/oktober 2015. Dit verschaft helderheid over het leerresultaat en over processen en activiteiten die het verwerven van interprofessionele consultatievaardigheden (in engere zin) en interprofessionele competenties (in bredere zin) bevorderen. De congrespresentatie bevat een online demonstratie van de consultatiemodule, resultaten en discussiepunten. Referenties 1 Frenk,J.,et al., Health professionals for a new century: transforming education to strengthen health systems in an interdependent world. Lancet,2010.376(9756):p.1923-58. 2 Reeves,S.,et al., Interprofessional education: effects on professional practice and healthcare outcomes (update). Cochrane Database Syst Rev,2013.3:p.CD002213. 3 Thistlethwaite,J., Interprofessional education: a review of context, learning and the research agenda. Med Educ,2012.46(1):p.58-70. Trefwoord: Education management: All, Learning outcomes: All, Research in medical education: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.H. Sagasser Radboudumc Eerstelijnsgeneeskunde, route 119 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
A05.1 / Arcadis Zaal
Gedeelde visie en doelen in de medisch-specialistische vervolgopleidingen in de OOR VUmc Bakker AH , Peerdeman SM, Kusurkar RA, Meijde MC van der VU medisch centrum Probleemstelling / achtergrond Om koers te kunnen uitzetten in een tijd van grote veranderingen in het zorglandschap en de medischspecialistische vervolgopleidingen is visie en beleid nodig met zo veel mogelijk draagvlak. Het doel van dit project is het ontwikkelen van gezamenlijke visie en doelen met de negen opleidingsziekenhuizen in de Onderwijs- en Opleidingsregio (OOR) VUmc. Methode / opzet Aios, opleiders, bestuurders en onderwijskundigen (n=142) discussieerden in 4 regionale brainstormsessies over: 1) Wat kenmerkt een medisch specialist die in onze regio is opgeleid? (‘Wie zijn wij?’) en 2) Wat betekenen deze kenmerken voor onze opleidingen (‘Waar willen wij naar toe?’). De antwoorden op deze vragen zijn onafhankelijk door 3 auteurs (AB, SP, MvdM) gecategoriseerd. In een afsluitende slotconferentie zijn de doelen geprioriteerd en gaf elke functiegroep aan hoe zij een bijdrage konden leveren en wat zij daarvoor nodig hadden. Resultaten In OOR VUmc leiden we dokters op die bescheiden zijn, met hoog kennisniveau, competent in de basisen specialistische zorg en met aandacht voor de menselijke maat en samenwerking. Samenvattend: Ambitie met compassie. Doelen voor de komende jaren zijn in rangorde: 1) aandacht voor algemene competenties, 2) flexibel opleiden, 3) opleiden in OOR- en clusterverband, 4) maatschappelijk bewustzijn en 5) behoud van het goede. De doelen worden verder uitgewerkt in een beleidsplan 2020 voor de OOR VUmc, inclusief werkplan, tijdpad en begroting. Discussie / implicaties voor de praktijk Aandacht voor de algemene competenties, zoals onderwijs, management en onderzoek, blijkt samen met meer ruimte voor flexibele, individuele opleidingsroutes het grootste aandachtsgebied voor zowel aios, opleiders, bestuurders als onderwijskundigen. Meer samenwerking in OOR- en clusterverband kan hierin ondersteunend zijn. De algemene competenties kunnen, samen met aandacht voor maatschappelijk bewustzijn, nadrukkelijker een plek krijgen in toetsing en beoordeling en het disciplineoverstijgend onderwijs aan aios. Trefwoord: Education Management: Change, Education management: Institutional mission, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: A.H. Bakker VU medisch centrum School of Medical Sciences Postbus 7057, MF A-114 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A05.2 / Arcadis Zaal
De impact van de modernisering van de medisch specialistische opleiding op de kwaliteit van het opleidingsklimaat 1
1
2
1
Brand PLP , Vendeloo SN van , Kollen BJ , Verheyen CCPM 1 2 Isala klinieken, UMC Groningen
Probleemstelling In Nederland zijn competentiegerichte curricula verplicht gesteld voor alle medische opleidingen per 2011. De lange termijn effecten van deze modernisering zijn onbekend. In deze verkennende studie onderzoeken wij of de door de aios ervaren kwaliteit van de opleiding veranderd is na implementatie van het competentiegerichte opleiden. Methode We voerden een jaarlijks vragenlijstonderzoek uit in een nationaal cohort van Nederlandse aios orthopedie. De kwaliteit van de opleiding hebben we bepaald door het opleidingsklimaat te meten; een brede indicator van de kwaliteit van een opleiding. Het opleidingsklimaat werd gemeten met de Dutch Residency Educational Climate Test (D-RECT), een gevalideerde vragenlijst bestaande uit 50 items, 1 verdeeld over 11 subschalen . De individuele items worden gescoord op een schaal van 1 tot 5 (‘helemaal oneens’ tot ‘helemaal eens’). Resultaten In totaal werden 630 vragenlijsten ingevuld tussen 2009 en 2014 (respons 92%). De gemiddelde score vóór de modernisering (2009 – 2010) was 3.72 (SD = 0.45) en na de modernisering (2013 en 2014) 3.80 (SD = 0.44) (p = 0.16). Analyse van de subschalen liet een toename in scores zien voor ‘supervisie’ (p=0.016), met een score van 3.19 (SD 0.63) voor de modernisering en een score van 3.42 (SD = 0.57) na de modernisering. Deze toename wordt verklaard door een toename in score op de items: ‘Er zijn heldere afspraken wanneer ik om supervisie moet vragen’ en door het item ‘De mate van supervisie is aangepast aan mijn ervaringsniveau’. Een toename in score werd ook gevonden voor de subschaal ‘Begeleiden en toetsen’ (p = 0.002), met een score van 3.85 (SD = 0.63) voor de modernisering en een score van 4.02 (SD 0.56) na de modernisering. De toename van deze score wordt verklaard door de items: ‘Mijn supervisoren observeren soms een anamnese met een patiënt’, ‘De supervisoren nemen zelf het initiatief om moeilijke situaties achteraf met mij na te bespreken’ en ‘ Mijn supervisoren toetsen of de patiëntenzorg die ik lever past bij mijn niveau van bekwaamheid’. Analyse van de andere subschalen lieten geen verandering zien. Discussie Dit betreft de eerste studie naar de ervaren kwaliteit van de medische vervolgopleiding na implementatie van het competentiegerichte opleiden in Nederland. Veranderingen in de dagelijkse opleidingspraktijk liggen na invoering van het competentiegerichte opleiden vooral in het domein van het begeleiden van de aios en het toetsen van de competenties. Een verbetering binnen dit domein lag daarom in de lijn der verwachting. Causale verbanden kunnen op basis van dit onderzoek niet gelegd worden, wel geeft het mogelijk richting aan toekomstig onderzoek. Referentie 1 Boor K, et al . Med Teach 2011;33:820-827. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: Teacher evaluation, . Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: P.L.P. Brand Isala klinieken Isala Academie Postbus 10400 8000 GK ZWOLLE E-mail:
[email protected]
A05.3 / Arcadis Zaal
Een benchmark video ter instructie voor het algemeen screenend lichamelijk onderzoek (ASLO) Buitenhuis HT, Dierssen AHJ UMC Groningen Achtergrond Op de afdeling Chirurgie van het UMCG wordt door coassistenten een algemeen screenend lichamelijk onderzoek (ASLO) verricht bij de opname van preoperatieve patiënten, wat dient te bestaan uit 29 handelingen. Momenteel worden ASLO vaardigheden geoefend en zowel in vivo beoordeeld als met behulp van het Video Fragment Rating (VFR) systeem, waarbij studenten zelf reflecties kunnen invoegen bij een door hen gemaakte video opname en daarop feedback ontvangen van een supervisor. In 2014 werd vastgesteld dat gemiddeld 10 van de 29 verplichte handelingen daadwerkelijk worden uitgevoerd tijdens een opnameconsult. Hierop is de hypothese gevormd dat een “benchmark video”, waarop getoond wordt hoe een ASLO uitgevoerd dient te worden, een waardevolle bijdrage kan leveren aan de compleetheid van het lichamelijk onderzoek uitgevoerd door de co-assistent. Immers, ‘if you don’t know where you’re going, you don’t know when you’ve got there.’ (Sargeant J, 2012) Methode Onder stafleden werd consensus bereikt over de vraag hoe een standaard opnameconsult dient te worden uitgevoerd. Een ASLO werd bij een simulatiepatiënt uitgevoerd en op video opgenomen. Deze benchmark video werd vervolgens geïmplementeerd in het VFR systeem en gehanteerd bij de instructie van nieuwe co-assistenten. Na afloop van ca. 60 ASLO’s werd toestemming gevraagd tot het retrospectief analyseren van de videobeelden, om het effect van de introductie van de benchmark video te beoordelen. Resultaten Het primaire eindpunt van het onderzoek was de vraag welke onderdelen van het ASLO werden uitgevoerd. Hierbij werd niet gekeken of de techniek en volgorde correct waren. Verder was de vraag of sprake was van een toename van uitgevoerde onderdelen van het ASLO in vergelijking met de eerdere observaties. De resultaten van het onderzoek worden tijdens het congres gepresenteerd. Discussie Het uitvoeren van een lichamelijk onderzoek behoort tot de basisuitrusting van elke arts. De manier waarop dit in de loop der tijd werd aangeleerd heeft een ontwikkeling doorgemaakt. Was dit in het verleden met name door de meester/gezel formule, in de afgelopen decennia is dit vervangen door de veilige omgeving van een skills lab. Vervolgens dient het geleerde in de praktijk gebracht te worden. Dit complexe proces is gebaseerd op interactie tussen het leren van de student, hun houding, de cultuur van de leeromgeving en de beschikbaarheid van supervisie. (Duvivier 2014) Met de geïntegreerde beschikbaarstelling van een benchmark video is een extra instrument gecreëerd om te leren hoe een ASLO uitgevoerd kan worden. Referenties 1 Sargeant J. How external performance standards inform self-assessment. Medical teacher 2012; 34: 267-268 2 Duvivier RJ et al. Influence of the workplace on learning physical examination skills. BMC Medical Education 2014; 14:61 Trefwoord: Learning outcomes: Clinical and practical skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: H.T. Buitenhuis UMC Groningen Chirurgie Hanzeplein 1 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
A05.4 / Arcadis Zaal
Self-efficacy bij masterclass Definitive Surgical and Anaesthetic Trauma Care Course? 1
1
2
Rensink WG , Tan ECTH , Verweij S 1 2 Radboudumc, Evently
Achtergrond In de acute zorgsetting waarbij levensreddende verrichtingen worden toegepast, gebeurt leren niet altijd expliciet en voor reflectie is niet altijd ruimte. Het belang van de patiënt is groter dan dat van de lerende. ®Tijdens de ‘Definitive Surgical and Anaesthetic Trauma Care course’ (DSTC DATC), een driedaagse internationale masterclass voor chirurgen, anesthesiologen, intensivisten en OK-assistenten, wordt levensecht opleiden nagestreeft. Hieronder wordt verstaan dat in de workshops over Damage Control de acute setting zoveel mogelijk wordt nagebootst en er veel aandacht is voor instructie, feedback en herhaling. Daarnaast is er aandacht voor leiderschap, teamwork, communicatie en ‘decision making’: elementen van Crew Resource Management. Naast theorie en discussie wordt ‘s middags geoefend op het Dierenlaboratorium en Anatomielaboratorium. In teamverband oefent men Damage Control op humaan en dierlijk materiaal, waarbij de opstelling en materialen zoveel mogelijk overeenkomen met dat van een operatiekamersetting. Opzet Self-efficacy betreft de eigen ingeschatte vaardigheid voor het verrichten van een bepaalde handeling. Hoge self-efficacy en slagen in bepaalde taken en situaties hebben een positief effect op toekomstig uit te voeren handelingen. In de self-efficacy studie, uitgevoerd in de cursus van 2013 en 2014 ( n= 121), onderzoeken we de retentie van de opgedane kennis en vaardigheden. Alle deelnemers ontvangen een engelstalige (digitale) vragenlijst waarop ze het niveau waarop ze zichzelf competent achten, scoren. De lijst is 2 weken voorafgaand aan de cursus, direct na, 3 maanden na en 1 jaar na de cursus verzonden. Deelname is op vrijwillige basis. Per doelgroep (chirurg, anesthesioloog/intensivist en OK-assistent) wordt een overzicht weergegeven van de response en het verloop in score. De vragen zijn verdeeld in onderstaande categorieën: Communication, Teamwork, Leadership en Skills. Per categorie zijn de scores opgeteld en weergegeven in een staafdiagram per evaluatiemoment . Resultaten Uit de resultaten die op de poster worden getoond, blijkt een duidelijk blijvende toename (tot 1 jaar na de cursus) van de self-efficacy. Direct na, 3 maanden na en 1 jaar na de cursus beoordeelt men eigen vaardigheden op alle items hoger dan voorafgaand aan de cursus. In de gecombineerde DSTC en DATC trauma masterclass, een voorbeeld van levensecht opleiden, is de self-efficacy aan het einde van de cursus hoog, en blijft hoog tot minimaal 1 jaar na de cursus. Discussie De scores in het self-efficacy onderzoek tonen aan dat de competenties van de deelnemers door cursus zijn toegenomen en ten minste 1 jaar hoger van niveau zijn dan voor de cursus. Trefwoord: Assessment: Self-assessment, Learning outcomes: Clinical and practical skills, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: W.G. Rensink Radboudumc PAO Heyendael Geert Grooteplein 21 6531 LR NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
A05.5 / Arcadis Zaal
BLS-AED Certificering in de voorbereiding op het eerste coschap UMC Utrecht; inzet van NNR gecertificeerde e-module verkort de lestijd van vier naar anderhalf uur Ven A van de, Kwant KJ, Jongen-Hermus FJ, Klerk- van der Wiel I de, Wijngaarden JJ van UMC Utrecht Probleemstelling/achtergrond In juli 2013 werd het UMC Utrecht geaccrediteerd door het Joint Commission International (JCI), een WHO-erkende organisatie die wereldwijd zorginstellingen toetst. Een van de kwaliteitseisen met betrekking tot patiëntveiligheid is de kennis van basale reanimatievaardigheden (BLS-AED) bij alle medewerkers, inclusief coassistenten, die in contact komen met patiënten. Het UMCU houdt daarbij een NRR-gecertificeerde training (maximaal 6 deelnemers per training van 4 uur) aan als norm. Reanimatievaardigheden worden onderwezen in het vaardigheidsonderwijs in de eerste twee jaar van de Bachelor, maar de lessen kunnen niet conform deze normen worden gegeven.Op welke wijze kon aan deze eis worden voldaan? Methode/opzet In lijn met de al ingezette blended learning[1] binnen het klinisch vaardigheidsonderwijs is een, door de NRR goedgekeurd, lesprogramma ontwikkeld dat voorzag in een reductie van de lestijd met tweeëneenhalf uur[2]. Hierdoor werd het voor de opleiding Geneeskunde mogelijk om een BLS-AED certificeringsles in het curriculum (CRU bachelor jaar 3 en SUMMA jaar 1) te plaatsen. Per academisch jaar 14-15 zijn alle studenten verplicht om deze les te volgen in de voorbereiding op hun eerste coschap. Ze hebben alleen toegang tot de les indien de module is gemaakt en de score op de bijbehorende toets minimaal 80% is. De deadline hiervoor ligt op een half uur voor de les. Belangrijke voorwaarden vóór de implementatie van deze les waren; aanpassen onderwijs- en examenreglementen, beschikbaarheid module via elektronische leeromgeving, informatie aan studenten, administratieve afhandeling en beschikbaarheid voldoende instructeurs. Resultaten/ervaringen Inmiddels draait de les een jaar (300+ studenten) en wordt deze goed gewaardeerd door de studenten en docenten. Indien een student de les succesvol heeft afgerond, wordt dit geregistreerd in Osiris (studieresultaten systeem). Studenten kunnen een verklaring krijgen dat zij aan de eisen voor een NRRcertificaat hebben voldaan. Het missen van de deadline, te laat komen voor de les en studenten die niet nominaal lopen, geven administratieve en logistieke uitdagingen. Discussie (implicaties voor de praktijk) Certificering brengt ook de noodzaak van tweejaarlijkse hercertificering met zich mee. Per academisch jaar 15-16 zullen er dan ook in beide Utrechtse geneeskundecurricula hercertificeringslessen worden opgenomen (master jaar 2 en SUMMA jaar 3). Daarnaast zal er een eenmalige inhaalslag worden gemaakt in master jaar 3 en wordt er gewerkt aan een NRR-gecertificeerde module voor kinderreanimatie (PBLS). Implementatie van dit onderwijs vraagt inzet met betrekking tot ontwikkeling en organisatie, maar levert een cohort studenten op dat vanaf het eerste reguliere patiëntcontact beschikt over voldoende en gecertificeerde reanimatievaardigheden. Referenties 1 NVMO 2014; C6.2 Blended learning in klinisch vaardigheidsonderwijs Geneeskunde: verplichte e-modules als voorbereiding op de praktische lessen verbetert de toetsresultaten; Kwant KJ e.a., UMC Utrecht 2 https://www.reanimatieraad.nl/_content/pages/BLS%20trainingsprogramma_Elearning_UMC%20Utrecht_140723.pdf Trefwoord: Learning outcomes: Clinical and practical skills, Teaching & learning: Blended learning, Learning outcomes: Patient safety / errors Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: A. van de Ven UMC Utrecht, KVO Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
A05.6 / Arcadis Zaal
Heelkunde: soft skills hard nodig Witjes HHG, Postma EL, Houwert RM, Verleisdonk EJMM 1 Diakonessenhuis Utrecht Achtergrond Traditioneel wordt de Heelkunde opleiding gekenmerkt door een leermeester - gezel principe. Met de invoering van de CanMEDs competenties in het Heelkunde curriculum ontstond er een ander opleidingsklimaat. Naast de chirurgische vaardigheden, dragen nog 6 andere competenties bij aan de hedendaagse vereisten om een goed chirurg te kunnen worden. Het implementeren van de hierboven beschreven nieuwe competenties zijn niet eenvoudig in de dagelijkse praktijk, zo blijkt uit een recente survey binnen de Rotterdamse opleidingsregio. (1) Daarnaast vormt de invoering van een nieuw opleidingssysteem in een steeds complexer wordende werkomgeving een dagelijkse uitdaging voor de AIOS. Manoeuvreren tussen goede patiëntenzorg en waken voor een juiste invulling van de opleiding. Dat niet iedere AIOS daar even goed mee om kan gaan blijkt uit Nederlands onderzoek: 1 op de 5 AIOS kampt met burn out verschijnselen. (2) Bovenstaande heeft aanleiding gegeven tot het opzetten van een pilot traject waarin de nieuwe competenties verder ontwikkeld worden en waarin de AIOS inzicht krijgt op het gebied van zelfreflectie en ontwikkeling van persoonskenmerken, ter voorkoming van eventuele burn out. Methode We hebben een expert panel samengesteld, bestaande uit personen vanuit het bedrijfsleven, psychiaters, psychologen en chirurgen (opleiders). Zij adviseerden ons om de pilot te laten bestaan uit drie verschillende onderdelen. Te weten, vaardigheidstrainingen met hierin theoretische achtergronden, intervisie bijeenkomsten en individuele coaching. Na iedere bijeenkomst werd er een evaluatie ingevuld en na voltooiing van het gehele traject vond er een eind evaluatie plaats. Resultaten Er namen 6 AIOS Heelkunde aan dit traject deel. Het gemiddelde eindcijfer na afronden van het traject was een 8.1. Alle AIOS waren zeer enthousiast en zouden het willen aanbevelen. Enkele citaten uit de discussie laten het volgende zien. “Dit zet je aan het denken”. “Het laat je dromen”. “ Het maakt je bewuster van de invloed die je op je eigen opleiding hebt”. Als verbeterpunten werd meegegeven dat de timing van dit traject in je opleiding belangrijk is. Alsmede de tijdsspanne tussen de verschillende onderdelen en mogelijkerwijs is een andere volgorde aan te bevelen. Discussie Wij zijn van mening dat bovenstaand traject voor iedere AIOS Heelkunde is aan te bevelen. Het draagt bij aan de ontwikkeling van de competenties en het verschaft de AIOS een beter inzicht in zijn/ haar krachten en zwaktes. Op korte termijn zullen we starten met een vervolg studie binnen de regio Utrecht. Waarbij alle tweedejaars AIOS Heelkunde dit traject, met enkele veranderingen op basis van bovenstaande resultaten, zullen doorlopen. Referenties 1 Surgeons attitude toward a competency-based training and assessment program: results of a multicenter survey. Hopmans CJ et al. Journal of surgical education 2013;70: 647-653. 2 Burnout and engagement among resident doctors in the Netherlands: a national study. Prins JT et al. Med Educ. 2010;44:236-47. Trefwoord: Assessment: Self-assessment, Curriculum: Outcome/competency-based, Learning outcomes: Leadership skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: H.H.G. Witjes Diakonessenhuis Utrecht Chirurgie Bosboomstraat 1 3582 KE UTRECHT E-mail:
[email protected]
A07 / De Monchy Zaal
Curatieve werkvelden als leeromgeving voor sociale geneeskunde Rupp I, Helmich E, Smits PBA Academisch Medisch Centrum Thema De volksgezondheidsproblemen van de 21e eeuw zijn complex en stellen het gezondheidszorgsysteem voor grote uitdagingen. Epidemiologische en sociaal-economische ontwikkelingen vragen om meer verbinding van preventie en curatie en interprofessioneel samenwerken. Tot op heden is er hiervoor weinig aandacht in de opleiding terwijl daar juist mogelijkheden zijn om over disciplines heen vaardigheden te oefenen en toe te passen. In het coassistentschap Sociale Geneeskunde leert de coassistent om bij patiënten te vragen naar relevante contextfactoren (zoals leefomstandigheden, sociale activiteiten, relaties, werk, daginvullingen etc), het (lichamelijk) onderzoek daar zonodig op te richten én bij de behandeling rekening te houden met de sociale context van de patiënt. Want dáár ligt soms (mede) de oorzaak van de ziekte, dáár ervaart de patiënt vaak de gevolgen van een ziekte en mede dáárop moet de interventie zich dan richten. Het werk van sociaalgeneeskundigen gaat vaak ook over groepen en preventie, de coassistent leert over het doel en de inhoud van deze preventieve activiteiten. In het sociaalgeneeskundige werkveld komen deze aspecten vanzelfsprekend aan de orde. Ook in andere zorgsettingen (denk bijvoorbeeld aan de ouderengeneeskunde, verslavingszorg, huisartsen, instellingen voor verstandelijk gehandicapten) speelt het perspectief van de sociale geneeskunde een duidelijke rol maar is in de praktijk vaak minder zichtbaar voor coassistenten. Door gerichte opdrachten kunnen coassistenten ook in deze (curatieve) leeromgevingen hun sociaalgeneeskundige competenties trainen en toepassen. Doel Het ontwikkelen van opdrachten om coassistenten in verschillende leer-werkomgevingen gericht ervaring op te laten doen met (het denken over) preventie, openbare gezondheidszorg, werk, participatie etc. Doelgroep Studenten en professionals/docenten sociale geneeskunde, ouderengeneeskunde, huisartsgeneeskunde, artsen verstandelijk gehandicapten en overige geïnteresseerden. Opzet workshop Activiteiten en opbrengst Activiteiten Eerst worden enkele voorbeelden van bestaande opdrachten gepresenteerd. Daarna gaan de deelnemers zoveel mogelijk per disciplines in groepjes ideeën voor opdrachten uitwerken die het sociaalgeneeskundig perspectief illustreren. Opbrengst Concreet: ideeën voor opdrachten om coassistenten in verschillende leer-werkomgevingen ervaring op te laten doen met (het denken over) preventie, openbare gezondheidszorg, werk, participatie etc , en over mogelijkheden tot interprofessionele samenwerking; hierdoor kan in deze werkvelden een zinvol coschap sociale geneeskunde gelopen worden. Daarnaast: Besef dat ook in de curatieve sector bewust en actief aan ziektepreventie en gezondheidsbevordering- en bescherming gewerkt kan worden, zowel bij individuele patiënten als ook de populatie, en daardoor bijdragen aan de noodzakelijke verbinding van preventie en curatie en interprofessioneel samenwerken. Maximaal aantal deelnemers: 35 Trefwoord: Curriculum: Inter-professional, Learning outcomes: Health promotion Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: I. Rupp Academisch Medisch Centrum Sociale Geneeskunde Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A08 / Zeelenberg Zaal
Onderwijsvernieuwing: hoe meet je het resultaat? 1
1
1
2
2
Essers GTJM , Rademakers GM , Leede BJA de , Diemers AD , Raghoebar-Krieger HMJ 1 2 LUMC, UMC Groningen
Thema Evaluatie onderwijsvernieuwing In elke opleiding zijn voortdurend onderwijsvernieuwingen. Wanneer een vernieuwing plaatsvindt, hoe weet je dan of de verandering ook een verbetering is ten opzichte van de oude situatie? Hoe meet je dat? Op welk output-niveau ga je evalueren: tevredenheid van de lerenden, of op leerresultaat of op impact van het onderwijs? In deze workshop willen we deze vragen adresseren. Doel Introduceren en doorlopen van een stapsgewijze benadering om onderwijsvernieuwingen te evalueren, vanuit eigen praktijkvoorbeelden. Doelgroep Allen die met onderwijsontwikkeling en - uitvoering te maken hebben en zoeken naar goede wegen voor evaluatie van onderwijsvernieuwing. Opzet Na een korte inleiding aan de hand van een praktijkvoorbeeld uit de huisartsopleiding worden de verschillende stappen uit de systematiek met de deelnemers doorlopen. De deelnemers oefenen met het toepassen van deze stappen op hun eigen situatie. Opbrengst Deelnemers kunnen de systematiek toepassen in hun eigen onderwijssituatie. Deelnemers kunnen meer uit de workshop halen wanneer ze materiaal van hun eigen onderwijsvernieuwing meenemen. Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: Research in medical education: Methodologies, Learning outcomes: All, Curriculum: Evaluation of curriculum Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: G.T.J.M. Essers LUMC PHEG Hippocratespad 21 2333 ZD LEIDEN E-mail:
[email protected]
A10.1 / Van Beuningen Zaal
Ervaringen met een elektronische rubric in het beoordelen van wetenschappelijk informatieoverdracht bij mondelinge presentaties Gruis NA, Man AJM de, Norbart AF,Jong PGM de LUMC Achtergrond Het beoordelen van de inhoud van presentaties gebeurt vaak subjectief. Studenten kunnen niet achterhalen waarop men beoordeeld is, hoe men beoordeeld is en hoe men presteert ten opzichte van andere studenten. Eerstejaars studenten Biomedische Wetenschappen aan het Leids Universitair Medisch Centrum werken in de allereerste week van hun curriculum aan een onderzoeksopdracht en presenteren de uitkomsten ondersteund door een PowerPointpresentatie. Opzet Voor het beoordelen van deze wetenschappelijke informatieoverdracht is een op de leerdoelen geënte rubric ontworpen die tijdens de presentatie online wordt ingevuld door twee van elkaar onafhankelijke beoordelaars. De ene beoordelaar is de werkgroepdocent, de andere beoordelaar is een docent die niet bij de groep betrokken is. In de rubric zitten 10 items die bepaalde aspecten van wetenschappelijke informatieoverdracht beschrijven. Per element wordt gescoord op een 4-punts schaal waarbij elk niveau in woorden wordt omschreven. De resultaten van de rubric worden per email aan de studenten terug gerapporteerd. Het online scoren vereist beschikbaarheid van een laptop, smartphone of tablet met een actieve internetverbinding. Middels een vragenlijst is naar de ervaringen van docenten en studenten gevraagd. Ervaringen Technisch is het scoren van de presentaties met behulp van het online instrument goed verlopen. Lastiger was het juist omgaan met de tool. De docenten bleken, ondanks uitleg vooraf, verschillende doelen voor ogen te hebben met het beoordelen en zij vonden het zeer moeilijk zich te beperken tot wat werkelijk beoordeeld diende te worden. Zo wilde men inzet, samenwerking en startniveau van de student meenemen in de beoordeling. Men wilde terugkomen op scores na vergelijking met andere presentaties en men wilde schriftelijke uitleg of feedback toevoegen. Het direct moeten invullen tijdens of vlak na het luisteren van de presentatie zonder terugkeermogelijkheid werd als lastig ervaren en leidde tot onzekerheid. De terugkoppeling naar de student was zeer waardevol. De student krijgt te zien hoe hij of zij per rubric item is beoordeeld en hoe andere studenten op dezelfde items beoordeeld zijn. Op deze manier kan de student de summatieve beoordeling ook als formatieve feedback gebruiken. In een enkel geval bleek er op een bepaald item een groot verschil te bestaan tussen de beoordelingen . In die gevallen gaf dat input voor de student om met de beoordelaars in gesprek te gaan. Implicaties voor de praktijk Docenten leren door het gebruik van een elektronische rubric zich in hun beoordeling veel meer te richten op wat werkelijk beoordeeld dient te worden. Studenten krijgen meer inzicht in hoe en waarop men beoordeeld wordt, waardoor de transparantie toeneemt. Ten slotte opent de elektronische terugkoppeling goede mogelijkheden voor assessment for learning. Trefwoord: Assessment: Computer-based assessment, Assessment: Feedback Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: N.A. Gruis LUMC Huidziekten T2-34- S2-P Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
A10.2 / Van Beuningen Zaal
Het effect van een dagelijkse quiz, de TOPdag, op de lange termijn retentie voor biomechanica Tanck E, Munneke MAM, Adriaens VIJ, Fluit CRMG, Kooloos JGM Radboudumc Achtergrond Het per email aanbieden van Twee Oefeningen Per dag (TOPdag) lijkt een effectieve manier om studenten Biomedische Wetenschappen (BMW) aan te zetten tot herhaald bezig zijn met moeilijke 1 2 leerstof (biomechanica) . Hun zelfvertrouwen, enthousiasme en deeltoetscijfer verbeterden . In deze studie onderzoeken we of het aanbieden van TOPdag ook zorgt voor een beter behoud van kennis door de studenten op lange termijn. Methode Tijdens het tweedejaars BMW blok 'Fysische factoren' (juni 2013 en 2014) werden 24 biomechanica vragen per e-mail of mobiele app aangeboden aan de studenten. In totaal ontvingen 180 tweedejaars BMW studenten dagelijks meerkeuzevragen met onmiddellijke feedback. Aan het eind van het blok maakten deze studenten de bloktoets en vulden ze een vragenlijst over hun aandeel aan TOPdag in. Voor dit onderzoek werd er alleen gekeken naar het biomechanica onderdeel van de bloktoets (aandeel: 25% van de score). Op basis van het aantal gemaakte TOPdag vragen werden de studenten in drie groepen verdeeld: [A] niet actief met 0-6 gemaakte vragen, [B] actief met 7-18 gemaakte vragen, [C] zeer actief met 19-24 gemaakte vragen. Ruim zes maanden na de bloktoets (januari 2014 en 2015) ontvingen de studenten onverwachts een korte biomechanica retentietest. De statistische analyse werd uitgevoerd op de data van de studenten van wie de dataset compleet was (vragenlijst, bloktoets en retentietest). Resultaten Van 97 studenten werd een complete dataset verzameld. In totaal haalden 43 studenten (44%) een voldoende voor de retentietest. Van deze studenten had 72% zeer actief deelgenomen aan TOPdag [C], 21% actief [B] en 7% had niet actief deelgenomen [A]. De percentages voor de 54 studenten die geen voldoende haalden voor de retentietest waren respectievelijk 45% [C], 33% [B] en 22% [A]. Gemiddeld scoorden de studenten die zeer actief de TOPdag vragen maakten [C] significant beter (P < 0.01) op de retentietest dan studenten uit de groepen A en B. Discussie / Conclusie De resultaten van dit onderzoek geven aan dat het behoud van biomechanische kennis op de lange termijn beter was bij de studenten die zeer actief hadden deelgenomen aan TOPdag. Een dagelijkse quiz kan, naast andere factoren zoals studie-ijver, behulpzaam zijn voor het opnieuw gebruiken van kennis op de lange termijn. Referenties 1 Tanck E, et al. The use of daily questions for educational purposes: a TOPday for students. Perspect Med Educ. 2013 Jun; 2(3): 162-164. 2 Tanck E, et al. The effect of a daily quiz (TOPday) on self-confidence, enthusiasm, and test results for biomechanics. Perspect Med Educ. 2014 Jan; 3(1): 4-14. Trefwoord: Teaching & learning: Games, Teaching & learning: e-learning/computers, Teaching & learning: General Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: E. Tanck Radboudumc Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
A10.3 / Van Beuningen Zaal
Onderzoekscompetenties vroeg in de bachelor: ontwikkeling en relatieve betrouwbaarheid van een rubric voor beoordeling van onderzoeksverslagen Vereijken MWC, Buis DTP, Dijkerman M, Adelmeijer EGM, Cessie S Le, Swenne CA, Beaufort AJ de, Dekker FW LUMC Probleemstelling Er is meer aandacht voor authentieke onderzoeksprojecten van studenten vroeg in de bachelor (Vereijken et al. 2013). Het is van belang onderzoekscompetenties betrouwbaar en valide te toetsen onder meer om te kunnen bepalen in hoeverre curriculumdoelen behaald worden. Traditioneel worden onderzoekscompetenties beoordeeld aan het einde van de masterfase en onderzoek naar beoordelingssystematiek daarin toont dat één of twee ervaren beoordelaars niet vanzelfsprekend komen tot een betrouwbaar oordeel (Jaarsma, 2007). Implementatie van authentiek leeronderzoek vroeg in de bachelor waaraan een heel cohort studenten deelneemt binnen een blok vraagt om heldere, betrouwbare beoordelingscriteria en een werkbare systematiek voor meerdere beoordelaars. Doel van deze studie is te komen tot een rubric waarmee een kort, gestructureerd onderzoeksverslag (extended abstract) van eerstejaars over hun eigen onderzoeksproject binnen het kerncurriculum valide en betrouwbaar beoordeeld kan worden met één beoordelaar. Methode Zes beoordelaars (twee derdejaars studenten, arts, epidemioloog, fysioloog en onderwijskundige) beoordeelden 100 random getrokken abstracts uit twee cohorten eerstejaars, over database-onderzoek (ECGs). Criteria en descriptoren werden ontwikkeld op basis van literatuur, training en commentaren van beoordelaars. In totaal hanteerde men 11 criteria en 3 descriptoren (range 0-22) over het rapporteren van onderzoeksresultaten en academische schrijfvaardigheid. Rapporteren omvat kwaliteit van inleiding, methode, resultaten en discussie. Schrijfvaardigheid gaat onder meer over tekstopbouw en bronvermelding. Gemiddelden en de relatieve betrouwbaarheid (intraclasscorrelatiecoëfficiënten (ICCs)) werden berekend. Resultaten Als naar een volgorde gekeken wordt van goede naar slechte abstracts was de ICC voor een enkele beoordelaar (“consistency”) 0.64. Als een absolute overeenstemming in scores meegenomen wordt was de ICC voor het gemiddelde van zes beoordelaars (“absoluut agreement”) 0.87; voor vijf beoordelaars 0.81; voor vier 0.77; voor drie 0.72; en voor twee 0.63. Scores per beoordelaar liggen tussen 9.08 en 16.67. Schrijfvaardigheid wordt hoger beoordeeld dan het rapporteren. Discussie De relatieve betrouwbaarheid van de rubric is 0.64. Voor de praktijk betekent dit dat, als we uitgaan van één beoordelaar voor alle abstracts als deeltoets in een blok, we denken dat de betrouwbaarheid van de rubric voldoende is. Een aandachtspunt is hoe vervolgens gekomen wordt tot totale beoordeling in een blok; in combinatie met een andere deeltoets of eindtoets en de cesuurbepaling. De betrouwbaarheid van de rubric is goed (0.87) wanneer zes beoordelaars verschillen tussen abstracts zouden beoordelen. Eigenschappen van de rubric kunnen verder onderzocht worden door toepassing door andere beoordelaars. Referentie 1 Jaarsma et al. (2007). Assessing students’ research reports: Development of a rating scale. Medical Teacher; 29:160-165. Vereijken et al. (2013). Scientific education early in the curriculum using a constructivist approach on learning. Perspectives on Medical Education, 2(4), 209-215. Trefwoord: Assessment: Psychometrics, Learning outcomes: Research, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.W.C. Vereijken LUMC Wassenaarseweg 62 6500 AX LEIDEN E-mail:
[email protected]
A10.4 / Van Beuningen Zaal
Herhaalde toetsing van kennis uit het eerste jaar: hoeveel hebben tweedejaars geneeskundestudenten onthouden? Weggemans MM, Custers EJFM, Cate ThJ ten UMC Utrecht Probleemstelling Op basis van eerder onderzoek wordt geschat dat ongeveer een derde van nieuw aangeleerde kennis die niet wordt herhaald na 1 jaar weer vergeten is. Na twee jaar is 50-60% van deze kennis verloren 1 gegaan. Dit onderzoek is uitgevoerd om empirische gegevens te verzamelen waarmee vastgesteld kan worden in welke mate tweedejaars geneeskundestudenten in het UMC Utrecht basiskennis uit het eerste jaar hebben onthouden. Deze gegevens zullen worden gebruikt binnen de ontwikkeling van een nieuw geneeskundecurriculum in Utrecht, waarin in het tweede en derde Bachelor jaar kennisretentietoetsen zullen worden ingevoerd. Het doel van deze toetsen zal zijn om eerder opgedane basiskennis langer te behouden. Methode Er is een longitudinaal, correlationeel onderzoek uitgevoerd onder tweedejaars geneeskundestudenten. Deelnemende studenten werden getoetst middels een retentietoets bestaande uit open en gesloten vragen afkomstig uit de oorspronkelijke tentamens van twee verschillende blokken uit het eerste semester van Bachelor jaar 1, Gezonde en Zieke Cellen en Stofwisseling. De retentietoets werd 9 tot 11 maanden na het doorlopen van de blokken met de bijbehorende tentamens afgenomen. Vier verschillende versies van de retentietoets werden geconstrueerd met elk de helft van de tentamenvragen van beide blokken. Iedere deelnemende student maakte één van de vier versies. De resultaten zijn vergeleken met de scores voor dezelfde vragen uit de tentamens in het eerste jaar. Resultaten 41 studenten hebben deelgenomen aan dit onderzoek. De gemiddelde score voor de studievragen ten tijde van het tentamen was 73% (± 9.3%). De gemiddelde score voor de retentietoets was 41% (± 8.9%) (effect size Cohen’s d=3.5). Dit betekent een gemiddeld kennisbehoud van 56% (41% van 73%). De resultaten uitgesplitst voor de twee verschillende blokken tonen een groter verlies aan kennis voor het blok Stofwisseling (van 77% naar 38% juiste antwoorden) dan voor het blok Gezonde en Zieke Cellen (van 68% naar 45% juiste antwoorden), F(1,38)=39.64, p<.001. Bij een onderscheid in vraagtype was het kennisverlies het grootst voor de open vragen (van 67% naar 28% juiste antwoorden) ten opzichte van de multiple choice vragen (van 79% naar 56% juiste antwoorden), t(40)=5.87, p<.001. Discussie Het gemiddelde kennisverlies van 44% met een effect size van 3.5 toont aan dat er een aanzienlijk kennisverlies is opgetreden na 9 tot 11 maanden. Deelnemende studenten konden zich niet voorbereiden op de retentietoets, aangezien zij voorafgaand niet op de hoogte zijn gesteld van de inhoud hiervan. Voor de kennisretentietoetsen die in het curriculum geïmplementeerd worden zal dit wel het geval zijn, zodat studenten geholpen worden om eerder opgedane basiskennis te herhalen en langer te behouden.1. Referentie 1 Custers EJFM, ten Cate ThJ. Very long-term retention of basic science knowledge in doctors after graduation.Medical education. 2011;45(4):422-30. Trefwoord: Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.M. Weggemans UMC Utrecht Onderwijscentrum Universiteitsweg 98 3584 CG UTRECHT E-mail:
[email protected]
A11.1 / Schadee Zaal
Feedback-geefgedrag van supervisoren op de klinische werkplek: Hoe wordt dit beïnvloed bij het gebruik van korte praktijkbeoordelingen? 1
2
3
1
3
Bok GJ , Jaarsma ADC , Spruijt A , Beukelen P van , Vleuten CPM van der , Teunissen PW 1 2 3 Universiteit Utrecht, UMC Groningen, Universiteit Maastricht
3
Probleemstelling Om hun klinische competenties te kunnen ontwikkelen is het krijgen van narratieve feedback op de klinische werkplek voor studenten van essentieel belang. Tegenwoordig worden in veel medische en veterinaire opleidingen korte praktijkbeoordelingsformulieren (e.g. mini-CEX) gebruikt. Deze formulieren stellen de supervisor in staat om na een geobserveerde klinische handeling betekenisvolle feedback vast te leggen. Enerzijds kunnen studenten deze verkregen feedback gebruiken voor reflectie en followup, anderzijds vormt de gedocumenteerde informatie in veel gevallen een onderdeel van summatieve beoordelingsprocedures. Recent onderzoek toont aan dat het feedback-geefgedrag van supervisoren 1 sterk kan variëren. Supervisoren interpreteren hun observaties en formuleren feedback op eigen wijze. Persoonlijke kenmerken van de supervisor, kenmerken van de student en organisatorische/contextuele factoren blijken hieraan ten grondslag te liggen. Ondanks de wetenschappelijke aandacht voor factoren die van invloed zijn op het feedback-geefgedrag, ontbreekt binnen de context van het werkplekleren exploratief onderzoek naar de relatie tussen het feedback-geefgedrag van supervisoren en korte praktijkbeoordelingen. Binnen deze kwalitatieve studie zijn daarom de volgende onderzoeksvragen geformuleerd: Hoe wordt het feedback-geefgedrag door korte praktijkbeoordelingen beïnvloed en welke factoren spelen hierbij een rol? Methode Deze exploratieve kwalitatieve studie werd uitgevoerd van februari 2013 t/m juni 2013, waarbij in totaal veertien supervisoren zijn geïnterviewd. Een vragenroute samengesteld op basis van theoretische concepten werd gebruikt om de interviews te structuren. De interviewtranscripten zijn met behulp van template analysis geanalyseerd. Hierbij is een initieel template, met als uitgangspunt de in de literatuur beschreven factoren van invloed op het feedback-geefgedrag, in een iteratief proces van dataverzameling en data-analyse continue aangepast op zoek naar beantwoording van de onderzoeksvragen. Resultaten en conclusie Drie met elkaar interacterende categorieën van invloed op het gebruik van korte praktijkbeoordelingen werden geïdentificeerd. Supervisoren beschreven factoren gerelateerd aan de supervisor (zoals de mate van expertise van de supervisor), gerelateerd aan de interactie tussen supervisor en student (zoals de mate waarin actieve participatie van de student werd ondersteund) en factoren gerelateerd aan de interactie tussen supervisor en context (zoals de inbedding van de korte praktijkbeoordeling in het gehele toetsprogramma). Discussie Overeenkomstig met eerder wetenschappelijk onderzoek blijken diverse factoren van belang bij het creëren van een leeromgeving die de uitwisseling van feedback ondersteunt. Onder andere het incorporeren van observatiemomenten in de dagelijkse klinische onderwijspraktijk en het realiseren van een professionele supervisor-student relatie in meer longitudinaal georiënteerde coschappen lijken hierbij een essentiële rol te spelen. Echter, uit deze studie komt tevens naar voren dat het incorporeren van de hoofdzakelijk als formatief bedoelde korte praktijkbeoordeling als onderdeel van een summatief toetsprogramma een corrumperend effect lijkt te hebben op het gebruik van dit instrument en de kwaliteit van de daarmee verstrekte feedback.
Referenties 1 Pelgrim E.A.M., Kramer A.W.M., Mokkink H.G.A., Van der Vleuten C.P.M. Factors influencing teachers’ feedback-giving behaviour. In: Clarifying observation and assessment feedback in workplace-based learning. Pelgrim EAM (Thesis). 2013, 117-134 2 Bok H.G.J., Jaarsma A.D.C., Spruijt A., Van Beukelen P., Van der Vleuten C.P.M., Teunissen P.W. Feedback-giving behaviour in performance evaluations during clinical clerkships (Medical Teacher, 2015, doi:10.3109/0142159X.2015.1017448) Trefwoord: Assessment: Workplace-based (on-the-job)assessment, Curriculum: Outcome/competencybased, Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: G.J. Bok Universiteit Utrecht Faculteit Diergeneeskunde Yalelaan 1 3584 CL UTRECHT E-mail:
[email protected]
A11.2 / Schadee Zaal
De opleidingsthermometer: een beknopt en valide instrument voor het meten van de kwaliteit van het opleidingsklimaat 1
2
1
2
Brand PLP , Schönrock-Adema J , Visscher M , Raat AN 1 2 Isala klinieken, UMC Groningen
Doel Bestaande instrumenten voor het meten van de kwaliteit van het opleidingsklimaat in medische vervolgopleidingen zijn relatief lang (40-50 items) en missen een onderliggend theoretisch referentiekader. Het doel van dit onderzoek was om een beknopt screeningsinstrument voor het meten van de kwaliteit van de opleiding (de “opleidingsthermometer”) te ontwikkelen en te valideren. De ontwikkeling van het instrument werd gebaseerd op een theoretisch kader [1] en is daarom gericht op de drie domeinen inhoud, sfeer en organisatie van de opleiding. Methoden Een itembank, samengesteld op basis van alle bestaande instrumenten voor het meten van de kwaliteit van de klinische opleiding, werd in een Delphi-procedure met 8 experts in drie rondes gereduceerd tot een voorlopige set van de meest relevante items die een volledige dekking van de drie domeinen representeerden. Deze set werd in semi-gestructureerde interviews getoetst en waar nodig aangevuld door 26 aios in drie opleidingsziekenhuizen. De resulterende concept-opleidingsthermometer werd uitgezet onder alle aios in het UMC Groningen en Isala ziekenhuis Zwolle. Door itemreductie, die, zoals aanbevolen in de literatuur, niet alleen op statistiek werd gebaseerd, maar ook op inhoudsanalyse met onderzoekerstriangulatie, werd het instrument ingekort tot een beknopt screeningsinstrument van 15 items (vijf in elk domein). De helft van de dataset werd gebruikt voor itemreductie, de andere helft om het instrument te valideren. Resultaten Verzameling van items uit alle relevante bestaande vragenlijsten resulteerde, na verwijdering van doublures, in een set van 169 items. Na de Delphi-procedure was deze gereduceerd tot 38 items, waaraan op grond van de interviews met aios nog vijf items werden toegevoegd. De conceptopleidingsthermometer bestond zodoende uit 43 items: 17 gericht op inhoud, 12 op sfeer en 14 op organisatie. Dit concept-instrument werd ingevuld door 208 aios (respons 33,5%). De interne consistenties van de drie domeinschalen waren hoog en significant (Cronbach’s >0.80, p<0.001), zowel voor de gehele conceptschaal als voor het verkorte instrument. De correlaties tussen de scores op de lange schalen van het concept en de korte schalen van de beknopte opleidingsthermometer waren zeer hoog (r>0.85), de variantie in de lange schalen werd voor ≥80% verklaard door de items van de korte schalen en de verschillen in gemiddelde scores tussen lange en beknopte schalen waren verwaarloosbaar. Conclusie De opleidingsthermometer is een beknopt, valide en veelbelovend instrument (15 items) om de kwaliteit van het opleidingsklimaat van medische vervolgopleidingen regelmatig te meten. Referentie 1 Schönrock-Adema J, Bouwkamp-Timmer T, Van Hell EA, Cohen-Schotanus J. Key elements in assessing the educational environment: where is the theory? Advances in Health Sciences Education: Theory and Practice 2012;17:727–42. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: Teacher evaluation, . Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: P.L.P. Brand Isala klinieken Amalia kindercentrum Postbus 10400 8000 GK ZWOLLE E-mail:
[email protected]
A11.3 / Schadee Zaal
Werkplekleren in de gezondheidszorg: een geïntegreerd model om het leren, beoordelen en begeleiden van competenties te ondersteunen 1
2
3
2
Embo M , Driessen EW , Valcke M , Vleuten CPM van der 1 2 3 Arteveldehogeschool, Universiteit Maastricht, Universiteit Gent Inleiding Werkplekleren wordt gedefinieerd als een continu en zelfregulerend ontwikkelingsproces op de werkplek. Traditionele modellen van werkplekleren beantwoorden niet meer aan de realiteit van klinische werkplekken die vaak gekenmerkt worden door discontinuïteit: opleidingsprogramma’s bestaan uit korte leerperiodes op verschillende afdelingen, leren en beoordelen worden als afzonderlijke processen gezien en begeleiding bestaat uit korte en onsamenhangende relaties met begeleiders. Deze realiteit daagt het onderwijs uit om na te denken hoe de ontwikkeling van een continu zelfregulerend leerproces tijdens een discontinu klinisch onderwijsprogramma best kan verlopen. Dit onderzoek wil een antwoord geven op de volgende onderzoeksvragen: 1) Hoe kan leren, beoordelen en begeleiden geïntegreerd worden om een continu ontwikkelingsproces op de werkplek te stimuleren?; 2) Wat zijn de implicaties van de integratie op het design van het leren?; en 3) Wat is het effect van de integratie op de summatieve beoordeling? Methode In twee kwalitatieve studies werden percepties van studenten en begeleiders naar het effect van een geïntegreerd leer-en beoordelingsinstrument onderzocht. Een derde studie onderzocht aan de hand van kwantitatieve en kwalitatieve data op welke manier twee verschillende reflectie-activiteiten een bijdragen leveren aan het continu ontwikkelingsproces. Een vierde studie, een cross-sectionele en retrospectieflongitudinale correlatie cohort studie, onderzocht de relatie tussen reflectie en handelingsbekwaamheid alsook op welke manier reflectie bijdraagt aan competentie-ontwikkeling. Deze studies resulteerden in de design van een nieuw onderwijskundig model: ‘An Integrated learning Assessment and Supervision Competency Framework’. Het onderzoek gebeurde in de context van verloskundig onderwijs en werd gepubliceerd in een proefschrift. Resultaten Het stimuleren van een continu ontwikkelingsproces vereist een geïntegreerde aanpak. Het gaat om de integratie in één model van competenties, leerprocessen (reflectie en feedback op handelingen naast reflectie en feedback op competentieontwikkeling), beoordelingsprocessen (self-assessment naast formatieve en summatieve assessment) en begeleiding door begeleiders die gedefinieerde rollen opnemen (observator, leerbegeleider, beoordelingscomité). Het model wordt praktisch vertaald in een geïntegreerd leer- en beoordelingsinstrument en het bevat een programmatische visie op leren. Dit heeft belangrijke implicaties op het design van leren. Er moet immers een formatief reflectie- en feedback continuüm gecreëerd worden. Daartoe wordt van de stakeholders een actief engagement en optimale samenwerking verwacht. Een tweevoudige beoordelingsstrategie (individuele competenties en professionele competentie) stimuleert de realisatie van het beoordelingscontinuüm. Niettegenstaande de positieve effecten geven respondenten talrijke voorwaarden aan die het effect op continue competentiegroei bepalen. Conclusie Een geïntegreerd model biedt mogelijkheden om de continue en zelfregulerende competentieontwikkeling op de werkplek te faciliteren omdat het rekening houdt met de complexiteit en discontinuïteit op de klinische werkplek van de 21ste eeuw. Toch zal het succes van de implementatie afhangen van de realisatie van essentiële onderwijskundige voorwaarden. Trefwoord: Assessment: Workplace-based (on-the-job)assessment, Learning outcomes: All Curriculum: Integration Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: M. Embo Arteveldehogeschool Verloskunde Voetweg 66 9000 GENT België E-mail:
[email protected]
A11.4 / Schadee Zaal
Herziening van de D-RECT: validatie van een meetinstrument voor het opleidingsklimaat in de medische vervolgopleiding 1
2
2
3
2
2
Silkens MEWM , Smirnova A , Stalmeijer RE , Arah OA , Scherpbier AJJA , Vleuten CPM van der , 1 Lombarts MJMH 1 2 3 Academisch Medisch Centrum, Universiteit Maastricht, UCLA Probleemstelling Het opleidingsklimaat van de AIOS krijgt steeds meer aandacht. Een ondersteunend opleidingsklimaat draagt bij aan de leerprestaties van de AIOS en is tegelijkertijd relevant voor de kwaliteit van patiëntenzorg. De Dutch Residency Educational Climate Test (D-RECT) is ontwikkeld om het 1 opleidingsklimaat zoals waargenomen door de AIOS te evalueren en is in 2011 gevalideerd in een pilot . Sindsdien is de kwaliteit van het instrument niet opnieuw onderzocht. Bovendien zou validatie van het instrument op het niveau van gebruik, namelijk de afdeling, van toegevoegde waarde zijn. Het doel van deze studie was om de interne validiteit, de betrouwbaarheid en de generaliseerbaarheid van de DRECT te onderzoeken. Methode Opleidingen die gebruik maakten van de D-RECT in 2012/2013 werden geïncludeerd. Met een exploratieve factor analyse (EFA) werd de interne validiteit van de 50 originele items onderzocht. Items met een lading <0.4 werden geëxcludeerd. Het aantal factoren werd bepaald met het Kaiser-Guttman criterium, de scree plot en de verklaarde variantie. Confirmatieve factor analyse (CFA), inter-schaal en gecorrigeerde item-totaal correlaties werden toegepast op de structuur voortkomend uit de EFA op zowel individueel en afdelingsniveau. De betrouwbaarheid van het instrument werd weergegeven door Cronbach’s α en het aantal benodigde evaluaties voor een betrouwbaar resultaat werd berekend met behulp van generaliseerbaarheidstheorie. Resultaten In totaal werden 291 afdelingen in 48 Nederlandse ziekenhuizen geëvalueerd door 2306 AIOS. De EFA toonde een 9-factor vragenlijststructuur, bestaande uit 35 items: opleidingssfeer, werken in een team, rol formele opleider, begeleiden en toetsen, gepland onderwijs, samenwerking AIOS, aansluiting werk bij AIOS, toegankelijkheid supervisoren en overdracht. De CFA toonde de volgende fit: CFI=0.89, TLI=0.88, SRMR=0.06 en RMSEA=0.04 voor het afdelingsniveau en CFI=0.92, TLI=0.91, SRMR=0.04 en RMSEA=0.04 voor het niveau van de AIOS. Voor betrouwbare evaluaties van (alle domeinen van) het opleidingsklimaat zijn minimaal acht AIOS-evaluaties nodig. Er kan geconcludeerd worden dat de gereviseerde D-RECT intern valide en betrouwbaar is op zowel het niveau van de AIOS als van de afdeling. Discussie Zeven van de oorspronkelijke 11 domeinen uit de D-RECT bleven inhoudelijk ongewijzigd. Twee nieuwe factoren ontstonden door samenvoeging van oude factoren. De inhoud van de gereviseerde D-RECT sluit aan bij theoretische kaders uit de klimaatliteratuur. Zo sluiten de negen factoren van de D-RECT 2 aan bij verschillende theorieën over het leerklimaat . Toepasselijk voor de medische vervolgopleiding omvat de D-RECT zowel aspecten van de opleiding als zorg gerelateerde aspecten. Deze validatiestudie geeft inzicht in de psychometrische kenmerken van de D-RECT. Referenties 1 Boor, et al. Development and analysis of D-RECT. Medical Teacher. 2011. 2 Schonrock-Adema, et al. Key elements in assessing the educational environment: where is the theory? Advances in Health Sciences Education. 2012 Trefwoord: Curriculum: Education environment, Education management: Quality Assurance, Assessment: Psychometrics Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: M.E.W.M. Silkens Academisch Medisch Centrum Kamer J1A-117, CEBE Meibergdreef 9 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A12.1 / Hudig Zaal
Blended learning: verwachtingen en ervaringen van docenten 1
2
2
1
1
1
Bouwmeester RAM , Poot ME , Kleijn RAM de , Berg IET van den , Westerveld HE , Cate JhT ten , 1 Rijen HVM van 1 2 UMC Utrecht, Universiteit Utrecht Probleemstelling Blended learning onderzoek gaat veelal over effecten op studentopbrengsten of de perceptie van studenten. Opvallend weinig aandacht wordt besteed aan de docentbeleving. Deze kwalitatieve studie richt zich op de kansen en bedreigingen van blended learning die docenten verwachten, en verkent welke voor- en nadelen zij uiteindelijk ervaren bij het verzorgen van blended onderwijs in de vorm van de ‘flipped classroom’. Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in hoeverre de verwachtingen van docenten over blended learning en hun daadwekelijke ervaringen overeenkomen, zodat docenten in de toekomst beter kunnen worden begeleid bij het blenden van hun onderwijs. Methode Na deelname aan een workshop over blended learning vulden 87 universitair docenten een vragenlijst in over verwachte kansen en bedreigingen van blended learning voor zowel studenten als docenten. Elf andere docenten gaven ‘flipped classroom’ onderwijs en zijn geïnterviewd over de voor- en nadelen hiervan. De antwoorden op de vragenlijsten zijn door twee onderzoekers onafhankelijk van elkaar geclusterd en nadat consensus was bereikt, zijn deze gebruikt om de interviewtranscripten te analyseren. Resultaten Docenten verwachten vergelijkbare kansen voor docenten en studenten: tijdwinst op langere termijn, inzicht in het leerproces, autonomie, persoonlijker en meer verdiepend onderwijs, beter voorbereide studenten en een hoger leerrendement. Bovendien wordt meer motivatie bij studenten en meer uitdaging en interactie voor docenten verwacht. Als potentiële bedreiging noemen docenten verlies van contactmomenten, grotere initiële tijdsinvestering, technische problemen en discipline van studenten aangezien die een groter aanbod studiematerialen krijgen om zich voor te bereiden op het contactonderwijs. Aandachtspunten voor de docenten waren ook de benodigde didactische aanpassingen en de aansluiting van het contactonderwijs bij de voorbereiding van de student. De meeste verwachte kansen en bedreigingen werden ook daadwerkelijk ervaren. Hierbij werden de toegenomen voorbereiding op en interactie tijdens het contactmoment het vaakst als kans genoemd. Toch hadden sommige docenten nog meer voorbereiding van studenten verwacht. De grote tijdsinvestering vormde de grootste bedreiging. Niet waargemaakte verwachtingen betroffen het personaliseren van onderwijs en het verkrijgen van inzicht in het leerproces. Discussie De bevindingen in deze studie geven inzicht in hoe docenten het verzorgen van flipped onderwijs ervaren. Het feit dat de interviews kort na het contactmoment zijn afgenomen maakt dat de ervaringen levendig zijn, zo ook de gemerkte toename in initiële werkdruk. Potentiële kansen die in deze studie niet ervaren zijn, zoals het monitoren en personaliseren van het leerproces zouden in een vervolgstudie onderzocht kunnen worden evenals de ervaringen op lange termijn. Ook moet nog blijken of het flippen van onderwijs het beoogde leerrendement op termijn waarmaakt (Hortsch, 2015). Referentie 1 Hortsch, M.(2015). Medical Teacher, 1-3. Trefwoord: Teachers/Trainers: General, eaching & learning: Blended learning Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: R.A.M. Bouwmeester UMC Utrecht Medische Fysiologie Yalelaan 50 3584 CM UTRECHT E-mail:
[email protected]
A12.2 / Hudig Zaal
E-learning: niet voor iedereen? 1
1
2
1
1
Caris MG , Sikkens JJ , Doorn ABD van , Kusurkar RA , Agtmael MA van 1 2 VU medisch centrum, UMC Groningen
Achtergrond E-learning wint langzaam maar zeker terrein in het medisch onderwijs; docenten moeten artsen in opleiding hierin tegemoet komen. Het is echter niet bekend hoeveel er daadwerkelijk gebruik gemaakt wordt van e-learning wanneer deze wordt aangeboden. E-learning is een meer actieve vorm van onderwijs, maar vereist daardoor veel meer motivatie. Dit zou ertoe kunnen leiden dat alleen mensen met autonome motivatie (waaronder intrinsieke motivatie) om hun kennis op een bepaald gebied te vergroten zullen deelnemen aan e-learning. Deze hypothese hebben wij onderzocht voor onderwijs over antibiotica; een belangrijk thema dat door artsen in opleiding wordt ervaren als een moeilijk onderwerp waarin hun kennis tekort schiet. Methode Onderzoeksopzet: cross-sectionele enquêtes. Arts-assistenten die tijdens een geplande onderwijssessie achtergrondinformatie, kennisvragen over antibiotica en de Zelf-Regulatie Vragenlijst-Academisch (SRQ-a) invulden, kregen toegang tot de e-learning. De e-learning werd ontwikkeld met Pscribe, een web-based programma voor kennis en vaardigheden in farmacotherapie, dat tevens deelname registreerde. Analyse: motivatie werd berekend op een 10-puntsschaal, met SRQ-a score op autonome motivatie minus SRQ-a score op gecontroleerde motivatie, waarbij een positieve score autonome motivatie aangaf. Met logistische regressie werd het verband tussen motivatie en deelname aan de elearning onderzocht, waarbij gecorrigeerd werd voor voorkennis over antibiotica. Resultaten Vijf afdelingen in vier ziekenhuizen (waarvan twee academische centra) namen deel. 69 arts-assistenten werden geïncludeerd (53 interne geneeskunde, 8 cardiologie, 5 klinische geriatrie, 1 longziekten, 1 spoedeisende hulp, 1 radiotherapie): 77% vrouw, gemiddelde leeftijd 31.4 (23-51), 32% had 5 jaar of meer klinische ervaring. 61% (n=42) nam deel aan de e-learning. Autonome motivatie was positief geassocieerd met deelname, met een gecorrigeerde odds ratio van 2.7 (p 0.02, 95% Betrouwbaarheidsinterval 1.2-6.1). Bij arts-assistenten in academische centra (n=53) was deze associatie sterker, met een gecorrigeerde odds ratio van 4.4 (p 0.005, 95% Betrouwbaarheidsinterval 1.5-12.4). Discussie E-learning wordt soms benaderd als de heilige graal voor het medisch (vervolg)onderwijs. Het is gemakkelijk te organiseren en komt tegemoet aan de drukke dagelijkse praktijk. Onze studie laat echter zien dat het aanbieden van e-learning alleen onvoldoende is; voor deelname is autonome motivatie van groot belang. In de academische centra lijkt autonome motivatie een nog belangrijker rol te spelen. Dit suggereert dat er in een leeromgeving waarin veel verdieping wordt verwacht, een nog sterker beroep wordt gedaan op autonome motivatie. Om autonome motivatie te stimuleren, is face-to-face onderwijs nodig. Blended learning lijkt dan ook de aangewezen methode om het rendement van e-learning te verhogen. Trefwoord: Teaching & learning: Blended learning, Teaching & learning: e-learning/computers, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.G. Caris VU medisch centrum Interne geneeskunde De Boelelaan 1118 1081 HV AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A12.3 / Hudig Zaal
Blended learning in CME: de perceptie van huisartsopleiders Pas E te, Meinema JG, Visser MRM, Dijk N van Academisch Medisch Centrum Probleemstelling 1 Blended learning wordt door Vanderput en collega’s beschreven als: ‘blended leren omvat een mix van online en face-to-face werkvormen en leeractiviteiten, waarbij lerenden actief aan de slag gaan met leerinhouden, individueel en in interactie met elkaar en met de docent’. Huisartsopleiders ervaren meerdere barrières gerelateerd aan zowel onvoldoende kennis en vaardigheden als een negatieve houding in het gebruik van evidence-based medicine (EBM). Doorlopend medisch onderwijs (CME) kan een positieve invloed hebben op de EBM-competentie. De ontwikkelde blended learning interventie over EBM bestaat uit: 1) vier bijeenkomsten á drie uur, en 2) een e-learning deel, inclusief verschillende praktijkopdrachten. Deze studie onderzocht de factoren die van invloed zijn op de perceptie van de huisartsopleiders op een blended learning interventie. Methode In totaal hebben 170 huisartsopleiders deelgenomen. We hebben vragenlijsten, observaties en focusgroepen gebruikt voor het verzamelen van gegevens (februari 2012 en april 2013). De uitkomsten werden gecategoriseerd in sterke en zwakke punten van de geïdentificeerde factoren. Resultaten De huisartsopleiders vinden de interventie aantrekkelijk, leerzaam en complementair. Factoren die van invloed waren op hun leren, waren: 1)onderwijsontwerp, 2)onderwijsmethode, 3)onderwerp van de interventie, 4)de tijd (planning), 5)de tijd (interventie), 6)leerstijl, 7)technische problemen, 8)randvoorwaarden en 9)moeilijkheidsgraad. Een nauwe band tussen de praktijk en de onderwijsinterventie werd beschouwd als een belangrijke voorwaarde voor het succes van de interventie. Discussie In onderzoek naar de perceptie van huisartsen over de rol van het CME, is tijd een belangrijke barrière; tijd als beperkende factor en het hebben van andere prioriteiten. In onze studie was tijd ook een belangrijke factor, specifiek als we kijken naar de tijd besteed aan de e learning en de opdrachten ter voorbereiding van de bijeenkomsten. Tijd werd gezien als een sterk punt; de e learning is flexibel (eigen tempo en tijd). Tijd werd ook ervaren als een zwakte: een aantal huisartsopleiders vonden het moeilijk om de geplande studietijd ook daadwerkelijk te gebruiken voor studie en niet voor klusjes. Dit zou impliceren dat de voordelen van e-learning niet expliciet zijn als een hoge werkdruk wordt ervaren. Deze hoge werkdruk kan een specifiek kenmerk zijn van CME studenten. In verschillende studies wordt het belang van werkdruk in relatie tot leren erkent. Delva en collega’s concludeerden dat "een perceptie van overwerk in verband wordt gebracht met een oppervlakkige, ongeorganiseerde benadering van leren, externe motivatie en beleving van veel belemmeringen voor CME" . Ze stelden voor verder onderzoek te richten op het belang van de praktijk om het leren te ondersteunen. Onze interventie werd gebaseerd op 50% e learning en 50% bijeenkomsten. Misschien moeten we deze segmentatie heroverwegen en de bijeenkomsten nog meer richting praktijkleren brengen. Referenties 1 Vanderput L, De Gruyter J, Tambuyser L. Van e-learning naar geintegreerd blended learning. Leuven: KHLeuven, 2011. 2 Delva MD, Kirby JR, Knapper CK, Birtwhistle RV. Postal survey of approaches to learning among Ontario physicians: implications for continuing medical education. BMJ 2002;325:1218 Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Teaching & learning: Blended learning, Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: E. te Pas Academisch Medisch Centrum Huisartsgeneeskunde Meibergdreef 9 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A12.4 / Hudig Zaal
Hoe gaat het Uitwisselen van Ervaringen op de huisartsopleiding in zijn werk? 1
2
Veen M , Croix A de la 1 2 Erasmus MC, Vrije Universiteit Probleemstelling Elke Nederlandse huisartsopleiding hanteert een vorm van het Uitwisselen van Ervaringen (UvE). Tijdens dit onderdeel van de wekelijkse terugkomdag reflecteren aios onder begeleiding van een huisartsdocent en/of een psycholoog op ervaringen uit de praktijk. Hoewel het UvE sinds het begin van de huisartsopleiding bestaat, is er geen onderzoek gedaan naar de structuur van deze groepsreflectie (1) bijeenkomsten. Wij onderzochten video-opnames van deze sessies om te kijken uit welke kernactiviteiten de groepsinteractie bestaat. Methode In 2010-2011 werden 47 UvE bijeenkomsten van 13 verschillende groepen opgenomen uit alle drie opleidingsjaren van de Rotterdamse huisartsopleiding. Dit resulteerde in 76 uur aan video-opname van 118 aios en 20 docenten. We transcribeerden en analyseerden de data met behulp van Conversatie (2) Analyse en identificeerden de activiteitstypen waaruit de bijeenkomsten bestaan. Resultaten We identificeerden vier activiteitstypen die in elke casusdiscussie voorkomen: 1.Significante Gebeurtenis, 2.Reden voor Inbreng, 3.Leerpunt(en), 4.Bepaling van waarde van de discussie. Hoewel deelnemers tijdens elk van de activiteiten leken te weten wat er verwacht werd en wie ‘mocht’ praten, bleken vooral de overgangen van de ene naar de andere activiteit interactioneel complex te zijn. We vonden veel variatie tussen casussen wat betreft de volgorde, tijdsbesteding en manier waarop de activiteiten uitgevoerd worden. In feedback sessies herkenden docenten de vier activiteitstypes als iets dat ze in de praktijk doen, en werd dit kader als nuttig ervaren in het diagnosticeren wat niet effectief was. Discussie Hoewel er voor UvE geen structuur wordt voorgeschreven vanuit de opleiding, vonden we in elke casus gemeenschappelijke elementen. De resultaten geven ons inzicht in de manier waarop het UvE georganiseerd wordt. Aan de ene kant is er een duidelijke structuur te onderscheiden in termen van vier activiteitstypen die in elke casus terugkeren. Aan de andere kant wordt deze structuur in hoge mate aangepast aan de context. Onze discursieve benadering is een eerste stap in het in kaart brengen van groepsreflectie als interactioneel project. Bewustzijn van de vier activiteiten kan als instrument dienen voor docenten om van de ene naar de andere activiteit te navigeren, en om tijdens het begeleiden van een groep te diagnosticeren wat er niet werkt in de groepsdiscussie. Reflectie in medisch onderwijs wordt meestal vanuit een cognitief perspectief benaderd, maar hier wordt een interactionele gegevensgestuurde studie gepresenteerd. Het voordeel hiervan is dat het de werkelijke onderwijspraktijk beschrijft, het nadeel dat de generaliseerbaarheid beperkt is. Referenties 1 Veen M, Snijders-Blok B, Bareman F, Bueving H. Uitwisselen van ervaringen in de huisartsopleiding. Huisarts & Wetenschap,58(1),6-10. 2 Levinson SC. Activity types and language. In: Drew P, Heritage J, editors. Talk at work: Interaction in institutional settings. Cambridge:Cambridge University Press; 1992. Trefwoord: Research in medical education: All, Teaching & learning: Experiential learning, Teachers/Trainers: Roles of the teacher Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M. Veen Erasmus MC Huisartsgeneeskunde, Kamer Na-1818 Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
A13 / Ruys Zaal
Selectie van simulatie- en/of gestandaardiseerde patiënten 1
2
3
Lovink AG , Weel-Baumgarten EM van , Rethans J 1 2 3 Universiteit Twente, Radboudumc, Universiteit Maastricht Thema Goede simulatie- en/of gestandaardiseerde patiënten (SPs) zijn cruciaal om consultvaardigheden in het medisch onderwijs te trainen maar misschien nog wel belangrijker: ook te toetsen. Maar wat maakt nu eigenlijk een goede SP en hoe selecteer je die vervolgens? Deze vragen zijn van belang aangezien verschillen in de kwaliteit van SPs mogelijk een effect hebben op de communicatie vaardigheden van studenten. Bij de verschillende universiteiten worden verschillende selectiemethoden gebruikt voor het selecteren van SPs, zoals bijvoorbeeld de NESP om de performance van SPs te meten (Bouter, et al. 2013). Doel Aan het eind van de workshop hebben de deelnemers inzicht in de kwaliteiten waaraan een SP moet voldoen kennis gemaakt met verschillende selectiemethoden voor SPs. Doelgroep Iedereen die in onderwijs te maken krijgt met SPs en meer inzicht in het gebruik/selectie ervan wil krijgen. Opzet workshop In het begin van de sessie wordt kort toegelicht waarvoor SPs kunnen worden gebruikt en wordt bij de deelnemers geïnventariseerd wat een goede SP zou moeten kunnen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen training en toetsing en tussen spelkwaliteiten en feedback kwaliteiten. De deelnemers komen via deze discussie met elkaar tot selectiecriteria, die vervolgens worden toegepast. Er wordt een opname getoond van een persoon die een ‘assessment’ doet als onderdeel van een selectieprocedure voor SPs. De deelnemers beoordelen eerst individueel of men deze simulatiepatiënt wel of niet zou selecteren, waarna dit in subgroepen wordt besproken. Dan volgt een tweede ronde waarbij bij aanvang een beoordelingsformulier, gebaseerd op de NESP(Bouter, et al. 2013), wordt uitgereikt. Vervolgens wordt er wederom een video met een SP getoond waarbij de deelnemers aan de hand van het NESP-fomulier beoordelen of men deze SP wel of niet zou selecteren. Ook dit wordt vervolgens weer in subgroepen besproken. Tot slot wordt centraal besproken waar een goede simulatiepatiënt aan moet voldoen. Welke kwaliteiten moet een simulatiepatiënt hebben op het gebied van spel en feedback? En wat verwachten we nog meer van een goede simulatiepatiënt? Met elkaar wordt ook besproken wat de voorwaarden zijn van geschikte selectieprocedures. Maximaal aantal deelnemers 30 Trefwoord: Teaching & learning: Standardized patients, Teaching & learning: Simulation, Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: A.G. Lovink Universiteit Twente Technische Geneeskunde Postbus 217 7500 AE ENSCHEDE E-mail:
[email protected]
A14 / Van Rijckevorsel Zaal
Bouwen aan een onderwijscultuur 1
2
1
3
Lankveld TAM van , Berg JW van den , Croiset G , Jaarsma ADC 1 2 3 VU medisch centrum, AMC, UMC Groningen
Thema Op een ideale werkplek bestaat een onderwijscultuur waarin docenten zich gewaardeerd en gesteund voelen. Wat kan een organisatie doen om zo'n onderwijscultuur te stimuleren? Er is veel onderzoek gedaan naar de bronnen en barrières die docenten op hun werkplek tegenkomen (DaRosa et al., 2011). In deze workshop zullen wij met de deelnemers stapsgewijs verkennen hoe er aan een onderwijscultuur kan worden gebouwd, vanuit de theoretische kaders van identiteitsontwikkeling (Akkerman & Meijer, 2011) en bevlogenheid (Bakker, 2011). Doel Het doel van de workshop is om met de deelnemers concrete plannen te ontwerpen waarmee de onderwijsidentiteit van individuele docenten wordt versterkt, hun bevlogenheid voor het onderwijs wordt behouden en zij zich thuis voelen in een positieve onderwijscultuur. Doelgroep Iedereen die de wens heeft om leren en doceren een meer centrale plek te geven in de dagelijkse werkzaamheden. Dit zijn dus zowel docenten zelf, als mensen betrokken bij onderwijsbeleid en docentprofessionalisering. Ook studenten zijn welkom. Opzet workshop Allereerst verkennen de deelnemers in hoeverre er sprake is van een onderwijscultuur in hun organisatie. Dan zal het kader van bevlogenheid toegelicht worden. Op basis hiervan zullen de deelnemers die elementen zoeken die bij kunnen dragen aan een positieve onderwijscultuur. Wij zullen in de discussie telkens het verband leggen met het bredere concept van werkplek leren. Vervolgens zal het kader van identiteitsontwikkeling worden toegelicht. Op basis van deze activiteiten zullen de deelnemers de eerder geïdentificeerde elementen vertalen naar een verbeterplan voor hun eigen praktijk. Ze worden daarbij gestimuleerd om best practices te delen. De opbrengst van de workshop is een concreet verbeterplan voor de eigen praktijk. Maximaal aantal deelnemers: 30 Referenties 1 Akkerman, S.F. & Meijer, P.C. (2011). A dialogical approach to conceptualizing teacher identity. Teaching and Teacher Education, 27(2), 208-319. 2 Bakker, A.B. (2011). An Evidence-Based Model of Work Engagement. Current Directions in Psychological Science, 20(4), 265-269. 3 DaRosa, D.A, Skeff, K.M., Friedland, J.A, Coburn, M., Cox, S., Pollart, S. Smith, S. (2011). Barriers to effective teaching. Academic medicine, 86(4), 453-9.nt. Trefwoord: Teachers / Faculty, * Education management Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: T.A.M. van Lankveld VU medisch centrum Van der Boechorststraat 1 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
A15 / Plate Zaal
IVOO (Interprofessionele Verloskunde Organisatie - Onderwijs), een model voor interprofessioneel opleiden. Kors JM, Heins K, Ehrlich N, Bruijne M de VU medisch centrum
Korte omschrijving van het thema + relevantie voor doelpubliek Uit onderzoek blijkt dat de samenwerking tussen professionals in de zorgsector beter kan en beter moet. Dit geldt zowel voor de samenwerking binnen als buiten de eigen afdeling of instelling. Interprofessioneel opleiden (IPE) is een mogelijkheid om de samenwerking breed te verbeteren en in het verlengde daarvan de cliënten/ patiëntenzorg en -veiligheid (Reeves, et al., 2009). De bedoeling van IVOO is studenten bewust te maken van de bijdragen en perspectieven van de diverse andere professionals in het werkveld van in ons geval de geboortezorg. De opzet van ons onderwijs kan met enkele inhoudelijke aanpassingen ook toegepast worden binnen andere vakgebieden. Door middel van interprofessioneel opleiden beoogt men een cultuuromslag te bereiken van 'Professional Silos' (System of traditional isolated learning) naar een model dat samenwerking op basis van gelijkwaardigheid faciliteert, met het uiteindelijke doel zorg van hoge kwaliteit te verlenen (Kearney, 2008). Doel Het doel van de workshop is deelnemers te inspireren om ook binnen de eigen setting interprofessioneel onderwijs op te zetten en handvatten daartoe te geven, puttend uit de ervaring die we de afgelopen jaren hebben opgebouwd met IVOO. Aan het eind van de workshop zien de deelnemers in dat implementeren van interprofessioneel onderwijs in hun lespakket niet alleen een zinvolle maar ook een haalbare optie is, hebben zij inzicht in eventueel te verwachten problemen die zich daarbij kunnen voordoen en hebben zij kennis genomen van tips en tricks hoe een aantal problemen opgelost of zelfs voorkomen kunnen worden. Methode Na een inleiding met uitleg over de IVOO setting worden opleiders (docenten) uitgenodigd aan de hand van een aantal gegevens en vragen in kleine groepen te inventariseren welke hindernissen zij verwachten tegen te komen bij implementatie van het IPE. Een aantal van die vragen, o.a. de risico analyse zal plenair ter discussie worden gesteld, waarbij tips uit onze eigen ervaring met dit onderwijs worden gedeeld. De deelnemers krijgen vervolgens ter illustratie gelegenheid zelf wat ervaring op te doen met behulp van gebruikte IVOO casuïstiek. Na afloop ontvangen de deelnemers een handout met onze uitwerking van de items uit de workshop Doelgroep Opleiders/ docenten zowel binnen opleidingen/ universiteiten als op de stageplekken. Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: Curriculum: Inter-professional Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J.M. Kors Albaststraat 1 1339 GT ALMERE E-mail:
[email protected]
A16 / Van der Vorm Zaal
Werkgroep Diversiteit NVMO Gezondheidsvaardigheden en laaggeletterdheid 1
2
3
Kok M , Seeleman MC , Pinkse AMA 1 2 3 UMC Utrecht, AMC, LUMC
Thema Verschillende factoren spelen onbedoeld een rol in arts-patiënt contact. Uit onderzoek is gebleken dat lage gezondheidsvaardigheden een grote invloed hebben op de gezondheid van een groot deel van de Nederlandse bevolking (Pharos). Onder gezondheidsvaardigheden wordt verstaan: vaardigheden van individuen om informatie over hun gezondheid te verkrijgen, te begrijpen en te gebruiken bij het nemen van gezondheidsgerelateerde beslissingen' (briefadvies Gezondheidsraad, 2011). Er is een duidelijke samenhang tussen laaggeletterdheid en lage gezondheidsvaardigheden. Naar schatting heeft 29% van de Nederlandse bevolking lage gezondheidsvaardigheden. Binnen deze groep zijn laagopgeleiden, ouderen en migranten sterk vertegenwoordigd. Uit onderzoek komt naar voren dat laaggeletterden vaker een slechte gezondheid rapporteren, vaker ziek zijn en ook eerder dood gaan dan mensen die adequaat geletterd zijn. Volgens de World Health Organisation (WHO) is laaggeletterdheid een belangrijke oorzaak van ongelijkheid in gezondheid. Lage gezondheidsvaardigheden beïnvloeden de gezondheid op drie manieren: 1) via toegang tot en gebruik van gezondheidszorg;2) interactie tussen zorgverlener en patiënt;3) omgaan met ziekte en gezondheid (Fransen et al, 2011). Er is de laatst jaren vanuit de overheid en binnen UMC's veel aandacht voor bovenstaande thema's (n.a.v. landelijke nota gezondheidsbeleid). In het medisch onderwijs wordt hier nog niet overal aandacht aan besteed. Het is belangrijk dat studenten vaardigheden ontwikkelen om lage gezondheidsvaardigheden te herkennen bij patiënten en om hun communicatie aan te kunnen passen. Uit ervaring merken we dat studenten, die vaak omgaan met hoogopgeleide mensen en worden opgeleid binnen een specifiek jargon, het lastig vinden om zich te verplaatsen in lage gezondheidsvaardigheden bij patiënten. Doel Met deze workshop willen we de deelnemers kennis laten maken met praktisch onderwijs over het omgaan met patiënten met lage gezondheidsvaardigheden. Aan de hand van fragmenten en casuïstiek zetten we deelnemers aan het werk. Het onderwijs is ontwikkeld door leden van de NVMO-werkgroep Diversiteit. Doelgroep Deze workshop is geschikt voor onderwijsontwikkelaars, docenten en studenten. Opzet workshop 1. Inleiding gezondheidsvaardigheden en laaggeletterdheid;Algemene introductie van de onderwerpen gezondheidsvaardigheden en laaggeletterdheid. Prevalentie en filmpjes ter illustratie. 2. In twee groepen uiteen om deelnemers verschillende onderwijsvormen uit te laten proberen - Schrijven van een tekst geschikt voor mensen die laaggeletterd zijn - Rollenspel met casuïstiek lage gezondheidsvaardigheden 3. Plenaire terugkoppeling ervaringen onderwijs; Hoe is het onderwijs ervaren, is de casuïstiek geschikt voor uw onderwijs, ervaring met andere onderwijsvormen? 4. Afsluiting Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Teachers/Trainers: General, Teaching & learning: General Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: M. Kok UMC Utrecht Klinisch Vaardigheidsonderwijs, HP Hb 3.06a Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
A17 / Mees Zaal
Het verborgen curriculum: hoe krijgen we grip op overdracht van cultuur op de werkplek? 1
1
1
2
1
Mulder H , CateTJ ten , Dam MJ van , Tartwijk JWF van , Braak EWMT ter 1 2 UMC Utrecht, Universiteit Utrecht Sociale Wetenschappen
Thema Een belangrijk, maar complex en onderbelicht deel van het leren op de werkplek bestaat uit de impliciete en veelal onbewuste overdracht van cultuur. Individueel en collectief gedrag, taalgebruik, anekdotes, stereotypen en rituelen worden door trainees geïnterpreteerd als “boodschappen” over waarden, normen en opvattingen: Wat is hier belangrijk/onbelangrijk? Welke impliciete normen gelden hier? Welke opvattingen zijn hier dominant? Dit verschijnsel wordt in de literatuur aangeduid als het ‘verborgen curriculum’. De overgedragen cultuur is met name van invloed op de vorming van de professionele identiteit van trainees. Het verborgen curriculum kan het formele curriculum versterken, maar ook ondermijnen. Bewustzijn van dit proces en van de cultuur die wordt overgedragen kan bijdragen aan de kwaliteit van de opleiding. Doel (1) Verhelderen van het fenomeen ‘verborgen curriculum’ en het belang ervan voor werkplekleren in de medische (vervolg)opleidingen, (2) kennismaken met een methodiek om het ‘verborgen curriculum’ in een afdeling / (opleidings)groep zichtbaar en bespreekbaar te maken, (3) uitwisseling van ervaringen en ideeën m.b.t. de toepassing van deze methodiek. Doelgroep Opleiders, stafleden/supervisoren, onderwijskundigen, AIOS, co-assistenten en anderen die zijn geïnteresseerd in impliciete cultuuroverdracht tijdens het leren op de werkplek en in manieren om dit proces te begrijpen en te beïnvloeden omwille van kwaliteitsverbetering van de opleiding. Opzet workshop activiteiten, opbrengst (1) Het fenomeen ‘verborgen curriculum’ wordt belicht met verwijzingen naar onder meer de begrippen socialisatie en professionele identiteit. (2) Vervolgens kunnen de deelnemers kennismaken met een instrument waarmee ze hun perceptie van de cultuur binnen hun afdeling/opleiding in kaart kunnen brengen. (3) In het laatste deel van de workshop wordt van gedachten gewisseld over de vraag op welke wijzen en onder welke voorwaarden dit instrument reflectie op en dialoog over de waargenomen en wenselijke cultuur in een groep kan ondersteunen. Deelnemers krijgen (meer) inzicht in het fenomeen ‘verborgen curriculum’ als cultuuroverdracht en het belang ervan voor de opleiding. Zij maken kennis met een instrument en methodiek om dit proces zichtbaar en bespreekbaar te maken en te beïnvloeden.
Referenties 1 Cruess, Richard L. e.a. 2014. Reframing Medical Education to Support Professional Identity Formation. Academic Medicine: 1446-1451. 2 Goldie, John. 2012. The formation of professional identity in medical students: Considerations for educators. Medical teacher 34: e641-648. 3 Hafferty, Frederic W and Ronald Franks.1994. The Hidden Curriculum, Ethics Teaching, and the Structure of Medical Education. Academic Medicine 69, number 11, 861-871. 4 Jarvis-Selinger, Sandra e.a. 2012. Competency Is Not Enough: Integrating Identity Formation Into the Medical Education Discourse. Academic Medicine 87:1185–1190. 5 Lovell, Ben. 2014. “Do as I say, not as I do”. Medical Teacher, Posted online on 18 Sep 2014, 1-2 Witman, Yolande. 2010. Het verborgen curriculum, een onderschat fenomeen. M&O 4, 21-35. Maximaal aantal deelnemers: 20 Trefwoord: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: H. Mulder Tingietersgilde 13 3994 XN HOUTEN E-mail:
[email protected]
A18 / Van Weelde Zaal
Het dedicated schakeljaar vanuit studentenperspectief 1
1
2
Roek M , Beekman R , Latifi D 1 2 KNMG Studentenplatform, LOCA Doel Inventariseren wat een dedicated schakeljaar betekent voor studenten en waar ruimte is voor verbeteringen Doelgroep Studenten in hun masterfase, opleidingscoördinatoren, opleiders met schakeljaarstudenten, onderwijskundigen en studieadviseurs Opzet Sinds 2014 bestaat het dedicated schakeljaar, een programma waarbij in de master geneeskunde wordt toegewerkt naar de opleiding tot specialist. Op de meeste faculteiten betekent dit dat een geheel master jaar in het teken staat van één specialisme. Er zijn uitzonderingen waar het schakeljaar zich richt op een blok van aansluitend specialismen. Tijdens dit jaar leren de schakelstudenten competenties die anders pas tijdens de specialistenopleiding aan bod zouden komen. Het dedicated schakeljaar is ontwikkeld om een brug te slaan tussen master en specialisatie en om de specialistenopleidingen in te korten om zo uitvoering te geven aan door het ministerie van VWS opgelegde bezuinigingen in de medisch specialistische vervolgopleidingen. Inmiddels is het dedicated schakeljaar ingevoerd op alle umc’s (medische faculteiten), waarbij elk umc een eigen invulling aan het schakeljaar heeft gegeven. Bijna alle masterstudenten zullen vanaf nu dus voor de keuze worden gesteld om wel of niet te opteren voor een schakelplek. Omdat het een heel nieuw programma betreft, is nog onduidelijk wat het effect van deelname is op de ontwikkeling en de toekomstige mogelijkheden van de student en de opleiding. Tijdens de rondetafel sessie kunnen studenten, opleiders, studieadviseurs etc. daarom het gesprek met elkaar aangaan om hun mening te vormen over het dedicated schakeljaar. Er zal van tevoren een presentatie gegeven worden over de meest genoemde redenen om wel of niet voor een dedicated schakeljaar te opteren. Aan het einde van de discussie zal een verslag opgesteld worden die later terug te vinden is op www.degeneeskundestudent.nl. Ook zullen de uitkomsten uit de discussie waar mogelijk teruggekoppeld worden naar de verschillende umc’s en landelijke organisaties die zich hier mee bezig houden. Maximaal aantal deelnemers: 30 Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Curriculum: Options / electives, Education Management: Change Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: M. Roek KNMG Studentenplatform Multatuliplaats 58C 6531 DX NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
A19 / Juriaanse zaal
4C/ID in het medisch onderwijs: van theorie naar de praktijk 1
2
1
2
3
Merriënboer J van , Roex A , Roebertsen H , Hoppenbrouwers K , Stiphout F van 1 2 3 Universiteit Maastricht; KU Leuven; UMC Utrecht
Inleiding: In een leeromgeving gebaseerd op het vier-componenten instructie-ontwerpmodel (4C/ID) draait het leren rond levensechte taken van de arts, de verpleegkundige, … Het 4CID model geeft houvast bij het ontwerpen van leertaken en beschrijft hoe deze taken optimaal gekoppeld kunnen worden aan drie andere onderwijscomponenten, namelijk ondersteunende informatie, procedurele informatie en deeltaakoefening. Dit symposium bouwt verder op de plenaire lezing ‘Levensecht opleiden’. Aan de hand van bestaande 4C/ID opleidingstrajecten wordt geïllustreerd hoe de verschillende componenten ervan kunnen geoperationaliseerd worden in qua inhoud verschillende leertrajecten (maatschappelijke gezondheidszorg, …. . Doel Informatie uitwisseling, best practices en discussie over de implementatie van het 4C/ID model. Opzet Na een korte inleiding presenteren verschillende docenten de op 4CID gebaseerde leeromgeving die ze ontwikkelden. Het symposium wordt afgesloten met een plenaire terugkoppeling van de belangrijkste ervaringen en best practices. Doelgroep Iedereen betrokken in het ontwerpen van leertaken. Trefwoorden Leeromgeving, 4C/ID, Levensecht opleiden, levensecht leren, integratie van competenties Wijze van presentatie: Symposium
14.30-14.45 Grote Zaal
Uitreiking NVMO prijs voor de Beste Onderwijsinnovatie
14.45-15.30 Grote Zaal
Hoofdlezing What if they aren’t playing our game? Education theories, curriculum intent and learner goals re-examined Glenn Regehr, University of British Columbia, Canada
As education theorists and innovators, we carefully construct curricular strategies and practices based on our goals regarding what we want students to acquire and on our understanding of what will maximize that acquisition. Most of these strategies and practices are designed with the assumption that students appreciate our goals and adopt them as their own … that students are willing participants in our plans for them and play along. It is likely, however, that several social and environmental factors of our own making lead our students to a different set of goals that are focused around efficiently and effectively accomplishing the tasks they perceive as necessary to succeed in the system. If we are trying to make teaching and assessment more relevant to our goals for the students, therefore, perhaps the question we should be challenging ourselves with is not what educational strategies would ideally maximize the acquisition of these goals, but rather how do we create willing partners in our students, and what do our grand educational strategies reduce to if they don’t play along? Glenn Regehr obtained his PhD in cognitive science from McMaster University in 1993. During his career in the field of health professions education, Dr. Regehr has been heavily involved in the development of, and held leadership positions within, three HPE research units across Canada. He has co-authored over 180 peer reviewed papers on a range of topics including: OSCE measures, authentic clinical assessment, professionalism, professional identity formation, self-assessment, self-regulation, and feedback. In addition to over 20 awards for individual papers and presentations, his career awards include the NBME Hubbard Award (2007), the MCC Award for Outstanding Achievement in the Evaluation of Clinical Competence (2008), and the CAME Ian Hart Award for Distinguished Contribution to Medical Education (2013).
15.30-16.00
WISSEL PAUZE MET KOFFIE EN THEE
16.00-17.15
Blok B
B01 / Eduard Flipse Zaal
Effectief inzetten van rubrics in het summatief en formatief toetsen van (en door) studenten 1
1
1
2
3
Boer L de , Gruis NA , Norbart AF , Vorstenbosch M , Diks M 1 2 3 LUMC, Radboudumc, VU medisch centrum
Rubrics worden nationaal en internationaal steeds meer gebruikt. Een op leerdoelen afgestemde rubric is een analytische beoordelingsschaal waarmee op een transparante en eenduidige manier beoordeeld of feedback gegeven kan worden op verworven vaardigheid , competenties of een bepaald product (bijv. presentatie of essay). Anders dan bij blokonderwijs, waarbij een bepaald onderdeel door middel van de toetsing min of meer wordt 'afgerond', is bij lijnonderwijs het longitudinale karakter van de toetsing essentieel. Om dit te realiseren dienen dus vaker dezelfde aspecten getoetst te worden, waarbij 'feedback' net zo belangrijk is als 'feed forward'. Dit laatste kan zowel door de docent als door de student (peers) gedaan worden en bijvoorbeeld op meerdere momenten in het lijnonderwijs of curriculum. Toetsing of feedback via een rubric maakt aan studenten direct duidelijk wat goed ging en wat minder goed ging waardoor studenten hun leerdoelen kunnen bijstellen. De rubric als toetsings- of feedback instrument wordt steeds vaker ingezet, vragen die hierbij gesteld worden zijn: sluit de rubric aan bij mijn leerdoelen, hoe gebruik ik de rubric in summatieve of formatieve beoordeling en hoe geef ik door middel van de formatieve of summatieve rubric feedback of feed forward aan de student. Doelgroep Deelnemers met (enige) ervaring met de inzet van formatieve en summatieve rubrics in het toetsen. Doel Ervaringen uitwisselen met betrekking tot het gebruik van rubrics met als doel de eigen rubric hierdoor te verbeteren of te verfijnen door ondermeer het gezamenlijk oplossen van vragen die deelnemers hebben. Opzet Voorafgaand aan de ronde tafel worden ervaringen van deelnemers gericht geïnventariseerd: a) in welke context zijn de rubrics gebruikt? b) wat zijn de ervaringen (positief/negatief)? c) welke vragen hebben deelnemers om het gebruik te verbeteren? 1. Korte introductie Het onderwerp wordt geïntroduceerd. Hierbij zal in eerste instantie ingegaan worden op hoe maak je een goede rubric, interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en het streven naar goede feedback voor studenten in relatie tot rubrics. Ook wordt de inventarisatie van ervaringen gedeeld met de groep. 2. Plenaire discussie Vraagstukken op basis van de inventarisatie worden nader toegelicht en oplossingsrichtingen worden gezamenlijk verkend. Deze worden op een flipover genoteerd. Het overzicht van ervaringen, vraagstukken en oplossingsrichtingen op de flipover wordt na afloop van de conferentie naar de deelnemers van de ronde tafel verstuurd. De eigen rubric kan op basis hiervan verbeterd worden evenals de inzet hiervan als toetsingsinstrument. Deze ronde tafel sessie wordt geïnitieerd door het LUMC in samenwerking met VUmc en RadboudUMC. Maximaal aantal deelnemers: 15 Trefwoord: Assessment: General, Assessment: Feedback, Assessment: Peer assignment, Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: I. de Boer LUMC Onderwijs expertise centrum Albinusdreef 2 2333 ZA LEIDEN E-mail:
[email protected]
B02 / Van Cappellen Zaal
BMJ of Instructional Science: hoe te publiceren in verschillende type tijdschriften? Driessen EW, Teunissen P Universiteit Maastricht Thema Voor een onderzoeker is het verstandig om na te denken over zijn/haar publiceer strategie.: naar welke type tijdschrift wil je je artikel sturen? Het tijdschrift met de hoogste impact factor? Of het tijdschrift dat het meest gelezen wordt door de docenten? Of het tijdschrift waar de discussie wordt gevoerd over de theorie die jij net hebt aangepast? En wat is het effect van je publicatie strategie op het impact van je werk en je wetenschappelijke carrière? In deze workshop bekijken we artikelen over hetzelfde onderwerp, maar gepubliceerde in verschillende tijdschriften. We kijken naar stijl, structuur, compositie van de artikelen. Naast de technische aspecten, zullen we ook ingaan op ethische aspecten van het publiceren in verschillende type tijdschriften: hoe ver ga je om in het tijdschrift met een hoge impact factor te komen? Volg je alle wensen van de redacteuren en editors op? Doel Het verkrijgen van meer inzicht in publicatiestrategie en de verschillen tussen verschillende tijdschriften. Doelgroep Onderzoekers die publiceren. Opzet workshop Na een korte inleiding worden verschillende artikelen over hetzelfde onderwerp door de deelnemers geanalyseerd en bediscussieerd. Daarna wordt samen met de deelnemers tips bediscussieerd voor het ontwikkelen van een publicatiestrategie. Maximaal aantal deelnemers: 15 Trefwoord: Research in medical education: Publications, Research in medical education: All, . Research in medical education: Ethics Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: E.W. Driessen Universiteit Maastricht Vakgroep onderwijsontwikkeling en onderzoek Universiteitssingel 69 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
B03.1 / Van der Mandele Zaal
De beoordeling van studenten: verschillende gradaties van motivatie Aaldering BRRZ Radboudumc Achtergrond De medische opleidingen bevinden zich steeds meer in een wereld van competenties; het is hierin heel verleidelijk om dan ook steeds meer te beoordelen op basis van deze competenties: voldaan / niet voldaan. Maar is dit eigenlijk ook de voorkeur van de Nederlandse student? Methode Middels semi-gestructureerde interviews zijn studenten, docenten en beleidsmedewerkers ondervraagd over hoe zij denken over het huidige beoordelingssysteem. Daarnaast zijn er vragen gesteld over een beoordelingssystematiek die al bij enkele andere instituten(1) in gebruik is: voldaan / niet voldaan. Resultaten Uit een eerste onderzoek onder ruim 30 studenten blijkt dat de overgrote meerderheid zich beter gemotiveerd voelt als men cijfers kan behalen. Dit gevoel heerst met name bij toetsing rondom kennis. Daarnaast is feedback die men krijgt heel belangrijk. Men beseft echter wel dat een aantal zaken zijn die moeilijk in cijfers zijn te bevatten. Hierbij kan men denken aan het volgende: reanimeren kan een student wel of niet, de microscoop instellen kan een student wel of niet. Daarnaast geven studenten aan dat bij sollicitaties voor stages of een baan vaak ook wordt gekeken naar behaalde cijfers. Discussie In een maatschappij waarbij wordt gekeken naar de behaalde resultaten van studenten, willen deze studenten zich kunnen onderscheiden. Hoewel literatuur uitwijst dat overstap naar een systeem gebaseerd op “voldaan / niet voldaan”vergelijkbare resultaten op zal leveren(2), zijn studenten daar niet van overtuigd. Studenten, docenten en beleidsmedewerkers zullen dan ook nader tot elkaar moeten komen om tot een optimale manier van beoordelen. Referenties 1 McDuff SGR, McDuff D, Farace JA, Kelly CJ, Savoia MC, Mandel J. Evaluating a grading change at UCSD school of medicine: pass/fail grading is associated with decreased performance on preclinical exams but unchanged performance on USMLE step 1 scores. BMC Med Educ]. 2014 Jan;14(1):127. 2 Bloodgood RA, Short JG, Jackson JM, Martindale JR. A change to pass/fail grading in the first two years at one medical school results in improved psychological well-being. Acad Med. 2009;84(5):655-62. Trefwoord: Assessment: General, Students/Trainees: Study / learning styles Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: B.R.R.Z. Aaldering Radboudumc 89 SOOS Geert Grooteplein-Noord 21 6525 EZ NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
B03.2 / Van der Mandele Zaal
4 beloftes van digitaal toetsen die niet zijn waargemaakt Boorn IMAM van den, Dijkstra J, Moonen-van Loon JMW Universiteit Maastricht Probleemstelling/achtergrond Digitaal toetsen wordt op grote schaal geïmplementeerd vanwege onderwijskundige en organisatorische oplossingen: gebruik van multimedia zou toetsen authentieker maken, innovatieve toetsvormen verhogen betrouwbaarheid en validiteit en het logistieke proces wordt efficiënter. Echter, in de praktijk blijken deze beloftes maar langzaam (of zelfs niet) ingewilligd te worden. Conole en Warburton (2005) laten zien dat digitaal toetsen vaak een directe vertaling van papieren toetsen is, in plaats van innovatieve toetsvormen. Opschaling van digitale toetsafnames naar grote groepen studenten blijkt moeilijk te zijn qua veiligheid en logistiek. Bovendien is het productieproces van toetsen vaak ondoorzichtig. Deze problematieken bestaan al vanaf de implementatie van digitaal toetsen sinds de jaren 70 (Madsen & Bell, 1977). Het is nog steeds onduidelijk wat wel en niet werkt en waarom bepaalde beloftes niet ingewilligd zijn. Het doel van deze paper is om in kaart te brengen welke beloftes omtrent digitaal toetsen wel en niet nagekomen zijn en wat de oorzaken zijn van succes en falen. Methode/opzet In wetenschappelijke databases zoals Pubmed en Wiley, is gezocht naar literatuur over ‘digitaal toetsen’. De artikelen zijn vervolgens geselecteerd indien beloftes van digitaal toetsen beschreven en geëvalueerd worden. Beloftes en uitdagingen zijn geïdentificeerd en weergegeven in een overzichtsmodel. Resultaten De vier belangrijkste, maar niet waargemaakte, beloftes zijn te onderscheiden in twee groepen. Op onderwijskundig gebied zouden digitale toetsen innovatiever en authentieker zijn. Op organisatorisch gebied zou het gehele toetsproces efficiënter worden en de afname zou tijd en plaats onafhankelijk zijn. Discussie Voor een nieuwe manier van toetsen is ook een andere deskundigheid vereist. Gebrek aan deze deskundigheid kan verklaren waarom digitaal toetsen nog niet geleid heeft tot meer authentieke en innovatieve toetsen. Daarbij spelen culturele en traditionele aspecten van het onderwijs en stakeholders een grote rol. In tegenstelling tot formatieve toetsen, kunnen summatieve toetsen vaak nog niet tijd en plaats onafhankelijk afgenomen worden door een “rat race” tussen beveiligers en hackers. Verder is het nog onduidelijk waardoor het toetsproces digitaal niet altijd efficiënter werkt. Naast gebrek aan deskundigheid kan dit ook door gebrek aan transparantie worden verklaard. Verder onderzoek moet zich richten op best practices om de succesfactoren te identificeren. Referenties 1 Conole, G., & Warburton, B. (2005). A review of computer-assisted assessment. Research in Learning Technology, 13(1), 17-31. DOI: 10.1080/0968776042000339772. 2 Madsen, B.W., & Bell, R.C. (1977). The development of a computer assisted instruction and assessment system in pharmacology. Medical education, 11(1), 13-20. 10.1111/j.1365-2923.1977.tb00554.x Trefwoord: Assessment: All, Assessment: Computer-based assessment Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: I.M.A.M. van den Boorn Universiteit Maastricht Department of Educational Development & Research Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
DOI:
B03.3 / Van der Mandele Zaal
De beoordeling van het klinisch redeneren van coassistenten in de praktijk door middel van observatie en postencounterformulier. Kan dit betrouwbaar, valide en haalbaar? Haring CM, Klaarwater CCR, Gurp PJ van, Cools BM, Postma CT Radboudumc Probleemstelling/achtergrond Klinisch redeneren kan valide en betrouwbaar worden gemeten in een nagebootste praktijksituatie (OSCE) middels vooraf geconstrueerde checklists en beoordeling van een postencounterformulier. Deze zijn dan gericht op specifieke vooraf samengestelde ziektebeelden. In de klinische praktijk kan echter elk denkbaar ziektescenario voorkomen en zijn dit soort checklists voor observatie niet bruikbaar. Uit eerder kwalitatief onderzoek kwam naar voren dat experts niet- casusspecifieke patronen herkennen in het gedrag van de coassistent, de patient en het gesprek, op basis waarvan zij hun oordeel vormen over het klinisch redeneren. Daarnaast is het ook mogelijk de coassistent achteraf te beoordelen, aan de hand van de uitwerking van de casus in een post-encounterformulier. De onderzoeksvraag is of zowel een observatiemethode gebaseerd op beoordeling van deze kenmerkende patronen in het anamnesegesprek als beoordeling op basis van een postencounterformulier ingevuld na de anamnese, bruikbare, valide en betrouwbare methodes zijn om klinisch redeneren bij coassistenten in de praktijk te beoordelen. Methode 15 opgenomen anamneses werden beoordeeld door 6 expert-beoordelaars aan de hand van een nieuw ontworpen beoordelingsformulier op 11 kenmerkende patronen voor klinisch redeneren bij observatie van coassistenten in de praktijk met gebruik van 5 punts likert-scales. Daarnaast werd een door de coassistenten na de anamnese ingevulde postencounterformulier beoordeeld op 5 kenmerken met gebruik van een 5 punts likert-scale. Resultaten De interne consistentie (Cronbach’s alfa) van de observatiemethode was hoog, gemiddeld 0.87 (0.700.94) en voor het postencounterformulier 0.81 (0.71-0.87). De ICC was 0.74 (p<0.001) voor het observatieformulier en 0.77 (p<0.001) voor het postencounterformulier bij gebruik van 6 expertbeoordelaars. Het combineren van beide methodes resulteerde in een afname van de betrouwbaarheid. De generaliseerbaarheidsstudie toonde dat naar schatting 11 beoordelaars nodig zijn om een bijna perfecte betrouwbaarheid van 0.8 te halen met het observatieformulier, en 20 beoordelaars voor het postencounterformulier. De Pearson correlatie tussen beide methoden was 0.55 (p<0.05). De convergente validiteit is hiermee redelijk. De interne validiteit van beide methode is goed blijkend uit eerdere studies. Er was geen correlatie tussen de uitkomsten van de twee beoordelingsmethoden en het cijfer dat door de polikliniek-arts voor klinisch redeneren werd gegeven. Coassistenten hadden gemiddeld 6,5 minuut nodig om het post-encounterformulier in te vullen. Beoordelaars hadden gemiddeld 32 minuten nodig om de video te bekijken en het observatieformulier in te vullen. Discussie Zowel de observatiemethode als het postencounterformulier zijn valide en haalbare methoden om klinisch redeneren in de praktijk te beoordelen bij coassistenten. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is vergelijkbaar met andere studies in praktijksituaties. Meerdere waarnemingen blijven nodig om tot een betrouwbaar oordeel over het klinisch redeneren te kunnen komen. Trefwoord: Assessment: Clinical assessment, Learning outcomes: Clinical and practical skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: C.M. Haring Radboudumc Interne geneeskunde (route 306 KTC) Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
B03.4 / Van der Mandele Zaal
Assessment als betrouwbare voorspeller van studiesucces voor Master Physician Assistant 1
2
3
Jans EJGM , Wobben IJ , Brink G van den 1 3 Lancae, HAN
Probleemstelling Voor instromers met een in-service opleiding die geen erkend hbo diploma kunnen overleggen in hun vakgebied is er een assessment onderzoek ontwikkeld waarmee kan worden aangetoond of kandidaten een hbo-denk niveau bezitten. Naast het bepalen van de intellectuele capaciteiten wordt er gekeken naar persoonskenmerken en enkele competenties die van belang zijn in de leerattitude van de student. Voor dit doel is een specifiek programma ontwikkeld. Gezien het feit dat dit onderzoek nu ruim 10 jaar wordt afgenomen, is de tijd om de effectiviteit van het onderzoek te bepalen. Het afbreukrisico voor de deelnemer als voor de organisatie is namelijk groot wanneer zij-instromers niet in staat zijn de master met succes af te ronden. Lancae is een assessment bureau die zich toelegt op het inrichten van capaciteitenonderzoeken voor Master opleidingen zoals de Master Physician Assistant (MPA) maar ook voor de Verpleegkundig Specialist. Methode/opzet Lancae heeft per hogeschool een namenlijst voorgelegd van kandidaten die het assessment met een positief resultaat hebben afgelegd. Elke hogeschool heeft aangegeven welke studenten afgestudeerd zijn, nog actief zijn of de opleiding gestaakt hebben en op basis van welke redenen. Resultaten In de afgelopen 10 jaar hebben 184 kandidaten een positief advies gekregen na het afleggen van het assessment. Van de 184 kandidaten die aan de opleiding zijn begonnen hebben 167 kandidaten hun studie met succes afgerond. 17 studenten (±10%) hebben de opleiding voortijdig verlaten. Deze studiestakers kunnen in 5 hoofdcategorieën worden ingedeeld: Intellectuele capaciteiten, Persoonlijkheid, Privé omstandigheden, Overlijden, Onbekend. Discussie Uit het lage percentage studiestakers kunnen wij voorzichtig concluderen dat het assessment een hoge voorspellende waarde heeft. 1 op de 10 studenten valt vroegtijdig af en dit percentage is vergelijkbaar met het aantal studiestakers van de totale groep (1241 studenten, waarvan 130 studiestakers). In de vijf afval-categorieën blijkt de persoonlijkheid (zie punt 2 Resultaten) een essentiële rol te spelen bij het vroegtijdig staken van de studie. Omdat het hier een capaciteitenonderzoek betreft hebben de resultaten op de persoonlijkheidsvragenlijst geen doorslaggevende rol in de beoordeling van de kandidaat. In overleg met de opleidingscoördinatoren van de Master Physician Assistant is geconcludeerd dat de persoonlijkheidsfactoren meer aandacht krijgen binnen de rapportage en een specifieke sectie wordt opgenomen waarin risico’s en kansen worden beschreven binnen het persoonlijkheidsprofiel. Dit om deze factoren meer mee te nemen in de begeleiding en coaching van studenten. Referentie 1 Smit, G., Verhoeven, H. & Driessen, A. (Red.), (2008). Personeelsselectie en Assessment. Wetenschap in de praktijk. Assen: Koninklijke Van Gorcum.Van Dam, A., Mulder, N. (2008) Motivatie: theorieën en strategieën. In N. Mulder. (Red.), Motivatie en mogelijkheden van moeilijke mensen (pp. 15). Houten: Bohn Stafleu van Loghum Trefwoord: assesment, Students/Trainees: Student support and counselling, Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E.J.G.M. Jans Lancae Eusebiusbuitensingel 9 6828 HT ARNHEM E-mail:
[email protected]
B03.5 / Van der Mandele Zaal
Gokken bij meerkeuze-examen: te vermijden of niet? 1
2
1
3
1
1
Jonghe J De , Dermine A , Claassen A , Marx S , Eggermont J , Clarebout G 1 2 3 KU Leuven, Huis van Gezondheid, Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling
Probleemstelling De discussie over het toepassen van giscorrectie op een meerkeuze-examen gaat terug naar de jaren ‘60 (bijv. Cureton, 1966) en blijft actueel. De verantwoording voor giscorrectie is het uitsluiten van bonuspunten door blind raden. Echter, giscorrectie zou er ook kunnen toe leiden dat risicoschuwe studenten vragen open laten wanneer ze (gedeeltelijk) twijfelen. Recent rapporteerden Roggemans en Spruyt (2014) dat mannen eerder zullen gokken dan een vraag open te laten. Tot slot stelt zich de vraag of gokgedrag gestimuleerd dient te worden bij toekomstige artsen. Binnen de Faculteit Geneeskunde van de KULeuven werd de discussie rond gokgedrag herhaaldelijk gevoerd. Als gevolg daarvan waren er vakken met het ene jaar wel, en het andere jaar geen giscorrectie. Dit leidde er toe dat het effect van giscorrectie op de scores, alsook het verschil tussen geslacht kon worden geanalyseerd. Methode Deelnemers waren eerstejaars bachelorstudenten uit de academiejaren 2010-2011(N=292) en 20112012(N=294). 54% van de deelnemers was mannelijk. In academiejaar 2010-2011 hadden docenten de keuze om met giscorrectie te werken, terwijl in 2011-2012 geen giscorrectie mocht worden gebruikt. Twee cursussen zijn daarbij van giscorrectie naar geen giscorrectie overgegaan. T-testen met Bonferroni correctie voor meervoudige testen werden uitgevoerd om verschillen vast te stellen. Bijkomend werd een ANOVA uitgevoerd om het effect van geslacht na te gaan waarbij gecontroleerd werd op academiejaar. De andere vakken uit het eerste jaar werden geanalyseerd om na te gaan of de twee groepen studenten vergelijkbaar waren. Resultaten Voor de twee vakken (OPO1 en OPO2) met een verschuiving in giscorrectie scoorden studenten, zowel vrouwelijke als mannelijke, significant (p<.01) hoger zonder giscorrectie. Voor één OPO resulteerde de afwezigheid van giscorrectie in een significant hogere score voor mannen dan voor vrouwen. Uit de analyse van de overige vakken bleek er geen verschil in scores over de twee academiejaren, maar dat vrouwen significant beter scoorden dan mannen. Discussie Er is geen duidelijk voordeel voor mannen wanneer giscorrectie wordt ingevoerd. Voor beide geslachten verhoogt de score in afwezigheid van giscorrectie. Hierdoor slagen er meer studenten voor een vak waarvan het meerkeuze-examen geen giscorrectie bevat. Dit doet de vraag rijzen of we toekomstige dokters willen aanmoedigen in gokgedrag en bijgevolg artsen opleiden die een deel kennis ontbreken. De Faculteit Geneeskunde heeft hierin de beslissing genomen om dit niet te stimuleren en voor alle meerkeuze-examens giscorrectie in te voeren. Referenties 1 Cureton, E. E. (1966). The correction for guessing. The Journal of Experimental Education, 34(4), 44-47. 2 Roggemans, L., & Spruyt, B. (2014). Toelatingsproef (tand)arts: Een sociografische schets van de deelnemers en geslaagden. Brussel: VUB. Trefwoord: Assessment: Written assessment, Assessment: General, Assessment: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J. De Jonghe KU Leuven Dienst onderwijsondersteuning Herestraat 49 - bus 400 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
04.1 / Arcadis Zaal
Presentatie Dedicated schakeljaar 1
2
3
Adema M , Gennissen L , Oudkerk Pool A , Dedicated Schakeljaar 1 2 3 4 UMC Groningen, Erasmus MC, Universiteit Maastricht, NFU
4
Probleemstelling/achtergrond In het streven naar een opleidingscontinuüm is er voor geneeskunde studenten sinds april 2014 de mogelijkheid om het laatste jaar van de opleiding tot basisarts in te richten naar het door hen geambieerde specialisme. Dit ‘Dedicated schakeljaar’ maakt het mogelijk om naast het afronden van de reguliere opleiding reeds competenties te ontwikkelen op niveau van een eerstejaars AIOS. Om de effecten op de kwaliteit van de geneeskunde- en vervolgopleiding van het schakeljaar in beeld te brengen zijn in drie Nederlandse Universiteiten onderzoekstrajecten opgezet in medisch onderwijskundig onderwerpen die van belang zijn voor het opleiden van artsen in de context van het Dedicated Schakeljaar. De eerste onderzoekslijn is gericht op de werving en selectie van studenten. Hierbij wordt speciaal aandacht besteed aan de rol van etniciteit en lagere socio-economische klasse bij specialismekeuze en selectie. De tweede onderzoekslijn is gericht op hoe de professionele identiteit van geneeskunde studenten ontwikkelt tijdens de geneeskunde opleiding. Ten slotte wordt in de derde onderzoekslijn het valideren van portfolio toetsing in de basisopleiding bestudeerd. Methode/Opzet Deze poster presentatie heeft tot doel om een breder publiek kennis te laten maken met de verschillende onderzoeken die de introductie van het Dedicated Schakeljaar flankeren. Resultaten/ervaringen: De verschillende onderzoeksgroepen zijn vanuit het standpunt dedicated schakeljaar tot verschillende onderzoekslijnen gekomen. Vragen die hier beantwoord trachten te worden zijn: (1) ’Wat zijn factoren in het specialismekeuzeproces van studenten en het selectie proces van AIOS welke bijdragen aan het feit dat de diversiteit die in de geneeskundestudentenpopulatie gezien wordt niet wordt gereflecteerd in het aandeel in de (intramurale) medisch specialismen?’. (2) ’Welke interacties zijn van invloed op de keuzes van studenten gedurende het 2e masterjaar en hoe zijn deze interacties gerelateerd aan de ontwikkeling van professionele identiteit?’ en (3) ‘Op welke manier gebruiken beoordelaars het portfolio en competentieraamwerk bij het beoordelen van de competenties van studenten en welke factoren zijn van invloed op hoe studenten hun portfolio invullen?’ Tijdens deze sessie wordt inzicht gegeven in de opzet en de eerste resultaten van de 3 onderzoekslijnen. Discussie (implicaties voor de praktijk) De resultaten van dit onderzoek zijn niet enkel relevant voor de Masterfase van de geneeskunde opleiding en de overgang naar de medische specialisatie, maar kunnen breed worden ingezet binnen de opleiding. Meer kennis over de selectie, ontwikkeling en toetsing van studenten zal leiden tot een betere matching en een verbetering in het opleiden van toekomstige artsen vanaf het eerste bachelor jaar tot en met de specialisatie. Trefwoord: Assessment: Portfolio assessment, Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Students/Trainees: Characteristics Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. Adema UMC Groningen CEDAR Antonius Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
B04.2 / Arcadis Zaal
Eerste ervaringen met het dedicated schakeljaar: het perspectief van de studenten 1
1
2
2
2
1
Gennissen LM , Stegers-Jager KM , Fluit CRMG , Dahlhaus-Booij JC , Graaf J de , Hoog M de 1 2 Erasmus MC, Radboudumc
Probleemstelling/achtergrond In 2014 is het project Dedicated Schakeljaar gestart. Met dit schakeljaar wordt gestreefd naar een optimale transitie tussen de basisopleiding en de vervolgopleiding. In de OOR’s van Rotterdam en Nijmegen is het schakeljaar een intensief specialisme-gebonden laatste jaar van de geneeskunde opleiding, waarbij de schakeljaarstudent reeds competenties op niveau van een eerstejaars AIOS verwerft. Hierdoor kunnen deze studenten korting krijgen in hun vervolgopleiding. Voor deelname aan het facultatieve schakeljaar solliciteren studenten naar een plaats bij specifieke discipline. Doel van dit onderzoek is (1) het evalueren van motivatie voor en het beeld van het schakeljaar en (2) het identificeren van meewegende factoren in de keuze van studenten om al dan niet mee te solliciteren naar een schakeljaarplek. Methode/opzet In april 2015 ontvingen Rotterdamse en Nijmeegse studenten die in aanmerking kwamen voor het schakeljaar (studenten die in 2014 of in 2015 hun masteropleiding afronden, n=985) een enquête over 1) hun motivatie om wel/niet te solliciteren, 2) het beeld dat ze hebben van het schakeljaar en 3) hun ervaringen met, dan wel opinie over het schakeljaar. Delen van de enquête verschilden afhankelijk of de student had gesolliciteerd of niet. Resultaten De respons is medio april 10% (53 Rotterdamse en 55 Nijmeegse studenten). Hiervan hebben 42 studenten gesolliciteerd voor het schakeljaar, waarvan 26 succesvol. De voornaamste positieve factoren om mee te solliciteren waren de kans op direct instromen in de vervolgopleiding (82 %) en de zelfbeschikking over hun leertraject (67%). Van de studenten die niet hebben gesolliciteerd heeft 35,4% het niet overwogen, 33,8% getwijfeld en 30,8% serieus overwogen te solliciteren, maar ervan afgezien. Argumenten om niet mee te solliciteren waren o.a.: te vroeg een keuze maken; wens om breder opgeleid te zijn; nog veel onduidelijkheid over het schakeljaar; wens tot ervaring opdoen (buitenlandervaring, ANIOS ervaring of promotietraject). 65,5% is bang om de verkeerde richting te kiezen. Bij de sollicitanten is 96,9% zeker van hun specialismekeuze, tegenover 45% van nietsollicitanten. Conclusie De eerste gegevens laten zien dat een kans op een opleidingsplek een belangrijke motivatie is om te solliciteren voor het schakeljaar. Een derde van de studenten heeft helemaal niet overwogen te solliciteren. Een belangrijke factor in het afzien van solliciteren is onzekerheid over de specialismekeuze. Studenten moeten eerder in de masterfase worden begeleid in het maken van een keuze voor de vervolgopleiding. In november zijn de definitieve resultaten van de enquête beschikbaar. Trefwoord: Medical education: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: L.M. Gennissen Erasmus MC Suze Groeneweglaan 15 3021 DS ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
B04.3 / Arcadis Zaal
Multidisciplinair dedicated schakeljaar ‘vitale functies' Jonker G, Hoff RG, Dijk MR van, Cate OTJ ten UMC Utrecht Probleemstelling/achtergrond Verkorting van de individuele duur van de vervolgopleiding op basis van eerder verworven competenties 1 is een instrument om te bezuinigen op de kosten van de specialistenopleiding. Het dedicated 1 schakeljaar (DSJ) biedt de gelegenheid dergelijke competenties op te doen. In de OOR Utrecht is een multidisciplinair DSJ opgezet, waarbij de student zich ontwikkelt met een profiel gericht op diverse verwante disciplines. Opzet DSJ ‘vitale functies’ wordt ingevuld door de anesthesiologie, cardiologie, intensive care geneeskunde, longgeneeskunde, en spoedeisende geneeskunde. De student doet klinische stages in drie en een wetenschappelijke stage in één van deze disciplines. 2 Activiteiten van eerstejaars AIOS in de deelnemende disciplines zijn uitgangspunt voor de leerdoelen, geformuleerd als specialisme-overstijgende entrustable professional activities (EPAs). Deze EPAs richten zich op de herkenning en initiële behandeling van vitale functiestoornissen. Het streefniveau is het uitvoeren van deze activiteiten met indirecte supervisie, passend bij het niveau van een beginnende AIOS met enkele maanden ervaring. Het DSJ kent longitudinale begeleiding door een mentor gericht op de persoonlijke ontwikkeling van de DSJ-student. Verder is er een maandelijkse interactieve onderwijsmiddag, met focus op overkoepelende pathofysiologie en farmacologie, tevens bedoeld om van elkaars ervaringen te leren. Toetsing bestaat in dit DSJ uit workplace-based assessment en een afsluitende profieltoets. Deze profieltoets test kennis, vaardigheden en optreden in gesimuleerde praktijksituaties. Het toetsprogramma moet inzicht verschaffen in het functioneren van de individuele student op het gebied van de EPAs. Toegang tot het DSJ wordt verschaft op basis van motivatie en plaatsbaarheid. Er is geen garantie op een opleidingsplek, er zijn geen geoormerkte opleidingsplekken en er is geen toezegging van verkorting van de opleidingsduur. Resultaten Er is een blauwdruk gemaakt voor dit multidisciplinaire DSJ met leerdoelen, -activiteiten en toetsing. Eind 2014 zijn de eerste studenten ingestroomd. Discussie (implicaties voor de praktijk) Het multidisciplinaire DSJ ‘vitale functies’ is voldoende generalistisch om te voldoen aan de eindtermen van de studie geneeskunde en biedt tegelijkertijd voldoende diepgang door activiteiten van beginnende AIOS in de deelnemende disciplines als uitgangspunt te nemen. De student hoeft niet voorafgaand aan het schakeljaar een keuze voor één specialisme te maken, maar kiest al wel voor een bepaalde richting in de geneeskunde. Naast een verbetering van het continuüm van basisopleiding en vervolgopleiding, kan een dergelijk schakeljaar bijdragen aan bezuiniging op de kosten van de opleiding tot medisch specialist. Het aantonen van profiel-specifieke bekwaamheid, de uitvoerbaarheid en toegevoegde waarde van het DSJ zijn onderwerp van wetenschappelijk onderzoek. Referenties 1 Heineman MJ et al. Medisch Contact, 27-02-2014. 2 Chen HC et al. Acad Med 2015; 90(4): 431-6. Trefwoord: Curriculum: Outcome/competency-based, Teaching & learning: Clinical context, Assessment: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: G. Jonker UMC Utrecht Anesthesiologie Herculeslaan 52 3584 AB UTRECHT E-mail:
[email protected]
B04.4 / Arcadis Zaal
Redenen van VUmc en AMC geneeskunde studenten om niet deel te nemen aan een schakelstage 1
2
1
2
1
2
1
Koens F , Fienieg BX , Rem LG , Jonge SW de , Castelijn D , Trotsenburg ASP van , Daelmans HEM 1 2 VU medisch centrum, Academisch Medisch Centrum
Probleemstelling/achtergrond Het VUmc en AMC hebben gezamenlijk een Amsterdams schakeljaar ontwikkeld in de vorm van een 24 weken durende klinische schakelstage plus - optioneel - een wetenschappelijke stage. De schakelstage vindt plaats in masterjaar 3, is een samenvoeging van de semiarts stage en keuzestage en voor deelname dienen studenten te solliciteren. Vanwege relatief weinig sollicitaties voor stages in de kwartalen 1 t/m 4 van 2015, is een enquête gehouden onder alle de potentiële deelnemers die niet solliciteerden. Hiermee wilden we een antwoord krijgen op de volgende vragen: 1) welke redenen hebben studenten om geen schakelstage te willen doen? 2) wat weerhoudt studenten die wel een schakelstage willen doen maar niet solliciteren? 3) zijn er verschillen in de redenen van VUmc-studenten en AMC-studenten? Methode/opzet Bij beide universiteiten is een digitale enquête verspreid onder de potentiële deelnemers aan het aanbod van schakelstages in 2015 (, VUmc N = 315, AMC N=164). Resultaten Ongeveer 20% van de aangeschreven studenten van beide UMCs vulde de enquête in. In het VUmc gaf een meerderheid heid (62%) van de respondenten aan mee willen doen aan het schakeljaar, terwijl dit bij het AMC een minderheid was (34%). De voornaamste reden voor studenten om niet te solliciteren, was dat de discipline van voorkeur niet in het aanbod was opgenomen. In het VUmc hadden veel studenten al een geschikte semi-artsstage plek of gaf men aan toch liever breed opgeleid te worden. Studenten die geen schakelstage wilden doen, waren bij het VUmc niet overtuigd van de meerwaarde van het schakeljaar of hadden al een semi-artsstage geregeld. In het vrije tekst veld gaven VUmcstudenten aan dat een aantal VUmc opleiders met wie ze spraken zich negatief uitlieten over het schakeljaar. Bij het AMC wisten studenten nog niet waar ze zich in wilden specialiseren of wilden ze de keuzeonderwijs ruimte voor een andere doel benutten. Discussie Het feit dat ongeveer 80% van de studenten niet de moeite heeft genomen om een antwoord te geven op de enquête, geeft misschien aan dat de schakelstage nog niet echt leeft onder studenten. Hoewel de respons laag is, laten de resultaten zien dat studenten liever een breder schakelstage aanbod willen zien waarbij ze zelf de startdatum kunnen kiezen. Ook geven studenten aan dat ze liever breder opgeleid willen worden. Interessant is dat een aantal VUmc-opleiders zich negatief uit lijken te laten over het schakeljaar en de meerwaarde van een schakelstage daarin. Trefwoord: Education Management: Change, Students/Trainees: Career choice, Curriculum: Evaluation of curriculum Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: F. Koens VU medisch centrum Instituut voor Onderwijs en Opleiden. MF-A114 Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B04.5 / Arcadis Zaal
Blijvende beweging in beroepsvoorkeur van de geneeskundestudent 1
2
3
Mesfum ET , Schuijt M , Alderlieste L 1 2 3 Academisch Medisch Centrum, LUMC, VU medisch centrum Probleemstelling De beschikbare opleidingsplaatsen en de beroepsvoorkeuren van geneeskundestudenten zijn voortdurend in beweging en moeten daarom meer gemonitord worden[1]. Eerdere enquêteresultaten lieten zien dat de wensen van zesdejaars geneeskundestudenten en de instroom in de vervolgopleidingen, geregistreerd door het Capaciteitsorgaan, niet overeenkomen.[2] De Geneeskundestudent onderzocht naar welk vakgebied de voorkeur van geneeskundestudenten uitgaat en de overeenkomsten met de beschikbare opleidingsplaatsen. Methode In november 2014 werden 14.545 leden van De Geneeskundestudent uitgenodigd voor een digitale enquête met 49 vragen over diverse actuele onderwerpen binnen de geneeskundeopleiding, waaronder vier vragen over hun beroepsvoorkeur. Zij konden zowel een eerste voorkeur als een top drie aangeven. Respondenten hadden in totaal 42 keuzemogelijkheden, waaronder 38 erkende specialisaties. Andere opties waren: arts-onderzoeker, ‘weet niet/geen voorkeur’, ‘geen praktiserend arts’ en een eigen invulmogelijkheid. De analyse van de resultaten werd uitgevoerd met SPSS, versie 21. Cijfers over de instroom per specialisme in 2013 werden door het Capaciteitsorgaan verstrekt en het aantal geregistreerde nieuwe artsen in 2014 is door het BIG register verstrekt. Resultaten De vragenlijst werd ingevuld door 2880 studenten (responspercentage: 19.8%). Geneeskundestudenten noemen in de top 3 vervolgopleidingen huisartsgeneeskunde (38.8%), interne geneeskunde (27.4%) en kindergeneeskunde (26.3%) het meest. Ouderengeneeskunde behoort tot de minder populaire specialismen (4.3%). Huisartsgeneeskunde wint populariteit in het verloop van de studie, in het eerste studiejaar noemt 23% dit in de top 3, terwijl in het zesdejaar 56%. Ook ouderengeneeskunde wint aan populariteit in het verloop van de studie, van 1.4% naar 8.5%. De meest genoemde eerste voorkeur voor vervolgopleiding is huisartsgeneeskunde (14.9%), waarna kindergeneeskunde (13%) en interne geneeskunde (10.3%) volgen. 9.0% van de studenten heeft nog geen voorkeur. De eerste voorkeur van zesdejaars studenten gaat uit naar huisartsgeneeskunde (26,7%), gevolgd door kindergeneeskunde (10,2%) en interne geneeskunde (9,1%). Als de percentages eerste voorkeur voor beroepskeuze geëxtrapoleerd worden naar de 2889 nieuw geregistreerde basisartsen in 2014, blijkt kindergeneeskunde het grootste probleem te zijn. Dit zou namelijk betekenen dat jaarlijks 161 studenten deze opleiding niet kunnen doen. Voor interne geneeskunde is het verschil tussen vraag en aanbod kleiner en betreft het 56 studenten die deze opleiding jaarlijks niet kunnen doen. Conclusie en discussie Hoewel de discrepantie van vraag naar specialisatieplekken en aanbod nog steeds een probleem blijft voor met name kindergeneeskunde, lijkt er een trend te ontstaan dat ouderengeneeskunde stijgt in populariteit. Referenties 1 D.Vergouw, P.Heiligers, R.Batenburg. Beroepskeuze van studenten tegen het licht: onderzoek naar de specialisatievoorkeur van geneeskundestudenten. Medisch Contact, vol. 69, 2014, nr. 43 2 L.C.Alderlieste, R.Butter, R.Michael. Abstract NVMO 2014 De beroepsvoorkeur van geneeskundestudenten: de stand van zaken. Trefwoord: Medical education: All, Curriculum: All, Students/Trainees: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E.T. Mesfum Eerste Ringdijkstraat 1097 BC AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B04.6 / Arcadis Zaal
Medisch Leiderschap in de basisopleiding Geneeskunde Verhulst ALJ, Gemeren M van De Geneeskundestudent Achtergrond Een toenemende interesse in de competentie medisch leiderschap leidde de afgelopen jaren tot onderzoek waaruit bleek dat niet alleen artsen in opleiding tot specialist (AIOS) zelf vinden dat ze beter opgeleid moeten worden wat betreft managementvaardigheden,[1] maar dat ook specialisten menen dat er voor hun jonge collega’s meer onderwijs rond de competentie medisch leiderschap noodzakelijk is.[2] De KNMG heeft dit onderwerp opgepakt met de oprichting van het Platform Medisch Leiderschap (PML) in 2012 en het toekennen van ‘medisch leiderschap’ als het thema voor het jaar 2015. De Geneeskundestudent, die onder medisch leiderschap zowel kennis over de organisatie van de gezondheidszorg als het ontwikkelen van bestuurlijke vaardigheden in de gezondheidszorg tijdens de basisopleiding geneeskunde verstaat, heeft naar aanleiding van deze ontwikkelingen besloten de competentie medisch leiderschap ook onder geneeskundestudenten verder te exploreren. Opzet In november 2014 is een e-mail gestuurd naar alle leden van De Geneeskundestudent met daarin een uitnodiging om een digitale enquête, bestaande uit 59 vragen waarvan 6 betrekking hadden op medisch leiderschap, in te vullen. De respondenten werd gevraagd hoe tevreden zij waren met het huidige onderwijsaanbod met betrekking tot managementvaardigheden, in welke onderwerpen zij meer onderwijs zouden willen krijgen en in hoeverre zij zichzelf bekwaam achten in bepaalde aspecten van medisch leiderschap. Resultaten Na een maand werd de enquête gesloten (2280 respondenten, nettoresponspercentage 20%). Meer dan de helft (54%) van de geneeskundestudenten vindt dat er tijdens de studie niet genoeg aandacht wordt besteed aan managementvaardigheden. Masterstudenten (69%) zijn vaker ontevreden over de hoeveelheid aandacht die tijdens de studie wordt besteed aan managementvaardigheden dan bachelorstudenten (55%). Met name hun kennis over de organisatie en financiering van het Nederlandse gezondheidszorgsysteem, vinden zowel bachelor- (52%) als masterstudenten (30%) ontoereikend. Masterstudenten (21%) geven aan vaker géén ambitie te hebben om na hun studie voor een leidinggevende positie in de gezondheidszorg te gaan dan bachelorstudenten (12%). Discussie Het onderwerp medisch leiderschap leeft duidelijk onder geneeskundestudenten, die aangeven behoefte te hebben aan meer onderwijs in medisch leiderschap tijdens de basisopleiding geneeskunde. Initiatieven om aan deze behoefte tegemoet te komen zullen zowel top-down (vanuit onderwijsorganisaties en universiteiten) als bottom-up (vanuit studenten zelf) plaats moeten vinden, zoals recentelijk geïnitieerd door het PML middels de oprichting van een studentenwerkgroep medisch leiderschap. Referenties 1 Brouns JWM et al. Medical residents perceptions of the need for management education in the postgraduate curriculum: a preliminary study. International Journal of Medical Education. 2010; 1:76-82 2 Berkenbosch L et al. How Dutch medical specialists perceive the competencies and training needs of medical residents in healthcare management. Medical Teacher. 2013; 35: e1090-e1102 Trefwoord: Learning outcomes: Leadership skills, Curriculum: Student-centred, Medical education: Trends Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: A.L.J. Verhulst Pisanostraat 588 5623 CS EINDHOVEN E-mail:
[email protected]
B05.1 / Arcadis Zaal
QuaeTheo: Een instrument voor de uitbouw van een systematische kwaliteitszorgmethodiek Blieck L, Jonghe J De, Deketelaere A, Eggermont J, Clarebout G KU Leuven Probleemstelling De discussie in Vlaanderen over opleidingsvisitaties door externe commissies heeft de Faculteit Geneeskunde gestimuleerd om een eigen kwaliteitszorgmethodiek uit te werken en te implementeren. Inspirerend was het TRIS-model (Tris-groep, 2011) dat werd aangepast aan een universitair kader en waarin de Plan-Do-Check-Act cyclus een prominente plaats bekleedt. Een belangrijke doelstelling bij de ontwikkeling van deze methodiek was de gedragenheid en het eigenaarschap bij de opleidingen zelf te leggen om zo een bottom-up benadering van kwaliteitszorg te bevorderen. Dit resulteerde in de zogenaamde QuaeTheo-methodiek: Quality Assurance of Education Through Empowerment and Ownership. Dit zou ertoe moeten leiden dat opleidingen, ondanks de afwezigheid van externe druk, kwaliteitszorg pro-actief in eigen handen nemen. Methode Vanuit het universitair kader rond kwaliteitszorg werden door onderwijsondersteuners criteria geïdentificeerd waaraan een kwaliteitsvolle opleiding dient te voldoen. Per criterium werden indicatoren opgesteld om te bepalen in hoeverre het respectievelijke criterium bereikt is. Resultaten Het kwaliteitszorgkader met bijhorende indicatoren en criteria bood een basis voor het uitvoeren van een sterkte-zwakte analyse voor alle opleidingen van de Faculteit Geneeskunde. Dit resulteerde in de ontwikkeling van een sjabloon dat op een visuele manier voorstelt in hoeverre de indicatoren per opleiding worden bereikt. Op basis van de sterkte-zwakte analyse kunnen dan per opleiding remediëringsvoorstellen en actiepunten voor de komende vier jaar gedefinieerd worden en in een opleidingsplan gegoten worden. Door een analyse van de verschillende opleidingsplannen kan de Faculteit op haar beurt het facultaire onderwijsbeleidsplan vorm geven. Discussie Via QuaeTheo is het mogelijk om tegen de achtergrond van een conceptueel kader voor kwaliteitszorg de verschillende parameters voor kwaliteitsvol onderwijs, inclusief de randvoorwaarden waarbinnen onderwijs vorm krijgt, per opleiding concreet te maken. Er wordt dus een bril aangereikt om op een systematische manier naar de kwaliteitszorg ten aanzien van onderwijs te kijken. De implementatie van QuaeTheo zal geleidelijk gebeuren door per opleiding specifieke deelgebieden van het kwaliteitszorgkader toe te wijzen die in eerste instantie aandacht verdienen. In een later stadium zullen alle gebieden van het kwaliteitszorgkader aan bod komen. De evolutie van het proces zal visueel voorgesteld worden zodat opleidingen hun groei over de jaren heen kunnen identificeren en zich kunnen vergelijken met de andere opleidingen binnen de faculteit. Referentie 1 TRIS-groep (2011). Kwaliteitsontwikkeling voor het hoger onderwijs. TRIS- voor opleiding versie 6.0. Geel: TRIS-Groep. Trefwoord: Education management: Quality Assurance Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: L. Blieck KU Leuven Dienst Onderwijsondersteuning Herestraat 49 - bus 400 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
B05.2 / Arcadis Zaal
Vergelijking tussen evaluaties van opleidingsklimaat en opleiders door zittende aios en door aios die het ziekenhuis verlaten hebben Brand PLP, Geut-Last DC, Terpstra J, Meijssen MAC, Rosingh HJ Isala klinieken Achtergrond Voor de evaluatie van het opleidingsklimaat worden in Nederland ontwikkelde instrumenten gebruikt. Deze zijn gevalideerd voor gebruik in grote groepen aios; bij gebruik in een kleine opleidingsgroep kan de anonimiteit van de respondenten niet gegarandeerd worden. Dit zou er toe kunnen leiden dat aios een geflatteerd beeld schetsen van de opleiding. In dat geval zouden scores van aios tijdens exitgesprekken, als ze het ziekenhuis verlaten hebben, significant moeten verschillen van scores van zittende aios. Doel Vergelijken van evaluaties van de opleiding door aios die nog in het ziekenhuis werkzaam zijn met die door aios die het ziekenhuis reeds verlaten hebben. Methode In Isala, een groot algemeen opleidingsziekenhuis in Zwolle, worden jaarlijks D-RECT vragenlijsten aangeboden aan alle erkende opleidingen. Sinds 2014 wordt bij alle aios die het ziekenhuis verlaten een exitgesprek afgenomen, waarin ze onder andere gevraagd worden de opleiding waar binnen ze gewerkt hebben, met rapportcijfers te scoren op de onderdelen sfeer op de afdeling, kwaliteit van de supervisie, en opleidingsklimaat. Wij onderzochten de correlatie en verschillen tussen scores op de meest recente D-RECT (variërend van 0 tot 5), en scores op de items van de exitgesprekken anderzijds (variërend van 0 tot 10). Scores op de exitvragenlijst werden gehalveerd om vergelijking met D-RECT scores mogelijk te maken. Resultaten We analyseerden resultaten van 20 erkende medische vervolgopleidingen. Het aantal respondenten van de D-RECT varieerde van 2 tot 15 en van de exitgesprekken van 2 tot 8 aios per opleiding. De mediane (interkwartielrange, IQR) scores waren: 4,50 (4,13-4,61, n=17) op D-RECT; 4,0 (3,8-4,2, n=20) op de gecorrigeerde exit-totaalscore, en 3,9 (3,8-4,4, n=20) op de gecorrigeerde exit-klimaatscore. Er waren zeer sterke en significante correlaties tussen D-RECT scores en de scores op de verschillende items van de exitgesprekken (rho > 0,65, p<0,005). Er was een klein maar significant verschil tussen de DRECT score en de gecorrigeerde totaal- en klimaatscores op de exitgesprekken (p=0,022). De D-RECT scores in kleine opleidingsgroepen (< 5 aios) waren gemiddeld 0,48 punt hoger dan die in grote groepen (> 5 aios) (p=0,001). Het verschil tussen D-RECT en exitgesprekscores was groter voor kleine (95% betrouwbaarheidsinterval 0,37-0,59) dan voor grote groepen aios (95% BI 0,17-0,47), maar was in beide groepen significant (p <0,001). Conclusies Er bestaat een sterke correlatie tussen resultaten van evaluaties van opleidingen door zittende en vertrokken aios, in het bijzonder voor het opleidingsklimaat. Zittende aios scoren de kwaliteit van de opleiding hoger dan vertrokken aios. Dit verschil is iets groter bij kleine opleidingen. Exitgesprekken vormen een waardevolle aanvulling in de kwaliteitscyclus voor vervolgopleidingen. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: Teacher evaluation, . Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: P.L.P. Brand Isala klinieken Amalia kindercentrum/Isala Academie Postbus 10400 800 GK ZWOLLE E-mail:
[email protected]
B05.3 / Arcadis Zaal
Het implementatieproces van een kwaliteitssysteem nader bekeken: Een kwalitatieve studie binnen de Nederlandse opleidingsinstituten huisartsgeneeskunde Buwalda N Academisch Medisch Centrum Probleemstelling De aandacht voor kwaliteitsmanagement in het medisch onderwijs neemt toe. Kwaliteitssystemen helpen om kwaliteit systematisch in kaart te brengen en te verbeteren. Dit is van belang voor medische professionals in spe en uiteindelijk ook voor de patiënt. De acht Nederlandse opleidingsinstituten huisartsgeneeskunde hebben een kwaliteitssysteem, genaamd GEAR (Gecombineerde Evaluatie en Audit Ronde), in gebruik genomen, met als doel de kwaliteit van de opleiding te verbeteren en onderlinge samenwerking te stimuleren.In deze studie onderzoeken we het implementatieproces van GEAR aan de hand van vijf fasen: (1) oriëntatie, (2) inzicht, (3) acceptatie, (4) verandering en (5) blijvende verandering (Grol & Wensing 2011). We zullen de resultaten relateren aan de implementatiestrategieën die gehanteerd zijn. Methode Het betreft een kwalitatief onderzoek onder alle hoofden en de kwaliteitscoördinatoren van alle acht instituten. In gestructureerde interviews is gevraagd naar hun ervaringen vanaf de ontwikkeling tot en met de implementatie van het systeem. Alle interviews zijn uitgeschreven en twee onderzoekers hebben onafhankelijk van elkaar de data geanalyseerd volgens een framework approach. De resultaten zijn besproken totdat consensus werd bereikt. Aanvullend zijn interviews gehouden met twee partijen die de instituten inhoudelijk en praktisch begeleiden. Hiervan is een samenvatting gemaakt die is teruggekoppeld (member-check). Resultaten De instituten waren goed op de hoogte dat GEAR van start zou gaan, mede omdat de hoofden bij de ontwikkeling van het systeem waren betrokken en door een goede informatievoorziening. Toch kon dit niet voorkomen dat de instituten geen gelijke visie hanteerden. Niet iedereen was ervan overtuigd dat het systeem een verbetering was, wat cruciaal is in de inzichtfase. In de acceptatiefase hielp het professionele systeem om ermee aan de slag te gaan naast aanwezige twijfels over het systeem. In de fase van verandering werden de instituten ondersteund, toch heeft het werken met het systeem veel gekost (tijd, personeel) en weinig concrete resultaten opgeleverd. Instituten hebben moeite om het systeem te integreren in hun beleid. Het gezamenlijk in gebruik nemen van het systeem en loyaliteit t.o.v. elkaar, bleken belangrijke stimulansen om de verandering wel door te voeren. Discussie De relevantie van het systeem (fase 1) wordt erkend, maar het volledig committeren aan de volgende stappen gaat moeizaam. Een wellicht kenmerkende eigenschap van dergelijke kwaliteitssystemen is dat de belangen om met een kwaliteitssysteem te werken vooral op organisatieniveau liggen. De individuele werknemer ervaart weinig concrete resultaten. Daarom zijn stimulerende factoren op individueel niveau extra belangrijk. In dit geval bleek loyaliteit naar elkaar toe deze rol te kunnen vervullen. Referentie 1 Grol R, Wensing M. Implementatie. Effectieve verbetering van de patiëntenzorg. Amsterdam, Reed Business, 2011. Trefwoord: Education management: Quality Assurance, Education Management: Change, Research in medical education: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: N. Buwalda Academisch Medisch Centrum Huisartsgeneeskunde Meibergdreef 9 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B05.4 / Arcadis Zaal
Wat speelt er werkelijk? De interne audit met alleen AIOS! Oostenbroek RJ, Ridder JMM van de Albert Schweitzer ziekenhuis Probleemstelling/achtergrond Interne audits zijn een succesvol onderdeel van de interne kwaliteitscyclus. Alle disciplines met een medische vervolgopleiding krijgen sinds eind 2010 een audit, aanvankelijk alleen 9-12 maanden voor de externe visitatie, later frequenter. Voordelen zijn: opleidingsgroepen zijn daadwerkelijk actief met een kwaliteitscyclus, leidt tot aandachtspunten die leiden tot concrete verbeteracties en worden daarmee tevens goed voorbereid op de komst van de externe visitatie. De COC heeft in haar huishoudelijk reglement in 2012 een auditfrequentie vastgelegd van minstens elke 2-2½ jaar. Tevens kan zij besluiten dit eerder of frequenter te doen indien daar aanwijzingen voor zouden bestaan, bijv. n.a.v. het structureel jaarlijkse overleg dat het DB COC voert met de opleider, plv. opleider en bedrijfsleider van de vakgroep of op instigatie bijv. van de (formele)opleiders(groep) en/of de AIOS van een vakgroep zelf. Methode/opzet De auditcommissie bestaat uit een vaste voorzitter, bij ons de (onafhankelijke) opleidingscoördinator (OC), de opleider van de vakgroep waar de laatste audit werd uitgevoerd (dakpanconstructie), de onderwijskundige (OK) en een AIOS namens de arts-assistentenvereniging (AAV). Als leidraad wordt een vast door de COC goedgekeurd format gebruikt dat aansluit op de RGS normen. Voorbereiding is niet noodzakelijk. De auditcommissie spreekt ±2 uur uitsluitend met de A(N)IOS, maakt een verslag (meestal concept door AIOS-lid van de commissie; plus KKB!) dat pas, nadat dit is goedgekeurd door de A(N)IOS van de vakgroep, naar de formele opleiders en het DB COC wordt gezonden. Er vindt geen nabespreking plaats met de opleidersgroep. Resultaten Van eind 2010 tot 2015 werden 38 audits bij 18 vakgroepen uitgevoerd. Bij 13 vakgroepen werden sterke - en verbeterpunten geformuleerd niet leidend tot een interventie. Bij 5 vakgroepen werd na overleg in DB COC en de (plv.)opleider besloten tot: -1x bespreking van vakgroep plus A(N)IOS met OC en OK om een plan van aanpak op te stellen met een audit > half jaar later (in latere fase erkenning voor 5 jaar), -1x een korter begeleidingstraject van de opleidersgroep met de OK (idem), -2x werd een audit vastgesteld na een half jaar (1x idem, andere visitatie staat gepland) -1x idem na een gesprek met opleidersgroep zonder A(N)IOS maar met bedrijfsleider en verpleegkundig afdelingshoofd (idem). Conclusie/Implicaties voor de praktijk Met dit beleid houdt de COC het voortouw en kan interveniëren. Alle leden van de COC zijn zich daar inmiddels ook terdege van bewust. De interventies worden zelfs als prettig ervaren, leiden tot een grotere mate van openheid en tot tastbare resultaten. Onze ervaring leert dat het gesprek met alleen A(N)IOS hen meer vrijuit laat spreken i.t.t. een audit met opleiders én A(N)IOS. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Education management: Institutional management / committee structure, Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: R.J. Oostenbroek Albert Schweitzer ziekenhuis Leerhuis Albert Schweitzerplaats 25 3318 AT DORDRECHT E-mail:
[email protected]
B05.5 / Arcadis Zaal
Ervaringen van patiënten met de herkenbaarheid van artsen in opleiding tot specialist (aios) en het vertrouwen in de kwaliteit van de door aios geboden zorg Rienstra H, Lammers JWJ, Braak EWMT ter UMC Utrecht Probleemstelling/achtergrond Bij het verlenen van zorg in de opleidingscontext is er sprake van een spanningsveld tussen het belang van individuele patiënten en het maatschappelijk belang om nieuwe specialisten op te leiden. Het patiëntperspectief op de kwaliteit van de geboden zorg wordt binnen het UMC Utrecht erg serieus genomen. Om inzicht te krijgen in dit perspectief wordt jaarlijks de Dutch Consumer Quality Index (CQI) ingezet, die bestaat uit een vragenlijst die patiënten bevraagt over hun ervaringen met de kwaliteit van de zorg. Methode/opzet Klinische en poliklinische patiënten ontvangen een brief met een uitnodiging de CQI-vragenlijst schriftelijk of digitaal in te vullen. Deelname is geheel vrijwillig en anoniem. De reguliere vragenlijst werd aangevuld met vragen over de herkenbaarheid van aios en het vertrouwen in de kwaliteit van de door aios geboden zorg. Deze vragen zijn beantwoord voor 33 afdelingen van het UMC Utrecht, waar in totaal 488 aios werkzaam zijn. Resultaten Bij de laatste CQI-meting zijn 12.803 patiënten uitgenodigd, waarvan 3.734 de vragenlijst hebben ingevuld (response rate=29%). Uit de resultaten blijkt dat 86% van de respondenten onder de poliklinische patiënten (n=1405) grotendeels (18%) of helemaal (68%) wisten of ze te maken hadden met een medisch specialist of een aios. Tijdens een klinische opname (n=1009) was dit aantal 83% (38% meestal, 45% altijd). 91% van de patiënten op de polikliniek had grotendeels (28%) of helemaal (63%) vertrouwen in de kwaliteit van de zorg die ze van de aios kregen. Tijdens een klinische opname was dit aantal 88% (31% meestal, 57% altijd). Discussie en implicaties voor de praktijk Het is belangrijk dat patiënten weten wanneer ze zorg krijgen van een arts in opleiding, en dat we geïnformeerd zijn over hun vertrouwen in de kwaliteit van de geboden zorg in de opleidingscontext. In het UMC Utrecht blijken patiënten die de polikliniek bezoeken of opgenomen zijn, goed geïnformeerd over de functie van hun zorgverlener. Een meerderheid heeft vertrouwen in de kwaliteit van de door de aios geboden zorg. Trefwoord: Education management: Institutional mission, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: H. Rienstra UMC Utrecht Afdeling Medische Vervolgopleidingen, Onderwijscentrum Postbus 85500 3508 GA Utrecht E-mail:
[email protected]
B05.6 / Arcadis Zaal
Verwonder en Verbeter 1
1
2
2
1
Voogt JJ , Rensen ELJ van , Schaaf MF van der , Noordegraaf M , Schneider MME 1 2 UMC Utrecht, Universiteit Utrecht
Probleemstelling Artsen werken in een snel veranderende omgeving. Patiënten, diagnostiek en behandelopties worden complexer en van buitenaf is er een grote, dwingende vraag om meer transparantie, kwaliteit van zorg en kosten-efficiëntie. Dit brengt nieuwe (organisatorische) taken en verantwoordelijkheden met zich mee. Een van de mogelijkheden om artsen hierop voor te bereiden is om ze hierover te onderwijzen tijdens hun opleiding tot specialist. Echter, tijd voor onderwijs is schaars en artsen en opleiders geven in het algemeen de voorkeur aan onderwijs dat zich richt op medisch inhoudelijke thema’s. Daarnaast blijkt 1 uit de literatuur dat artsen een negatieve attitude hebben naar managementtaken. Dit maakt het lastig om door middel van onderwijs deze nieuwe verantwoordelijkheden in te bedden in de beroepsgroep. Opzet Om deze reden is de kleinschalige, praktijkgerichte methode ‘Verwonder en Verbeter’ ontwikkeld. Door middel van het gezamenlijk bedenken en uitvoeren van kleine ‘work-based’ verbeterprojecten, ontdekken AIOS dat zij invloed uit kunnen oefenen op hun eigen werkomgeving. Dit zou tot een positieve attitude naar kwaliteitsverbetering kunnen leiden. Na implementatie op diverse afdelingen door heel Nederland, werd middels een kwalitatieve pilotstudie het effect van Verwonder en Verbeter op AIOS en opleiders geëvalueerd. Dit werd uitgevoerd door middel van observaties, interviews, documentanalyse en evaluatieformulieren. Resultaten De pilotstudie werd uitgevoerd op 6 verschillende afdelingen en liet zien dat AIOS zich bewust werden van hun verantwoordlijkheden voor het vormgeven van het zorgproces. Ze voelden zich gehoord en gesteund door hun opleider en mede-AIOS en waren enthousiast over het uitvoeren van de verbeterprojecten. Randvoorwaarden voor succesvolle implementatie waren onder andere een veilige leeromgeving en de haalbaarheid van de verbeterprojecten. Discussie Door middel van het gezamenlijk identificeren en uitvoeren van kleine kwaliteitsverbeterprojecten binnen Verwonder en Verbeter, leren AIOS hoe zij invloed uit kunnen oefenen op hun eigen werkomgeving. Dit kan een positieve uitwerking hebben op zowel de kwaliteit van zorg als op de werkbeleving van AIOS. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen of de attitude van AIOS naar hun organisatorische taken en verantwoordelijkheden daadwerkelijk verandert. Referentie 1 Waring J, Currie G. Managing Expert Knowledge: Organizational Challenges and Managerial Futures for the UK Medical Profession. Organ Stud. 2009:30(07):755-778. Trefwoord: Teaching & learning: Experiential learning, Medical education: Postgraduate education, Learning outcomes: Patient safety / errors Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.J. Voogt Lange Jansstraat 2 3512 BB UTRECHT E-mail:
[email protected]
B06.1 / Jurriaanse Foyer
Optimalisering begeleiding onderzoekstages Geneeskunde: focus op leerproces Alfen- van der Velden AAEM van, Madhuban A, Hogeveen M, Roeleveld N, Gilissen J, Radboudumc Achtergrond Binnen de Masterfase van de opleiding Geneeskunde in Nijmegen volgen alle studenten gedurende 14 weken een wetenschappelijke stage. De doelstelling van deze stage is tweeledig: 1) werken aan verplichte en persoonlijke leerdoelen gerelateerd aan het verrichten van onderzoek en 2) schriftelijke en mondelinge verslaglegging van het wetenschappelijk onderzoek. De stage wordt geïnitieerd en begeleid door een inhoudsdeskundig staflid, dat verantwoordelijk is voor beide doelstellingen. Binnen de afdeling Kindergeneeskunde werd vanaf 1 juli 2014 tot 1 april 2015 een pilotstudie verricht, waarbij studenten naast de begeleiding door een inhoudsdeskundig staflid, begeleid werden door een staflid met focus op het leerproces. Doel Het doel van deze pilotstudie was een eerste evaluatie te verrichten naar de tevredenheid van studenten over de implementatie en uitvoering van een begeleidingsprotocol met focus op leerdoelen bij de wetenschappelijke stages binnen de afdeling Kindergeneeskunde. Methode Het begeleidingsprotocol werd ontwikkeld door middel van interviews met studenten, onderzoeksbegeleiders en stafleden. Naast de inhoudsdeskundige begeleider, werden studenten begeleid door een procesbegeleider. Er vonden 5 vaste contactmomenten van 30 minuten plaats tussen de procesbegeleider en de student. In deze mentorgesprekken werd gefocust op leerdoelen; daarnaast was er aandacht voor planning en organisatie. Op gezette tijden vond terugkoppeling met de inhoudsdeskundige begeleider plaats en het eindgesprek werd met beide begeleiders gepland. Een wetenschappelijke bijdrage in de vorm van een poster of artikel werd actief gestimuleerd. Aan de studenten werd gevraagd de ervaringen omtrent de procesbegeleiding van de wetenschappelijke stage schriftelijk te rapporteren. Resultaten Tot nu toe participeerden 10 studenten in de pilotstudie. De procesbegeleiding werd als een positieve aanvulling op de inhoudskundige begeleiding beschouwd. Positieve punten die genoemd werden zijn bewustwording van leerdoelen en een frisse kijk op het proces. één student vond de procesbegeleiding weinig bijdragen. Discussie Gedurende de onderzoeksstage Geneeskunde staat het bereiken van een zo goed mogelijk onderzoeksresultaat vaak centraal terwijl het proces hiernaar toe en de (persoonlijke) leerdoelen van een student een minstens zo belangrijke doelstelling betreft. Deze pilotstudie biedt handvatten voor de procesbegeleiding van studenten Geneeskunde tijdens een wetenschappelijke stage. De eerste ervaringen van studenten met betrekking tot het begeleidingsprotocol zijn positief. Trefwoord: Teachers/Trainers: Roles of the teacher, Teachers/Trainers: Teacher evaluation Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: A.A.E.M. van Alfen- van der Velden Radboudumc Kindergeneeskunde, route 804 Postbus 9100 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
B06.2 / Jurriaanse Foyer
Naar een geïntegreerd socio-medisch, wetenschappelijk en technologisch curriculum voor tandheelkunde aan de KU Leuven (België) Clarebout G, Beddegenoodts L, Lambrechts P, Blieck L, Declerck D, Naert I, Vandamme K KU Leuven Probleemstelling Een zelfevaluatie in het kader van een externe visitatie en nieuwe visie op de ‘2020 Oral Health Physician' creëerden voor de opleiding tandheelkunde aan de KU Leuven de noodzaak om stil te zijn bij het huidige curriculum en na te gaan of het nog wel beantwoord om toekomstige mondzorg professionals op te leiden. De huidige opleiding legt sterk de nadruk op de professional, waarbij de aandacht voor onder meer de ‘wetenschapper’ weinig aandacht krijgt. In deze bijdrage wordt het proces van een curriculumhervorming die tegemoet komt aan dergelijke nieuwe visie besproken. Methode Een drievoudige benadering werd gehanteerd om de hervorming te onderbouwen en om verschillende belanghebbenden erbij te betrekken. Ten eerste werd een vergelijking gemaakt met andere Europese opleidingen gemaakt waarna een voorstel tot nieuw curriculum werd ontwikkeld. Ten tweede werden alle huidige docenten betrokken bij de opleiding bevraagd via een vragenlijst waarin gepeild werd naar de sterktes and zwaktes van het huidige en het voorgestelde curriculum. In een derde stap werden hearing gedaan met bachelor en master studenten in de tandheelkunde om na te gaan of de voorgestelde wijzigingen in het nieuwe curriculum tegemoet komt aan de door hen ervaren noden Resultaten Bij de eerste stap warden drie aspecten geïdentificeerd om het nieuwe curriculum vorm te geven. Ten eerste de nood voor een nieuw type van mondzorgprofessional, met name de mondarts, wordt centraal gezet gegeven dat chronische ziektes een globaal probleem vormen die vaak lijden tot mutipathologische orale ziektepatronen. Ten tweede het integreren van wetenschappelijke vorming in het bachelorcurriculum is nodig om toekomstige mondzorg professionals op te leiden die in hun dagelijkse praktijk up-to-date wetenschappelijke kennis nodig hebben. Analoog aan de veranderingen in de bacheloropleiding geneeskunde aan de KU Leuven in 2012, zal er een wetenschappelijke lijn in de opleidingen komen die start vanaf het eerste bachelorjaar. Ten derde het toepassen van opkomende technologiën in endodontie, implantologie, maxillofaciale chirurgie en radiologie zoals microscopische beeldvorming, intra-orale diagnostische fluorescentie beeldvorming, laser technieken en cone-beam CT beeldvorming worden in het curriculum geïntegreerd. Deze integratie verhoogt de diagnostische informatie en de bewustwording van de minimale invasieve behandelingsconcepten en laat visualisering van (pre)klinische procedures toe. Conclusie Aan de hand van deze driedelig benadering was de opleiding in staat om de doelstellingen en de vormgeving van het programma te herbekijken met een betrokkenheid van zowel docenten als studenten. Het resultaat is een geherbalanceerd curirculum in termen van socio-medische, wetenschappelijk en technologische uitdagingen en kansen Het curriculum zal vanaf 2015-2016 worden geïmplementeerd. Trefwoord: Curriculum: Evaluation of curriculum, Curriculum: Integration Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: G. Clarebout KU Leuven Dienst Onderwijsondersteuning Faculteit Geneeskunde Herestraat 49 bus 400 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
B06.3 / Jurriaanse Foyer
Medisch onderwijs over LHBT patiënten Dautzenberg M, Suurmond JL, Seeleman MC Academisch Medisch Centrum Probleemstelling/achtergrond Er is in de geneeskundeopleiding weinig aandacht voor patiënten met een LHBT achtergrond (Lesbische vrouwen, Homoseksuele mannen, Biseksuele mannen en vrouwen en Transgenders). Onderzoek laat zien dat er gezondheidsverschillen zijn en dat de toegang tot de zorg slechter kan zijn voor LHBT-patiënten. Methode/opzet Om inzicht te krijgen in de Nederlandse situatie en om aanbevelingen te kunnen doen voor de geneeskundeopleidingen in Nederland, is er een literatuurstudie gedaan naar (1) gezondheid van LHBT patiënten (2) toegang tot de zorg van LHBT patiënten en (3) de wijze waarop het medisch onderwijs rekening houdt met seksuele diversiteit van patiënten. De literatuurstudie omvat peer-reviewed artikelen en grijze literatuur uit Nederland, waar nodig aangevuld met studies uit het buitenland, in de periode 2000-2014. Resultaten/ervaringen ((1) Verschillende buitenlandse studies vinden een hoge correlatie tussen LHBT en psychische klachten, zoals depressie, angststoornissen en zelfmoordpogingen. Bovendien komen seks- en relatie gerelateerde problemen, zoals moeite met intimiteit, HIV/SOA’s en seks onder dwang, relatief vaak voor onder LHBT. LHBT ervaren relatief vaak negatieve reacties, discriminatie en stigmatisering in de samenleving. Dit kan leiden tot ´minderheidsstress´ en psychische problemen tot gevolg hebben. (2) LHBT ervaren regelmatig kwetsende homofobe opmerkingen en handelingen van zorgverleners. Ook kunnen zorgverleners uit ongemak of onkunde seksualiteit-gerelateerde onderwerpen vermijden. Hierdoor kunnen LHBT de zorg gaan mijden of hun seksuele geaardheid verborgen houden, ook wanneer deze relevant is voor diagnosestelling. (3) Een klein aantal studies in de VS en Canada beschrijft wisselende effecten van een kort blok over LHBT in het medisch curriculum. Over Nederland zijn er geen gegevens. Belangrijkste conclusie is dat het beter is om onderwerpen over zorg aan LHBT te integreren in het curriculum in plaats van het onderwerp los aan te bieden. Discussie (implicaties voor de praktijk) Het medisch curriculum zou structurele aandacht moeten besteden aan kennis, attitude en vaardigheden van studenten omtrent LHBT-patiënten. Hierbij is een goed begrip van de problemen voor LHBT (homofobie en stigma) en reflectie op eigen normen en waarden belangrijk. Docenten zouden eveneens hierin getraind moeten worden . Trefwoord: Curriculum: Integration, Medical education: Trends, Students/Trainees: Gender Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. Dautzenberg Academisch Medisch Centrum Sociale Geneeskunde Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B06.4 / Jurriaanse Foyer
Klinische onderzoeksresultaten implementeren in initieel onderwijs, welke rol heeft de opleiding? 1
2
1
1
1
Meinema JG , Jaarsma ADC , Visser MRM , Weert HCPM van , Dijk N van 1 2 Academisch Medisch Centrum, UMC Groningen
Probleemstelling/achtergrond Zorgprofessionals moeten worden opgeleid volgens de nieuwe standaarden en beste evidence. [1] Opleidingen en daarmee ook de docenten spelen een cruciale rol bij het aanbieden/onderwijzen van de nieuwste standaarden en beste evidence. [2] Uit onderzoek is gebleken dat het vaak lang duurt voordat nieuwe evidence daadwerkelijk in de klinische praktijk is geïmplementeerd. Dit geldt voor de gezondheidszorg, maar ook binnen het onderwijs lijkt evidence een lange weg te moeten gaan voordat dit wordt gedoceerd binnen het onderwijs. Binnen deze studie exploreren we of/hoe resultaten van klinisch wetenschappelijk onderzoek terecht komen in een onderwijsprogramma. Methode/opzet Dertien Nederlandse Hbo-opleidingen die een traject aanbieden voor de opleiding tot POH-Somatiek zijn benaderd om deel te nemen aan dit onderzoek. Door middel van semigestructureerde interviews met opleidingscoördinatoren en docenten zijn de volgende (deel)vragen gesteld: 1) Welke verwachtingen en ideeën hebben coördinatoren en docenten ten aanzien van de verantwoordelijkheden t.a.v. implementatie van evidence in onderwijs en in de praktijk. 2) In hoeverre gebruiken coördinatoren en docenten (de laatste) resultaten van recent (klinisch) wetenschappelijk onderzoek bij het ontwikkelen van onderwijs en welke afwegingen worden gemaakt bij de keuze om de onderzoeksresultaten wel/niet te gebruiken? 3) Welke bronnen gebruiken coördinatoren en docenten bij het ontwikkelen/aanpassen van de inhoud van het onderwijs? De interviews zijn kwalitatief geanalyseerd door twee onderzoekers onafhankelijk met behulp van het programma MAXQDA. Resultaten/ervaringen Coördinatoren geven aan onderwijs volgens de laatste richtlijnen en standaarden te willen geven. Zij beschouwen het als hun verantwoordelijkheid nieuwe evidence in het onderwijs te implementeren. Motivatie voor keuzes daarin en bronnen daarvoor zijn echter zeer persoonlijk gekleurd en weinig gestructureerd. Een klein deel van de coördinatoren denkt dat evidence eerder in de praktijk is en dat daarmee de verantwoordelijkheid ook bij de praktijk ligt. Discussie (implicaties voor de praktijk) Het is duidelijk is dat evidence niet op een systematische wijze in het onderwijs terecht komt. Het lijkt wenselijk voor onderwijsinstellingen hier een visie op te ontwikkelen en de docenten hier in te betrekken, zodat zij betere afwegingen kunnen maken over het al dan niet opnemen van evidence. Trefwoord: Education management: Evidence-based education, Education Management: Change, . Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.G. Meinema Academisch Medisch Centrum Huisartsgeneeskunde/CEBE Meibergdreef 9 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B06.5 / Jurriaanse Foyer
Competentie academicus: besluitvorming in het kader van onzekerheid. Een nieuwe cursus statistiek in de geneeskunde met R Roggeveen LF, Buis CAM Medisch Centrum Alkmaar Probleemstelling Huidig aanbod van onderwijs in statistiek aan geneeskunde studenten is gericht op kritisch evalueren van wetenschappelijk onderzoek. Statistische analyses worden zelden in twijfel getrokken met het gevolg dat er teveel nadruk ligt op de transitie naar klinische relevantie. De huidige cursus wordt aangeboden in de bachelorfase terwijl studenten voor het eerst in aanraking komen met onderzoek in de masterfase. Er is behoefte aan een nieuwe opzet voor het onderwijzen van statistiek in de 1 geneeskunde. Methode Gedurende 10 weken zijn in het Medisch Centrum Alkmaar (MCA) gesprekken van de statisticus met onderzoekers en studenten geanalyseerd. Hieruit zijn kernproblemen gedestilleerd. Moderne statistische software pakketten (SPSS, SAS, STATA, R, Matlab en Minitab) zijn onderzocht op didactische en praktische geschiktheid. Op basis van bovenstaande analyses is een nieuwe digitale syllabus en cursus statistiek ontworpen. Resultaten Er zijn 40 gesprekken gevolgd waarvan 60% met geneeskunde studenten uit masterfase 1, 2 en 3. Kernproblemen van de studenten waren: onvoldoende kennis van de statistische theorie, gebrek aan 2 structuur in de analyse en moeite met gebruik van SPSS. Gekozen is voor het software pakket R omdat het gratis en open source is met groot internationaal netwerk ter ondersteuning. De huidige cursus SPSS werd niet geschikt bevonden om de statistiek te onderwijzen, omdat SPSS uitsluitend de resultaten zonder tussenstappen weergeeft. Overige statistische software pakketten vielen af door hoge financiële kosten. De voordelen van R zijn het stap voor stap uitvoeren van statistische analyses, het hebben van ingebouwde medische datasets en geschikt zijn voor probleem georiënteerd medisch statistisch onderwijs. De basiscursus R wordt aangeboden samen met een digitale syllabus inclusief optionele gevorderde modules voor theoretische diepgang van specifieke analyses. Bij aanvang en afsluiting zal een statistische kennistoets worden afgenomen. We willen onderzoeken of deze cursus leidt tot betere kennis van statistiek. De syllabus is gratis beschikbaar op www.medstat.nl. Gekozen is voor een brede doelgroep: studenten, nurse practitioner, arts-onderzoekers, promovendi en specialisten omdat steeds meer professionals in het MCA wetenschappelijk onderzoek doen. Discussie Wij verwachten dat met deze nieuwe opzet een betere statistisch basiskennis wordt gelegd. Meer onderzoek zal nodig zijn of deze opzet in de praktijk zal leiden tot artsen die de statistiek in wetenschappelijk onderzoek kritischer evalueren. Referenties 1 Sedgwick, M. Philip. 'Medical students and statistics challenges in teaching, learning and assessment.' International Conference on Teaching Statistics (ICOTS-8) Netherlands: International Statistical Institute. 2010. 2 Astin, J., Jenkins, T. and Moore, L. (2002), Medical students' perspective on the teaching of medical statistics in the undergraduate medical curriculum. Statist. Med. 21:1003-1006. doi:10.1002/sim.1132 Trefwoord: Medical education: All, Teaching & learning: Blended learning, Learning outcomes: Research Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: L.F. Roggeveen Medisch Centrum Alkmaar Foreest Medical School Nassauplein 10 1815 GM ALKMAAR E-mail:
[email protected]
B06.6 / Jurriaanse Foyer
Wetenschappelijke vorming: invloed van een curriculumherziening op academische schrijfvaardigheid van studenten vroeg in de bachelor Vereijken MWC, Beaufort AJ de, Buis DTP, Dijkerman M, Swenne CA, Adelmeijer EGM, Dekker FW LUMC Achtergrond In het LUMC is per 2012 het curriculum geneeskunde herzien met onder meer een didactische lijn academische en wetenschappelijke vorminge (AWV) geïmplementeerd. De lijn bestaat uit levensechte leeronderzoeken voor alle eerstejaars en uit opdrachten in academische communicatieve vaardigheden die geïntegreerd zijn in blokken. Eén leeronderzoek waarin studenten zelf geformuleerde onderzoeksvragen over ECG’s beantwoorden in de vorm van een abstract is identiek in zowel het herziene als het vorige curriculum.De herziening bestaat uit een tweeweeks blok met schrijfopdracht voorafgaand aan het ECG-leeronderzoek (Swenne et al. 2010). Instructie in het ECG-leeronderzoek is uitgebreid met een werkgroep door docenten Communication in Science (CiS) waarin studenten elkaar geleide peerfeedback geven op structuur en taalgebruik.Uit curriculumstudies blijkt dat een discrepantie kan bestaan tussen het geïmplementeerde en het geleerde curriculum van studenten (Van den Akker, 2003). De vraag is dan ook wat het effect is van de curriculumherziening op leeruitkomsten in academische schrijfvaardigheden van eerstejaars. Methode Abstracts die geschreven zijn door eerstejaars in cohort 2011 (voor herziening) en 2013 (na herziening) werden meegenomen in de studie. In beide cohorten kregen studenten de opdracht een abstract te schrijven over hun onderzoeksvraag.Uit elk cohort zijn random 50 abstracts geselecteerd (2x50). Abstracts werden blind en onafhankelijk beoordeeld door 6 beoordelaars (2 derdejaars studenten, arts, epidemioloog, fysioloog en onderwijskundige) op een door hen ontwikkelde rubric, met 11 criteria en 3 descriptoren voor rapporteren van onderzoeksresultaten (range 0 - 22). Beoordelaars werden getraind door een docent CiS. Gemiddelde scores per abstract werden berekend op een 10-puntsschaal. Verschillen in gemiddelde scores tussen abstracts uit de cohorten werden getoetst met een ongepaarde t-toets. Resultaten Alle abstracts werden door alle beoordelaars beoordeeld. Abstracts geschreven door cohort 2011 werden gemiddeld beoordeeld met 4.06 (sd = 1.23); voor cohort 2013 gold M = 6.74 (sd = 1.05); t (95) = -11.59, p < 0.01, 95% CI [-3.14, -2.22]. Discussie De curriculumherziening heeft geleid tot significant betere abstracts. We denken dat dit een reflectie is van betere academische schrijfvaardigheid van studenten, vanwege het gebruikte beoordelingssysteem, de samenstelling van het beoordelingspanel, de blinde beoordeling, en het feit dat ook abstracts werden beoordeeld van vóór de curriculumherziening. Voor de onderwijspraktijk betekent dit dat met implementatie van een didactische lijn AWV relatief grote verbetering in academische schrijfvaardigheid bereikt kan worden vroeg in de bachelor. Referenties 1 Swenne et al. Het Einthoven Science Project. Een competitief wetenschappelijk element in de geneeskunde bachelor fase in het Leids Universitair Medisch Centrum. Poster gepresenteerd op het NVMO-congres; 11 en 12 november 2010; Egmond aan Zee. 2 Van den Akker. Curriculum perspectives: An introduction. Dordrecht; Kluwer; 2006. Trefwoord: Learning outcomes: Research, Curriculum: All, Assessment: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.W.C. Vereijken LUMC Wassenaarseweg 62 6500 AX LEIDEN E-mail:
[email protected]
B07 / De Monchy Zaal
'Het gebruik van het Elektronisch PatiëntenDossier (EPD): studenten als actoren van verandering' Vanneste D, Dierdonck S Van, Bulck S Van Den, Dewitt H, Roex A KU Leuven Thema Het creatief, levensecht aanleren van het Elektronisch Patiëntendossier (EPD): meerwaarde voor student… én stagepraktijk ! Experten zijn het erover eens dat het EPD, op voorwaarde dat het goed gebruikt wordt, de hefboom kan zijn voor meer kwaliteitsvolle zorg en betere patiëntveiligheid. Onderzoek geeft echter aan dat een groot deel van de artsen in de praktijk het EPD suboptimaal gebruikt. Tijdens deze workshop maken de deelnemers kennis met een onderwijsmethode die hier op verschillende niveaus tracht verandering in te brengen. De educatieve interventie is erop gericht studenten vroeg in hun medisch curriculum reeds vertrouwd te maken met het EPD. Gebaseerd op principes van levensecht opleiden en gebruik makend van de IT-knowhow van enkele medestudenten (‘peertutoren'), leren de studenten geneeskunde handson werken met een EPD. Doordat deze training plaats vindt vooraleer ze stage lopen nemen studenten, onder vorm van stageopdrachten, de know-how mee naar de werkplek. Op deze manier worden zij ‘actoren van verandering' op de werkplek. Doel Op het einde van de workshop: - hebben de deelnemers kennisgemaakt met een originele methode om het EPD te onderwijzen aan geneeskundestudenten en op die manier ook het gebruik van het EPD in de stagepraktijk te optimaliseren. - hebben de deelnemers de activerende kracht ervaren van een hands-on workshop waarbij peertutoren worden ingezet. - zijn deelnemers overtuigd van de rol die studenten kunnen spelen als ‘actoren van verandering' Doelgroep Docenten of onderwijsondersteuners die op zoek zijn naar methodes om: - het gebruik van het EPD te verbeteren en/of - studenten in te zetten als actoren van verandering in het werkveld (bvb EPD, implementatie guidelines, communicatietechnieken, …) Opzet workshop - In een eerste deel van de workshop volgt een korte duiding van de onderwijskundige opzet van de leerinstructie, gebaseerd op het levensecht opleiden en bestaand uit handson-sessies (met een virtueel databestand) die gefaciliteerd worden door peertutoren. Na dit deel van de workshop zijn de deelnemers vertrouwd met de onderwijsmethode en met de onderliggende onderwijskundige principes. - Tijdens het tweede deel van de workshop gaan de deelnemers, gesteund door de peertutoren, zelf aan de slag met het EPD. Aan de hand van concrete, levensechte oefeningen leren ze het EPD gebruiken als kennis-,communicatie- en kwaliteitsinstrument. Na elke demonstratie wordt er tijd gemaakt voor een korte discussie en kritische evaluatie van de gegeven voorbeelden. Deelnemers worden aangezet om opdrachten te formuleren die kunnen aanzetten tot verandering op de werkplek. Na dit deel van de workshop hebben de deelnemers de meerwaarde van een activerende hands-on sessie EPD ondervonden. - Tijdens het derde deel van de workshop zullen enkele studenten getuigen over hun ervaringen als actoren van verandering. Maximaal aantal deelnemers: 20 Trefwoord: Learning outcomes: Life-long learning, Teaching & learning: e-learning/computers, Students/Trainees: Student support and counselling Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: D. Vanneste KU Leuven Academisch Centrum voor Huisartsgeneeskunde Burggravenlaan 269/1 9000 GENT België E-mail:
[email protected]
B08 / Zeelenberg Zaal
Toetsing van 3e jaars geneeskunde studenten op gespreksvaardigheden van gedeelde besluitvorming Ong LML Academisch Medisch Centrum Uit onderzoek blijkt dat 70% van de patiënten actief betrokken wil zijn bij de medische zorg, inclusief het nemen van belangrijke medische beslissingen (Silverman, Kurtz & Draper, Skills for Communicating with Patients, 2005). Voor artsen is het belangrijk om vaardigheden van shared decision making (SDM) te beheersen. Onderzoek toont aan dat SDM een positief effect heeft op de tevredenheid en kwaliteit van leven van patiënten en ook op de arts-patiënt relatie (Elwyn et al. Br J Gen Pract 2000). Van de verschillende gesprekstypen die studenten leren, waaronder anamnese en slecht-nieuws gesprekken, wordt met name het SDM gesprek gekenmerkt door een complex communicatief proces. De arts moet een goede balans zien te vinden tussen het geven van informatie over behandelopties enerzijds, en het verkennen van overwegingen en voorkeur anderzijds. Daarnaast dient het gesprek gestructureerd te verlopen. Voor studenten is het lastig een ‘neutrale’ positie in te nemen en niet te adviseren, maar de patiënt een belangrijk aandeel te geven in het gesprek. Het is voor hen een uitdaging om met de patiënt tot een weloverwogen beslissing over de behandeling te komen, waarbij alle relevante informatie en overwegingen van de patiënt aan bod zijn geweest. In de Bachelor opleiding van het Academisch Medisch Centrum worden 3e jaars geneeskunde studenten getraind in SDM vaardigheden. Sinds 2012 worden studenten beoordeeld op ‘gedeelde besluitvorming’ aan de hand van video-opnames van gesprekken met trainingsacteurs. Zelf-evaluatie en peer-feedback met behulp van digitale video-opnamen en een digitaal portfolio zijn daarbij belangrijke didactische elementen die worden toegepast. Studenten plaatsen de video-opname in hun portfolio. De student markeert en annoteert een aantal kritische momenten in het eigen gesprek. Vervolgens noteren medestudenten schriftelijke peer-feedback bij elke annotatie. Docenten beoordelen de gesprekken met een gestructureerd beoordelingsformulier, waarbij iedere categorie wordt beoordeeld op: onder verwacht (4-5), op verwacht (6-8) of boven verwacht (9-10) niveau. Doel De deelnemers maken kennis met: 1. de vaardigheden die van belang zijn voor het voeren van een effectief consult gedeelde besluitvorming 2. het toepassen van schriftelijke zelf-evaluatie en peer-feedback in het onderwijs (bij voldoende tijd) 3. de toetsingsmethode criteria die wij hanteren voor het trainen en beoordelen van SDM consulten van geneeskunde studenten. Doelgroep Iedereen die interesse heeft in medische communicatie, shared decision making, training en toetsing van deze gespreksvaardigheden. Opzet workshop 20 minuten: introductie in de theorie en toetsing van SDM;40 minuten: beoordelen van SDM vaardigheden aan de hand van video-opnames;30 minuten: discussie van de bevindingen. Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: Assessment: OSCE/ OSPE/ OSTE, Learning outcomes: Communication skills, Teaching & learning: Simulation Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: L.M.L. Ong Academisch Medisch Centrum Medische Psychologie Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B10.1 / Van Beuningen Zaal
Zelfgerapporteerde zekerheid in het voorschrijven van geneesmiddelen correleert slecht met getoetste competentie Brinkman DJ VU medisch centrum Probleemstelling Het doel van deze studie is om de relatie te onderzoeken tussen zelfgerapporteerde zekerheid van studenten en hun objectief getoetste competentie in het voorschrijven van geneesmiddelen. Methode De competentie in verschillende voorschrijfvaardigheden van 403 vierdejaars geneeskundestudenten aan het VU medisch centrum werd gemeten in een gesimuleerde toetssetting op een 10-puntsschaal (1= zeer laag; 10= zeer hoog). Daarna werd aan studenten gevraagd om hun zekerheid in het uitvoeren van elk van de voorschrijfvaardigheden uit te drukken op een 5-punts Likertschaal (1= zeer onzeker; 5= zeer zeker). De getoetste competentie werd vervolgens vergeleken met de zelfgerapporteerde zekerheid. Resultaten De competentie van studenten was over het algemeen adequaat (7.0 ± 0.8), maar ze waren onzeker over twee essentiële voorschrijfvaardigheden (i.e. het kiezen van het juiste geneesmiddel en het checken op alle relevante contra-indicaties en interacties). Er was een zwakke positieve correlatie (r= 0.2, P< 0.01, 95% CI 0.1-0.3) tussen zelfgerapporteerde zekerheid en getoetste competentie. Discussie De resultaten van deze studie suggereren dat zelfgerapporteerde zekerheid geen accurate maatstaaf is van farmacotherapeutische competentie, en dat studenten inzicht missen in hun eigen sterke en zwakke punten op het gebied van voorschrijven. Toekomstige studies moeten zich focussen op het ontwikkelen van gevalideerde en betrouwbare meetinstrumenten waarmee studenten hun voorschrijfvaardigheden adequaat kunnen meten. Trefwoord: Assessment: Self-assessment, Assessment: OSCE/ OSPE/ OSTE, Learning outcomes: Patient management / prescribing Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: D.J. Brinkman VU medisch centrum Interne Geneeskunde De Boelelaan 1118 1081 HZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B10.2 / Van Beuningen Zaal
Midwifery Assistant & Midwife Medical Obstetric Emergency Training (MAMMOET) 1
2
Goodarzi B , Annegarn A 1 2 Academie Verloskunde Amsterdam Groningen, 1e lijn Amsterdam Probleemstelling Naast bekwame verloskundigen, zijn bekwame kraamverzorgenden en een goede samenwerking tussen beide cruciaal voor veilige geboortezorg. Er zijn weinig scholingen voor kraamverzorgenden, waarin technische vaardigheden, communicatie én veiligheid worden getraind. Goede samenwerking wordt bevorderd door gezamenlijk trainen tijdens de opleidingsperiode. Het hoogste niveau van leren wordt bereikt door reflectie en het uitleggen van het handelen aan de ander. In het nieuwe curriculum van de AVAG is gezamenlijk trainen een vast onderdeel in het onderwijs. Hierop vooruitlopend heeft AVAG de MAMMOET ontwikkeld en in samenwerking met 1ste Lijn Amsterdam opgezet. Methode De MAMMOET is innovatief. Tijdens de training wordt als werkvorm medische simulatie gebruikt. In tegenstelling tot traditioneel onderwijs gaat medische simulatie uit van leren door ervaring. Tijdens een scenario wordt een levensechte situatie nagespeeld, met de verloskundige in opleiding en de kraamverzorgenden (in opleiding) in de eigen rol. Na het scenario wordt gezamenlijk gereflecteerd. Dan vindt het grootste leereffect plaats. De reflectie gebeurt aan de hand van vragen als “waarom maakte je bepaalde keuzes?” en “hoe komt het dat wij elkaar niet begrepen?”. De focus ligt daarmee niet op wat er fout ging, maar op het zichtbaar maken van ‘perfomance gaps’: het verschil tussen gewenst en getoond gedrag. Tijdens de MAMMOET worden zowel technische vaardigheden als vaardigheden op het gebied van communicatie en samenwerken getraind. De trainingen onderwijzen internationale en professie overstijgende methoden als ABC en ISBARR. De training worden geëvalueerd met een voor- en na meting. Door middel van een vragenlijst wordt het leerrendement van de kraamverzorgenden geobjectiveerd. Resultaten en discussie De MAMMOET startte in 2013 als pilot. Inmiddels worden twee trainingen in de maand gegeven. Het team bestond in de pilotfase uit zes instructeurs en een teamleider/projectleider. Inmiddels is het team uitgegroeid tot 12 instructeurs (verloskundigen in opleiding), drie teamleiders (alumni) en de projectleider (Bahareh Goodarzi). Het team functioneert zelfsturend en werkt mee aan het ontwikkelen van trainingsmateriaal, het schrijven van artikelen en het deelnemen aan symposia. De kraamverzorgenden beoordelen de training op een schaal van 1-4 met een 4. Zij geven aan een veilige leeromgeving te ervaren, omdat de instructeurs hen met een open en waardevrije houding benaderen, zonder vooroordelen of vanuit hiërarchie. Ook voelen zij zich gewaardeerd, omdat zij tijdens de training ervaren dat zij een belangrijke rol hebben in het leveren van veilige geboortezorg. Tot slot vinden ze het gebruik van scenario’s een waardevol onderdeel van de training. De eerste analyse van de voor- en na metingen wijzen op een toename van kennis en vaardigheden. De planning is de trainingen uit te breiden en de effecten in onderzoek setting te analyseren. Trefwoord: Curriculum: Inter-professional, Learning outcomes: Patient safety / errors, Teaching & learning: Simulation Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: B. Goodarzi Academie Verloskunde Amsterdam Groningen Vlaardingenlaan 1 1059 GL AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B10.3 / Van Beuningen Zaal
Studenten kunnen goed betrokken worden bij de beoordeling van échte medicatie bijwerkingen; Pilot studie van het 'Student-run Pharmacovigilance programma' 1
1
1
2
2
1
2
Schutte T , Tichelaar J , Reumerman MO , Eekeren R van ,Rolfes L , Richir MC , Puijenbroek EP , 1 Agtmael MA van 1 2 VU medisch centrum, Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb Achtergrond Pharmacovigilance is onderdeel van medicatieveiligheid, waarbij de nadruk ligt op het signaleren van bijwerkingen van geneesmiddelen. Pharmacovigilance centra, zoals het Nederlands bijwerkingencentrum Lareb zijn afhankelijk van de kwantiteit en kwaliteit van bijwerkingen-meldingen die zij krijgen van bijvoorbeeld co-assistenten en artsen. Om al vroeg in de opleiding geneeskunde aandacht te krijgen voor medicatieveiligheid en bijwerkingen is in samenwerking met Lareb het “Studentrun pharmacovigilance programma”ontworpen. Het is als onderdeel van de Studentenpoli gebaseerd op het “Student-run” principe en de onderwijskundige theorie van “learning by doing”met maximale verantwoordelijkheid voor échte patiënt gerelateerde taken. Om de meerwaarde van deze onderwijsinnovatie aan te kunnen tonen is eerst de haalbaarheid van het “Student-run pharmacovigilance programma” geëvalueerd. Methode In deze pilotstudie is de haalbaarheid gedefinieerd als de kwaliteit van de student-uitwerkingen van bijwerkingenmeldingen voldoende zijn en Lareb niet méér tijd kwijt is aan het afronden van door studenten uitgewerkte meldingen. In het Student-run Pharmacovigilance programma beoordelen teams e e van (1 -4 -jaars) studenten geneeskunde echte bijwerkingen-meldingen van medewerkers in de gezondheidszorg of patiënten die bij Lareb zijn gemeld. Deze student-uitwerkingen bestaan uit een causaliteitsbeoordeling, een (wetenschappelijke) farmacologische verklaring, een terugkoppeling naar de melder en een samenvatting voor de databases van de European Medicines Agency en WHO. De meldingen die de studenten hebben uitgewerkt worden vervolgens beoordeeld door medewerkers van het Lareb in een e-survey. Zij worden gevraagd naar de bruikbaarheid en wetenschappelijke onderbouwing (5-punts Likert-schalen) compleetheid en onjuistheden (ja/nee) en de tijd die het kost een student-uitwerking af te ronden ten opzichte van een regulier uitgevoerde beoordeling (5-punts Likertschaal, 1: veel minder t/m 5: veel meer tijd). Resultaten van mei 2014- december 2014 zijn 89 verschillende, door Lareb geselecteerde bijwerkingenmeldingen uitgewerkt door 35 studenten. Drie verschillende Lareb medewerkers beoordeelden alle 89 door studenten uitgewerkte bijwerkingen-meldingen. Ze beoordeelde deze als (erg) bruikbaar (>92%); wetenschappelijk (erg) goed onderbouwd (>88%); compleet (>92%); zonder onjuistheden (>92%) en gaven de uitwerkingen als eindbeoordeling gemiddeld een 8.3. Lareb medewerkers schatte dat het afronden van de student-uitwerkingen (veel) minder (33%), even veel (55%), en (veel)meer (11%) tijd kost vergeleken met het regulier (zelf) uitwerken van deze meldingen. Conclusie Het Student-run pharmacovigilance programma is haalbaar en geeft studenten de kans om al vroeg in de opleiding een waardevolle bijdrage te leveren aan medicatieveiligheid en in aanraking komen met pharmacovigilance. Daarnaast kost het Lareb gemiddeld geen extra tijd om een door studenten uitgewerkte melding af te ronden. In een vervolgstudie worden de studentuitkomsten van deelname geëvalueerd. Trefwoord: Teaching & learning: Clinical context, Learning outcomes: Patient safety / errors, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: T. Schutte VU medisch centrum Interne geneeskunde - Farmacotherapie De Boelelaan 1118 (PK 1X74) 1081 HZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B10.4 / Van Beuningen Zaal
Wat kunnen we leren van farmacotherapeutische beslissingen in case reports? Unen RJ van, Schutte T, Tichelaar J, Vries THPGM de, Richir MC, Agtmael MA van VU medisch centrum Achtergrond Het lezen van case reports is een methode om klinisch redeneren te trainen, echter lijken case reports zich voornamelijk te richten op het diagnostisch redeneerproces en minder op het therapeutisch redeneerproces. Artsen in opleiding geven aan dat ze een tekort ervaren in onderwijs in 1 farmacotherapeutisch redeneren . Om de educatieve waarde te bepalen van case reports m.b.t. farmacotherapeutisch redeneren, hebben we bepaald in welke mate het farmacotherapeutisch redeneerproces besproken wordt in case reports. Methode Review van case reports die gepubliceerd zijn in twee medische vakbladen met een hoge impactfactor (BMJ en Lancet). Voor elk geneesmiddel dat er in deze case reports gestart werd, hebben we de informatie over de geneesmiddel keuze en de argumentatie daarvoor gescoord. Hiervoor gebruikten we 2 een score formulier dat gebaseerd was op de WHO 6-step . Deze methode wordt in de medische basisopleiding gebruikt om studenten stap voor stap het therapeutisch redeneerproces aan te leren. Resultaten In de PubMed database werd gezocht naar artikelen die geclassificeerd waren als case report en gepubliceerd zijn in het eerste half jaar van 2014. We hebben 58 artikelen geïdentificeerd, waarvan er 44 daadwerkelijk een case report waren. In 24 van deze case reports zijn in totaal 43 geneesmiddelen gestart. De geneesmiddelnaam was vermeld in 65% en in minder dan 10% werd algemene geneesmiddelinformatie gegeven (contra-indicaties, bijwerkingen en interacties). In minder dan 3% werd de aan/afwezigheid van contra-indicaties/interacties en de geschiktheid voor de patiënt bediscussieerd. Discussie Ondanks dat case reports een rol kunnen spelen in het ontwikkelen van klinisch redeneervaardigheden, wordt hiervan niet optimaal gebruikt gemaakt voor het farmacotherapeutisch redeneerproces. We benadrukken dat het farmacotherapeutisch redeneerproces complex is en daardoor moeilijk om volledig te beoordelen. Maar zelfs gebruikmakend van een ‘simpel’ scoreformulier hebben we aangetoond dat geneesmiddel keuzes vaak niet volledig worden beschreven en dat de argumentatie voor die keuzes nauwelijks wordt vermeld. We stellen voor dat het farmacotherapeutisch redeneerproces gedetailleerder wordt besproken in case reports, b.v. door gebruik te maken van sommige stappen van de WHO 6-step methode. Referenties 1 Heaton et al. Br J Clin Pharmacol 2008; 66(1):128-134 2 de Vries et al. WHO 1995 Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, eaching & learning: Independent learning Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: R.J. van Unen VU medisch centrum De Boelelaan 1118 1081 HZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B11.1 / Schadee Zaal
Specialty Training's Organizational Readiness for curriculum Change (STORC): ontwikkeling van een vragenlijst middels een Delphi procedure 1
2
3
3
4
1
Bank L , Jippes M , Luijk S van , Rooyen C den , Scherpbier AJJA ,Scheele F 1 2 3 4 Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, Erasmus MC, KNMG, Universiteit Maastricht
Probleemstelling De medische vervolgopleidingen ondergaan ingrijpende veranderingen waarbij competentie gericht opleiden centraal is komen te staan. De omvang en implicaties van deze veranderingen vragen een gestructureerd implementatieplan om aanpassing zo succesvol mogelijk te laten verlopen. Veranderingsbereidheid, ook wel Organizational Readiness for Change (ORC), wordt gezien als belangrijke voorloper voor een succesvolle verandering. Veranderingsbereidheid is echter binnen het medisch werkveld voornamelijk onderzocht op kleine schaal en met betrekking tot bijvoorbeeld een nieuwe behandelaanpak. Op grotere schaal als ook specifiek met betrekking tot curriculumaanpassingen in de medische vervolgopleidingen is veranderingsbereidheid nog niet onderzocht. Daarom is ons doel een instrument te ontwikkelen om deze veranderingsbereidheid te meten: Specialty Training's Organizational Readiness voor curriculum Change (STORC). Methode 1 Door middel van een Delphi-procedure werd de toepasbaarheid van een voorlopige vragenlijst , gebaseerd op bestaande instrumenten ontwikkeld voor het bedrijfsleven en de gezondheidszorg, in de medische vervolgopleidingen bepaald. De 41 panelleden (19 AIOS en 22 opleiders vanuit 6 specialismen), uitgenodigd via snowball sampling en afkomstig uit 4 landen waar curriculumveranderingen gaande zijn (Nederland, Canada, Engeland en Slovenië) werd gevraagd om de relevantie van deze 89-item tellende vragenlijst te bepalen met betrekking tot veranderingen in de medische vervolgopleiding (schaal 0-5). Daarnaast bestond de mogelijkheid bij elk item kwalitatieve feedback te geven. Resultaten In twee Delphi rondes werd de vragenlijst teruggebracht tot 44 items, verdeeld over 10 sub schalen. Items werden verwijderd, behouden, aangepast of toegevoegd op basis van individuele itemscores en de gegeven kwalitatieve feedback. Waar toegevoegde items vooral de inbreng van AIOS benadrukken, hebben verwijderde items vooral betrekking op extrinsieke motivatie en ervaren druk van buiten de eigen opleidingsgroep. In afwezigheid van een gouden standaard, werd deze Delphi procedure als voltooid beschouwd bij een gehele vragenlijstscore > 4.0 (schaal 0-5). Met een waarde van 4.1 werd na de tweede ronde dit criterium bereikt. Discussie Met deze internationale Delphi studie is de eerste validatiestap voor STORC gezet. Statistische analyse naar verschillen tussen panelleden uit verschillende landen was vanwege kleine aantallen niet mogelijk. Het uitzetten van de vragenlijst voor verdere statistische onderbouwing alsook het testen van de klinische toepasbaarheid behoren tot de volgende validatiestappen. Omdat ORC wordt gemeten en gepresenteerd op verschillende sub schalen, ligt haar potentiële klinische toepasbaarheid in het analyseren van deze sub schalen. Dit laatste maakt het mogelijk voor opleiders om eventuele obstakels in het implementatieproces tijdig te identificeren en inspanningen gericht op een succesvolle curriculumaanpassing te kunnen optimaliseren. Referentie 1 Jippes M, Driessen EW, Broers NJ, Majoor GD, Gijselaers WH, van der Vleuten CP: A medical school's organizational readiness for curriculum change (MORC): development and validation of a questionnaire. Acad Med 2013, 88: 1346-1356. . Trefwoord: Education Management: Change,Medical education: Postgraduate education, Curriculum: General Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: L. Bank Sint Lucas Andreas Ziekenhuis Onderwijsunie Jan Tooropstraat 164 1061 AE AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B11.2 / Schadee Zaal
Een observationeel onderzoek naar de toepassing van de systematische ABCDE-benadering op de spoedeisende hulp, met de ontwikkeling en validatie van een checklist voor de beoordeling van de volledigheid van de ABCDEbenadering Dijkstra RS, Olgers TJ, Maaten JC ter UMC Groningen Probleemstelling De Airway, Breathing, Circulation, Disability, Exposure (ABCDE)-benadering is een bruikbaar klinisch hulpmiddel voor de systematische beoordeling en behandeling van potentieel vitaal bedreigde patiënten (1). Mede hierom wordt de ABCDE-benadering middels cursussen op grote schaal aangeleerd aan artsen. Het is onbekend in welke mate de ABCDE-benadering ook daadwerkelijk wordt toegepast in de praktijk na het behalen van de cursus. Deze studie heeft als doel te meten hoe vaak de ABCDE-benadering op de spoedeisende hulp (SEH) wordt toegepast en factoren te identificeren die de toepassing beïnvloeden. Methode Middels een prospectieve observationele studie op de SEH van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG, tertiair ziekenhuis) werd voor non-trauma patiënten, ingeschreven voor de interne geneeskunde of de SEH-arts, bijgehouden of zij volgens de ABCDE-benadering werden opgevangen. Redenen voor het niet toepassen van de ABCDE-benadering bij potentieel vitaal bedreigde patiënten (gedefinieerd als patiënten met triagecode urgent, zeer urgent of acuut) werden geïnventariseerd. Om de volledigheid van de ABCDE-benadering in de praktijk te meten, werd een checklist ontwikkeld en gevalideerd. Met deze checklist werden artsen (die allen in het verleden de ABCDE-cursus behaald hebben) beoordeeld hoe volledig zij de ABCDE-benadering toepassen door een checklist volledigheidsscore (0-100) te bepalen. Onderzocht werd of specialisten vollediger waren in de toepassing van de ABCDE-benadering dan artsen in opleiding. Resultaten 270 patiënten werden geanalyseerd, waarvan 69 patiënten volgens de ABCDE-benadering werden opgevangen. Hoewel op basis van de urgentie indicatie was om de ABCDE-benadering toe te passen, werd dit maar bij 67 van 206 (33%) potentieel vitaal bedreigde patiënten daadwerkelijk gedaan, zie tabel 1. Patiënten ABCDE Geen ABCDE Totaal N=270 69 (26%) 201 (74%) Potentieel vitaal bedreigd N=206 67 (33%) 139 (67%) Niet vitaal bedreigd N=64 2 (3%) 62 (97%) Tabel 1: overzicht van het al dan niet toepassen van de ABCDE-benadering. Bij patiënten die urgenter getrieerd waren, werd vaker voor de ABCDE benadering gekozen (p < 0,001), zie tabel 2. Triagecode Niet urgent Standaard Urgent Zeer urgent Acuut Aantal patiënten 9 55 159 44 3 ABCDE (69) 0 (0%) 2 (4%) 38 (24%) 26 (59%) 3 (100%) Geen ABCDE 9 (100%) 53 (96%) 121 (76%) 18 (41%) 0 (0%) (201) Tabel 2: relatie tussen triagecode en de toepassing van de ABCDE-benadering, p < 0,001. De klinische blik van de arts was het meest voorkomende argument dat bepaalde dat de arts een ABCDE-benadering niet noodzakelijk vond (36%). Bij 14% van de patiënten werd de primaire beoordeling niet gedaan door een arts, maar door een coassistent die niet bekend met- of bekwaam was in het verrichten van een ABCDE-benadering. In totaal werden 50 van de 69 ABCDE-benaderingen geobserveerd. In de checklist volledigheidsscore (0-100) werd geen verschil gevonden tussen specialisten en artsen in opleiding: 82,2 versus 84,0 (p = 0,309), ondanks het verschil in ervaring in de spoedeisende geneeskunde: 14,0 versus 1,8 jaar (p < 0,001), zie tabel 3.
Totale groep Specialist Niet-specialist p-waarde ABCDE benaderingen (aantal) 50 13 37 Checklist volledigheidsscore (083,5 (1,3) 82,2 (2,2) 84,0 (1,6) 0,309 100) Ervaringsjaren < 0,001 5 (0,9) 14 (1,3) 1,8 (0,3) Tabel 3: checklist volledigheidsscore en ervaringsjaren als gemiddelde (standaard error). Discussie Deze studie toont aan dat hoewel bij patiënten op basis van hun triagecode een indicatie is tot het opvangen volgens de ABCDE-benadering, dit lang niet altijd wordt gedaan. Wel wordt de ABCDEbenadering significant vaker toegepast bij patiënten met urgentere triagecodes. De klinische blik van een arts is vermoedelijk een belangrijk middel om te bepalen of de toepassing van de benadering noodzakelijk is. Het is onduidelijk of dit een veilige strategie is, aangezien hierdoor levensbedreigende aandoeningen over het hoofd gezien kunnen worden. Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen of met een klinische blik terecht een ABCDE-benadering afgewezen kan worden. Daarnaast moeten inspanningen verricht worden om de frequentie van toepassing van de ABCDE-benadering te verbeteren, door bijvoorbeeld de ABCDE-benadering al te onderwijzen aan coassistenten in de geneeskundeopleiding. Verder is gebleken dat wanneer een ABCDE-benadering toegepast wordt, dit net zo volledig gedaan wordt door artsen in opleiding als artsen met jarenlange ABCDE-ervaring. Referentie 1 Thim T, et al. Initial assessment and treatment with the Airway, Breathing, Circulation, Disability, Exposure (ABCDE) approach. Int J Gen Med. 2012;5:117–21. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Research in medical education: General Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: R.S. Dijkstra Annastraat 34 9724 LH GRONINGEN E-mail:
[email protected]
B11.3 / Schadee Zaal
‘Speaking up' van opleiders tijdens formele opleidingsvergaderingen 1
2
1
1
2
Slootweg IA , Scherpbier AJJA , Leeuw RM van der , Heineman MJ , Vleuten CPM van der , 1 Lombarts MJMH 1 2 Academisch Medisch Centrum, Universiteit Maastricht Probleemstelling ‘Speaking up’- elkaar aanspreken - is gedefinieerd als een oprechte en directe interactie tussen 1 2 individuen. Teaminteractie is essentieel in het leren van fouten voor individuen en teams. Bekend is uit eerdere studie dat de relationele communicatie tussen opleiders niet altijd sterk is. Onbekend is welke rol speaking up speelt in de samenwerking van opleiders voor de kwaliteit van de medische vervolgopleiding. Onderzocht is op welke wijze opleiders speaking up demonstreren tijdens een formele opleidingsvergadering en welke factoren de speaking up beïnvloeden, met als doel de teaminteractie te begrijpen en waar nodig te verbeteren. Methode De opleidingsteams werden uitgenodigd via de formele opleiders en geselecteerd aan de hand van een doelgerichte steekproef. De opleidingsvergadering (een formele vergadering waarbij artsassistenten en opleiders over opleidingszaken spreken) werd geobserveerd, audio opgenomen en geanalyseerd. Vervolgens werd een interview gehouden, aan de hand van geluidsfragmenten, waarin de formele voorzitter reflecteerde op de toepassing van speaking up door de leden van het opleidingsteam. Alle audiofragmenten zijn iteratief in Atlas T geanalyseerd, met behulp van de gedragingen van speaking up: hulp vragen, feedback zoeken, informatie delen, vragen stellen, 1 experimenteren en praten over fouten . Resultaten en conclusie In de periode van oktober 2013 tot juli 2014 zijn 10 opleidingsvergaderingen uit verschillende centra en disciplines geobserveerd om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden. Vervolgens zijn er 10 interviews gehouden met formele opleiders om de beïnvloedende factoren te onderzoeken. Tijdens de opleidingsvergadering lieten opleiders vijf van de zes gedragingen van speaking up zien. De opleiders leveren vooral informatie in plaats van dat er dialoog ontstaat over ‘informatie’. ‘Praten over fouten’ komt vooral in algemene zin voor, terwijl afspraken maken over verbetersuggesties om fouten te voorkomen, uitblijven. ‘Vragen worden veelvuldig gesteld’, echter vaak gesloten en regelmatig zonder antwoord af te wachten. ‘Hulp zoeken’ gebeurde net als ‘feedback zoeken’ vooral door de formele opleider bij de uitvoering van opleidingstaken. Factoren die van invloed blijken te zijn op de praktijk van speaking up zijn relationeel, cultureel en professioneel van aard. Opleiders laten tijdens de opleidingsvergaderingen gedragingen van speaking up vooral in algemene zin zien, zodat in geval van problemen of fouten, afspraken over concrete verbeteracties uitblijven. Discussie Er valt winst te behalen in het inzetten en ontwikkelen van speaking up door opleiders. Dat zal mogelijk een positief effect hebben op de kwaliteit van de medische vervolgopleiding en het leren van fouten. Kennis over de beïnvloedende factoren voor speaking up leveren inzicht op in de manier waarop de samenwerking tussen opleiders bevorderd kan worden. Referenties 1 Edmondson AC. Teaming 2012. 2. Okuyama A, e.a. Speaking up for patient safety 2014. Trefwoord: Research in medical education: Methodologies, Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: I.A. Slootweg Academisch Medisch Centrum Professional Performance Meibergdreef 9 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B11.4 / Schadee Zaal
De belofte van opleidingsteams voor de kwaliteit van de medische vervolgopleiding 1
1
2
2
Slootweg IA , Lombarts MJMH , Vleuten CPM van der , Scherpbier AJJA 1 2 Academisch Medisch Centrum, Universiteit Maastricht
Probleemstelling Arts-assistenten worden opgeleid op verschillende werkplekken, onder supervisie van diverse opleiders. Om de arts-assistent binnen deze dynamische context op te leiden, is samenwerking tussen opleiders noodzakelijk. Voor een effectieve samenwerking is het belangrijk dat leden van een opleidingsteam afstemmen over het opleiden van de arts-assistenten, opleidingstaken verdelen en gezamenlijk werken 1 aan de doelstellingen voor de medische vervolgopleiding . Uit de literatuur kennen we het belang van 1,2 samenwerken in teamverband, maar we weten onvoldoende hoe opleiders samenwerken binnen de medische vervolgopleiding. In dit proefschrift onderzochten we deze samenwerking aan de hand van de verkoepelende onderzoeksvraag: wat is de aard van samenwerken in opleidingsteams? Methode: Allereerst onderzochten we de ervaringen van leden van opleidingsteams met samenwerken, om vervolgens onderzoek te doen naar een valide en betrouwbare manier om deze samenwerking te evalueren. We hebben daarnaast de leiderschapsrol van de formele opleider en de teaminteractie onderzocht. De aanpak om de aard van samenwerken in opleidingsteams te verklaren was gevarieerd; er is zowel kwantitatief, als kwalitatief onderzoek verricht. Resultaten en Conclusie Gebaseerd op de opvattingen van opleiders hebben we een valide en betrouwbaar evaluatie-instrument ontwikkeld voor de opleiders binnen de medische vervolgopleiding (TeamQ). Op basis van 132 evaluaties van opleidingsteams zijn er 8 thema’s geïdentificeerd die de samenwerking bepalen: opleidingstaken, samenwerken, besluiten nemen, leiderschap, feedback, resultaten, individueel opleiden en actief leren. Voor de rol van de formele opleider ontdekten we 4 profielen waarbinnen het leiderschap wordt vormgegeven. Op aspecten als de visie op leiderschap en het samenwerkend-leren, konden wij zogenoemde ‘kapiteins’, ‘beschermers’, ‘professionals’ en ‘teamspelers’ onderscheiden. Tot slot hebben we de interactie tussen opleiders onderzocht en ontdekten we dat leden van opleidingsteams vooral in algemeenheid discussiëren over fouten en dat conflicten onvoldoende openlijk en oplossingsgericht besproken worden. De aard van samenwerken in opleidingsteams lijkt gekenmerkt te worden door opleiders die gepassioneerd en vooral individueel opleidingstaken uitvoeren, waardoor de teamresultaten, gericht op de kwaliteit van opleiden en patiëntenzorg in dit proefschrift onvoldoende aantoonbaar aanwezig zijn. De formele opleider is vooral gericht op de arts-assistent en de uitvoering van opleidingsstaken en heeft in mindere mate aandacht voor het ontwikkelen van samenwerken tussen opleiders. Discussie Er liggen kansen in het inzetten en ontwikkelen van individuele teamwork-kwaliteiten van opleiders en het gezamenlijk werken aan doelstellingen gericht op de kwaliteit van opleiden en patiëntenzorg. De belofte is, dat als opleiders als team het samenwerkend leren ontwikkelen, zij daadwerkelijk komen tot verbeteracties die de arts-assistent en de patiënt ten goed komen. Referentie 1 Salas E. Fostering Team Effectiveness 2007. (2) Mathieu e.a. Team Effectiveness 1997-2007 Journal of Management 2008. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Learning outcomes: Teamwork, Research in medical education: All Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: I.A. Slootweg Academisch Medisch Centrum Professional Performance Meibergdreef 9 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B12.1 / Hudig Zaal
Seksuologie in het Geneeskundig Preklinische Curriculum Cock Buning RS de, Barnhoorn PC, Beaufort AJ de LUMC Introductie Seks wordt nauwelijks besproken in de spreekkamer, ondanks het feit dat seksuele gezondheid een belangrijk deel uitmaakt van de kwaliteit van leven. Dit zou verbeterd kunnen worden door meer aandacht te besteden aan seksuologie tijdens de geneeskundeopleiding. Volgens studenten en artsen wordt seksuologie nog te weinig adequaat onderwezen om hen goed voor te bereiden op hun carrière in de gezondheidszorg(1,2). In dit onderzoek is het seksuologieonderwijs in het huidige medische preklinische curriculum aan het LUMC in kaart gebracht. Methode Er is een inventarisatie gemaakt van de inhoud van het seksuologieonderwijs aan de hand van curriculaire aanbevelingen(1) van het huidige curriculum. Hiertoe is al het onderwijsmateriaal doorgenomen van het huidige curriculum in de categorieën; gerelateerde medische onderwerpen; onderwijsuren; onderwijsmethoden; de verantwoordelijke afdelingen; studiejaar,inclusief keuzevakken. Resultaten De totale hoeveelheid uren gewijd aan seksuologie is 157.9 uur (2.6% van het totale curriculum, zonder keuzevakken), verdeeld over attitude (6.1%), kennis (87.8%) en vaardigheden (6.1%). Dit is met name gericht op het biofysiologische deel van seksuele gezondheid (83%) inclusief hormonale regelingen, anatomie, voortplanting, anticonceptie, SOA en seksuele disfuncties. Minder tijd wordt gespendeerd aan leeftijdsgroepen, culturele aspecten, invloed van ziekten en behandelingen, homo-/bi/transgenderonderwerpen en seksueel geweld (tezamen 11.2%). Van de onderwijsuren wordt 64.5% aan zelfstudie besteed, 11.6% aan werkgroepen en 10.3% aan hoorcolleges. De grootste verantwoordelijke afdelingen voor dit onderwijs zijn gynecologie (33%), endocrinologie (30%) en huisartsgeneeskunde (9%). Het grootste deel van seksuologie onderwijs wordt gegeven in het vierde jaar (58%) en in het eerste geneeskundejaar (34%). Keuzevakken besteden 108.4 uur in totaal aan seksuele gezondheid, verdeeld over 2 keuzevakken: Safe Motherhood en Seksualiteit met 30% besteding aan werkgroepen. Discussie De tijd gespendeerd aan seksuologie (2.6%) in het preklinisch curriculum staat in schril contrast met de belangrijke plek die seks inneemt in het leven van de patiënt. Maar het is meer tijd dan wat er gespecificeerd wordt in de internationale literatuur(2). Er wordt veel aandacht besteed aan biofysiologisch onderwijs en kennis. Daarentegen worden attitude, de bredere sociaalmaatschappelijke inbedding en invloed op ziekten hiervan vrijwel niet onderwezen. Juist deze toepasbare kennis is voor studenten en artsen zo belangrijk. Opvallend is verder dat er geen onderwijsuren aan homoseksueleonderwerpen wordt besteed. Dit onderzoek laat zien dat er nog ruimte voor verbetering is in het seksuologieonderwijs. Referenties 1 Shindel AW. Sexuality education in North American medical schools: current status and future directions. The journal of sexual medicine. 2013; PubMed PMID: 23343168. 2 Parish SJ. Education in sexual medicine: proceedings from the international consultation in sexual medicine, 2009. The journal of sexual medicine. 2010; PubMed PMID: 21029381. Trefwoord: Teaching & learning: General, Curriculum: Evaluation of curriculum, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: R.S. de Cock Buning LUMC Public Health en Eerstelijnsgeneeskunde Albinusdreef 2 2333 ZA LEIDEN E-mail:
[email protected]
B12.2 / Hudig Zaal
'Competenties in ontwikkeling': Levensecht leren in Jeugdgezondheidszorg Guerin C KU Leuven Probleemstelling Om jeugdartsen in staat te stellen te functioneren binnen de complexe praktijk van een consultatiebureau wordt in het kader van hun opleiding een leeromgeving gecreëerd waarin zij op een geïNtegreerde manier de kennis, attituden en vaardigheden verwerven om de ontwikkeling van zuigelingen en jonge kinderen te beoordelen. Opzet In overeenstemming met het ‘Vier Componenten-Instructional Design’-model (4C/ID)[1] werd een leeromgeving ontworpen die studenten confronteert met authentieke problemen (leertaken) en waarbij ze op geïntegreerde wijze een consult met jonge kinderen en hun ouders leren voeren. © Zes online-modules (leerplatform Sekoia ) werden ontwikkeld, met grote aandacht voor beeldmateriaal waarin de variabiliteit van de normale ontwikkeling en subtiele signalen van mogelijke ontwikkelingsproblemen worden getoond. Aansluitend bij de leertaken worden ondersteunend materiaal, procedurele informatie en/of deeltaakoefeningen aangeboden. Om zicht te krijgen op de gepercipieerde bruikbaarheid en gebruiksvriendelijkheid [2] werd een online bevraging uitgevoerd die peilt naar het gebruik van het leerplatform (18 items), opbouw en inhoud (18 items), en ervaren leereffect (4 items). Resultaten Het volledige leertraject werd geïmplementeerd in het academiejaar 2014-2015. Van de 15 ingeschreven studenten hebben er 14 deelgenomen aan de bevraging. De meerwaarde van online studiemateriaal komt vooral naar voor als het om oefeningen gaat: 69,2% vindt online oefenen prettiger dan op papier. Anderzijds leest 84,6% liever op papier dan online. Alle studenten geven aan met dit programma veel geleerd te hebben over ontwikkeling van jonge kinderen en zijn hierover tevreden. Twee op drie geeft aan beter voorbereid naar de contactmomenten te komen. Over de verdieping van de materie in deze contactmomenten (bespreking van casussen, gelegenheid om vragen te stellen) zijn studenten minder tevreden. Afstemming tussen online- en contactonderwijs verdient nog extra aandacht. In een volgende fase wordt het leertraject aangevuld met bijkomende modules, en wordt het leerproces meer in detail geëvalueerd (bevraging van docenten, observatie van lesmomenten en evaluatie van de relatie leerdoelen, het onderwijsaanbod en het gerealiseerd eindniveau aan de hand van voor- en nametingen bij de studenten). Tijdens de presentatie worden het leerplatform, en de opbouw en inhoud van het leertraject kort voorgesteld. Referenties 1 Van Merriënboer JJG, Clark RE, de Croock MBM. Bleuprints for complex learning: the 4C/IDmodel. Educational Technology, Research and Development 2002; 50(2): 39-64. 2 Davis FD. Perceived usefulness, perceived ease of use, and user acceptance of information technology. MIS Quarterly 1989; 13(3): 319-340. Trefwoord: Curriculum: Outcome/competency-based, Learning outcomes: Clinical and practical skills, Research in medical education: Methodologies Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: C. Guerin KU Leuven Omgeving en gezondheid Kapucijnenvoer 35 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
B12.3 / Hudig Zaal
Student competentie en motivatie in de 'learner-centered student-run clinic' een pilot studie Schutte T, Tichelaar J, Dekker RS, Vries THPGM de, Kusurkar RA, Richir MC, Agtmael MA van VU medisch centrum Achtergrond In april 2013 is de”Learner-Centered Student-run Clinic”(LC-SRC/Studentenpoli) gestart in VUmc School of Medical Sciences. In deze onderwijsinnovatie werken studenten al vanaf het eerste studiejaar samen in teams en voeren zij o.a. consulten uit op de polikliniek interne geneeskunde. De Studentenpoli is gebaseerd op de onderwijskundige theorie van “learning by doing”met daarbij maximale verantwoordelijkheid voor échte patiënten. Daarnaast is de Studentenpoli “Student-run”: geneeskundestudenten organiseren, plannen en begeleiden het project. Theoretisch leidt het vroeg betrekken van studenten bij de patiëntenzorg (veel verantwoordelijkheid), zoals in de Studentenpoli, tot het stimuleren van hun intrinsieke motivatie (“Self-determination Theory”). Deze theorie classificeert motivatie in intrinsieke motivatie (vanuit individu) en extrinsieke motivatie (vanuit externe factoren). Intrinsieke motivatie is afhankelijk de drie psychologische noden: autonomie, ervaren competentie en het gevoel van nabijheid. De doelen van deze studie waren 1) het exploreren van de intrinsieke motivatie, interesse en perceptie van nut van studenten voor deze onderwijsinnovatie 2) bepalen of er en verandering in (intrinsieke) motivatie voor de geneeskunde-opleiding optreed door deelname, en 3) bepalen of deelname effect heeft op de competenties van studenten. Methode Alle deelnemende studenten in de Studentenpoli zijn uitgenodigd een e-survey voor en na deelname aan de pilot in te vullen. Het type motivatie voor de geneeskunde opleiding als geheel, en de verandering in deze motivatie na deelname is gemeten met “Academic Motivation Scale”(AMS). De intrinsieke motivatie voor dit specifieke project is gemeten met de the Intrinsic Motivation Inventory (IMI) sub-schalen “interesse”, “nut”en “keuzevrijheid”. CanMEDS-competenties zijn geëvalueerd door miniCEX (mini-Clinical Evaluation Exercise). Daarnaast zijn studenten gevraagd naar ervaren verbetering door deelname op het gebied van de CanMEDS-competenties. Resultaten worden beschreven met beschrijvende statistiek en de voor de voor-na meting met een gepaarde t-test. Resultaten 29 studenten namen deel aan deze pilot. Intrinsieke motivatie voor dit project (IMI, Likert-schaal 1-7) was hoog op de drie subschalen “Interesse”(6.20 SD 0.67), “nut”(6.02 SD 0.81) en “vrijekeuze”(5.93 SD 0.72). Motivatie voor de geneeskunde-opleiding (AMS) was statistisch niet verschillend voor (5.37 SD 0.69) en na deelname (5.31 SD 0.69) (p=0.532). Studenten rapporteerden een verbetering in de CanMEDS competentie “Samenwerker”, “Communicator”, “Academicus”en “Medisch-expert”. De werkelijke (team-)prestatie werd door de supervisoren op de “mini-CEX”beoordeeld als het niveau van een afgestudeerde arts (Likert-schaal 1-5; 3.15 (SD 0.60). Discussie Deelnemende studenten in de LC-SRC hadden een hoge intrinsieke motivatie om deel te nemen aan dit project, maar er is geen toename in (intrinsieke) motivatie voor de gehele geneeskundeopleiding. Studenten geven aan dat hun competenties verbeterden en de teams presteerden op het niveau van een afgestudeerde arts. Trefwoord: Teaching & learning: Clinical context, Medical education: Undergraduate education, Learning outcomes: Patient management / prescribing Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: T. Schutte VU medisch centrum Interne geneeskunde - Farmacotherapie De Boelelaan 1118 (PK 1X74) 1081 HZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B12.4 / Hudig Zaal
Levensecht opleiden: Het Student-spreekuur CVRM Schutte T, Tichelaar J, Gastel L van, Bastiaans F, Prince K, Vries H de, Agtmael MA van VU medisch centrum Achtergrond Sinds het voorjaar van 2013 bestaat de Studentenpoli VUmc. Dit is een facultatieve onderwijsinnovatie, gebaseerd op de onderwijskundige theorie van “learning by doing”met daarbij maximale verantwoordelijkheid voor échte patiënt gerelateerde taken. De Studentenpoli is “Student-run”: geneeskundestudenten organiseren, plannen en begeleiden het project en kunnen vanaf hun eerste studiejaar meedoen. In samenwerking met de Universitaire Huisartsenpraktijk van het VUmc is gezocht naar een thematisch spreekuur met aandacht voor farmacotherapie waar de zorg “planbaar”is, zodat elk patiënt-contact kan worden voorbereid. Cardiovasculair risicomanagement (CVRM), het bepalen en de preventie van het cardiovasculaire risico, lijkt geschikt voor het opzetten van een thematisch en door studenten uitgevoerd spreekuur. Om de meerwaarde van deze onderwijsinnovatie aan te kunnen tonen is eerst de haalbaarheid van het studentenspreekuur CVRM geëvalueerd. Methode Sinds december 2014 vindt elke vrijdag het studentenspreekuur CVRM plaats op de Universitaire huisartsenpraktijk van het VUmc. Patiënten zijn uitgenodigd voor een bezoek aan dit spreekuur op basis van gegevens uit het Huisarts Informatie Systeem (leeftijd ≥ 50 jaar, roken en een hoge bloeddruk of cholesterolwaarde). Tijdens een consult brengen twee studenten het volledige actuele cardiovasculairerisico in kaart (o.a. bloeddruk, gewicht/lengte, familieanamnese, leefstijl). Aan de hand van dit risico stellen studenten zelfstandig een beleidsplan op, overleggen dit met de huisarts en bespreken het plan vervolgens met de patiënt. Controleconsulten worden bij dezelfde studenten gepland. Na elk consult wordt de patiënt gevraagd een evaluatieformulier in te vullen. Daarnaast krijgen de studenten feedback van de huisarts. Resultaten Gedurende de pilot (05-12-2014 t/m 06-03-2015) hebben 23 studenten (B1-M1) meegedaan onder supervisie van 3 huisartsen. 69 Patiënten zijn uitgenodigd door hun eigen huisarts, 42 patiënten hebben een eerste afspraak gemaakt (>60%). Van de uitgevoerde consulten (inclusief controleafspraken) zijn 52 feedback/evaluatieformulieren ingeleverd. Op een 5-punts Likertschaal (1-5) voelden patiënten zich serieus genomen (4.38) en op hun gemak (4.40), zouden ze waarschijnlijk terugkomen (4.53) en beoordeelden ze professioneelgedrag (beoordeeld op eindniveau van arts) als voldoende-goed (3.80). Als overall beoordeling (schaal 1-10) geven patiënten een 8.26. De eerste reacties van de studenten zijn zeer positief. Ze zijn enthousiast en geven aan veel geleerd te hebben. De huisartsen vinden het project een verbetering van zorg die wel tijd kost vanwege de supervisie. Discussie Het studentenspreekuur CVRM is haalbaar. Patiënten zijn tevreden met de aandacht en behandeling door de studenten. Studenten zijn enthousiast en kunnen vanaf hun eerste studiejaar een waardevolle bijdrage leveren aan patiëntenzorg. Ze leren in de praktijk waarbij ze patiënten volgen met een chronische ziekte (of risico daarop) en ervaring opdoen met cardiovasculair risicomanagement, patiëntcommunicatie en farmacotherapie. Een interventiestudie naar de effecten van deelname volgt. Trefwoord: Medical education: Undergraduate education, Learning outcomes: Patient management / prescribing, Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: T. Schutte VU medisch centrum Interne geneeskunde - Farmacotherapie De Boelelaan 1118 (PK 1X74) 1081 HZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
B13 / Ruys Zaal
Simulatie onderwijs 'levens echt opleiden' Bennik WP, Brendel R, Schouten M, Verlangen R, Kuiters M METS Center Thema Het onderwerp van het VMNO congres 2015 is 'levensecht opleiden'. Simulatieonderwijs (het nabootsen van…..) is een werkvorm die hier naadloos op aansluit. Het METS Center[1] verzorgt al meer dan 10 jaar CRM simulatie trainingen en richt zich hiermee op zorg professionals. Simulatie onderwijs (zowel high fidelity waar de gehele werkruimte en omgeving levensecht zijn ingericht, als low fidelity waar alleen de situatie wordt gesimuleerd, bijvoorbeeld voor scenario onderwijs) wordt steeds meer beschreven en ingezet als de ultieme, betekenisvolle leeromgeving. Het daadwerkelijke leren vindt echter niet plaats in deze werkvorm. Het is juist de nabespreking of debriefing van het simulatie scenario waar het daadwerkelijke leren begint. In de debriefing wordt de individuele- en team performance bespreekbaar gemaakt en krijgt de deelnemer de mogelijkheid om hierop te reflecteren en wordt uitgedaagd om oplossingen te zoeken. Video materiaal kan hierbij ondersteunen. Niet de 'technische vaardigheden' staan centraal, maar juist ook de 'niet technische vaardigheden'[2] worden vanuit de individuele of groepsperformance besproken. Door de debriefingstructuur op de juiste wijze bij de deelnemer of het team in te zetten, leren deelnemers, hoe zij in verschillende situaties de bestaande kennis kunnen transformeren naar effectief en efficiënt gedrag, dat gericht is op het voorkomen van fouten en patiënt veiligheid te verbeteren. Doel van de workshop In dit abstract wordt een workshop beschreven, die de deelnemers meer inzicht zal geven in het juist inzetten van simulatie onderwijs binnen medisch onderwijs. Doelgroep Opleiders die simulatie onderwijs willen inzetten om studenten op het gebied van de niet technische vaardigheden te scholen en op zoek zijn naar het inzetten van een effectieve debriefing Opzet workshop; activiteiten en opbrengst 00:00 Start presentatie Onderwerpen: - Juiste inzet van een simulator - Wat is CRM en waarom verdient het een plek in medisch onderwijs - Hoe in te zetten? - Verschillende feedback of debriefingsmodellen 00:30 Live simulatie - Korte demo simulatie scenario met debriefing ; Scenario is laagcomplexe casus in een zkhs verpleegafdeling - 05 minuten briefing deelnemers - 10 minuten scenario - 15 minuten debriefing Opbrengt workshop Na het volgen van de workshop: hebben de deelnemers inzicht gekregen hoe simulatie onderwijs ingezet kan worden voor laag en hoog complexe medische opleidingen; Hebben de deelnemers inzicht gekregen in het feit dat in medisch onderwijs het trainen op CRM een pre is, aansluit bij het competentie gericht leren van nu en aansluit bij de leervragen van nu uit de praktijk; hebben de deelnemers inzicht gekregen in verschillende debriefing modellen. Maximaal aantal deelnemers : 30 Trefwoord: Teaching & learning: Simulation Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: W.P. Bennik METS Center Rembrandtlaan 1C 3720 AJ BILTHOVEN E-mail:
[email protected]
B14 / Van Rijckevorsel Zaal
Beoordeling van professionaliteit in de medische (vervolg)opleidingen Werkgroep Toetsing & Werkgroep Professionaliteit Thema Het competentiedomein “Professionaliteit” krijgt steeds meer expliciete aandacht in de medische basisen vervolgopleidingen. Professionaliteit is echter een veelomvattende en lastig te definiëren competentie. Het ontwerpen van passende toetsing is dus niet eenvoudig. Doel In deze workshop willen de NVMO werkgroep Toetsing en de NVMO werkgroep Professionaliteit met u in gesprek gaan over de volgende vraag: Hoe ziet groei in Professionaliteit eruit en hoe kun je longitudinale ontwikkeling en toetsing van zo’n generieke competentie in het opleidingscontinuüm vormgeven? Doelgroep Iedereen die betrokken is bij het beoordelen van professionaliteit in de initiële en vervolgopleidingen. Opzet workshop (activiteiten en opbrengst) In deze workshop krijgt u een korte inleiding, participeert u in een discussie en gaat u zelf aan de slag met het omschrijven van beoordelingscriteria en niveaus van professionaliteit (milestones) in de vorm van een ‘scoring rubric’, als basis voor een longitudinaal onderwijs- en toetsprogramma. Na afloop van de workshop heeft u een duidelijker inzicht in mogelijkheden en belemmeringen om de competentie professionaliteit te toetsen en heeft u enkele praktische handvatten om deze toetsing in uw opleiding te operationaliseren. Maximaal aantal deelnemers: 24 Trefwoord: Assessment: All, Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Curriculum: Problem-based Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: M.A.H.E. Latijnhouwers Radboudumc Radboud Health Academy, 306 IWOO Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
B15 / Plate Zaal
Conversatieanalyse in medisch onderwijs 1
2
3
2
4
4
Veen M , Huiskes M , Stommel W , Koole AJ , Lamerichs, J , Croix de la A 1 2 3 4 Erasmus MC, Universiteit Groningen, Radbout Universiteit, VU Amsterdam, Thema In conversatieanalyse (CA) legt men gesprekken onder een microscoop, en worden patronen van sociale interactie zichtbaar die anders verborgen zouden blijven. Met deze methode is onderzoek gedaan naar uiteenlopende gebieden in de gezondheidszorg zoals huisartsconsulten, (psycho)therapiesessies, medisch onderwijs, hulplijnen en de manier waarop chirurgen met collega’s communiceren. CA onderzoek levert vaak praktische aanbevelingen op. Deze aanbevelingen kunnen omgezet worden in onderwijs voor medische studenten. Het bijzondere aan deze onderwijsmethode is dat het gebruikt maakt van video- en audio-opnames van echte medische/onderwijs interactie, in plaats van fictieve scenarios of rollenspellen. In deze workshop illustreren we een op CA-gebaseerde trainingsmethode voor communicatieonderwijs in de geneeskundeopleiding. Aan de hand van gespreksfragmenten worden deelnemers stap voor stap naar de uitkomst van de analyse gebracht, en ervaren zo hoe CA onderzoek in zijn werk gaat en hoe het ingezet kan worden voor onderwijsdoeleinden. Doel In deze workshop bespreken we hoe CA ingezet kan worden in onderzoek naar medische (onderwijs) interactie, en hoe de praktische resultaten van dit onderzoek vertaald kunnen worden naar medisch onderwijs. Na de workshop weten de deelnemers wat CA is en hoe het ingezet kan worden in communicatieonderwijs. Doelgroep Iedereen met interesse in arts-patiëntcommunicatie en in communicatieonderwijs. Opzet workshop We beginnen met een korte introductie van het doel van de workshop. Daarna volgen twee trainingsoefeningen, één op basis van chatgesprekken in de geestelijke gezondheidszorg en één op basis van arts-patiëntconsulten in een academische ziekenhuis. In deze oefeningen bekijken we stap voor stap het verloop van authentieke interacties en de onderliggende dilemma’s. Ten slotte is er tijd voor discussie over hoe CA nuttig kan zijn voor communicatieonderwijs aan geneeskundestudenten en zorgprofessionals en voor reflectie op eigen gespreksvaardigheden. vragen te beantwoorden. Maximaal aantal deelnemers: 20 Trefwoord: Medical education: General, Research in medical education: All, Teaching & learning: All Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: M. Veen Erasmus MC Huisartsgeneeskunde, Kamer Na-1818 Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
B16 / Van der Vorm Zaal
Serious gaming voor de training van gespreksvaardigheden 1
2
2
Grosfeld FJM , Wolters MJ , Mastenbroek NJJM , Jeuring JT 1 2 UMC Utrecht, Universiteit Utrecht, Diergeneeskunde
2
Thema Serious gaming is een innovatieve ontwikkeling op het gebied van simulatie, die ook haar intrede heeft gedaan in het medisch vaardigheidsonderwijs. Op het terrein van de training van gespreksvaardigheden wordt zij nu ook voorzichtig ingezet. Een knelpunt bij de bruikbaarheid hiervan is de beperktheid van de in games beschikbare gesprekssituaties en gespreksmodellen; vaak is er maar één personage, één context en één gewenst gespreksmodel beschikbaar. Daarnaast zijn de bestaande simulaties vaak weinig realistisch, vooral ook omdat het gamepersonage geen emotionele reacties toont. In Utrecht is de serious game Communicate! ontwikkeld om gespreksvaardigheden te oefenen. Een gespreksscenario wordt door de docent zelf in de editor van de game geschreven en vormt de basis van de dialoog die een student voert met een virtueel personage. Het door de student gevoerde gesprek met de patiënt verloopt aan de hand van keuze-opties, welke directe feedback geven door wijziging van de koers van de dialoog én de waar te nemen emotionele reacties bij de patiënt. Doel De deelnemer kan ervaren hoe in deze nieuwe methodiek van simulatie op betrekkelijk eenvoudige wijze gespreksscenario’s in het programma gemaakt kunnen worden. Ook beoogt de workshop inzicht te geven in welke specifieke keuzes gemaakt kunnen worden om de serious game simulatie levensecht en aantrekkelijk te maken voor de doelgroep door keuze van script, type personage, context, getoonde emoties en uitkomstmaten. Doelgroep Iedereen die betrokken is bij de het geven, ontwikkelen en coördineren van gespreksvaardigheidsonderwijs en geïnteresseerd is in nieuwe onderwijsvormen. Opzet workshop (a) activiteiten: (1) instructie hoe een scenario gemaakt moeten worden; (2) constructie van een eigen scenario binnen een subgroep van deelnemers, uitgaande van een zelfde thema; (3) presentatie van elk scenario in de game-omgeving en (4) nabespreking over de gevolgde werkwijze, mogelijkheden en beperkingen van de game m.b.t. inzet in het onderwijs, waarbij ook verschillen tussen de uiteenlopende opleidingen aan bod komen. (b) opbrengst: (1) inzicht verkrijgen in deze nieuwe methodiek van simulatie; (2) kunnen benoemen welke game-elementen simulatie aantrekkelijk maken voor de doelgroep en (3) hoe gaming kan worden toegepast binnen het gespreksvaardigheidsonderwijs Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: Teaching & learning: Games, Teaching & learning: Virtual patients, Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: F.J.M. Grosfeld UMC Utrecht Klinisch Vaardigheidsonderwijs Universiteitsweg 98 3584 CG UTRECHT E-mail:
[email protected]
B17 / Mees Zaal
Training van mentoren om begeleiding van het leerproces van studenten te optimaliseren Heeneman S, Peeters H, Vernooy J, Grave W de Universiteit Maastricht Doel In veel opleidingen wordt gebruik gemaakt van een mentor, vaak in combinatie met een portfolio, om de student te begeleiden rondom studie- en reflectievaardigheden en het maken van keuzes. De invulling van deze rol vertoont echter nogal vaak een grote variatie die niet altijd overeenkomt met de beoogde doelen. Een goede voorbereiding van de mentor op gesprekken, goede gespreksvaardigheden en het kunnen omgaan met kritische incidenten zijn belangrijk voorwaarden om het leerproces van de student optimaal te kunnen begeleiden. De mentoren zelf moeten ook worden getraind in : hoe bereid je een gesprek voor, hoe kun je het leerproces van de student begeleiden, wat zijn valkuilen, hoe ga je om met kritische incidenten? Het doel van deze workshop is een raamwerk te bieden voor de opleiding en training van mentoren. Uiteindelijk doel is een 'blended' leeromgeving voor mentoren te creëren Doelgroep Coördinatoren van opleidingen en/of portfolio-werkgroepen, mentoren, geïnteresseerde docenten, studenten. Opzet workshop, activiteiten en opbrengst Na een korte introductie zullen de deelnemers een specifiek ontworpen vragenlijst invullen en in kleinere groepjes brainstormen over voorbereiding van gesprekken en omgaan met kritische incidenten. Aan de hand van de meest voorkomende kritische incidenten zal plenair m.b.v. speciaal hiervoor gemaakte film/videovignetten besproken worden hoe dit ingezet kan worden voor de training van mentoren. De opbrengst is meer inzicht te krijgen in veelvoorkomende kritische incidenten in een op portfolio gebaseerd mentoraat, en hoe training en instructie materiaal ingezet kan worden om de mentoren voor te bereiden om het leerproces van studenten optimaal te begeleiden. Maximaal aantal deelnemers: 30 Trefwoord: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Teaching & learning: Independent learning, Students/Trainees: Student support and counselling Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: S. Heeneman Universiteit Maastricht Pathologie Peter Debyelaan 25 6229 HX MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
B18 / Van Weelde Zaal
Docentprofessionalisering van morgen 1
2
Werkgroep Docentprofessionalisering: Witkowska-Stabel M , Bruggen-Taverne JME van 1 2 Erasmus MC, UMC Utrecht
Thema Binnen alle UMC's is het behalen van de Basiskwalificatie Onderwijs (BKO) een hot topic. Daarnaast moeten opleiders voldoen aan scholingsverplichtingen vanuit het competentieprofiel dat is opgesteld door het College Geneeskunde Specialismen. Alle instellingen bieden dan ook trainingen aan docenten en opleiders aan om zich verder te professionaliseren op didactisch gebied. Vaak zijn dat klassikale trainingen van een of meerdere dagdelen waar de deelnemers hun kennis vergroten en hun vaardigheden oefenen. Maar deze vorm is allang niet meer de enige mogelijke onderwijsvorm. Dus wat vinden de docenten eigenlijk van het huidige aanbod van didactische scholing? Zien ze meerwaarde in het apart van de hectische (klinische) werkplek bezig zijn met hun docentprofessionalisering? Zouden ze niet meer tijd- en plaats-onafhankelijk willen leren (via e-learning of zelfstudieopdrachten)? Of kiezen ze juist voor persoonlijk contact met elkaar en met trainers en onderwijskundigen? Doel Na afloop van de sessie is door discussie en brainstorm een overzicht verkregen van de sterke en te verbeteren punten van de docentenscholing vanuit de optiek van de docent/opleider en is dit vertaald in tips voor modernisering van dit scholingsaanbod. Doelgroep Docenten, opleiders, onderwijskundigen en andere belangstellenden die mee willen denken over docentprofessionalisering van morgen. Opzet Deze rondetafelsessie start met het geven van een overzicht van het huidige trainingsaanbod voor docenten en opleiders in de verschillende UMC's. We presenteren daarbij vooral overeenkomsten en verschillen in de vorm. Daarna gaan we met elkaar in discussie aan de hand van stellingen over de ideale trainingsvorm. Ten slotte brainstormen we over de sterke en te verbeteren punten van de docentenscholing en formuleren we tips voor modernisering van dit scholingsaanbod. Deze tips proberen we samen te vatten in een ontwerp van het ideale scholingsaanbod van de toekomst. Maximaal aantal deelnemers: 30 Trefwoord: teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Medical education: All, Learning outcomes: Teaching skills Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: M. Witkowska-Stabel Erasmus MC Desiderius School, kamer Ae-236 Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
B19 / Juriaanse zaal
Meet the Expert Regehr Glen In zijn hoofdlezing gaat Glenn Regehr in op het perspectief van de studenten: wat als ze, ondanks onze onderwijskundige theorieën, vooropgestelde doelen en uitgekiende strategieën zich toch niet gedragen zoals wij verwachten. In deze meet the expert sessie is Glenn Regehr beschikbaar om verder van gedachten te wisselen over hoe we onze onderwijsaanpak beter kunnen afstemmen op de intenties en bekommernissen van studenten. Iedereen is welkom, liefst met een inspirerende vraag of uitdagende stelling om het gesprek te verdiepen. Deze sessie zal in het Engels plaatsvinden. B20 / Podium Grote Zaal
Tai Chi Yang Style Tan Lisa, Streef Peter TAI CHI is een eeuwenoude Chinese bewegingskunst, die als gevechtskunst wordt beoefend en daarnaast ook via ontspanning de gezondheid bevordert. De Tai Chi die wij nu kennen ontwikkelde zich in China in de 12e eeuw tot krijgskunst die zich in combinatie met meditatie technieken tot een zeer effectieve vorm van zelfverdediging ontwikkelde. De verworven ervaring werd lange tijd geheim gehouden binnen de groepen (families, kloostergemeenschappen) waarbinnen de technieken ontwikkeld en doorgegeven werden. Zo ontstonden verschillende stijlen zoals Yang stijl, Wu stijl, Chen stijl, Sun stijl. De namen verwijzen naar de families waarin de eigen Tai Chi werd ontwikkeld. De Tai Chi vorm bestaat steeds uit een serie van langzaam en vloeiend uitgevoerde bewegingen. De bewegingen hebben een vaste volgorde en hebben een zeer gedetailleerde choreografie. Tai Chi is gericht op het bevorderen van balans, concentratie, lichaamsbewustzijn en coördinatie van bewegingen. Daarmee draagt het bij aan de bevordering van gezondheid in zowel lichamelijk als geestelijk opzicht.
Maximaal aantal deelnemers: ± 40 Benodigdheden: (dikke) sokken Wijze van presentatie: Fringe
17.15-17.30
WISSELPAUZE MET KOFFIE EN THEE
17.30-18.45
Blok C
C01 / Eduard Flipse Zaal
Goed voorbereid naar verre landen Kruithof MI, Jong N de, Jonge L de, Hofman P MUMC+ Thema De afgelopen jaren is het onderwerp van de ‘Tropenstages' voor medische studenten tijdens het NVMO congres regelmatig aan de orde geweest. Vorig jaar was er interesse vanuit een aantal medische faculteiten om te kijken naar de mogelijkheden voor het gezamenlijk ontwikkelen van onderwijsmodules ter voorbereiding op deze stages. Helaas is dit gezamenlijke project in de tussenliggende periode nog niet echt van de grond gekomen. Wel is er binnen verschillende faculteiten verder gewerkt aan de ontwikkeling van modules / leermiddelen voor de eigen studenten. Via deze rondetafelsessie hopen we de ontwikkelingen binnen de verschillende faculteiten te inventariseren en weer een nieuwe impuls te geven aan de interfacultaire samenwerking op dit gebied. Doel Het verbeteren van de voorbereiding van medische studenten die een (keuze-)coschap gaan volgen in een 'low' of 'low-middle-income country'. Doelgroep Studenten en docenten met interesse voor dit thema Opzet Het eerste deel van de sessie zal gebruikt worden aan het uitwisselen van de ontwikkelingen binnen de verschillende faculteiten. In het tweede deel van de sessie zal daarna in kleine groepen over de verschillende voorstellen gediscussieerd worden om tijdens de plenaire afronding te komen tot concrete afspraken voor verder interfacultaire samenwerking (voor meer gedetailleerde opzet, zie draaiboek). Maximum aantal deelnemers: afhankelijk van grootte zaal. In het verleden waren bij deze bijeenkomsten zeker 30 deelnemers aanwezig. Trefwoord: Medical education: Undergraduate education, Learning outcomes: Clinical and practical skills, Curriculum: Education environment Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: M.I. Kruithof MUMC+ O&O, kmr N4.27 Universiteitssingel 60 6229 ER MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
C02 / Van Cappellen Zaal
Morele dilemma's Hesselink BAM, Bakker M, Kooiman RC VU medisch centrum Thema In je werk als arts word je regelmatig geconfronteerd met kleine en grote morele dilemma’s. Om tot een goede afweging te komen kan een Moreel Beraad ondersteuning bieden. In de geneeskundeopleiding van het VUmc wordt deze methode bij geneeskundestudenten onder de aandacht gebracht en gezamenlijk gebruikt. Doel Doel van deze workshop is om op interactieve manier het publiek kennis te laten maken met Moreel Beraad, en meer specifiek de Dilemmamethode, en de waarde hiervan voor het geneeskunde onderwijs. Doelgroep Docenten en andere belangstellenden. Opzet workshop Activiteiten Deelnemers nemen deel aan een Moreel Beraad. Er wordt casuïstiek besproken middels de Dilemmamethode. Na afloop van het Morele Beraad wordt er samen nabesproken over waar en hoe deze methode gebruikt kan worden binnen het geneeskunde curriculum. Opbrengsten Na de workshop hebben deelnemers zicht op essentiële stappen die ten grondslag liggen aan de Dilemmamethode en hebben zij een voorbeeld meegemaakt van hoe deze methode vormgegeven kan worden binnen het onderwijs. Maximaal aantal deelnemers: 12 Trefwoord: Curriculum: General, Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Teachers/Trainers: General Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: M. Bakker VU medisch centrum Afdeling Metamedica De Boelelaan 1089a 1081 HV Amsterdam E-mail:
[email protected]
C03.1 / Van der Mandele Zaal
Levensecht toetsen van vaardigheden: ervaringen van studenten Dalen J van, Oosterman E, Ewalds L, Spruijt A, Hoogendorp-Franssen M, M. van Santen, Verwijnen M Universiteit Maastricht Probleemstelling/achtergrond 1 Levensecht opleiden impliceert levensecht toetsen. Toetsing behoort bij te dragen aan het leren . Na 35 jaar ervaring met stationstoetsing is in het academiejaar 2014-2015 in de Bachelorfase in het Skillslab van de Universiteit Maastricht een nieuw vaardigheidsexamen ingevoerd, dat meer aan deze voorwaarde probeert tegemoet te komen. Studenten demonstreren hun vaardigheden aan een deskundige docent, die hen feedback geeft en aangeeft wat de student nog bij moet leren. De student beschrijft na deze ‘docent-feedback sessies’ in een ‘Skillsfolio’ wat hij in de voorgaande periode geleerd heeft, hoe dat overeenkomt met het resultaat van de sessie en wat hij zich naar aanleiding daarvan voorneemt. De student neemt met een docent zijn vorderingen door. We verwachten dat deze vorm minder stress voor de student geeft en hem meer verantwoordelijkheid laat nemen voor zijn leren. Het proces van invoering wordt begeleid door tijdens de pilotfase vorig jaar en dit eerste officiële jaar de ervaringen van studenten te onderzoeken. Methode/opzet In 2013-2014 (pilot) en 2014-2015 (definitief) is bij alle studenten direct na hun docent-feedback sessies eenzelfde vragenlijst afgenomen, met gesloten en open vragen over hun ervaringen met deze nieuwe vaardigheidstoetsing. Antwoorden op de gesloten vragen werden gegeven op een 5-punt Likert type schaal (5=‘geheel mee eens’). Resultaten De vragenlijst is viermaal afgenomen, tweemaal in het vorige en tweemaal in het huidige academiejaar. Responses zijn tussen 90 en 97% van de circa 300 studenten per jaar. Opvallende resultaten zijn dat de zenuwachtigheid voor een docent-feedback sessie NIET vermindert, dat de studenten na een sessie een concreet voornemen hebben om verder te oefenen en dat ze het in hoge mate eens zijn met de ontvangen feedback. Studenten die eerder beginnen met voorbereiden geven een hogere mate van zenuwachtigheid voor een docent-feedback sessie aan dan studenten die later beginnen. Tenslotte geven de studenten in dit stadium aan dat het gebruik van het ‘Skillsfolio’ hen NIET geholpen heeft bij het verbeteren van hun vaardigheden. Opmerkingen op de open vragen bevestigden deze resultaten. Discussie/praktijkimplicaties De tussentijdse resultaten laten zien dat de ervaringen van studenten vooralsnog niet kloppen met onze verwachtingen. Mogelijk is het geen verbetering. Mogelijk is deze toetsvorm zo nieuw in de studie dat studenten hier nog niet volledig op voorbereid zijn. De voornaamste implicaties voor de praktijk zijn voorlopig praktisch van aard: voorlichting aan alle betrokkenen om beter te kunnen wennen aan deze nieuwe vorm van toetsing omdat het “pas gaat leven als we ervoor staan en ermee geconfronteerd worden”. Referentie 1 Holmboe ES, Sherbino J, Long DM, Swing SR & Frank JR, for the international; CBME collaboration. Med Teach 2010;32:676-82. Trefwoord: Learning outcomes: Clinical and practical skills, Assessment: Portfolio assessment, . Teaching & learning: Clinical skills centre Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J. van Dalen Universiteit Maastricht Skillslab FHML Postbus 616 6217 KM MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
C03.2 / Van der Mandele Zaal
Entrustable professional activities in competentiegericht veterinair onderwijs 1
1
2
1
Duijn CCMA , Bok GJ , Cate O ten , Kremer WDJ 1 2 Universiteit Utrecht, Diergeneeskunde, UMC Utrecht Probleemstelling/achtergrond In toenemende mate zijn curricula binnen het medisch onderwijs georganiseerd rondom kritische beroepsactiviteiten, oftewel entrustable professional activities (EPA’s). In diverse publicaties binnen de medisch onderwijskundige literatuur wordt aangegeven dat deze EPA’s zouden kunnen zorgen voor een betere koppeling tussen compententiegericht opleiden en de dagelijkse onderwijspraktijk op de klinische werkplek. Door de voor de professie relevante beroepsactiviteiten te definieren en deze te koppelen aan de hiervoor vereiste competenties, wordt het namelijk beter mogelijk om longitudinaal inzicht te krijgen in de klinische ontwikkeling van de coassistent. Binnen de masteropleiding Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht is een driejarig begeleidings- en beoordelingsprogramma ingericht met behulp van een digitaal portfolio, geheel georganiseerd rondom EPA’s en competenties. Hoe een competentiegericht begeleidings- en toetsprogramma op basis van EPA’s te ontwerpen en de ervaringen met dit programma binnen de dagelijkse klinische onderwijspraktijk zijn het onderwerp van deze posterpresentatie. Methode/opzet Van september - december 2014 is een Delphi procedure uitgevoerd om een relevante set EPA’s te definieren. Deze studie is uitgevoerd onder dierenartsen, specialisten en onderwijskundigen. Van januari - april 2015 zijn deze EPA’s ingebouwd in het al bestaande digitale competentiegerichte portfolio. Na een korte pilot in mei 2015, waarin gedurende een week 4 studenten en 3 docenten het portfolio met de beoordelingsinstrumenten zullen testen, zal in september 2015 een uitgebreide evaluatie van het portfolio plaatsvinden onder een grotere groep studenten (ca. 100) en docenten (ca. 20). Resultaten Aangezien de pilots nog moeten plaatsvinden kunnen de resultaten hiervan nog niet meegenomen worden in het abstract. De Delphi procedure heeft uiteindelijk na twee rondes onder 83 participanten geresulteerd in 35 EPA’s voor de masteropleiding Landbouwhuisdieren aan de faculteit Diergeneeskunde. Vervolgens zijn deze ingebouwd binnen het bestaande digitale competentiegerichte portfolio. Binnen alle in het portfolio gebruikte beoordelingsinstrumenten is het mogelijk om coassistenten te beoordelen en van feedback te voorzien ten aanzien van de gedefinieerde EPA’s. Discussie/ implicatie voor de praktijk Het implementeren van EPA’s in het competentiegericht opleiden op de klinische werkplek is op dit moment een relevant onderwerp binnen het medisch onderwijs. Als een van de eerste opleidingen gebruikt de masteropleiding Landbouwhuisdieren van de faculteit Diergeneeskunde een portfolio waarin EPA’s gekoppeld zijn aan de relevante competenties. Hierbij ligt de nadruk op het inzichtelijk krijgen van de prestaties van studenten tijdens de coschappen met als uiteindelijk doel het geven van bekwaamheidsverklaringen voor de verschillende EPA’s. Gedurende deze posterpresentatie zullen het design van het portfolio en de eerste ervaringen van het gebruik hiervan gepresenteerd worden Trefwoord: Assessment: Workplace-based (on-the-job)assessment, Learning outcomes: Clinical and practical skills, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: C.C.M.A. Duijn Universiteit Utrecht Faculteit Diergeneeskunde Yalelaan 1 3582 CL UTRECHT E-mail:
[email protected]
C03.3 / Van der Mandele Zaal
De professional uitgedokterd: het definiëren van concrete meetpunten voor de CanMEDS-rol van professional binnen het portfolio in de bacheloropleiding geneeskunde Laureys E, Pinxten W, Vandersteen MJ Universiteit Hasselt Probleemstelling Het portfolio is een praktisch en veelzijdig instrument om de competentieontwikkeling van studenten in kaart te brengen en te meten. Toch blijft er bij de toetsing van die competentie-ontwikkeling veel potentieel onbenut. Terwijl het haalbaar is om in het portfolio te documenteren wat studenten doen in kader van hun competentie-ontwikkeling, is het minder duidelijk hoe de ontwikkeling van de, door de opleiding vooropgestelde, eindcompetenties systematisch geëvalueerd kan worden. Hordes hierbij zijn dat in de literatuur CanMEDS erg breed gedefinieerd worden en dat concrete meetpunten, gedefinieerd per jaar van de opleiding, meestal ontbreken. Een onderzoeksproject van de Universiteit Hasselt beoogt tegen deze achtergrond om de meting van de ontwikkeling van eindcompetenties via het portfolio in de bacheloropleiding geneeskunde te concretiseren. Opzet In een eerste fase werd in dit onderzoeksproject verkend hoe de invulling van de CanMEDS-rollen uitgewerkt kan worden zodat de ontwikkeling van deze rol concreet meetbaar wordt via het portfolio. Voor de rol ‘professional’ werd de review van Van De Camp, Vernooij-Dassen, Grol, & Bottema (2004) [1] over de definiëring van professional gebruikt als vertrekpunt. Op basis van inclusie- en exclusiecriteria werden 51 aspecten geselecteerd. Vervolgens werden deze aspecten aan de hand van literatuur verder geconcretiseerd in een of meerdere deelcompetentie(s). Verder werden deze geclassificeerd onder een twaalftal categorieën, zodat er een duidelijk en hanteerbaar model van professional ontstond. In een volgende fase wordt nagegaan hoe vanuit het docententeam meetpunten voor competentieontwikkeling in de bacheloropleiding kunnen worden vastgelegd. Hiervoor wordt een workshop opgezet tijdens de jaarlijkse curriculumdag van de opleiding Geneeskunde aan de UHasselt (juni 2015). De docenten zullen systematisch in kaart brengen welke voorkennis vereist is voor de start van het opleidingsonderdeel, welke competenties binnen hun opleidingsonderdeel (verder) ontwikkeld worden, hoe de ontwikkeling van competenties momenteel gemeten wordt en op welke manier de competentieontwikkeling meer uitgebreid en/of systematisch via het portfolio gemeten zou kunnen worden. Resultaten Deze studie resulteert in een model voor de ‘professional’, waarbinnen competenties op een concrete en werkbare manier worden geformuleerd. De studie werd gevalideerd bij het docententeam van de UHasselt. Verder werd in kaart gebracht op welke manier de competenties in de huidige opleiding aan bod komen en hoe ze geëvalueerd (kunnen) worden. De betrouwbaarheid van het portfolio als toetsinstrument wordt op deze manier verhoogd. Naar de toepasbaarheid van het model in andere onderwijscontexten is verder onderzoek noodzakelijk. Referentie 1 Van De Camp, K., Vernooij-Dassen, M., Grol, R., & Bottema, B. (2004) Professionalism in general practice: development of an instrument to assess professional behaviour in general practitioner trainees. Medical Education, 40(1), 43-50. Trefwoord: Assessment: Portfolio assessment, Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E.L. Laureys Universiteit Hasselt Agoralaan Gebouw D 3590 DIEPENBEEK België E-mail:
[email protected]
C03.4 / Van der Mandele Zaal
Het beoordelen van studenten tandheelkunde tijdens klinische practica Leunissen R, Bergen H van, Creugers N Radboudumc Probleemstelling Aanleiding tot dit onderzoek waren de signalen vanuit de studenten tandheelkunde waarin zij aangaven dat zij soms te maken kregen met onduidelijke situaties t.a.v. het beoordelen van hun praktisch werk: in sommige practica werden zij beoordeeld op een vierpunts-schaal met scores van 1, 2, 3 of 4 (verder aangeduid als 1234-systeem). In andere situaties werd een ander systeem gebruikt; niet alle docenten leken eenzelfde interpretatie van de scores 1, 2, 3, 4 te hanteren; soms werd hun werk niet beoordeeld met een score, maar werd het werk in het administratiesysteem afgevinkt als verricht en voldaan. Methode Aan de docenten tandheelkunde werd een vragenlijst toegestuurd bestaande uit meerkeuzevragen en stellingen. De docenten die daadwerkelijk studenten tijdens klinische practica begeleidden, werd gevraagd te reageren op zowel de meerkeuzevragen als de stellingen. Aan de andere docenten werd enkel de stellingen voorgelegd. Resultaten De vragenlijst werd aan 138 personen verstuurd. Uiteindelijk reageerden 73 personen waarvan 50 personen aangaven ervaring te hebben met het begeleiden van klinische practica in de bachelor- en/of masterfase. Circa 60% van de docenten gaf aan in praktijk het 1234-systeem te gebruiken. Redenen om het niet te gebruiken waren o.a.: de verrichtte handeling is te eenvoudig/gemakkelijk tijdgebrek van de docent. Bijna alle docenten lichtten altijd/vaak hun beoordeling toe aan de student. Qua interpretatie van de scores 1 t/m 4 (vertaald naar een tienpuntsschaal) kon een meerderheid van de respondenten zich vinden in: score 1 = 1, 2, 3 score 2 = 4, 5 score 3 = 6, 7 score 4 = 8, 9, 10. Een meerderheid van de respondenten was het eens met de stellingen dat elk werk van een student altijd beoordeeld moet worden en dat in elke fase en bij elke patiënt/handeling een maximale score mogelijk moet zijn. Van de voorstellen om het beoordelen van studenten in tijd te versnellen was een meerderheid van de docenten het eens met het door de studenten zelf klaar zetten van de te beoordelen verrichtingen in het administratiesysteem en het beoordelen van de student per patiënt op drie factoren: proces, product en communicatie. Dit is wel afhankelijk van de studiefase waarin de student zich bevindt. Conclusie Voor studenten is het belangrijk dat in één blok de docenten hetzelfde systeem hanteren en dit op een gelijke manier doen. Een gemeenschappelijke interpretatie van de vier-punts-schaal is haalbaar, waarbij een maximale score van 4 niet gelijk staat aan een perfect resultaat (een 10 op een tien-punts-schaal). Alternatieve manieren van beoordelen tijdens practica zullen met de docententeams besproken worden. Trefwoord: Assessment: Clinical assessment, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Assessment: Feedback Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: R.L. Leunissen Radboudumc RHA, Huispost: 12 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
C03.5 / Van der Mandele Zaal
Kunnen geneeskunde studenten zelfstandig een ‘OSCE role-play' uitvoeren en beoordelen? Vries HT de, Bouwmans GAM, Postma CT, Hettinga AM Radboudumc Achtergrond Het uitvoeren van OSCEs (Objective Structured Clinical Examinations) vergt een uitgebreide logistiek en aanzienlijke financiële middelen wanneer simulatiepatiënten worden ingezet. Op het Radboudumc is uitgebreide ervaring op gedaan met het uitvoeren van OSCEs. Een goedkopere optie is om voor een oefensetting studenten in te zetten. Op diverse momenten in het onderwijs wordt met rollenspellen geoefend. Het is daarbij niet gebruikelijk dat een beoordelende student een gedetailleerde scorelijst hanteert zoals dat in OSCEs wel gebeurt. De onderzoeksvraag voor dit onderzoek luidt: zijn studenten in staat een gestructureerd rollenspel met een casusspecifieke beoordelingslijst uit te voeren en komen de beoordelingen die zij geven overeen met beoordelingen door docenten. Methode/opzet In een onderwijsblok ter voorbereiding voor het huisartsgeneeskunde coschap werden coassistenten uitgenodigd deel te nemen in het onderzoek naar de onderwijswerkvorm. Coassistenten kregen een korte mondelinge instructie en gingen vervolgens in drietallen drie casus oefenen waarin zij rouleerden in de rol van coassistent, patiënt en beoordelaar. Voor elke casus was een casusspecifieke scorelijst ontwikkeld gericht op anamnese en lichamelijk onderzoek. De beoordelaars vulden deze lijst in, gaven met deze lijst feedback over het consult en leverden de ingevulde lijst in bij de onderzoekers. Van de rollenspelen werden video-opnamen gemaakt die gebruikt zijn door docenten om de studenten te beoordelen. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te bepalen is de Cohen’s kappacoöfficiënt (k) berekend. Resultaten In totaal was bij 68,1% van de items de k > .75, bij 20,3% van de items was de k tussen de .40 en .75, bij 11,6% van de items was de k < .40. Van de items van de anamnese was bij 71,1% de k > .75, bij 21,0% van de items was de k tussen de .40 en .75, bij 7,9% van de items was de k < .40. Van de items van het lichamelijk onderzoek was bij 64,5% de k > .75, bij 19,4% van de items was de k tussen de .40 en .75, bij 16,1% van de items was de k < .40. Discussie 68,1% van de items van de scorelijsten had een grote overeenstemming (k >.75), 20,3% van de items had een redelijke tot goede overeenstemming (k tussen .40 en .75) en 11,6% van de items had een zwakke overeenstemming. Deze overeenstemming is voldoende voor een formatieve setting. Op basis van dit onderzoek lijkt een OSCE role-play gericht op medisch inhoudelijke aspecten namelijk anamnese en lichamelijk onderzoek door studenten zelfstandig uitgevoerd te kunnen worden. Het zelfstandig kunnen uitvoeren van een rollenspel door studenten heeft vele logistieke voordelen. Ten opzichte van bestaande rollenspellen in het onderwijs is het bij deze onderwijsvorm nieuw dat door studenten gedetailleerde scorelijsten en rolbeschrijvingen gehanteerd worden. Of dit van invloed is op het leereffect is onderwerp van verder onderzoek. Trefwoord: Teaching & learning: Simulation Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: H.T. de Vries Radboudumc IWOO Geert Grooteplein Noord 21 6525 EZ NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
C04.1 / Arcadis Zaal
De invullingen en ervaringen van wachttijden 1
2
3
Mesfum ET , Roek M , Orfany A 1 2 3 Academisch Medisch Centrum, Radboud universiteit, VU medisch centrum Probleemstelling Niet alle geneeskundestudenten in Nederland kunnen direct aansluitend op hun bachelor beginnen aan de coschappen op het moment dat zij aan de eisen voldoen en zij moeten vaak wachten om te kunnen starten. De regelingen rondom deze overgang en de duur verschillen per faculteit. Deze periode genaamd de wachttijd, is vaak opgelegd en niet door iedereen gewenst. De Geneeskundestudent onderzocht de wachttijd: hoe lang studenten wachttijd hebben per faculteit, of de wachttijd gewenst is, hoe studenten de wachttijden invullen en uiteindelijk ervaren hebben. Methode In november 2014 werden 14.545 leden van De Geneeskundestudent uitgenodigd voor een digitale enquête met 49 vragen over actuele onderwerpen binnen de geneeskundeopleiding, waaronder tien vragen over wachttijd op de faculteit. Hierbij kregen studenten gedurende hun wachttijd vijf vragen die anders geformuleerd waren dan de vijf vragen voor de studenten na hun wachttijd. Binnen dit onderdeel werden vragen gesteld over de lengte van de wachttijd, de invulling hiervan, hoe studenten de wachttijd hebben ervaren en of de wachttijd vrijwillig of opgelegd was. De analyse van de resultaten werd uitgevoerd met SPSS, versie 21. Resultaten De vragenlijst werd ingevuld door 2880 studenten (responspercentage: 19.8%), waarvan 45.7% in de wachttijd zat of begonnen was met de coschappen. Van deze studenten had 78,9% een wachttijd, opgelegd of vrijwillig gekozen, of heeft deze gehad voordat zij aan de coschappen begonnen. Bij het merendeel van de studenten (51,2%) is de volledige wachttijd opgelegd. De gemiddelde opgelegde wachttijden waren het langst op de Universiteit van Amsterdam (7,7 maanden, SD3.9) en op de Radboud Universiteit (5,7 maanden, SD3.0). De universiteit van Maastricht en de universiteit van Utrecht hebben de kortste opgelegde wachttijden met een gemiddelde van respectievelijk 1,2 (SD1.1) en 1,9 (SD2.0) maanden. Bij studenten die hun wachttijd volledig opgelegd krijgen, ervaart 39,5% deze als (zeer) prettig. Terwijl bij de studenten die een deel van hun wachttijd zelf hebben gekozen 65,1% de wachttijd als (zeer) prettig ervaart. Als invulling van de vrijwillige of opgelegde wachttijd worden stage in het buitenland, reizen, een andere studie en bestuursactiviteiten genoemd en deze worden ook als prettigst ervaren. Keuzevakken worden het minst prettig ervaren. 30,9% ervaart dit als (zeer) onprettig. Conclusie en discussie Duidelijk is geworden dat veel studenten ontevreden zijn over de opgelegde wachttijd. Ook kwam naar voren dat bepaalde invullingen als prettigst wordt ervaren. Tot de wachttijd is opgeheven, moet er betere ondersteuning komen door de faculteiten om deze invulling te faciliteren voor alle studenten in de wachttijd. Trefwoord: Curriculum: All, Curriculum: Evaluation of curriculum,Curriculum: Timetabling/sequencing Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E.T. Mesfum Eerste Ringdijkstraat 1097 BC AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C04.2 / Arcadis Zaal
Begeleiding en beoordeling van coassistenten in de klinische praktijk Morsink S, Latifi D Erasmus MC Achtergrond en vraagstelling In den lande, onder de vertegenwoordigers van coassistenten deelnemend in het Landelijk Overleg CoAssistenten (LOCA), is er al langere tijd behoefte aan inzicht in hoe de summatieve beoordelingen van coassistenten tot stand komen in de klinische praktijk. Wat zegt een beoordeling over het daadwerkelijke klinische prestatieniveau van een coasssistent? Daarnaast gaat het klinische prestatieniveau van co-assistenten een steeds grotere rol spelen voor hun toekomst als arts. Door ontwikkelingen als het Dedicated Schakeljaar en Individualisering van de medische vervolgopleidingen, wordt het voor opleiders van medische specialismen steeds relevanter hoe een sollicitant heeft gefunctioneerd tijdens de coschappen. Het is echter de vraag of dit met de huidige beoordelingssystematiek voldoende zichtbaar is. En hebben coassistenten zelf genoeg inzicht in hun leercurve gedurende de coschappen? In de vervolgopleidingen zijn de CanMEDS competenties volledig omarmd en ook het Raamplan voor de Nederlandse curricula Geneeskunde is hierop gebaseerd. Staan de competenties ook in die mate centraal gedurende de coschappen en komen alle verschillende competenties voldoende aan bod? Methode Het onderzoek wordt verricht door middel van een exploratieve enquête onder Nederlandse coassistenten van alle acht de medische faculteiten en beoordelaars van coassistenten. De enquête wordt digitaal verspreid met behulp van de lokale co-raden en masterraden. Van de deelnemers worden demografische gegevens, specialisatie van voorkeur en het UMC waar de student studeert of de OOR waarin de beoordelaar werkzaam is, geregistreerd. De vragen richten zich hoofdzakelijk op het tot stand komen van de summatieve beoordeling en welke positie het CanMEDS model, het portfolio en formatieve beoordelingen hierbij innemen. Hierin worden zowel de belevingen en voorkeuren van coassistenten als beoordelaars meegenomen. De enquête bevat zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve component. De kwantitatieve resultaten zullen nader geanalyseerd worden met SPSS versie 21 en de kwalitatieve resultaten met Atlas.ti. Resultaten De enquête staat open van 17 april 2015 tot 17 juli 2015. Naar verwachting zal er een respons zijn van minimaal 1000 coassistenten en 100 beoordelaars. Trefwoord: Assessment: Clinical assessment Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: S. Morsink Rochussenstraat 215b 3021 NS ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
C04.3 / Arcadis Zaal
De transfer van het geleerde van de les naar de klinische werkplek: Opvattingen van studenten, docenten en stageleiders Peters S, Clarebout G, Aertgeerts B, Roex A KU Leuven Probleemstelling Studenten geven aan dat ze problemen ondervinden om het geleerde toe te passen in de klinische werkplek (Prince et al., 2005). De transfer van het geleerde van de les naar de praktijk blijkt een complex en dynamisch proces te zijn omwille van de vele beïnvloedende factoren en actoren (studenten, docenten en stageleiders). Deze verschillende actoren hebben opvattingen over zowel het leren tijdens de les als het leren op de werkplek. Deze opvattingen zijn belangrijk omdat ze indirect de leeruitkomsten beïnvloeden (Gibbs & Coffey, 2004). Echter, weinig is geweten over de opvattingen van de actoren over de koppeling tussen de les en de werkplek. Deze studie heeft als doel het exploreren van de opvattingen van medische studenten, docenten en stageleiders over (a) de link tussen de les en de werkplek en (b) gepercipieerde relevante instructieve interventies om deze link mogelijks te verbeteren. Methode ste Data werden verzameld via homogene focusgroepenmet huisartsen in opleiding (1 jaar), docenten en stageleiders. De context waarin dit gebeurde was binnen een levensechte leeromgeving gebaseerd op het ‘Four-Component Instructional Design’ model. De focusgroepvragen werden vooraf gevalideerd door experten. Het principe van data-saturatie werd toegepast. De data werden gecodeerd (zowel inductief als deductief) en geanalyseerd door twee onafhankelijke onderzoekers. Resultaten Uit een eerste analyse van 8 focusgroepen blijkt dat de opvattingen van de betrokkenen over de link tussen de les en de werkplek verwijzen naar de verantwoordelijkheid en de rol van de studenten (zelfregulerend leren), de docenten (studenten tijdens de les voorbereiden op de stage, doelgericht aansturen van het leerproces tijdens de stage en reflectie- en feedbackmomenten voorzien na de stage) en de stageleiders (de inoefening van het geleerde faciliteren tijdens de stage). De gepercipieerde relevante instructieve interventies om de link te verbeteren hebben betrekking op de periode voorafgaand aan de stage (vb. flowchart, over de les, die tijdens de stage gebruikt kan worden als hulpmiddel), de stageperiode (vb. de student en stageleider overleggen welke aspecten van de les de student nog dient op te frissen en uit te werken in een opdracht) en de periode na de stage (vb. reflectie over stage-ervaringen). Discussie Samenwerking van de verschillende actoren en een combinatie van verschillende interventies zal waarschijnlijk nodig zijn om de link te bevorderen. Referenties 1 Gibbs G, Coffey M. 2004. The impact of training of university teachers on their teaching skills, their approach to teaching and the approach to learning of their students. Act Learn High Educ5(87): 100. 2 Prince KJ, Boshuizen HP, van der Vleuten CP, Scherpbier AJ. 2005. Students' opinions about their preparation for clinical practice. Med Educ 39(7):704-12. Trefwoord: Curriculum: Integration, Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: S.P. Peters KU Leuven Kapucijnenvoer 33 blok J bus 7001 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
C04.4 / Arcadis Zaal
De transfer van kwaliteitsvolle ouderenzorg naar de klinische praktijk: Belemmerende en bevorderende factoren Peters S, Lepeleire J De, Roex A KU Leuven Probleemstelling Huisartsenkomen tijdens de zorgverlening aan oudere patiënten vaak in aanraking met complexe situaties. Om deze situaties efficiënt en effectief te behandelen, is een integratie van verschillende competenties vereist. Medische studenten geven aan dat ze vaak onvoldoende voorbereid zijn en moeilijkheden hebben om het geleerde toe te passen in de klinische werkplek. Specifiek ontworpen leeromgevingen, gebaseerd op levensecht (whole-task) leren, zoals het 4C/ID (Four-Component Instructional Design) model, beogen een makkelijkere transfer van het geleerde naar de klinische praktijk (Vandewaetere et al., 2014; van Merriënboer & Kirschner, 2013). Echter, weinig is geweten over de studenten hun ervaringen over de transfer van het geleerde van een dergelijke levensechte leeromgeving naar de werkplek. Deze studie heeft als doel om te identificeren welke factoren, in een 4C/ID leeromgeving, studenten percipiëren als belemmerend en bevorderend voor de transfer van het geleerde. Methode Semi-gestructureerde interviews werden afgenomen bij at random geselecteerde huisartsen in opleiding ste (1 jaar). De interviewvragen werden gevalideerd door experten. Het principe van data-saturatie werd toegepast. De interviews werden gecodeerd door twee onafhankelijke onderzoekers en geanalyseerd volgens de thematische analyse. Via het inductief codeerproces (zowel descriptieve als analytische codes) werden terugkerende codes gecategoriseerd tot thema’s. Resultaten De belemmerende en bevorderende factoren, die via de zestien interviews werden geïdentificeerd, waren gelinkt aan elementen in het leslokaal (vb. gebrek aan praktisch stappenplan), de klinische werkplek (vb. stageleider niet op de hoogte van hetgeen de student leerde in de leslokalen) en de studenten hun motivatie (vb. veel interesse in het thema ouderenzorg). Onderliggende opvattingen van de studenten over leren bleken te variëren tussen de twee leercontexten. De belangrijkste bevinding van deze studie is dat de transfer van het geleerde wellicht verbeterd kan worden door een betere congruentie van de studenten, docenten en stageleiders hun leerdoelen en verwachtingen van de stage (klinische werkplek). Discussie Ondanks de focus op levensechte leeromgevingen vonden de studenten de toepassing van kennis, vaardigheden en attitudes in de klinische praktijk niet gemakkelijk. De voornaamste reden hiervoor is een gebrek aan samenwerking, en communicatie over leerdoelen en verwachtingen, van de betrokken actoren. Verder onderzoek dient na te gaan hoe de gepercipieerde belemmeringen vermeden kunnen worden en hoe de samenwerking tussen studenten, docenten en stageleiders best verloopt. Referenties 1 van Merrënboer JJG, Kirschner PA. 2013. Ten steps to complex learning : a systematic approach to four-component instructional design. 2nd ed. edn, Routledge, New York. 2 Vandewaetere M, Manhaeve D, Aertgeerts B, Clarebout G, van Merrienboer JJG, Roex A. 2014. 4C/ID in medical education: How to design an educational program based on whole-task learning: AMEE Guide No. 93. Medical Teacher 23: 1-17. Trefwoord: Curriculum: Integration, Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: S. Peters KU Leuven Kapucijnenvoer 33 blok J bus 7001 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
C04.5 / Arcadis Zaal
Training on the Job: videoreflectie Reuchlin CAE, Wijngaarden JJ van UMC Utrecht Achtergrond Geneeskunde studenten oefenen met regelmaat voor het communicatieonderwijs gesprekken met simulatiepatiënten (minimaal 3 keer per jaar), zowel individueel als in groepsverband, voordat ze met het e eerste coschap starten in het 3 jaar van de Bachelor. Tijdens hun eerste coschap nemen ze een anamnesegesprek op DVD met een echte patiënt. Dit onderdeel van het communicatieonderwijs heet Training on the Job en is speciaal ontwikkeld om inzicht te krijgen hoe studenten met echte patiënten communiceren tijdens hun coschap binnen het UMC Utrecht. Het tweede doel is ze hierin van feedback te voorzien. Wordt videoreflectie door studenten ervaren als een middel om hun gespreksvaardigheden concreet en persoonlijk bespreekbaar te maken en te ontwikkelen? Opzet Tijdens het coschap maakt de student een video-opname van een anamnese bij een patiënt. Het gesprek wordt op de afdeling opgenomen, zodat we de realiteit zo dicht mogelijk benaderen. De student kan aan de hand van een video-opname van een anamnese bij een patiënt enkele positieve punten en leerpunten formuleren in de eigen communicatie op grond van klinische praktijkervaringen. En naar aanleiding daarvan ook aandachtspunten benoemen. Iedere student krijgt de mogelijkheid om gedetailleerd van een vakdocent op individuele basis een uur lang feedback te krijgen op de eigen manier van gespreksvoering. De student en docent bekijken gezamenlijk interactief de video-opname. Vervolgens oefent de student in een spreekkamer met zijn/haar leerdoelen met een simulatiepatiënt en ontvangt feedback over dit gesprek. De student schrijft een reflectieverslag van zijn/haar leerproces naar aanleiding van het gehele videoreflectie programma. Ervaringen en discussie Studenten schrijven in de evaluaties dat Training on the Job een unieke kans is om jezelf te beoordelen. Bovendien beschrijven ze dat ze van de docent en simulatiepatiënt constructieve feedback krijgen voor in de praktijk. Uit de evaluaties blijkt dat studenten veel geleerd hebben van het zien en bespreken van de video-opname van een gesprek met de patiënt en dat Training on the Job inzicht/vaardigheden heeft opgeleverd die bruikbaar zijn in de praktijk. Met de ontwikkeling van het nieuw Utrechts Curriculum en longitudinale coschappen, startend in 2015, zal videoreflectie een onderdeel van ons onderwijs blijven. Echter zijn er nieuwe uitdagingen om Training on the Job in te bedden in de nieuwe situatie. Er wordt opnieuw bekeken hoe de privacy van de patiënt gewaarborgd blijft en hoe de studenten er zoveel mogelijk baat bij hebben. Referenties 1 Vaardig communiceren in de gezondheidszorg; Silverman (2014) 2 Professioneel communiceren in de zorg; Struiving, Van Nes & Rijpstra (2012) Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Teaching & learning: Clinical context, Assessment: Feedback Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: C.A.E. Reuchlin UMC Utrecht Klinisch Vaardigheidsonderwijs Huispost HB 3.06 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
C04.6 / Arcadis Zaal
Opleiders vertrouwen aios toe aan hun patiënten, maar hoe doen zij dat? Een non-participerend observationeel onderzoek naar ‘entrustment' onder huisartsopleiders van eerstejaars aios. 1
1
1
1
2
Sagasser MH , Fluit CRGM , Kramer AWM , Weel C van , Vleuten CMP van der 1 2 Radboudumc, Universiteit Maastricht
Probleemstelling/achtergrond Aios zijn nog geen huisarts, maar worden door opleiders aan patiënten toevertrouwd. Dit ‘entrustment’ wordt gevoed doordat opleiders het handelen van aios observeren en bespreken, en biedt aios ruimte 1,2 om te groeien in ervaring en verantwoordelijkheid. Uit eerder onderzoek weten we dat als aios iets niet 3 (voldoende) weten tijdens consulten, zij vaak een korte ‘loop’ van zelfsturend leren gebruiken. De korte ‘loop’ betreft o.a. kleine kwalen, huidproblemen, ingrepen, richtlijnen of medicatie. Opleiders zijn 1,3 wisselend betrokken bij deze korte ‘loop’. Omdat deze korte ‘loop’ een groot deel van het huisartsgeneeskundig handelen betreft, wilden we meer inzicht in hoe ‘entrustment’ plaatsvindt en tegelijkertijd patiëntveiligheid wordt geborgd. We zochten verklaringen over ‘entrustment’ bij de korte ‘loop’. Deze verklaringen dragen bij aan de wetenschappelijke kennis over ‘entrustment’ in ‘workplace learning’. Methode/opzet Een non-participerend observationeel onderzoek met constructivistisch perspectief. Één onderzoeker observeerde bij zeven huisartspraktijken twee dagen consulten van eerstejaars aios, en consultnabesprekingen en leergesprekken met opleiders. Daarna interviewde de onderzoeker aios en opleiders apart. Veldnotities werden uitgetypt. Nabesprekingen, leergesprekken en interviews werden opgenomen en getranscribeerd. Patiënten gaven schriftelijk toestemming voor de aanwezigheid van de onderzoeker. Drie onderzoekers participeerden in de analyse. De analyse, met etnografische en fenomenologische benaderingen, was een iteratief proces van (her)lezen van data, coderen van betekenisvolle tekstfragmenten, identificeren van thema’s en patronen, schematiseren van data, discussiëren en 3 beschrijven van resultaten. Onderwerpen over ‘entrustment’ dienden als eerste analyse-framework. Resultaten/discussie ‘Entrustment’ start al bij de kennismaking. Voorervaring van de aios voedt ‘entrustment’ inzake ‘dokter zijn’, verantwoordelijkheid nemen, omgang met patiënten, en samenwerking. ‘Entrustment’ in de huisartsgeneeskunde wordt in de eerste weken opgebouwd en daarna geverifieerd. Hoewel opleiders vooral aangeven dat het een gevoel is, lijken 1) voldoende beheersen van geneeskundige basisvaardigheden, 2) herkennen van alarmsignalen en 3) tijdig raadplegen van de opleider bij twijfel een rol te spelen. Gedurende ons onderzoek veranderde ‘entrustment’ niet ook al handelden aios soms anders dan de opleider zelf, maar zonder risico voor patiënten. Aios vinden het belangrijk te merken dat opleiders hen vertrouwen. Referenties 1 Sagasser MH, Kramer AWM, Van Weel C and Van der Vleuten CPM, Supervisors’ experiences in supporting self-regulated learning: a balancing act. Advances in Health Sciences Education,2014 oct 15 ePub ahead. 2 Hauer KE, Ten Cate O, Boscardin C, Irby DM, Iobst W, O'Sullivan PS. Understanding trust as an essential element of trainee supervision and learning in the workplace. Adv Health Sci Educ Theory Pract,2013 Jul 27. 3 Sagasser MH, Kramer AWM and Van der Vleuten CPM, How do postgraduate GP trainees regulate their learning and what helps and hinders them? A qualitative study. BMC Med Educ,2012.12:p.67. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: All, Research in medical education: Methodologies Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.H. Sagasser Radboudumc Eerstelijnsgeneeskunde, route 119 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
C05.1 / Arcadis Zaal
Pilot: De Studenten Onderwijs Kwalificatie (StOK) als eerste stap naar de BKO Habets PEMH, Vries – Erich JM de, Verberg CPM, Boerboom TBB Academisch Medisch Centrum Achtergrond De professionalisering en waardering van docenten, werkzaam binnen de academische setting komt tot uiting in een landelijk erkende basiskwalificatie onderwijs (BKO). De BKO fungeert als eerste ijkpunt voor veel (pre-)clinici, die in hun rol als docent, opleider en supervisor, een essentiële onderwijstaak vervullen binnen het medisch onderwijs. Echter, waarom wordt gewacht met de erkenning van onderwijs competenties tot geneeskunde studenten zijn afgestudeerd? Volgens het Raamplan 2009 moet een afgestudeerde arts, in staat zijn om onderwijs voor studenten, patiënten en anderen te ontwerpen/verzorgen en onderwijskundige principes kunnen toepassen in contact met patiënten, studenten, verzorgers en opleiders (NFU, Raamplan 2009). Doelgroep Binnen de afdeling Anatomie, Embryologie & Fysiologie (AEF) worden student-assistenten ingezet voor kleinschalig onderwijs. Een student-assistent van de afdeling AEF heeft de bachelor Geneeskunde afgerond en verzorgt drie jaar (snijzaal) practica Anatomie & Embryologie, afgewisseld met het doorlopen van coschappen. Een tiental AEF-assistenten gaf aan dat ze zich, naast het uitvoeren van onderwijs, wilden verdiepen en verbreden in andere onderwijskundige aspecten. Hierin werd door de opleiding Geneeskunde niet voorzien. Methode Als pilot is voor AEF-assistenten een extra-curriculair StOK programma ontwikkeld. Het totale programma heeft een omvang die gelijk staat aan 15 ECTS. Om AEF-assistenten de mogelijkheid te bieden de StOK te benutten als uitgangspunt voor hun BKO, sluiten StOK-criteria aan bij de BKO competentiegebieden (Spermon et al, 2006). Er wordt gewerkt aan de volgende deelcompetenties: ontwerpen studieonderdeel, uitvoeren studieonderdeel (incl. beoordeeld worden), beoordelen studieonderdeel , organisatie en beleid onderwijs, eigen professionalisering , didactische scholing, intervisie en er is een keuzeonderdeel. AEF-assistenten verzamelen ‘bewijsstukken’ in een portfolio, gericht op leerdoelen, evaluatie en reflectie op het eigen leerproces. Toetsing gebeurt, analoog aan de BKO, middels portfolio beoordeling door twee onafhankelijke assessoren. Ervaring Sinds januari 2015 zijn de eerste vijf AEF-assistenten gestart met het StOK programma. Opvallend is het aanstekelijke enthousiasme en creativiteit van AEF-assistenten in het opzetten en inrichten van hun leerproces op basis van de deelcompetenties. Inmiddels hebben andere doelgroepen ook aangegeven te willen participeren. Discussie Evaluatie van deze pilot, middels focusgroep- interviews, zal uitwijzen of een dergelijk traject geschikt is voor reguliere master en bachelor studenten Geneeskunde. In lijn met het Raamplan 2009 zouden studenten Geneeskunde met ambitie voor onderwijs dan een StOK kunnen behalen als onderdeel van het reguliere Geneeskunde curriculum. Hiermee wordt een basis gelegd voor hun BKO traject en een onderwijs-carriërelijn, hetgeen hun professionele ontwikkeling en de kwaliteit van medisch onderwijs ten goede komt. Referenties 1 NFU. (2009). Raamplan artsopleiding 2009. 2 Spermon, Bleys, Fick & ten Cate (2006) Een onderwijskwalificatie voor studenten. Tijdschrift voor Medisch Onderwijs. 25;5 p. 202-207. Trefwoord: Students/Trainees: General, Teaching & learning: General, Curriculum: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: P.E.M.H. Habets Academisch Medisch Centrum Anatomie, Embryologie & Fysiologie Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C05.2 / Arcadis Zaal
Het stimuleren van docentprofessionalisering: te faciliteren middels feedbackinstrumenten en intervisie? 1
2
3
4
5
1
Hoogendoorn M , Bruggen JME van , Scager K , Steltman B , Spruijt A , Bok HGJ 1 2 3 4 5 Universiteit Utrecht, Diergeneeskunde, UMC Utrecht, COLUU, UMC Utrecht, Universiteit Maastricht Probleemstelling / achtergrond Docentprofessionalisering is een belangrijke factor om de kwaliteit van het onderwijs te kunnen waarborgen. Het doorlopen van een reflectiecyclus kan docenten helpen om hun didactische vaardigheden en hun onderwijs te verbeteren. Het gebruik van feedbackinstrumenten kan bijdragen in het verkrijgen van feedback van studenten en collega’s; deze feedback kan samen met de zelfevaluatie als input voor reflectie gebruikt worden. Reflectie kan worden gefaciliteerd en geïntensiveerd door de docent gerichte informatie te geven over reflectie en door deelname aan intervisiebijeenkomsten. Om het toepassen van de reflectiecyclus te bevorderen, zijn voor docenten middels een webpagina eenvoudig toegankelijke feedbackinstrumenten en informatie over reflectie ontwikkeld. Het doel van deze studie is te onderzoeken of het gebruik van de feedbackinstrumenten leidt tot reflectie (en in welke mate), of het deelnemen aan begeleide intervisie bijeenkomsten invloed heeft op de mate van reflectie en of docenten inzichten verkregen uit de reflectie vertalen naar veranderingen in hun onderwijs en/of didactische vaardigheden. Daarnaast wordt onderzocht of de deelnemers de webpagina als gebruiksvriendelijk ervaren. Methode/opzet Docenten van drie faculteiten (Diergeneeskunde, Geneeskunde en Sociale Wetenschappen) van de Universiteit Utrecht, verdeeld over 3 pilotgroepen van circa 10-18 deelnemers, nemen deel aan deze studie. De docenten participeren allen in de leergang Basis Kwalificatie Onderwijs binnen hun faculteit. De docenten zullen gebruik maken van de feedbackinstrumenten die online beschikbaar zijn en formuleren op basis hiervan reflectieverslagen. Een aantal van hen zal deelnemen aan intervisiebijeenkomsten. Uiteindelijk zal op basis van een aangepaste versie van het framework van 1,2 Hatton en Smith worden beoordeeld in welke mate de deelnemers reflecteren, of de mate van reflectie toeneemt wanneer deelnemers meerdere keren gebruik hebben gemaakt van de feedbackinstrumenten en of deelnemers van de intervisiebijeenkomsten een diepere vorm van reflectie tonen dan docenten die niet hebben deelgenomen aan intervisiebijeenkomsten. Resultaten Tijdens het NVMO congres kunnen de resultaten t/m oktober gepresenteerd worden. Discussie (implicaties voor de praktijk) Het eenvoudig toegankelijk maken van feedbackinstrumenten en informatie over reflectie kan een belangrijke bijdrage leveren aan docentprofessionalisering. Om het gebruik door docenten te stimuleren is het aantonen van het belang ervan en optimalisatie van de gebruiksvriendelijkheid essentieel. Middels deze studie hopen we dat te bewerkstelligen. Referenties 1 Hatton N., Smith D. Reflection in teacher education: towards definition and implementation. Teach Teach Educ. 1995; 11 (1): 33 - 49. 2 Silva-Fletcher A., May H., Magnier K.M., May S.A. Teacher Development: A Patchwork-Text Approach to Enhancing Critical Reflection in Veterinary and Para-Veterinary Educators. J Vet Med Educ. 2014; 41 (2): 146 - 54. Trefwoord: Teachers/Trainers: Professionalism/scholarship, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Teachers/Trainers: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. Hoogendoorn Universiteit Utrecht Faculteit Diergeneeskunde Yalelaan 1 3584 CL UTRECHT E-mail:
[email protected]
C05.3 / Arcadis Zaal
Opleidersonderwijs en rolmodelgedrag; professionele winst voor de aios?! Een mixed methods design Jochemsen-van der Leeuw HGA, Dijk N van Academisch Medisch Centrum Probleemstelling Studies hebben aangetoond dat trainen van opleiders effectief is en hun docentvaardigheden in de praktijk verbetert. Tijd-sparend en motivatie-verhogend zijn trainingen die een medisch met een onderwijskundig onderwerp combineren. Verschillende onderzoekers suggereren dat door onderwijs ook het rolmodelgedrag verbeterd kan worden, aios kunnen dan dat voorbeeldgedrag gaan overnemen in de opleidingspraktijk en gebruiken in de patiëntenzorg. Dit houdt in dat het gedoceerde trapsgewijs naar beneden doorgegeven wordt als water dat in een cascade over de verschillende treden naar beneden stroomt. Hoe effectief stroomt wat in onderwijs aan opleiders gegeven wordt door naar aios in de opleidingspraktijk en wordt het toegepast in de patiëntenzorg? Methode Allereerst hebben we een gecontroleerd interventie onderzoek verricht onder huisartsopleiders en aios van vier huisartsopleidingen; 219 in de interventie en 171 in de controle groep. De interventie combineerde onderwijs aan huisartsopleiders over een medisch onderwerp: de behandeling van obesitas door middel van leefstijlinterventies, met onderwijs over docentvaardigheden: het kijken naar eigen attitude en voorbeeldgedrag en hoe het geleerde over te dragen aan de aios in de huisartsopleidingspraktijk. Voorafgaande aan en 3 maanden na het onderwijs werd kennis en attitude van opleiders en aios gemeten en werd rolmodelgedrag van opleiders gescoord door de aios. Daarna hebben we semi gestructureerde interviews afgenomen van huisartsopleiders en hun aios om inzicht te krijgen in factoren die overdracht van het geleerde in de opleidingspraktijk beïnvloeden Resultaten Na de interventie was de kennis van de opleiders significant toegenomen, maar attitude en rolmodelgedrag verbeterden niet ten opzichte van de controle groep, evenals kennis en attitude van de aios. Analyse van de interviews liet vijf groepen factoren zien, die overdracht van opleider naar aios in de opleidingspraktijk beïnvloedden: amplificatie, rolmodelbewustwording, toepasbaarheid, interactie en getrapte overdracht. Discussie De geringe effectiviteit van het onderwijs kan veroorzaakt zijn door een meer objectieve manier van meten en het meten in de doelgroep. Daarnaast bleek dat factoren, die van invloed zijn op de overdracht van opleider naar aios, er voor zorgden dat de treden van de cascade functioneerden als filters die de effectiviteit van het onderwijs deed afnemen. De overdracht in de opleidingspraktijk kan beter uitgebeeld worden als een whirlpool, zodat de filters, vertaald naar aanbevelingen, van alle kanten tegelijk de doorstroming van opleider naar aios positief kunnen beïnvloeden. Referenties 1 Jochemsen-van der Leeuw HGA, et al. Educating the clinical trainer: Professional gain for the trainee? A controlled intervention study in General Practice. Perspect Med Educ. 2014;3:455473. 2 Jochemsen-van der Leeuw HGA, et al. Learning from a role model: A cascade or whirlpool effect? Med Teach. 2014 sept 12:1-8.[Epub ahead of print]doi:10.3109/0142159X.2014.956061. Trefwoord: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Medical education: Postgraduate education, Teaching & learning: Ambulatory care context Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: H.G.A. Jochemsen-van der Leeuw Academisch Medisch Centrum Huisartsgeneeskunde Postbus 22700 1100 DE AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C05.4 / Arcadis Zaal
De implementatie van een video feedback programma voor medisch specialisten in de klinische praktijk: een eerste stap 1
1
2
3
Meijs N , Kruithof M , Rooyen C den , Majoie HJM 1 2 3 Universiteit Maastricht, KNMG, Academisch Centrum Kempenhaeghe Achtergrond Binnen het werk van artsen heeft een verschuiving plaatsgevonden van een geïsoleerde focus op kennis en wetenschap naar een breder scala aan kwaliteiten. Van artsen wordt verwacht dat zij voldoen aan dit nieuwe profiel en hierbij de kwaliteit van zorg op zowel individueel als groepsniveau waarborgen. Daarnaast wordt verwacht dat zij deze competenties overdragen naar de nieuwe generatie professionals. Interventies gericht op het zelf verder ontwikkelen en behouden van deze competenties zijn echter schaars. Binnen onderwijs, waaronder ook het medisch curriculum, is video feedback een veelgebruikte methode om competenties in verschillende domeinen te beoordelen en verbeteren. Video feedback geeft naast de mogelijkheid om zelf kritisch naar je functioneren te kijken ook de kans om feedback van collega’s te ontvangen. Ervaring met het gebruik van video feedback in de intervisie tussen medisch specialisten is echter beperkt. Doel Ontwikkelen en implementeren van een video feedback programma als instrument voor scholing in de diverse medische competenties voor medisch specialisten. Methode Het onderzoek vindt plaats binnen het academisch centrum voor epileptologie Kempenhaeghe. Om video feedback een plek te geven in de intervisiebinnendit centrum is ervoor gekozen om deze methode aan te bieden in combinatie met een training gericht op feedback geven. Alle neurologen werkzaam binnen het centrum werden uitgenodigd voor deelname. Bij de neurologen werd voor de training een aantal policonsulten opgenomen. Aan de hand van deze fragmenten werd deelnemers verzocht een feedbacksessie met een collega te organiseren zo kort mogelijk na verzamelen van videomateriaal. Na de eerste feedbackuitwisseling vond de feedback training plaats waarbij aandacht werd besteed aan het verloop van het voorafgaande proces en de ervaringen met de gebruikte video feedback. Daarnaast werd geoefend met het geven van feedback aan collega’s aan de hand van eigen videofragmenten. Aan de hand van de ervaringen met de eerste feedbackronde en de training werden vervolgens de eerste aanpassingen gedaan, voornamelijk gericht op logistieke en technische problemen, waarna een tweede feedbackronde plaatsvond tussen collega’s onderling. De ervaringen met het gebruik van de videoapparatuur en het ontvangen van feedback werden verder onderzocht door middel van een vooraf opgestelde vragenlijst. Deelnemende neurologen werd gevraagd deze vragenlijsten in te vullen na het ontvangen van feedback van collega’s in beide feedbackrondes. Aan de hand van deze uitkomsten zal de huidige methode van implementatie eventueel verder aangepast worden om een geschikt video feedback programma voor de praktijk te ontwikkelen. Resultaten/Ervaringen Verwacht juli 2015 Discussie n.a.v. resultaten Trefwoord: Teaching & learning: Collaborative/peer-to-peer, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Assessment: Feedback Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: N. Meijs Vrijstraat 2B 5611 AV EINDHOVEN E-mail:
[email protected]
C05.5 / Arcadis Zaal
Professionaliseren van opleiders op de werkplek binnen de Master in de Specialistische Geneeskunde in Vlaanderen: ontwikkeling en implementatie Verniers E , Aper L, Winckel M Van Universiteit Gent Achtergrond De sinds 2009 ingevoerde Master in de Specialistische Geneeskunde (MSG) werd in 2012 gevisiteerd. Opleiders bleken onvoldoende getraind te zijn in het begeleiden, feedback geven en evalueren van het werkplekleren. In 2014 werd een ‘Train the trainer MSG’ (van twee maal 4 uren) opgestart waar deelname vrijwillig is. Deze training is nieuw voor een groot deel van de opleiders waarbij we het belangrijk vinden zicht te hebben op volgende twee vragen: (1)willen druk bezette artsen tijd vrijmaken voor de Train the trainer (2)hoe ervaren zij de inhoud en het opzet van dit soort training? Opzet De Train the trainer MSG is een leertraject gespreid over enkele weken. Ze bestaat uit 2 groepsmodules (maximum 12 deelnemers) en enkele leeractiviteiten op de werkplek met volgende onderwerpen: werkplekleren, feedback geven, het aanleren van vaardigheden en het voeren van plannings-, functionerings- en evaluatiegesprekken. De ‘Train the trainer’ werd uitgetest in 2 pilootgroepen en - na evaluatie en aanpassingen - breder geïmplementeerd. Resultaten Het aantal inschrijvingen voor de training kan een antwoord bieden op de vraag of de artsen zich willen vrijmaken voor deze training. Op enkele maanden tijd waren de 12 trainingen (met 144 plaatsen) volzet. Op basis van de evaluatieformulieren (likertschaal 0-5, 11 stellingen) bleek er unanieme tevredenheid te zijn (algemene beoordeling: 4,73/5). De deelnemers gaven aan dat de inhoud via praktisch bruikbare tips aansloot bij hun noden. Bij de 6 trainingen die nadien volgden, was de evaluatie ook overwegend positief: (algemene beoordeling: 4,39/5). Er werden echter wel kritische bedenkingen genoteerd omtrent de duur en het tempo: de reflectiemomenten worden als minder zinvol ervaren en er wordt gesuggereerd om de duurtijd van de training te verminderen. Discussie Aangezien de inschrijvingen vlot verlopen, lijkt minstens een deel van de opleiders tijd te willen vrijmaken voor de Train the trainer. De opleiders die zich eerst inschreven, zijn waarschijnlijk de meest geïnteresseerde deelnemers. Het is nog te vroeg om een representatief beeld te krijgen van de algemene appreciatie voor deze training. De evaluatiescores blijven hoog, maar ze zijn gedaald in vergelijking met de scores van de piloottraining. De verdere evolutie wordt opgevolgd. Daarnaast betekent tevredenheid van de deelnemers nog niet dat ze het geleerde ook in de praktijk hanteren. Een bevraging van de Artsen Specialisten in Opleiding (ASO’s) is aangewezen. Uit de kwalitatieve opmerkingen blijkt een deel van de doelgroep de opleiding te lang en te traag te vinden. Reden hiervoor zou zijn dat er vrij veel reflectiemomenten zijn ingebouwd. Vanuit onderwijskundige hoek lijkt het echter aangewezen om manieren te vinden hoe hoe we artsen kunnen aanzetten tot reflectie over de eigen opleidingspraktijk? Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Teachers/Trainers: Roles of the teacher Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E. Verniers Universiteit Gent/UZGent De Pintelaan 185 9000 GENT België E-mail:
[email protected]
C07 / De Monchy Zaal
Denken voor beginners Bree MJ de, Tol DG van UMC Groningen Thema In het kader van onderwijs rondom ‘kwaliteit en patiëntveiligheid’ bieden we een module aan die zich richt op de ontwikkeling van de kwaliteit van het individuele en collectieve denkwerk van dokters. ‘Denken’ vatten we hier op als het vermogen om logisch geldig te kunnen redeneren en om argumentatiestructuren in geschreven of gesproken teksten te kunnen reconstrueren en te beoordelen. Goed kunnen denken komt, zo is het idee, de onderbouwing van besluitvorming ten goede, verhoogt de inzichtelijkheid en transparantie, en draagt bij aan effectievere en efficiëntere communicatie. Doel Kennismaken met de opzet, achtergronden en uitwerking van deze module. Het zou mooi zijn als deelnemers zodanig enthousiast worden dat zij een dergelijke module ook in hun eigen organisatie gaan organiseren. Doelgroep Docenten, beleidsmakers, onderwijsontwikkelaars betrokken bij kwaliteits- en patiëntveiligheidsprojecten. Opzet workshop korte introductie: achtergronden, relatie met kwaliteit en patiëntveiligheid, vormgeving (10 min) oefenen: herkennen van kernbeweringen, kenmerken van argumentaties, (re-)construeren en beoordelen van argumenten. (60 min) evaluatie (5 min) Maximaal aantal deelnemers: 30 Trefwoord: Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Teaching & learning: Small group Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: M.J. de Bree UMC Groningen OWI/ethiek A Deusinglaan 2 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
C08 / Zeelenberg Zaal
Help!… hoe beschrijf en beoordeel ik de kwaliteit van een wetenschappelijke onderwijsinterventie? Buwalda N Academisch Medisch Centrum Thema Voor opleidingen is het van belang om kwalitatief hoogstaand onderwijs aan te bieden. Om te bepalen welk onderwijs effectief is, wordt veel onderzoek gedaan naar onderwijsinterventies. Young et al (2014) concludeert op grond van een uitgebreide Systematic Review naar de effectiviteit van teaching Evidence-Based Health Care, dat het moeilijk is om op basis van artikelen over studies hiernaar conclusies te trekken over best practices. Dit komt omdat er een grote variatie is in de beschrijvingen van de onderwijskundige interventies en deze zijn zelden navolgbaar. Dit onderstreept het belang van goede beschrijvingen van onderwijsinterventies bij wetenschappelijke studies, zodanig dat het mogelijk is om ze (1) te repliceren, (2) te generaliseren en (3) te vergelijken. Er zijn diverse checklists voor het beschrijven van onderwijs interventies, zoals die van Morrison et al (1999) en die van Philips et al (2014). Echter deze checklists variëren erg m.b.t. de kwaliteitscriteria die ze hanteren. Doel en doelgroep Het doel van deze workshop is om deelnemers: (1) bewust te maken van het feit dat er een grote diversiteit is in hoe onderwijsinterventies worden beschreven in wetenschappelijke artikelen; (2) bekend te maken met belangrijke criteria voor het beschrijven van een interventie en welke daarvan (vaak niet) worden gerapporteerd; (3) handvatten mee te geven voor het gestructureerd/uniform beschrijven van een onderwijsinterventie. Deze workshop is interessant voor iedereen die onderwijsinterventies rapporteert en/ of beschrijvingen daarvan beoordeelt. Opzet workshop De workshop heeft een interactief en uitdagend karakter. Individuele en groepsopdrachten, theoretische uitleg en discussies zorgen voor voldoende afwisseling tussen theorie en praktijk. Iedereen brengt zijn/ haar eigen onderwijsexpertise en kennis in en vanuit hier gaat iedereen na welke items belangrijk zouden zijn bij het beschrijven van een onderwijsinterventie. De items worden besproken in subgroepen. In een theorie blok zullen we deelnemers kennis laten maken met een aantal modellen voor het beschrijven van onderwijsinterventies. Tenslotte bediscussiëren we plenair de door de groep gevonden belangrijkste items voor het beschrijven van een onderwijsinterventie en leggen deze naast de besproken theorie. Om de link te maken naar de praktijk zullen we tot slot resultaten van een recente systematische review (over de kwaliteit van het beschrijven van onderwijsinterventies) terugkoppelen en sluiten we af met een verrassende take-home-message. Referenties 1 Young et al(2014) What are the Effects of Teaching Evidence-Based Health Care (EBHC)? Overview of systematic reviews. 2 Morrison et al (1999) Evidence-based education: development of an instrument to critically appraise reports of educational interventions. 3 Phillips et al (2014) What is commonly reported when describing educational interventions to facilitate knowledge and skills in evidence-based practice? A systematic review to inform Stage 1 in the development of a reporting guideline. Maximaal aantal deelnemers: 20 Trefwoord: Research in medical education: Methodologies, Medical education: General, Research in medical education: Publications Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: N. Buwalda Academisch Medisch Centrum HAG Meibergdreef 9 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C10.1 / Van Beuningen Zaal
Professionele identiteitsontwikkeling van geneeskundestudenten tijdens het schakeljaar 1
2
3
1
1
Broek WES van den , Querido SJ , Wijnen-Meijer M , Cate ThJ ten , Dijk MR van 1 2 3 UMC Utrecht, KNMG, LUMC
Probleemstelling/achtergrond Meerdere geneeskundeopleidingen in Nederland vormen het laatste jaar van de opleiding om tot “dedicated schakeljaar”, waarbij studenten de mogelijkheid krijgen om zich geheel te richten op het specialisme van hun voorkeur. Het medisch curriculum van het UMC Utrecht kent sinds 2004 een schakeljaar om de transitie van basisopleiding naar medische vervolgopleiding te bevorderen. Wij vermoeden dat er ook een sterke professionele identiteitsvorming in dit jaar plaatsvindt. We exploreerden welke factoren in dit jaar hieraan bijdragen, gebruikmakend van het werk van Cruess et al. (1). Zij beschrijven welke factoren betrokken zijn bij het socialisatieproces in de medische opleiding, en daarmee de professionele identiteitsvorming. Methode/opzet Vierentwintig geneeskundestudenten uit Utrecht zijn in 2014 en 2015 geïnterviewd bij de start en aan het einde van hun schakeljaar. De semigestructureerd interviews bestonden uit vragen over de inrichting van hun schakeljaar, beroepsvoorkeur, in hoeverre studenten zich al identificeren met het arts zijn en met een bepaald specialisme, alsmede over de ervaringen tijdens het schakeljaar die bepalend zijn geweest voor hoe zij denken over het werken als arts. Coderen van de interviewtranscripten en dataanalyse zijn uitgevoerd door twee onderzoekers. Resultaten Specialismekeuze en professionele identiteitsvorming zijn verbonden in een iteratief proces. Voorafgaand aan het schakeljaar wordt dit proces met name gevormd door coschapervaringen waarbij studenten zich welkom voelden op een afdeling, zich positief konden identificeren met rolmodellen, en duidelijke eigen taken hadden. Tijdens het schakeljaar spelen positieve feedback over functioneren, banenkansen en geobserveerde leefstijlfactoren een belangrijkere rol. De professionele identiteit lijkt zich sterker te ontwikkelen als men al vroeg zeker is over de specialismekeuze. Discussie en implicaties voor de praktijk Professionele identiteitsontwikkeling lijkt baat te hebben bij een vroege specialisatiekeuze. De implicaties hiervan op het succes in de vervolgopleiding en het beroep vergen echter nader onderzoek. De sociale psychologie suggereert dat professionele identiteitsvorming een proces is van zelfcategorisering in “in-group”en “out-group”, en dat er risico’s voor communicatie zijn tussen deze groepen (Burford 2012). Een sterke identiteit in de richting van een bepaald specialisme, zoals bevorderd door een eenzijdig ingevuld schakeljaar, kan mogelijk leiden tot minder goede interprofessionele competentie. Referenties 1 Cruess RL, Cruess SR, Boudreau JD, Snell L, Steinert Y. Schematic Representation of the Professional Identity Formation and Socialization of Medical Students and Residents: A Guide for Medical Educators. Acad Med. 2015;90:00-00 (early online). 2 Burford, B. Group processes in medical education: learning from social identity theory. (2012). Medical education, 46:143-152 Trefwoord: Learning outcomes: All, Medical education: Undergraduate education, Students/Trainees: Career choice Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: W.E.S. van den Broek UMC Utrecht Onderwijscentrum, team geneeskunde Huispost HB4.05 Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
C10.2 / Van Beuningen Zaal
Een literatuurstudie naar onprofessionele gedragingen van geneeskundestudenten 1
2
1
1
Mak-van der Vossen MC , Mook WNKA van , Croiset G , Kusurkar RA 1 2 VU medisch centrum, MUMC+
Probleemstelling Het aanleren en toetsen van professioneel gedrag is een belangrijk onderdeel van de geneeskundeopleiding. Hoewel verscheidene beleidsdocumenten beschikbaar zijn waarin gewenst professioneel gedrag wordt beschreven, blijkt het voor docenten toch moeilijk te zijn te benoemen wanneer een 1 student onprofessioneel gedrag vertoont. Docenten zoeken bevestiging, bijvoorbeeld bij collega’s, 1 voordat zij een oordeel uitspreken over onprofessioneel gedrag van een student. De vraagstelling van deze studie is: Welke gedragingen, daadwerkelijk vertoond door medisch studenten, worden als onprofessioneel aangemerkt? Het doel is te komen tot een lijst van onprofessionele gedragingen, die als hulpmiddel kan dienen voor docenten bij het beoordelen van het gedrag van hun studenten. Methode PubMed werd doorzocht met (preciseringen van) de zoektermen: “professional misconduct”en “medical education”. Alleen studies met als uitkomst geobserveerde onprofessionele gedragingen van geneeskundestudenten werden geïncludeerd. Exclusiecriteria: gewenst gedrag, percepties, vervolgopleidingen, niet-artsopleidingen. Drie onderzoekers hebben onafhankelijk van elkaar de 2 artikelen geanalyseerd met behulp van content analysis. De analyse is verricht door het identificeren van codes (beschrijvingen van aangetoonde onprofessionele gedragingen van geneeskundestudenten), het maken van een Excelsheet met alle bevindingen, en het reflecteren op die bevindingen door de onderzoekers. Codes konden op grond van hun overeenkomende betekenis worden gegroepeerd tot thema’s, hierover werd in de onderzoeksgroep consensus bereikt. Resultaten De zoekstrategie leverde 481 artikelen op. Na screening van titel/abstract en vervolgens de volledige tekst, werd deze selectie gereduceerd tot 23 artikelen. In deze artikelen werden 76 verschillende onprofessionele gedragingen beschreven, die in 6 thema’s werden ondergebracht. De thema’s zijn: fraude, onvoldoende betrokkenheid, onvoldoende organisatie van werk, inadequate communicatie, zelfingenomen gedrag en inadequaat reageren op feedback. De artikelen beschreven dat studenten het gedrag zelf vertoonden, ofwel bij anderen stimuleerden, ofwel bij anderen waarnamen zonder er melding van te maken. Discussie Het gegenereerde overzicht van onprofessionele gedragingen van geneeskundestudenten kan docenten ondersteuning bieden bij het signaleren en benoemen van onprofessioneel gedrag. Hoewel de gevonden thema’s in zijn algemeenheid wellicht bekend zijn uit bestaande literatuur, geeft dit overzicht toch een nieuwe kijk op de precieze aard van de gedragingen die binnen de thema’s waargenomen kunnen worden. De beschreven gedragingen kunnen worden gezien als een red flag: een aanleiding om over te gaan tot het starten van een verbetertraject. Voor een uiteindelijk oordeel over het professionele gedrag van de student kunnen de reactie van de student en de context waarin het gedrag heeft plaats gevonden worden meegewogen. Referenties 1 Mak-van der Vossen,M.C., Peerdeman,S.M., Van Mook,W.N.K.A., Croiset,G., & Kusurkar,R.A.(2014). Assessing professional behaviour: Overcoming teachers' reluctance to fail students. BMC Research Notes,7(1),368. 2 Finfgeld-Connett,D.(2014). Use of content analysis to conduct knowledge-building and theorygenerating qualitative systematic reviews. Qualitative Research,14(3),341-352. Trefwoord: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.C. Mak-van der Vossen VU medisch centrum Research in Education Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C10.3 / Van Beuningen Zaal
Interculturele communicatie tussen artsen en patiënten, van theorie naar praktijk; een video-observatie studie 1
2
3
1
4
1
Paternotte E , Dulmen S van , Seeleman MC , Bank L , Scherpbier AJJA , Scheele F 1 2 3 4 St Lucas Andreas Ziekenhuis, Radboud universiteit, Universiteit van Amsterdam, Universiteit Maastricht Probleemstelling Interculturele communicatie (ICC) wordt vaak geassocieerd met misverstanden en ontevredenheid aan zowel de kant van de arts als de patiënt. Dit wordt veroorzaakt door verschillende factoren welke zijn beschreven in de literatuur. Meer onderzoek is nodig naar hoe ICC in de spreekkamer verloopt. Het weinige onderzoek dat hiernaar gedaan is beperkt zich tot artsen in opleiding tot specialist. Onderzoek naar ICC door specialisten zelf is van belang omdat zij vaak fungeren als rolmodel voor de artsen in opleiding. Het doel van deze studie is om de bestaande theorie over ICC te valideren in de klinische praktijk. Methode Voor deze video-observatie studie hebben we patiënten geïncludeerd die een afspraak hadden op de poliklinieken van de gynaecologie en verloskunde, orthopedie, urologie en interne geneeskunde van het Sint Lucas Andreas ziekenhuis, een opleidingsziekenhuis in een multi-etnische buurt in Amsterdam. Op basis van een recente review (Paternotte et al. Patient Education and Counseling 2014) zijn belangrijke gedragingen in ICC uitgewerkt in scoorbare items. Voor de structuur van de vragenlijst hebben we de MAAS globaal aangehouden. Negenendertig opgenomen interculturele arts-patiënt consulten zijn geanalyseerd met deze gemodificeerde versie van de gevalideerde MAAS-globaal scoringslijst. De opnames werden bekeken en gescoord door 5 verschillende observatoren. Daarnaast werd de observator gevraagd om bij alle items de score toe te lichten. Om de overeenkomsten tussen de observatoren te bepalen werd gebruikt gemaakt van Cohen’s kappa. Observaties met een kappa lager dan 0,6 werden besproken. Resultaten We hebben gevonden dat relevante communicatieve gedragingen zoals gevonden in de literatuur niet altijd worden teruggezien in de praktijk. Gemist werd het betrekken van de familie van de patiënt in het gesprek, verwachtingsmanagement, vragen naar taalproblemen en het achterhalen wat de cultuur van de patiënt voor invloed heeft op de klachten en daarmee op de diagnose en het beleid. Ook werd de hulpvraag zelden volledig uitgevraagd en gaven veel artsen nauwelijks samenvattingen terwijl dit wel relevant leek. Zij gebruikten in de meeste consulten ook vooral het biomedische communicatie model waarin de agenda van de arts voorop staat. Daarnaast werden er verschillen tussen de observatoren gevonden in het scoren van de elementen die mogelijk verklaard kunnen worden door hun verschil in achtergrond (bijv. al dan niet medisch). Conclusie We hebben meerdere elementen van de ICC die voortkomen uit de theorie niet teruggezien in de praktijk, terwijl deze wel relevant werden bevonden door de observatoren. Discussie De elementen van de ICC die de artsen niet gebruikten maar wel relevant zijn, zouden kunnen worden toegevoegd aan bestaande communicatietrainingen voor artsen in opleiding tot specialist. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: E. Paternotte St Lucas Andreas Ziekenhuis Jan Tooropstraat 164 1006 AE AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C10.4 / Van Beuningen Zaal
Intervisie tijdens coassistentschappen: hoe kijken de semi-artsen erop terug? Selleger VJ, Wenisch A, Kreeke JJS van de VU medisch centrum Probleemstelling Reflectie op stage-ervaringen wordt beschouwd als voorwaarde voor continue professionele ontwikkeling. In de praktijk blijkt het soms lastig studenten te motiveren voor reflectieonderwijs. Sinds 2008 volgen coassistenten in het VUmc vijf intervisiebijeenkomsten in master-2 (vaste groep en begeleider) en twee bijeenkomsten (nieuwe groep en begeleider) in de semi-artsstage. De inhoud van elke intervisiebijeenkomst wordt bepaald door de coschapervaringen van de studenten zelf. De begeleider, arts of psycholoog, maakt een keuze uit verschillende reflectiemethodes, afgestemd op de behoefte van de groep. Begeleiders hebben de indruk dat coassistenten de laatste jaren goed gemotiveerd zijn voor intervisie. Mede om deze indruk te toetsen werd in 2014-2015 een evaluatie uitgevoerd bij semi-artsen. De vraagstelling was: a. Hoe evalueren de semi-artsen de laatste intervisiebijeenkomst t.a.v. veiligheid, kwaliteit van begeleiding en nuttigheid, b. Hoe kijken semi-artsen terug op de intervisie-serie, c. Waaraan is vooral gewerkt in de intervisiebijeenkomsten? Methode Semi-artsen (n=173; uit 32 van 46 intervisiegroepen) vulden een enquête in met vragen over de kwaliteit van de laatste intervisiebijeenkomst. Over de serie bijeenkomsten beantwoordden zij de vraag: ‘Alles overziend vind ik intervisie: niets voor mij / saai / spannend / interessant / relevant / anders n.l. ....’ (meer antwoorden mogelijk). Op een 1-5 Likertschaal gaven zij aan hoe frequent (1=nooit; 5=vaak) er was gewerkt aan elf verschillende (door ons beschreven) reflectieactiviteiten. Resultaten Evaluatie van de laatste bijeenkomst (Means op 1-5 Likertschaal) begeleiding door de docent: 4,4 veilig klimaat: 4,5 bijeenkomst zinvol: 4,2 Terugblikkend op de intervisieserie vonden 158 semi-artsen (91,9% van 172 respondenten) intervisie relevant en/of interessant. De meesten (108 studenten; 62,8%) vonden intervisie ‘relevant’, 103 (59,9%) vonden intervisie ‘interessant’ en 13 (7,6%) noemden ‘iets anders namelijk’, waarbij ‘gezellig’ en ‘(zeer) nuttig’ het vaakste werden genoemd. Lager scoorden: ‘niets voor mij’ (8; 4,7%), ‘spannend’ (3; 1,7%) en ‘saai’ (1 student; 0,6%). De vraag waaraan was gewerkt tijdens de intervisie leverde als ‘top vier’ (hoogste Means) op: ‘het ontdekken dat anderen vergelijkbare ervaringen hebben’ (4,3), ‘elkaar ondersteunen in lastige situaties’ (4,1), ‘lastige opleidingssituaties bespreken’ (4,1) en ‘bespreken hoe je iets de volgende keer wilt aanpakken’ (4,0). Discussie Alles overziend vinden bijna alle semi-artsen dat intervisie relevant en/of interessant is. Dit sluit aan bij de ervaringen van de begeleiders. Een zeer kleine groep vindt intervisie ‘niets voor mij’. Een interessante groep voor nader onderzoek. De intervisie in een kleine groep met ervaren, vaste begeleider biedt een veilige omgeving waarin coassistenten lastige situaties kunnen inbrengen en zo ervaren ‘dat je niet de enige bent’. Ook voor de volgende stap in het reflectieproces, het bespreken hoe je iets de volgende keer wilt aanpakken, is blijkbaar voldoende aandacht en ruimte. Trefwoord: Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, . Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Teaching & learning: Collaborative/peer-to-peer Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: V.J. Selleger VU medisch centrum Medische Psychologie Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C11.1 / Schadee Zaal
Computer- en videogestuurd ‘Situationele Judgement Testing' (SJT): universeel en voorspellend voor non-cognitieve vaardigheden van medisch studenten 1
2
2
1
1
Cleutjens KBJM , Dore KL , Krueger S , Snellen HA , Oude Egbrink MGA 1 2 Universiteit Maastricht, McMaster University
Probleemstelling Zowel Multipele Mini Interviews (MMI) als situationele beoordelingstesten (SJT) worden gezien als betrouwbare methoden om non-cognitieve eigenschappen van aankomend studenten 1 Geneeskunde te peilen . Echter, bij grote aantallen kandidaten is het toepassen van MMI’s ondoenlijk. In het kader van schaalvergroting hebben wij daarom in deze studie gepeild naar noncognitieve eigenschappen doormiddel van op “Computer-based Assessment for Sampling Personal Characteristics (CASPer)-”gebaseerde SJT opdrachten. Een methode die gebruik maakt van korte 2 videofragmenten en grote correlatie vertoont met MMI uitkomsten . Onze vraagstellingen daarbij: a) leidt een combinatie van elders (aan McMaster University, Canada), in een andere taal en voor een andere doelgroep ontwikkelde CASPer-gebaseerde SJT (CSJT) opdrachten en door de Universiteit Maastricht (UM) ontwikkelde CSJT opdrachten tot een betrouwbaar meetinstrument en b) zijn de resultaten van een panel CSJT opdrachten rondom de Can-MEDS competenties communiceren, samenwerken en reflecteren gerelateerd aan de studieresultaten voor het COnsultvoering en REflectie (CORE) onderwijs, een in jaar 1, 2 en 3 terugkerend non-cognitief element van de bacheloropleiding Geneeskunde aan de UM. Methode Gedurende de decentrale selectieprocedure van drie opeenvolgende cohorten (2011-2013), zijn de non-cognitieve eigenschappen van 791 kandidaten voor de bachelor Geneeskunde van de UM geëvalueerd door middel van CSJT opdrachten. Wij hebben hierbij gebruik gemaakt van een combinatie van McMaster (Engels gesproken, Nederlandse ondertiteling) en UM (Nederlands gesproken) videofragmenten. Het aantal videofragmenten, bijbehorende opdrachten en de verdeling McMaster/UM gebaseerde opdrachten varieerde enigszins per cohort en bevond zich tussen respectievelijk 8-11 (videofragmenten), 22-28 (opdrachten) en 0,3 en 0,5 (aandeel McMaster). De scores voor de diverse opdrachten zijn vergeleken en gerelateerd aan de behaalde resultaten voor het COnsultvoering en REflectie (CORE) onderwijs waarin studenten individueel consulten voeren met (simulatie)patiënten. De nadruk ligt hierbij op gespreksvaardigheden en reflectie. Resultaten Onze studie laat zien dat (i) door McMaster en de UM ontwikkelde CSJT opdrachten betrouwbaar gecombineerd kunnen worden. De overall interne consistentie gebaseerd op z-scores van individuele opdrachten was respectievelijk 0,74, 0,71 en 0,76 voor de drie cohorten, (ii) de behaalde scores geen correlatie vertonen met het behaalde gemiddelde eindexamencijfer (GPA) voor het VWO (-0,12), en (iii) de scores correleren significant (0,71) met studieresultaten voor het CORE onderwijs in jaar 1, 2 en 3 van de bachelor Geneeskunde. Discussie CSJT resultaten hebben voorspellende waarde voor de non-cognitieve vaardigheden van medisch studenten tijdens hun bachelor opleiding. Daarnaast kunnen CSJT opdrachten universeel gebruikt worden. Een uitwisseling van opdrachten tussen medische opleidingen kan kosteneffectief en efficiëntie verhogend werken. Refrenties 1 Cleland, J,…. S., Patterson F. (2012) Identifying best practice in the selection of medical students.http://www.gmc-uk.org/Identifying_best_practice_in_the_selection_of_medical_students.pdf_51119804.pdf 2 Dore, KL, Norman, GR. (2009). Extending the Interview to All Medical School Candidates-Computer-Based Multiple Sample Evaluation of Noncognitive Skills (CMSENS). Academic Medicine, 84, S9-12
Trefwoord: Education management: Selection of students/trainees, Assessment: Computer-based assessment, Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: K.B.J.M. Cleutjens Universiteit Maastricht Pathologie Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
C11.2 / Schadee Zaal
Het effect van de scoringsmethode voor een Situational Judgment Test op de betrouwbaarheid en etnische subgroep verschillen 1
1
2
1
Leng WE de , Stegers-Jager KM , Born MPH , Themmen APN 1 2 Erasmus MC, Erasmus Universiteit
Probleemstelling Naast cognitieve capaciteiten zijn noncognitieve capaciteiten van belang binnen de geneeskunde. Situational Judgment Tests (SJTs) kunnen noncognitieve uitkomstmaten tijdens de geneeskunde opleiding voorspellen (1) en SJTs vertonen kleinere verschillen tussen etnische subgroepen dan cognitieve testen (2). Deze kenmerken maken de SJT een interessant selectie-instrument. Er zijn veel verschillende manieren om antwoorden op een SJT te scoren, maar er is nog veel onduidelijkheid over de effecten van verschillende scoringsmethoden op de betrouwbaarheid van een SJT en de verschillen tussen etnische subgroepen op een SJT. Deze studie richt zich op de onderzoeksvraag: wat is het effect van verschillende SJT scoringsmethoden op de betrouwbaarheid en etnische subgroep verschillen? Methode Een SJT over integriteit is als pilot afgenomen onder decentrale selectie kandidaten (N = 521) en experts op het gebied van professionaliteit (N = 16). Drie maanden later vond een hertest plaats onder 284 kandidaten (55%). De SJT bestond uit 10 scenario’s met elk 5 respons opties, waarbij respondenten op een 4-punt Likertschaal moesten aangeven hoe gepast elke respons optie was. Negenentwintig methoden zijn gebruikt om de antwoorden van respondenten om te zetten in een score. Deze methoden varieerden in referentiegroep (experts of de andere respondenten), centrale tendentie maat (gemiddelde, mediaan of modus), type afstand (absoluut of gekwadrateerd) en type data (ruw, gestandaardiseerd of gedichotomiseerd). De scoringsmethoden zijn vergeleken met betrekking tot interne consistentie, test-hertest betrouwbaarheid en etnische subgroep verschillen. Resultaten Afhankelijk van de scoringsmethode varieerde de interne consistentie van .24 tot .75. De interne consistentie nam toe met gebruikmaking van ruwe data, het gemiddelde of andere respondenten als referentiegroep. De test-hertest betrouwbaarheid varieerde van .33 tot .47. Alle scoringmethoden lieten een significant effect van etniciteit zien, met een effectgrootte variërend van .03 tot .06 (klein effect). Door de lage variatie in test-hertest betrouwbaarheid en effectgrootte van etniciteit konden geen uitspraken over de invloed van de afzonderlijke variabelen worden gedaan. Discussie Hoewel de variatie in de test-hertest betrouwbaarheid en etnische subgroep verschillen laag is, geeft de variatie in coëfficiënt alfa aan dat de scoringsmethode het verschil kan maken tussen een acceptabele en onacceptabele interne consistentie. Deze bevindingen impliceren dat een weloverwogen keuze voor een scoringsmethode een essentiële stap is bij het toepassen van een SJT als selectie-instrument. Referenties 1 Lievens F. Adjusting medical school admission: Assessing interpersonal skills using situational judgement tests. Medical Education. 2013 Feb;47(2):182-9. 2 De Soete B, Lievens F, Oostrom J, Westerveld L. Alternative Predictors for Dealing with the Diversity-Validity Dilemma in Personnel Selection: The constructed response multimedia test. International Journal of Selection and Assessment. 2013 Sep;21(3):239-50. Trefwoord: Education management: Selection of students/trainees Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: W.E. de Leng Erasmus MC Institute of Medical Educational Research Rotterdam (IMERR) Kamer Ae239 Wytemaweg 80 3015 CN ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
C11.3 / Schadee Zaal
Een proefschrift naar de effectiviteit van leren van werkcolleges Spruijt A Universiteit Maastricht Probleemstelling Uit het sociaal-constructivisme is bekend dat leren effectief is als studenten op een actieve manier hun kennis opbouwen door middel van interactie. Dit heeft geresulteerd in diverse curricula binnen de gezondheidswetenschappen waarin actief groepsonderwijs centraal staat. Een veelgebruikte methode van activerend groepsonderwijs is het werkcollege (seminar). Een werkcollege is een onderwijsmethode waarin een groep van ongeveer vijfentwintig studenten opdrachten bediscussieert onder begeleiding van een inhoudsdeskundige.1 Op deze manier wordt verdieping gegeven aan studiestof die vooraf is voorbereid. De onderliggende gedachte is dat studenten dieper leren door middel van discussies over praktisch relevante problemen. In dit proefschrift staat de volgende onderzoeksvraag centraal: “Hoe dragen studenten, docenten en de context bij aan de effectiviteit van het leren in werkcolleges?” Er zijn vijf deelvragen geformuleerd. 1. Welke aspecten beïnvloeden leren in werkcolleges volgens studenten? 2. Welke aspecten beïnvloeden leren in werkcolleges volgens docenten? 3. Wat zijn de relaties tussen factoren die gerelateerd zijn aan het leren in werkcolleges? 4. Hoe voorspellen de factoren die gerelateerd zijn aan het leren in werkcolleges de academische prestaties van studenten? en 5. Hoe verklaren factoren die van invloed zijn op het leren in werkcolleges de doceerprestaties? Methodes Als respondentgroepen zijn studenten en docenten diergeneeskunde geraadpleegd. Er is gebruik gemaakt van een combinatie van focusgroep- en vragenlijst studies. Voor de analyse is gebruik gemaakt van kwalitatieve en kwantitatieve onderzoekstechnieken. Resultaten Uit de focus groep interviews met studenten en docenten blijkt dat diverse aspecten belangrijk zijn om zo optimaal mogelijk te kunnen leren van werkcolleges. Het betreft: de docent, de student, de doelen van het werkcollege, het soort opdrachten in het werkcollege, de werkvormen die gebruikt worden binnen het werkcollege en het functioneren van de groep. Ook de voorbereiding op het werkcollege, het rooster, de samenhang van verschillende onderwijsvormen binnen het blok en de eindtoets spelen een rol.2,3 De vragenlijststudies brengen de complexe relaties tussen een aantal van deze factoren (voorbereiding van studenten, groepsinteractie, werkcollege inhoud, doceerprestaties) in kaart. Een relatie tussen deze factoren en de scores van studenten op de eindtoets kon niet worden aangetoond. Deze factoren bleken wel significante effecten op doceerprestaties te hebben. De algemene conclusie is dat om volledig van een werkcollege te kunnen profiteren de samenhang tussen verschillende blok- en curriculum elementen goed moet worden uitgedacht en moet worden getraind aan docenten en studenten. Discussie De studies in dit proefschrift ondersteunen het belang van ‘constructive alignment’ bij het ontwerpen van een curriculum. Voor het functioneren van een individueel onderwijsonderdeel is het belangrijk dat er goed is nagedacht over de samenhang met de andere onderwijselementen (waaronder toetsing) binnen een blok en curriculum. Referenties 1 Jaarsma ADC, de Grave WS, Muijtjens AMM, Scherpbier AJJA, van Beukelen P. Perceptions of learning as a function of seminar group factors. Medical Education 2008;42(12):1178-1184. 2 Spruijt A, Jaarsma ADC, Wolfhagen HAP, van Beukelen P, Scherpbier AJJA. Students' perceptions of aspects affecting seminar learning. Medical Teacher 2012;34(2):e129-135. 3 Spruijt A, Wolfhagen HAP, Bok GJ, Schuurmans E, Scherpbier AJJA, van Beukelen P. Teachers’ perceptions of aspects affecting seminar learning: A qualitative study. BMC Medical Education 2013; 13(1):22.
Trefwoord: Curriculum: Student-centred, Teaching & learning: Small group, Research in medical education Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: A. Spruijt Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling & -onderzoek Universiteitssingel 60 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
C11.4 / Schadee Zaal
Werkzame ingrediënten van onderwijs interventies gericht op doelmatige zorg: een realist review 1
2
1
1
1
3
Stammen LA , Paternotte E , Oudkerk Pool A , Stalmeijer RE , Driessen EW , Scheele F , 4 Stassen LPS 1 2 3 4 Universiteit Maastricht, Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, VU medisch centrum, MUMC+ Probleemstelling Onderwijs-interventies voor het trainen van artsen in het leveren van “doelmatige zorg” geven weinig inzicht in ‘hoe’ deze interventies werken en benadrukken de behoefte aan onderwijs interventies op het gebied van doelmatige zorg (Varkey, Murad, Braun, Grall, & Saoji, 2010). Doelmatige zorg is zorg welke zich richt op het vermijden van zorg die niet bijdraagt aan de kwaliteit en die niet redelijkerwijs kosteneffectief is. Het doel van ons onderzoek was het in kaart brengen van factoren die een rol spelen bij het trainen van artsen op het gebied van ‘doelmatige zorg’. Ontdekken ‘hoe’ dokters leren op het gebied van ‘doelmatigheid’ kan de basis zijn voor de ontwikkeling van effectieve toekomstige onderwijs interventies. Methode Voor een realist review van de literatuur over onderwijs-interventies werden de databanken Pubmed, EMBASE, ERIC en Cochrane op het gebied van ‘doelmatige zorg’ doorzocht. De realist review als onderzoeksmethode wordt gebruikt om de werkzaamheid van interventies te verklaren. De vraag ‘hoe’ (mechanisme) interventies het leren beïnvloeden (outcome) en welke omstandigheden (context) daarbij van belang zijn, worden in kaart gebracht (Wong, Greenhalgh, Westhorp, & Pawson, 2012). Zoektermen geïnspireerd door (inter)nationale campagnes zoals ‘verstandig kiezen’ en ‘choosing wisely’ werden gebruikt. Onze zoekopdracht resulteerde in 2460 artikelen. Inclusie-criteria betroffen: implementatie en evaluatie van interventies met onderwijs-elementen, doel van interventie is 1) vermijden van verspilling, 2) optimaliseren van de kwaliteit van zorg, 3) het reduceren van zorgkosten. Ook dienden interventies zich te richten op medisch specialisten, arts-assistenten of medisch studenten. Zeventig artikelen voldeden aan de inclusie-criteria en werden thematisch geanalyseerd door 5 onderzoekers. De realist review-criteria werden gebruikt om de analyse vorm te geven waarbij artikelen werden besproken tot een punt van consensus bereikt was. Resultaat Bij de ontwikkeling van effectieve interventies op het gebied van onderwijs spelen 3 factoren een rol. Allereerst is er behoefte aan kennis over doelmatige zorg bijvoorbeeld door onderwijs gericht op algemene gezondheids-economische principes en prijzen, evidence-based medicine en patiëntvoorkeuren. Ten tweede is het belangrijk dat ‘reflective practice’ gestimuleerd wordt middels feedback (benchmarking of audits) en discussie over doelmatige zorg. Deze twee factoren zijn vooral effectief binnen een ondersteunende omgeving. Deze ondersteunende omgeving wordt gekenmerkt door rolmodellen in doelmatige zorg en een cultuur waarin doelmatigheid belangrijk wordt geacht. Dit kan bereikt worden door niet alleen individuele artsen te trainen maar ook gezondheidsteams. Discussie De complexiteit van doelmatige zorg vraagt om samengestelde interventies met aandacht voor kennis, reflectie en een ondersteunende omgeving en die zich richten op het niveau van (individuele) artsen en het gezondheidszorgteam. Toekomstig onderzoek moet nader bepalen hoe doelmatige zorg het beste kan worden vormgegeven in de praktijk en in het onderwijs. Referenties 1 Varkey, P., Murad, M. H., Braun, C., Grall, K. J., & Saoji, V. (2010). A review of costeffectiveness, cost-containment and economics curricula in graduate medical education. J Eval Clin Pract, 16(6), 1055-1062. doi: 10.1111/j.1365-2753.2009.01249.x 2 Wong, G., Greenhalgh, T., Westhorp, G., & Pawson, R. (2012). Realist methods in medical education research: what are they and what can they contribute? Med Educ, 46(1), 89-96. doi: 10.1111/j.1365-2923.2011.04045.x
Trefwoord: Curriculum: Core, Learning outcomes: Health economics, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: L.A. Stammen Universiteit Maastricht Onderwijsonderzoek & onderwijsontwikkeling Universiteitssingel 60 6221 ER MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
C12.1 / Hudig Zaal
Voorbereiding van jonge klaren op de beroepsuitoefening: verschillen tussen specialismen en implicaties voor de praktijk Dijkstra IS, Pols J UMC Groningen Probleemstelling In feite is het doel van elke fase in het medisch opleidingscontinuum om studenten/aios/fellows optimaal voor te bereiden op de volgende fase in hun carriëre. Het voorbereiden van aios op de zelfstandige beroepspraktijk is daarom een belangrijke doelstelling van de medische vervolgopleidingen. Uit onderzoek blijkt dat jonge klare specialisten zich goed voorbereid voelen op medisch inhoudelijke taken, maar meer moeite hebben met taken waarvoor de overige competenties nodig zijn. Dit is zorgelijk, omdat scores op burnoutvragenlijsten in deze doelgroep hoog zijn en bovendien geassocieerd worden 1 met tekortkomingen in de algemene competenties. Onderzoek naar de voorbereiding van jonge klaren op de zelfstandige beroepspraktijk is vaak uitgevoerd binnen één specialisme of op basis van beperkt gefundeerde vragenlijsten. Met behulp van een uitgebreid en algemeen geldend takenpakket voor medisch specialisten is in het huidige onderzoek in kaart gebracht op welke taken jonge klaren zich het minst goed voorbereid voelen en welke verschillen daarbij aanwezig zijn tussen specialismen. Methode 330 jonge klaren van alle medische vervolgopleidingen binnen de OOR Noord&Oost ontvingen een 2 vragenlijst die is gebaseerd op een eerder gevalideerd generiek takenpakket van 91 taken. Respondenten gaven op een vijpuntsschaal aan hoe goed zij zich door de medische vervolgopleiding voorbereid voelen op hun beroepspraktijk. Resultaten 143 respondenten (43%) vulden de vragenlijst in. Zij voelen zich uitstekend voorbereid op 40 taken, goed op 25 taken, matig op 18 taken en onvoldoende op 8 taken. Scores waren het laagst voor taken op het gebied van management en leiderschap, onderzoek, levenseinde en patiëntveiligheid gerelateerde communicatie. Snijdend specialisten voelden zich beter voorbereid dan beschouwend en ondersteunend specialisten. Dit kon niet worden verklaard door verschillen in self-efficacy. Conclusie Hoewel jonge klaren zich over het algemeen goed voorbereid voelen op medisch inhoudelijke taken, lijken de scores op meer generieke taken erop te wijzen dat de verbinding tussen vervolgopleidingen en beroepspraktijk verbeterd moet worden. Dat de snijdend specialisten hoger scoren op een aantal essentiële taken als bijvoorbeeld het geven van feedback op collega specialisten is opvalled. Sommige elementen van deze opleidingen maken ze mogelijk tot intrinsiek hoogwaardigere leeromgevingen dan die van veel beschouwende en ondersteunende vakken. Referenties 1 Westerman M, Fokkema JPI, van der Vleuten CPM, Scherpbier AJJA, Siegert CEH, Scheele F. 2013. The transition to hospital consultant and the influence of preparedness, social support, and perception; a structural equation modeling approach. Med Teach 35(4):320-327. 2 Dijkstra IS, Pols J, Remmelts P, Bakker B, Mooij JJ, Borleffs JC, Brand PL.2013. What are we preparing them for? Development of an inventory of tasks for medical, surgical and supportive specialties. Med Teach 35(4):e1068-e1077. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Curriculum: Evaluation of curriculum, Learning outcomes: All Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: I.S. Dijkstra UMC Groningen Wenckebach Instituut Postbus 30.001 FC11 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
C12.2 / Hudig Zaal
Verschillen in communicatie tijdens consultvoering tussen ervaren orthopedisch chirurgen en aios orthopedie 1
2
Huiskes M , Pols J 1 2 Rijksuniversiteit Groningen, UMC Groningen Probleemstelling Er is nog weinig bekend over de ontwikkeling van communicatievaardigheden van artsen tijdens de opleiding en daarna, in de beroepspraktijk. Uit onderzoek is gebleken dat de huidige toetsinstrumenten niet goed in staat zijn om deze ontwikkeling te meten (Jager et al 2011). Conversatie-analytisch onderzoek vindt echter wel verschillen in communicatieve vaardigheden tussen ervaren huisartsen en AiOs (ibid.). Vanuit de conversatie-analyse is de afgelopen decennia veel onderzoek gedaan naar medische interactie (Gill en Roberts 2013). Doel van het onderzoek in deze paper is om de verschillen in communicatie tijdens consultvoering tussen ervaren orthopedisch chirurgen en AiOs orthopedie te exploreren in het licht van recente conversatie-analytische inzichten om in het onderwijs beter aan te kunnen sluiten bij de specifieke behoeften van AiOs. Methode Kwalitatieve, conversatie-analytische studie. In een cross-sectionele opzet worden consulten van ervaren orthopedisch chirurgen en AiOs orthopedie met elkaar vergeleken. In totaal zijn er 19 consulten (9 van AiOs, 12 van orthopeden) op video opgenomen binnen de afdeling orthopedie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Deze consulten zijn vervolgens getranscribeerd, gecodeerd en geanalyseerd op de volgende kenmerken: de fasering van het consult, de vormgeving van het behandelvoorstel en het gebruik van vragen. Resultaten AiOs orthopedie doorlopen in hun consult de consultfasen in de vaste volgorde. Ervaren orthopeden geven hun consult vorm op basis van specifieke gesprekken: ze slaan fasen over en ze laten fasen op verschillende punten terugkomen. De gemiddelde lengte van consulten van ervaren orthopeden is beduidend langer dan de gemiddelde lengte van de consulten van onervaren orthopeden: ervaren orthopeden besteden significant meer tijd aan het bespreken van het behandelvoorstel. Ervaren orthopeden geven meer uitleg en geven meer argumenten voor de voorgestelde behandeling. AiOs orthopedie stellen significant meer vragen per consult. Het betreft vooral vragen ter verduidelijking (vervolgvragen). Discussie Deze exploratieve studie toont aan dat er opvallende verschillen bestaan tussen de consulten van AiOs en ervaren orthopeden. Deze resultaten lijken in dezelfde richting te wijzen als het onderzoek van Jager et al. Ervaren artsen zijn meer adaptief: ze zijn beter in staat om hun gespreksbijdragen aan te passen aan de kenmerken van afzonderlijke consulten. Deze inzichten bieden handvatten voor aanpassing van onderwijs en toetsing. Referenties 1 Jager, M., Schuling, J., Pols. J, et al. (2011).Consultvoering van aios en ervaren huisartsen. Huisarts & Wetenschap, 54(9), 478-82. 2 Gill, V. T. and F. Roberts (2013). Conversation analysis in medicine. In: Jack Sidnell & Tanya Stivers (eds.) The Handbook of Conversation Analysis. Blackwell, p.575-592. Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Medical education: Postgraduate education,. Education management: Evidence-based education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M. Huiskes Rijksuniversiteit Groningen Communicatie- en Informatiewetenschappen/CLCG Oude kijk in 't Jatstraat 26 9712 EK GRONINGEN E-mail:
[email protected]
C12.3 / Hudig Zaal
De samenwerking tussen artsen en verpleegkundigen op een chirurgische verpleegafdeling Klaassens M, Pols J, Roodbol PF UMC Groningen Probleemstelling/achtergrond Goede samenwerking tussen artsen en verpleegkundigen is essentieel voor kwalitatief hoogwaardige zorg in het ziekenhuis. In veel studies wordt geconcludeerd dat deze samenwerking sterk verbeterd moet worden in een tijd waarin de zorg meer complex en gespecialiseerd wordt. Uit deze onderzoeken komt echter niet naar voren hoe artsen en verpleegkundigen in de dagelijkse praktijk samenwerken en wat goede samenwerking precies inhoudt. Dit gebrek aan kennis maakt het lastig om de samenwerking in de praktijk te verbeteren en er in onderwijs gericht aandacht aan te besteden. Het doel van het onderzoek in deze paper is dan ook om te onderzoeken hoe de samenwerking tussen artsen en verpleegkundige in de dagelijkse praktijk plaatsvindt, wat zij vinden van deze manier van werken en of dat wat hen betreft goede samenwerking is. Methode Een etnografische benadering is gebruikt, waarbij de onderzoeker over een periode van 5 maanden onderzoek heeft gedaan om de heersende cultuur te begrijpen. Observaties zijn gedaan op een chirurgische verpleegafdeling, waarbij de onderzoeker met verpleegkundigen en artsen heeft meegelopen, om van dichtbij te zien wat er in de dagelijkse praktijk gebeurt en hier vragen over te stellen. De observaties geven een concreet beeld van de werkdagen van artsen en verpleegkundigen, waar en wanneer ze elkaar ontmoeten, welke taken er zijn, hoe ze met elkaar communiceren, of er sprake is van machtsverhoudingen, waar zij hun informatie over patiënten vandaan halen en hoe zij deze informatie vastleggen. Uitkomsten van deze observaties zijn gebruikt in aanvullende diepte-interviews met verpleegkundigen en artsen om hun ervaringen en percepties wat betreft hun samenwerking, wat zij verstaan onder goede samenwerking, en hoe dit eventueel verbeterd kan worden in kaart te brengen. Deze combinatie van onderzoeksmethoden zorgt er voor dat we naast inzichten in de dagelijkse praktijk ook de beleving hiervan door artsen en verpleegkundigen kunnen onderzoeken. Resultaten Een eerste analyse van de observaties geeft de indruk dat er op de verpleegafdeling niet echt van samenwerking tussen chirurgen en verpleegkundigen kan worden gesproken. Deze twee groepen lijken zich langs elkaar heen te bewegen. De zaalarts die op de afdeling gestationeerd is, heeft een intermediaire functie en draagt informatie over tussen beide partijen. Implicaties voor de praktijk De uitkomsten van deze studie worden gebruikt in een participatief vervolgonderzoek waarbij in samenspraak met de artsen en verpleegkundigen interventies worden opgezet om de samenwerking daadwerkelijk te verbeteren. Daarnaast zullen de inzichten teruggekoppeld worden naar opleiders om interprofessioneel onderwijs te verbeteren. Conclusie De bevindingen bevestigen de noodzaak om ‘samenwerking’ nader te preciseren en daarmee toegankelijk te maken voor gerichte activiteiten in onderwijs en opleidingen. Trefwoord: Curriculum: Inter-professional, Research in medical education: All, Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. Klaassens UMC Groningen Wenckebach insttuut Postbus 30.001 FC10 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
C12.4 / Hudig Zaal
Een interne Wetenschapswinkel voor onderzoek en innovaties in de vervolgopleidingen door niet-zorg studenten Pols J, Muurman A, Roodbol PF UMC Groningen Probleemstelling/achtergrond Opleiden roept meer relevante vragen op dan we als onderzoekers kunnen onderzoeken. Bij de introductie van het CanMEDS model en competentiegericht opleiden in het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) dreigden daardoor veel vragen van opleiders onbeantwoord te blijven. Vragen over élk aspect van de vervolgopleidingen: noodzakelijke competenties, onderwijsmiddelen, toetsing, organisatie(verandering) en kwaliteitszorg. Voor de beantwoording ontbrak ons de tijd, maar vaak was ook kennis vereist uit disciplines zoals: gedrags- en maatschappijwetenschappen, bedrijfskunde en letteren. Kennis die in UMC’s niet ruim voorhanden is voor het beantwoorden van vragen rond opleiden. In het UMCG bestond de wens om toch zoveel mogelijk van de opgeroepen vragen te laten onderzoeken. Methode/opzet Wetenschapswinkels zijn bij veel universiteiten bekend, studenten doen er onderzoek naar vragen uit de samenleving. In 2007 introduceerden we in het UMCG een interne Wetenschapswinkel om studenten uit niet-zorgopleidingen onderzoek te laten doen naar vragen uit vervolgopleidingen. De interne Wetenschapswinkel heeft twee centrale activiteiten: (1) Hulp voor opleiders om hun vragen te vertalen naar uitdagende vraagstukken voor bachelor- of masterstudenten uit niet-zorg opleidingen. (2) Wegnemen van belemmeringen rond de inzet van studenten, zoals hulp bij werving, selectie en begeleiding van studenten en het beschikbaar stellen van werkplekken en apparatuur. Resultaten Sinds de start in 2007 schrijven jaarlijks ruim 40 studenten uit niet-zorg opleidingen méér dan voorheen hun thesis in opdracht van het UMCG. Dit heeft inmiddels geresulteerd in ruim 350 scripties. Daarin komen alle relevante aspecten van de vervolgopleidingen aan bod, maar gaandeweg zijn er steeds vaker ook andere vraagstukken rond leren en werken in de patiëntenzorg aan de orde. De aanwezigheid van niet-zorg studenten in het UMCG is ook effectiever geworden doordat opeenvolgende studenten verschillende aspecten van dezelfde problematiek onderzoeken. De aanpak resulteert behalve in beantwoorde vragen, ook in personeel (10-15% van de studenten blijft kortere of langere tijd voor het UMCG werken) en wetenschappelijk (promotie-)onderzoek, bijvoorbeeld rond de voorbereiding van jonge klaren op hun beroepsaanvang, samenwerking tussen artsen en verpleegkundigen, en arts-patiëntcommunicatie (zie daarover andere papers). Tenslotte is de interfacultaire samenwerking versterkt: rond communicatie werken UMCG en Letterenfaculteit van de Rijksuniversiteit Groningen nu samen in het Kennisplatform Gezondheidscommunicatie. Implicaties voor de praktijk Één afstudeeronderzoek biedt zelden een volledig antwoord op een vraag en om allerlei redenen is een individuele afstudeerperiode soms niet succesvol. Een grote stroom studenten stelt ons echter in staat om veel vragen rond vervolgopleidingen te laten onderzoeken door studenten uit niet-zorg opleidingen. Met een interne Wetenschapswinkel kunnen bachelor- en masterstudenten uit niet-zorg opleidingen bijdragen aan onderzoek en innovatie van vervolgopleidingen. Trefwoord: Research in medical education: All, Curriculum: All, Students/Trainees: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J. Pols UMC Groningen Wenckebach Instituut Postbus 30.001 FC10 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
C13 / Ruys Zaal
Rollenspellen: van amateurtoneel naar krachtige leerervaringen 1
2
Vos A , Agsteribbe J 1 2 Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, UMC Groningen Voor medisch specialisten is een goed contact met de patiënt onontbeerlijk. Gespreksvaardigheden maken dan ook en belangrijk onderdeel uit van de opleiding. Het rollenspel is een geschikte en activerende werkvorm om gespreksvaardigheden te trainen. Het goed aansturen van deze werkvorm is essentieel maar tegelijk ook lastig. In deze praktische workshop leert men hoe van het rollenspel een krachtige leerervaring gemaakt kan worden. In de workshop zal aandacht besteed worden aan de verschillende werkvormen die komen kijken bij het goed neerzetten van een rollenspel, zoals: de kennismaking, door middel van actieve en creatieve werkvormen anders leren kennismaken; energizers, dit is een werkvorm die zeer geschikt is om deelnemers ‘op te warmen' voor een rollenspel, uitleg van de Top 10 van belangrijkste aandachtspunten bij het begeleiden van een rollenspel en last but not least zullen er verschillende vormen van het rollenspel aan de orde komen. Uiteraard zullen de deelnemers tijdens de workshop met alle werkvormen actief zelf aan de slag gaan. Maximaal aantal deelnemers: 16 Trefwoord: Teaching & learning: Simulation, Teachers/Trainers: Professionalism/scholarship, Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: A. Vos Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie Onderwijsbureau Mercatorlaan 1200 3528 BL UTRECHT E-mail:
[email protected]
C14 / Van Rijckevorsel Zaal
Communicatietraining in medische opleidingen m.b.v. theateroefeningen. Een workshop met activerende werkvormen 1
2
Juffermans - van der Meer JHM , Dirksen-de Tombe GJM 1 2 Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, Erasmus MC
In het medische (vervolg)-onderwijs zijn veel communicatieoefeningen gesitueerd binnen de medische context. Echter, voor eerstejaarsstudenten werkt de medische setting regelmatig contraproductief. Beginnende studenten zijn bijvoorbeeld tijdens een anamnesetraining zo gefocust op het bedenken van relevante vragen dat ze geen aandacht meer hebben voor het communiceren zelf. Een oplossing hiervoor is het binnen een niet-medische setting oefenen van basale communicatietechnieken, aan de hand van uit het leven gegrepen situaties. Oefeningen uit de theaterwereld blijken, mits zij goed aansluiten bij de belevingswereld van de student, hiervoor heel geschikt. Bij de HAN is hier, binnen de opleiding Medische Hulpverlening, sinds 2010 veel ervaring opgedaan met eerstejaars. Studenten ervaren de lessen als zeer leuk en leerzaam en kunnen het geleerde goed toepassen in de daarop volgende jaren. Voor de meer ervaren jonge dokter (AIOS) kan het juist een verdieping geven om weer eens te oefenen in een niet-medische context. Jonge dokters zijn vaak gespitst op het goed medisch-inhoudelijk presteren waardoor de medische inhoud meer aandacht krijgt dan de communicatieve aspecten. Dit kan de verdere ontwikkeling van de communicatievaardigheden negatief beïnvloeden. Om dan eens out of the box te ervaren dat communiceren een aparte vaardigheid is, kan in deze fase heel verfrissend werken. Opzet Het door de deelnemers zelf ervaren van diverse theater-oefeningen staat centraal in deze workshop (75 min): Introductie en toelichting (5-10 min) Plenaire opwarmer (5-10 min) Oefeningen (45 min) Kritische reflectie (15 min) Afsluiting| Opbrengst Deelnemers krijgen nieuwe inzichten en praktische handvatten om niet-medische werkvormen in hun onderwijs toe te passen. Doel van de workshop Kennismaking met werkvormen binnen de communicatietraining los van de medische context. Ongeveer 20 deelnemers kunnen daadwerkelijk oefenen. De overige deelnemers kunnen wel toekijken en meediscussiëren. Doelgroep Onderwijsontwikkelaars en (medisch) docenten, opleiders, studenten Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Teaching & learning: Experiential learning Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J.H.M. Juffermans - van der Meer Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Medische Hulpverlening Kapittelweg 33 6525 EN NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
C15 / Plate Zaal
Moving outside of your comfort zone: Kwalitatief onderzoek voor beginners 1
2
Peeraer G , Stalmeijer RE 1 2 Universiteit Antwerpen, Universiteit Maastricht Korte omschrijving van het thema + relevantie voor doelpubliek Binnen onderzoek naar medisch onderwijs komt kwalitatief onderzoek steeds vaker in beeld. Hoewel het merendeel van de onderzoekers van de medische faculteiten zijn opgeleid in en werken met kwantitatieve onderzoeksmethoden, lijkt van hen te worden verwacht dat ze ook buiten hun comfortzone treden en ook kennis hebben van kwalitatief onderzoek. Nochtans zijn deze twee onderzoekstradities erg verschillend van elkaar en is het niet makkelijk om beide te verzoenen. Kwantitatieve onderzoekers hebben het vaak lastig met kwalitatieve onderzoeksmethodes omdat de begrippen uit het ene onderzoeksveld niet zomaar overdraagbaar zijn naar het andere. Tijdens deze workshop dagen wij deelnemers uit om uit hun comfortzone te treden en kennis te nemen van de principes en mogelijkheden van kwalitatief onderzoek. Doelen Aan het einde van de workshop: - Zijn de deelnemers bekend met verschillende uitgangsprincipes van kwalitatief onderzoek - Hebben de deelnemers meer zicht op de de mogelijkheden en toepassingsvormen van kwalitatieve onderzoeksmethodes. Doelgroep: mensen met onderzoekservaring maar zonder enige ervaring in kwalitatief onderzoek. Opzet 5min introductie (naam en instelling) 10 min samen werken aan concepten: in groepjes van 3 tot 4 wordt door de deelnemers nagedacht over volgende concepten: methodologie, post-positivisme, constructivisme, critical theory, transferability, purposeful sampling. Elke groep moet bedenken of ze het concept (in eigen woorden) kunnen uitleggen. 10 min plenair bespreken van de concepten met duiding door RS en GP 30 min interactieve lezing aan de hand van volgende stellingen: - Kwalitatieve onderzoeksmethoden moeten alleen in aanvulling op kwantitatieve onderzoeksmethodes gebruikt worden - Op kwantitatief en kwalitatief onderzoek zijn dezelfde kwaliteitscriteria van toepassing - Kwalitatief onderzoek is te gebiased om betekenisvol bij te kunnen dragen aan kennisvergadering binnen medisch onderwijs. Deelnemers geven aan of ze voor of tegen de stelling zijn, en moeten dit beargumenteren (volgens de Socratische methode). Vervolgens worden de begrippen achter de stellingen uitgelegd aan de hand van theorie en voorbeelden. 15 min aan de hand van een casus over het belang van een goed leerklimaat wordt deelnemers gevraagd over kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksvragen. Op deze wijze krijgen ze inzicht in de aard van goede onderzoeksvragen binnen het kwalitatieve onderzoeksdomein. 5min evaluatie en terugkoppeling Maximaal aantal deelnemers: 15 Trefwoord: Research in medical education: Methodologies Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: G. Peeraer Universiteit Antwerpen Universiteitsplein 1, S032 2610 WILRIJK België E-mail:
[email protected]
C16 / Van der Vorm Zaal
Patiëntparticipatie: een goudmijn voor aios én opleiders! 1
1
2
3
4
5
Baane JA , Bolt IB , Loon K van , Luijk SJ van , Mulder H , Oostenbroek RJ 1 2 3 4 5 Academisch Medisch Centrum, KNMG, MUMC+, UMC Utrecht, Albert Schweitzer ziekenhuis Thema Onze maatschappij transformeert naar een participatieve samenleving. Ook in de zorg staat de participatie van patiënten sterk in de belangstelling. Patiëntparticipatie wordt vaak vertaald met shared decision making, maar staat voor meer. Prof. dr. Jan Kremer spreekt over person based medicine en noemt daarbij persoonlijke zorgplannen, gedeelde besluitvorming, zelfmanagement en ‘narratives’. Het rapport van het Team Innovatie Zorgberoepen & Opleidingen legt eveneens de nadruk op het functioneren van de burger. Patiënten oefenen in deze perspectieven niet alleen invloed uit op hun eigen behandeling, maar ook op het beleid van de gezondheidszorg. Artsen zijn nog weinig vertrouwd met de diversiteit in vormen van patiëntparticipatie. Daarmee missen zij een belangrijke bron van informatie. Door patiënten de kans te geven hun ervaringen te laten verhalen en hun wensen kenbaar te maken, beschikt de arts (in opleiding) over een goudmijn aan informatie waarvan hij of zij kan leren en waarmee hij of zij de zorg voor de patiënt, of een groep patiënten kan optimaliseren. Vragen die we studenten, aios en specialisten stellen, zijn: Ken je je patiënten? Wat verwachten ze van je? Wat kunnen ze voor je betekenen, behalve dat je ze als cliënt ziet; welke informatie kunnen ze je verschaffen, wat kun je van ze leren? Doel Verkennen van verschillende vormen van patiëntparticipatie die leerzaam zijn voor artsen (i.o.) van alle medische specialismen. Meer specifiek: ontdekken welke competenties nodig zijn voor het initiëren en bewerkstelligen van patiëntparticipatie (zoals shared decision making, spiegelgesprekken en klanttevredenheidsonderzoek, ondersteuning cliëntenraden, klachtencommissies, patiëntenverenigingen, meewerken aan opzet en uitvoering van wetenschappelijk onderzoek). Doelgroep A(n)ios, coassistenten, opleiders en onderwijskundigen. Opzet workshop: activiteiten, opbrengst De workshop heeft een competitief karakter. Met behulp van een bordspel verkennen deelnemers diverse vormen van patiëntparticipatie. Daarbij staan we stil bij wat de arts daarvan kan leren en welke rol de arts daarbij op zich kan nemen. Centraal staat de vraag hoe de arts de behoeftes en leefwerelden van patiënten beter kan leren kennen: weet ik wat hen bezighoudt, wat ze willen, wat van waarde en betekenis voor hen is? Wat kan ik van hen leren, hoe kunnen ze mij daarbij helpen? En hoe organiseer ik hun betrokkenheid? Deelnemers ontvangen aan het eind van de workshop een overzicht van verschillende participatievormen waarin ze van patiënten kunnen leren. Referenties 1 Richards T et al. Let the patient revolution begin. BMJ 2013,346:f2614 2 RVZ. De Participerende patiënt. Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, 2013. www.rvz.nl 3 Kaljauw M en Vliet K van. Naar nieuwe zorg en zorgberoepen: de contouren. Zorginstituut Nederland. 2015. Maximaal aantal deelnemers: 20 Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Education management: Institutional mission Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J.A. Baane Academisch Medisch Centrum CEBE Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
C17 / Mees Zaal
Docentprofessionalisering: mini training voor aanstormende coaches Oefenen coachgesprek met een student Geneeskunde Spierenburg EJ, Wolff N, Linsen AMP Erasmus MC Context Vanaf het studiejaar 2014-2015 biedt het Erasmus MC studenten Geneeskunde een coach aan. Persoonlijk contact met een docent in een organisatie met 14.000 mensen is van onschatbare waarde voor onze studenten omdat het minder anoniem maakt, ze zich meer ondersteund voelen, het geeft richting en dit leidt tot meer betrokkenheid en betere prestaties (Frei, E., et all. Mentoring programs for medical students - a review of the PubMed literature 2000-2008. BMC Medical Edication 2010, 10;32). Iedere coach heeft hiertoe een korte training gevolgd. Deze training bieden we in afgeslankte vorm aan in deze workshop waarmee we graag onze ervaring en enthousiasme voor coaching met jullie willen delen. Doel - ontdekken of je het coachen van studenten leuk vindt - door middel van 1 op 1 contact met een student - waardoor je inzicht krijgt in je kwaliteiten en valkuilen als coach - en mogelijk ook inzicht in de leefwereld van studenten ten aanzien van hun studie en ontwikkeling tot arts. Doelgroep Iedereen, werkzaam in het medisch onderwijs die het leuk vind studenten individueel te begeleiden tijdens hun studie Geneeskunde in hun ontwikkeling tot arts en nieuwsgierig is naar zijn eigen talenten als coach. Opzet In deze workshop voer je een gesprek met een student die een vraagstuk heeft over iets wat hem bezig houdt gerelateerd aan zijn studie(voortgang) of zijn ontwikkeling tot arts. Je ervaart met deze oefening wat er tijdens een coachgesprek allemaal kan gebeuren, wat er goed gaat en waar je valkuilen liggen. Je krijgt hierop feedback van de student met wie je een gesprek hebt gevoerd en van een observator. Maximaal aantal deelnemers: 16 Trefwoord: Curriculum: Community-based, Teachers/Trainers: Professionalism/scholarship, Learning outcomes: Life-long learning Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: E.J. Spierenburg Erasmus MC Desideriusschool Wytemaweg 80 3015 CN ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
C18 / Van Weelde Zaal
Mogelijkheden voor inzet e-simulatiemodel klinisch redeneren in het geneeskunde onderwijs van het UMC Utrecht 1
1
1
1
1
2
Jong YC de , Slond F , Klis BM van der , Plank LO van der , Heijmans KMJ , Christoph LH 1 2 UMC Utrecht, Academisch Medisch Centrum
Thema E-modules en e-simulaties zijn bij uitstek geschikt om hiaten in het klinisch onderwijs op te vullen. Tijdens de coschappen is het type patiënt dat de student ziet sterk afhankelijk van het ziekenhuis waar de student wordt geplaatst. Om ervoor te zorgen dat een student toch een breed en minimaal scala aan ziektebeelden te zien krijgt, kunnen e-simulaties worden ingezet. In het UMCU is een digitaal simulatiemodel ontwikkeld waarmee het klinisch redeneren kan worden geoefend. Daarnaast biedt het aanvullende kennis over ziektebeelden. Deze online tool biedt diverse patiëntcasus om het klinisch redeneren zelfstandig mee te trainen. Het gaat daarbij om de volgende type casus: veel voorkomend, zeldzaam, acuut / high risk. Doel Deelnemers mee laten denken over een effectieve manier waarop e-simulaties tijdens coschappen kunnen worden gebruikt en/of ingezet. Welke aanpak biedt studenten de kans er zoveel mogelijk van te leren? Doelgroep Docenten, studenten, onderwijscoördinatoren, onderwijsadviseurs, beleidsmedewerkers. Opzet rondetafelsessie We starten met een korte schets van het simulatiemodel patiëntcasuïstiek klinisch redeneren van het UMCU: de opzet en ontwerpkeuzes van het model worden toegelicht waarna een demonstratie van de simulatietool met een casus volgt. Vervolgens discussiëren we met elkaar over hoe je dit model voor klinisch redeneren het beste kunt inzetten in het onderwijs: aan welke randvoorwaarden moet het gebruik van de simulaties voldoen om het gebruik zo leerzaam mogelijk te laten zijn (in het kader van blended learning)? Deze discussie voeren we aan de hand van de volgende vragen: - Wat moet de casuïstiek precies bieden? Waar moet het toe aanzetten? - Op welk moment kan het in het onderwijs worden gebruikt? - Welke rol heeft een begeleider bij het inzetten van de tool? - Welke verantwoordelijkheid heeft de student in zijn eigen leerproces? Opbrengst voor deelnemers -kennis nemen van het e-simulatiemodel dat bij het UMCU gebruikt gaat worden. -inzicht krijgen in het gebruik van een digitale tool voor klinisch redeneren door mee te denken over de inzet ervan in het geneeskunde onderwijs. Maximaal aantal deelnemers: 20 Trefwoord: Curriculum: Case / presentation-based, Medical education: All, Teaching & learning: Blended learning Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: Y.C. de Jong UMC Utrecht Onbegrensd Leren Postbus 85090 3508 AB UTRECHT E-mail:
[email protected]
C19 / Juriaanse zaal
sTimul project Coucke T UvH Utrecht/Vives Hogeschool Brugge Doel sTimul: zorg-ethisch lab is een Vlaams initiatief, gestart in 2008 en inmiddels uitgebreid met twee bijkomende vestigingen namelijk in Terneuzen 2011 (Nl) en Lubbeek 2013(B). Gestoeld op ‘Een Theorie van de Presentie’ (2004) van Prof Andries Baart wordt vooral ‘exposure’ of blootstelling als leermiddel gebruikt. Het zich blootstellen aan een leefwereld die niet de eigen leefwereld is om zodoende te leren zien, ervaren en begrijpen hoe het voor een ander in die wereld is en kan zijn is het hoofddoel. Ervaren zorgverleners komen, gedurende twee dagen en een nacht, in de situatie van een zorgafhankelijk persoon. Daartoe hebben ze een profiel met een bepaalde zorgbehoefte gekozen. De zorg wordt verleend door studenten uit een zorgopleiding (verpleegkunde, zorgkunde, ergo, …) met als grote en enige uitdaging ‘geef zo goed mogelijk zorg’. De sTimulhuizen hebben een capaciteit voor 8 tot 10 ‘simulanten’ en evenveel studenten. Ze zien er uit als een woonzorgcentrum of afdeling van een ziekenhuis. Een tweedaagse inleefsessie start met een introductie waarbij de geroutineerde zorgverleners aan de studenten vertellen wie ze ‘zullen zijn’ gedurende de volgende 2 dagen en nacht. In de loop van de morgen gaan de simulanten in hun rol. De studenten bespreken hoe ze de zorg aanpakken en gaan over tot actie. Maaltijden, activiteiten, lichamelijke zorg, ontspanning, slapen, … verloopt binnen het aangenomen profiel. Daardoor worden simulanten geholpen met de tillift, krijgen ze gemixte voeding toegediend, zitten ze volle dagen in een rolstoel en slapen ze misschien in een trappelhoes, al naargelang het profiel. De studenten zorgen op een manier die zij voor de ander wenselijk achten. De namiddag van de tweede dag is uitsluitend voorzien voor feedback en reflectie waarbij vooral niet geëvalueerd wordt hoe de zorg werd gegeven maar wel hoe de zorg ‘ervaren’ werd. De spiegeling naar de eigen praktijk is een evident gevolg van die ervaring. Een andere manier van handelen in de praktijk is een verwacht resultaat. Eerste kwalitatieve onderzoeksresultaten zijn gepubliceerd (Vanlaere L., Coucke T., Grypdonck M., 2010). Ze tonen aan dat andere accenten in de zorg, naast ‘genezen’, zoals aandacht, ‘zie mij’ en ‘praat met mij’ essentieel zijn, zeker daar waar de ‘cure’ niet echt meer als doel gezien wordt. Wat men minstens weet na een inleefervaring is dat men eigenlijk niet zomaar kan weten hoe iets voor een ander aanvoelt. Om daar dan wel achter te komen is een andere opstelling of afstelling nodig. Doelgroep Studenten uit zorgopleidingen. ‘Ervaren’ zorgverleners die graag eens in de schoenen van die andere staan om deze beter te kunnen begrijpen, Docenten/lectoren/professors uit zorgopleidingen: Opzet Als start wordt de zaal geprikkeld en ondergaat men een persoonlijk ervaringselement. In een inleiding wordt het ontstaan van het zorg-ethisch lab uitgelegd. Het verloop van een sessie wordt met beelden en een korte film getoond. De bedoelde en behaalde wetenschappelijke resultaten worden gepresenteerd. Een simulant komt eigen ervaringen vertellen en welk impact het had voor de eigen praktijk. Een student komt zijn/haar verhaal vertellen, ook bij hen heeft de ervaring een groot impact. De laatste 15 minuten wordt de zaal uitgedaagd vragen te stellen. Trefwoorden: zorgethiek, simulatie, exposure, zorgafhankelijkheid, student en ervaren zorgverlener, sTimul: zorg-ethisch lab. Wijze van presentatie: Symposium
C20 / Podium Grote Zaal
Tai Chi Yang Style Tan Lisa, Streef Peter TAI CHI is een eeuwenoude Chinese bewegingskunst, die als gevechtskunst wordt beoefend en daarnaast ook via ontspanning de gezondheid bevordert. De Tai Chi die wij nu kennen ontwikkelde zich in China in de 12e eeuw tot krijgskunst die zich in combinatie met meditatie technieken tot een zeer effectieve vorm van zelfverdediging ontwikkelde. De verworven ervaring werd lange tijd geheim gehouden binnen de groepen (families, kloostergemeenschappen) waarbinnen de technieken ontwikkeld en doorgegeven werden. Zo ontstonden verschillende stijlen zoals Yang stijl, Wu stijl, Chen stijl, Sun stijl. De namen verwijzen naar de families waarin de eigen Tai Chi werd ontwikkeld. De Tai Chi vorm bestaat steeds uit een serie van langzaam en vloeiend uitgevoerde bewegingen. De bewegingen hebben een vaste volgorde en hebben een zeer gedetailleerde choreografie. Tai Chi is gericht op het bevorderen van balans, concentratie, lichaamsbewustzijn en coördinatie van bewegingen. Daarmee draagt het bij aan de bevordering van gezondheid in zowel lichamelijk als geestelijk opzicht.
Maximaal aantal deelnemers: ± 40 Benodigdheden: (dikke) sokken Wijze van presentatie: Fringe
18.45-20.30 Borrel aangeboden door Exam Soft Port of Rotterdam Foyer/ Arcadis
VRIJDAG 13 NOVEMBER 2015 07.30-09.15
ONTVANGST MET KOFFIE EN THEE
08.00-09.00 Algemene ledenvergadering NVMO Van Cappellen zaal 09.15-10.15 Grote Zaal
Debat: Generalistische opleiding versus specialisatie Inge Fourneau, KU Leuven, Jan Kimpen, UMC Utrecht, Anneke Kramer LUMC en Fedde Scheele, VUmc Moderator: Geraldine Clarebout, Universiteit Maastricht
Er is een tendens tot super specialisatie, wat interdisciplinaire en interprofessionele samenwerking en uitwisseling noodzakelijk maakt, maar het gevaar inhoudt dat niemand nog het overzicht houdt. Moet een “levensechte” opleiding deze tendens volgen, en dus inzetten op specialisaties of precies hier tegenin gaan? De panelleden zullen in dit debat dieper ingaan op de voor- en nadelen van beide opleidingskeuzes. Inge Fourneau is hoogleraar aan de KU Leuven en afdelingshoofd vaatheelkunde van het UZ Leuven. Zij kreeg verschillende awards en is o.a. stichtend lid van de International Society of Endovascular and Laprascopic Surgery en Belgisch afgevaardigde in de Council van de European Society of Vascular Surgery. Daarnaast is ze ook erkend stagemeester voor de Voortgezette Opleiding Vaatheelkunde. Jan Kimpen, kinderarts en hoogleraar Kindergeneeskunde, studeerde aan de KU Leuven en promoveerde in Groningen. Hij deed werkervaring op in o.a. State University of New York at Buffalo; Beatrix Kinderkliniek en het Wilhelmina Kinderziekenhuis. Hij vervulde verschillende landelijke en internationale functies waaronder het voorzitterschap van het Concilium Pediatricum van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde en de positie van Vice-chairman van de European Society for Pediatric Infectious Diseases (ESPID). Vanaf 1 januari 2009 is hij Voorzitter van de Raad van Bestuur van het UMC Utrecht. Anneke Kramer is ruim 30 jaar huisarts in de krachtwijk Ondiep, Utrecht. Daarnaast is zij steeds actief geweest in het medisch onderwijs, in het bijzonder de huisartsopleiding. Ze is gepromoveerd op de kwaliteit van de huisartsopleiding. Tot voor kort was ze themaleider onderzoek van onderwijs van de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde van het Radboudumc te Nijmegen. Sinds 1 juli is zij hoofd van de huisartsopleiding van het LUMC in Leiden. Fedde Scheele behaalde zijn PhD in 1994 aan de VU te Amsterdam. Hij verlegde zijn focus van biomedisch onderzoek naar ‘maatschappelijk verantwoorde medische onderwijsprogramma's’. Hij is de landelijke projectvoorzitter van herzieningen van de specialistenopleiding obstetrie en gynaecologie en adviseur bij curriculumhervormingen in andere medische disciplines. Hij is vicepresident van het ten behoeve van de medische vervolgopleidingen wet-voorbereidende college voor geneeskundige specialismen (CGS) van de KNMG. Hij zetelt in verschillende nationale en internationale committees en projecten over de hervorming van de specialistenopleidingen. Hij is editor van Perspectives in Medical Education. Daarnaast is hij nog werkzaam als gynaecoloog en plaatsvervangend opleider gynaecologie in het St. Lucas Andreasziekenhuis te Amsterdam. Aan de VU te Amsterdam is hij aangesteld als hoogleraar ‘Innovatie van zorg en opleidingen’.
10.15-10.45
WISSELPAUZE MET KOFFIE EN THEE
10.45-12.00
Blok D
D01 / Eduard Flipse Zaal
Evaluatie van de aansluiting van de bachelor- en masteropleidingen Biomedische wetenschappen op de arbeidsmarkt 1
2
3
2
3
4
Weeda MM , Kersten S , Broekhoff T , Gijbels J , Bezemer T , Heijden J van der 1 2 3 4 LUMC, Radboudumc, UMC Utrecht, MUMC+ Thema Loopbaanoriëntatie, Curriculumevaluatie, Competentieonderwijs
Achtergrond Vanuit de landelijke commissie Biomedische wetenschappen (LC-BMW) en het Biomedisch studentenoverleg (BMSO) is aandacht gevraagd voor de aansluiting van de opleiding Biomedische wetenschappen (BSc en MSc) op het werkveld. Hiertoe is o.a. het onlangs verschenen NIBI Arbeidsmarktonderzoek verder onderzocht, waaruit belangrijke conclusies voor de BMW-opleidingen zijn gedestilleerd. Tevens zijn vanuit het BMSO in samenwerking met de LC-BMW vragen gesteld aan bachelor- en masterstudenten, alumni, studieadviseurs en opleidingscoördinatoren van alle BMWfaculteiten in Nederland met als doel een beter beeld te krijgen van de aansluiting bij de arbeidsmarkt en waar eventuele hiaten zitten. Doel Informatie verzamelen over de ervaringen van studenten, docenten en werkveld en kritisch kijken naar de vraag of de opleiding Biomedische wetenschappen zich meer moet richten op het arbeidsveld, zowel in de bachelor- als de masterfase. Deze rondetafelsessie zal leiden tot de uitwisseling van ideeën over de manier waarop de opleidingen beter op het arbeidsveld kunnen aansluiten. Doelgroep Studenten, docenten, alumni en andere betrokkenen bij de opleiding Biomedische wetenschappen of het biomedische werkveld. Opzet Tijdens deze rondetafelsessie zullen in eerste instantie de belangrijkste conclusies uit het NIBI Arbeidsmarkt- en het eigen LC-BMW/BMSO-onderzoek worden gepresenteerd. Vervolgens wordt ingegaan op de bachelorfase van de opleiding: Is het wenselijk als afgestudeerde bachelor de arbeidsmarkt op te gaan? Aan welke competenties en vaardigheden dient meer aandacht te worden besteed in de bachelor? Hierna wordt ingezoomd op de masteropleiding: Waar ligt het gat met de wensen van de arbeidsmarkt en hoe kan dit worden verklaard? Dient de BMW-master minder op te leiden tot academici en meer tot markt- en klantgerichte teamplayers? Aan welke competenties en vaardigheden dient meer aandacht te worden besteed in de master? Tot slot zullen belangrijke conclusies en meningen worden samengevat en een plan opgesteld worden om verdere bespreking binnen o.a. LC-BMW en BMSO uit te breiden naar de faculteiten. Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoord: Curriculum: Evaluation of curriculum, Curriculum: Outcome/competency-based,. Students/Trainees: Career choice Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: M.M. Weeda LUMC Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
D02 / Van Cappellen zaal
Team-Based Learning and its application in Medical Education 1
2
3
4
Tweddell SJ , Vries-Erich JM de , Jong PGM de , Cook S 1 2 3 4 TBLC & University of Bradford, Academisch Medisch Centrum, LUMC, TBLC/IAMSE & Duke-NUS Graduate Medical School Theme Team-Based Learning (TBL) is a structured, student-centred learning and teaching strategy that takes a ‘flipped’ approach to learning. It is designed to promote active, engaging and sustainable learning through a process of preparation, testing and application of knowledge. By regularly participating in team-based learning, students develop transferable skills that will develop their capabilities for the workplace, enhancing their employability. Team-based learning dramatically shifts the focus of the classroom time away from content delivery by the teacher to the application of course content by student learning teams. Teams regularly work on authentic, real-world problems, make collaborative decisions, and develop team working and problem solving skills required in the workplace. TBL and PBL are similar in that they are both active, learner-centred instructional strategies that develop team cohesion and take deep approaches to learning. TBL differs in that it doesn’t require a faculty facilitator per team and is structured in such a way that it develops autonomous learning teams. The rich learning that takes place during the whole-class facilitated discussion and the inter-team debate that follows as teams justify their decision to other teams takes deep learning to a level that is missing in PBL. Goal of the workshop Workshop participants will experience Team-Based Learning as a student, with the aim that they leave understanding the principles and essential elements that make up a TBL unit and how it could be used in health care educational settings to improve student engagement and learning outcomes. Target group The session is designed for educators, curriculum developers and other leaders in medical education. Layout of the workshop 00:00 Talk – An introduction to Team-Based learning 00:10 Activity - Team Formation and pre-reading 00:20 Activity - Readiness Assurance Process 00:30 Group Discussion 00:40 Activity – Team Application Exercise 00:50 Group Discussion 00:60 Talk – Some Brief Experiences from health care training programs 00:65 Questions 00:75 Close Outcomes By the end of this session workshop participants will be able to: • Explain the essential elements that make up a TBL unit. • Discuss their experience of TBL as a participant • Describe some of the benefits and challenges of using TBL • Reflect on how TBL could be used in medical education in their own programs • Describe the value of TBL in authentic workplace-like teaching Maximum number of participants: Flexible. We suggest, however we could accommodate more depending on room size and interest. Trefwoord: Teaching & learning: Study skills Teaching & learning: Team-based learning, Students/Trainees: All, Learning outcomes: Teamwork Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: S.J. Tweddell TBLC & University of Bradford BRADFORD UK E-mail:
[email protected]
D03.1 / Van der Mandele Zaal
De validiteit en betrouwbaarheid van de Brussels Clinical Evaluation Bruneel E, Pouliart N Vrije Universiteit Brussel Probleemstelling/achtergrond Sinds 2011 wordt de online versie van de Brussel Clinical Evaluation (BruCe) gebruikt in de Faculteit Geneeskunde en Farmacie van de Vrije Universiteit Brussel (VUB). BruCe is een enquête die het opleidingsklimaat meet en wordt door de Master studenten Geneeskunde ingevuld na elke maand stage. BruCe meet zowel de kwaliteit van de klinische afdeling waarop stage wordt gelopen, als de kwaliteit van de begeleiding door klinische begeleiders. Tussen juli 2011 en juni 2014 vulden 265 studenten samen 3305 enquêtes in. Gebruik makend van deze data wordt de validiteit en de betrouwbaarheid van BruCe geëvalueerd. Methode/opzet In de conceptuele visie op validiteit wordt validiteit gezien als een hypothese waarvoor bewijs kan verzameld worden. Cook (2006) vermeldt verschillende factoren die de validiteitshypothese kunnen ondersteunen: de inhoud van de enquête, het antwoordproces, de interne structuur, verbanden met externe variabelen en de gevolgen van de enquête. In dit onderzoek wordt getracht de validiteitshypothese met betrekking tot BruCe te toetsen aan de hand van verschillende van de voorgenoemde factoren. Resultaten/Ervaringen De ontwikkeling van BruCe gebeurde aan de hand van een cyclisch proces. Dit om maximaal gebruik te kunnen maken van de zich continue ontwikkelende literatuur en van de input van de gebruikers/studenten. Geanonimiseerde resultaten van de enquête worden jaarlijks aan zowel de studenten als de betrokken begeleiders gecommuniceerd met het oog op continue kwaliteitsverbetering. De interne structuur van BruCe werd geanalyseerd op basis van de gegevens van academiejaar 20132014 (juli 2013 tot juni 2014). 1035 enquêtes werden toen ingevuld door 136 studenten. 24 variabelen (kwaliteit van de afdeling) werden geanalyseerd. Cronbach´s alpha is 0,96. Uit de principal component analysis (varimax rotation, eigenvalues>1, scree plot) komen 3 factoren naar voren. Deze factoren kunnen benoemd worden als Doelstellingen/vaardigheden/verantwoordelijkheden – Sfeer – Evaluatie. Discussie/implicaties voor de praktijk De resultaten staven de validiteitshypothese van BruCe. Er zijn echter zaken die nog verder onderzocht moeten worden. Een doorgedreven interscorer betrouwbaarheidsanalyse is nodig om eventuele subgroepen binnen de gebruikers op te sporen. Daarnaast moet worden nagegaan welke verschillen bestaan tussen de verschillende diensten waarop stage werd gelopen. Op het vlak van de interne structuur kan de vraag gesteld worden of de gevonden factoren kunnen gekoppeld worden aan in de literatuur vermelde factoren. Tot slot kan worden nagegaan hoe de scores evolueren doorheen de jaren en of de publicatie van de resultaten hierbij een effect speelt. Referentie 1 Cook, D.A. & Beckman, T. J. (2006). Current concepts in Validity and Reliability for Psychometric Instruments: Theory and Application. Am J Med., 119, 166.e7-166 Trefwoord: Curriculum: Education environment, Education management: Quality Assurance, Assessment: Psychometrics Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E. Bruneel Vrije Universiteit Brussel Faculteit Geneeskunde en Farmacie Laarbeeklaan 103 1090 BRUSSEL België E-mail:
[email protected]
D03.2 / Van der Mandele Zaal
Het beroepscompetentieprofiel van de Farmaceutisch Consulent; wat vindt het veld? 1
2
3
4
Köhler TC , Westerman M , Bok HGJ , Jaarsma ADC 1 2 3 4 Saxion Hogeschool, VU medisch centrum, Universiteit Utrecht, Diergeneeskunde, UMC Groningen Probleemstelling / achtergrond De hbo-opleiding Farmaceutisch Consulent (FC) van Hogeschool Saxion, Deventer, leidt een zorgprofessional op die (samen met de apotheker) de farmaceutische patiëntenzorg in de apotheekomgeving projectmatig kan organiseren, uitvoeren en verbeteren.Hoogwaardige farmaceutische zorg in een veranderende zorgomgeving vraagt om farmaceutisch onderwijs dat goed aansluit op de praktijk. Recent zijn daarom verschillende curricula (mbo, UU) vernieuwd. Competentiegericht opleiden vormt een belangrijk element van de vernieuwde onderwijsprogramma’s. Een competentieraamwerk bevat de gewenste competenties voor specifieke beroepssituaties en vormt het fundament van de curricula.De opleiding FC wil aansluiten bij de gewenste competenties noodzakelijk voor het verlenen van huidige en toekomstige farmaceutische zorg en stelt een curriculumvernieuwing voor. Het beroep van FC is echter relatief nieuw en kent nog geen breed gedragen competentieraamwerk dat kan dienen als fundament voor deze curriculumvernieuwing. Dit onderzoek richt zich op het ontwikkelen van een door het farmaceutisch veld onderschreven competentieraamwerk, voor de FC werkzaam in ziekenhuisapotheek, poli-apotheek of openbare apotheek. Methode In deze kwalitatieve studie zijn 6 semi-gestructureerde focusgroepen gehouden met farmaceutisch consulenten(3), apothekers(2) en apothekersassistenten(1). De interviewtranscripten werden thematisch en iteratief gecodeerd, resulterend in het competentieraamwerk. Resultaten De taakinvulling van de FC blijkt zeer gevarieerd. Zo wordt de FC omschreven als schakel tussen apotheker en team (farmaceutische vraagbaak, organisatie team), maar ook als aanspreekpunt in de communicatie tussen apotheek en patiënt of externe zorgpartijen. Coaching van het team op inhoudelijke processen en het opzetten en monitoren van zorgprojecten komt tevens naar voren. De specifieke focus van de werkzaamheden wordt sterk bepaald door de context (ziekenhuis, poli, openbaar). Competenties als farmaceutische kennis, samenwerken, communiceren en organiseren vormen belangrijke elementen van het geïdentificeerde competentieraamwerk.Daarnaast is een opvallend onderzoeksresultaat het verschil tussen de FC en apotheker over de taakopvatting. De FC spreekt over een beroepsinvulling waarin veel wordt samengewerkt met externe partijen, gericht op de verbetering van zorg. De apotheker heeft bij het inzetten van de FC wat meer de focus op organisatorische elementen binnen de apotheekomgeving. Discussie (implicaties voor de praktijk) Het competentieraamwerk maakt duidelijk wat de beroepscompetenties van de FC zijn volgens het farmaceutisch veld. Het zorgt voor herkenbaarheid van een nieuw beroep en levert het kader voor de curriculumvernieuwing van de opleiding.Het beroep van FC blijkt te worden ingevuld afhankelijk van de verschillende apotheekcontexten (ziekenhuis-, poli- en openbare apotheek). De opleiding wil haar studenten ondersteunen in het leerproces binnen de specifieke opleidingscontexten. Een grotere inhoudelijke differentiatie in bijvoorbeeld de praktijkopdrachten en het werkplek-leren zal dus een belangrijk onderdeel vormen van de curriculumvernieuwing. Trefwoord: Curriculum: Outcome/competency-based, Education Management: Change Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: T.C. Köhler Saxion Hogeschool Farmaceutisch Consulent Lamerislaan 3571 LK UTRECHT E-mail:
[email protected]
D03.3 / Van der Mandele Zaal
Hbo-Farmaceutisch consulent: De ontwikkeling van de professionele identiteit begint bij de start van de opleiding Raaben JC, Stobbe D, Mittendorff KM Saxion Hogeschool Probleemstelling/Achtergrond De Bacheloropleiding Farmaceutisch Consulent (Saxion, Deventer) is een relatief nieuwe opleiding in het farmaceutisch veld. Het beroep farmaceutisch consulent (FC) is gepositioneerd in de (ziekenhuis)apotheek tussen het mbogeschoolde assistententeam en de universitair opgeleide apotheker. In de apotheek groeit de aandacht voor de farmaceutische patiëntenzorg (FPZ). Hierin ondersteunt de farmaceutisch consulent als hbo-er de apotheker, kan zelfstandig handelen en neemt het team mee in geprotocolleerd afhandelen van FPZ. De FC richt zich daarnaast op het (projectmatig) organiseren en verbeteren van FPZ. De FC in opleiding werkt en leert in dezelfde apotheek waar zij als apothekersassistent werkzaam was. Uit een eerste onderzoek in het kader van de educatieve masteropleiding Leren & Innoveren (Saxion, Deventer) blijkt dat de professionele identiteit van de FC niet volledig tot ontwikkeling komt. Het innemen van een andere positie door de FC in het apotheekteam is een van de oorzaken. De ontwikkeling van de professionele identiteit kan door het onderwijs worden gestimuleerd door de inzet van rolmodellen, door begeleiding door de apotheker en door reflectie op de eigen ontwikkeling. Het doel was om te komen tot een onderwijsinterventie bij de start van de opleiding waarin deze elementen zijn gecombineerd en dat zorgt voor een stevig fundament waarmee de student de positie als volwaardig FC kan (leren) innemen. Methode/Opzet Na een vooronderzoek onder studenten, docenten en werkveld is een onderwijsinterventie ontwikkeld: de introductiemodule. Deze module is ontwikkeld met gebruikmaking van de onderwijsmodellen Leerlijnen van De Bie, Negen stappen van Gagn © en de Logische niveaus van Dilts en Bateson. De module is systematisch geëvalueerd door middel van vragenlijsten, interviews en observaties. Resultaten De resultaten tonen aan dat: - het combineren van rolmodel, begeleiding en reflectie studenten meer inzicht heeft gegeven in de toegevoegde waarde van de FC; - de introductiemodule als ‘stoomcursus’ voor een fundament onder de ontwikkeling van de professionele identiteit wordt gewaardeerd. Daarnaast werd gevonden dat de zelfbewustheid over de eigen kansen en het loopbaanperspectief als FC vergroot kan worden. Dit heeft geleid tot aanpassingen in het moduleherontwerp, zoals toevoeging van reflectiemethodieken en het studieloopbaangesprek op de werkplek. Discussie (implicaties voor de praktijk) Na twee jaar onderzoek en ontwikkeling staat er binnen hbo-FC een uitgebalanceerde introductiemodule waarin een combinatie van werkende elementen doen wat ze moeten doen voor de ontwikkeling van de zelfstandige, zelfredzame professional. Een volledige integratie in het curriculum ontbreekt echter nog. Hoe kan hbo-FC de uitgangspunten van een solitaire module succesvol integreren in de gehele opleiding? Trefwoord: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Curriculum: Outcome/competencybased Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.C. Raaben Saxion Hogeschool HBO-Farmaceutisch consulent Postbus 2119 7420 AC DEVENTER E-mail:
[email protected]
D03.4 / Van der Mandele Zaal
Het student-run pharmacovigilance programma 1
1
1
2
1
2
1
Schutte T , Tichelaar J , Reumerman MO , Eekeren R van , Groenland S , Rolfes L , Richir MC , 2 1 Puijenbroek EP , Agtmael MA van 1 2 VU medisch centrum, Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb Achtergrond Pharmacovigilance centra spelen een belangrijke rol in het monitoren van medicatie veiligheid en bijwerkingen. Zij zijn afhankelijk van de kwantiteit en kwaliteit van bijwerkingen meldingen van medewerkers in de gezondheidszorg en patiënten. Om studenten geneeskunde al voor de co-schappen te leren over pharmacovigilance om tijdens de co-schappen en erna in hun latere beroepsuitoefening alert te zijn op medicatie veiligheid en bijwerkingen, beschrijven wij hier de ontwikkeling en evaluatie van het student-run Pharmacovigilance programma. Methode pilot studie waarbij student houdingen, kennis en vaardigheden met betrekking tot bijwerkingen meldingen wordt geëvalueerd. Deze evaluatie vindt plaats met een e-enquête, voor en na deelname aan het student-run pharmacovigilance programma. Tijdens deelname beoordelen teams van (1e–4e-jaars) studenten geneeskunde echte bijwerkingen-meldingen van medewerkers in de gezondheidszorg of patiënten die bij Lareb zijn gemeld. Deze student-beoordelingen bestaan uit een causaliteitsbeoordeling, een (wetenschappelijke) farmacologische verklaring, een terugkoppeling naar de melder en een samenvatting voor de databases van de European Medicines Agency en WHO. Resultaten van mei 2014- januari 2015 zijn 100 verschillende door Lareb geselecteerde bijwerkingenmeldingen afgehandeld door 43 studenten. Voor deelname wist <25% hoe een bijwerking gemeld moest worden, achteraf wist >70% hoe ze een melding moesten doen en welke onderdelen belangrijk waren bij het doen van een melding. De intentie tot het melden van bijwerkingen is gemeten met een 7-punts Likert schaal (1:extremely unlikely-7:extremely likely). Studenten gaven na deelname aan dat ze ernstige bijwerkingen (6.44 SD 0.73) en onbekende bijwerkingen (6.44 SD 0.63) zouden melden die ze in de toekomst zouden tegenkomen. Op een 5-punts likert scale gaven studenten aan (2.50 SD 1.15) dat het huidige curriculum pharmacovigilance niet goed genoeg dekt, dat ze deelname leerzaam vonden (4.56 SD 0.63) en interessanter dan fictieve casuïstiek (4.56 SD 0.73). Naast het leren over het melden van bijwerkingen gaven studenten ook aan academische vaardigheden te hebben ontwikkeld (kritisch lezen van informatie, wetenschappelijk schrijven). Conclusie Het Student-run pharmacovigilance programma is een nieuwe, en waardevolle onderwijskundige innovatie. Het creëert bewustzijn m.b.t. de noodzaak bijwerkingen melden, waardoor de deelnemende studenten in de toekomst wellicht eerder een (goede) melding zullen doen. Daarnaast geeft het studenten de gelegenheid te oefenen in het zoeken, lezen en schrijven van wetenschappelijke teksten en krijgen basale farmacologische begrippen een relevantie/betekenis door toepassing in de echte praktijk. Trefwoord: Teaching & learning: Clinical context, Learning outcomes: Patient management / prescribing, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: T. Schutte VU medisch centrum Interne geneeskunde - Farmacotherapie De Boelelaan 1118 (PK 1X74) 1081 HZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D03.5 / Van der Mandele Zaal
Het ontrafelen van motivationele profielen van apothekers voor nascholing Tjin a Tsoi SLNM Universiteit Utrecht, Farmaceutische Wetenschappen Probleemstelling Nascholing is een randvoorwaarde voor de apotheker om de kwaliteit van de farmaceutische zorg te 1 borgen. Motivatie speelt een belangrijke rol in het ontwikkelen van zelf-regulerend leren en dus ook in de volharding in en de effectiviteit van het postacademisch onderwijs. “Gebrek aan motivatie”is een van 2 de belangrijkste barrières voor apothekers om nascholing te volgen. Over de kwaliteit en de kwantiteit van de motivatie van apothekers om nascholing te volgen is nog niets bekend. Het doel van deze studie is om, op basis van de “Self-determination theory”(SDT), te achterhalen of er motivationele profielen met bijbehorende kenmerken te onderscheiden zijn bij apothekers voor nascholing. In de SDT wordt onderscheid gemaakt tussen autonome (meer intrinsieke) motivatie (AM) en gecontroleerde (meer extrinsieke) motivatie (CM). Methode De Academic Motivation Scale, een reeds gevalideerd en betrouwbaar meetinstrument, werd vertaald in het Nederlands, terugvertaald naar het Engels en intern gevalideerd. Deze vragenlijst werd onder meer dan 800 apothekers, tijdens een nascholing, afgenomen. K-means cluster analyse is gebruikt om, op basis van z-scores van AM en CM, verschillende profielen te onderscheiden. Chi-kwadraat tests zijn gebruikt om significante verschillen in de verdeling van de kenmerken tussen de profielen aan te tonen. Resultaten De respons was 57.5%.Meer dan 70% van de variantie, in beide variabelen, kon verklaard worden door een 4-cluster oplossing: een “hoog-autonoom-laag-gecontroleerd”-profiel (HALC), een “hoog-autonoomhoog-gecontroleerd”-profiel (HAHC), een “laag-autonoom-hoog-gecontroleerd”-profiel (LAHC) en een “laag-autonoom-laag-gecontroleerd”-profiel (LALC). In het HALC-profiel zaten het meest vrouwen (35,5%), “apothekers-werkzaam-in-eenziekenhuis”(42,5%), “apothekers-langer-dan-10-jaar-werkzaam”(34,4%) en “apothekers-niet-meer-inopleiding”(33,0%). In het HAHC-profiel waren het meest “openbaar-apothekers”(34,5%), apothekerskorter-dan-10-jaar-werkzaam”(36,1%) en “apothekers-in-opleiding”(37,2%). Mannen waren gelijk verdeeld over de verschillende profielen. In het LALC-profiel zaten het meest “apotheekeigenaren”(36,4%), terwijl de “niet-eigenaren”(31,8%) voor het grootste gedeelte zaten in het HALCprofiel. Conclusie Dit is de eerste keer dat er motivationele profielen zijn gegenereerd voor apothekers voor het volgen van nascholing. Verschillende motivationele profielen met verschillen in (demografische) kenmerken zijn gevonden bij apothekers voor nascholing. Hierdoor kan postacademisch-onderwijs “op maat”worden ontwikkeld, zodat autonome motivatie gericht gestimuleerd wordt en “self-regulated”leren wordt 1 gefaciliteerd . Een van de beperkingen van dit onderzoek is dat de vragenlijst afgenomen is bij apothekers die reeds deelnamen aan nascholing. Referenties 1 Zimmerman BJ, Schunk DH, (1998 New York, NY, US: Guilford Publications. Self-regulated learning: From teaching to self-reflective practice. (pp. 1-19). 2 Marriott J, Duncan GJ, Mc Namara KP. Barriers to pharmacist participation in continuing education in Australia. Pharmacy Education. 2007;7:11-17. Trefwoord: Learning outcomes: Life-long learning, Medical education: CPD, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: S.L.N.M. Tjin a Tsoi Universiteit Utrecht Farmaceutische Wetenschappen Broederplein 39 3703 CD ZEIST E-mail:
[email protected]
D03.6 / Van der Mandele Zaal
Continue professionele ontwikkeling van openbaar apothekers. Aanpassing van het herregistratiesysteem per 1-1-2015 om het individueel leerproces te bevorderen Westein MPD KNMP Probleemstelling/achtergrond Ruim 2.600 apothekers staan geregistreerd in het specialistenregister voor openbaar apothekers. Gezamenlijk zijn zij verantwoordelijk voor de farmaceutische zorg in de eerste lijn. Het vakgebied van openbaar apothekers is continu in beweging en daarom is continue professionele ontwikkeling een vereiste om geregistreerd te blijven als openbaar apotheker specialist. Sinds 1995 moeten openbaar apothekers per 5 jaar aan tenminste 200 uur nascholing deelnemen om te kunnen herregistreren. Sinds 2010 worden alle nascholingsactiviteiten geregistreerd in een online persoonlijk dossier (PE-Online). Najaar 2013 is een herziening van het herregistratiesysteem gestart. In navolging van vernieuwingen in het onderwijscurriculum voor openbaar apothekers, is er behoefte om ook zittende openbaar apothekers gerichter te stimuleren en te faciliteren bij de persoonlijke ontwikkeling en gerichter op hun bekwaamheid te toetsen op het moment van herregistratie. Methode/opzet Kwalitatief onderzoek is verricht om in kaart te brengen welke wijzigingen in het herregistratiesysteem experts nodig achten. Tevens zijn herregistratiesystemen onderzocht van huisartsen, medisch specialisten en apothekers in het buitenland. Bij de vernieuwing van het herregistratiesysteem zijn het Continuous Professional Development (CPD) model en het CanMEDS competentiemodel als uitgangspunt genomen. Verder is er rekening gehouden met de ICT-mogelijkheden binnen PE-online. Resultaten Het herregistratiesysteem voor openbaar apothekers is per 1-1-2015 op de volgende punten gewijzigd: 1) Het CanMEDS-model is ingevoerd om de persoonlijke ontwikkeling op competentie-niveau te kunnen bewaken. 2) Op de competenties ‘farmaceutisch handelen’, ‘communicatie’ en ‘samenwerking’ zijn minimum eisen ingesteld van respectievelijk 40, 20 en 20 uur per vijf jaar om te anticiperen op ontwikkelingen in de openbare farmacie in de komende jaren. 3) Aan het herregistratiesysteem is een eis toegevoegd tot deelname aan tenminste 10 uur formatieve toetsing per 5 jaar. Openbaar apothekers worden daarmee verplicht om hun competenties te onderzoeken door middel van zelfreflectie en externe feedback. 4) Samen met huisartsenkoepels is besloten om de accreditatie-eisen voor het Farmacotherapeutisch Overleg (FTO) voor openbaar apothekers en huisartsen gelijk te trekken om zo de multidisciplinaire samenwerking te versterken. Discussie (implicaties voor de praktijk) Met gerichte nascholing op CanMEDS-competenties en verplichte deelname aan formatieve toetsing krijgt de continue professionele ontwikkeling van openbaar apothekers een nieuwe impuls. Een van de interessante aspecten aan deze herziening is dat openbaar apothekers vrij zijn in de vorm waarmee ze hun persoonlijke competenties toetsen. De betreffende toetsvorm (zelfreflectie + extern assessment) dient te zijn geaccrediteerd en aanbieders worden gestimuleerd om geschikte toetsvormen te ontwikkelen. De eerste initiatieven op het gebied van formatieve toetsing zijn al zichtbaar. Toekomstige ontwikkelingen op het gebied van herregistratie zullen zich vooral richten op multidisciplinaire deskundigheidsbevordering. Trefwoord: Medical education: CPD, Learning outcomes: Life-long learning, Assessment: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.P.D. Westein KNMP Alexanderstraat 11 2514 JL DEN HAAG E-mail:
[email protected]
D04.1 / Arcadis Zaal
Meant to be? Op zoek naar dé voorspeller van studiesucces bij de Master Advanced Nursing Practice aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Bossema ER, Meijs HJM, Peters JWB Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Probleemstelling Studie-uitval kost de samenleving geld en is meestal teleurstellend voor zowel de student als de opleiding. Daarom wordt veel onderzoek gedaan naar voorspellers van studie-uitval. Dit soort onderzoek ontbreekt echter bij duale masteropleidingen in de gezondheidszorg, zoals de Master Advanced Nursing Practice (MANP). In de huidige studie is nagegaan of studiesucces bij de MANP kon worden voorspeld uit achtergrondkenmerken van studenten en uit het cijfer voor hun literatuurstudie, welke in het eerste semester van de opleiding diende te worden uitgevoerd. Methode Het betrof een retrospectieve cohortstudie bij 124 studenten, die in september 2009 t/m september 2012 met de MANP waren gestart. ‘Studiesucces’ werd gedefinieerd als het al dan niet binnen twee studiejaren succesvol afronden van de MANP. Als mogelijke voorspellers van studiesucces zijn nagegaan: leeftijd, sekse, vooropleiding (HBO-V of inservice), aantal jaren werkervaring als verpleegkundige, huidige werkveld (algemene gezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg of ‘overige’ gezondheidszorg) en literatuurstudiecijfer (in de eerste kans). Een multivariate logistische regressieanalyse (‘enter’ methode) werd uitgevoerd. Resultaten In de genoemde periode waren 124 studenten met de MANP gestart. Van hen rondden 87 studenten (70%) de MANP binnen twee studiejaren succesvol af. De gemiddelde leeftijd van de 124 studenten was 40,3 jaar (SD 8,9) en het gemiddelde aantal jaren werkervaring was 14,3 jaar (SD 8,9). Het merendeel was vrouw (76%), had een HBO-V vooropleiding (64%) en was werkzaam in de algemene gezondheidszorg (70%). Door vrijstelling (n=8) en studie-uitval vóór afronding van de literatuurstudie (n=1) hadden 115 studenten een literatuurstudiecijfer, het gemiddelde cijfer was 6,7 (SD 1,5). Multivariaat hadden vrouwelijke studenten (p=0,03, Exp(B)=3,8) en studenten met meer werkervaring (p=0,008, Exp(B)=1,1), werkzaam in de algemene gezondheidzorg (p=0,07, Exp(B)=3,1 ten opzichte van de geestelijke gezondheidszorg respectievelijk p=0,006, Exp(B)=7,7 ten opzichte van de ‘overig’ gezondheidszorg) en met een hoger literatuurstudiecijfer (p=0,003, Exp(B)=1,7) een grotere kans op studiesucces. Ter illustratie, voor een vrouwelijke student met veel werkervaring en werkzaam in de algemene gezondheidszorg was de studiesucceskans 99% en voor een mannelijke student met weinig werkervaring en werkzaam in de ‘overige’ gezondheidszorg 45% (beiden bij een gemiddeld literatuurstudiecijfer). Discussie Het voorspellende karakter van het literatuurstudiecijfer reflecteert mogelijk de (ontwikkeling van) academische vaardigheden van de student aan het begin van de opleiding. Overwogen kan worden om een pré-toets in te voeren om zo nodig een voortraject te starten, bijvoorbeeld bij studenten die niet werkzaam zijn in de algemene gezondheidszorg. Vervolgonderzoek kan uitwijzen in hoeverre de uitkomsten generaliseerbaar zijn naar andere MANP-cohorten, MANP-opleidingen en duale masteropleidingen. Trefwoord: Education management: All, Students/Trainees: Characteristics Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E.R. Bossema Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Master Advanced Nursing Practice Postbus 9029 6500 JK NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
D04.2 / Arcadis Zaal
Uitval van AIOS uit de medisch specialistische vervolgopleidingen: welke factoren spelen een rol? Bustraan J, Velthuis SI†, Lith JMM van, Beaufort AJ de LUMC Probleemstelling Voortijdige uitval uit de medische vervolgopleidingen heeft grote impact op meerdere niveaus: de AIOS zelf, de AIOS-groep, de afdeling, het ziekenhuis en macro-economisch, zeker wanneer AIOS het medisch domein echt verlaten. Cijfers van het Capaciteitsorgaan en de Registratie Commissie Geneeskundig Specialismen (RGS) laten al jaren een uitvalspercentage van gemiddeld 10% zien. Welke factoren hierbij een rol spelen, of deze per opleiding verschillen en wat de AIOS na het beëindigen van de opleiding gaan doen, is tot nu toe onbekend. Bestaand onderzoek naar uitval is vooral afkomstig uit en geënt op de opleidingssituatie in het buitenland en richt zich vaak op specifieke factoren of bepaalde specialismen. Vaak hebben opleiders en AIOS in de praktijk zelf ook al ideeën over factoren die een rol spelen, maar zolang een onderbouwd beeld ontbreekt, blijft dit speculeren. Doel van deze studie is in Nederland in kaart te brengen welke factoren een rol spelen bij het besluit van AIOS en/of opleiders om een medisch specialistische vervolgopleiding voortijdig te beïindigen. Methode Een literatuurstudie had tot doel het begrip uitval te definiëren en reeds bekende factoren van invloed op uitval te identificeren. Deze uitkomsten werden gecombineerd met de uitkomsten van semigestructureerde interviews met enkele AIOS die hun opleiding voortijdig hadden beëindigd. Op basis daarvan is een digitale enquête ontworpen. In januari 2015 is deze via de RGS verstuurd aan alle AIOS of opleiders ( N=117) die in 2014 melding maakten van een voortijdige beëindiging van de opleiding. Resultaten De enquête staat open tot eind april 2015. Het responspercentage is op het moment van indienen van het abstract 63%. De tot nu toe beschikbare resultaten laten een goede spreiding zien over de verschillende opleidingen en opleidingsregio’s in Nederland. Tot nu toe worden de factoren ‘verstoorde balans tussen werk en privé’, ‘discrepantie tussen verwachtingen van en de daadwerkelijke inhoud van het specialisme’ en ‘de cultuur binnen het specialisme die niet aanspreekt’ het meest genoemd. De beslissing wordt veelal in de eerste drie opleidingsjaren genomen. Een aanzienlijk deel van de AIOS blijkt direct over te stappen naar een andere vervolgopleiding. Het is dan ook de vraag of het begrip uitval wel op hen van toepassing is. Discussie/Implicaties voor de praktijk Deze studie geeft inzicht in de factoren die bij AIOS in 2014 een rol speelden bij de beslissing de opleiding voortijdig te beïindigen, de spreiding over opleidingsjaren en de toekomstplannen van de AIOS. De uitkomsten worden gebruikt om het begrip uitval beter te definiren. Ook vormen zij de basis voor prospectief vervolgonderzoek onder AIOS die in 2015 hun opleiding voortijdig beïindigen. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Students/Trainees: Career choice, Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J. Bustraan LUMC Onderwijs Expertise Centrum Albinusdreef 2 2333 ZA LEIDEN E-mail:
[email protected]
D04.3 / Arcadis Zaal
Metacognitie als mogelijk selectie-instrument voor geneeskunde studenten 1
1
1
2
Bustraan J , Velthuis SI† , Beaufort AJ de , Veenman MVJ 1 2 LUMC, Instituut voor Metacognitie Onderzoek
Probleemstelling Metacognitie is de kennis en vaardigheid om het eigen denken en handelen te sturen en te controleren. Taakoriëntatie, doelstellen, plannen, monitoring, evaluatie en zelfreflectie zijn voorbeelden van metacognitieve vaardigheden. Met een computer-leertaak kan metacognitie gemeten worden op een betrouwbare en minder arbeidsintensieve manier dan tot nu toe. Deze leertaak wordt gevalideerd bij geneeskundestudenten en door de uitkomsten van de leertaak te vergelijken met studieprestaties van studenten kan gekeken worden of de taak gebruikt kan worden tijdens de decentrale selectie van toekomstige geneeskundestudenten. De onderzoeksopzet is besproken op het NVMO Congres in 2014, nu worden de resultaten gepresenteerd. Methode In dit quasi-experimentele onderzoek werd eerstejaars geneeskundestudenten gevraagd een computerleertaak van 60 minuten te doen. Alle activiteiten werden opgeslagen in een logfile, waaruit een maat voor metacognitie werd afgeleid. Deze methode van logfile-analyse is eerder gevalideerd met hardopdenk protocollen. Metacognitie scores werden vervolgens vergeleken met VWO6-cijfers en eerstejaars studieresultaten geneeskunde, evenals de uitslag van de decentrale selectie. De data werden door middel van correlaties en multiple regressie geanalyseerd, waarbij VWO6-cijfers en metacognitie als voorspellers dienden voor het studieresultaat. Resultaten Er zijn studenten geworven in twee metingen (N=78 totaal), vanwege een tegenvallende respons bij de eerste meting (N=30). Beide groepen verschilden significant qua metacognitie (M=0.58, sd=1.21 voor meting 1 en M= -0.36, sd=0.62 voor meting 2): de studenten in de tweede meting hebben minder (unieke) experimenten gedaan, minder tijd besteed en minder systematisch gewerkt. Aan de standaarddeviaties is te zien dat studenten bij meting 2 onderling minder variatie vertoonden. Derhalve werden de data van beide metingen ook los van elkaar geanalyseerd. Resultaten van regressieanalyses laten zien dat metacognitie veel gemeenschappelijk heeft met VWO6 cijfers in de voorspelling van cijfers voor tentamens en voortgangstoetsen. Binnenkort komen de beoordelingen van onder andere praktische opdrachten beschikbaar voor analyse. Discussie Voor de verschillen in metacognitie tussen beide metingen kon geen verklaring worden gevonden in mogelijk storende variabelen. Wel kunnen er verschillen in motivatie zijn ontstaan doordat de eerste groep direct ‘vrijwillig’ heeft meegedaan en de tweede groep pas na aanbod van een loterij. De gemeenschappelijke variantie van VWO6-cijfers en metacognitie in de voorspelling van studieprestaties pleit ervoor om aan VWO6-cijfers een belangrijke rol toe te kennen in de decentrale selectie, omdat die cijfers niet alleen studieresultaten reflecteren, maar deels ook metacognitieve vaardigheden van studenten. Omdat de aard van werkzaamheden voor bijvoorbeeld practica en werkstukken anders is dan voor VWO-examens of geneeskundetentamens, zou metacognitie wél een zelfstandige voorspellende waarde kunnen hebben voor cijfers op practica en werkstukken (méér dan het VWO6cijfer alleen). Die resultaten zullen ook worden gepresenteerd. Trefwoord: Education management: Selection of students/trainees, Students/Trainees: Study / learning styles Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J. Bustraan LUMC Onderwijs Expertise Centrum Albinusdreef 2 2333 ZA LEIDEN E-mail:
[email protected]
D04.4 / Arcadis Zaal
Minimaliseren van studie-uitval bij de bacheloropleiding geneeskunde 1
2
2
Mol MO , Vries-Erich JM de , Spaai GWG 1 2 Universiteit van Amsterdam, Academisch Medisch Centrum Probleemstelling Bacheloropleidingen geneeskunde hebben een finaal rendement van circa 85%. Het aantal studenten dat nominaal studeert is beperkt. Studie-uitval treedt niet alleen op in het eerste studiejaar, maar ook in latere studiejaren. Geneeskundestudenten zijn hoog gemotiveerde studenten die na een strenge selectie of gewogen loting zijn toegelaten. Het gemiddelde VWO-eindexamencijfer van deze groep is hoog. Dit leidt tot de hypothese dat doorslaggevende factoren voor studie-uitval minder student- en meer curriculumgerelateerd zijn. Om na te gaan welke curriculumfactoren een rol spelen bij studie-uitval in de bachelor opleiding Geneeskunde is een exploratief onderzoek uitgevoerd met als onderzoeksvraag: Hoe kan het curriculum zo worden ingericht dat studie-uitval zoveel mogelijk wordt voorkomen? Methode Exploratief onderzoek is uitgevoerd waarbij kwalitatieve en kwantitatieve gegevens zijn verzameld. Een vragenlijst is afgenomen middels een telefonische enquête. De vragenlijst is gebaseerd op een lijst 2 gebruikt in eerder onderzoek naar studiestaken . Studiestakers uit drie cohorten (1021 studenten) van de bacheloropleiding geneeskunde AMC-UvA zijn benaderd voor deelname aan het onderzoek. In deze drie cohorten is 63.4% vrouw, de gemiddelde leeftijd 19.4 jaar en het gemiddelde eindexamencijfer 7.1. In totaal waren er 82 studiestakers, waarvan er 10 afvielen om privéredenen. Resultaten Van de 72 studiestakers (gemiddelde leeftijd 19.7 jaar; 50.7% vrouw; gemiddeld eindexamencijfer 7.2) hebben er 28 deelgenomen aan het onderzoek (response 38,8%). De resultaten zijn ingedeeld in studentgerelateerde en curriculumgerelateerde factoren. Studentgerelateerd: Studenten gaven aan dat ze de studie moeilijk vonden en gedemotiveerd raakten. Het niet behalen van de eerste twee tentamens was hierbij doorslaggevend. Opvallend omdat 75% aangaf bij studie-aanvang zeer gemotiveerd en vol vertrouwen te zijn geweest. Curriculumgerelateerd: Ruim 80% van de studiestakers was tevreden met de kwaliteit van het onderwijs. Resultaten laten zien dat er behoefte was aan meer kleinschalig onderwijs. Bijna één derde van de studenten gaf aan dat studiestaken eventueel voorkomen had kunnen worden met betere begeleiding en meer individuele aandacht binnen het curriculum. Het ontbrak daarnaast aan hulp bij studievaardigheden om grote hoeveelheden stof te verwerken. Een relatie tussen tijdstip van staken van de studie en oorzaken voor studiestaken werd niet gevonden. Implicaties Studenten blijken grote behoefte te hebben aan meer studiebegeleiding en individuele aandacht van een begeleider/docent. Kleinschalig onderwijs, een tutorsysteem en structureel aandacht voor studievaardigheden lijken van cruciaal belang om studie-uitval zo laag mogelijk te laten zijn. Referenties 1 O’Neill, Lotte Dyhrberg, et al. 'Factors associated with dropout in medical education: a literature review.' Medical education 45.5 (2011): 440-454. 2 Mariken Elsen. ‘Studie-uitval in de propedeuse: een pluriform verschijnsel’; 1998. Trefwoord: Curriculum: Evaluation of curriculum, Curriculum: Planning, Teaching & learning: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.O. Mol President Brandstraat 1 1091 XD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D04.5 / Arcadis Zaal
Studie-uitval en studieprogressie van eerstejaarsstudenten geneeskunde en de factoren die daarop van invloed zijn Pelt L van, Wijnen-Meijer M LUMC Probleemstelling Het kiezen van een geschikte studie blijft voor veel studenten lastig. Zo behaalde maar 32% van de WO studenten die startten in 2010 hun (bachelor)diploma in 3 jaar (1). Om uitval en slechte studievoortgang te kunnen beperken is het van belang inzicht te krijgen in de redenen waarom studenten stoppen en/of ze weinig studieprogressie vertonen. Uit eerdere onderzoeken lijken sociale integratie, motivatie en betrokkenheid bij de studie factoren te zijn die een rol spelen. De vraag is echter of deze eerder genoemde factoren ook een rol spelen bij geneeskunde opleidingen waarbij via loting of decentrale selectie studenten zijn aangenomen voor de opleiding, of zijn bij geneeskunde opleidingen juist andere factoren van invloed? Om dit te onderzoeken binnen het LUMC staat de volgende vraag centraal: ‘Hoe zijn de verschillen in studieprogressie en studie-uitval te verklaren tussen eerstejaars geneeskunde studenten van het LUMC?’ Methode Eerstejaars geneeskunde studenten (N = 103) van het LUMC zijn door middel van een zelf ontworpen vragenlijst en de Academic Motivation Scale for College students ondervraagd naar hun motivatie en sociale integratie, te weten hun woonsituatie, de extra-curriculaire activiteiten die ze ondernemen en het lid zijn van een studenten(sport/hobby)vereniging. Door middel van interviews zijn studenten die voor 1 februari zijn gestopt, (N = 4), herintreders (studenten die voor februari stopten en het jaar erna opnieuw begonnen) (N = 3) en enkele tweedejaars studenten die (N = 4) ondervraagd naar hun ervaren betrokkenheid (cognitieve, affectieve en gedragsmatige engagement) en hun motivatie. Resultaten De kwantitatieve resultaten zijn nog niet bekend, analyses zullen eind april/ begin mei plaatsvinden. Uit de interviews is gebleken dat wanneer studenten nageplaatst worden, zij vaak een chaotische start ervaren waardoor ze achter de feiten aan gaan lopen ende kans tot uitval groter is. Daarnaast bleek dat studenten die uitvallen over het algemeen de studie lastig en zwaar vinden, terwijl de studenten die niet uitvallen dit over het algemeen niet zo ervaren. De studenten die in Leiden woonden gaven aan zich daardoor meer betrokken te voelen bij de studie en stad. Tenslotte wordt door de studenten ervaren dat de groep studenten gemotiveerder is wanneer ze via decentrale selectie binnen zijn gekomen dan via loting. Discussie Voor opleidingen Geneeskunde blijkt het vooral van belang studenten die nageplaatst worden extra te begeleiden, zij vinden het soms chaotisch en ervaren problemen met de aansluiting. Verdere conclusies zullen getrokken worden wanneer ook de kwantitatieve resultaten bekend zijn. Referenties 1 Inspectie van Onderwijs (2012). Instroom, uitval en rendement. Opgehaald van http://publicaties.onderwijsinspectie.nl/xmlpages/page/onderwijsverslag-2011-2012-onderwijsin-sectoren/hoger-onderwijs/de-kwaliteit-van-het-hoger-onderwijs/instroom-uitval-en-rendement Trefwoord: Learning outcomes: All, Students/Trainees: General, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: L. van Pelt LUMC LUMC/DOO, Postzone V0-P Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
D04.6 / Arcadis Zaal
Vroeg begonnen, veel gewonnen; vroege identificatie van studenten met verhoogd risico op studievertraging en studie-uitval. Een observationele studie Smeets GJM, Vorstenbosch MATM, Ruiter DJ, Waal RMW de Radboudumc Probleemstelling Tijdige identificatie van eerstejaars-studenten met risico op studievertraging en/of -uitval is van evident belang. Eerder onderzoek richtte zich met name op de relatie tussen (instroom)kenmerken van de studentenpopulatie en de mate van studiesucces (zoals geslacht, leeftijd, eindexamen resultaten, 1 leerstrategieën, motivatie en participatie) . De hieruit voortvloeiende methoden die het propedeuserendement trachten te voorspellen variëren in sensitiviteit en specificiteit; er zijn altijd 2 studenten die onverwacht toch zakken of slagen . Hierom zou het zinvol zijn om, naast de populatiekarakteristieken, ook de actuele studieprestaties mee te nemen in de voorspellingsmethodiek. Dit werd gedaan in de huidige studie. Methode Er werd gekeken naar de studieresultaten van eerstejaars Bachelorstudenten (N=107) in een biomedisch curriculum met doelstellinggericht kwartaalonderwijs. Binnen het kwartaalonderwijs worden verschillende cursussen na een periode van 12 weken middels tentaminering afgesloten. De voorspellende waarde van de resultaten van alle cursussen op het propedeuserendement (totaal aantal behaalde ECTS en gemiddeld eindcijfer in jaar 1) werd vastgesteld via correlatieanalyse. Ook werd het effect onderzocht van (a) geslacht, (b) participatie (mate van aanwezigheid bij werkgroepen) en (c) de VWO-eindexamenresultaten op de behaalde tentamenresultaten (gemiddeld eindcijfer en slagingspercentage). Resultaten Van alle gevolgde cursussen bleek het tentamenresultaat voor de cursus Humane Pathologie (HP) de sterkste voorspeller voor het propedeuserendement (β=0.747, p<0.001). Deze cursus werd gegeven in het tweede kwartaal van het eerste jaar. Het HP-tentamenresultaat liet daarnaast ook een significant effect zien van alle bestudeerde parameters (a,b,c) (p<0.001); vrouwelijke studenten, studenten met een hoger VWO-eindexamenresultaat en met een hogere participatie scoorden beter voor deze cursus. Discussie De huidige studie bevestigt de invloed van een drietal eerder beschreven studentkenmerken (geslacht, 1 VWO cijfers, participatie) op het studiesucces . Binnen het onderzochte biomedische curriculum blijkt echter vooral het onderwijsblok Humane Pathologie een sterke voorspeller van het studiesucces in jaar 1. Welke cursuskarakteristieken hiervoor verantwoordelijk zijn is niet duidelijk, maar dit is een belangrijke observatie in het kader van curriculum-evaluatie en -herziening. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen welke vaardigheden specifiek bepalend zijn voor het succesvol studeren en hoe deze interageren met studentgerelateerde factoren zoals intrinsieke motivatie. Referenties 1 Ferguson, E., James, D. and Mandeley, L. (2002). Factors associated with success in medical school: systematic review of the literature. BMJ; 324:952-957. 2 Stegers-Jager, K., Cohen-Schotanus, and Themmen, A. (2012). Motivation, learning strategies, participation and medical school performance. Medical Education; 46:678-688. Trefwoord: Learning outcomes: Basic medical sciences, Medical education: General, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: G.J.M. Smeets Radboudumc Pathologie Huispost 824 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
D05.1 / Arcadis Zaal
Verkenningen van de associatie tussen les- en toetsvoorbereiding en leerstrategieën in flipped classrooms 1
1
2
1
1
Bouwmeester RAM , Berg IET van den , Kleijn RAM de , Cate ThJ ten , Rijen HBM van , 1 Westerveld HE 1 2 UMC Utrecht, Universiteit Utrecht, Sociale Wetenschappen Introductie In de literatuur verschijnen steeds meer bewijzen dat flipped classroom een effectieve leermethode kan zijn. In de flipped classroom wordt de kennisoverdracht (vaak online) gedaan tijdens de zelfstudie voorafgaand aan het contactonderwijs, waardoor tijd wordt vrijgespeeld om met actieve werkvormen de leerstof te verdiepen. Zo kunnen hogere, cognitief complexere leerdoelen bereikt worden. Een voorwaarde voor het slagen van deze onderwijsopzet is dat studenten zich de basisstof eigen maken voordat zij deelnemen aan het contactonderwijs. McLaughlin (2013) suggereert dat het aanbieden van een grote variatie aan leermiddelen de studenten helpt om voorbereiding naar eigen wens in te richten. Moffett (2014) rapporteert daarentegen dat dit een lastenverzwaring is en een verlies van overzicht te weeg brengt. Deze studie heeft tot doel te onderzoeken in welke mate studenten verschillende online studiematerialen gebruiken om zich voor te bereiden en hoe deze voorbereiding samenhangt met zelf-gerapporteerde leerstrategieën. Deze relaties helpen om beter te begrijpen welke leerstategieën door welke materialen ondersteund lijken te worden. Methode Weblectures, afgebakende tekst in een iBook, online formatieve toetsvragen, wetenschappelijke papers en aanvullende literatuur waren beschikbaar ter voorbereiding op het contactonderwijs en de toets van twee verschillende cursussen die onderdeel zijn van de Selective Utrecht Medical Master (SUMMA). De 40 SUMMA-studenten werden uitgenodigd om wekelijks een logboekje over de zelfstudie en eenmalig de Nederlandstalige ‘Motivated Strategies for Learning Quationnaire (MSLQ) in te vullen. Descriptive statistics en correlatie-analyses werden uitgevoerd om de mate van zelfstudiemateriaalgebruik en de relatie met leerstrategieën in kaart te brengen. Resultaten In beide cursussen rapporteerden studenten dat voorbereiding op het contactonderwijs en de toets vooral plaats vond door het bekijken van weblectures en het lezen van tekst. In de eerste cursus correleerden ‘time management’ en ‘effort regulation’ positief met het gebruik van weblectures en tekst ter voorbereiding op de toets. Bij de tweede cursus correleerde het gebruik van weblectures en tekst ter voorbereiding op zowel de toets als het contactmoment positief met herhalen en metacognitieve zelfregulatie. Discussie Het aanbieden van een grote variatie aan leermiddelen zodat iedere student bediend wordt, lijkt niet stimulerend te zijn voor het studeergedrag van studenten. Uit deze studie blijkt dat studenten zich met name voorbereiden door het bekijken van weblectures en het lezen van digitale leerboeken ongeacht de leerstrategie. Het ongebruikt laten van aanvullende leermaterialen zou verklaard kunnen worden door de perceptie van studenten dat zij te weinig tijd hebben om zich volledig voor te bereiden of met de studieaanpak die zij zichzelf gedurende voorgaande cursussen hebben aangeleerd. Referenties 1 McLaughlin, J.E., et al. (2013). Am J Pharm Educ, 77(9), 8. 2 Moffett, J. (2014). Med Teach, 1-6. Trefwoord: Students/Trainees: Characteristics, Students/Trainees: Study / learning styles, Teaching & learning: Blended learning Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: R.A.M. Bouwmeester UMC Utrecht Medische Fysiologie Yalelaan 50 3584 CM UTRECHT E-mail:
[email protected]
D05.2 / Arcadis Zaal
Gezondheidsrecht voor AIOS: blended learning voor het competentiegebied Maatschappelijk Handelen Dam MJ van, Rienstra H, Rozendal AP, Braak EWMT ter UMC Utrecht Achtergrond Het competentie gebied “maatschappelijk handelen”wordt vaak ervaren als een moeilijk domein om AIOS “levensecht”in op te leiden. Opleiden van AIOS voor de algemene competenties uit het Canmeds model speelt zich in opzet grotendeels af op de werkvloer. Beschikken over de benodigde basiskennis is daar bij echter onmisbaar. Deze kan het best worden verworven in efficiënt cursorisch onderwijs dat zo goed mogelijk aansluit op wat zich kan voor doen in de authentieke klinische praktijk. Voor de deelcompetentie 5.3 “handelt volgens de relevante wettelijke bepalingen“ was hier veel vraag naar zowel bij AIOS als opleiders. Blended learning is een geschikte werkvorm om theorie aan te bieden als elearning in combinatie met praktijk gericht interactief werkgroep onderwijs. Methode/opzet Eerder ontwikkelden we interactief contact onderwijs, waarbij deelnemers theorie kregen aan geboden (zelfstudie, korte voordrachten), waar na van gedachten kon worden gewisseld experts uit de praktijk, advocatuur en politie. Om deelnemers hier op beter voor te bereiden en om meer tijd over te houden voor deze gedachtewisseling - die bijzonder goed wordt gewaardeerd - ontwikkelden we een e-module: deze biedt de benodigde achtergrondkennis voor de casuästiek en brengt daarmee verdieping van de gedachtewisseling met de experts. In video’s worden dilemma’s getoond met casus uit de klinische praktijk. De rollen worden vertolkt door artsen, verpleegkundigen, simulatiepatiënten en politieagenten. MC-vragen stimuleren tot actief leren en probleem oplossen. Aanvullend wordt achtergrond informatie aangeboden door experts en en hyperlinks naar nuttige bronnen. Deelnemrs ronden de e-module af in eigen tempo, met de mogelijkheid tot onderbreken en terugkijken. Resultaten De opzet van de e-module wordt gedemonstreerd met een korte demo. Evaluatie van een pilot met 10 AIOS laat zien dat alle deelnemers de e-module een geschikte tool vonden om de werkgroep effectief voor te bereiden. Hun tevredenheid met de cursus als geheel werd gescoord als 8,5/10 (median; range: 7-9). Discussie Blended learning lijkt een effectieve methode voor opleiden in competenties waar voor adequate feiten kennis cruciaal is of geschikte casuästiek zich relatief zelden voordoet. Opleiders lijken geschikte praktijk voorbeelden op het terrein van gezondheidsrecht niet altijd te herkennen en beschikken vaak zelf ook niet over de benodigde kennis op dit terrein. De e-module (en eventueel ook het contactonderwijs met experts) zal daarom tevens worden aangeboden in het kader van het Teach the Teachers programma voor opleiders en supervisoren. Trefwoord: Teaching & learning: Blended learning, Teaching & learning: e-learning/computers Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.J. van Dam UMC Utrecht Medische Vervolgopleidingen Onderwijscentrum HB 4.05 Heidelberglaan 100 3584 CX UTRECHT E-mail:
[email protected]
D05.3 / Arcadis Zaal
'Team awareness Week', introductie van simulatietraining en CRM Garmers LE Medisch Centrum Alkmaar Achtergrond Simulatietraining is een goede basis om naast het trainen van medische ook niet-technische vaardigheden te oefenen en samenwerking te bevorderen. In het Gemini ziekenhuis leidde verandering in ziekenhuisprofiel ook tot veranderingen in teamsamenstelling. Naast bouwtechnische verandering werd er gezocht naar een methode om ook aandacht te geven aan de nieuwe teams en de medewerkers tools aan te reiken om samen te werken binnen die nieuwe teams. Methode Trainingscaroussel, in 8 dagdelen op 2 simulatoren. Medewerkers van diverse afdelingen -IC, Ok , SEH, AOA- deden in wisselende samenstelling mee. De training werd verzorgd door 11 CRM-instructeurs vanuit de organisatie ( werkzaam op een andere locatie), bijgestaan door aandachtsvelders. Elke sessie startte met een algemene presentatie met uitleg over het doel van de training en de principes van Crew resource management werden besproken. Daarna werden er scenario’s uit de dagelijkse praktijk met behulp van de simulator gespeeld. Er werd gebruik gemaakt van een zgn High fidility simulator (mannequin met veel realistische mogelijkheden) en er werd zoveel mogelijk in eigen of nagebootste omgeving geoefend ( bijv op een ok). In de debriefing werd er aandacht besteed aan de individuele en teamperformance. Direct feedback werd gegeven op o.a. Teamwerk, communicatie, leiderschap en besluitvorming Resultaten In totaal deden 130 medewerkers mee, waaronder medisch specialisten, OK-assistenten, anesthesiemedewerkers en verpleegkundigen. De training werd gewaardeerd door de deelnemers. Het multidisciplinaire karakter werd van meerwaarde genoemd, vooral door de AOA, een net gestarte afdeling met patiënten van diverse disciplines, maar ook door de afdelingen die al in beperkte mate een multidisciplinaire training hadden ( IC, SEH). De scenario’s werden als realistisch ervaren. De deelnemers gaven aan door het gezamenlijk trainen ook meer begrip voor elkaars positie te hebben gekregen. Veel deelnemers waren van mening dat het jaarlijks herhalen van deze simulatietrainingen zou leiden tot betere onderlinge communicatie en verbetering van het teamwerk. Discussie simulatie training is een stevig instrument om teamsamenwerking te bevorderen. Wij introduceerden een nieuw multidisciplinair trainingsconcept aan een groot aantal medewerkers van een organisatie binnen korte tijd. Doordat er met zoveel mensen tegelijk werd getraind, kon een groot deel van de medewerkers van het ziekenhuis ( >70% vd medewerkers van de acute as)kennis maken met het concept. Dit vergroot het draagvlak voor de training en zorgt voor een goede basis voor continuïteit. In korte tijd “spreekt iedereen in de organisatie de zelfde taal”. Dit draagt bij tot een goede aanspreekcultuur en verhoogt de patiëntveiligheid Referenties 1 CRM to improve patient safety, Rall, Dieckman, ESA 2005 2 the role of simulation, Figueroa, Society of critical care medicine, febr 2015 Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Teaching & learning: Simulation, Learning outcomes: Teamwork Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: L.E. Garmers Medisch Centrum Alkmaar Ok Postbus17 2036 CA HAARLEM E-mail:
[email protected]
D05.4 / Arcadis Zaal
Labtracker: ontwikkeling en validatie van een medische smartphone app Hilderink JM, Koopmans RP, Rennenberg RJMW , Dieijen-Visser MP van, Bekers O, Meex SJR MUMC+ Introductie Artsen vertrouwen vaak op hun intuitie wanneer zij opeenvolgende laboratoriumuitslagen van patienten moeten interpreteren. Voor minder ervaren dokters, zoals geneeskundestudenten, kan het ontbreken van een referentiekader voor het interpreteren van opeenvolgende laboratoriumuitslagen een uitdaging zijn. Zo kunnen natuurlijke schommelingen geinterpreteerd worden als ‘echte’ veranderingen en omgekeerd. We hebben onlangs Labtracker ontwikkeld, een medische smartphone app die de waarschijnlijkheid uitrekent dat een verandering tussen twee opeenvolgende labuitslagen een ‘echte’ verandering is. Deze studie is opgezet om de app Labtracker te valideren als een medisch hulpmiddel bij de interpretatie van opeenvolgende laboratoriumuitslagen. Methoden Om de app te valideren hebben we drie studiegroepen gemaakt: co-assistenten (n= 92), artsassistenten van de interne geneeskunde (n= 19) en ervaren internisten (n= 24). Alle deelnemers hebben een quiz gemaakt waarin tien vragen over verschillen in opeenvolgende laboratoriumuitslagen moesten worden geinterpreteerd. De antwoorden van de studiegroepen werden vergeleken, en de overeenstemming met de door Labtracker berekende waarschijnlijkheidskans werd vastgesteld. Resultaten Ervaren arts-assistenten en internisten lieten een betere overeenstemming zien met de door Labtracker berekende waarschijnlijkheidskans dan de co-assistenten, met betrekking tot de interpretatie van verschillen tussen opeenvolgende labuitslagen (p=0.009 en p<0.001, respectievelijk). Conclusie De medische smartphone app Labtracker kan dienen als een medisch en educatief hulpmiddel bij het interpreteren van opeenvolgende laboratoriumuitslagen van patienten. Vooral voor medische professionals in opleiding, zoals co-assistenten, zou het gebruik van de app Labtracker een zinvolle toevoeging kunnen zijn. Trefwoord: Medical education: All, Research in medical education: All, Students/Trainees: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.M. Hilderink Hondertmarck 37A 6211 MB MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
D05.5 / Arcadis Zaal
Verbeterde lange termijn retentie na het invoeren van een blended learning leeromgeving Meijer OC, Jong PGM de, Vink CC LUMC Probleemstelling Een ‘flipped classroom’ setting geeft meer mogelijkheden voor onderlinge discussie tussen studenten. De FeedbackFruits digitale leeromgeving biedt onder andere een discussieplatvorm en de mogelijkheid om gezamenlijk bestanden en video’s te annoteren. In dit onderzoek is geëvalueerd in welke mate het invoeren van FeedbackFruits in een dergelijke setting studenten kan activeren via peer-to-peer interacties en hoe een dergelijke activerende omgeving de resultaten van de studenten op tussentijdse toetsen en op het tentamen kan beïnvloeden. Methode In een 7-weeks vak in het tweede jaar van de Bachelor Biomedische Wetenschappen kregen de studenten, als in andere jaren, dagelijks een toets over het onderwijs in de afgelopen 24 uur en ze legden aan het einde van het de cursus een tentamen af over alle stof. Dit jaar is de leerstof aangeboden binnen de FeedbackFruits leeromgeving, en is aan de studenten gevraagd om alle discussie over de stof binnen deze omgeving te voeren. De studenten werden na afloop van de cursus via een online enquête gevraagd naar hun mening over de verschillende functionaliteiten binnen FeedbackFruits. De blokcoördinator heeft gedurende het blok gekeken naar de frequentie van de nietdigitale bijdrages van studenten tijdens contacturen en de digitale bijdrages tijdens en buiten contacturen. De cijfers van de toetsen zijn vergeleken met die van de afgelopen 5 jaar. Resultaten Studenten oordeelden positief over het gebruik van de functionaliteit Dialog, waar studenten met elkaar in discussie traden. De coördinator constateerde dat een groep van studenten die bij contactonderwijs geen actieve bijdrage leverden, wel actief deelnam aan discussies in de online omgeving. Het aantal discussanten per vraag liep op tot twaalf. De cijfers van de dagelijkse toetsen waren niet afwijkend van het 5-jaars gemiddelde. De cijfers van het tentamen weken wel af van het 5-jaars gemiddelde, waarbij er een rechtsverschuiving was in de verdeling van de cijfers tussen 5 en 8, en met name het percentage van studenten met cijfer 8 meer dan 2 standaardafwijkingen hoger was dan het 5-jaars gemiddelde. Het percentage diepe onvoldoendes of excellente resultaten bleef hetzelfde. Discussie Het blijkt dat een aantal studenten de leeromgeving FeedbackFruits waardeert, en dat bij inzet van de leeromgeving een extra groep studenten actief bij het onderwijs betrokken wordt. De gemiddeld presterende student lijkt het beter gedaan te hebben op de eindtoets in het jaar dat FeedbackFruits gebruikt is, ten opzicht van het 5-jaarsgemiddelde. Omdat er geen andere grote veranderingen in de cursus zijn aangebracht, suggereert het effect dat met name de lange termijn retentie verbetert door FeedbackFruits. Trefwoord: Teaching & learning: Blended learning, Teaching & learning: Collaborative/peer-to-peer Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: O.C. Meijer LUMC Interne Geneeskunde, Endocrinologie Postbus 9600 2300 RA LEIDEN E-mail:
[email protected]
D05.6 / Arcadis Zaal
‘Onbegrensd Leren', onderwijs e-nnovatie in het UMC Utrecht Rijen H van, Cappetti CFPL, Tekstra HL UMC Utrecht Achtergrond In het UMC Utrecht is begin 2012 een vierjarig strategisch OnderwijsICT programma gestart, getiteld ‘Onbegrensd Leren’[1], met als ambitie om in 2016 een opleidingsstructuur te hebben waarin iedere student of medewerker overal en altijd toegang heeft tot digitale bronnen, communicatiemiddelen en instrumenten voor feedback en beoordeling. Onbegrensd Leren zou een bijdrage moeten leveren aan vijf strategische doelen: versterken patiëntveiligheid, leven lang leren, effectief en efficiënt onderwijs, aantoonbare leerprestaties en (inter)nationale attractiviteit en is onderverdeeld in een vijftal concrete thema’s (e-lectures, e-modules, e-assessment, e-simulatie en video reflectie). Daarnaast krijgen innovatieve projecten (bijv. Flipping the Classroom) buiten deze thema’s een plaats krijgen binnen het programma. Het budget was 5.5M€. Opzet Onbegrensd Leren heeft gekozen voor een decentraal implementatiemodel: Centrale visie en uitgangspunten, waarbinnen opleidingen hun eigen streefdoelen hebben vastgesteld. Hierbinnen konden docenten zelf aanvragen indienen voor het e-nnoveren van hun onderwijs met de beschikbare e-tools. De didactische focus lag op blended learning en de ondersteuning vanuit Onbegrensd Leren is zowel technisch als didactisch. Aan alle e-nnovaties is evaluatie en/of onderzoek gekoppeld voor onderbouwing van de resultaten. Resultaten/ervaringen De resultaten tot 1 april 2015: Project E-assessment zijn in totaal 98 e-assessments ontwikkeld, voor alle opleidingen van het onderwijscentrum. Extra aandacht is besteed aan het redigeren van kwalitatief goede toetsvragen voor in de itembank. Project E-modules heeft inmiddels 121 modules ontwikkeld. Voor E-lectures blijft het aantal opname-uren ieder jaar groeien: het totaal staat nu op 2.513. Videoreflectie heeft een videoinstructieruimte opgeleverd en een “ video-observatie protocol UMC Utrecht”. Focus van het project esimulaties ligt op de ontwikkeling van platforms/modellen waarmee meerdere e-simulaties ontwikkeld kunnen worden. Door Onbegrensd Leren is tevens geïnvesteerd in de ontwikkeling van instrumenten zoals een e-learning showcase, e-modulewijzer, procesbeschrijvingen en itembanken. In samenwerking met het expertisecentrum is een multisource feedbacktool ontwikkeld waarbij docenten om feedback kunnen vragen op hun colleges[2]. Discussie (implicaties voor de praktijk) Het decentrale implementatiemodel heeft gezorgd voor een coherent implementatielandschap met veel eigenaarschap bij de aanvragende docenten. De focus op blended learning en het versterken van het contactonderwijs middels beter voorbereiding door e-learning, heeft de kwaliteit van het onderwijs verbeterd en de rol van de docent versterkt in plaats van bedreigd. Door volledige financiële, technische en didactische ondersteuning zijn drempels voor aanvragers weggenomen. Dit heeft geleid tot een zeer groot aantal aanvragen en succesvolle implementaties. Door de sterke evaluatie en onderzoekscomponent kon tevens een kwaliteitscyclus worden ingezet en zijn vele producten gaandeweg de implementatie nog verbeterd. De succesvolle aanpak van het UMC Utrecht kan als template dienen voor andere onderwijsinstellingen. Referenties 1 www.onbegrensdleren.nl en www.msfvoordocenten.nl Trefwoord: Curriculum: Education environment, Curriculum: Outcome/competency-based, Education management: Centres for medical education Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: H. van Rijen UMC Utrecht Onbegrensd Leren Universiteitsweg 98 3584 CG UTRECHT E-mail:
[email protected]
D07 / De Monchy Zaal
Levensecht opleiden: interdisciplinair opleiden met zorgprofessionals uit de eerste en tweede lijn 1
2
3
1
1
Jong MH de , Soethout MBM , Cuisinier M , Muyselaar-Jellema JZ , Moll-Jongerius A 1 2 3 LUMC, VU medisch centrum, Radboudumc
Thema Interdisciplinair en interprofessioneel opleiden in de masterfase van de geneeskunde studie: een goed leertraject voor studenten geneeskunde die als arts van de toekomst goed samen moet kunnen werken met disciplines/professionals uit de extra-en intramurale vakken. De huidige onderwijsherziening in veel faculteiten biedt een mooie kans om een interdisciplinaire leeromgeving vorm te geven. Echter het vormen van een interdisciplinaire leeromgeving is niet zo makkelijk. Het is zinvol om met diverse disciplines uit verschillende UMC’s ideeen uit te wisselen en nieuwe ideeen en daarbij passende werkvormen op te doen en te ontwikkelen. Doel Het ontwikkelen van ideeën en werkvormen over een gezamenlijk, interdisciplinair (eerste en tweedelijns) onderwijsprogramma voor de coassistent in de masterfase van de geneeskunde opleiding. Doelgroep Alle docenten ( zowel extra - als intramuraal) en studenten, die betrokken zijn bij (het ontwikkelen van) onderwijs voor de coschappen. Opbrengst Vernieuwende ideeën en daarbij passende werkvormen over interdisciplinair ( eerste en tweede lijns) onderwijs tijdens de masterfase van de geneeskunde studie Maximaal aantal deelnemers 35 Trefwoord: Curriculum: Inter-professional, Learning outcomes: Teamwork, Teaching & learning: Clinical skills centre Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: M.H. de Jong Dacostastraat 157 2513 RS DEN HAAG E-mail:
[email protected]
D08 / Zeelenberg Zaal
Een nieuw interprofessioneel trainingsmodel: Complexe Situatie Training (CST) Both CA, Nauta K VU medisch centrum Thema Problemen en complicaties in de zorg hangen vaak samen met suboptimale samenwerking in interdisciplinair en multidisciplinair verband (Langelaan, M., et al., 2013). Er zijn aanwijzingen dat training van samenwerkingscompetenties van medische professionals de zorguitkomst kan verbeteren (Reeves, S. et al., 2013). Toch wordt hier in de medische praktijk weinig aandacht aan besteed. Om hier verandering in te brengen is in het VUmc het TeAMS VUmc project (Training & Assessment Medisch Specialisten) ontwikkeld, een ziekenhuis breed programma met als doel om de multidisciplinaire samenwerking in huis te verbeteren. De Complexe Situatie Training (CST) maakt onderdeel uit van dit project. Doel van de CST is om medisch specialisten inzichten en vaardigheden te leren om effectiever te communiceren in complexe samenwerkingssituaties. Complexe situatie zijn alle niet-acute situaties waarbij meerdere medisch specialismen samenwerken, en waarbij behalve medisch inhoudelijke problemen met name communicatie-, organisatie en coördinatieproblemen een grote rol spelen. De CST training maakt gebruikt van 3 principes: train de teams die in de praktijk samenwerken; train de situaties die in herkenbaar en relevant zijn voor de praktijk van de deelnemers; train vaardigheden die direct de volgende dag in de praktijk kunnen worden gebruikt. In deze NVMO workshop krijgen deelnemers interactief inzicht in het inhoudelijke proces bij het opzetten en ontwikkelen van een training voor medisch specialisten en andere medische professionals op het gebied van interdisciplinaire samenwerking. Doel van de workshop De deelnemers: - Maken kennis met de opzet en inhoud van de complexe situatie training - Ervaren zelf enkele werkvormen uit de complexe situatie training - Krijgen handvatten om zelf een training interdisciplinaire samenwerking voor medisch specialisten te ontwikkelen Doelgroep Iedereen die betrokken is bij medisch onderwijs en verbeteren van de kwaliteit van zorg (opleiders en medisch specialisten, andere medische professionals, kwaliteitsfunctionarissen, medisch managers, onderwijsdeskundigen). Opzet en werkvormen De randvoorwaarden voor een training interdisciplinaire samenwerking zal in groepen aan bod komen. Ook zal de vraag: Hoe bepaal je de doelen van de training? besproken worden. Deelnemers zullen tevens kennis maken met de oefening ‘casuïstiek analyseren' om meer zicht te krijgen op de factoren die van belang zijn voor een goede samenwerking. Het toepassen van het persoonlijkheidsmodel Insights zal kort besproken, en vervolgens middels twee werkvormen, ervaren worden. Referenties 1 Langelaan, M., Bruijne de, M. C., Baines, R. J., Broekens, M. A., Hammink, K., Schilp, J., Verweij, L.Asscheman, H., and Wagner, C. Monitor Zorggerelateerde Schade 2011/2012. Dossieronderzoek in Nederlandse ziekenhuizen. NIVEL en EMGO Instituut. 2013. 2 Reeeves, S., Perrier, L., Goldman, J., Freeth, D., Zwarenstein, M. Interprofessional education: effects on professional practice and healthcare outcomes (update) (Review). The Cochrane Library 2013, Issue3. http://www.thecochranelibrary.com Maximaal aantal deelnemers: 20 Trefwoord: Experiential learning, Curriculum: Inter-professional, Communication skills Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: C.A. Both VU medisch centrum Medische psychologie Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D9 / Schatkamer
Zen meditatie Peter van Beukelen en Carla Reidsma In deze Fringe willen we deelnemers laten ervaren wat Zen meditatie inhoudt. Veel mensen hebben in onze hectische maatschappij moeite met hun aandacht en vinden het moeilijk om goed om te gaan met alle eisen die werk, privé of opleiding aan ons stellen. In zen staat het trainen van aandacht centraal. Hierdoor zijn we in staat ons optimaal te ontwikkelen. Zen meditatie beoefenen is het werken aan je mentale conditie. Het doel is beter in staat te zijn te denken wat je wilt denken, te doen wat je wilt doen en te voelen wat je wilt voelen. Zodoende draagt zen bij aan het ontwikkelen van duurzaam geluk van zoveel mogelijk mensen. Zen vindt zijn oorsprong in het boeddhisme. Via China, in de 5e eeuw, heeft Zen in de 12e eeuw de oversteek gemaakt naar Japan, en in de afgelopen decennia ook naar de westerse wereld. Zen is levenskunst in de praktijk. Het zelf ervaren van de meditatie staat centraal in deze workshop. Daarnaast zullen we enkele kernbegrippen van zen bespreken en bediscussiëren, als ondersteuning van de oefening. Om deel te nemen aan deze Fringe is geen ervaring met meditatie nodig. Wel wordt er van de deelnemers verwacht dat ze open staan om de oefeningen mee te doen en de stilte te ervaren. Maximaal aantal deelnemers: 35 Wijze van presentatie: Fringe
D10.1 / Van Beuningen Zaal
Evaluatie en resultaten van interne opleidingsaudits voor de medische vervolgopleidingen in het UMC Utrecht Mooij J, Klarenbeek E, Martens J, Berns A, Braak EWMT ter UMC Utrecht Probleemstelling en achtergrond Een solide intern kwaliteitszorgsysteem is cruciaal om continue kwaliteitsverbetering van opleidingen te bevorderen en te borgen. In het UMC Utrecht participeren inmiddels alle 37 medische vervolgopleidingen (incl B-beroepen) in een interne kwaliteitscyclus met vier centraal gefaciliteerde ijkmomenten per vijf jaar: deze omvat minimaal twee kwaliteitsmetingen met een formatief karakter (dOORkijk); anderhalf jaar later volgt een interne opleidingsaudit, met als belangrijk doel de uitvoering van verbeterplannen te borgen. De audits zijn opgezet volgens het principe van “peer review”: beoordeling door deskundige peers (opleiders en aios) van andere opleidingen. Van hun bevindingen, oordeel en aanbevelingen wordt een verslag gemaakt door een onafhankelijke secretaris. Om optimaal te profiteren van deze inspanningen hebben we besloten de audit verslagen te analyseren om inzicht te krijgen in gemeenschappelijke aandachtspunten, die zich mogelijk lenen voor een instellingsbrede aanpak. Methode en opzet Sinds augustus 2012 hebben 22 van de 37 opleidingen geparticipeerd in een audit. De tevredenheid over de procedure is eind 2014 geëvalueerd met een elektronische vragenlijst verzonden aan alle 104 deelnemers (opleiders en aios). Op basis van kwalitatieve data-analyse van de audit-verslagen (documentenverzameling, deductief coderen) zijn de beschreven verbeterpunten gecategoriseerd. Deze zijn op hun beurt weer onderverdeeld in subcategorieën. De (sub)categorieën zijn gebaseerd op aspecten genoemd in de RGS regelgeving en Scherpbier-domeinen. Resultaten Respondenten (40%) waarderen de opleidingsaudits met 8 (gemiddelde; range: 6-9) uit 10 punten. Evaluatieve vragen illustreren dat de sfeer tijdens een audit als veilig wordt ervaren wat bijdraagt aan leren van peers. 95% van de respondenten zou een collega adviseren deel te nemen aan een opleidingsaudit. De geïdentificeerde verbeterpunten in de audit-verslagen (n=22) vielen in 12 categorieën, zoals Opleidingszaken, Onderwijs, Leermomenten aios, Feedback en Supervisie. In totaal konden 42 subcategorieën van te onderscheiden verbeterpunten worden vastgesteld. Meest frequent genoemd: - Verhogen van deelname aan discipline overstijgend onderwijs 9/22 [41%] (categorie Onderwijs) - Structureren van betekenisvolle feedback 7/22 [32%] (categorie Feedback) - Het vastleggen van voorgenomen verbeteracties 5/22 [23%] (categorie Opleidingszaken) - Beter benutten van leermomenten in de kliniek 5/22 [23%] (categorie Leermomenten aios) Discussie en implicaties voor de praktijk Deze opleidingsaudits blijken geschikt om individuele opleidingsprogramma’s cyclisch door peers van concrete suggesties voor kwaliteitsverbetering te voorzien. Kwalitatieve analyse van de verslagen toont gemeenschappelijke aandachtspunten, die vragen om een opleidingsoverstijgende aanpak bijvoorbeeld door het leerhuis of onderwijscentrum. Interne audits kunnen een belangrijke rol vervullen bij het “verdienen”van vertrouwen van externe toezichthouders (zoals de Registratie Commissies), als voorwaarde voor “toezicht op afstand”. Trefwoord: Education management: Quality Assurance, Medical education: Postgraduate education, Teaching & learning: Collaborative/peer-to-peer Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: J. Mooij UMC Utrecht Onderwijscentrum, Medische Vervolgopleidingen Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
D10.2 / Van Beuningen Zaal
Vooral problemen op het gebied van communicatie en medisch handelen leiden tot klachtenprocedures: een inventarisatie van 5 jaar formele klachtenprocedures in een opleidingsziekenhuis Oostenbroek RJ Albert Schweitzer ziekenhuis Probleemstelling/achtergrond Elke patiënt heeft recht te klagen. Verwacht mag worden dat het grootste aantal klachten besproken wordt tussen patiënt en diens zorgverlener. Toenemend worden klachten geformaliseerd via de klachtenfunctionaris (KF), klachtencommissie (KC), Inspectie voor de Volksgezondheid of tuchtrechter; of combinaties daarvan. Tevens kan men de zorginstelling aansprakelijk stellen. Arts-assistenten (A(N)IOS) en specialisten bezitten weinig kennis over dit spectrum van formele klachtenprocedures (KP). Juist omdat KP veel impact hebben op zowel A(N)IOS als opleiders, is inzicht in de hoeveelheid en aard van de klachten noodzakelijk. Wij onderzochten de aantallen klachten op deze niveaus en de aard van de klachten volgens de CanMEDS criteria. Methode/opzet Ziekenhuisbreed inventariseerden wij alle formele klachten van 2010-2015 uit de dataregistratiesystemen van KF, KC en juridische afdeling (claims en tuchtklachten). Vervolgens volgde categorisering volgens de CanMEDS competenties. Van alle verzamelde gegevens werd een onderscheid gemaakt tussen beschouwende (BS) en snijdende (SN) disciplines en A(N)IOS versus specialisten. Resultaten In de studieperiode werden formele klachten neergelegd: 6154 bij KF (3107 klagers), 743 bij KC, 167 claims en 12 tuchtklachten. Het aantal klagers bij KF steeg van > 500 tot bijna 800 met een totaal van bijna 1100 naar ruim 1400. Via KF kon 93% worden afgehandeld, merendeels schriftelijk, resterend mondeling in (een) gesprek(ken) met klager wel/niet plus aangeklaagde(n). Inhoudelijk lagen klachten volgens CanMEDS criteria grotendeels op de gebieden communicatie (CO) en medisch handelen (MH): specialisten: 43 en 42%; A(N)IOS 30 en 40%; BS versus SN, resp. 46 en 39%, 31en 31%. Bij KC werd voor zowel SN als BS gemiddeld 1x per maand een klacht over een specialist en 2x per jaar over een A(N)IOS gegrond verklaard. Het aantal claims bedroeg 167, 125 SN en 42 BS; 49 heelkunde en 76 overig SN; 14x een claim tegen een A(N)IOS. Totaal werden 38 claims erkend, 9 minnelijk geschikt en 120 niet erkend. Erkenning van claims betreffende A(N)IOS leidde tot uitkeringen van maximaal 12.000€. Totaal werd 12x de tuchtrechter geraadpleegd, leidend in twee gevallen tot een berisping (1x SN, 1x BS), waarvan 3 gevallen een A(N)IOS, die ongegrond werden verklaard. Conclusie/Implicaties voor de praktijk In toenemende mate worden formele KP gestart, waarvan 93% afgehandeld door KF. Het merendeel van de klachten betreft competenties CO en MH. Gehonoreerde claims tegen A(N)IOS gaan gepaard met beperkte uitkeringen. Tuchtklachten tegen A(N)IOS zijn zeldzaam. KP dienen naar aantal, aard en mogelijke oorzaak zowel ziekenhuisbreed als per discipline te worden besproken. Binnen de medische vervolgopleiding is beleid van belang A(N)IOS op een passende manier bij KP te begeleiden, waarbij de competenties CO en MH extra focus behoeven. Trefwoord: Education management: General, Medical education: Postgraduate education,. Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: R.J. Oostenbroek Albert Schweitzer ziekenhuis Leerhuis Postbus 318 3300 AK DORDRECHT E-mail:
[email protected]
D10.3 / Van Beuningen Zaal
Kwaliteit van onderwijs in lichamelijk onderzoek vanuit studentperspectief, waar liggen de knelpunten? Snijders GJLJ, De Geneeskundestudent, Woerkum C van UMC Utrecht Probleemstelling Uit onderzoek van het Radboud MC blijkt dat het lichamelijk onderzoek van coassistenten onder de 1 maat is; maar 60% van de verplichten onderdelen wordt door coassistenten uitgevoerd. De kwaliteit van de uitvoering van lichamelijk onderzoek hangt samen met het onderwijs dat in lichamelijk onderzoek wordt gegeven. Hoe beoordelen geneeskundestudenten zelf het onderwijs in lichamelijk onderzoek? Wat zijn verbeterpunten voor verschillende faculteiten zodat vaardigheden in lichamelijk onderzoek optimaal ontwikkeld kunnen worden bij aankomende artsen? Methode In november 2014 werden alle leden van De Geneeskundestudent per e-mail uitgenodigd voor deelname aan een digitale enquête die uit 59 vragen bestond, waarvan 4 vragen over het onderwerp lichamelijk onderzoek. Aan de respondenten die onderwijs in lichamelijk onderzoek hadden gehad werd gevraagd welk cijfer (1-10) zij gaven aan het onderwijs in lichamelijk onderzoek en verschillende deelaspecten. Aan coassistenten werd gevraagd in welke mate het onderwijs in lichamelijk onderzoek hen heeft voorbereid op het zelfstandig uitvoeren van het lichamelijk onderzoek tijdens het eerste coschap en hoe bekwaam studenten zichzelf op dit moment achtten (schaal 1-10). Coassistenten konden daarna aangeven in hoeverre zij het eens waren met stellingen over onderwijs, begeleiding en supervisie tijdens coschappen (schaal 1-10). Resultaten In totaal hadden van de 2880 respondenten (reponspercentage: 19,8%) 2435 studenten onderwijs in lichamelijk onderzoek gehad, waaronder 1149 coassistenten. Gemiddeld wordt onderwijs in lichamelijk onderzoek met een 7.2 (SD 1,26) beoordeeld met het hoogste gemiddelde voor de kundigheid van docenten (7.6, SD 1,18) en het laagste gemiddelde voor het aantal feedbackmomenten (6.4, SD 1,73). Meer dan 94% voelt zich voldoende voorbereid op het zelfstandig uitvoeren van het lichamelijk onderzoek tijdens de eerste coschapperiode. Bij start van coschappen wordt de bekwaamheid in zelfstandig uitvoeren van lichamelijk onderzoek met een 7.0 (SD 1,34) beoordeeld en na eindigen van de geneeskundeopleiding met een 8.0 (SD 1,18). 45% van de coassistenten beoordeelt meekijken van supervisor en onderwijs tijdens coschapperiodes met een 5 of lager. Discussie en conclusie De meeste coassistenten achten zichzelf voldoende bekwaam in het zelfstandig uitvoeren van lichamelijk onderzoek tijdens het eerste coschap. Deze bekwaamheid neemt toe naarmate er langer coschappen gelopen wordt. Desondanks blijkt dat het onderwijs en supervisie tijdens de coschappen laag wordt gewaardeerd. Uit de enquête blijkt ook dat geneeskundestudenten meer behoefte hebben aan feedbackmomenten. Optimale vaardigheidsontwikkeling in lichamelijk onderzoek zou bereikt kunnen worden door het aantal feedbackmomenten uit te breiden en meer aandacht te besteden aan adequate begeleiding en onderwijs tijdens coschapperiodes. Referentie 1 Haring C.M, Cools B. M., van der Meer J.W.M, Postma C.T., Student performance of the general physical examination in internal medicine: an observational study, BMC Medical Education, 2014. Trefwoord: Learning outcomes: Clinical and practical skills, Students/Trainees: All, Teaching & learning: Clinical skills centre Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: G.J.L.J. Snijders Cornelis Trooststraat 57 III 1072 JC AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D10.4 / Van Beuningen Zaal
Concept maps en integratie van klinische vakken en basisvakken: expertiseverschillen in kaart gebracht 1
2
1
3
4
5
Vink CC , Tartwijk JWF van , Bolk JH , Gosselink MJ , Driessen EW , Verloop N 1 2 3 4 5 LUMC, Centre for Teaching & Learning, Universiteit Utrecht, Psyvel, Universiteit Maastricht, ICLON, Universiteit Leiden Probleemstelling Concept maps tonen begrippen en hun onderlinge relaties op schematische wijze. Omdat in concept maps kennis geëxpliciteerd wordt, lijken zij geschikt om te verhelderen hoe klinische begrippen en begrippen uit de basisvakken samenhangen. Docenten construeren concept maps om een curriculumonderdeel te plannen of om studenten te ondersteunen bij het verwerven van nieuwe kennis. In eerdere studies zijn dergelijke concept maps vrijwel altijd geconstrueerd door medisch specialisten[1]. In deze studie hebben wij onderzocht of er consistente verschillen zijn in de wijze waarop en de mate waarin (bio)medische specialisten enerzijds en AIOS en basiswetenschappers in opleiding anderzijds integratie van klinische begrippen en begrippen uit de basisvakken in concept maps visualiseren. Methode Groepen van twee clinici en een basiswetenschapper (bijvoorbeeld een anatoom, fysioloog of biochemicus) hebben gezamenlijk concept maps gemaakt met een klinisch probleem (chronische buikpijn, hoest enz.) als uitgangspunt. De concept maps van 7 specialistengroepen en 7 groepen op AIOS-niveau zijn vergeleken waarbij in de groepen op beide expertiseniveaus dezelfde vakgebieden vertegenwoordigd waren. De resulterende concept maps zijn geanalyseerd op 1. de verhouding klinische begrippen en begrippen uit de basisvakken, 2. de mate waarin begrippen uit de basisvakken gerelateerd zijn aan klinische begrippen en de fase in het klinisch redeneren waartoe deze klinische begrippen behoorden en 3. de mate waarin beide typen begrippen de basis waren voor de hiërarchisch ordening van de concept map. Met behulp van t-testen zijn verschillen tussen de expertiseniveaus gekwantificeerd. Resultaten De groepen op AIOS-niveau relateerden significant vaker begrippen uit de basisvakken aan klinische begrippen dan (bio)medische specialisten en zij gebruikten significant vaker deze basisvakkenbegrippen als overkoepelend concept om klinische begrippen te ordenen. De klinische begrippen die de AIOSgroepen gebruikten, betroffen alle fasen van diagnostisch redeneren (anamnese, lichamelijk en aanvullend onderzoek en diagnose), terwijl de specialisten met name relaties legden met diagnosen. Discussie In studies waarin individuen concept maps construeren, zijn expertiseniveau en complexiteit positief gecorreleerd. Echter, wanneer multidisciplinaire groepen concept maps construeren, blijken AIOS veel explicieter te zijn in het tot uitdrukking brengen van integratie van begrippen van klinische vakken en basisvakken dan (bio)medische specialisten. Voor geïntegreerde curricula lijken concept maps van AIOS daarom veelbelovend te zijn. Referentie 1 Cutrer WB, Castro D, Roy KM, Turner TL. Use of an expert concept map as an advance organizer to improve understanding of respiratory failure. Medical Teacher. 2011;33(12):101826. Trefwoord: Curriculum: Integration, Medical education: Undergraduate education, Teaching & learning: Collaborative/peer-to-peer Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: C.C. Vink LUMC/ ICLON Wassenaarseweg 62A 2333 AL LEIDEN E-mail:
[email protected]
D11.1 / Schadee Zaal
Dynamiek van de beroepskeuze onder geneeskunde studenten in de initiële basisopleiding. Een systematische BEME review 1
2
1
2
1
3
Querido SJ , Vergouw D , Wigersma L , Batenburg RS , Rond MEJ , Cate ThJ ten 1 2 3 KNMG, NIVEL, UMC Utrecht
Inleiding Vanwege het ontbreken van een theoretisch ingebed overzicht van recente literatuur over het besluitvormingsproces van de medische beroepskeuze, biedt deze studie een beschrijving van deze dynamiek. Aangezien verschillen in de structuren van de medische opleiding van invloed zijn op de beroepskeuze focust deze studie op het besluitvormingsproces van de medische beroepskeuze in onderwijssystemen met een vergelijkebare West-Europese curriculum structuur (Wijnen et al. 2013). Methode Een systematisch zoekstrategie in elektronische databases (Medline, Embase) is uitgevoerd tussen januari 2008 en november 2014. Een panel van zeven onafhankelijke reviewers hebben een dataextractie, kwaliteitsbeoordeling en data synthese uitgevoerd. De data synthese is uitgevoerd op basis van het Bland-Meurer model van de medische beroepskeuze (Bland et al. 1995). Resultaten 57 studies voldeden aan de inclusie criteria van de review die vooraf waren gesteld. Determinanten die geassocieerd worden met een beroepsvoorkeur of beroepskeuze kunnen in vijf hoofdgroepen onderverdeeld worden: (1) medische faculteit karakteristieken (bijvoorbeeld curriculum structuur), (2) student karakteristieken (bijvoorbeeld leeftijd, persoonlijkheid), (3) waarde van de student (bijvoorbeeld persoonlijke voorkeur), (4) carrière behoeftes (bijvoorbeeld verwachte inkomen, status, werk-privé balans) en (5) perceptie van karakteristieken van het specialisme (bijvoorbeeld extra curriculaire of curriculaire ervaringen). Vooral de carrière behoeftes en de perceptie van de karakteristieken van het specialisme zijn vaak geassocieerd met het besluitvormingsproces van de medische beroepskeuze. Conclusie De resultaten bevestigen dat de medische beroepskeuze gevormd word door het matchen van de percepties van de karakteristieken van een specialisme met de carrière behoeftes. Echter, het besluitvormingsproces van de medische beroepskeuze is nog niet compleet inzichtelijk. Onderzoek zou zich moeten richten op het (1) identificeren van mogelijke voorspellers van determinanten en de onderliggende relaties tussen deze voorspellende determinanten (2) de voorspellende determinanten en onderliggende relaties tussen deze in de verschillende fases van het besluitvormingsproces van de medische beroepskeuze en (3) de standvastigheid van de beroepsvoorkeuren van de geneeskunde student. Aangezien het besluitvormingsproces van de medische beroepskeuze een diversiteit van determinanten, dynamisch en complex proces betreft zal naar verwachting kwalitatief onderzoek bruikbare inzichten opleveren voor een compleet overzicht en ondersteuning aan geneeskunde studenten. Referenties 1 Wijnen-Meijer M, Burdick W, Alofs L, Burgers C, Ten Cate OTJ. 2013. Stages and transitions in medical education around the world: Clarifying structures and terminology. Med Teach 35(4)301-307. 2 Bland CJ, Meurer LN, Maldona G. 1995. Determinants of primary care specialty choice; A nonstatistical meta-analysis of the literature. Acad Med 70(7):620-641. Trefwoord: Medical education: All, Students/Trainees: Career choice, Students/Trainees: General, Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: S.J. Querido KNMG Postbus 20051 3502 LB UTRECHT E-mail:
[email protected]
D11.2 / Schadee Zaal
Prestaties van etnische subgroepen op verschillende typen toetsen tijdens de Bachelor Geneeskunde Stegers-Jager KM, Brommet FN, Themmen APN Erasmus MC Probleemstelling De toename van het aantal niet-traditionele geneeskunde studenten leidt tot vragen over hun kans op studiesucces. Hoewel allochtone studenten over het algemeen slechter lijken te presteren dan autochtone studenten, zijn er aanwijzingen dat de verschillen groter zijn bij (klinische) vaardigheidstoetsen dan bij schriftelijke tentamens.1 Ook is er relatief weinig bekend over verschillen tussen allochtone subgroepen.2 Het doel van deze studie was het onderzoeken van de prestaties van allochtone subgroepen op verschillende typen toetsen tijdens de Bachelor. Methode Participanten in deze prospectieve cohortstudie waren Erasmus MC studenten uit de cohorten 20082013 (n=2435). Uitkomstmaten waren zakken/slagen op drie typen schriftelijke tentamens: 1) theoretische kennis: integratietoetsen (jaar 1-3) & thematentamens (jaar 1c2-c3), 2) taaltoets (jaar 1), en 3) schrijfvaardigheidstoetsen (jaar 1-3)) en op klinische vaardigheidstoetsen (jaar 2-3). Odds ratios met 95% betrouwbaarheidsintervallen werden bepaald met behulp van logistische regressieanalyse voor allochtone subgroepen (Surinaams/Antilliaans, Turks/Marokkaans/Afrikaans, Aziatisch, Westers) in vergelijking met Nederlandse studenten, gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, gemiddeld VWO-cijfer en extra sociaal-demografische variabelen (eerste generatie immigrant, stedelijke achtergrond, eerste generatie student, moedertaal, arts als ouder). Resultaten Vergeleken met Nederlandse studenten, zakten de drie niet-westerse allochtone groepen significant vaker voor de drie integratietoetsen (slagingspercentage jaar 1: 57-61% versus 74%; ; jaar 2: 64-68% versus 80%; ; jaar 3: 64-78% versus 85%; ),voor de taaltoets (slagingspercentage: 28-37% versus 56%) en voor de klinische vaardigheidstoetsen (slagingspercentage jaar 2: 57-58% versus 71%;; jaar 3: 5469% versus 79%)). De bevindingen op de andere toetsen waren minder consistent. Voor de schrijfvaardigheidstoetsen in jaar 1 en 3 zakten zowel de Turkse/Marokkaanse/Afrikaanse als Aziatische studenten vaker dan Nederlandse studenten (slagingspercentage jaar 1: 65-69% versus 77%; jaar 3: 57-56% versus 73%); in jaar 2 zakten alleen Turkse/Marokkaanse/Afrikaanse studenten vaker (slagingspercentage: 65% versus 77%)Surinaamse/Antilliaanse studenten zakten vaker voor thematentamen 1c2 (slagingspercentage: 55% versus 67%;) en Turkse/Marokkaanse/Afrikaanse studenten voor thematentamen 1c3 (slagingspercentage: 66% versus 76%). Westerse allochtone studenten zakten alleen vaker voor de taaltoets (slagingspercentage: 48%) en de derdejaars integratietoets (slagingspercentage: 74%). Leeftijd, geslacht, gemiddeld VWO-cijfer en extra sociaaldemografische variabelen konden wel de gevonden verschillen op de theoretische toetsen verklaren, maar niet de verschillen op de taaltoets of de klinische en schrijfvaardigheidstoetsen. Discussie Allochtone studenten presteren slechter dan autochtone studenten, maar er zijn verschillen tussen allochtone subgroepen en tussen verschillende soorten toetsen. Mogelijke verklaringen voor de slechtere prestaties op de uit klinische cases bestaande integratietoetsen zijn de gevraagde taalvaardigheid en de noodzaak van een zelf-georganiseerde, informele voorbereiding met medestudenten. Bij de overige toetsen gaat het mogelijk om verschillen in communicatiestijlen. Bij het samenstellen van toetsprogramma’s dient gewaakt te worden voor mogelijke onbedoelde effecten van bepaalde typen toetsen voor bepaalde groepen studenten.
Referenties 1 Woolf K, Haq I, McManus IC, Higham J, Dacre J. Exploring the underperformance of male and minority ethnic medical students in first year clinical examinations. Adv Health Sci Educ 2008;13:607–16. 2 Stegers-Jager KM, Steyerberg EW, Cohen-Schotanus J, Themmen A. Ethnic disparities in undergraduate pre-clinical and clinical performance. Med Educ 2012;46:575–85. Trefwoord: Students/Trainees: Student/trainee in difficulty,Students/Trainees: Characteristics, Assessment: All Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: K.M. Stegers-Jager Erasmus MC IMERR, AE-224 Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
D11.3 / Schadee Zaal
Selectie van geneeskundestudenten via proefstuderen; de effecten op prestatie vroeg in de studie 1
2
2
2
3
2
Visser M de , Fluit CRMG , Fransen J , Latijnhouwers M , Cohen J , Laan R 1 2 3 Radboudumc Health Academy, Radboudumc, UMC Groningen
Probleemstelling 1 Onderzoek toont aan dat eerdere cognitieve prestaties een voorspeller zijn voor succes in de studie . 2 Daarnaast zijn er aanwijzingen dat cognitieve prestaties contextgebonden zijn . Het Radboudumc ontwikkelde op deze theoretische basis voor de studie geneeskunde een Proefstudeerprocedure, om kandidaten te selecteren in de context van medisch onderwijs. Afgevallen kandidaten namen automatisch deel aan de loting. Daarnaast zijn studenten toegelaten via de 8+regeling en via loting zonder selectiedeelname. Hoofdvraag: Presteren studenten geselecteerd via Proefstuderen in de bachelor anders dan andere groepen studenten, specifiek ingelote studenten die niet deelnamen aan de selectieprocedure? Methode Kandidaten volgden in een digitale leeromgeving een cursus met veel overeenkomsten met geneeskundeonderwijs en maakten een toets op locatie. 954 studenten uit de cohorten 2010-2012 werden geïncludeerd. Propedeuseresultaten waren bekend van alle cohorten; bachelorresultaten van cohort 2010 en 2011. Primaire uitkomstmaat was het halen van de BSA norm (42 studiepunten uit 60) in het eerste jaar. Secundaire uitkomstmaten waren o.a. het gemiddeld cijfer in propedeuse en bachelor en het wel/niet behalen van de bachelor binnen drie jaar. Na de ruwe analyse is middels regressie analyse gecorrigeerd voor eerdere cognitieve prestaties (gemiddeld eindexamencijfer voor vijf gemeenschappelijke vakken). Resultaten In de ruwe analyse presteren geselecteerde studenten beter dan ingelote studenten (zonder selectiedeelname) in het halen van 42 studiepunten in jaar 1 (99% vs 86%, p=.00) en alle secundaire uitkomstmaten. Gecorrigeerd voor eindexamenresultaten halen geselecteerden vaker 42 studiepunten en 60 studiepunten in een jaar en is hun gemiddeld cijfer in jaar 1 hoger. Er zijn in de gecorrigeerde resultaten geen verschillen tussen de twee groepen in het halen van de bachelor binnen drie jaar en gemiddeld cijfer in jaar 2 en 3. Geselecteerden halen vaker 60 punten in jaar 1 dan studenten die werden ingeloot na afwijzing in de selectie (ongecorrigeerd) en halen hogere cijfers. Discussie De methode Proefstuderen selecteert studenten die gemiddeld beter presteren dan studenten die zijn ingeloot zonder selectiedeelname en deels ook beter dan afgewezen, ingelote studenten. Studiesucces wordt ook verklaard door gemiddeld eindexamencijfer; echter ook gecorrigeerd daarvoor zijn er verschillen te verklaren uit toelatingsroute. Prestatieverschillen zijn het duidelijkst in het eerste jaar van de studie; de minst presterende studenten halen de BSA norm niet en vallen na jaar 1 af. Zoals proefstuderen selecteert ‘voor de poort’ is jaar 1 een selectie op zichzelf voor de jaren erna. Daarnaast gaan studenten in hun studiegedrag mogelijk meer op elkaar lijken gedurende de bacheloropleiding omdat ze beter weten wat er van hen wordt verwacht. De procedure is naast effectief ook efficiënt: er zijn relatief weinig docenturen nodig, ook bij grote aantallen kandidaten. Referenties 1 Siu E, Reiter HI. Overview: what's worked and what hasn't as a guide towards predictive admissions tool development. Advances in Health Sciences Education. 2009;14(5):759-75. 2 Perkins DN, Salomon, G. Are cognitive skills contextbound? Educational Res. 1989;18:16-25 Trefwoord:. Assessment: All Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: M. de Visser Radboudumc Health Academy Huispost 11 Postbus 9101 6500 AZ NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
D11.4 / Schadee Zaal
De rol van selectieprocedures en universiteitskeuzemotieven in motivatie en bevlogenheid van geneeskundestudenten: een multi-site studie 1
1
2
2
3
3
Wouters A , Croiset G , Schripsema NR , Cohen-Schotanus J , Spaai GWG , Hulsman RL , 1 Kusurkar RA 1 2 3 VU medisch centrum, UMC Groningen, Academisch Medisch Centrum Probleemstelling Universiteiten willen geneeskundestudenten toelaten die goed presteren, gemotiveerd en bevlogen zijn, en passen bij hun curriculum. Universiteiten kunnen zelf hun selectieprocedure inrichten om de beste kandidaten te identificeren. Onderzoek toont aan dat geselecteerde studenten beter presteren en gemotiveerder zijn dan lotingstudenten (1,2). Het type blijkt belangrijker dan de sterkte van motivatie. ‘Autonomous’ motivatie (meer intrinsiek) is gunstiger dan ‘controlled’ motivatie (meer extrinsiek). Onbekend is welke selectieprocedure de best gemotiveerde en bevlogen studenten oplevert. Onderzocht werd of (i) studenten geselecteerd middels verschillende selectieprocedures, en (ii) studenten met verschillende universiteitskeuzemotieven verschillen in motivatie en bevlogenheid tijdens de studie. Methode Demografische gegevens, motivatie, bevlogenheid en studiekeuzemotieven van eerstejaars bachelor(B1) en masterstudenten (M1) van VUmc, UMCG en AMC werden in studiejaar 2012-2013 verzameld met een digitale enquête. Met gevalideerde vragenlijsten werden de sterkte van motivatie (SMMS-R), twee typen motivatie (autonomous en controlled, SRQ-A) en bevlogenheid (UWES-9-S) gemeten. De verschillende selectieprocedures van de universiteiten waren A) CV-scoring en cognitieve toetsen, B) CV-scoring, cognitieve toetsen, non-cognitieve toetsen en multiple mini-interviews, en C) CV-scoring, cognitieve toetsen en interviews. Lineaire regressie, ANOVA en Kruskal-Wallis toetsen zijn uitgevoerd. Resultaten Zevenhondervierendertig studenten (m/v 179/555) namen deel (responspercentages ca. 35% voor beide studiefasen).Voor autonomous motivatie, controlled motivatie en bevlogenheid werden geen verschillen tussen selectieprocedures gevonden. B1-studenten geselecteerd via procedure C rapporteerden sterkere motivatie dan B1-studenten geselecteerd via procedures A en B. Onder M1studenten werden geen verschillen gevonden.Selectieprocedure (49.8%) en stad (27.3%) waren de belangrijkste universiteitskeuzemotieven. Voor B1-studenten was de selectieprocedure vaker doorslaggevend dan voor M1-studenten. B1-studenten met stad als belangrijkste universiteitskeuzemotief rapporteerden minder sterke motivatie en bevlogenheid dan studenten met curriculum als universiteitskeuzemotief, en minder bevlogenheid dan studenten met universiteitscultuur als universiteitskeuzemotief. Onder M1-studenten en voor type motivatie werden geen verschillen gevonden. Discussie De verschillende toegepaste selectieprocedures resulteren niet in verschillen in bevlogenheid en type motivatie, alleen in verschillen in sterkte van motivatie. Deelname aan selectie lijkt studieprestaties beter te voorspellen dan geselecteerd worden (1). Mogelijk is het toepassen van een selectieprocedure, ongeacht de inhoud, voldoende. Studenten lijken in toenemende mate strategisch, namelijk gebaseerd op de selectieprocedure, te kiezen. Mogelijke oorzaak is de afschaffing van de loting. Een inhoudelijke keuze lijkt echter de meest gunstige effecten te hebben op motivatie en bevlogenheid, wat het belang van een match tussen student en curriculum onderstreept.
Referenties 1 Schripsema, N.R., et al. 'Selection and study performance: comparing three admission processes within one medical school.' Medical education 48.12 (2014): 1201-1210. 2 Kusurkar, R.A., et al. 'Motivation as an independent and a dependent variable in medical education: a review of the literature.' Medical teacher 33.5 (2011): e242-e262. Trefwoord: Education management: Selection of students/trainees, Students/Trainees: Characteristics, Students/Trainees: Career choice Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: A. Wouters Vrolikstraat 407d 1092 TE AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D12.1 / Hudig Zaal
Patronen in het zelfregulerend leergedrag van coassistenten; een Q-studie 1
1
2
3
4
5
Berkhout JJ , Helmich E , Teunissen PW , Exel NJA van , Vleuten CMP van der , Jaarsma ADC 1 2 3 4 Academisch Medisch Centrum, VU medisch centrum, Erasmus Universiteit, Universiteit 5 Maastricht, UMC Groningen
Probleemstelling/achtergrond 1 Zelfregulatie is belangrijk omdat het een positief effect heeft op leren. Zelfregulerend leren is van extra belang voor coassistenten, omdat in de kliniek wordt verwacht dat zij zelf de regie nemen over hun leerproces. Juist in deze context is er weinig onderzoek verricht naar zelfregulerend leren. Om het zelfregulerend leren van coassistenten goed te kunnen ondersteunen is het belangrijk dit proces te begrijpen. In een eerder onderzoek zagen wij grote individuele verschillen in het zelfregulerend leergedrag van coassistenten. Wij onderzochten daarom de vraag: welke patronen in het zelfregulerend leergedrag van coassistenten kunnen wij onderscheiden, en wat zijn daarvan de belangrijkste kenmerken? Methode 2 Voor ons onderzoek maakten wij gebruik van de Q-methode. De Q-methode is ontworpen om op een holistische manier verschillende zienswijzen van deelnemers omtrent een onderzoeksvraag te onderzoeken door deelnemers statements te laten rangschikken in antwoord op de vraag in hoeverre deze op hen van toepassing zijn. Op de sorteringen wordt vervolgens een by-person factor analyse verricht om patronen te ontdekken. De statements die werden gebruikt, zijn geëxtraheerd uit een eerdere studie naar het zelfregulerend leren van coassistenten en een theoretisch raamwerk gebaseerd op relevante literatuur. Op deze wijze zijn alle aspecten van zelfregulerend leren aan bod gekomen. Coassistenten van het AMC, in verschillende fases van hun studie, werden benaderd om mee te doen aan het onderzoek. Bij deelname kregen zij middels een digitaal systeem 52 statements over zelfregulerend leren te zien die zij moesten rangschikken op een “niet op mij van toepassing”- “volledig op mij van toepassing” schaal. Resultaten 74 coassistenten deden mee aan het onderzoek; het responspercentage was hierbij 36%. Een byperson factoranalyse toonde 5 patronen in de data 1) de introverte, reflectieve coassistent, 2) de gemotiveerde, monitorende coassistent, 3) de hard werkende stille coassistent, ongevoelig voor context, 4) de communicatieve, zelfverzekerde coassistent, 5) de coassistent met lage zelfsturing. De 5 patronen verklaarden 43% van de totale variantie. Discussie Wij vonden 5 verschillende patronen in het zelfregulerend leergedrag van coassistenten. Om coassistenten met verschillende leergedrag patronen optimaal te laten leren is het noodzakelijk hen op verschillende manieren te ondersteunen. Opvallend was dat het opstellen van leerdoelen en het plannen maken voor het bereiken van leerdoelen in geen van de 5 patronen prominent naar voren kwam. Vervolgonderzoek is noodzakelijk om het effect van deze patronen in leergedrag op leeropbrengst te onderzoeken. Referenties 1 Sandars, J. & Cleary, T. J. Self-regulation theory: applications to medical education: AMEE Guide No. 58. Med. Teach. 33, 875-86 (2011). 2 Watts, S. & Stenner, P. Doing Q Methodological Research: Theory, Method and Interpretation. (Sage, 2012). Trefwoord: Teaching & learning: Clinical context, Students/Trainees: Study / learning styles, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: J.J. Berkhout Academisch Medisch Centrum Center for Evidence Based Education kamer J1A-138 Meibergdreef 9 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D12.2 / Hudig Zaal
De transfer van het geleerde van de les naar de klinische werkplek: een systematic review Peters S, Clarebout G, Aertgeerts B, Roex A KU Leuven Probleemstelling Medische studenten geven aan dat ze vaak onvoldoende voorbereid zijn en moeilijkheden hebben om het geleerde toe te passen op de klinische werkplek (Prince et al., 2005). De transfer van het geleerde blijkt inderdaad een complex en dynamisch proces te zijn. Initiatieven worden genomen, zowel in de les als op de werkplek, om de transfer van het geleerde te verhogen maar weinig is geweten over hoe de les en de werkplek best met elkaar gelinkt worden om de transfer te stimuleren. Deze systematic review heeft als doel het identificeren van effectieve instructieve interventies die de les en de werkplek aan elkaar linken om op die manier de transfer van het geleerde te faciliteren. Methode Deze systematic review is gebaseerd op de richtlijnen van BEME (Best Evidence in Medical Education). In verschillende databanken (AMED, CINAHL, EMBASE, ERIC, Medline, PsycINFO en WoS) werd gezocht naar primair onderzoek. Studieselectie, op basis van afgelijnde inclusiecriteria, en kwaliteitsbeoordeling van de studies werd uitgevoerd door twee onafhankelijke onderzoekers. De referentielijsten van de geïncludeerde studies werden doorzocht en experten werden gecontacteerd voor eventuele bijkomende relevante studies. Alle geïncludeerde studies werden geanalyseerd aan de hand van een data-extractie formulier. Resultaten Van de 6582 zoekresultaten werden 14 studies geïncludeerd. De gerapporteerde interventies vonden plaats op verschillende momenten (voorafgaand aan de werkplekervaring (stage); tijdens de stage; na afloop van de stage), in verschillende settings (leslokaal; werkplek), via verschillende media (face-toface; online) en op verschillende niveaus (individueel; groep). De uitkomsten van het merendeel van de interventies werden geëvalueerd op het niveau ‘knows how’ (beoordeling van het klinisch probleem oplossend vermogen van de student in een testsetting) en ‘shows how’ (beoordeling van de competenties van de student in een testsetting) van de piramide van Miller (Ramani & Leinster, 2008). Deze systematic review toont opvallend weinig studies waarin een interventie geëvalueerd werd op het ‘does’ niveau (beoordeling van het handelen van de student op de werkplek). Discussie: Omwille van de complexiteit en het dynamische karakter van transfer, zal één instructieve interventie het transferprobleem niet oplossen. Een combinatie van verschillende interventies en de betrokkenheid van de verschillende actoren (studenten, docenten, stageleiders en patiënten) zal waarschijnlijk nodig zijn. Verder onderzoek dient hiervoor aandacht te hebben, alsook voor het evalueren van de interventie op het ‘does’ niveau. Referenties 1 Prince KJ, Boshuizen HP, van der Vleuten CP, Scherpbier AJJA. 2005. Students' opinions about their preparation for clinical practice. Med Educ 39(7):704-12. 2 Ramani S, Leinster S. 2008. AMEE Guide no. 34: Teaching in the clinical environment. Medical Teacher 30: 347-364. Trefwoord: Curriculum: Integration, Teaching & learning: Learning styles/theory/instructional design, Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: S. Peters KU Leuven Kapucijnenvoer 33 blok J bus 7001 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
D12.3 / Hudig Zaal
Mannen en vrouwen verschillen in self-efficacy en hebben verschillende feedbackvoorkeur bij de uitvoering van communicatietaken 1
1
1
Ridder JMM van de , Huiden E , Willemsen S , Grosfeld FJM 1 2 Albert Schweitzer Ziekenhuis, UMC Utrecht
2
Achtergrond Om feedback goed te kunnen toespitsen op de behoeften van de student is het voor feedbackgevers belangrijk te weten welke factoren de receptie, perceptie en de acceptatie van feedback beïnvloeden. Voorbeelden van deze factoren zijn self-efficacy, leeftijd, sexe, stemming en de mate van verlegenheid van de student. Mensen met een lage self-efficacy accepteren vaker negatieve feedback dan mensen met een hoge self-efficacy[1]. Mensen met een interne feedbackvoorkeur zoeken minder feedback dan mensen met een externe feedbackvoorkeur[2]. Dit onderzoek gaat na wat de self-efficacy van medische studenten is ten aanzien van communicatietaken en in welke mate ze een voorkeur hebben voor zelfgegenereerde feedback. Nagegaan wordt of de context waarin de communicatietaak wordt uitgevoerd (skills lab versus coschap) deze relatie beïnvloedt en of de sexe van de student hierbij een rol speelt. Methode Tweedejaars medische studenten (n=216), en coassistenten (n=65) ontvingen twee cross-cultureel gevalideerde vragenlijsten. De New General Self-Efficacy Scale (NGSE) bestaande uit acht vragen is gebruikt om self-efficacy te meten. Met de Internal Feedback Propensity Scale (IFPS) werd in zes vragen gemeten in welke mate studenten een voorkeur hadden voor zelfgegenereerde feedback[2]. Beide vragenlijsten hanteerden een vijfpuntsschaal (1 niet mee eens - 5 mee eens). Om de onderzoeksvraag te beantwoorden, zijn two-way independent ANOVA's uitgevoerd. Effect sizes zijn met 2 bepaald met behulp van partial partial η . Resultaten Mannen en vrouwen scoorden verschillend op self-efficacy ten aanzien van communicatietaken, met 2 een medium effect (p<.001, partial η = 0.06). Mannen hadden hogere self-efficacy scores. Daarnaast vonden we ook een significant effect voor sexe wat betreft interne feedbackvoorkeur (p<.001, partial η2 = 0.07). Mannen scoorden hoger op de IFPS dan vrouwen. Ten aanzien van context (skills lab coschap) werden geen verschillen gevonden in self-efficacy en IFPS-scores. Discussie Mannen lijken meer behoefte te hebben aan het zelf reflecteren op hun taakuitvoering dan vrouwen. Daarnaast hebben mannen meer vertrouwen in hun eigen kunnen ten aanzien van communicatietaken dan vrouwen. Deze bevinding betekent voor de feedbackpraktijk dat feedbackgevers mannen nadrukkelijker dienen uit te nodigen tot reflecteren op hun taakuitvoering alvorens feedback te geven. Bij vrouwen lijkt dit minder noodzakelijk. De uitkomsten van dit onderzoek brengen alleen percepties in beeld; onderzocht moet worden of deze toepassing ook daadwerkelijk het effect van feedback vergroot. Referenties 1 Nease AA, Mudgett BO, Quiñones MA. Relationships among feedback sign, self-efficacy, and feedback acceptance of performance feedback. Journal of Applied Psychology, 1999; 4:806814. 2 Herold DM, Fedor DB. Individual differences in feedback seeking propensities and training performance. Hum Resource Manag Rev 1997; 13: 675-89. Trefwoord: Assessment: Feedback, Learning outcomes: Communication skills, Students/Trainees: Gender Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: F.J.M. Grosfeld UMC Utrecht Klinisch Vaardigheidsonderwijs Universiteitsweg 98 3584 CG UTRECHT E-mail:
[email protected]
D12.4 / Hudig Zaal
De korte ‘loop' van zelfsturend leren nader geanalyseerd: een non-participerend observationeel onderzoek bij eerstejaars aios en opleiders in de huisartspraktijk 1
1
1
1
2
Sagasser MH , Kramer AWM , Fluit CRMG , Weel C van , Vleuten CPM van der 1 2 Radboudumc, Universiteit Maastricht
Probleemstelling/achtergrond Uit eerder onderzoek (interviews) weten we dat als huisartsen-in-opleiding iets niet (voldoende) weten 1 tijdens consulten, zij vaak een korte ‘loop’ van zelfsturend leren gebruiken. De korte ‘loop’ wordt binnen een week doorlopen en betreft o.a. kleine kwalen, huidproblemen, ingrepen, richtlijnen of medicatie. Aios variëren in hoe ze de korte ‘loop’ vormgeven. Raadplegen van opleiders kan een onderdeel van de korte ‘loop’ zijn. De mate waarin opleiders betrokken worden wisselt. Opleiders herkennen zowel de 2 korte ‘loop’ als hun wisselende betrokkenheid. De variatie kan betekenen dat het leren niet altijd optimaal is en opleiders niet altijd voldoende inzicht hebben in het handelen van aios. Het is belangrijk dat aios de juiste medische kennis leren en patiëntveiligheid gewaarborgd is. Daarom wilden we beter begrijpen hoe de korte ‘loop’ verloopt en wat de variaties verklaart. Verklaringen over deze leerprocessen dragen bij aan de wetenschappelijke kennis over zelfsturend leren in ‘workplace learning’. Methode/opzet Omdat de korte ‘loop’ zich afspeelt in de dagelijkse praktijk, kozen we voor een non-participerend observationeel onderzoek met constructivistisch perspectief. Één onderzoeker observeerde bij zeven huisartspraktijken twee dagen consulten van eerstejaars aios, en consult-nabesprekingen en leergesprekken met opleiders. De tweede dag interviewde de onderzoeker aios en opleiders apart. Veldnotities van observaties werden uitgetypt. Nabesprekingen, leergesprekken en interviews werden op audioband opgenomen en getranscribeerd. Patiënten gaven schriftelijk toestemming voor de aanwezigheid van de onderzoeker.Drie onderzoekers participeerden in de analyse. De analyse, met een etnografische en fenomenologische benadering, was een iteratief proces van (her)lezen van data, coderen van betekenisvolle tekstfragmenten, identificeren van thema’s en patronen, schematiseren van data, discussiëren en beschrijven van resultaten. Resultaten/discussie Aios handelen om goede patiëntenzorg te leveren én om daarvan te leren. Doordat leren in de korte ‘loop’ meerdere doelen blijkt te dienen, ziet deze ‘loop’ er steeds weer anders uit. Doelen zijn het ontwikkelen van illness-scripts en handelingsscenario’s, leren klinisch redeneren, leren omgaan met onzekerheden van huisartsgeneeskundig handelen en leren omgaan met generieke vs specifieke kennis. Variaties ontstaan ook door kenmerken van aios, opleider, interactie tussen aios en opleider, patiëntprobleem en praktijkcontext.Meerwaarde van dit observationeel onderzoek is het longitudinaal volgen van leerprocessen en het combineren van verschillende soorten data, waardoor een verfijnder 1,2 beeld is ontstaan dan in de eerdere interviewstudies. Referenties 1 Sagasser MH, Kramer AWM and Van der Vleuten CPM, How do postgraduate GP trainees regulate their learning and what helps and hinders them? A qualitative study. BMC MedEduc,2012.12:p.67. 2 Sagasser MH, Kramer AWM, Van Weel C and Van der Vleuten CPM, Supervisors’ experiences in supporting self-regulated learning: a balancing act. Advances in Health Sciences Education,2014 oct 15 ePub ahead. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Students/Trainees: Study / learning styles, Research in medical education: Methodologies Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.H. Sagasser Radboudumc Eerstelijnsgeneeskunde, route 119 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
D13 / Ruys Zaal
Het individualiseren van de opleiding(sduur) - Wat kunnen we leren van elkaar en de praktijk? Berg R van den, Bolk MHH, Sluiter H Federatie Medisch Specialisten Sinds 2014 kunnen opleidingen voor aios door de veranderde regelgeving echt ‘op maat’ worden ingericht. Eerder verworven competenties en steile leercurves kunnen worden verzilverd in versnelling, zodat er tijd blijft voor de gewenste verdieping. Project Realisatie Individualisering Opleidingsduur (RIO) ondersteunt opleiders, aios, verenigingen en centrale opleidingscommissies in de praktijk. Wat hebben we geleerd over het ‘echte’ competentiegerichte, want individuele, opleiden? Welke instrumenten en werkwijzen zijn ontwikkeld om competentiegericht opleiden vorm te kunnen geven? In deze workshop delen we ervaringen en goede voorbeelden met u en maakt u kennis met praktische instrumenten uit de praktijk. U stapt in deze workshop in de wereld van bekwaamverklaren met EPA’s, de ‘betere teambeoordeling’ en de rol van het portfolio daarbij. Doelen Deelnemers: • Nemen kennis van de ervaringen die landelijk zijn opgedaan met ‘individualiseren van opleiding(sduur)’ • Delen hun ervaringen t.a.v. ‘individualiseren van opleiding(sduur)’ in de praktijk • Maken (inter)actief kennis met praktische instrumenten en werkwijzen Doelgroep Opleiders en aios in alle CCMS-specialismen, ondersteuners van opleiden in ziekenhuizen (managers en onderwijskundigen in opleidingsacademies, leerhuizen en OOR-verband) Opzet De opzet bevat de opbouw met duidelijke omschrijving van de aanpak waaruit de activiteit van de deelnemers blijkt, gekoppeld aan een tijdsindicatie. Maximaal aantal deelnemers: 30 Trefwoord: Education management: All Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: R. van den Berg Federatie Medisch Specialisten Mercatorlaan 1200 3528 BL UTRECHT E-mail:
[email protected]
D14 / Van Rijckevorsel Zaal
Wetenschapscommissie: Hoe schrijft u (niet) een congres abstract? Michels NR 1 Universiteit Antwerpen Doel Het schrijven van een congres abstract is geen eenvoudige opgave. Het vereist van de auteurs dat zij met weinig woorden op een heldere wijze de essenties van hun studie beschrijven en daarmee zowel de beoordelaars als de congresbezoekers overtuigen van de kwaliteit van het onderzoek of van de (onderwijs)innovatie ervan. In deze workshop willen we de deelnemers actief laten oefenen in het gebruiken van tips maar ook het vermijden van valkuilen bij het schrijven van een abstract. Doelgroep Iedereen die wel eens een congres abstract schrijft. Opzet workshop Tijdens de workshop wordt op een interactieve manier gefocust op de kenmerken van goede en minder goede abstracts; veel gemaakte fouten worden besproken en hoe deze te vermijden. Daarnaast komen de formele vereisten voor een abstract aan bod en wordt bekeken hoe abstracts worden beoordeeld. De deelnemers zullen ook in groep aan het werk gaan: voorbeeld abstracts worden beoordeeld en bediscussieerd. Afsluitend worden er tips gegeven om congres bezoekers te verleiden om naar een presentatie te komen luisteren. Indien gewenst kunnen deelnemers een eigen abstract inbrengen en daarop feedback krijgen. Uiteraard zal er ook ruimte zijn voor vragen. Deze workshop beoogt de deelnemers: tips te geven bij het kiezen van de inhoud van het abstract. Welke resultaten c.q. vernieuwingen zijn interessant voor een presentatie? tips te geven voor het schrijven van een abstract dat voldoet aan de criteria en aan de andere kant congres bezoekers verleidt. bewust te maken van de wijze waarop het abstract beoordeeld wordt. Maximaal aantal deelnemers: 20 Trefwoord: Research in medical education: Publications Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: N.R. Michels Universiteit Antwerpen Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Universiteitsplein, 1 2610 ANTWERPEN België E-mail:
[email protected]
D15 / Plate Zaal
Begeleiden van promovendi: elkaar kennen en in balans houden Fluit CRMG, Peters JWB, Kusurkar RA Radboudumc Thema Het begeleiden van promovendi is een uitdagende en uiterst inspirerende activiteit. Veel co-promotoren starten hiermee nadat zij zelf hun promotie hebben afgerond, zonder hiervoor specifiek voor te zijn opgeleid. Vaak gaat dit wel goed, maar er kunnen zich ook problemen voordoen waarvoor niet altijd gelijk een goede strategie voorhanden is. Het gaat hier om zaken als: wat doe ik als mijn promovendus te langzaam vordert, hoe vind ik een balans tussen sturen en loslaten, hoeveel verantwoordelijkheid moet ik nemen in het traject. Zicht hebben op hoe de promovendus het eigen gedrag stuurt kan zeer behulpzaam zijn voor de copromotor om een meer effectieve wijze van begeleiding te bieden. Met behulp van de MBTI test (Myers Briggs Type Indicator) krijgt men inzicht hoe persoonlijke voorkeuren en daaraan gekoppelde kwaliteiten zich vertalen in bepaald gedrag in de interactie met anderen. De MBTI geeft antwoord op vragen als: hoe komt het dat ik met de ene persoon soepel samenwerk en bij de andere op weerstand en onbegrip stuit terwijl ik hetzelfde doe? Hierbij is het belangrijk om de persoonlijke voorkeuren van degenen die samenwerken in kaart te brengen. Doel van de workshop In deze workshop krijgen deelnemers aan de hand van de MBTI inzicht in hun eigen persoonlijkheidsstijl en wat dit betekent voor het begeleiden van promovendi. Doelgroep Co-promotoren en promotoren die PhD studenten begeleiden. Activiteiten Deelnemers hebben voorafgaand aan de workshop al de MBTI test ingevuld. De workshop start met een korte inleiding over de MBTI en over leiderschapsstijlen. Daarna krijgen deelnemers de opdracht om hun eigen leiderschapsstijl te omschrijven waarna zij deze beschrijving naast de uitkomst van de MBTI leggen. In kleine groepen worden de resultaten hiervan besproken en staan deelnemers stil bij hun eigen sterke en zwakke kanten als het gaat om het begeleiden van promovendi en hoe je daar mee om zou kunnen gaan. De workshop rondt af met het geven van tips en trics voor het begeleiden van promovendi. Opbrengst Na afloop van deze workshop kan de deelnemer de eigen stijl van begeleiden relateren aan de persoonlijkheidstype, gebaseerd op de MBTI. Iedere deelnemers heeft tips en trics om de begeleiding van promovendi verder te verbeteren. Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: Learning outcomes: Leadership skills, Research in medical education: General, . Teachers/Trainers: General Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: C.R.M.G. Fluit Radboudumc Radboudumc Health Academy Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
D16 / Van der Vorm Zaal
Hoe heurt het eigenlijk: Handvatten om juridische vraagstukken in het medisch onderwijs te benaderen 1
1
1
2
1
Reefman K , Frederiks BJM , Kooiman MAR , Nouwt S , Daelmans HEM 1 2 VU medisch centrum, KNMG
Thema Tijdens de opleiding geneeskunde dienen studenten zich niet enkel klinische kennis en vaardigheden eigen te maken, maar zich ook te gedragen als een goed arts. Zo dienen studenten als beroepsbeoefenaar de juridische verplichtingen van de beroepsgroep na te leven en zich verantwoordelijk en toetsbaar op te stellen. Hierbij kan het gaan om evidente juridische vraagstukken, maar vaker betreft het juridische aspecten in de alledaagse praktijk. Welke handelingen mag je wel en niet uitvoeren, en onder welke voorwaarden? Wanneer mag je afwijken van het beroepsgeheim? Hoe dien je je op social media te gedragen? Ook docenten krijgen regelmatig juridische vragen van studenten en lopen zelf tegen juridische vraagstukken aan. Daarnaast dient elke docent zich af te vragen; in welke mate geef ik zelf het juiste voorbeeld? Met andere woorden: ‘Hoe heurt het eigenlijk’? Bovenstaande vragen lijken goed te beantwoorden op basis van het in Nederland geldende gezondheidsrecht. Daarnaast is er door de KNMG in 2011 een ‘Handreiking artsen en social media’ gepubliceerd en in 2012 een handreiking beroepsgeheim en politie/justitie. , Toch blijkt de dagelijks praktijk vaak niet ‘zwart-wit’, maar is er regelmatig sprake van een situatie waarbij de regels niet rechtstreeks toepasbaar zijn of waar enige nuancering vereist is: een ‘grijs gebied’. Doel Deelnemers zullen de workshop verlaten met nieuwe ideeën om juridische vraagstukken uit de alledaagse praktijk in het eigen onderwijs te implementeren en handvatten om deze vraagstukken op te lossen. Doelgroep Studenten, klinisch docenten, medisch specialisten en beleidsmakers die belangstelling hebben en/of verantwoordelijk zijn voor de juridische aspecten van medisch onderwijs. Opzet workshop: Activiteiten, opbrengst Door middel van een quiz wordt de reeds aanwezige kennis getest. Er wordt een kort overzicht gegeven van de huidige regelgeving en richtlijnen. Voorts wordt verschillende casuïstiek door de deelnemers geanalyseerd en bediscussieerd. Met name casuïstiek omtrent het bovengenoemde ‘grijze’ gebied komt hier aan bod. Er is gelegenheid tot het inbrengen van eigen casuïstiek en het uitwisselen van ervaringen tussen medewerkers van verschillende faculteiten. De volgende thema’s komen zullen aan bod: • Beroepsgeheim • Verantwoordelijkheid voorbehouden handelingen • Social Media en het gebruik van smartphones in het ziekenhuis Referenties 1 Van Herwaarden CLA, Laan RFJM, Leunissen RRM. Raamplan Artsopleiding 2009. Utrecht: NFU; 2009 2 Artsen en social media. Handreiking voor het gebruik van Social Media door artsen. Utrecht: KNMG; 2011 3 Handreiking beroepsgeheim en politie/justitie. Utrecht: KNMG; 2012 Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: Medical education: General, Teachers/Trainers: Professionalism/scholarship, Teaching & learning: General Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: K. Reefman VU medisch centrum IOO - Clinical skills, Kamer KTC 5-004 Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
D18 / Van Weelde Zaal
E-learning in een breder onderwijskader met het TPACK-model 1
2
3
4
5
Goris J , Bruycke N de , Camps C , Loosveld L , Rozendal AP 1 2 3 4 5 UMC Groningen, Erasmus MC, VU medisch centrum, Maastricht University, UMC Utrecht Bij het ontwikkelen van (medisch) onderwijs probeer je voor de doelgroep een zo optimaal mogelijke leerervaring te creëren. Je gebruikt daarbij theoretische concepten en voegt daar je eigen kennis en ervaring aan toe. Diverse aspecten zoals het voorkennisniveau, leeftijd, leertheoretisch kader, het pedagogisch concept en het instructional design model spelen daarbij een rol. Bij de inzet van technologie/ e-learning in het onderwijs komen nog meer aspecten kijken: met elearning kun je andere leerervaringen bieden, meer gebruik maken van multimedia en daarmee het onderwijs verrijken. Bij de ontwikkeling en implementatie van e-learning in bestaand onderwijs is het inzien van verbanden tussen de verschillende onderdelen belangrijk: het moet leiden tot een goede blend. Doelen Na deze workshop: Zijn deelnemers zich bewust van achterliggende (onderwijs)aannames bij de inzet en ontwikkeling van E-learning en zijn zij beter in staat deze toe te passen; Zijn deelnemers beter in staat om zichzelf de juiste vragen te stellen bij het blenden van hun onderwijs en de verbanden tussen de verschillende onderdelen te zien; Kunnen deelnemers een instructional design model als ondersteuning gebruiken om e-learning te ontwerpen en als onderdeel van blended learning in te zetten. Doelgroep Docenten en onderwijsontwikkelaars. Referentie 1 Koehler, M. J., & Mishra, P. (2009). What is technological pedagogical content knowledge? Contemporary Issues in Technology and Teacher Education, 9(1), 60-70. Maximaal aantal deelnemers: 18 Trefwoord: Teaching & learning: e-learning/computers, Teaching & learning: Learning styles/theory/instructional design, Teaching & learning: Blended learning Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J. Goris UMC Groningen Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9732 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
D19 / Juriaanse zaal
Perspectives on Learning Through Work 1
2,3
3
4
Billett S , Carrie Chen C , Cate ‘ThJ ten , Teunissen P , 1 2 3 Griffith University, Brisbane, Australia, University of California San Francisco, UMC Utrecht, 4 Universiteit Maastricht/ VUmc Introduction and theme Although the clinical workplace has always been an essential part of medical training, only in the last two decades serious interest has been devoted to the theory and practice of learning through work. Competency-based training aims to address standards and accountability by defining such standards and by tailoring education and assessment to these standards, in order to provide high quality training and high quality graduates across the education continuum. Competency-based training has met with both enthusiasm and energy and with criticism. The debate has not ended. One thing seems clear. The focus that has developed in the past decades on authentic training and learning in the workplace seems there to stay. Numerous medical educators worldwide are involved in the design and redesign of competency frameworks, in application of milestones to measure progress of trainees, and in the application of entrustable professional activities (EPAs) in workplace learning and assessment. This symposium brings together a unique set of experts in workplace learning who will help shed light on this theme via short presentations, and engage the audience in a discussion about the key messages. The workplace will be briefly discussed from the perspectives of its history in vocational training, the affordances it provides for learners, the agency of learners, learning theory and curriculum design with competencies and EPAs, all of which will be relevant for both undergraduate and postgraduate medical education. Purpose Our goal is to stimulate thoughts and questions among the audience, rather than provide any suggestion of comprehensiveness of concepts and theories. The allotted time will allow for only brief introductions, but we do hope to provide several messages to take home. Format Short presentations and a panel discussion with the audience Suggested audience Anyone involved in workplace learning and training in health professions education Keywords Workplace learning, competency-based training, vocational training, workplace theories, workplace affordances and learner agency, EPAs. Wijze van presentatie: Symposium
13.15-14.30
Blok E
E01 / Eduard Flipse Zaal
Wetenschappelijke vorming in de klinische fase van de geneeskunde master 1
2
3
Moorman PW , Dekker FW , Bartelink ML 1 2 3 Erasmus MC, LUMC, UMC Utrecht
Thema De bachelor opleiding geneeskunde in Nederland en Vlaanderen maakt studenten vertrouwd met wetenschappelijke literatuur, onderzoeksmethodes en de principes van Evidence-Based Medicine. Tijdens de Masteropleiding volgen de studenten co-schappen en stages; dan ligt de nadruk op het klinisch redeneren en het in de praktijk toepassen van kennis. Hoewel studenten vaak worden aangemoedigd het beste antwoord te vinden op de hen gestelde vragen en beschouwen ze vaak wat de opleiders hen vertellen als de waarheid: Eminence-Based Medicine. Maar juist deze klinische fase is een vruchtbare periode om studenten te leren dat het goed is vraagtekens bij medisch handelen te plaatsen. Tijdens de opleiding in de kliniek zou het daarom goed kunnen zijn om studenten te coachen in een kritische houding, in het leren kennen van de eigen beperkingen, en af en toe ‘ik weet het niet’ te leren zeggen als teken van zelfinzicht in plaats van zwakte. Of is de kennis van de masterstudent nog te beperkt, en het leren klinisch redeneren nog te moeilijk om hen deze kritische houding aan te leren? Doel In deze rondetafelsessie willen we samen met de deelnemers discussiëren over de wetenschappelijke vorming tijdens het klinisch onderwijs in de geneeskunde master. We starten met voorbeelden van onderwijsvormen uit Rotterdam, Leiden, en Utrecht. Daarna bekijken we met deelnemers of er nog andere waardevolle onderwijsvormen zijn, en hoe de wetenschappelijke vorming in de klinische opleiding nog beter ondersteund kan worden. Doelgroep Alle geïnteresseerden, en alle docenten die in de master onderwijs geven. Opzet Na inleiding van het thema worden drie voorbeelden van bestaande onderwijsvormen gepresenteerd en andere vormen vanuit de deelnemers geïnventariseerd. De deelnemers gaan daarna in kleine groepjes aan de slag om na te denken over verbeteringen en andere mogelijke onderwijsvormen. In de gezamenlijke discussie worden ten slotte voor- en nadelen, hindernissen en praktische randvoorwaarden van de genoemde onderwijsvormen op een rijtje zet. Maximum aantal deelnemers: 40 Trefwoord: Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Curriculum: General Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: P.W. Moorman Erasmus MC Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
E03.1 / Van der Mandele Zaal
Onderzoek naar het profiel van peer teachers in de opleiding geneeskunde op basis van objectieve eindscores in hun curriculum Avonts M, Michels NR, Bombeke K, Vanderveken O, Winter B De Universiteit Antwerpen Probleemstelling Vanuit de literatuur weten we dat studenten zelf aangeven dat hun leerproces en professionaliteit verbetert wanneer ze zich engageren als peer teacher (1). Daarbij dient in acht genomen te worden dat er een selectiebias kan zijn waarbij vooral de betere studenten zich aanbieden als peer teacher (2). Alvorens het effect van peer teaching op specifieke competenties te bestuderen, dient het profiel van de peer teachers dus vergeleken te worden met dat van niet peer teachers. Methode Studenten kunnen na hun bachelor traject geneeskunde kiezen om al dan niet ingeschakeld te worden als peer teacher voor de klinische vaardigheden in de masterjaren geneeskunde. We voerden een longitudinaal retrospectief cohorte onderzoek uit waarbij de groep peer teachers (van 3 opeenvolgende academiejaren) vergeleken werd met de niet peer teachers. Daarbij onderzochten we volgende objectieve parameters: vanuit hun bachelortraject (voor peer teaching project) de eindscore bachelor, de scores op de vaardighedenlijn Ba 1, Ba 2, Ba3 (zowel de eindscore als de deelscores portfolio en OSCE Ba 1 en Ba3); vanuit hun mastertraject (gedurende/na peer teaching) de eindscore master, de scores vaardighedenlijn Ma 1 en Ma2 (eindscores en deelscores portfolio en OSCE Ma 2), het portfolio van het stagejaar Ma 3 en het geïntegreerd klinisch eindexamen Ma4. De analyse van de data gebeurde door middel van Student’s t-testen (SPSS). Resultaten & conclusie We includeerden 339 studenten uit 3 opvolgende cohortes (gestart in 2009-2010) waarvan 82 (24,2 %) peer teachers. De peer teachers scoorden significant hoger op de OSCE Ba 3 en Ma 2 (respectievelijk 15,8 vs 14,6 - p = 0,000 en 15,6 vs 14,6 - p=0,002) maar niet op de OSCE in Ba1 (15,0 vs 14,8 p=0,656). De scores voor de vaardighedenlijn Ba 2 en Ma 1 toonden geen significante verschillen. De peer teachers scoorden ook significant hoger voor de eindscore bachelor (72,9 vs 70,9 - p=0,036), de eindscore master (78,4 vs 76,9 - p=0,049) en het portfolio van het stagejaar (15,5 vs 14,9 - p=0,021). Er was echter geen significant verschil voor het geïntegreerd klinisch eindexamen (14,3 vs 14,3 p= 0,890). Discussie We kunnen besluiten dat peer teachers op de meeste parameters beter presteren. Gezien dat al zo is in de bachelorjaren lijkt dit de hypothese van een selectie bias te bevestigen (2). Een interessante bevinding is dat zich dit niet doortrekt naar het geïntegreerd klinisch eindexamen. Verder onderzoek is noodzakelijk om na te gaan welke specifieke competenties al dan niet verbeterd worden door een peer teaching traject. Referenties 1 Burgess A, et al. BMC Med Educ. 2014;14:115. 2 Iwata K, et al. Med Educ. 2014;48(7):698-704. Trefwoord: Teaching & learning: Collaborative/peer-to-peer, Assessment: OSCE/ OSPE/ OSTE Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M. Avonts Universiteit Antwerpen Vaardighedenteam Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Universiteitsplein 1 - CDE R.317 2610 WILRIJK België E-mail:
[email protected]
E03.2 / Van der Mandele Zaal
Aanpak seksuele intimidatie op medische faculteiten; is er verbetering? Boersma E, Schuijt M De Geneeskundestudent Probleemstelling Uit de jaarlijkse enquête van De Geneeskundestudent in 2006 bleek dat 11% van de bachelorstudenten 1 en 21% van de coassistenten tijdens hun opleiding geconfronteerd werd met seksuele intimidatie. De Geneeskundestudent riep faculteiten op om seksuele intimidatie bespreekbaar te maken en de meldingsprocedure inzichtelijker te maken. In 2012 deed De Geneeskundestudent opnieuw een inventarisatie naar de prevalentie van seksuele intimidatie. Er werd onderzocht of het aantal studenten dat seksueel geïntimideerd werd, lager was ten opzichte van 2006 en of seksuele intimidatie vaker gemeld werd. Er was niet veel veranderd: 11,8% van de bachelorstudenten en 18,4% van de 4 coassistenten voelde zich wel eens seksueel geïntimideerd. De Geneeskundestudent heeft naar aanleiding hiervan gesignaleerd bij de faculteiten dat er concreet iets moest gaan gebeuren. In 2014 heeft De Geneeskundestudent onderzocht of er veranderingen hebben plaats gevonden op de universiteiten en of deze merkbaar zijn voor geneeskundestudenten. Methode Van september tot en met november 2014 heeft er een inventarisatie plaatsgevonden op alle faculteiten (exclusief Rotterdam). De vindbaarheid en beschikbaarheid van vertrouwenspersonen zijn in kaart gebracht, evenals het bestaan van stappenplannen of protocollen, de hoeveelheid meldingen van seksuele intimidatie en de informatievoorziening voor studenten. De inventarisatie was op basis van de inzet van proefpersonen op elke faculteit. Deze proefpersoon had zo genoemd een situatie meegemaakt van seksuele intimidatie en ging op de faculteit actief op zoek. Resultaten Op alle geïnventariseerde faculteiten is een vertrouwenspersoon aanwezig. Op vijf faculteiten is deze snel te vinden op de website van de universiteit. Ook is de informatie op de webpagina’s over het algemeen duidelijk en is het mogelijk om snel contact te leggen. De vertrouwenspersoon is op vier faculteiten onafhankelijk en is in andere gevallen verbonden aan de faculteit. Een duidelijk protocol met stappenplan voor de student is bij vier onderzochte faculteiten aanwezig. Drie faculteiten hebben echter geen protocol of een protocol zonder stappenplan. Op alle faculteiten wordt aandacht besteed aan seksuele intimidatie in het onderwijs. Discussie/Conclusie Alle faculteiten hebben sinds de inventarisatie van 2012 maatregelen genomen; zij hebben de meldingsprocedure verbeterd en dit wordt actief in het onderwijs aangeboden. De Geneeskundestudent is van mening dat er in het onderwijs nog meer aandacht besteed mag worden aan seksuele intimidatie, zodat het aantal incidenten nihil wordt en een veilige leeromgeving mogelijk is voor de geneeskundestudent. Referenties 1 Onderzoeksrapport enquête KNMG Studentenplatform, 2006.K Groeneveld, ‘Seksuele intimidatie: tot hier en niet verder’. Arts in Spe 2007;1:24-7. 2 Rapport KNMG studentenplatform 2012, Boersma H, de Klerk C, van Sprang N. Seksuele intimidatie van studenten blijft een probleem, Schokkend en Genant. Arts in Spe. 2013. Trefwoord: Students/Trainees: Student support and counselling, Students/Trainees: Student/trainee in difficulty, Students/Trainees: Health and welfare Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E. Boersma De Geneeskundestudent Utrechtse Jaagpad 106B 2314 AT LEIDEN E-mail:
[email protected]
E03.3 / Van der Mandele Zaal
Wat doen zelfregulerende studenten? Focusgroeponderzoek naar zelfstudieactiviteiten onder tweedejaars geneeskundestudenten Bruin ABH de, Gilissen V, Stalmeijer RE Universiteit Maastricht Probleemstelling Een recente review van onderzoek naar zelfstudie-strategieën (Dunlosky, Rawson, Marsh, Nathan, & Willingham, 2013) heeft aangetoond dat het toetsen van eigen kennis (‘self-testing’) en het spreiden van studiesessies (‘spacing’) tot effectieve zelfstudie leiden. Uit vragenlijstonderzoek blijkt echter dat slechts 11% van de studenten deze strategieën gebruikt en dat de meerderheid bewezen ineffectieve strategieën toepast, zoals herlezen of onderstrepen van de stof (Kornell & Bjork, 2007). Dit beïnvloedt studieprestaties nadelig en vraagt om onderzoek en interventie gericht op verbetering van zelfstudie-strategieën. In het hoger onderwijs is het hoog tijd voor aandacht voor het thema zelfstudie. Het doel van het huidige onderzoek was zicht te krijgen op het gebruik van studie-strategieën van studenten middels focusgroepinterviews, aangezien het bestaande vragenlijstonderzoek tot onvoldoende verdieping heeft geleid. Daarnaast richt het huidige onderzoek zich op studenten met effectieve studie-strategieën om zo ‘best practice’ voorbeelden te formuleren. Methode Eerstejaarsmentoren werden gevraagd om 2 studenten met effectieve studiestrategieën in hun mentorgroep te identificeren. Zestien mentoren wezen 42 studenten aan, waarvan 26 studenten deelnamen. In 4 focusgroepen werden studenten ondervraagd over hun voorbereiding op de onderwijsgroep (in een probleemgestuurd leeromgeving) en examen. In een tweede focusgroepbijeenkomst werden de studiestrategieën uit de eerste bijeenkomst voorgelegd en gevraagd welke zij het meest gebruiken en andere studenten zouden aanraden. De interviews werden getranscribeerd en geanalyseerd op basis van Grounded Theory. Open codering, axiale codering en synthetische analyse werden toegepast. Resultaten Effectieve studenten verschillen onderling in het gebruik van studie-strategieën, maar zijn consistent: sommigen maken telkens een uitgebreide samenvatting, anderen kijken vooral youtube filmpjes. Ook bleek dat veel van hun activiteiten (in)direct gericht zijn op self-testing: studenten toetsten op diverse wijze of ze de stof begrepen hadden. Ook de onderwijsgroep zelf werd gebruikt om te toetsen of de stof begrepen was en of verdere zelfstudie nodig was. Continue zelfevaluatie (‘monitoring’) en regulatie van zelfstudie vormden de rode draad in hun studie-strategieën. Als laatste was er consensus over wat ineffectieve studie-strategieën vormden (bv. oplezen uit aantekeningen, knippen en plakken). Studenten legden de nadruk op studeren om te begrijpen. Discussie/implicaties voor praktijk Effectieve studenten zijn zich bewust van welke studie-strategieën ze gebruiken. Ze toetsen zichzelf met name om erachter te komen of ze de stof begrepen hadden en gaan actief op zoek naar feedback. Medisch onderwijs zou aandacht moeten besteden aan de verschillende uitingsvormen van ‘self-testing’ en studenten daarmee laten oefenen om te bepalen welke vorm hen het beste past. Ook aandacht aan ineffectieve strategieën kan studenten helpen om studieresultaten te verbeteren. Trefwoord: Teaching & learning: Study skills Teaching & learning: Team-based learning, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Students/Trainees: Study / learning styles Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: A.B.H. de Bruin Universiteit Maastricht School of Health Professions Education Postbust 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
E03.4 / Van der Mandele Zaal
Factoren van invloed op de beroepsvoorkeuren; een kwalitatieve studie van zesdejaars studenten geneeskunde 1
2
1
1
2
Querido SJ , Broek WES van den , Rond MEJ de , Wigersma L , Cate ThJ ten 1 2 KNMG, UMC Utrecht
Probleemstelling De Nederlandse zorgvraag neemt toe. De vraag naar artsen binnen een aantal vakgebieden stijgt. Het Capaciteitsorgaan brengt advies uit over het aantal beschikbare opleidingsplaatsen per specialisme. De beroepsvoorkeuren van studenten geneeskunde zijn echter niet in balans met de toekomstige mogelijkheden en maatschappelijke vraag. Onderzoek naar de beroepsvoorkeuren en beroepskeuzes van geneeskundestudenten in landen met een vergelijkbaar onderwijssysteem als Nederland betreft vaak cross-sectioneel en retrospectief onderzoek (Querido et al. 2015). Wij vermoeden een beslissende invloed van het laatste opleidingsjaar en de eerste periode na afstuderen op de beroepsvoorkeur en beroepskeuze. We exploreren dit met een longitudinaal kwalitatief onderzoek. De resultaten van de eerste meting. Methode Vierentwintig geneeskundestudenten uit Utrecht zijn in 2014 geïnterviewd bij de start van hun schakeljaar. In deze eerste reeks semigestructureerd interviews werd gevraagd naar de achtergrond van vakkenkeuze in schakeljaar, beroepsvoorkeuren, in hoeverre studenten zich identificeren met het arts zijn en met een bepaald specialisme, alsmede over de ervaringen voorafgaand aan het schakeljaar die te maken hebben met het bepalen van hun beroepsvoorkeuren. Codering van de interviewtranscripten en data-analyse is uitgevoerd door twee onderzoekers. Resultaten De beroepsvoorkeur wordt door vele determinanten beïnvloed. Voorafgaand aan het laatste opleidingsjaar is de beroepsvoorkeur vooral gebaseerd op hoe studenten denken dat realiteit is, verhalen van derden of persoonlijke ervaringen tijdens onderwijs, bijbanen of anderszins. De invloed van de diverse genoemde determinanten is ook afhankelijk van de voorkeuren die de studenten geneeskunde reeds hebben. Studenten verwachten zelf dat de transitie van beroepsvoorkeur naar beroepskeuze zich ontwikkelt tijdens het schakeljaar. Veel studenten twijfelen tussen specialismen en willen ervaringen van het laatste studiejaar inzetten om de keuze te maken. De resultaten worden gepresenteerd als aanvulling op model dat is beschreven door Bland et al. (1995). Het tot op heden meest complete overzicht van het besluitvormingsproces van geneeskundestudenten voor hun beroepskeuze (Bland et al. 1995), dat echter alleen betrekking heeft op eerstelijnsberoepen. Discussie De literatuur voorziet niet in een compleet inzicht in het besluitvormingsproces van de medische beroepskeuze en de determinanten die hierop van invloed zijn. Ook is er nog een gebrek aan longitudinaal onderzoek. Dit onderzoek biedt inzichten in het beroepskeuzeproces, en geeft daarmee aanwijzingen hoe opleidingen in kunnen spelen op de maatschappelijke vraag. Referenties 1 Querido SJ, Vergouw D, Wigersma L, Batenburg RS, De Rond MEJ, Ten Cate ThJ. Dynamics of career choice among students in undergraduate medical courses. A BEME systematic review. Med Teach. 2015. Publicatie geaccepteerd. 2 Bland CJ, Meurer LN, Maldona G. 1995. Determinants of primary care specialty choice; A nonstatistical meta-analysis of the literature. Acad Med 70(7):620-641. Trefwoord: Students/Trainees: Career choice, Students/Trainees: General, Students/Trainees: Student support and counselling Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: S.J. Querido KNMG Mercatorlaan 1200 3528 BL UTRECHT E-mail:
[email protected]
E03.5 / Van der Mandele Zaal
Speeddaten voor beginners Sweep BJCC, Lovink A, Groenier M Universiteit Twente Probleemstelling/achtergrond (Technisch) Geneeskundigen krijgen in hun werkveld te maken met allerlei verschillende soorten patiënten. Om ze hier op voor te bereiden, gaan eerstejaars studenten speeddaten met simulatiepatiënten. Studenten maken in korte tijd contact met verschillende patiënten die uiteenlopend gedrag vertonen. De student ontdekt en ervaart wat belangrijke vaardigheden zijn in een consultgesprek en ervaart wat het effect is van het gedrag van een patiënt op zichzelf, en vice versa. Methode/opzet De student start met een inleidend hoorcollege waarin o.a. verschillende communicatiestijlen, aspecten van een boodschap en de Roos van Leary worden besproken. Daarna gaan de studenten in tweetallen langs 9 gesprekskamers. In elke kamer zit een simulatiepatiënt met andere, eenvoudige klacht (zoals zuurbranden, verdraaide knie, e.d.) en een andere rolvertolking (zoals dwingend, verlegen, e.d.). Studenten krijgen de opdracht om als stagiair(e) bij de huisarts in anderhalve minuut contact te maken met de patiënt. Daarbij vragen ze zowel naar de klacht als naar de persoonlijke situatie van de patiënt. Na anderhalve minuut wisselen de studenten door naar de volgende kamer om kennis te maken met de volgende patiënt; zo spreken ze dus 9 patiënten in 13,5 minuut. Na afloop bespreken studenten met een docent, en later met een tutor, hun ervaringen. Vaardigheden als voorstellen, open vragen stellen, doorvragen, interesse tonen en contact maken staan centraal. Resultaten/ervaringen Theorie gelijk inzichtelijk door praktische toepassing. Leerzaam om verschillende communicatiestijlen te ervaren én om de verschillen tussen communicatiestijlen te ervaren. Beter beeld bij “contact maken'. Eerste stappen in reflectie door het benoemen van het effect van patiëntgedrag op zichzelf. Waardering voor energieke oefening met veel doorwisselen en veel ervaringen in korte tijd. Discussie (implicaties voor de praktijk) In de medische praktijk krijgen (technisch) geneeskundigen in een korte tijd te maken met verschillende patiënten. Snel schakelen tussen verschillende communicatiestijlen en in een kort gesprek de essentie proberen te vatten zijn vaardigheden die ze zullen moeten inzetten Door de directe koppeling van theorie aan praktijk worden studenten voorbereid op deze praktijk. Door de dynamiek van het speeddaten is het echter lastig om feedback van dan wel de simulatiepatiënt dan wel de docent te ontvangen. Maar voor de ontwikkeling van medisch onderwijs is de direct toepasbare theorie op een oefening met simulatiepatiënten een methode die meerdere leerstijlen kan aanspreken en het leereffect kan vergroten. Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Teaching & learning: Experiential learning, . Teaching & learning: Standardized patients Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: B.J.C.C. Sweep Universiteit Twente Technische Geneeskunde Drienerlolaan 5 7522 NB ENSCHEDE E-mail:
[email protected]
E03.6 / Van der Mandele Zaal
‘Teken je toekomst': een speelse werkvorm voor reflectie op carrièrekeuzes aan het einde van de coschappen Wenisch A, Selleger VJ, Kreeke JJS van de VU medisch centrum Achtergrond Tegen het einde van de coschappen hebben veel coassistenten moeite met het kiezen van een specialisatie, een keuze waarin de balans tussen privé en werk een rol speelt. Sommigen vragen zij zich af of ze nog wel arts willen worden. In het VUmc volgen masterstudenten een serie intervisiebijeenkomsten tijdens coschappen en semiartsstage. Intervisie biedt geen pasklare antwoorden, maar kan coassistenten wel inzicht geven in hun persoonlijke kwaliteiten, waarden en aspiraties en helpen om de voor- en nadelen van diverse carriërekeuzes af te wegen. Voor reflectie rond dit onderwerp werd een speelse werkvorm ontwikkeld, waarbij elke student een tekening maakt van zijn/haar ‘droom’ voor de toekomst. Opzet Tijdens een van de laatste intervisiebijeenkomsten reflecteren de studenten in tweetallen. Zij bevragen elkaar over hun ‘droom’ voor hun leven over tien jaar. Dit betreft zowel werk als privé: het totaalplaatje. Elke student maakt een grote tekening van deze ‘droom’, waarbij alle praktische problemen en zorgen worden geparkeerd (opgeschreven) in een hokje in de hoek van de tekening. Tijdens een ‘posterpresentatie’ in de hele groep (8 studenten) bespreken de studenten hun dromen en zorgen. Dit leidt tot verdere reflectie op wat werkelijk belangrijk is in ieders leven, gedeelde dromen, en soms tot (verrassende) verschillen. Ervaringen In het begin is er vaak weerstand, maar tijdens het tekenen en de gesprekken over de tekening worden de studenten steeds enthousiaster. De werkvorm levert vaak mooie of verrassende tekeningen op, en aansluitend zinvolle gesprekken over de toekomst. De meeste studenten nemen hun tekening mee naar huis om hem tien jaar te bewaren. Sommige groepen spreken af elkaar na tien jaar te treffen. Discussie Deze ‘artistieke’ werkvorm, in tweetallen, is een eenvoudige methode om in korte tijd reflectie bij alle groepsleden op gang te brengen. Doordat studenten hun toekomstige beroepssituatie niet alleen bespreken maar ook tekenen, maken ze contact met hun waarden (wat vind ik belangrijk in het leven), hun persoonlijke motivatie (waar doe ik het allemaal voor) en aspiraties (wat wil ik ‘bereiken’). Het ‘parkeren’ van praktische problemen en zorgen in een apart hokje is een essentieel element van deze werkvorm en maakt het mogelijk met meer diepgang te reflecteren beide kanten van de medaille, de zorgen én de aspiraties. Trefwoord: Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Students/Trainees: Career choice, Teaching & learning: Collaborative/peer-to-peer Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: A. Wenisch VU medisch centrum Medische Psychologie Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E04.1 / Arcadis Zaal
Opleiders die coachen onder stress: een metamorfose? Alken APB, Fluit CRMG, Luursema JM, Goor H van Radboudumc Probleemstelling / Achtergrond Een hoge mate van stress bij chirurgen kan leiden tot slechtere technische prestaties en een gebrekkige communicatie en samenwerking met het operatieteam. Onbekend zijn de gevolgen van stress voor het opleiden van assistenten chirurgie in de operatiekamer. Er is nauwelijks onderzocht hoe het coachingsgedrag van opleiders wordt beënvloed door stress en welke gevolgen dit heeft voor de effectiviteit van het opleiden in de operatiekamer. Wij onderzochten de relatie tussen stress en het coachingsgedrag tijdens een trauma team training. Methode / Opzet Data werd verzameld tijdens de hands-on training in de Definitive Surgical Trauma Care cursus, een hoogrealistische simulatie teamtraining die wordt uitgevoerd op varkens onder volledige anesthesie. Zes ervaren opleiders begeleidden elk 2 cursisten bij 6 verschillende, in moeilijkheidsgraad oplopende traumascenario’s. Opleiders droegen tijdens de scenario’s de Vital Connect Health Patch, een pleister met sensor die constant o.a. 3 met elkaar samenhangende stressindicatoren registreert: hartslag, hartslagvariabiliteit en een op hartslag/hartslagvariabiliteit gebaseerd stresspercentage. Voorafgaand aan de 6 scenario’s werden baselinegegevens verzameld van deze stressindicatoren. Alle coachingsactiviteiten van de opleiders tijdens de scenario’s werden vastgelegd op audio en video. Momenteel wordt op basis van deze opnamen het coachingsgedrag van de opleiders geobserveerd en geclassificeerd. Coachingsgedrag wordt gescoord als positieve/negatieve feedback of instructie, gericht op technische, communicatieve of teamvaardigheden, met 4 verschillende niveaus van specifieke 1 toelichting . De volgende stap is het bepalen van de gemiddelde hartslag, hartslagvariabiliteit en het gemiddelde stresspercentage per instructeur per scenario. Dit zal vervolgens gecorreleerd worden aan het geclassificeerde coachingsgedrag van de betreffende opleider binnen het desbetreffende scenario. Tevens zal het coachingsgedrag van individuele opleiders worden gecorreleerd aan het verloop van het stressniveau van desbetreffende opleiders over alle scenario’s. Resultaten / Ervaringen Data werd succesvol verzameld bij 6 opleiders. Op basis van de video- en audio-opnamen konden tijdvlakken worden bepaald waarin elke opleider binnen elk scenario dezelfde handelingen verrichtte. De eerste resultaten laten verschillen in stressniveaus zien (hartslag, hartslagvariabiliteit en het stresspercentage), zowel tijdens de verschillende fases van de operaties als tussen de opleiders onderling. Discussie Dit onderzoek biedt de mogelijkheid om stress direct te correleren aan coachingsgedrag tijdens verschillende chirurgische traumascenario’s. Hierdoor zal een helder beeld ontstaan over het effect dat stress heeft op het coachingsgedrag van opleiders. Met deze kennis kunnen effectievere coachingsstrategieën worden ontwikkeld waarmee opleiders effectiever kunnen opleiden tijdens stressvolle momenten. Met betrekking tot docentprofessionalisering kunnen ‘Teach-the-trainer’ cursussen beter worden ingericht, beter aansluiten op de opleidingspraktijk, zal het intra-operatief opleiden verbeteren en zal de zelfreflectie van opleiders worden gestimuleerd. Referentie 1 Alken et al. Feedback activities of instructors during a trauma surgery course. Am J Surg 2013;206: 599-604. Trefwoord: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: A.P.B. Alken Radboudumc Geert Grooteplein- Zuid 10 6525 GA NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
E04.2 / Arcadis Zaal
Landelijk Onderwijsprogramma voor Thuisbeademing Nederland 1
2
3
Boer EE , Kats J , Sinnema IR 1 2 3 UMC Utrecht, Erasmus MC, UMC Groningen Achtergrond In Nederland wordt Thuisbeademing georganiseerd door vier gespecialiseerde centra die elk zijn gekoppeld aan een Universitair Medisch Centrum de zgn. Centra voor Thuisbeademing. Deze centra dragen verantwoordelijkheid voor de veiligheid en kwaliteit van de beademingszorg in de kliniek, polikliniek alsmede in de thuissituatie. Gespecialiseerde verpleegkundigen bezoeken deze patiënten één tot vier maal per jaar in de woon/ leefomgeving. De vier centra bieden onderwijsprogramma’s voor zowel professionele zorgverleners alsmede nietprofessionele zorgverleners. Per jaar worden gemiddeld drie duizend zorgverleners opgeleid, en dit aantal zal waarschijnlijk toenemen vanwege de groei van het aantal patiënten. Om de kwaliteit van de opleiding te verbeteren en om te voldoen aan de Veldnorm Chronische Beademing, hebben de vier centra besloten om gezamenlijk een Landelijk onderwijsprogramma te ontwikkelen. Methode De centrale educatieve methode van dit programma is Blended Learning. Blended Learning combineert de klassikale lesmethode, waarin face-to-face onderwijs plaatsvindt, met e-learning en praktijkonderwijs, het zgn. bedside-teaching. Het e-learning programma biedt de mogelijk om flexibel en op maat te leren door het doorlopen van leerroutes. Daarnaast worden de competenties rondom Chronische Beademing geleerd aan de hand van realistische casuästiek. De inhoud van het volledige onderwijsprogramma bestaat uit drie delen: één voor zorgverleners van volwassen patiënten, één voor zorgverleners van kinderen en één voor zorgverleners die werkzaam zijn in een woonvorm of zorginstelling. Deze laatste groep zorgverleners zijn verantwoordelijk voor de zorgverleners op de locatie en het bedside-teaching namens de Centra voor Thuisbeademing. Het onderwijsprogramma wordt ondersteund door een formeel systeem van examens. Het nieuwe onderwijsprogramma start in 2015. Resultaten/ervaringen Naar ons beste weten is dit onderwijsprogramma het eerste voorbeeld van Blended-learning wat Landelijk ontwikkeld is bij zorg voor Chronische Beademing. Met dit programma hopen we te voldoen aan de Veldnorm Chronische Beademing volgens hedendaagse pedagogische en onderwijskundige ideeën die uiteindelijk leiden tot hoogwaardige zorg voor de chronisch beademde patiënt. Referentie 1 Veldnorm chronische beademing, Vereniging Samenwerkingsverband Ademhalingsondersteuning, 2012. ISBN nummer 978-90-816331-0-9
Chronische
Trefwoord: Education management: General, Learning outcomes: Patient safety / errors, Teaching & learning: Blended learning Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: E.E. Boer UMC Utrecht Centrum voor Thuisbeademing Huispost FAC0202 Heidelberglaan 100 3584 CX UTRECHT E-mail:
[email protected]
E04.3 / Arcadis Zaal
Wat HRM en faculty development voor elkaar kunnen betekenen Gerritsen JCM VU medisch centrum Probleemstelling/achtergrond Het succes en de reputatie van een UMC als onderwijsorganisatie wordt mede bepaald door de kwaliteit en bevlogenheid van haar staf. Onderwijs biedt binnen de medische setting geen gelijkwaardig carriëreperspectief, vergelijkbaar met patiëntenzorg of onderzoek (Engbers, 2013). Talentvolle artsen en onderzoekers met hart voor onderwijs zullen uiteindelijk verleid worden om hun carriëre in patiëntenzorg of onderzoek te vervolgen. Dit is zowel onwenselijk voor de individuele medewerker, die de eigen loopbaanambities niet kan realiseren (Peters, 2009), als voor het onderwijs als academische kerntaak. Vanuit de systeemtheorie beschouwt men het gedrag van een systeem als het samenspel van met elkaar interacterende deelsystemen. Faculty development is één deelsysteem, Human Resource management het andere. Hoe kunnen we deze twee deelsystemen op een zinvolle manier met elkaar verbinden? Opzet Vanaf 1995 zijn alle UMC’s gestart met Docentprofessionalisering t.b.v. de docenten van de basisopleiding. Aanvankelijk bood men een aantal korte onderwijstrainingen, afgestemd op de specifieke rol van docenten. Vanaf 2005 zijn langer durende scholingstrajecten daaraan toegevoegd, die leiden tot de University Teaching Qualifications (BKO, SKO, LOL). De ondersteuning van individuele docenten is hiermee goed verankerd. Nu is het tijd om te kijken naar andere systemen binnen de organisatie, vooral het Human Resource Management systeem, dat berust op drie pijlers: Carrierepaden bieden Professionele standaarden hanteren Excellentie belonen Resultaten/ervaringen Ter illustratie beschrijven we de situatie in VU medisch centrum. Carrierepaden bieden: i.s.m. P&O wordt een careertrack voor onderwijscarriëres voorbereid. Een nieuwe topkaderpositie, de Principal Educator, wordt voorgesteld. Ook wordt er gestreefd naar benoeming van meer onderwijshoogleraren. Professionele standaarden: de teaching qualifications (BKO/SKO/LOL)worden expliciet gekoppeld aan een carriërepad en de bijbehorende beloningsstructuur. Onderwijs komt als vast punt op de agenda van jaargesprekken. Per afdeling wordt de onderwijsexpertise zichtbaar; zowel op individueel- als afdelingsniveau wordt een ontwikkelplan gemaakt. Excellentie belonen: via onderwijsprijzen wordt onderwijstalent erkend en gewaardeerd. Ook ruimte geven aan professionele ontwikkeling (door het volgen van een BKO/SKO) kan gezien worden als het belonen van excellentie, vooral indien tijd/geld beschikbaar worden gesteld voor onderwijsinnovaties. Discussie Als we onderwijs als academische kerntaak serieus nemen, moet zich dat weerspiegelen in flankerend HRM-beleid. Faculty development kan versterkt worden door Human Resource Management. En omgekeerd zal het bieden van carriëremogelijkheden, innovatiegelden en erkenning van prestaties, ook leiden tot een verhoogde motivatie voor verdere professionalisering. Alleen zo kunnen we onze getalenteerde docenten ‘binden en boeien’. Referenties 1 R. Engbers et al. Towards Organizational Development for Sustainable High-quality Medical Teaching. Perspect Med Educ (2013) 2:28-40 2 A.S.Peters et.al. How Important is Money as a Reward for Teaching? Academic Medicine, Vol. 84, No. 1 / January 2009. Trefwoord: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Teachers/Trainers: Recognition / Promotion / Tenure Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: J.C.M. Gerritsen VU medisch centrum Team Professionalisering, SMS BS7-A114 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E04.4 / Arcadis Zaal
Ervaren arts-docenten begeleiden in hun rolinvulling in onderwijs kleine groepen Leezenberg MG, Haines KBJ, Dekker MJ UMC Groningen Achtergrond De ondersteuning van docenten in onze Medische Faculteit vindt vaak plaats in de vorm van basisworkshops en korte trainingen voor specifieke doeleinden. Als docenten eenmaal de basis beheersen, gaan we ervan uit dat zij hun docentvaardigheden ‘on the job’ verder zullen ontwikkelen. In grote lijnen is dit ook het geval, maar de vraag is hoe we deze arts-docenten kunnen ondersteunen explicieter gebruik te maken van hun ervaringen als docent als onderdeel van hun individuele professionele ontwikkeling (life-long learning). Ook is de vraag hoe zij hun ervaringen kunnen delen, waardoor deze ook voor de docentcommunity van waarde worden. De BKO / een portfolio kan een antwoord zijn op de eerste vraag, maar het tweede probleem behoeft nader onderzoek. In dit paper geven we de opzet en resultaten van een pilot weer waarin die tweede vraag centraal stond. Ontwerp We wilden een bottom-up empowerment- en ontwikkelproces creëren; daarom zetten we een pilot op voor 30 docenten. Deze pilot bestond uit twee workshops, gevolgd door een periode van peer observations en een intervisie-sessie. Deze opzet is gebaseerd op Steinerts (2010) framework, waarin formele en informele settings en individuele en groepsettings worden ingezet voor docentprofessionalisering. Als uitgangspunt namen we het model van Harden & Crosby (2010): we vroegen de docenten de rollen uit dit model te leggen naast de verschillende rollen die zij vervullen in hun onderwijs aan kleine groepen (zoals de expertrol, de rol van procesbegeleider en het rolmodel). Ook vroegen wij hen deze rollen te bespreken in relatie tot kritische onderwijssituaties. Vervolgens verdiepten zij hun denkproces over hun rolinvulling aan de hand van observaties van collega’s in onderwijssituaties. Uiteindelijk trokken de arts-docenten hun conclusies over een mogelijke bijstelling van hun eigen handelen middels individuele reflectie en intervisie. Resultaten In de pilot vonden wij dat de docenten de mogelijkheid om samen met collega’s hun ‘on-the-job’ ervaringen te verdiepen, waardeerden. Zij deelden ervaringen en stelden zichzelf tegelijkertijd persoonlijke ontwikkeldoelen. In relatief korte tijd observeerden wij de ontwikkeling van een groepsgevoel. Docenten blijken in te zien dat de combinatie van verschillende rollen binnen het onderwijs aan kleine groepen complex is. Zij waarderen de nieuwe gezichtspunten die zij aangereikt kregen door intervisie en observatie van hun collega’s. Een volgende stap is nu de continuïteit van het proces te waarborgen, de uitwisseling van ervaringen op een gestructureerde en structurele manier te laten plaatsvinden en te borgen dat dat wat geleerd is expliciet wordt gemaakt en er transfer bestaat naar onderwijssituaties. Referenties 1 Harden, R.M. and Joy Crosby. 2010. AMEE Guide No 20: ‘The good teacher is more than a lecturer: the twelve roles of the teacher’. Medical Teacher, 22, 334–347. 2 Steinert, Yvonne. 2010. ‘Faculty development: From workshops to communities of practice’. Medical Teacher, 32, 425–428. Trefwoord: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Teachers/Trainers: Professionalism/scholarship, Teachers/Trainers: Roles of the teacher Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: K.B.J. Haines UMC Groningen Onderwijsinstituut Ant. Deusinglaan 1 9700 AD GRONINGEN E-mail:
[email protected]
E04.5 / Arcadis Zaal
Profilering van geneeskundefaculteiten; hoe belangrijk is dit? Snijders GJLJ, de Geneeskundestudent, Gassel R van UMC Utrecht Probleemstelling Nederlandse faculteiten lijken zich steeds meer ten opzichte van elkaar te willen profileren. Met behulp van decentrale selectie en zij-instroom kunnen studenten aangetrokken en uitgekozen worden die passen bij het profiel van de faculteit. Onderling zijn er dan ook verschillen tussen faculteiten wat betreft inhoud van de curricula. Hoe belangrijk is de profilering van een faculteit eigenlijk voor studenten bij het maken van een keuze om aan de betreffende faculteit te gaan studeren? Welke overwegingen spelen voor geneeskundestudenten een rol bij het kiezen voor een faculteit? Methode In november 2014 werden alle leden van De Geneeskundestudent per e-mail uitgenodigd voor deelname aan een digitale enquête die uit 59 vragen bestond, waarvan 6 vragen over het onderwerp faculteiten vergelijken. Hen werd gevraagd aan welke faculteit zij studeerden en hoe zij waren toegelaten tot de geneeskunde-opleiding (decentraal, via loting etc.). Geneeskundestudenten werd gevraagd welke faculteit hun eerste keuze had en of zij hier direct geplaatst zijn. Aan alle geneeskundestudenten werd gevraagd waarom de faculteit hun eerste keus had waarbij de respondenten verschillende antwoordopties konden aankruisen of zelf een antwoord konden geven. Resultaten In totaal vulden 2880 studenten de vragenlijst in (responspercentage: 19,8% ), waaronder 1149 coassistenten. Meer dan 60% van de respondenten die was ingeloot of direct geplaatst koos mede voor een faculteit vanwege de stad waar de faculteit is gehuisvest. 66% van de decentraal geselecteerden koos mede voor de faculteit vanwege de manier van decentrale selectie. Twee opmerkelijke faculteiten waren: 1). de faculteit van Maastricht werd gekozen door 72% van de respondenten die waren ingeloot of direct geplaatst vanwege de manier van onderwijs geven en 2). de faculteit Rotterdam werd door 73% van de respondenten gekozen die waren ingeloot of direct geplaatst vanwege de reputatie van de faculteit. Meer dan 1/3 van de geneeskundestudenten (zowel ingeloot, decentraal, direct geplaatst) koos voor een bepaalde faculteit vanwege de sfeer van die faculteit. Discussie en conclusie Uit de enquête van De Geneeskundestudent blijkt dat studenten hoofdzakelijk voor een faculteit kiezen vanwege de stad, de sfeer en de reputatie van de faculteit of vanwege de decentrale mogelijkheden aldaar. Proflering van de faculteit op verschillende punten zoals onderzoeksaanbod, honoursprogramma, vroeg patiëntencontact etc. lijkt bij de keuze van studenten dus een veel minder grote rol te spelen. Trefwoord: Students/Trainees: General, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Curriculum: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: G.J.L.J. Snijders Cornelis Trooststraat 57 III 1072 JC AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E04.6 / Arcadis Zaal
POZ : een integratief leertraject voor fundamenteel leren van persoonsgerichte organisatie en coördinatie van zorg Wachter L De UC Leuven Probleemstelling/achtergrond Kwaliteitsvolle zorgverlening is person-centered care (PCC). PCC gaat niet alleen over wat een zorgverlener voor de patiënt/cliënt doet, maar ook hoe hij dit doet. Relationele vaardigheden en bijzondere aandacht vanuit een ethische betrokkenheid zijn onontbeerlijk in het leren kennen van de noden en wensen van de patiënt/clint en om de organisatie van zorg daarop af te stemmen. In de huidige zorgpraktijk ligt de focust vaak nog sterk op taakgerichte verpleging. Binnen de opleiding Verpleegkunde van de Associatie KU Leuven worden theorie en praktijk te weinig geïntegreerd aangeboden. Er is nood om studenten te coachen en te ondersteunen in hun leerproces zodat zij effectief persoonsgerichte zorg gestalte kunnen geven. Het OOF-project POZ biedt een antwoord op het ontbreken van een efficiënt en hanteerbaar leertraject om persoonsgerichte organisatie en coördinatie van zorg te leren en te toetsen. Er wordt een blended learning-traject ontwikkeld waardoor fundamenteel en geïntegreerd leren mogelijk wordt. Methode/opzet De POZ-leeromgeving wordt vormgegeven vanuit het Opdracht Gestuurd Onderwijs (OGO) waar gewerkt wordt met de principes van blended learning waardoor actief en gemotiveerd leren gestimuleerd wordt. Inspirerend is het onderwijsmodel 4C/ID van Jeroen Merriënboer. Via backward design wordt een leeromgeving gemaakt die bestaat uit twee complementaire delen: on-campus (contactmomenten o.b.v. een docent) en off-campus (online en werkplekleren). Naarmate het leertraject vordert, zal het aandeel van off-campus leren toenemen. Het on-campus gedeelte zal worden afgebouwd maar niet verdwijnen omdat on-campus leren noodzakelijk blijft gezien het belang van relationele betrokkenheid in het leren. Resultaten Het POZ-leertraject wordt in 2015-2016 als piloot aan alle studenten van de eerste opleidingsfase in de vier opleidingen Verpleegkunde van de Associatie KU Leuven aangeboden (i.e. UC Leuven-Limburg, Vives, Odisee, Thomas More). Naast een groeiboek (persoonsontwikkeling) wordt er per opleidingsfase met twee opeenvolgende modules gewerkt waarbij een levensechte casus telkens het vertrekpunt vormt. De complexiteit van de zorgsituaties neemt gradueel toe. De aandacht blijft voortdurend gericht op het ontwikkelen van een sensitiviteit om de noden en wensen van anderen (i.c. zorgontvangers) te (h)erkennen om vervolgens de zorg daarop af te stemmen. Het geselecteerde les-, leer- en toetsmateriaal is gericht op volgende elementen: perspectief nemen, emoties beheren, introspectie, communicatie, in team werken, interdisciplinair werken, zorgproces en kritisch reflecteren. Discussie (implicaties voor de praktijk) Het POZ-leertraject vraagt een nieuwe rol van de docent, een nieuwe rol van de student en heeft gevolgen voor de organisatie van een opleiding. De student neemt verantwoordelijkheid in het eigen leerproces, de docent is diegene die ondersteuning en informatie aanbiedt via leergroepen en modules. Trefwoord: Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Curriculum: Education environment, Teaching & learning: All Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: L. De Wachter UC Leuven Gezondheid en Welzijn Oude Luikerbaan 79 3500 HASSELT België E-mail:
[email protected]
E05.1 / Arcadis Zaal
Meeteigenschappen van meetinstrumenten die patiëntgerichtheid in artspatiëntcommunicatie meten: een systematische review Brouwers MH, Rasenberg E , Weel-Baumgarten EM van Radboudumc Probleemstelling/achtergrond Patiëntgerichte communicatie heeft een positieve invloed op allerlei gezondheidsuitkomsten [1]. Om de effectiviteit van patiëntgericht communicatievaardigheidsonderwijs te kunnen meten is een valide toetsinstrument voor de beoordeling van deze vaardigheden in medische consulten belangrijk. Tevens kan deze gebruikt worden voor het geven van feedback in een onderwijssituatie. Om een overzicht te kunnen geven van alle beschikbare meetinstrumenten die patiëntgerichtheid in consulten kunnen meten, deden wij een systematische review. Methode Pubmed, PsychINFO, Embase en Cinahl werden doorzocht op relevante artikelen gepubliceerd vanaf de oorsprong van de databases tot Dec. 2014 met de zoektermen 'patient centeredness', 'communication', 'doctor-patient relation' en hun linguïstische variaties in combinatie met een zoekfilter voor studies over meeteigenschappen van meetinstrumenten. Geincludeerde artikelen beschrijven de ontwikkeling of evaluatie van meeteigenschappen van meetinstrumenten die patiëntgerichte communicatie meten. Twee reviewers beoordeelden onafhankelijk van elkaar titels, abstracts en referenties van de gevonden studies. Bij twijfel over de inclusie werd er consensus gezocht, zonodig werd een derde reviewer geconsulteerd. De full-text artikelen zullen door iedere reviewer apart worden beoordeeld op in- en exclusiecriteria. Bij twijfel zal de derde reviewer wederom worden geconsulteerd. De meeteigenschappen van de instrumenten en de methodologische kwaliteit van deze artikelen zullen door de twee reviewers beoordeeld worden met behulp van de COSMIN checklist [2]. Bij onderlinge verschil zal de derde reviewer uiteindelijk beslissen. Resultaten De zoekstrategie leverde 7957 artikelen op. Op basis van consensus van de abstracts werden tot nu toe 29 meetinstrumenten geincludeerd. Naar verwachting zullen nog meer instrumenten worden geincludeerd omdat de selectie nog niet volledig is afgerond. Discussie (implicaties voor praktijk) Op het eerste gezicht is er een groot verschil in meetinstrumenten die patiëntgerichtheid in artspatiëntcommunicatie meten. Behalve verschillende gezichtspunten van beoordelen (zelfbeoordeling of via een observator), zijn de meetinstrumenten ontwikkeld voor verschillende specialismen (gynaecologie, radiologie, huisartsgeneeskunde) in verschillende contexten (kliniek of onderwijs). Ons onderzoek zal uitwijzen in welke situatie en in welk specialisme welk meetinstrument het meest geschikt is om patiëntgerichte arts-patiëntcommunicatie te meten, ten einde effectiviteit van het onderwijs en gerichte feedback aan de arts mogelijk te maken. Referenties: 1 Stewart, M., et al., The impact of patient-centered care on outcomes. J Fam Pract, 2000. 49(9): p. 796-804. 2 Mokkink, L.B., et al., The COSMIN checklist for assessing the methodological quality of studies on measurement properties of health status measurement instruments: an international Delphi study.Qual Life Res, 2010. 19(4): p. 539-49. Trefwoord: Assessment: Psychometrics, Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.H. Brouwers Radboudumc Eerstelijnsgeneeskunde 161 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
E05.2 / Arcadis Zaal
VideoToets Plus geschikt als toetsinstrument voor consultvoering? Essers GTJM, Schijf VM LUMC Probleemstelling / achtergrond In het landelijke toetsplan van de huisartsopleidingen staat dat in het eerste en derde jaar van de opleiding een consultvoeringstoets moet worden afgenomen. Tevens dienen de communicatieve vaardigheden niet los van de klinische competenties getoetst te worden, maar juist in samenhang daarmee. Er is echter geen consensus over de beste methode daarvoor. Om aan beide vereisten tegemoet te komen, is in de Leidse huisartsopleiding in het derde opleidingsjaar een nieuwe beoordelingsmethode geïntroduceerd, de zg. VideoToets Plus (VT+). De procedure bestaat eruit dat de aios 8 eigen, op video opgenomen praktijkconsulten selecteert en ter beoordeling voorlegt. Deze consulten moeten aan een aantal criteria (o.a. complexiteit) voldoen. Van deze 8 consulten worden er 2 beoordeeld door peers, 4 door de eigen opleider en 2 door een onafhankelijke, externe beoordelaar. die aan een aantal criteria moeten voldoen. De beoordelingen zijn formatief. Alle formatieve beoordelingen tezamen vormen de basis voor een summatief oordeel over de consultvoering.De vraag was of deze wijze van toetsing haalbaar was, aansloot bij de praktijk, aansloot bij de leerbehoefte van de aios, en voldoende betrouwbaar was als consultvoeringstoets zoals bedoeld in het toetsplan. Methode Aan zowel de aios, de opleiders, de externe beoordelaars en de docenten zijn vragenlijsten voorgelegd waarin naar hun ervaringen en tevredenheid met de gevolgde procedure gevraagd werd. Bovendien werd daarin gevraagd of voldaan werd aan de gestelde criteria voor de consulten, en in hoeverre de procedure bijdroeg aan de competentieontwikkeling van de aios. Resultaten Het overgrote deel van zowel de aios als de opleiders als externe beoordelaars gaven aan dat ze deze wijze van toetsing nuttig vonden voor de aios. Opleiders zagen de klinische performance van de aios ook verbeteren. Zij gaven ook aan dat deze wijze van toetsing in de praktijk haalbaar was. Ook gaven alle beoordelaars aan zich goed in staat te voelen om het instrument VT+ te gebruiken. De vereiste criteria voor de consulten werden echter lang niet altijd gehaald. Bovendien voelden de aios zich als peers regelmatig geremd om een collega adequaat te beoordelen. De docenten gaven aan niet altijd voldoende informatie te hebben voor een summatieve beoordeling. Discussie (implicaties voor de praktijk)Resultaten zijn hoopgevend, de waardering van aios en opleiders is hoog. Belangrijke vragen blijven hoe je ervoor zorgt dat de beoordeelde consulten voldoen aan de gestelde criteria, en dat er voor de docent voldoende informatie is voor een summatief oordeel. Referenties 1 Van der Vleuten C, Schuwirt L. Assessing professional competence: from methods to programmes. Medical Education 2005;39:309-17 2 de Boer C. et al. Landelijk toetsplan Huisartsopleidingen, Huisartsopleiding Nederland, Utrecht, 2011. Trefwoord: Assessment: Clinical assessment, Medical education: Postgraduate education,Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: G.T.J.M. Essers LUMC PHEG Hippocratespad 21 2333 ZD LEIDEN E-mail:
[email protected]
E05.3 / Arcadis Zaal
Vernieuwing van het communicatie onderwijs in de huisartsopleiding: effect voor het leren en beoordelen in de opleidingspraktijk Long R du, Timmerman AA, Guerrieri R Universiteit Maastricht Probleemstelling/achtergrond Communicatie is een belangrijke competentie voor iedere dokter, draagt bij aan effectieve medische zorg en vraagt om communicatie onderwijs aansluitend bij de latere beroepspraktijk. Binnen de huisartsopleidingen zijn tekortkomingen geïdentificeerd omdat de aansluiting bij leren in de praktijk onvoldoende bleek te zijn. Vervolgens werd door een landelijke projectgroep een visie op het communicatie onderwijs binnen de huisartsopleiding ontwikkeld: het landelijk Arts-Patiënt Communicatie (APC) curriculum (1). De kern van dit curriculum is doelgerichte en contextspecifieke communicatie. Dit curriculum wordt geïmplementeerd binnen 8 huisartsopleidingen, o.a. op basis van de ‘Agenda Led Outcome Based Approach’ (ALOBA) als didactische methode, evenals hiervoor ontwikkelde leermiddelen: het communicatiewiel en bespreekformat (2). Doelstelling is evalueren of de theoretische uitgangspunten van het APC curriculum en leermiddelen voldoende aansluiten bij het leren in de opleidingspraktijk. Methoden/opzet Kwalitatief explorerend onderzoek binnen de huisartsopleiding Maastricht bestaande uit twee deelstudies: 1) observaties van consulten en leergesprekken (N= koppels 8 huisartsen in opleiding (AIOS) en opleiders) en 2) digitale vragenlijst (N=17 AIOS, 4 docenten, 15 opleiders). In studie 1 vond analyse plaats om de mate van toepassing van principes van doelgericht en contextspecifiek communiceren te evalueren. In studie 2 werd een vragenlijst afgenomen over kennis, attitude en praktische toepassing (gebaseerd op evaluatiemodel van Kirkpatrick) door betrokken stakeholders, waarbij de nadruk ligt op de transfer van communicatieve vaardigheden naar de authentieke praktijksetting. Resultaten De eerste beschrijvende resultaten tonen, dat in deelstudie 1 50% van de deelnemers zichtbaar werken volgens de ALOBA methode in leergesprekken en de leervraag centraal staat. De leermiddelen worden hierbij slechts in 25% van de leergesprekken gebruikt. In de consulten staat de communicatie van de AIOS steeds in relatie tot het doel van de AIOS voor dat consult, afgestemd op contextfactoren die een belangrijke rol spelen. Communicatie in het leergesprek wordt afgestemd op het theoretisch model van communicatietaken, contextfactoren en hierop afgestemde doelen en communicatievaardigheden uit het curriculum. Deelstudie 2 laat zien dat meer behoefte is aan training en informatie over het potentieel nut van het curriculum en de leermiddelen. AIOS ervaren een betere aansluiting bij de praktijk door de focus op eigen consultsituaties in het onderwijs. Discussie De concepten van contextspecifiek en doelgericht communiceren zijn zichtbaar in praktijkleren in de huisartsopleiding. Trainen van opleiders en docenten blijft belangrijk om bewustwording te vergroten in meerwaarde van dit APC curriculum voor cycli van observatie, feedback en reflectie, noodzakelijk bij leren en beoordelen van communicatie in de praktijk. Referentie 1 Landelijk APC Curriculum, Projectgroep Communicatie Huisartsopleiding Nederland Mei 2014 www.huisartsopleiding.nl/communicatiewiel Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Curriculum: Evaluation of curriculum, . Learning outcomes: Communication skills Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: R. du Long Universiteit Maastricht Huisartsgeneeskunde Sint Annadal 20G 6214 PB MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
E05.4 / Arcadis Zaal
‘Slecht nieuws brengen' levensecht aanleren: de bijdrage van ervaringsdeskundigen Nuland MLMJ Van KU Leuven Probleemstelling Slecht nieuws brengen is één van de specifieke communicatievaardigheden die (huis)artsen op het einde van hun opleiding moeten beheersen. Tijdens hun stages krijgen huisartsen in opleiding (haio) zelden de gelegenheid zelf een slecht nieuws gesprek te voeren. Voorheen lieten we studenten deze vaardigheid inoefenen met medestudenten. Studenten kunnen zich hierbij moeilijk ‘levensecht’ in de rol van de patiënt inleven. Daarom zochten we naar ervaringsdeskundigen, met name patiënten die zelf ervaring hebben in het ontvangen van slecht nieuws. Methode Sinds het academiejaar 2012-13 rekruteerden we via “Trefpunt Zelfhulp”patiënten die lid zijn van één van de diverse patiënten-zelfhulpgroepen. We vroegen hen om als ‘simulatiepatiënt’ deel te nemen aan ste onze lessen in het eerste jaar van de specifieke huisartsopleiding (1 haio-jaar). We organiseerden jaarlijks een formatieve stationsproef (OSCE) met vier a zes stations waarin de ervaringsdeskundige simulatiepatiënt een consultatie deed met één haio. Haio’s roteerden in kleine groepjes van drie a vier doorheen de verschillende stations waarbij om de beurt één haio de arts-rol waarnam en de anderen observeerden. In de stations gaven zowel de observatoren als de simulatiepatiënten feedback aan de haio. Ook hadden de haio’s nog een kort gesprek met de simulatiepatiënt over diens persoonlijke ervaringen met slecht nieuws situaties. Simulatiepatiënten namen vrijwillig deel aan deze sessies. Wel kregen ze in een plenaire voorafgaande sessie de ruimte om hun patiëntenvereniging aan een grotere groep haio’s voor te stellen. In 2013 hielden we na de lessenreeks een éénmalige focusgroepdiscussie waaraan zeven patiënten en zeven haio’s deelnamen. In de volgende jaren hebben we de haio’s in groepsgesprekken (12 groepen van +/- 20 haio’s per jaar) de sessies met deze simulatiepatiënten laten evalueren. Ervaringen Patiënten vinden hun participatie aan de lessen een uitstekend initiatief waaraan ze graag willen meewerken op voorwaarde dat de groep patiënten voldoende groot is. Op basis van onze ervaringen leerden we dat we patiënten strikter moeten instrueren. Haio’s appreciëren deze lessen in hoge mate op voorwaarde dat de focus voldoende bij hun gespreksvaardigheden blijft. Haio’s ervaren ook heel wat onzekerheden bij dit type gesprektraining. Daarom hebben we richtlijnen opgesteld om de veiligheid voor zowel haio als patiënt te verzekeren. Discussie Na drie jaar ervaring met het inschakelen van ervaringsdeskundigen in de gesprekstraining beschouwen we deze aanpak als een meerwaarde om haio’s levensecht het slecht nieuws gesprek aan te leren. Referentie 1 Keirse, M. (2011). Slecht nieuws goed communiceren. Aan weerszijden van de stethoscoop Over kwaliteit van zorg en communicatie. J. K. De Lepeleire, M. Leuven / Den Haag, Acco 1: 91-124. Trefwoord: Teaching & learning: Experiential learning, Learning outcomes: Communication skills, . Assessment: OSCE/ OSPE/ OSTE Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.L.M.J. Van Nuland Javanastraat 92 B 3680 MAASEIK België E-mail:
[email protected]
E05.5 / Arcadis Zaal
Consensus onder professionals en patiënten voor een model voor gezamenlijke besluitvorming met kwetsbare oudere patiënten 1
1
2
1
1
1
Pol MHJ van de , Fluit CRMG , Lagro J , Slaats YHP , Olde Rikkert MGM , Lagro-Janssen ALM 1 2 Radboudumc, Haga Ziekenhuis
Achtergrond Gezamenlijke besluitvorming (SDM) wordt door veel hulpverleners aangeraden als manier om patiënten te ondersteunen bij het maken van gezondheidsbeslissingen.(1) Door de toenemende vergrijzing komen er steeds meer kwetsbare ouderen. Voor deze patiëntencategorie zijn de bestaande modellen voor SDM niet afdoende. Het doel van deze studie was om een model te ontwikkelen voor SDM met kwetsbare ouderen om artsen te kunnen trainen in SDM met deze patiëntengroep. Opzet We hebben op basis van bestaande literatuur en ervaringen van professionals een model ontwikkeld voor SDM met kwetsbare ouderen. Dit model is door middel van een Delphi consensus forum (3 rondes) gepresenteerd aan een expert panel van kwetsbare oudere patiënten en professionals. Voor het expertpanel werden 16 patiënten (ronde 1) en 59 professionals (ronde 1-3) uitgenodigd. De patiëntengroep bestond uit 10 zelfstandige ouderen 6 bewoners van een verzorgingshuis. De professionals waren artsen en verpleegkundigen in het veld van de ouderenzorg, SDM onderzoek, medisch onderwijs of een combinatie daarvan. Resultaten Er werd consensus bereikt voor het SDM model als geheel wat betreft belang (91% overeenstemming) en haalbaarheid (76% overeenstemming) (Tabel 1). Het expertpanel benadrukte het dynamische karakter van het model, als een dialoog. Conclusie SDM met kwetsbare ouderen is een dynamisch proces dat een continue dialoog vereist tussen patiënt en professional, waarbij de persoonlijke situatie van de patiënt in zijn context het uitgangspunt voor de dialoog is. Het ontwikkelde SDM model kan artsen helpen bij het vormgeven van SDM in de complexe situatie van de zorg voor kwetsbare ouderen. Referentie 1 Elwyn G, Frosch D, Thomson R, Joseph-Williams N, Lloyd A, Kinnersley P, et al. Shared decision making: a model for clinical practice. J Gen Intern Med. 2012;27(10):1361-7. Trefwoord: Research in medical education: Training, Teaching & learning: General Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: M.H.J. van de Pol Radboudumc Eerstelijnsgeneeskunde Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
E05.6 / Arcadis Zaal
Communicatieonderwijs aan tandheelkunde studenten: Video Fragment Rating, Zelfreflectie, Feedback en Beoordeling Smith AJE UMC Groningen Probleemstelling Tandheelkunde studenten zal de gelegenheid geboden moeten worden om communicatieve vaardigheden in voldoende mate te oefenen en daarop feedback te ontvangen. Hoewel studenten een aantal practica doorlopen, basisvaardigheden in de Bachelor en specifieke gespreksvaardigheden (slecht nieuws, motivational interviewing, omgaan met angst en psychosomatiek, etc.) in de Master, krijgen zij niet altijd allemaal de gelegenheid deze vaardigheden te oefenen. Tijdens klinische practica (patiëntbehandeling) zijn meestal geen experts op het gebied van communicatie aanwezig. Acht jaar geleden is daarom het videogesprek geïntroduceerd. Studenten namen zichzelf op in gesprek met een patiënt en bekeken de video met een docent in communicatieve vaardigheden. Hoewel studenten aangaven daar veel van te leren was dit een bijzonder tijdrovende leermethode. Methode/Opzet In 2013 werd het Video Fragment Rating programma ontwikkeld door afdeling Chirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen geïntroduceerd. Studenten nemen zichzelf op in gesprek met een patiënt, uploaden de video in het VFR systeem en beoordelen eerst hun eigen gesprek door op een tijdslijn aan te geven waar zij vinden dat zij goede communicatieve vaardigheden gebruiken (en waarom zij dat vinden) en waar zij denken zichzelf (op welke manier) te kunnen verbeteren. De video wordt naar e een van twee 3 jr. Master studenten gestuurd die de zelfreflectie beoordelen op relevantie en waar nodig feedback toevoegen. Middels daarvoor opgezette beoordelingscriteria (rubrics) geven zij vervolgens een beoordeling. Bij onvoldoende beoordeling of op verzoek van de beoordeelde student volgt een gesprek met een docent voor het bespreken van de video waarbij additionele feedback gegeven wordt. Resultaten Door invoering van het VFR systeem en de inzet van student-beoordelaars krijgen studenten nu dubbel zoveel feedback op hun vaardigheden en geven zij aan deze relevant te vinden. Elke Master student ste e neemt twee gesprekken in het 1 jaar op (anamnese en behandelplanbepreking), en twee in het 2 jaar (lastige gesprekken als hierboven vermeld). Door studenten eerst zelf op hun vaardigheden te laten reflecteren kan ook hun vermogen tot zelfreflectie getoetst worden. Wel geven studenten aan dat het soms lastig is om binnen de gestelde deadlines een geschikte patiënt te vinden die toestemming geeft voor een videopname. Discussie “Hebben student beoordelaars wel genoeg expertise? In de praktijk blijkt dat op de feedback geen kritiek komt. Student beoordelaars worden middels een sollicitatie procedure geselecteerd en krijgen een training om gesprekken te beoordelen. De docent kalibreert door hen onafhankelijk van elkaar een aantal video te laten beoordelen en checkt steekproefsgewijs de kwaliteit van de feedback. Wel is bewust gekozen om het gesprek met onvoldoende scorende studenten te laten voeren door een docent communicatieve vaardigheden. Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Assessment: Self-assessment, Assessment: Feedback Wijze van presentatie: Poster Correspondentieadres: A.J.E. Smith Bordewijklaan 76 9721 WE GRONINGEN E-mail:
[email protected]
E07 / De Monchy Zaal
Q-methodologie; een originele methodologie met mixed-methods voor het onderzoeken van meningen en ervaringen 1
2
1
3
Berkhout JJ , Fokkema JPI , Helmich E , Jaarsma ADC 1 2 3 Academisch Medisch Centrum, VU medisch centrum, UMC Groningen Thema Onderzoeksmethode Doel Achtergrond Het is moeilijk om subjectieve kwesties systematisch te onderzoeken. Om dit op een holistische manier te kunnen doen is al in 1936 Q-methodologie ontwikkeld door een leerling van de beroemde statisticus Pearson, omdat hij ontevreden was met de gangbare benaderingen. (Watts & Stenner, 2012) Bij Qmethodologie rangschikt elke onderzoeksparticipant statements over het onderwerp in kwestie, zodat de totale rangschiking zijn mening, ervaring of zienswijze erover representeert. Daarbij geeft elke participant mondeling of schriftelijk toelichting op zijn rangschikking. Door middel van factoranalyse over de rangschikkingen kunnen hierin patronen worden geextraheerd. Door deze kwantitatieve uitkomsten te interpreteren aan de hand van de kwalitatieve data kan worden geschetst welke verschillende meningen/ervaringen er bestaan binnen de onderzoekspopulatie. De workshop Q-methodologie wordt voor onderzoek naar medisch onderwijs nog maar weinig gebruikt, terwijl het voor veel onderzoeksvragen in ons veld een mooie benadering is. In deze workshop leggen wij de Qmethodologie uit, en verkennen wij toepassingen ervan voor onderzoek naar medisch onderwijs worden. De deelnemers doen ervaring op met het meedoen aan een Q-onderzoek. Ook zullen zij leren wat Qmethodologie inhoudt; leren voor wat voor soort onderzoeksvragen Q-methodologie geschikt kan zijn en leren wat de sterke en minder sterke aspecten van Q-methodologie zijn. Deze workshop biedt deelnemers de basis om zelf te bepalen voor welke onderzoeksvragen die zij zelf hebben Qmethodologie interessant is. Doelgroep Iedereen die interesse heeft in het doen van onderzoek naar medisch onderwijs. Zowel ervaren als minder ervaren onderzoekers zijn van harte welkom, alsmede alle andere geïnteresseerden. Opzet De workshop wordt georganiseerd door onderzoekers met persoonlijke ervaring met het doen van Qmethodologisch onderzoek, en een superviserend hoogleraar. Tijdens de workshop maken de deelnemers op een actieve manier kennis met Q-methodologie. Eerst zullen de deelnemers zelf ervaring opdoen met het meedoen aan een Q-sort opdracht in een onderzoeksetting. Hierna kunnen de deelnemers verkennen wat de mogelijkheden zijn om Qmethodologie te gebruiken voor hun eigen onderzoeksinteresses. Gecombineerd hiermee worden de historische ontwikkeling en de basisprincipes achter Q-methodologie worden besproken. Door deze combinatie van activiteiten bieden wij de deelnemers zowel achtergrondkennis over de methode als praktische ervaring met het type onderzoek in een activerende sessie. Referentie 1 Watts, S., & Stenner, P. (2012). Doing Q Methodological Research: Theory, Method and Interpretation. Sage. Maximaal aantal deelnemers: 30 Trefwoord: Research in medical education: Methodologies Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: J.J. Berkhout Academisch Medisch Centrum Center for Evidence Based Education, kamer J1A-138 Meibergdreef 9 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E08 / Zeelenberg Zaal
Observationeel onderzoek: hoe doe je dat? Fluit CRMG Radboudumc Thema In het onderzoek van medisch onderwijs komt steeds meer aandacht voor kwalitatief onderzoek. Er zijn verschillende methodes die worden gebruikt binnen kwalitatief onderzoek (interviews, focusgroepen, observatie …) en de keuze is afhankelijk van de onderzoeksvraag die wordt gesteld. Bij observationeel onderzoek observeert de onderzoeker settings en verzamelt op deze wijze onderzoeksdata. Er wordt hierbij wel een onderscheid gemaakt in participerende observatie en non-participerend observationeel onderzoek. Steeds vaker zien we in de literatuur de aanbeveling voor (participerend) observationeel onderzoek. In deze workshop gaan we dieper in op deze methode. Doel van de workshop Deelnemers bediscussiëren de basiskenmerken van (participerend) observationeel onderzoek en kunnen tips en valkuilen benoemen bij deze vormen van onderzoek. Doelgroep Onderzoekers/onderwijskundigen in medisch onderwijs met interesse in observationeel onderzoek. Deelnemers kunnen verschillen in voorervaring. Activiteiten Na een kennismakingsronde volgt een korte inleiding over observationeel onderzoek binnen kwalitatief onderzoek. Vervolgens wordt in subgroepen gewerkt met het ontwerpen van een observationeel onderzoeksdesign op basis van concrete onderzoeksvragen. Via feedback en uitwisseling kunnen verschillende aspecten van observationeel onderzoek aan de orde worden gesteld, zoals welk type data heb je nodig voor de beantwoording van de onderzoeksvraag, hoe worden de data verkregen en vastgelegd, hoe kun je zulke data analyseren, hoe ga je om met toestemming van degene die je observeert/ethische toetsing, en hoe rapporteer je over observationeel onderzoek. De subgroepen rapporteren plenair over hun opdracht en er wordt feedback gegeven. Opbrengst Deelnemers kunnen na afloop aan de hand van een concrete onderzoeksvraag:?1) een design maken voor een observationeel onderzoek;?2) aangeven welke data hiervoor geschikt zijn, en hoe die kunnen worden verzameld, geanalyseerd en gerapporteerd;? Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: Research in medical education: Methodologies, Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: C.R.M.G. Fluit Radboudumc Radboudumc Health Academy Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
E09 / Schatkamer
Zen meditatie Peter van Beukelen en Carla Reidsma In deze Fringe willen we deelnemers laten ervaren wat Zen meditatie inhoudt. Veel mensen hebben in onze hectische maatschappij moeite met hun aandacht en vinden het moeilijk om goed om te gaan met alle eisen die werk, privé of opleiding aan ons stellen. In zen staat het trainen van aandacht centraal. Hierdoor zijn we in staat ons optimaal te ontwikkelen. Zen meditatie beoefenen is het werken aan je mentale conditie. Het doel is beter in staat te zijn te denken wat je wilt denken, te doen wat je wilt doen en te voelen wat je wilt voelen. Zodoende draagt zen bij aan het ontwikkelen van duurzaam geluk van zoveel mogelijk mensen. Zen vindt zijn oorsprong in het boeddhisme. Via China, in de 5e eeuw, heeft Zen in de 12e eeuw de oversteek gemaakt naar Japan, en in de afgelopen decennia ook naar de westerse wereld. Zen is levenskunst in de praktijk. Het zelf ervaren van de meditatie staat centraal in deze workshop. Daarnaast zullen we enkele kernbegrippen van zen bespreken en bediscussiëren, als ondersteuning van de oefening. Om deel te nemen aan deze Fringe is geen ervaring met meditatie nodig. Wel wordt er van de deelnemers verwacht dat ze open staan om de oefeningen mee te doen en de stilte te ervaren. Maximaal aantal deelnemers: 35 Wijze van presentatie: Fringe
E10.1 / Van Beuningen Zaal
Translationeel onderzoek, hoe maak je het levendig inzichtelijk? Gruis NA, Jong PGM de LUMC Achtergrond Biomedisch onderzoek is voor eerstejaars studenten aan het begin van het curriculum nog erg ongrijpbaar. Ze bezitten wel de biologische voorkennis die aan de opleiding wordt gesteld, maar enig idee van het wetenschappelijk denkproces ontbreekt geheel. De opleiding Biomedische Wetenschappen aan het LUMC hecht grote waarde aan die academische vorming en geeft die vorm in blok- en lijnonderwijs. Opzet Om meteen vanaf de allereerste dag in de opleiding met academische vorming te starten, is een opzet ontworpen waarbij de student zonder enige verdieping in een studieboek een bepaald biomedisch onderwerp gaat bestuderen en stap voor stap het hele translationele proces van ‘bench naar bedside’ doorloopt. De aftrap van dit proces wordt gegeven door een hoorcollege waarin de genetische risicofactoren voor melanoom huidkanker worden uitgelegd. Aansluitend wordt de techniek van het ‘next generation sequencen’ (waarmee de melanoom specifieke genen worden opgespoord) uitgelegd aan de hand van een kort YouTube filmpje. In een aansluitende zelfstudieopdracht bezoekt de student een online databank die dagelijks door duizenden onderzoekers wordt bezocht en waaraan informatie op grond van het ‘next generation sequencen’ wordt toegevoegd. De student bestudeert door opdrachten welke informatie er over melanoom genen beschikbaar is en ziet hierdoor een directe toepassing van de informatie uit het college. Aan de hand van het college en de zelfstudieopdracht formuleren studenten vervolgens vragen die men aan een onderzoeker zou willen stellen die met deze databank werkt. In een plenaire sessie wordt een Skype verbinding gelegd met deze onderzoeker verbonden aan het Sanger Instituut in Engeland en mogen de studenten vragen stellen. Als afsluiting van het onderwijsblok wordt er een patiënt gedemonstreerd die geholpen is door de kennis en het onderzoek van biomedische wetenschappers zoals van de bevraagde onderzoeker. In de patiëntdemonstratie kunnen de studenten vragen stellen aan de patiënt en de zorgverlener. Ervaringen Deze opzet wordt nu 4 jaar gehanteerd en de ervaringen zijn positief. Uit de reguliere onderwijsenquête die elk jaar na afloop van het blok wordt afgenomen blijkt dat studenten positief oordelen over de opzet en werkwijze in dit blok. Ook via de werkgroepdocenten horen we terug dat studenten het erg waarderen dat het hele proces aan de hand van een heel concreet onderwerp inzichtelijk wordt gemaakt. Implicaties De ontwikkelde opzet werk goed en zorgt ervoor dat studenten een goed beeld krijgen van het wetenschappelijk denkproces. De student doorloopt op deze wijze niet alleen het translationele biomedisch proces maar versterkt ook zijn academische denk- en werkhouding en professioneel gedrag. De student leert academische vragen te stellen en kan zich verder verdiepen in zijn of haar toekomstig werkveld. Trefwoord: Curriculum: Integration, Teaching & learning: Clinical context Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: N.A. Gruis LUMC Huidziekten T2-34- S2-P Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
E10.2 / Van Beuningen Zaal
Afstudeerscripties van de Master Advanced Nursing Practice weergegeven in termen van cure en care: een analyse op basis van de International Classification of Functioning, Disability and Health 1
2
3
2
1
1
Stallinga HA , Jansen GJ , Kastermans MC , Pranger A , Dijkstra PU , Roodbol PF 1 2 3 UMC Groningen, Hanzehogeschool, KenK
Probleemstelling De verpleegkundig specialist wordt verondersteld te werken op het snijvlak van cure en care (ter Maten –Speksnijder et al., 2014). Als gevolg van het niet expliciet toepassen van een model dat invulling aan dit expertise gebied geeft, is het de vraag in welke mate verpleegkundig specialisten georiënteerd zijn op die integratie van cure en care. De afstudeerscripties van de opleiding Master Advanced Nursing Practice (MANP) kunnen beschouwd worden als representatief voor de oriëntatie van de verpleegkundig specialist omdat deze de afsluiting van de opleiding zijn waarin zowel de perspectieven van de student, de opleiding als de praktijk samenkomen. De vraagstelling van het onderzoek is: In welke mate zijn afstudeerscripties van de MANP georiënteerd op cure, care dan wel op cure en care? De International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) (WHO, 2001) is gebruikt als analyse instrument. Met de resultaten wordt vast gesteld of het huidige curriculum voldoende aansluit bij het competentieprofiel van de verpleegkundig specialist. Methode In totaal zijn 413 gepubliceerde abstracts van afstudeerscripties (2000-2014) van MANP van de Hanzehogeschool Groningen geanalyseerd. De data omvatten: de doelstelling, de vraagstelling en de resultaten van de afstudeerscriptie, aangevuld met leeftijd, geslacht, afstudeerjaar en werkveld van de betrokken studenten. Drie MANP docenten, geschoold in het gebruik van de ICF, hebben, op basis van een kwalitatieve deductieve techniek, de scripties gecodeerd en geklasseerd in de ICF. Op basis van een algoritme, zijn de scripties vervolgens geklasseerd als cure-, care-, dan wel als cure en care-gericht. Resultaten Van de 413 afstudeerscripties was 53% (n=219) gericht op de gezondheidssituatie van de patiënt. Daarvan was 48% gericht op cure, 39 % op het snijvlak van cure en care en 13% op care. Het aantal scripties dat zich richt op de gezondheidstoestand is significant toegenomen in het tijdsbestek van 15 jaar. Het aantal scripties dat cure-, care-, dan wel cure en care-gericht is bleef gelijk gedurende de onderzoeksperiode. Discussie Afstudeerscripties van verpleegkundig specialist zijn in toenemende mate gericht op de gezondheidstoestand van de patiënt, echter zij richten zich voornamelijk op cure en in mindere mate op cure en care. De resultaten laten zien dat studenten MANP met hun afstudeeronderzoek onvoldoende aansluiten bij het competentieprofiel verpleegkundig specialist. Aanbevolen wordt om de ICF op te nemen in het curriculum van de MANP. Referenties 1 ter Maten-Speksnijder, A., Grypdonck, M., Pool, A., Meurs, P. & van Staa, A.L. (2014). A literature review of the Dutch debate on the nurse practitioner role: efficiency verpleegkundig specialist. professional development. International nursing review 61(1), 44-54. 2 World Health Organization (2001) International Classification of Functioning, Disability and Health: ICF. World Health Organization, Geneva. Trefwoord: Learning outcomes: Clinical and practical skills, Learning outcomes: Reflection / Critical thinking / decision-making / clinical reasoning, Learning outcomes: Health promotion Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: H.A. Stallinga UMC Groningen School of Nursing and Health Postbus 30.001 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
E10.3 / Van Beuningen Zaal
Een Virtual Research Environment voor ondersteuning van Bachelorstage projecten Biomedische wetenschappen 1
2
2
Tensen CP , Tjalsma JJ , Brugge C van der 1 2 LUMC, Universiteits Bibliotheek Leiden
Inleiding: Aan het eind van het derde jaar van de Bacheloropleiding Biomedische wetenschappen (Univ. Leiden) wordt kennisgemaakt met het toekomstige beroep door participatie in wetenschappelijk onderzoek in de vorm van stages/research projecten. Tijdens zijn/haar stage voert de student zelfstandig onderzoeksactiviteiten uit op een afdeling teneinde zich te verdiepen in een bepaald (bio)medisch vakgebied, waarin hij/zij nieuwe kennis toevoegt aan de reeds bestaande kennis. Ter ondersteuning en voor onderlinge verbinding van de studenten lijkt een digitaal platform, waar zij documenten voor peer review kunnen plaatsen, discussies over het gebruik van (statistische) methoden kunnen voeren, en ervaringen kunnen uitwisselen, een functionele toevoeging. Methoden De VRE is gebaseerd op Sharepoint. Hiervan is de gebruikersomgeving aangepast zodat de bediening intuätiever is. Monitoring van gebruik vindt plaats door te kijken naar inlogmomenten en gebruikersbijdragen in de omgeving. Aan het eind van de stage periode (zomer 2015) zal middels een elektronische enquëte naar de ervaringen van de gebruikers gevraagd worden Resultaten In een samenwerking tussen Universiteits bibliotheek, stage coördinator en studenten Bw is er een blauwdruk gemaakt voor een VRE die eerder genoemde wensen mogelijk maakt. Een functionele versie van de VRE is sinds 2 maart 2015 (begin van de stage periode) beschikbaar voor Bachelor studenten Bw. Studenten zijn geïnformeerd over de mogelijkheden en ingedeeld op basis van clusters die onder begeleiding vaneen docent gezamenlijk stageverslagen schrijven (peer feed-back). Gebruik van de VRE wordt nu direct gemonitord en ervaringen van de studenten zullen aan het eind van de stageperiode bekend zijn. Discussie Een combinatie van een (veilig) platform voor uitwisseling van gegevens verkregen tijdens een research stage met de mogelijkheid tot onderlinge discussies over stage gerelateerde vraagstukken kan een waardevolle en nuttige toevoeging zijn. De werkelijke waarde zal duidelijke worden nadat gebruikers statistieken en oordelen bekend en geëvalueerd zijn. Trefwoord: Learning outcomes: Research, Students/Trainees: Student support and counselling Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: C.P. Tensen Einthovenweg 20 2333 ZC LEIDEN E-mail:
[email protected]
E10.4 / Van Beuningen Zaal
Interprofessionele educatie in de praktijk: wat zijn de sterktes en zwaktes, kansen en bedreigingen? 1
2
3
1
1
Vries J de , Ridder M van de , Reuchlin-Rietveld C , Maaijer P de , Vos R de 1 2 3 Academisch Medisch Centrum, Albert Schweitzer ziekenhuis, UMC Utrecht
Achtergrond Ontwikkelingen in de gezondheidszorg, zoals vergrijzing, super-specialisering, multifactorile en complexere patiënten problematiek vragen om professionals die goed communiceren en samenwerken. Het gaat niet alleen om intercollegiale samenwerking, maar vooral om samenwerking tussen diverse zorg-professionals: interprofessionele samenwerking. Dit vraagt om interprofessioneel opleiden. Wat wordt hiermee bedoeld? We hanteren de definitie volgens de World Health Organization: ‘the process by which a group of students from the health related occupations with different educational backgrounds learn together during certain periods of their education, with interaction as an important goal, to collaborate in providing promotive, preventive, curative, rehabilative and other health 1 related services’ Samenwerking is belangrijk; het is één van de generieke competenties waarop zorgprofessionals beoordeeld worden. Echter, het implementeren van interprofessionele educatie (IPE) in het (para) medisch onderwijs lijkt niet eenvoudig. Wat zijn kansen, bedreigingen, sterktes en zwaktes bij de implementatie van IPE? Welke best practices zien we in de dagelijkse praktijk? Methode Deze vragen zijn voorgelegd in interviews met experts op het gebied van IPE (n=4). Daarnaast is aan verpleegkundigen, artsen, ziekenhuisdirecties en andere zorgprofessionals (fysiotherapeuten, diabetesverpleegkundigen, logopedisten etc.) (n=20) in een korte schriftelijke vragenlijst gevraagd wat zij als belangrijkste kansen, bedreigingen, sterktes en zwaktes zien bij de invoering van interprofessionele educatie. Dezelfde vraag is voorgelegd aan medewerkers uit de basis- en vervolgopleidingen van verpleegkundigen en medici (n=25). De elementen uit de SWOT-analyse zijn gethematiseerd. Resultaten Uit voorlopige data-analyse blijken: toename van complexere zorgvragen en toenemende (maatschappelijke) aandacht voor patientveiligheid als belangrijkste kansen voor de implementatie van IPE. De logistiek, het budget, fragmentarische wet en regelgeving, en summiere omschrijving in eindtermen van (para) medisch opleidingen, worden als grootste bedreigingen genoemd. De sterktes ziet men vooral in toenemende aandacht voor generieke competenties zoals communiceren en samenwerken binnen de diverse (para) medische curricula. Als zwaktes worden het ontbreken van draagvlak, een eenduidig jargon, beroep specifieke vooroordelen en hiërarchie aangegeven. Als best practices wordt genoemd: het functioneren van zorgteams voor patiënten met diabetes. Deze zorgteams zijn interprofessioneel ingericht. Hierbij is succesvolle samenwerking gezocht met huisarts, diëtist, verpleegkundigen, apotheek, doktersassistent, praktijkondersteuners en fysiotherapeuten. Discussie Opleiders en medewerkers van (para)medische opleidingsinstituten zien kansen en sterktes van IPE. De bedreigingen en zwaktes illustreren de complexiteit van IPE in de dagelijkse onderwijspraktijk. IPE kan een belangrijk middel zijn om effectief interprofessioneel samenwerken in de gezondheidszorg te kunnen bevorderen. De NVMO-IPE werkgroep wil een platform bieden om kennis, ideeën en ervaringen verder uit te wisselen over IPE in het (para)-medische beroepenveld. World Health Organization. World health report 2006 - working together for health. Geneva, 2006. Trefwoord: Curriculum: Inter-professional, Learning outcomes: Teamwork, Teaching & learning: All Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: 1 J.M de Vries Piet van Wijngaerdtlaan 1391 VD ABCOUDE E-mail:
[email protected]
E10.5 / Van Beuningen Zaal
Uitvoering van de wetenschappelijke stage bij de start of aan het eind van de masteropleiding Wijk IJ van, Daelmans HEM, Werkhoven DW van, Kusurkar RA VU medisch centrum Probleemstelling Een essentieel onderdeel van academische vorming van geneeskundestudenten is de wetenschappelijke stage. Het doel is artsen opleiden die zelf medisch wetenschappelijk onderzoek kunnen opzetten en uitvoeren, wetenschappelijk onderzoek begrijpen, op waarde kunnen schatten en informatie uit onderzoek kritisch kunnen gebruiken. Studenten kiezen in VUmc voor een wetenschappelijke stage in masterjaar 1 (M1) of 3 (M3) en voor een reguliere of verlengde stage (14 respectievelijk 24 weken). Daarnaast kiest de student zelf de locatie en discipline. Stages in M1 sluiten mogelijk beter aan bij de academische vorming vanuit de bachelor en bieden de mogelijkheid het onderzoek in de master te continueren. Stages in M3 sluiten mogelijk beter aan bij de klinische kennis en interesses van studenten. Deze studie is uitgevoerd om inzicht te krijgen in welk effect de plaats van dit onderwijsonderdeel in de opleiding heeft op de eindbeoordeling, en op de keuzes van de student betreffende de duur, locatie en discipline van de stage. Methoden De geregistreerde gegevens van wetenschappelijke stages die zijn afgerond in de masteropleiding van VUmc werden geanalyseerd. Gegevens van stages afgerond in studiejaar 2012-2013 (n=320), 20132014 (n=233) en 2014-2015 t/m maart (n=115) werden gebruikt. De volgende parameters werden vergeleken tussen stages in M1 en in M3: de duur van de stage, wel/geen buitenland, het eindcijfer en de discipline. De data zijn weergegeven als percentages en gemiddelden, verschillen werden getoetst met de independent samples t-test. Resultaten In totaal werd door 42% van de studenten gekozen voor een wetenschappelijke stage in M1. Voor stages in M1 werd vaker gekozen voor een verlengde stage dan in M3: gemiddeld 47% versus 24% in M1 respectievelijk M3. De stage werd in M1 door 26% van de studenten in het buitenland gelopen ten opzichte van 9% in M3. De eindcijfers van wetenschappelijke stages verschilden niet tussen stages in M1 en M3 (p=0,32). Voor stages in M1 kozen studenten vaker voor de vakgebieden hematologie, microbiologie, fysiologie en metamedica dan in M3. Stages bij huisartsgeneeskunde, plastische chirurgie, KNO en oogheelkunde werden vaker in M3 gekozen. Discussie Er zijn duidelijke verschillen waarneembaar. Studenten lijken bij de start van de master vaker bereid meer tijd te investeren in onderzoek en voor het buitenland te kiezen. De keuze voor de discipline kan samenhangen met de ervaringen voorafgaand aan de stage (basisvakken versus klinische vakken). Aangezien beide opties voor de plaats van de wetenschappelijke stage in het curriculum voordelen hebben, zoals bijvoorbeeld verdieping en verbreding van competenties of aansluiting bij vervolgopleidingen, lijkt het zinvol om bij het ontwerp van een nieuw curriculum hiermee rekening te houden en beide mogelijkheden te faciliteren. Trefwoord: Learning outcomes: Research, Curriculum: All, Teaching & learning: All Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: I.J. van Wijk VU medisch centrum Kindergeneeskunde ZH-9B85 Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E11.1 / Schadee Zaal
Een experimentele studie naar de cognitieve and motivationele effecten van een simulatiegame 1
1
1
2
1
1
Dankbaar EW , Alsma J , Jansen EH , Merriënboer JG van , Saase LCM van , Schuit CE 1 2 Erasmus MC, Universiteit Maastricht
Probleemstelling Simulatietraining wordt veel toegepast binnen medische opleidingen, maar er wordt doorgaans weinig aandacht besteed aan het effect op de motivatie van trainees. Simulatiegames bieden instructie op een motiverende, realistische wijze en worden steeds vaker ingezet in het onderwijs. Meer inzicht is echter gewenst in de effectiviteit ervan en in het vraagstuk of realistische (high fidelity) leeromgevingen niet tot een te hoge cognitieve belasting leiden bij onervaren studenten (1). In deze studie hebben we onderzocht wat het effect is van het toevoegen van tekstgebaseerde cases of een simulatiegame aan een e-learning module op motivatie, cognitieve belasting en cognitieve vaardigheden acute zorg van geneeskunde studenten voor hun coschap. Methode In een gerandomiseerd design met 3 groepen, deed de controle groep alleen de e-module, de ‘tekstcases’ groep combineerde de e-module met tekstgebaseerde patiënt cases (‘low fidelity’) en de ‘game’ groep combineerde deze met de simulatiegame (‘high-fidelity’), gebaseerd op dezelfde cases. Deelnemers vulden na afloop een vragenlijst in over cognitieve belasting en motivatie om te leren met deze formats. Na een studieperiode van 4 weken beoordeelden geblindeerde assessoren de vaardigheden van de studenten a.h.v. twee scenario-assessments met mannequins. Het gevalideerde beoordelings-instrument (2) bestond uit een klinische en een communicatieve competentielijst en een globaal eindoordeel. Scores werden geanalyseerd met ANOVA en onafhankelijke t-tests. Resultaten In totaal namen 61 studenten deel aan het onderzoek; 25 in de game groep, 20 in de tekst-cases-groep en 16 in de controle groep. Studietijd was 2 uur langer voor de tekst-cases en de game groep dan voor de controle groep. Er waren geen verschillen in vaardigheden acute zorg tussen de drie groepen. De game groep ervaarde een hogere intrinsieke en effectieve belasting (p=0.01, d=1.03) en was meer gemotiveerd (p= 0.001, d=1.48) dan de tekst-cases groep. Discussie Studenten met weinig acute zorgvaardigheden tonen geen hoger vaardigheidsniveau na oefenen met open cases (in 2 varianten), alhoewel deze cases hen wel aanzetten tot langer studeren. De ‘highfidelity’ simulatiegame vergrootte de complexiteit, en verbeterde de vaardigheid niet, ook al rapporteerden studenten aanzienlijk meer cognitieve activiteit en waren zij meer gemotiveerd door de game in vergelijking met de tekst-cases groep. Dit duidt erop dat hoog realistische patiënt-cases in games motiverend werken en de cognitieve activiteit stimuleren, ook als er geen leereffect is, hetgeen er op lijkt te duiden dat de taken te complex zijn. Bij het ontwerpen van motiverend en effectief simulatieonderwijs en games voor studenten dient een zorgvuldige opbouw te worden gekozen van uitgewerkte en open cases en van realisme. Cognitive load theorie biedt een goede aanvulling om effecten in onderzoek naar simulaties en games te kunnen verklaren. Referenties 1 Van Merrienboer JJ, Kirschner PA. Ten steps to complex learning. A systematic approach to four-component instructional design. 2nd Edition. Routledge; 2012. 2 Dankbaar ME, Stegers-Jager KM, Baarveld F, Van Merrienboer JJ, Norman GR, Rutten FL, et al. Assessing the Assessment in Emergency Care Training. PLoS One. 2014;9(12):e114663. Trefwoord: Teaching & learning: Games, Teaching & learning: Virtual patients, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: E.W. Dankbaar Erasmus MC Institute of Medical Education Research Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
E11.2 / Schadee Zaal
Adaptatie aan een nieuwe professionele rol: identiteitsvorming en 'boundary crossing' in klinische gezondheidswetenschappen 1
1
2
2
Kluijtmans M , Haan EGH de , Akkerman SF , Tartwijk J van 1 2 UMC Utrecht, Universiteit Utrecht, Sociale Wetenschappen
Probleemstelling Opleidingen in klinische gezondheidswetenschappen beogen zorgverleners onderzoekcompetenties bij te brengen vanuit de gedachte dat juist deze groep een unieke rol kan spelen in het samenbrengen van onderzoek en praktijk. Daartoe is het niet alleen nodig dat zij soepel over de grenzen van beide domeinen kunnen bewegen (boundary crossing1), maar ook dat ze een professionele identiteit ontwikkelen waarin ze de rollen van zorgverlener en onderzoeker combineren. We onderzochten de invloed van een gezondheids¬wetenschappelijke opleiding en werkervaring op de ontwikkeling van de professionele identiteit bij deze groep. De Dialogical Self Theory2 bood een theoretisch kader voor de bestudering van identiteit als opgebouwd uit meerdere, elkaar onderling beïnvloedende, posities. Methode Semi-gestructureerde interviews met alumni een jaar na afstuderen (mei-nov2014). M.Sc. opleiding Klinisch Gezondheidswetenschappen (Universiteit Utrecht), gericht op verpleegkundigen, fysiotherapeuten, en andere zorgprofessionals. 14 deelnemers: 10 verplegingswetenschap (1 man, 9vrouw), 4 fysiotherapiewetenschap (1man,3vrouw), gemiddelde leeftijd 34 jaar (range 25-51), werkzaam op verschillende terreinen: patiëntenzorg, onderzoek, onderwijs en beleid. Interviews werden getranscribeerd, en gecodeerd (MK, EH) a.d.h.v. sensitizing concepts vanuit de ‘Dialogical Self Theory’ en theorie rondom ‘boundary crossing'. Resultaten Persoonlijke ontwikkeling en kwaliteitsverbetering van de zorg blijken voor zorgverleners de belangrijkste drijfveren om gezondheidswetenschappen te gaan studeren. De opleiding leidt tot forse veranderingen in de professionele identiteit. Alumni blijven hun primaire identiteit als zorgverlener sterk ervaren (ook wanneer niet meer als zodanig werkzaam), en de identiteit als gezondheidswetenschapper is additioneel. Werkervaring en huidige functies blijken bepalend voor de verhouding tussen deze twee identiteitsposities. Alumni zijn gemotiveerd om nieuwe - vaak zelf actief gecreëerde - rollen buiten directe patiëntenzorg op te pakken. Contacten met rolmodellen zijn daarbij belangrijk. De ervaren cultuurverschillen tussen zorg en onderzoek dragen bij aan reflectie op het zorgberoep, kennisoverdracht tussen zorg en onderzoek, ambitie en slagkracht m.b.t. zorginnovatie, en implementatiefocus in onderzoek. Discussie Het opleiden van zorgprofessionals tot gezondheidswetenschappers draagt bij aan een veelzijdige professionele identiteit waarin wederzijdse invloeden worden ervaren tussen gezondheidszorg en de wetenschap. ‘Boundary crossing’ competenties en ‘job crafting’ skills lijken vereisten voor het innemen van professionele rollen die een brug slaan tussen onderzoek en zorgpraktijk. Opleidingen in de klinische gezondheidswetenschappen wordt aanbevolen gericht aandacht te schenken aan deze thema's en identiteitsvorming actief te ondersteunen. Referenties 1 Hermans HJM and Gieser T. Handbook of Dialogical Self Theory. New York, NY: Cambridge University Press 2012. 2 Akkerman SF and Bakker A. Boundary crossing and boundary objects. Review of educational research 2011:81(2)132-169. Trefwoord: Learning outcomes: Life-long learning, Learning outcomes: Professionalism / attitude / ethics, Students/Trainees: Career choice Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: M. Kluijtmans UMC Utrecht Onderwijscentrum - Klinische Gezondheidswetenschappen, HB 4.05 Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
E11.3 / Schadee Zaal
EBM-onderwijs in de huisartsopleiding en het handelen volgens evidencebased huisartsrichtlijnen Kortekaas MF, Wit NJ de, Hoes AW, Bartelink MEL UMC Utrecht Probleemstelling Het toepassen van evidence-based medicine (EBM) in de praktijk is een belangrijk doel van de opleiding tot huisarts. EBM is het zorgvuldig, expliciet en oordeelkundig gebruik maken van het beste bewijs om beslissingen te nemen voor individuele patiënten. Het gaat hierbij om integratie van klinische expertise met evidence en wensen van patiënten. Eerder onderzoek toonde aan dat EBM-onderwijs geïntegreerd in de opleidingspraktijk een groter effect heeft op EBM-kennis, -attitude, -vaardigheden en -gedrag dan cursorisch EBM-onderwijs. Naar effect op de patiëntenzorg werd nog nauwelijks gekeken. Handelen volgens richtlijnen is een maat voor EBM-gedrag in de praktijk waarmee het effect op patiëntenzorg gemeten kan worden. Wij vergeleken het effect van integratie van EBM-onderwijs in de opleidingspraktijk met cursorisch EBM-onderwijs op de frequentie waarin aios in de praktijk handelen volgens de evidence-based richtlijnen van de beroepsgroep (NHG-Standaarden). Methode In een pragmatische, prospectieve, cluster-gerandomiseerde studie onder 79 derdejaars aios huisartsgeneeskunde uit Utrecht werd geïntegreerd met cursorisch EBM-onderwijs vergeleken. Integratie vond plaats in leergesprekken, patiënt-gerelateerde praktijkopdrachten en uitwisseling van praktijkervaringen. Betrokken opleiders werden bijgeschoold in EBM. Randomisatie vond plaats op groepsniveau, effecten werden geanalyseerd met multilevel-analyses. Op drie momenten verzamelden aios consultgegevens van alle patiënten die zij zagen. Voor 23 veelvoorkomende aandoeningen scoorden wij met een gevalideerd, betrouwbaar en toepasbaar meetinstrument compliance met richtlijnen voor de onderdelen diagnose, therapie en verwijzing (volledig of onderbouwd afgeweken (+1), gedeeltelijk (0), helemaal niet (-1)).(1) Resultaten Zesenzeventig van de 79 aios (96%) verzamelden aan het begin van het derde opleidingsjaar gedurende 2 weken consultgegevens, gedurende 2 weken aan het einde (76% van totaal) en gedurende 3 dagen een jaar na afronding (67% van totaal). Geïntegreerd EBM-onderwijs had geen significant effect op compliance met de NHG-Standaarden in vergelijking met cursorisch EBM-onderwijs; aan het einde van de opleiding handelde in de interventiegroep 82% (95%BI 81-83%) volgens de richtlijnen versus 83% (95%BI 82-84%) in de controlegroep (RR 0.99, 95%BI 0.96-1.01). Een jaar na afronding was dat 83% (95%BI 80-87%) versus 80% (95%BI 78-83%, RR 1.04, 95%BI 0.98-1.09). Discussie Compliance met NHG-Standaarden onder aios huisartsgeneeskunde is met 80-83% hoog in vergelijking met een gerapporteerde compliance van 70% onder huisartsen(2), maar verschilt niet tussen beide vormen van EBM-onderwijs. Mogelijk werd geen significant verschil gevonden omdat het gebruik van geregistreerde consultdata een te beperkt beeld van EBM-gedrag geeft, de integratie van het EBMonderwijs niet maximaal was of er weinig ruimte was voor verbetering door de hoge compliance. Verder onderzoek is nodig om een uitspraak te kunnen doen over de beste vorm van EBM-onderwijs binnen de huisartsopleiding, met ook aandacht voor de manier waarop EBM-gedrag in de praktijk nog beter gemeten kan worden.
Referenties 1 Kortekaas M. e.a. Oral presentation (OR 567), WONCA 2014: Measuring EBP Behaviour In General Practice: Development And Validation Of A New Assessment Tool. 2 Braspenning J. e.a. HuisartsWet 2004;47(4):184-7. Trefwoord: Medical education: Postgraduate education, Curriculum: Integration, Learning outcomes: Patient management / prescribing Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: M.F. Kortekaas UMC Utrecht Julius Centrum Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
E11.4 / Schadee Zaal
Betekenis geven aan de rol van docent; ervaring en reductie van identiteitsdissonantie door beginnende medisch docenten 1
2
1
3
2
Lankveld TAM van , Schoonenboom JI , Kusurkar RA , Volman MLL , Beishuizen JJ , Croiset G 1 2 3 VU medisch centrum, Vrije Universiteit, Universiteit van Amsterdam
1
Probleemstelling In de eerste jaren van hun docentschap zien medisch docenten zichzelf vaak in de eerste plaats als arts of onderzoeker; pas gaandeweg ontwikkelen ze ook een identiteit als docent. Deze identiteitsontwikkeling verloopt vaak niet zonder hobbels. Het in de literatuur veelgenoemde gebrek aan waardering voor onderwijs vergeleken met onderzoek en patiëntenzorg1 kan, zeker in de eerste jaren, leiden tot identiteitsdissonantie; gevoelens van onzekerheid of miskenning. In deze studie onderzoeken we: In hoeverre ervaren medisch docenten in hun eerste jaren identiteitsdissonantie? En hoe gaan ze daarmee om? Methode Met 18 docenten van een bacheloropleiding Geneeskunde met maximaal 5 jaar onderwijservaring werden twee interviews gehouden over hun identiteitsontwikkeling. De data werden geanalyseerd met behulp van patroonanalyse, waarbij de data werden weergegeven in matrices, zodat patronen zichtbaar werden en zorgvuldig konden worden geverifieerd2. Op basis van de onzekerheid en miskenning die de docenten rapporteerden vanwege het gebrek aan waardering voor onderwijs, werd beoordeeld of er sprake was van sterke of minder sterke identiteitsdissonantie. Member checks en triangulatie door meerdere beoordelaars maakten onderdeel uit van de procedure. Resultaten Sterke identiteitsdissonantie werd ervaren door twee groepen: docenten in een sterke onderzoekscultuur en docenten die vrij recentelijk waren overgestapt van patiëntenzorg naar onderwijs. Minder sterke identiteitsdissonantie werd ervaren door drie groepen: docenten met coördinerende taken; jonge docenten met sterke onderwijsambities; en docenten die zich sterk blijven identificeren met het arts- of onderzoeker-zijn. We vonden vijf manieren waarop de docenten met identiteitsdissonantie omgaan: onderwijs een plek geven in de primaire identiteit van onderzoeker of arts; vasthouden aan de primaire identiteit van onderzoeker of arts; afstand nemen van de primaire identiteit van arts; trivialiseren van statusissues; en benadrukken van coördinatie- en ontwikkeltaken. Afdelingen bleken een belangrijke rol te spelen in het voorzien in mogelijkheden voor identiteitsontwikkeling. Discussie De studie laat zien dat het veelgenoemde gebrek aan waardering voor onderwijs vergeleken met onderzoek en patiëntenzorg1 leidt tot identiteitsdissonantie, maar niet bij iedereen in dezelfde mate. Docenten blijken weerbaarheid en veerkracht te tonen en manieren gevonden te hebben om ermee om te gaan. De studie biedt diverse aanknopingspunten voor de ondersteuning van medisch docenten in de periode dat ze betekenis proberen te geven aan hun nieuwe identiteit als docent, bijvoorbeeld door meer aandacht te besteden aan de koppeling van de identiteit als docent en die als onderzoeker of arts. Referenties 1 Huwendiek S, et al. Expertise, needs and challenges of medical educators: Results of an international web survey. Med Teach. 2010;32:912-918. 2 Miles MB, Huberman AM. Qualitative data analysis: An expanded sourcebook. Thousand Oaks: Sage; 1994. Trefwoord: Teachers/ faculty, educational management, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development Wijze van presentatie: Wetenschappelijke paper Correspondentieadres: T.A.M. van Lankveld VU medisch centrum Onderzoek van Onderwijs Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E12.1 / Hudig Zaal
Actief vormgeven aan onderwijs en opleiden: job crafting van docenten en opleiders 1
1
2
3
1
Berg JW van den , Verberg CPM , Scherpbier AJJA , Jaarsma ADC , Lombarts MJMH 1 2 3 Academisch Medisch Centrum, Universiteit Maastricht, UMC Groningen
Probleemstelling De balans tussen onderwijstaken, opleidingstaken en patiëntenzorg is voor docenten en opleiders een uitdaging. Wanneer mensen zelf actie ondernemen om een balans in hun werk te vinden, wordt dit “job 1 crafting”genoemd. Dit kan bestaan uit het zoeken van sociale of structurele bronnen, van uitdagingen en het vermijden van belemmeringen. In hoeverre docenten en opleiders dit doen is onbekend. Job crafting kan echter leiden tot een toename van bevlogenheid. Omdat bevlogen opleiders worden gezien 2 als betere opleiders , is het voor hun ondersteuning belangrijk om in deze context de invloed van job crafting te kennen. In dit onderzoek worden de mate van job crafting onderzocht, onder docenten en opleiders, voor onderwijs, opleiden en patiëntenzorg en het verband tussen job crafting en bevlogenheid. Methode Een transsectioneel vragenlijst onderzoek in twee academische en zes algemene ziekenhuizen. Via de onderwijsinstituten en opleidingscommissies werd een uitnodiging tot deelname verzonden aan docenten en opleiders. Deelnemers vulden digitaal demografische gegevens in en bestaande meetinstrumenten voor bevlogenheid (schaal: nooit (0.00) tot dagelijks (6.00)) en job crafting (schaal: nooit (1.00) tot heel vaak (5.00)). One-way analysis of variance werd uitgevoerd voor de analyse van de correlatie tussen bevlogenheid en job crafting. Resultaten 105 (van 240) deelnemers hebben de vragenlijst volledig ingevuld voor de combinatie van patiëntenzorg met onderwijs en/of opleiden. De mate van job crafting binnen patiëntenzorg (gem. 2.62, range: 1.953.38) verschilt significant (p<0.01) van onderwijs (gem. 2.27, range: 1.62-3.25) en opleiden (gem. 2.23, range: 1.47-3.19). De mate van bevlogenheid voor patiëntenzorg (gem. 4.15, range: 1.44-5.44) verschilt significant (p<0.001) van onderwijs (gem. 3.83, range: 1.66-5.44) en opleiden (gem. 3.81, range: 1.555.44). De correlatie tussen bevlogenheid en job crafting binnen onderwijs is laag en niet significant (β 0.138, p=0.206), het verband sterker is voor opleiden (β 0.292, p=0.005) en patiëntenzorg (β 0.329, p=0.001). Discussie Docenten en opleiders lijken zowel het onderwijs, opleiden als de patiëntenzorg in lage mate actief vorm te geven. Wel lijkt een hogere mate van job crafting verband te houden met een hogere mate van bevlogenheid. Uit onderzoek blijkt dat een positieve spiraal kan ontstaan tussen job crafting en bevlogenheid. Wellicht moeten docenten en opleiders worden aangemoedigd hierin meer het heft in eigen handen te nemen. Referenties 1 Tims M, Bakker AB. Job crafting: Towards a new model of individual job redesign. SA J Ind Psychol. 2010 2 Scheepers RA, Arah OA, Heineman MJ, Lombarts KMJMH. In the eyes of residents good supervisors need to be more than engaged physicians: the relevance of teacher work engagement in residency training. Advances in Health Sciences Education. 2014 Trefwoord: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Teachers/Trainers: Roles of the teacher, Teachers/Trainers: Workloads Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: J.W. van den Berg Academisch Medisch Centrum Centrum voor Evidence Based Education Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E12.2 / Hudig Zaal
Herhaling van kennis: actieve of passieve werkvormen? 1
2
2
2
2
Bergman EM , Scheffers M , Schepens-Franke A , Kooloos J , Vorstenbosch M 1 2 Universiteit Maastricht, Radboudumc
Achtergrond Een doel van medisch onderwijs is om studenten een samenhangend kennisnetwerk bij te brengen die ze in de praktijk kunnen toepassen. Literatuurreview heeft echter aangetoond dat, ongeacht het onderwerp, minder dan 50% van de opgedane kennis na 2 jaar behouden blijft. De opzet van vele curricula is om, gedurende de jaren, eerder opgedane kennis aan te vullen. Maar als de helft van de basis is verdwenen, dan blijft er niet veel over om op voort te bouwen! Het is bekend dat bij het leren van nieuwe kennis actieve werkvormen voor een hogere leeropbrengst zorgen dan passieve werkvormen. Verder zorgt herhaling van reeds geleerde kennis voor een betere retentie van deze kennis. Het is echter onbekend of bij het herhalen van reeds geleerde kennis actieve werkvormen ook zorgen voor een hogere leeropbrengst dan passieve werkvormen. Methode Voorafgaand en aan het einde van een 4 weeks blok beantwoordden eerstejaars geneeskundestudenten (N=120) 40 vragen over de anatomie van de borst, de buik en het bekken (pretest(1) en posttest(1)). Na 14 weken maakten de studenten pretest(2), waarna ze werden verdeeld over een controlegroep zonder herhaling of drie experimentele groepen waarin de kennis herhaald werd door een lezing (meest passieve werkvorm), een e-learning module of een practicum (meest actieve werkvorm). Na afloop maakten de studenten posttest(2) en weer 14 weken later een retentietest. Resultaten De gemiddelde scores waren: pretest(1) 14.7, posttest(1) 26.8, prestest(2) 20.3, posttest(2) 29.1 en retentietest 21.1 punten van de 40. Er waren geen significante verschillen tussen de scores van de groepen op de pre- en posttesten. Tijdens de retentietest scoorden de experimentele groepen significant beter dan de controlegroep (22.1 versus 19.5 punten, p = 0.000) maar er waren geen significante verschillen tussen de experimentele groepen onderling. De tijd die voor alle werkvormen was gereserveerd was 1,5 uur. De studenten die de e-learning module maakten waren echter binnen een uur klaar, terwijl de studenten die het practicum volgden niet alle opdrachten afkregen. Discussie De resultaten van deze studie suggereren dat herhaling van kennis niet door actieve werkvormen gedaan hoeft te worden; meer passieve werkvormen lijken de studenten in dezelfde mate te helpen om reeds geleerde kennis op te halen. Dit is een belangrijke voorwaarde indien men deze kennis vervolgens wil aanvullen of toepassen. Omdat de e-learning module individueel en docent-onafhankelijk volbracht kan worden, en de minste tijd in beslag neemt, lijkt deze werkvorm de meest gunstige manier om kennis te herhalen. Echter, elke werkvorm heeft voor- en nadelen. Meer onderzoek naar effectieve manieren voor het herhalen van kennis is daarom noodzakelijk. Trefwoord: Curriculum: Planning, Learning outcomes: Basic medical sciences, Teaching & learning: Learning styles/theory/instructional design Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: E.M. Bergman Longinastraat 57 6225 AP MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
E12.3 / Hudig Zaal
De relatie tussen kenmerken van docenten, onderwijscontext en opvattingen over onderwijs in studentgecentreerd medisch onderwijs 1
2
3
1
1
4
Jacobs JCG , Luijk SJ van , Vleuten CPM van der , Kusurkar RA , Croiset G ,Scheele F 1 2 3 4 VU medisch centrum, MUMC+, Universiteit Maastricht, St. Lucas Andreas ziekenhuis
Probleemstelling Hoe docenten onderwijs geven, wordt deels bepaald door hun opvattingen over onderwijs.(1) Vanuit het perspectief van docentprofessionalisering zijn we geinteresseerd in hoe deze opvattingen tot stand komen en beïnvloed worden. Eerder vonden we tussen twee UMC’s met een verschillende duur in studentgecentreerd onderwijs, significante verschillen in de opvattingen van docenten.(2) Om dit nader te verkennen, formuleerden we de volgende onderzoeksvraag: welke kenmerken van docenten en onderwijscontext spelen een rol bij opvattingen over onderwijs, in studentgecentreerd onderwijs? Methode In 2011-2012 werden individuele interviews gehouden met docenten uit twee bachelor opleidingen Geneeskunde, MUMC + Maastricht en VUmc Amsterdam. Deze UMC’s bieden 41 resp. 10 jaar studentgecentreerd onderwijs aan. Eerder vulden docenten de COLT- (Conceptions of Learning and Teaching) -vragenlijst in en op basis hiervan konden vijf verschillende docentprofielen onderscheiden worden. Docenten met uiteenlopende profielen werden gericht uitgenodigd voor een interview. De interviewvragen richtten zich op individuele docentkenmerken (micro niveau), afdeling en onderwijssetting (meso niveau) en UMC en curriculum (macro niveau). Nadat de interviews verbatim uitgewerkt waren, werden ze geanalyseerd met een ‘template analyse’. De ‘template’ werd tijdens het coderen bijgesteld. De eerste twee interviews werden door twee onderzoekers samen gecodeerd, om consensus te bereiken. Hierna werden twee interviews afzonderlijk gecodeerd en vervolgens bediscussieerd. De resterende interviews werden door een onderzoeker (JCGJ) gecodeerd. Met Atlas-ti werden de fragmenten gesorteerd, samengevat en bediscussieerd in het onderzoeksteam. Resultaten en conclusie Theoretische saturatie werd bereikt na 13 interviews. Relevante individuele docentkenmerken waren zeggenschap, ervaring met PBL als student of beginnend docent, persoonlijke ontwikkeling, motivatie en bevlogenheid, en grote inhoudelijke expertise in combinatie met late kennismaking met PBL. Op afdelingsniveau bleken leiderschap van afdelingshoofd, mogelijkheden tot ontplooiing en ervaren steun van belang. In de onderwijssetting werden leiderschapsstijl van cursuscoördinatoren, steun, ‘relatedness’ en studentkarakteristieken genoemd. Op instellingsniveau (UMC en curriculum) bleken traditie, curriculumverandering, leiderschapsstijl van decaan of programmadirecteur, ondersteuning door onderwijsinstituut, management en financiën relevant. Discussie De resultaten leiden tot een voorlopig model met genoemde kenmerken van docenten en onderwijscontext in relatie tot opvattingen over onderwijs, intenties en doceergedrag. Dit model biedt suggesties voor vervolgonderzoek en praktische implicaties. Opvallend was de relatie tussen leiderschapsstijl van afdelingshoofden en opvattingen over onderwijs van docenten. Referenties 1 Ho A, Watkins D, Kelly M. The conceptual change approach to improving teaching and learning: An evaluation of a Hong Kong staff development programme. High Educ 2001, 42:143-169. 2 Jacobs JCG, Van Luijk SJ, Van Berkel H, van der Vleuten CPM, Croiset G, Scheele F. Development of an instrument (the COLT) to measure conceptions on learning and teaching of teachers, in student-centred medical education. Med Teacher 2012, 34:e483-e491. Trefwoord: Teachers/Trainers: General, Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Curriculum: Student-centred Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: J.C.G. Jacobs VU medisch centrum School of Medical Sciences Postbus 7057 (BS7 A114) 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E12.4 / Hudig Zaal
Wat maakt een arts tot een goede docent? Een studie naar opvattingen van experts met betrekking tot doceren 1
2
1
3
1
4
Ottenhoff MW , Gesundheit N , Staveren LN van , Assendelft WJJ , Dekker FW , Scherpbier AJJA , 5 Rijst RM van der 1 2 3 4 5 LUMC, Stanford University School of Medicine, Radboudumc, Universiteit Maastricht, ICLON Achtergrond/probleemstelling Curriculum vernieuwingen in medische faculteiten hebben meer kans van slagen wanneer deze stroken met de opvattingen van docenten over leren en doceren. Deze vernieuwingen zijn veelal geïmplementeerd vanuit een student-gecentreerde onderwijsvisie, maar hierin zijn de opvattingen van betrokken docenten over wat het betekent een goede docent te zijn niet altijd betrokken. Doel van deze studie is het exploreren en beschrijven van opvattingen van expert-medische docenten met betrekking tot doceren, binnen de context van kleinschalig onderwijs: dit is immers één van de karakteristieke onderwijsvormen van een student-gecentreerd curriculum. Methode Wij hebben 26 docenten geïnterviewd die op expertise waren geselecteerd vanuit 2 medische faculteiten: Stanford School of Medicine en Leiden Universitair Medisch Centrum, die beide een curriculumvernieuwing naar meer student-gecentreerd curriculum hadden ondergaan. Als conceptueel model zijn we uitgegaan van Korthagen’s uienschil model (Korthagen, 2004), waarin 6 lagen worden onderscheiden die essentieel zijn voor het functioneren van een docent, te weten: omgeving, gedrag, competentie, overtuiging, identiteit en missie. Met behulp van kwalitatieve content analyse werden als eerste alle elementen met betrekking tot docentopvattingen zoals die uit de interviews naar voren kwamen gecategoriseerd. Daarna werd met hulp van een hiërarchische cluster analyse clusters van docenten met vergelijkbare opvattingen geïdentificeerd. Resultaten Binnen de 6 lagen van het uienschil model konden 18 elementen worden onderscheiden die de participanten relevant achten voor het functioneren van docenten. Deze geven nieuwe en expliciete inzichten in de opvattingen van experts met betrekking tot doceren. De drie elementen die werden onderscheiden in de ‘identiteits’-laag bijvoorbeeld, waren: identiteit gerelateerd aan de rol van docent, aan de rol van arts en aan de persoonlijke rol. Binnen de ‘missie’-laag deden zich twee elementen voor, namelijk missie met betrekking tot het onderwijsveld en met betrekking tot het medische gebied. Vervolgens werden met behulp van een kwalitatieve holistische benadering 4 archetypes van docenten met vergelijkbare opvattingen geïdentificeerd: de inspirator, het rolmodel, de practicus en de criticus. Het inspiratorcluster bevat alle docenten die fragmenten in de missie-laag benoemden; dit cluster bleek uit uitsluitend Stanford-docenten te bestaan. Discussie Eén van de implicaties van deze studie is dat het onderscheiden van deze archetypes beleidsmakers binnen de medische faculteit kan helpen bij de selectie van docenten voor curriculum herzieningsprojecten, zodat docenten met complementaire overtuigingen en kwaliteiten vertegenwoordigd zijn. Een tweede conclusie van deze studie is dat docentprofessionaliseringsprogramma’s niet uitsluitend op gedrag en competenties dienen te focussen, maar ook aandacht zouden moeten besteden aan overtuigingen rond leren en doceren, en aan identiteit en missie van een docent. Tenslotte leveren de 18 onderscheiden elementen én de 4 beschreven archetypes handvatten voor zelfreflectie van medische docenten. Trefwoord: Teachers/Trainers: Faculty/Staff development, Teachers/Trainers: Roles of the teacher, . Teaching & learning: Small group Wijze van presentatie: Paper Correspondentieadres: M.W. Ottenhoff LUMC PHEG Hippocratespad 21 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
E13 / Ruys Zaal
Weerbaarheidstraining: omgaan met seksuele intimidatie en ander ongewenst gedrag Ehrlich ND, Selleger VJ, Pol M, Kreeke JJS van de, Roosdorp D VU medisch centrum Thema ‘Levensecht opleiden' betekent ook: aandacht voor ongewenste situaties in de opleiding. Uit diverse onderzoeken blijkt dat ca. 20 % van de coassistenten te maken krijgt met seksuele intimidatie. Het gaat om intimiderend gedrag van zowel patiënten als (toekomstige) collega's (stafleden, a(n)ios, docenten, verpleegkundigen en medestudenten)[1]. Het VUmc heeft in overleg met de coassistenten besloten om onder andere een weerbaarheidstraining te ontwikkelen rond seksuele intimidatie en ander ongewenst gedrag. Daarnaast is een nieuwe route voor het melden van incidenten ingevoerd. In de workshop zal de training in verkorte vorm worden gegeven. Daarbij staat centraal: hoe kun je deze ‘adverse events', die niemand graag wil bespreken, op een veilige manier in een training aan bod laten komen? Doelen De deelnemers 1. ervaren de waarde van speelse werkvormen voor het bespreken van een serieus thema 2. krijgen inzicht in voorwaarden voor het creëren van een veilige sfeer 3. doen inspiratie op voor inpassing van dit thema in hun eigen curriculum Doelgroep Curriculumontwikkelaars, opleiders, docenten, studenten. Opzet workshop: activiteiten, opbrengst De deelnemers ervaren in de workshop hun eigen reacties op oefeningen uit de training voor coassistenten. Tussendoor wordt besproken hoe de trainers de workshop leiden en hoe de deelnemers dit ervaren. Op metaniveau worden keuzes besproken en komt aan bod hoe de veiligheid in de workshop wordt ervaren en wat bevorderend of belemmerend werkt. De workshop start op luchtige wijze met een discussie in spelvorm: wat vinden de deelnemers ongewenst gedrag? Vervolgens wordt in hoefijzeropstelling gewerkt met een acteur. Reacties als ontkenning of jezelf de schuld geven komen aan bod. Tenslotte wordt een korte scène uitgespeeld waarin deelnemers kunnen experimenteren met verschillende manieren om grenzen te stellen. Door de combinatie van ervaren en reflecteren krijgen de deelnemers inzicht in de inhoud, opbouw en begeleiding van een training over (seksuele) intimidatie. Referentie 1 Van Sprang, et al. (2013), Medisch Contact, nr. 21 Maximum aantal deelnemers: 20 Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Teaching & learning: Experiential learning, Teachers/Trainers: Roles of the teacher Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: N.D. Ehrlich VU medisch centrum Medische psychologie Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E14 / Van Rijckevorsel Zaal
Elkaar beter leren kennen om elkaar beter te kunnen luchten: een workshop over samenwerken en groepsdynamica Matulewicz MV, Roosdorp D, Ehrlich ND, Selleger VJ VU medisch centrum Thema In het ziekenhuis moet altijd worden samengewerkt om een patiënt te kunnen helpen. Uit de literatuur blijkt dat de samenwerking binnen een medisch team invloed heeft op de medische uitkomst voor een patiënt. Omdat blijkt dat met training invloed uit te oefenen is op die samenwerking, wordt dit gedaan binnen medische opleidingen en nascholingen (KNMG). Zo wordt ook in de bachelor opleiding van het VUmc binnen de leerlijn ‘professioneel communiceren' samenwerking onderwezen.Zodra geneeskunde studenten van de bachelor naar de masterfase gaan verandert er iets in de groepsdynamica. In het eerste coschapjaar (Master1) van het VUmc hebben de studenten zeer intensief onderling contact, zowel op de medische werkvloer als op de terugkomdagen in het onderwijs. Uit gegevens van de masteropleiding en studieadviseurs blijkt dat het veel voorkomt dat binnen deze groepen conflicten ontstaan. Verschillen in persoonlijkheden, werkdruk en concurrentie lijken hierin beïnvloedende factoren te zijn.Recentelijk is een practicum ontwikkeld dat als doel heeft het groepsproces te verbeteren.In dit practicum oefenen coassistenten met self-disclosure, om de veiligheid in de groep te versterken en meer begrip te krijgen voor de individuele verschillen. Daarnaast worden de deelnemers bewust van hun eigen groepsproces. Dit inzicht kan worden vertaald naar huidige en toekomstige samenwerkingsverbanden in hun carrière. Doel De deelnemers van de workshop maken kennis met verschillende interactieve werkvormen om samenwerking te verbeteren en inzicht te verkrijgen in (eigen) groepsprocessen. Ook wordt er inzicht verkregen in randvoorwaarden van dit onderwijs en de toepasbaarheid van de verschillende werkvormen in verschillende settingen. Doelgroep Docenten, onderwijsontwikkelaars, artsen en studenten met belangstelling voor (het ontwikkelen van) onderwijs over samenwerken en groepsdynamica. Extra interessant is als deze workshop met een directe collega wordt gevolgd. Opzet De deelnemers doorlopen zelf verschillende oefeningen in groepjes van diverse samenstellingen: Opwarmer: line upDeelnemers vormen zelf op basis van verschillende kenmerken een lijn (oplopende onderwerpen van kleur ogen naar persoonlijkheid extravert-introvert) Kaartjes met vragenIn groepjes van vier beantwoorden deelnemers persoonlijke vragen in thema's naar keuze. Schipper mag ik over varenIn de gehele groep wordt antwoord gegeven op persoonlijke vragen door over een lijn te stappen.Denk aan vragen als 'Ik ben bang om een medische fout te maken.' Groepsprocessen - van theorie naar praktijkIn carrousel-vorm worden in groepjes van vier opdrachten uitgevoerd waarin verschillende theorieën over groepsprocessen op de eigen groep worden toegepast. ComplimentenDe laatste oefening is het uitdelen van welgemeende complimenten op papier binnen kleine groepjes. De workshop wordt afgerond met een uitwisseling van ervaringen en bespreking van randvoorwaarden en mogelijkheden voor toepassing in de eigen faculteit. Verwachte opbrengst De workshop levert nieuwe inzichten op in de mogelijkheden voor onderwijs in samenwerking. Maximaal aantal deelnemers: 24 Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Teaching & learning: Collaborative/peer-to-peer, Learning outcomes: Teamwork Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: M.V. Matulewicz Prinsengracht 3-A 1015 DK AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E15 / Plate Zaal
Workshop Levensecht leren motiveren Bogerd K van den, Bombeke K, Baetens K, Debaene L Universiteit Antwerpen Doel Al jaren geven we les aan studenten geneeskunde over het motiveren van patiënten tot gezond gedrag. We deden dit door het model van Prochaska en Diclemente eerst theoretisch te introduceren, waarna er getraind werd met simulatiepatiënten. Dat veroorzaakte frequent discussies over de motivatiecirkel. In 2015 hebben we de didactiek aangepast. Vóór de training bestuderen de studenten de theorie van de motivatiecirkel via E-learning (blended learning). In de les passen ze deze kennis eerst toe op hun eigen ‘ongezond’ gedrag. Ze denken na over wat zij nodig hebben van een hulpverlener om hun gedrag te veranderen. Daarna trachten ze elkaar een stapje verder te brengen in de eigen gedragsverandering, geleid door het model. Pas in het tweede deel van de training gaan ze aan de slag met simulatiepatiënten in een arts-patiënt-rollenspel. De weerstand verdween in de loop van de les, omdat studenten het model aan den lijve ondervonden. Studenten bleken op deze manier veel beter voorbereid om effectief te oefenen met simulatiepatiënten. In de workshop willen we enerzijds de methodiek toelichten en demonstreren. Anderzijds willen we met de deelnemers ervaringen uitwisselen over andere werkvormen om motiveren aan te leren. Doelgroep Communicatietrainers in medische opleidingen en geïnteresseerden op het terrein van motiveren en gezondheidsbevordering. Opzet workshop: activiteiten, opbrengst Vanuit een video-demo van een (stukje) les in motiveren verkennen we de meerwaarde om de student met eigen gedrag in de rol van de hulpvrager te zetten. Aan de deelnemers wordt dan gevraagd om zelf in deze rol te stappen en deze methodiek uit te proberen. In de nabespreking bekijken we de volgende vragen: Hoe loopt dat? Wat komt erbij kijken? Hoe veiligheid bewaken? Wat kan het opleveren? Hebben de deelnemende communicatietrainers ook dergelijke ervaringen? Hoe pakken zij het aan? En wat is bij hen het effect? De verwachte opbrengst als deelnemer is dat je kennis maakt met een nieuw stukje didactiek en dat je kan verkennen hoe je hiermee aan de slag kan gaan op de eigen werkplek. Maximaal aantal deelnemers: 16 Trefwoord: Learning outcomes: Communication skills, Teaching & learning: Blended learning Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: K. van den Bogerd Universiteit Antwerpen Vaardighedenteam, gebouw R, 3.16 Universiteitsplein 1 2610 WILRIJK België E-mail:
[email protected]
E16 / Van der Vorm Zaal
Onder de witte jas - hoe bereik je diepgang in het reflectie- en communicatieonderwijs in de medisch specialistische opleiding Aukes LC, Abma EM, Alleman M, Slaets J UMC Groningen Thema De modernisering van de medische specialisten opleidingen in Nederland is gebaseerd op het model van CanMeds, dat een uitwerking is van een integrale visie op de medische zorg. In het opleidingsplan interne geneeskunde 2009 werd reflecteren als extra competentie geïntroduceerd, vanwege het belang van reflectieve vaardigheden voor het bereiken van de overkoepelende competentie professionaliteit. De praktische definitie van reflecteren van Atkins en Murphy (1) werd als leidraad genomen bij het formuleren van de bijbehorende leerdoelen: de bewustwording van gevoelens en gedachten zoals die optreden bij het uitoefenen van het vak, het analyseren van deze ervaringen met de mogelijkheid dat reflecteren kan leiden tot nieuwe perspectieven. Karaktereigenschappen en ervaringen van zowel AIOS als opleiders en supervisoren kunnen van invloed zijn op het professioneel gedrag van de AIOS. Om de integrale visie concreet te maken, hebben we er in de opleiding Interne Geneeskunde in Groningen voor gekozen bij alle onderwijsonderdelen als insteek de rol van de persoon van de aios en zijn / haar emoties te nemen. Deze keuze komt voort uit de ervaring dat de rol van emoties lange tijd onderdrukt is, zowel in de wetenschappelijke als de klinische en opleidingspraktijk. Dit kan werken als een blokkade om de in het opleidingsplan geformuleerde leerdoelen te halen, en in de klinische praktijk. Moderne inzichten uit de medische en psychologische wetenschap laten zien dat het denken (van artsen) niet puur rationeel verloopt, maar dat emoties en het onbewuste denken daarin een cruciale rol vervullen. (2) Bij een completer beeld van het functioneren en opleiden van dokters, zoals in de modernisering van de medisch specialistische opleidingen in Nederland wordt bepleit, hoort daarom meer aandacht voor de sturende rol van emoties en irrationele elementen. Bovendien is dat in onze ervaring een goede manier gebleken om meer diepgang aan te brengen in alle onderwijsvormen in deze fase van de beroepsontwikkeling van de aios. Doel Oefenen met de opleiders in het bevorderen van het eigen functioneren de aios, op geleide van de integrale uitgangspunten van reflectieonderwijs in opleiding tot medisch specialist. Doelgroep Medische specialisten / opleiders, aios, stafleden onderwijsontwikkeling op dit terrein Opzet 10’: korte inleiding over de opzet van het reflectie- en communicatieonderwijs Interne Geneeskunde in de onderwijs- &opleidingsregio Noord-Noordoost Nederland. 50’: Het demonstreren en daarna met de deelnemers oefenen van een van de onderdelen uit het programma: ‘Reflectieve Feedback op de werkvloer’ tussen opleider en een aios. 15’: Plenaire discussie en afronding. Referenties 1 Atkins S, Murphy K. Reflection: a review of the literature. J Advanced Nursing. 1993; 18(8):1188-92. 2 Kahneman D. Thinking, Fast and Slow. 2011, Farrar, Straus and Giroux. Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: Teaching & learning: Clinical context, Teachers/Trainers: Professionalism/scholarship, Medical education: Postgraduate education Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: L.C. Aukes UMC Groningen Interne Geneeskunde Huispostcode AA41, kamer U3.101 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
E17 / Mees Zaal
Sturen van leerprocessen in Interprofessioneel Opleiden 1
1
1
2
Visser CLF , Kusurkar RA , Croiset G , Cate ThJ ten 1 2 VU medisch centrum, UMC Utrecht
Naast het cognitieve domein, moet ook het affectieve domein (emotie en motivatie) aandacht krijgen in het leren van studenten binnen interprofessioneel opleiden (interprofessional education of IPE), wil dit kunnen leiden tot effectief interprofessioneel samenwerken (1). Het doel van deze workshop is bewustwording te creëren voor de affectieve factoren die bijdragen aan het interprofessioneel leren van studenten en tevens praktische tips te geven om deze in het curriculum in te bouwen. De basis van deze workshop is dat sterke attituden het gedrag sturen (2). Bevindingen uit de literatuur zullen we relateren aan het ‘Learning Oriented Teaching’ (LOT) model (3), dat belang hecht aan de drie componenten van leren (cognitief, affectief en meta-cognitief) met verschillende niveaus van sturing en begeleiding, namelijk sturing door de docent, gedeelde sturing en zelfsturing. Deelnemers wordt gevraagd factoren die IPE succesvol maken, te vergelijken met hun eigen IPE onderwijs of hun vooronderstellingen daarover. Zij kunnen ondervinden hoe zij IPE kunnen bevorderen en belemmeringen kunnen vermijden. Hierbij kunnen deelnemers factoren meenemen uit het affectieve domein en variëren in de sturing van het leerproces door docent en door de student zelf. Opbrengst Deelnemers zijn in staat om: A. bevorderende factoren voor interprofessioneel opleiden te vergelijken met hun eigen ervaring B. het LOT model toe te passen op hun eigen (plannen voor) interprofessioneel onderwijs en relevante bevorderende factoren in te passen; C. hierbij rekening te houden met de sturing van leerprocessen door docent, gedeelde sturing en/of zelfsturing. Doelgroep Docenten, onderwijskundigen en studenten Referenties 1 Kusurkar RA, Croiset G, Mann KV, Custers E, ten Cate ThJ. Have motivation theories guided the development and reform of medical education curricula? A review of the literature. Academic Medicine 2012;87(6):735-43. 2 Holland RW, Verplanken B, Van Knippenberg A. On the nature of attitude-behavior relations: The strong guide, the weak follow. European Journal of Social Psychology 2002;32(6):869-76. 3 ten Cate ThJ, Snell L, Mann K, Vermunt J. Orienting teaching toward the learning process. Academic Medicine 2004;79(3):219-28. Maximaal aantal deelnemers: 40 Trefwoord: Curriculum: Inter-professional, Medical education: Undergraduate education Wijze van presentatie: Workshop Correspondentieadres: C.L.F. Visser VU medisch centrum Instituut voor Onderwijs en Opleiden Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
E18 / Van Weelde Zaal
Werkgroep Selectie: Selectie aan de poort met als primaire doel ‘matching met de opleiding': hoe doe je dat? 1
2
3
Trigt AM van , Spaai GWG , Westerhof-Sinke MA 1 2 3 UMC Groningen, Academisch Medisch Centrum, VU medisch centrum Thema Afschaffing van de loting bij invoering van de wet Kwaliteit in verscheidenheid en het zelf selecteren van geneeskundestudenten om te zorgen voor een betere inhoudelijke match tussen student en opleiding. Afschaffing van de loting doet daarnaast meer recht aan de verschillende eisen die specifieke opleidingen aan studenten stellen. Doel Het delen van ideeën met betrekking tot de aanpassingen van de procedure voor selectie van geneeskundestudenten ten gevolge van het afschaffen van de loting bij numerus fixus opleidingen. Aandachtspunt is het feit dat de 8-plusplaatsen evenals de ministersplaatsen en de hardheidsclausule vervallen, en selectie op grond van minimaal twee transparante criteria moet plaatsvinden. Gedachte hierbij is dat toelating plaatsvindt op grond van(eindexamen)cijfers en aan andere voor de opleiding relevante criteria. Dit alles moet leiden tot een betere match met de opleiding. Doelgroep Medewerkers en docenten/staf betrokken bij de selectieprocedure Opzet: Na een korte inleiding over de invoering Wet kwaliteit in verscheidenheid en de gevolgen die dit heeft voor de procedure voor selectie van geneeskundestudenten, volgen discussies waarbij aandacht is voor selectiecriteria, financiële kosten, uitvoeringszaken, de inhoudelijke invulling van de decentrale selectieprocedure alsook de betrouwbaarheid en validiteit van de selectieprocedure. De ronde tafel zal plenair worden afgesloten met een samenvatting van de discussies en een bespiegeling door de inleider(s). Opbrengsten: Kennis over nieuwe ontwikkelingen in de selectie aan de poort en de ambities van de verschillende UMC's rondom selectie in relatie tot deze ontwikkelingen. Maximum aantal deelnemers: 40 Trefwoord: Education management: Selection of students/trainees, Assessment: General Wijze van presentatie: Rondetafelsessie Correspondentieadres: A.M. van Trigt UMC Groningen Onderwijsinstituut, FC40 Postbus 196 9700 AD GRONINGEN E-mail:
[email protected]
E19 / Juriaanse zaal
Van Dedicated Schakeljaar naar Opleidingscontinuüm NFU projectgroep Dedicated Schakeljaar. In het kader van het landelijk project Dedicated schakeljaar wordt in alle UMC’s en OOR’s gewerkt aan het realiseren van een opleidingscontinuüm van eerstejaars student tot en met jonge klare specialist. Een belangrijke taak van dit project is het monitoren en stimuleren van de voortgang en het ervoor zorgen dat best practices tussen de masteropleidingen worden uitgewisseld. Randvoorwaarden van het project zijn dat UMC’s en hun OOR’s een eigen invulling aan het dedicated schakeljaar mogen geven (bottom up methode) en dat het dedicated schakeljaar een positieve invloed heeft op de kwaliteit van zowel de basisopleiding als de vervolgopleiding. Een belangrijke doelstelling daarbij is dat er in de master geneeskunde al competenties worden opgebouwd op het niveau van een eerstejaars aios, op grond waarvan verkorting kan plaatsvinden in de beginfase van de vervolgopleiding. Het opleidingscontinuüm moet overigens niet alleen gezien worden in termen van inhoud, maar ook in termen van efficiency door een min of meer naadloze instroom vanuit de basisopleiding in een vervolgtraject. UMC’s richten het schakeljaar verschillend in, met steeds als uitgangspunt dat een masterstudent zich gericht kan voorbereiden op de gewenste vervolgopleiding. Gedurende de dedicated schakelperiode worden studenten tijdens hun master in staat gesteld competenties te ontwikkelen, die passen bij een vervolgopleiding naar eigen keuze. In enkele UMC’s bestaat bovendien de mogelijkheid om na een sollicitatieprocedure binnen het dedicated schakeljaar een ‘klinisch excellentietraject’ te doen met uitzicht op een gereserveerde opleidingsplaats. Met behulp van een door een vervolgopleider aangegeven extra competentie opbouw kan een student zijn of haar portfolio verrijken. Om bij studenten de mogelijke aarzeling voor deelname aan het dedicated schakeljaar weg te nemen, zullen de landelijke studentenorganisaties sterk betrokken blijven bij de ontwikkelingen en de implementatie van het dedicated schakeljaar. Doel Informatie uitwisseling, best practices en discussie over de implementatie van het dedicated schakeljaar. Opzet Na een korte inleiding presenteren enkele student-vervolgopleider koppels hun ervaringen met het dedicated schakeljaar. Aan de hand van stellingen zal de zaal worden geprikkeld mee te discussiëren over het onderwerp. Het symposium wordt afgesloten met een plenaire terugkoppeling van de belangrijkste ervaringen en best practices. Doelgroep • Studenten geneeskunde • AIOS • Docenten basisopleiding geneeskunde • Opleiders medische vervolgopleidingen • Supervisoren medische vervolgopleidingen • Onderwijskundigen • Decanen faculteiten geneeskunde • Vertegenwoordigers wetenschappelijke verenigingen • Beleidsmakers en bestuurders Trefwoorden • Dedicated schakeljaar • Medisch opleidingscontinuüm • Basisarts en geneeskundig specialist van straks • Masterfase basisopleiding geneeskunde • Versnelling c.q. verkorting van de vervolgopleiding Wijze van presentatie: Symposium
14.30-14.45
WISSELPAUZE MET KOFFIE EN THEE
14.45-15.30 Grote zaal
Hoofdlezing Als Hippocrates op Facebook zat…. Koen Kas
Binnen de gezondheidszorg zijn digitale tools en sociale media niet meer weg te denken. Volgens Koen Kas zijn we op een kantelmoment aanbeland, die hij omschrijft als een “digitale gezondheidsrevolutie”. Hij voorspelt dat onzichtbare sensoren, smartphone apps, slimme sociale media en het Internet of Things zullen samenwerken om ons gezond te houden. Als digitale media kunnen bijdragen aan de informatiedoorstroming en de interpretatie van gegevens, kunnen artsen zich meer concentreren op de holistische benadering en het welzijn van de patiënt. Patiënten zullen hun gezondheidszorg meer in eigen beheer kunnen opvolgen. Dit heeft ook gevolgen voor de opleiding van de toekomstige gezondheidsmedewerkers. Koen Kas schreef er ook een boeiend boek over, met de uitdagende titel: “Nooit meer ziek” (van Halewyck, 2014). Prof. Dr. Koen Kas is biotech-ondernemer, moleculair oncoloog en healthcare trendwatcher.
15.30-16.00 Grote Zaal
Uitreiking prijzen en afsluiting congres
16.15
Einde congres