NVMO Congres 2007
Programma Nederlandse Vereniging voor Medisch Onderwijs 14-15-16 november 2007 Egmond aan Zee
1
NVMO Congres 2007
Wetenschappelijk comité NVMO Congres 2007 Dr. Sanneke Bolhuis, Universitair Medisch Centrum St Radboud Prof.dr. Olle ten Cate, Universitair Medisch Centrum Utrecht Dr. Janke Cohen-Schotanus, Universitair Medisch Centrum Groningen Prof.dr. Anselme Derese, Universiteit Gent Prof.dr. Herman van Rossum, Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam Prof.dr. Lambert Schuwirth, Universiteit Maastricht Prof.dr. Cees van der Vleuten, Universiteit Maastricht Commissie NVMO Congres 2007 Drs. Anita Jacobs, Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam Drs. Ingrid Mourer, Academisch Medisch Centrum - Universiteit van Amsterdam Dr. Eugène Custers, Universitair Medisch Centrum Utrecht Dr. Benno Bonke, Erasmus Medisch Centrum Rotterdam Drs. Griet Peeraer, Universiteit Antwerpen Mw. Marijke Sterman-Vleeschdraager, NVMO Sponsoren Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam Nederlandse Vereniging voor Medisch Onderwijs Bohn Stafleu van Loghum Elsevier Gezondheidszorg / Reed Business Skills Meducation BV Stuurgroep COBG Mediview Nederlands Huisartsen Genootschap Lemma Uitgevers
Dit programmaboek wordt u aangeboden door Bohn Stafleu van Loghum
2
NVMO Congres 2007
Reviewers van de abstracts in 2007 • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
Drs. J. Beullens, Katholieke Universiteit Leuven Drs. P.M. Bloemendaal, Leids Universitair Medisch Centrum Dr. S. Bolhuis, Universitair Medisch Centrum St Radboud (WECO-lid) Prof.dr. J.H. Bolk, Leids Universitair Medisch Centrum Prof.dr. Th.J. ten Cate, Universitair Medisch Centrum Utrecht (WECO-lid) Dr. J. Cohen-Schotanus, Universitair Medisch Centrum Groningen (WECO-lid) Dr. H. Daelmans, Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam Prof.dr. A. Derese, Universiteit Gent (WECO-lid) Dr. M. Deveugele, Universiteit Gent Drs. M. Govaerts, Vroedvrouwenschool Maastricht Dr. F.J.M. Grosfeld, Universitair Medisch Centrum Utrecht Dr. S.T.T. Hubers, Universiteit Utrecht Diergeneeskunde Dr. R.J.L. Hulsman, Academisch Medisch Centrum - Universiteit van Amsterdam Dr.ir. P.G.M. de Jong, Leids Universitair Medisch Centrum Dr. F. Koens, Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam Prof.dr. M.M. Levi, Academisch Medisch Centrum - Universiteit van Amsterdam Dr. E. van de Lisdonk, Universitair Medisch Centrum St Radboud Dr. M. Maas, Academisch Medisch Centrum - Universiteit van Amsterdam Dr.ir. A.J.M. de Man, Leids Universitair Medisch Centrum Prof.dr. W.M. Molenaar, Universitair Medisch Centrum Groningen Dr. A.K. Oderwald, Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam Dr. J. Pols, Universitair Medisch Centrum Groningen Dr. K. Prince, Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam Dr. M.J. Quaak, Universitair Medisch Centrum Utrecht Dr. J.J.D.J.M. Rademakers, Universitair Medisch Centrum Utrecht Dr. H.M.J. Raghoebar-Krieger, Universitair Medisch Centrum Groningen Prof.dr. J.H. Ravesloot, Academisch Medisch Centrum - Universiteit van Amsterdam Prof.dr. R. Remmen, Universiteit Antwerpen Dr. P. Room, Universitair Medisch Centrum Groningen Prof.dr. H.J.M. van Rossum, Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam (WECO-lid) Dr. J. Schönrock-Adema, Universitair Medisch Centrum Groningen Prof.dr. L. Schuwirth, Universiteit Maastricht (WECO-lid) Drs. M. Soethout, Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam Dr. A. van ’t Spijker, Erasmus Medisch Centrum Prof.dr. C.P.M. van der Vleuten, Universiteit Maastricht (WECO-lid) Prof.dr. M. van Winckel, Universiteit Gent Dr. H.A.P. Wolfhagen, Universiteit Maastricht
3
NVMO Congres 2007
4
NVMO Congres 2007
Inhoudsopgave
Pagina Woord vooraf
6
Algemene congres- en programma-informatie
7
Plattegrond Hotel Zuiderduin
10
Preconference programma
12
Congresprogramma
14
Overzicht programma
15
Overzicht wetenschappelijke papers
18
Overzicht plenaire lezingen
20
Overzicht symposia
24
Abstracts van de overige sessies
29
Overzicht van de presentaties
270
Auteurslijst
281
Trefwoordenlijst
291
5
NVMO Congres 2007
Woord Vooraf De NVMO congrescommissie 2007 is verheugd dat dit jaar, tijdens het 35 jarig jubileum van de NVMO, wederom het aantal congresbijdragen is toegenomen. Zo hopen we u een interessant en inspirerend congres aan te bieden. In verband met het jubileum heeft dit congres naast het inhoudelijke aanbod een feestelijk karakter. Om dit op een passende wijze te vorm te geven, bestaat het congres in 2007 uit drie dagen. Verdeeld over de drie congresdagen vinden er zes hoofdlezingen plaats. Dr. Dan Raemer (Harvard Medical School) spreekt over de toekomst van de gezondheidszorg en de rol die simulaties – variërend van simulatiepatiënten tot virtual reality simulatoren - daarin zullen gaan innemen. Dr. Hans van de Sande geeft zijn visie op medisch onderwijs en opleiden vanuit een sociaal-psychologische invalshoek. Prof.dr. Erik Heineman bespreekt de rol van ‘clinical governance’ bij innovatie van medisch onderwijs en opleiden, gerelateerd aan kwaliteit van zorg. Verder gaat prof.dr. Henk Schmidt in op de expertiseontwikkeling bij studenten geneeskunde en professionals. Prof.dr. Paul Schnabel bespreekt de positie van de arts vanuit sociaal-cultureel perspectief. Tot slot biedt prof.dr. Mart van Lieburg een historisch perspectief in zijn hoofdlezing met de titel ‘Vaardige kundigheden en kundige vaardigheden. Over de zoektocht naar de virtuele noemer van de medische beroepen in de geschiedenis van het medisch onderwijs’. Nieuw dit jaar zijn zes symposia waar sprekers voor een kleiner publiek dan bij een hoofdlezing, een actueel thema vanuit diverse perspectieven toelichten. De interactie met u en de andere aanwezigen neemt hier een belangrijke plaats in. De thema’s zijn achtereenvolgens ‘simulaties in medisch onderwijs en opleidingen’, ‘professioneel gedrag aan de Orde van de dag’ (ingevuld door de Orde van Medisch Specialisten), ‘professionaliteit in de basisopleiding en de vervolgopleiding’, ‘vernieuwingen in de vervolgopleiding’ (ingevuld door de KNMG colleges CCMS, CHVG, CSG) en ‘de positie van de basisvakken binnen de geneeskunde opleiding’. Op donderdag presenteren zeven promovendi op het terrein van het medisch onderwijs hun werk. Dit zijn: Dr. Marieke Baars, Drs. Erik Driessen, Drs. Kristin Hendrickx, Dr. Desirée Mansvelder-Longayroux, Dr. Susan Niemantsverdriet, Drs. Nigel Turner en Drs. Jos Van der Veken. Verder bestaat het congresprogramma uit een gevarieerd aanbod van: workshops, rondetafelsessies, wetenschappelijke papers, onderzoekspapers, posterpresentaties, presentaties gericht op e-learning, papers ‘uit de onderwijspraktijk’ en 2-2-8 discussies over interessante ontwikkelingen uit het brede veld van medisch onderwijs en opleidingen. Op alle ingediende abstracts voor deze bijdragen heeft een groot aantal reviewers, inclusief de WECOleden, feedback gegeven om de kwaliteit van de bijdragen te bewaken en – waar mogelijk - te bevorderen. Wij willen hen hiervoor hartelijk danken. Voor de workshops en rondetafelsessies geldt – net als vorig jaar – dat u zich vooraf dient in te schrijven. Zie bijgevoegde brief bij dit congresboek. De preconference-activiteiten op woensdagochtend voorafgaand aan het congres worden georganiseerd onder auspiciën van de NVMO, voor deze activiteiten moet apart worden ingetekend. Voor studenten zijn er twee preconferences. Actuele informatie vindt u op de website van de NVMO (www.nvmo.nl). Tot slot, nieuw dit jaar is ook dat voor het hele congres 12 accreditatiepunten zijn toegekend door het Accreditatie Bureau Medisch Specialisten van het KNMG. Wij wensen u een interessant en inspirerend congres toe. Namens de NVMO congrescommissie, Drs. Anita Jacobs Hoofdorganisator NVMO-congres 2007 VUmc Amsterdam, Instituut voor Onderwijs en Opleiden
6
NVMO Congres 2007
Algemene Congres- en Programma-Informatie Hotel Zuiderduin Het congres wordt gehouden in Hotel Zuiderduin in Egmond aan Zee. (Zie bijgevoegde folder.) Op pagina 10 en 11 in dit abstractboek vindt u plattegronden. Zie voor meer informatie www.zuiderduin.nl. Tijdens het congres bent u in Hotel Zuiderduin bereikbaar via telefoonnummer +31(0)72 – 750 2000 en faxnummer +31(0)72 – 750 2001. Secretariaat De congresorganisatie van het NVMO Congres 2007 is als volgt te bereiken: Congress & Meeting Services Holland, Postbus 18, 5298 ZG Liempde, telefoonnummer: +31(0)411- 610 983, faxnummer: +31(0)411- 633 805, E-mail:
[email protected], website congres: www.nvmo.nl. Tijdens de congresactiviteiten is de congresbalie in de 2de lounge steeds bemand. Bereikbaarheid Hotel Zuiderduin In de meegestuurde folder kunt u lezen hoe u met eigen vervoer Hotel Zuiderduin bereikt. Zowel op woensdagochtend als op donderdagochtend zullen vanaf NS station Alkmaar speciaal gereserveerde bussen naar hotel Zuiderduin rijden. Op vrijdagmiddag – na afloop van het congres – rijden er bussen van Hotel Zuiderduin in Egmond aan Zee naar NS station Alkmaar. Raadpleeg voor vertrektijden de nvmo-website (www.nvmo.nl). De bussen arriveren ruim voor aanvang van de congresopening bij Hotel Zuiderduin. Indien u met de trein komt en geen gebruik kunt of wilt maken van de gereserveerde bussen, kunt u vanaf N.S. station Alkmaar gebruik maken van de lijndienst van Connexxion naar Egmond aan Zee (lijn 165; vertrektijden: 8.19u, 8.49u, 9.19u, 9.49u etc.; reistijd circa 25 minuten). De uitstaphalte ligt pal voor de hoofdingang van Hotel Zuiderduin. Daarnaast kunt u Hotel Zuiderduin bereiken met de OV-taxi Noord-Holland (voorheen treintaxi; nadere informatie vindt u op www.connexxion.nl onder “taxivervoer”). Aankomst en registratie Bij aankomst ontvangt u meer congresinformatie aan de congresbalie bij de hoofdentree. Bij aanvang van het congres vindt u de congresbalie tot 11.30 uur bij de hoofdentree, daarna bevindt deze zich in de 2de lounge. Naambadge Uw naambadge wordt u, na ontvangst van uw betaling, een week voor aanvang van het congres toegestuurd. Op vertoon van deze badge ontvangt u de congresinformatie. Zonder badge wordt geen toegang tot de zalen verleend. Als u bent ingedeeld voor één of meer workshops of rondetafelsessies ontvangt u tegelijk met uw badge ook vouchers voor deze workshops en/of rondetafelsessies. Toegang tot de workshops en rondetafelsessies vindt uitsluitend plaats op vertoon van het betreffende voucher, tenzij de organisatoren van de workshop of rondetafelsessie anders beslissen. De vouchers zijn overdraagbaar. Kamers Op woensdag en donderdag kunt u vanaf 15.00 uur de sleutel van uw kamer ophalen bij de receptie bij de hoofdingang. Tot die tijd kunt u uw bagage opslaan in zaal 534 en 535. Vrijdag dient u de kamer voor 10.30 uur te verlaten en uw sleutel bij de receptie in te leveren. Uw bagage kunt u dan weer op dezelfde plaats opslaan. Internetgebruik Deelnemers aan het congres kunnen bij de internetcorner gebruik maken van 4 pc’s die voorzien zijn van een gratis internetverbinding. Tevens is het mogelijk om tegen betaling (15 euro per dag) op de kamers van Hotel Zuiderduin internet te gebruiken – hetzij via een multimediavoorziening, hetzij met een internetaansluiting voor uw eigen laptop - . Ook zijn tegen betaling kaarten voor een wireless verbinding verkrijgbaar. Maaltijden Lunches, buffet en ontbijt worden geserveerd in het restaurant van Hotel Zuiderduin. Het diner op donderdagavond vindt plaats in de Zuiderduinzaal.
7
NVMO Congres 2007
Roken en GSM-gebruik Roken is verboden in zalen die voor congressessies gebruikt worden en verder in alle ruimten die voor congresdeelnemers vrij toegankelijk zijn, inclusief de wandelgangen, lounges en het restaurant. Alleen in de cafés (pubs) op Etage 0 is roken toegestaan. Het gebruik van gsm-apparatuur is verboden in de ruimten die voor congressessies gebruikt worden. Extra kosten Uw inschrijfgeld verzekert u tijdens het congres van koffie, thee, lunches, diner en, indien besproken, overnachting en ontbijt. Alle overige kosten, inclusief die voor het voeren van telefoongesprekken, zijn voor eigen rekening. Deze kunt u bij vertrek aan de receptie van Hotel Zuiderduin afrekenen. Kopiëren en faxen kunt u – tegen vergoeding – laten verzorgen door de receptie van Hotel Zuiderduin. Annulering Na 10 september 2007 is geen restitutie van het inschrijfgeld meer mogelijk en blijft het volledige inschrijfgeld verschuldigd. Bij inschrijving na 10 oktober kan geen overnachtingplaats gegarandeerd worden binnen Hotel Zuiderduin / Hotel de Boei. Typen sessies Wetenschappelijke papers, papers en presentaties van ICT-applicaties kennen een spreektijd van tien minuten gevolgd door vijf minuten discussie en vijf minuten wisseltijd. Een sessie bevat maximaal vier papers of ICT-presentaties. Een postersessie is als volgt ingedeeld. Gedurende de eerste twintig minuten krijgen de deelnemers gelegenheid de posters te bekijken. Daarna volgt toelichting van de auteurs gedurende twee minuten aan de hand van maximaal twee (powerpoint-)sheets. Hierna vindt discussie plaats (plenair of in subgroepen) onder leiding van de zaalvoorzitter. Tijdens een postersessie kan niet van sessie gewisseld worden. In een 2-2-8 sessie legt de spreker met behulp van maximaal twee (powerpoint-)sheets gedurende twee minuten een probleem voor aan de zaal, waarna acht minuten tijd is voor het uitwisselen van ideeën. Een workshop vergt een actieve deelname van de deelnemers en duurt 75 minuten. Er kan hier uiteraard niet gewisseld worden. Een rondetafelsessie duurt eveneens 75 minuten en bestaat uit een inleiding en discussie, eventueel aan de hand van stellingen. Er kan hier ook niet gewisseld worden. Posters Deelnemers aan de postersessies wordt verzocht hun poster ten minste 15 minuten voor aanvang van de sessie te bevestigen op de posterborden in de ruimte waarin de sessie plaatsvindt, zodat op tijd begonnen kan worden. Er is bevestigingsmateriaal aanwezig. Meteen na de sessie worden alle posterborden verplaatst naar de 2e lounge, waar ze geëxposeerd blijven tot vrijdagmiddag. De auteurs van de posters wordt verzocht tijdens de poster borrel sessie op donderdag bij de poster aanwezig te zijn en de poster op vrijdag tussen 13.00 en 14.00 uur van de posterborden weg te halen. Een poster heeft maximaal de volgende afmetingen: 90 cm x 120 cm (breedte x hoogte). Behalve de poster levert u maximaal 2 powerpoint-dia’s waarmee u de poster toelicht. Een hand-out van de poster wordt op prijs gesteld. Inschrijven voor workshops en rondetafelsessies In de bij dit programmaboek gevoegde brief vindt u details over de gewijzigde procedure voor het inschrijven voor workshops en rondetafelsessies. Apparatuurvoorzieningen voor sprekers In alle zalen zijn een overheadprojector, beamer en pc aanwezig. Er zijn GEEN diaprojectoren de aanwezig in de zalen. In ruimte 523 (naast de congresbalie bij de 2 lounge) kunt u uw PowerPoint presentatie op een computer controleren. Wilt u uw presentatie vóór het begin van de sessie installeren op de laptop in de zaal waar uw presentatie plaatsvindt? Belangrijk: Op het congres worden laptops gebruikt met Windows XP Professional en Office 2003 in het engels. Wanneer u bewegende beelden in de presentatie opneemt, adviseren wij u dit vooraf in samenwerking met de techniek te testen of de laptop te gebruiken waarop de presentatie is gemaakt, zodat alle benodigde drivers geïnstalleerd zijn.
8
NVMO Congres 2007
Overige mededelingen • De NVMO ledenvergadering is op donderdagochtend van 8.15 – 9.15 uur • Op woensdagavond is er na het avondprogramma in de pub een promovendiborrel.
9
NVMO Congres 2007
Plattegrond Etage 0
10
NVMO Congres 2007
Plattegrond Etage 1
11
NVMO Congres 2007
PRECONFERENCE PROGRAMMA
Onderzoek van Medisch onderwijs Dinsdag 13 november en woensdagochtend 14 november Deze preconference omvat de eerste dag van een driedaage cursus. De cursus beoogt cursisten in staat te stellen zelfstandig een onderzoek over een medisch onderwijskundig onderwerp op te zetten en uit te voeren. Doelgroep Docenten en onderwijskundigen die ervaring willen opdoen in onderzoek van medisch onderwijs en opleidingen of hun ervaring willen uitbereiden. Aantal deelnemers Maximaal 14 Door Prof.dr. Albert Scherpbier (cursuscoördinator) en Dr. Arno Muijtjens, namens School of Health Professions Education (SHE), Universiteit Maastricht Inschrijven Inschrijven voor deze cursus kan via: http://www.fdg.unimaas.nl/bib/courses/registration
Opleiden met een portfolio in de vervolgopleidingen Woensdagochtend 14 november Aantal deelnemers Maximaal 16 Door Drs. Erik Driessen, Universiteit Maastricht, Prof.dr. Fedde Scheele, St. Lucas Andreas Ziekenhuis, Amsterdam, mw. Prof.dr. Edith ter Braak, UMC Utrecht, Prof.dr. Cees van der Vleuten, Universiteit Maastricht Inschrijven Via het inschrijfformulier voor het congres. Dit is te vinden op www.nvmo.nl
Digitaal toetsen Woensdagochtend 14 november In de geneeskunde opleidingen worden veelvuldig toetsen afgenomen en in toenemende mate gebeurt dit digitaal. Voor deze afname zijn verschillende (commerciële) producten op de markt. In deze workshop worden de mogelijkheden besproken en gedemonstreerd. Tevens is er mogelijkheid voor eigen inbreng en discussie. Voor: Docenten, studenten, onderwijskundigen, onderwijscoördinatoren die betrokken zijn bij toetsing Aantal deelnemers Maximaal 16 Door: Mw. Drs. Marianne Schade, VUmc, Drs. Roel Sijstermans, AMC-UVA, Lars van der Plank / Sam Verdoes, UMC Utrecht, Drs. Peter Bloemendaal, LUMC, mw. Drs. Willie Hols UMC Utrecht Inschrijven Via het inschrijfformulier voor het congres. Dit is te vinden op www.nvmo.nl
12
NVMO Congres 2007
Cesuurbepalingen – speciaal voor studenten Woensdagochtend 14 november Door Mw. Dr. Janke Cohen-Schotanus, Centrum Innovatie Onderzoek Medisch Onderwijs UMCG, Groningen Inschrijven Via het inschrijfformulier voor het congres. Dit is te vinden op www.nvmo.nl
Presentatievaardigheden – speciaal voor studenten Woensdagochtend 14 november Als student geeft u regelmatig presentaties. Wilt u leren hoe u een presentatie het beste kunt opbouwen en hoe u de aandacht het beste vast kunt houden? In deze workshop krijgt u gerichte, persoonlijke feedback op uw presentatietechnieken. Voorbereiding Deelnemers zullen vooraf de opdracht krijgen een (deel van een) presentatie voor te bereiden, waarmee geoefend zal worden. Doelgroep Studenten die willen oefenen met het geven van presentaties. Studenten die een paper/presentatie hebben tijdens het NVMO congres 2007 worden in het bijzonder uitgenodigd om deel te nemen aan de workshop. Aantal deelnemers Maximaal 12 Door: mw. Drs. Klarke Boor, mw. Drs. Susanne van Pruissen (beide: St Lucas Andreas Ziekenhuis, Amsterdam) en Drs. Pim Teunissen (VUmc Amsterdam) Inschrijven Via het inschrijfformulier voor het congres. Dit is te vinden op www.nvmo.nl
13
NVMO Congres 2007
CONGRESPROGRAMMA
Woensdag 14 november 2007 Vanaf 13.00 uur 13.30 – 14.00 uur 14.00 – 14.45 uur 15.00 - 16.15 uur 16.45 – 17.30 uur 17.45 - 19.15 uur 19.30 - 20.45 uur
Ontvangst Opening Plenaire lezing Sessie A en Symposium 1 Plenaire lezing Buffet Sessie B
Donderdag 15 november 2007 08.15 – 09.15 uur 09.45 – 10.30 uur 11.30 – 12.45 uur 12.45 – 14.00 uur 14.15 – 15.00 uur 15.15 – 16.30 uur 17.00 – 18.15 uur 18.15 – 19.30 uur Vanaf 19.30 uur
Algemene ledenvergadering NVMO Plenaire lezing Sessie C en Symposium 2 en 3 Lunch Plenaire lezing Sessie D en Symposium 4 Sessie E en Symposium 5 Borrel & postersessie Diner en aansluitend feestavond
Vrijdag 16 november 2007 09.45 – 10.30 uur 11.00 – 12.15 uur 12.30 – 13.15 uur 13.15 – 14.00 uur
Plenaire lezing Sessie F met Symposium 6 Plenaire lezing Uitreiking prijzen en afsluiting congres
14
NVMO Congres 2007
Overzicht programma woensdag
15
NVMO Congres 2007
Overzicht programma donderdag
16
NVMO Congres 2007
Overzicht programma vrijdag
17
NVMO Congres 2007
WETENSCHAPPELIJKE PAPERS
Pagina
Kramer AWM, Plas L, Smit A, Braspenning J, Bottema B Wat zijn de (on)mogelijkheden van toetsing van gebruik van richtlijnen in de praktijk bij huisartsen in opleiding?
32
Teunissen PW, Stapel DA, Scheele F, Scherpbier AJJA, Boor K, Diemen-Steenvoorde JAAM van, Vleuten CPM van der De invloed van context op klinische beslissingen door het activeren van mentale concepten bij aios
33
Schönrock-Adema J, Hell EA van, Heijne-Penninga M, Cohen-Schotanus J De PHEEM: een één- of meerdimensioneel instrument om de kwaliteit van de klinische leeromgeving te meten?
34
Boendermaker PM, Remmelts P De CTEI : kwaliteit of kwantiteit of van allebei een beetje? Zorgen over een meetinstrument voor de docentkwaliteit van de klinische docenten
35
Grosfeld FJM, Dulmen S van, Tromp F, Cate ThJ ten, Bensing JM Hoeveel stress levert een gesimuleerd slecht nieuwsgesprek op voor geneeskunde studenten en wat doet het met hun communicatievaardigheden?
78
Ridder JMM van de, McGaghie WC, Stokking KM, Cate ThJ ten Literatuurreview over beïnvloedende variabelen in het feedbackproces
79
Dekker H, Schönrock-Adema J, Cohen-Schotanus J Kenmerken van reflectiestimulerende schriftelijke feedback in portfolio’s
80
Stalmeijer RE, Dolmans DHJM, Wolfhagen HAP, Scherpbier AJJA Ontwikkeling van een vragenlijst om klinisch begeleiders van feedback te voorzien
81
Hell EA van, Kuks JBM, Lohuizen MT van, Cohen-Schotanus J Tijdsbesteding van co-assistenten en perceptie van de leeromgeving
126
Lohuizen MT van, Kuks JBM, Hell EA van, Raat AN, Cohen-Schotanus J De invloed van leerstrategie op de klinische beoordeling van co-assistenten
127
Boor K, Breejen EME, Scheele F, Teunissen PW , Vleuten CPM van der, Scherpbier AJJA Hoe klinische opleidingsklimaten verschillen: een gecombineerde kwantitatieve en kwalitatieve studie
128
Raat AN, Kuks JBM, Cohen-Schotanus J Sociale vergelijking en de invloed daarvan op het leerproces van co-assistenten
129
18
NVMO Congres 2007
Heijne-Penninga M De invloed van diepgaand leren en intellectualiteit op de resultaten van open en gesloten-boek toetsen
198
Rademakers JJDJM, Soethout MBM, Bloemen A, Cate Th J ten Verschillen in belangstellingsprofielen van vrouwelijke en mannelijke studenten geneeskunde
199
Jaarsma ADC, Schuurmans EM, Dolmans DHJM, Scherpbier AJJA, Beukelen P van Welke factoren bepalen de gepercipieerde kwaliteit van onderzoeksstages?
200
Goor H van, Bluyssen SJM, Bleichrodt RP Het effect van sociale steun op de gezondheid van chirurgen in opleiding in nederland (aios heelkunde)
201
19
NVMO Congres 2007
PLENAIRE LEZINGEN D. Raemer, PhD The future is simulation: Dr. Quo or Dr. Wave? Dr. H. van de Sande Epidemiologie van pleuritis in medisch onderwijs Prof.dr. E. Heineman Innovatie van medisch onderwijs en kwaliteit van zorg: de rol van Clinical Governance Prof.dr. H. Schmidt Expertiseontwikkeling bij studenten geneeskunde en professionals Prof.dr. P. Schnabel De positie van de arts in sociaal-cultureel perspectief Prof.dr. M. van Lieburg Vaardige kundigheden en kundige vaardigheden. Over de zoektocht naar virtuele noemer van de medische beroepen in de geschiedenis van het medisch onderwijs
20
NVMO Congres 2007
The future is simulation: Dr. Quo or Dr. Wave? Raemer, D Massachusetts General Hospital, Boston This talk will present a provocative picture of the future of healthcare and the role that simulation might play in its development. Dr. Raemer will highlight how a broad view of simulation ranging from standardized patients to virtual reality could revolutionize healthcare education. Importantly, he will present a view of education beyond the traditional apprenticeship model for which simulation is an enabling technology and technique. Correspondentie-adres: Daniel Raemer, Ph.D. Associate Professor of Anaesthesia, Harvard Medical School … Hospital Affiliation: Department of Anesthesia and Critical Care Massachusetts General Hospital, Boston, MA E-mail:
[email protected]
Epidemiologie van pleuritis in medisch onderwijs Sande, H van de Rijksuniversiteit Groningen
Correspondentie-adres: Dr. Hans (J.P). van de Sande Faculteit der Gedrags- en Maatschappijwetenschappen RijksUniversiteit Groningen E-mail:
[email protected]
21
NVMO Congres 2007
Innovatie van medisch onderwijs en kwaliteit van zorg: de rol van Clinical Governance Heineman, E Máxima Medisch Centrum, Eindhoven-Veldhoven / voorzitter BBOV Innovatie van medisch onderwijs en van medische vervolgopleidingen met het oogmerk reflectieve en zich verantwoordende professionals te krijgen, is alleen zinvol wanneer er tegelijkertijd gewerkt wordt aan een reflectieve en zich verantwoordende gezondheidsorganisatie. Een reflectieve en zich verantwoordende gezondheidsorganisatie is tevens een voorwaarde om allerlei initiatieven op het gebied van kwaliteit van zorg (bv Sneller Beter) te borgen. Voor de inrichting van zo’n reflectieve en zich verantwoordende gezondheidsorganisatie is bijzonder leiderschap nodig. De competenties die in de bovengenoemde context van de arts in opleiding, van het leiderschap en van de macro-organisatie worden verlangt, zijn dezelfde. Clinical Governance benoemt en omschrijft deze competenties en biedt bovendien het ‘antropologische denkraam’ om ontwikkeling en implementatie mogelijk te maken. Alleen zo’n holistische aanpak van de uitdagingen op het gebied van innovatie van opleidingen en van kwaliteitsverbetering van zorg zal leiden tot een blijvend succes.
De ontwikkeling van medische expertise en de rol van onderwijs Schmidt, H Erasmus Universiteit Rotterdam Een van de zeven bekwaamheden die een arts volgens Nederlandse deskundigen moet hebben is het vermogen diagnostische problemen op te lossen en op grond daarvan adequaat te handelen. In deze bijdrage wordt aan de orde gesteld hoe medische expertise - gedefinieerd als primair een cognitieve vaardigheid - zich ontwikkelt en wat daarbij de rol van het onderwijs is. Vragen waarop antwoorden gezocht worden, zijn: Welke opvattingen zijn er over wat diagnostische vaardigheid is en waarin verschillen die opvattingen? Wat is de rol van kennis van de basiswetenschappen bij het oplossen van klinische problemen? Hoe ontwikkelt zich klinische kennis? Bestaat er zo iets als klinische competentie, los van inhoudelijke kennis? Zijn sommige artsen over de hele linie betere probleemoplossers dan andere? Welke specifieke bijdrage leveren stages in de gezondheidszorg aan de ontwikkeling van expertise? Correspondentie-adres: E-mail:
[email protected]
22
NVMO Congres 2007
De positie van de arts in sociaal-cultureel perspectief Schnabel, P algemeen directeur Sociaal en Cultureel Planbureau en universiteitshoogleraar Universiteit Utrecht
Vaardige kundigheden en kundige vaardigheden. Over de zoektocht naar virtuele noemer van de medische beroepen in de geschiedenis van het medisch onderwijs Lieburg, M van Erasmus Medisch Centrum / Universitair Medisch Centrum Groningen De geschiedenis van het medisch onderwijs kan men in beeld brengen als een bonte optocht van onderwijsvormen, studieprogramma’s en onderwijsvoorzieningen in het Atlantis van de predigitale wereld. In plaats van meewarig toeschouwer te zijn van dit niet zelden amusante tafereel, kan men proberen zicht te krijgen op het krachtenveld dat voor deze verscheidenheid verantwoordelijk is, en op de grondkrachten die nog altijd de structuur en dynamiek van het medisch onderwijs bepalen. In het kielzog van vijf eeuwen geschiedenis biedt zo’n historische analyse na drie dagen congresseren over het medisch onderwijs de troostrijke gedachte dat de oplossingen van vandaag de problemen van morgen zullen zijn. Correspondentie-adres: E-mail:
[email protected]
23
NVMO Congres 2007
SYMPOSIA Symposium 1: Dr. M. Schijven, Prof.dr. G. Oei, Dr. I. Van Herzeele et al. Simulaties in het medisch onderwijs en vervolgopleidingen Symposium 2: Orde van Medisch Specialisten Professioneel gedrag aan de Orde van de dag Symposium 3: Dr. S.J. van Luijk, W.N.K.A van Mook, KNMG studentenplatform Professionaliteit in de basisopleiding en de vervolgopleiding Symposium 4 en 5: KNMG colleges CCMS, CHVG, CGS Vernieuwingen in de vervolgopleiding Symposium 6: Prof.dr. F. Scheele, Prof.dr. W. Mooi, Prof.dr. L. Declerck De positie van de basisvakken binnen de geneeskundeopleiding
24
NVMO Congres 2007
Symposium 1 Simulaties in medisch onderwijs en vervolgopleidingen Prof. dr. Guid Oei (gynaecoloog, Máxima Medisch Centrum Veldhoven), dr. Marlies Schijven (chirurg, UMC Utrecht) en dr. Isabelle Van Herzeele (Universiteit Gent) zullen u tijdens dit symposium informeren over de nieuwste ontwikkelingen betreft de toepassing en integratie van simulatietechnieken en curricula in de medische vervolgopleidingen. Guid Oei, tevens voorzitter van de DSSH (Dutch Society for Simulation in Healthcare) zal hierbij ingaan op vraagstukken omtrent curriculumontwikkeling en teamtraining met behulp van simulatie. Marlies Schijven zal U inlichten over (inter)nationaal onderzoek waarbij simulatoren in het praktisch medisch onderwijs ingezet worden, valideringsvraagstukken en portfolio-integratie. U wordt tijdens deze sessie van harte uitgenodigd om interactief deel te nemen aan de discussie.
Na deze interactieve sessie is het mogelijk om, in kleine groepen, zelf kennis te maken met verscheidene systemen. Onderzoekers ´uit het veld´, die als geen ander weten hoe de simulatoren ingezet en momenteel gebruikt worden, zullen u begeleiden en vertellen over hun eigen onderzoek.
Symposium 2 Professioneel gedrag aan de Orde van de dag Hoe wordt vanuit de definitie van professioneel gedrag en de manier waarop hieraan tijdens de studie en de vervolgopleiding aandacht aan wordt besteed, een brug geslagen naar de toetsing er van in het professionele leven? Uitgaande van de nieuwe competentiegerichte medisch specialistische vervolgopleidingen en het principe van ‘lifelong learning’ is het gewenst, ook na de registratie als medisch specialist, op een overeenkomstige wijze het handelen van de medisch specialist regelmatig te toetsen. Zowel in groepsverband in de vorm van de visitatie als op individuele basis door middel van individuele feedback (IFMS). Sprekers: Dr. H. van Hulsteijn, internist, voorzitter raad voor Wetenschap, Opleiding en kwaliteit, Orde van medisch Specialisten, Dr. C. Postma, internist, UMC St. Radboud Nijmegen, Prof.dr. B. Kremer, neuroloog, UMC St. Radboud Nijmegen, mw Dr. K. Lombarts, adviseur
25
NVMO Congres 2007
Symposium 3 Professioneel gedrag in de basisopleiding en de vervolgopleiding Verheldering van de term professionaliteit op zodanige wijze dat het voor opleiders een concrete betekenis krijg voor onderwijs en toetsing in de vervolgopleiding. Hierbij wordt geput uit beschikbare literatuur en eveneens uit reeds bestaande ervaringen met onderwijs en toetsing professionaliteit die nuttig kunnen zijn voor de vervolgopleiding. Het symposium is opgebouwd uit een aantal korte voordrachten met aansluitend gelegenheid tot discussie De eerste een korte voordracht gaat over het begrip professionaliteit. Welke invalshoeken zijn daarbij denkbaar. Wat kunnen we met dit “containerbegrip” binnen de geneeskunde? Aansluitend discussie. Aansluitend volgt een voordracht over onderwijs- en toetsing van professionaliteit in de basis-opleiding; wat kunnen we hiervan leren voor de vervolgopleiding? Hierbij wordt zowel de visie van de student als die van de docent betrokken. Aansluitend discussie. Tot slot een voordracht over de huidige stand van zaken met betrekking tot onderwijs en toetsing professionaliteit in de vervolgopleiding. Wat zijn hier de laatste ontwikkelingen? Na discussie hierover wordt het symposium afgesloten met concrete suggesties voor aanpak onderwijs en toetsing in de vervolgopleiding. Sprekers: Dr. S.J. van Luijk, W.N.K.A. van Mook, KNMG Studentenforum
Symposium 4 en 5 Het nieuwe opleiden: hoe ga ik dat doen? KNMG Colleges CCMS, CHVG, CSG
Thema De vervolgopleidingen voor huisartsen, verpleeghuisartsen, artsen voor verstandelijk gehandicapten, sociaal geneeskundigen en klinisch specialisten worden allemaal gemoderniseerd en competentiegericht opgezet. De opleidingsplannen zijn (vrijwel) gereed en overal is of gaat men aan de slag met implementatie. Centraal staat dan ook de vraag: Het nieuwe opleiden: hoe ga ik dat doen? Doel Het doel van de symposia is gelegenheid te bieden voor uitwisseling van ervaringen tussen de drie werkvelden (huisartsen, verpleeghuisartsen, artsen voor verstandelijk gehandicapten, sociaal geneeskundigen en klinisch specialisten) bij de implementatie van de gemoderniseerde medische vervolgopleidingen. Deelnemers krijgen concrete handvatten aangereikt (practices, voorbeelden, tips, materialen etc.) en kunnen bij “de buren” kijken. Doelgroep De doelgroep bestaat uit opleiders en stafleden/docenten van alle vervolgopleidingen en opleidingsinstituten, AIOS en anderen die betrokken zijn bij de modernisering van de vervolgopleidingen. Opzet Er vinden twee symposia plaats (symposium 4 en symposium 5), die afzonderlijk gevolgd kunnen worden.
26
NVMO Congres 2007
Symposium 4: Kennis delen: afkijken mag! Na een inleiding door Prof.dr. R.O.B. Gans, opleider Interne Geneeskunde UMCG en voorzitter van de Werkgroep Modernisering van het CCMS zijn er 4 parallelle “proeverijen”. De rode draad wordt gevormd door het thema “opleiden en leren op de werkplek”. Concrete vragen/problemen en vooral ook bruikbare antwoorden/oplossingen worden uitgewisseld. Proeverij A: de verbinding tussen cursorisch onderwijs en werkplekleren: hoe doe ik dat? Centrale vragen: wat leer je het beste waar? Welke inhoud leent zich voor cursorisch onderwijs? Hoe zorg je dat wat AIOS in cursorisch onderwijs leren ook in de praktijk kan worden toegepast / geoefend? Hoe krijg je voor elkaar dat beide elkaar versterken? Proeverij B: Persoonlijk Ontwikkel plan (POP)- en voortgangsgesprekken: hoe pak ik dat aan? Centrale vragen: zijn er simpele maar effectieve format’s voor voortgangsgesprekken en bespreking van individuele opleidingsplannen (IOP)? Hoe vertaal je de uitkomsten van een IOP-gesprek naar een nieuwe versie van het IOP? Hoe bereid je als opleider en als AIOS een voortgangsgesprek voor? Proeverij C: recepten voor toetsen in de praktijk Centrale vragen: welke goed werkende toetsinstrumenten worden in de verschillende werkvelden al gebruikt? Hoe zijn de ervaringen daarmee? Proeverij D: het leerinstrumentarium: hoe gebruik ik dat? Centrale vraag: welke concepten, richtlijnen of andere hulpmiddelen zijn al beschikbaar en bruikbaar voor de opleider op de werkvloer?
Symposium 5: Competenties: kennen, erkennen en herkennen Na een inleiding door Prof.dr. J.J. Roord, hoofd Kindergeneeskunde VUmc en voorzitter Centraal College Medisch Specialismen (CCMS), zijn er 5 parallelle sessies (tafels). In elk van de sessie staat één competentie centraal, waarbij is gekozen voor de competenties die in het algemeen als “moeilijk grijpbaar” (toetsbaar, leerbaar) worden beschouwd. In de sessies wordt geprobeerd deze competenties te concretiseren door ze allereerst te koppelen aan het eigen praktisch handelen van de opleider/begeleider. Daarbij zal steeds sprake zijn van inbreng vanuit meerdere werkvelden. Tafel 1: Tafel 2: Tafel 3: Tafel 4: Tafel 5:
Samenwerken Organisatie Maatschappelijk handelen Kennis en onderwijs Professionaliteit
In oktober kunt u meer informatie over deze symposia vinden op de website medische vervolgopleidingen: www.medischevervolgopleidingen.nl.
27
NVMO Congres 2007
Symposium 6 De positie van de basisvakken binnen de geneeskundeopleiding Een steeds terugkerende vraag bij curriculumvernieuwingen is die naar de positie van basisvakken binnen het medisch onderwijs en de vervolgopleidingen. Tijdens dit symposium zal in interactie met de deelnemers ingegaan worden op deze vraag en komen verschillende invalshoeken en gemaakte keuzen aan de orde. Sprekers zijn Prof.dr. L. Declerck (Universiteit Antwerpen), Prof.dr. W. Mooi (VUmc) en Prof.dr. F. Scheele (St Lucas Andreas ziekenhuis, Amsterdam) Prof. dr. W. Mooi (afdeling Pathologie VUmc) introduceert de stelling ‘Medische basisvakken in de artsopleiding: belangrijker dan ooit tevoren’: Ontwikkelingen in de moderne geneeskunde zijn voor een belangrijk deel, en in toenemende mate, science-driven. Wekelijks wordt in de internationale geneeskundige toptijdschriften melding gemaakt van belangrijke verbeteringen in in preventie, diagnostiek en therapie, verbeteringen die rechtstreeks afgeleid zijn van verworvenheden van het moderne biomedische onderzoek. Dergelijke doorbraken op geneeskundig terrein halen regelmatig het 8-uursjournaal; het vak is dynamisch in ontwikkeling. Ieder van ons heeft familieleden of kennissen die door recente ontwikkelingen in de geneeskunde enorm zijn geholpen, waar dat 10 of 20 jaar geleden niet mogelijk was geweest. Het is van essentieel belang, dat de medische professie in de breedte aansluiting houdt bij die ontwikkelingen, niet als buitenstaander, niet als dankbare maar niet begrijpende afnemer-op-afstand, maar als een onmisbare partner in deze ontwikkeling, vanuit de eigen kracht van een wetenschappelijk ingestelde, uitstekend geïnformeerde, dynamische, kritische professie. Wetenschappelijk onderzoek was, is en blijft een onmisbare pijler van het medische vak. Dit onderzoek zou vervreemden van deze medische context wanneer het niet gedragen wordt door de beroepsgroep zelf, en wel de beroepsgroep in de volle breedte, niet door een selecte academische elite. Om dat voor de toekomst te behouden en veilig te stellen, en op onderdelen terug te winnen, zijn binnen de medische beroepsgroep begrip, kennis en inzicht, onontbeerlijk. Te gemakkelijk wordt soms gesteld, dat competentiegericht onderwijs binnen de artsopleiding betekent, dat ruimte moet worden gevonden door terugdringen van onderwijs op andere terreinen. Er is winst te behalen door efficiency-verhoging en door het eisen van grotere prestaties van studenten. De kwaliteit van geneeskundig studiemateriaal is vergeleken met het recente en verre verleden sterk toegenomen; het internet creëert nieuwe en nog maar ten dele uitgebuite mogelijkheden van kennisoverdracht en – toetsing, en van studiebegeleiding in het algemeen; de basale leerstof is weliswaar in volume en complexiteit toegenomen maar hiertegenover staat dat door toegenomen inzicht de stof veel begrijpelijker is geworden; er is de laatste jaren in Nederland (gelukkig!, eindelijk!) een maatschappelijke tendens om meer nadruk te leggen op prestatie, kwaliteit en inzet. Een wat hogere werkdruk en een hoger streefniveau ‘mogen’ weer. Sterker nog: in mijn ervaring in drie Nederlandse universiteiten vragen studenten zelf hierom, indirect of ook wel heel rechtstreeks en expliciet. Men wil niet alleen wat kunnen en ergens wat van vinden, men wil ook kennis van zaken hebben en wetenschappelijke achtergronden begrijpen. Men wil het naadje van de kous weten. Kennis voedt de nieuwsgierigheid, nieuwsgierigheid prikkelt tot wetenschappelijke scholing en nascholing. Het is de kostbare taak van docenten om te zorgen dat geen spaak wordt gestoken in het vliegwiel van wetenschappelijke kennis, nieuwsgierigheid, innovatie en ontdekking, een vliegwiel dat de geneeskunde van oudsher heeft voortgestuwd en dat nu meer dan ooit tevoren op volle toeren draait. Contactgegevens: E-mail:
[email protected]
28
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie A1: Publiceren (A1.1) A1.1
Cohen-Schotanus J, Dalen J van Het schrijven en reviewen van abstracts
29
NVMO Congres 2007
Het schrijven en reviewen van abstracts Cohen-Schotanus J1, Dalen J van2 1 UMCG,2Universiteit Maastricht Thema De beoordelingsprocedure van de abstracts voor het NVMO-congres is, vergeleken met andere congressen, nogal streng. Het komt regelmatig voor dat de feedback bij de inzender enigszins geirriteerde reacties oproept. Welke criteria worden eigenlijk bij het beoordelen van abstracts gehanteerd? Waar moet een abstract eigenlijk aan voldoen? Waar moet je op letten als schrijver en/of reviewer? Een soortgelijke problematiek doet zich voor bij het beoordelen van de artikelen die aangeboden worden aan de redactie van het Tijdschrift Medisch Onderwijs. Reden voor een aantal redactieleden om een workshop te organiseren over dit onderwerp. Doel Het doel van de workshop is om elke deelnemer enkele tips te geven bij het schrijven en/of reviewen van abstracts. De tips gelden ook voor het schrijven van artikelen. Doelgroep Iedereen die artikelen en abstracts schrijft of beoordeelt (of dat van plan is te gaan doen). Activiteiten deelnemers Na een zeer korte introductie worden reeds ervaren problemen geïnventariseerd en gecategoriseerd. Daarna wordt een voorbeeld abstract geanalyseerd. Maximum aantal deelnemers: 12 Trefwoord: publicaties Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: J. Cohen-Schotanus UMC Groningen Postbus 196 9700 AD GRONINGEN E-mail:
[email protected]
30
NVMO Congres 2007
WETENSCHAPPELIJKE PAPERS Sessie A2: Vervolgopleidingen (A2.1 t/m A2.4) A2.1
Kramer AWM, Plas L, Smit A, Braspenning J, Bottema B Wat zijn de (on)mogelijkheden van toetsing van gebruik van richtlijnen in de praktijk bij huisartsen in opleiding?
A2.2
Teunissen PW, Stapel DA, Scheele F, Scherpbier AJJA, Boor K, Diemen-Steenvoorde JAAM van, Vleuten CPM van der De invloed van context op klinische beslissingen door het activeren van mentale concepten bij aios
A2.3
Schönrock-Adema J, Hell EA van, Heijne-Penninga M, Cohen-Schotanus J De PHEEM: een één- of meerdimensioneel instrument om de kwaliteit van de klinische leeromgeving te meten?
A2.4
Boendermaker PM, Remmelts P De CTEI : kwaliteit of kwantiteit of van allebei een beetje? Zorgen over een meetinstrument voor de docentkwaliteit van de klinische docenten
31
NVMO Congres 2007
Wat zijn de (on)mogelijkheden van toetsing van gebruik van richtlijnen in de praktijk bij huisartsen in opleiding? Kramer AWM, Plas L, Smit A, Braspenning J, Bottema B UMC St Radboud Probleemstelling Er is toenemende aandacht voor toetsing van competenties op de werkvloer. Bekende instrumenten daarvoor zijn de KKB, de 3600 feedback en het portfolio. In het algemeen richten deze instrumenten zich op een globale beoordeling van competenties gebruikmakend van het expertoordeel van de beoordelaar als ervaren arts. Wij vroegen ons af of een meer specifieke vorm van praktijktoetsing ook mogelijk is. We richtten ons daarbij op de toepassing van huisartsgeneeskundige richtlijnen. Aandachtpunten voor onderzoek waren de acceptatie, de haalbaarheid en het effect op het leergedrag van huisartsen in opleiding. Methode Huisartsen in opleiding registreerden zelf welke klinische beslissingen ze namen tijdens een consult. Hiervoor gebruikten ze gestructureerde, richtlijn specifieke registratielijsten. Deze lijsten zijn ontwikkeld door een panel van deskundigen. Zij stelden voor 29 richtlijnen de kernaanbevelingen vast. Deze vormden de basis voor de registratielijsten. Daarnaast gaven de aios aan in hoeverre ze dachten de richtlijn te kennen, waar ze meenden de richtlijn gevolgd te hebben, en waar niet en wat daarvoor de reden was. We toetsten hun beslissingen met behulp van een elektronische database, waarin per richtlijn is opgenomen welke beslissing correct is in welke situatie. De aios ontvingen ongeveer 4 weken na registratie feedback op de mate waarin ze de richtlijn hadden gevolgd. We vroegen ze op basis van deze feedback hun eigen evaluatie te vergelijken met de objectieve feedback en hierover met hun opleider of opleidingsgroep te discussiëren. We onderzochten de acceptatie, de haalbaarheid en het effect op het leergedrag van het instrument met behulp van een vragenlijst en door discussie met aios en groepsbegeleiders. Resultaten 109 aios, verspreid over 3 instituten en 9 opleidingsgroepen, deden mee. Ze leverden gemiddeld 5 geregistreerde consulten in per 4 weken. Ze registreerden zowel hun beslissingen als de reflectie daarop. Ze waren enthousiast over deze registratie. Het stimuleerde ze de richtlijn te bestuderen en het verbeterde de toepassing ervan. Over de feedback waren ze ontevreden. Meer dan de helft had het niet gelezen. Het kwam te laat en het was te ingewikkeld en onvolledig. Vooral feedback op redenen om af te wijken van de richtlijn werd gemist. De elektronische database bleek arbeidsintensief in onderhoud. Conclusie Zelfregistratie van en zelfreflectie op gebruik van richtlijnen in de praktijk is haalbaar, acceptabel en leerzaam. Toetsing met behulp van een elektronische database is weliswaar haalbaar, maar niet acceptabel en niet leerzaam. Gezien de complexiteit van de database in relatie tot de lage leeropbrengst achten wij voortgang van deze vorm van toetsing niet geschikt. De funktie van zelfregistratie verdient nader onderzoek. Literatuur: Van der Vleuten CPM, Schuwirth LWT. Assessing professional competence: from methods to programmes. Med Education 2005;39:309-317. SpiesTH, Mokkink HGA, de Vries Robbé PF, Grol RPTM. Which data source in clinical performance assessment? A pilot study comparing self-recording with patiënt records and observation. Int J Qual Health Care 2004;16:65-72.
Trefwoord: huisartsopleiding, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: Dr. A.W.M. Kramer UMC St Radboud Voha Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
32
NVMO Congres 2007
De invloed van context op klinische beslissingen door het activeren van mentale concepten bij aios Teunissen PW1, Stapel DA2, Scheele F3, Scherpbier AJJA4, Boor K3, Diemen-Steenvoorde JAAM van1, Vleuten CPM van der4 1 VUmc,2Universiteit Tilburg,3St. Lucas Andreas Ziekenhuis,4Universiteit Maastricht Probleemstelling Artsen in opleiding tot specialist (aios) leren op de werkplek. Het interpreteren van activiteiten waarin men participeert, speelt daarbij een grote rol. Onderzoek naar werkplekleren in de vervolgopleiding1, medisch besliskundige studies en sociaal-culturele leertheorieën maken het belang van contextuele factoren in leerprocessen duidelijk. Onduidelijk is hoe contextuele factoren het leerproces beïnvloeden. Aanknopingspunten zijn gevonden binnen de sociale psychologie. Verschillende studies hebben aangetoond dat het activeren van mentale concepten door een bepaalde context (wat in onderzoeksituaties met behulp van ‘priming’ wordt nagebootst), de wijze waarop mensen oordelen en handelen in een daaropvolgende, ongerelateerde context onbewust kan beïnvloeden.2 In deze studie is experimenteel onderzocht hoe contextueel geactiveerde mentale concepten de beslisvorming in een medische casus beïnvloedt. Methode Aios verloskunde/gynaecologie namen deel aan een experiment dat bestond uit het invullen van een hand-out met daarin twee ogenschijnlijk ongerelateerde vragenlijsten. De eerste vragenlijst (woordspel waarbij zinnen gemaakt moesten worden) bestond uit twee versies. Versie één leverde zinnen op rondom het mentale concept ‘handelen’, versie twee zinnen over ‘afwachten’. Participanten maakten na randomisatie één van beide versies en vervolgens allemaal dezelfde tweede vragenlijst. Dit was een casus van een patiënte met menorragie. Aios moesten vervolgens op een Likert schaal kiezen tussen een expectatief beleid (afwachten) of een hysterectomie (handelen). Data zijn geanalyseerd met behulp van een 2 (experimentele conditie) x 3 (opleidingsfase) ANOVA met de klinische beslissing als afhankelijke variabele. Resultaten 54 Aios stemden in mee te werken aan het onderzoek. Twee aios zijn geëxcludeerd omdat zij e e beïnvloeding door de vragenlijstvolgorde niet uitsloten. Drie opleidingsfasen zijn onderscheiden: 1 +2 e e e e jaars, 3 +4 -jaars en 5 +6 -jaars. Analyse toonde aan dat priming leidde tot significante verschillen (F(1, 44) = 5.92, p = .019) en dat deze verschillen beïnvloed worden door de opleidingsfase (F(5, 44) = 2.63, p = .036). Het effect van priming is het grootst onder 1e+2e-jaars, (M = 2.54) in handelen-conditie versus (M = 4.50) afwachten-conditie (F(1, 17) = 21.09, p < 0.001). Het effect neemt af bij 3e+4e-jaars en is afwezig bij 5e+6e-jaars. Conclusie Contextueel activeren van verschillende mentale concepten leidt tot contrasterende klinische beslissingen in een daaropvolgende medische casus. De grootte van het priming effect is afhankelijk van het ervaringsniveau van de aios. Bij toenemende ervaring neemt het effect af. Het gaat in deze studie niet om de gebruikte voorbeelden, maar om het proces dat ten grondslag ligt aan de gevonden resultaten. Contextuele factoren kunnen het leren van aios beïnvloeden door het activeren van mentale concepten. Geactiveerde mentale concepten kunnen vervolgens de interpretatie en beslissingen van aios in de werkgerelateerde activiteiten waar zij van leren, beïnvloeden. Literatuur: 1. Teunissen PW, Scheele F, Scherpbier AJJA, Vleuten van der CPM, Boor K, Luijk van S et al. How residents learn; qualitative evidence for the pivotal role of clinical activities. Med Educ 2007; In press. 2. Stapel DA, Koomen W. Let's not forget the past when we go to the future: On our knowledge of knowledge accessibility effects. In: Moskowitz G, editor. Cognitive social psychology. Mahwah, NJ: Erlbaum; 2001: 229-246.
Trefwoorden: vervolgopleiding, klinische leeromgeving Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentieadres: Drs. P.W. Teunissen Vechtstraat 98 hs 1079JN AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
33
NVMO Congres 2007
De PHEEM: een één- of meerdimensioneel instrument om de kwaliteit van de klinische leeromgeving te meten? Schönrock-Adema J, Hell EA van, Heijne-Penninga M, Cohen-Schotanus J UMCG / Rijksuniversiteit Groningen Probleemstelling De kwaliteit van de klinische leeromgeving is belangrijk voor het leren van geneeskunde studenten. Om kenmerken van de klinische leeromgeving te identificeren hebben Roff et al. de Postgraduate Hospital Educational Environment Measure (PHEEM) ontwikkeld. Zij onderscheiden drie schalen. Boor et al. onderzochten de psychometrische eigenschappen van de PHEEM en concludeerden dat de PHEEM een één-dimensionele vragenlijst is.1 Een één-dimensionele vragenlijst is echter minder praktisch voor het verbeteren van leeromgevingen dan een meerdimensioneel instrument. Boor et al. pasten alleen ‘objectieve’ criteria toe. Andere keuzes tijdens het proces van factoranalyse leiden mogelijk tot een praktisch bruikbaarder instrument. Zo is ook de interpreteerbaarheid en zinvolheid van factoren belangrijk bij de keuze voor een factorindeling. Daarom werden in dit onderzoek naast diverse ‘objectieve’ criteria Hatchers interpreteerbaarheidscriteria toegepast.2 Vraagstelling. Is de PHEEM in te delen in interpreteerbare, theoretisch zinvolle en praktisch bruikbare schalen? Methode Proefpersonen. Het onderzoek werd uitgevoerd bij 279 co-assistenten. Instrument. De PHEEM bevat 40 items (Likert-type: 1 = helemaal mee oneens; 5 = helemaal mee eens). Analyses. Een exploratieve factoranalyse werd uitgevoerd met varimaxrotatie. De objectieve criteria waren 1) het knikcriterium, 2) eigenvalues > 1,5 en 3) proportie verklaarde variantie minimaal rond de 5%. Daarnaast werden Hatchers interpreteerbaarheidscriteria gehanteerd: 4a) minimaal 3 significant ladende items per schaal (>.40); 4b) items van dezelfde schaal meten hetzelfde concept; 4c) items van verschillende schalen meten verschillende concepten en 4d) er is sprake van ‘simple structure’: items laden slechts op één factor significant en de meeste factoren bevatten relatief hoge ladingen voor sommige en lage voor andere variabelen. Om het interpreteerbaarheidsdeel te objectiveren, interpreteerden onderwijsexperts (N=8) ieder afzonderlijk alle factoren van elke factoroplossing, werden de interpretaties gezamenlijk besproken en werd getracht consensus te bereiken. Resultaten Het screeplot vertoonde een duidelijke knik na de eerste factor. Vijf factoren hadden een eigenvalue groter dan 1,5 en drie daarvan verklaarden ongeveer 5% variantie of meer. De 2- t/m de 5-factoroplossing werden getoetst aan Hatchers interpreteerbaarheidscriteria (de 1-factoroplossing werd buiten beschouwing gelaten). De 4- en 5-factoroplossingen voldeden niet aan de interpreteerbaarheidscriteria. De 3-factoroplossing voldeed het beste aan criterium 4b en bleek het best interpreteerbaar: inhoudelijke begeleiding, affectief klimaat en (onderwijs)regulatie. Discussie / Conclusie De gevonden dimensies van leeromgevingskwaliteit sluiten naadloos aan op de theorie over essentiële onderwijsfuncties die moeten worden vervuld om het leerproces in het theoretisch onderwijs te 3 optimaliseren: presenteren van leerstof, bevorderend affectief klimaat en regulatie van het leerproces . Blijkbaar geldt deze driedeling in aangepaste vorm ook voor het leren op de klinische werkplek. Onze eindconclusie is dat de PHEEM kan worden ingedeeld in drie interpreteerbare, theoretisch zinvolle en praktisch bruikbare schalen. Literatuur: 1 Boor K, Scheele F, Van der Vleuten CPM, Scherpbier AJJA, Teunissen PW, Sijtsma K. Psychometric properties of an instrument to measure the clinical learning environment. Medical Education 2007;41:92-99. 2 Hatcher L. Step-By-Step Approach to Using the Sas System for Factor Analysis and Structural Equation Modeling. Cary, NC: SAS Institute; 1994. 3 Vermunt, JDHM. Leerstijlen en sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs. Naar procesgerichte instructie in zelfstandig denken. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger; 1992.
Trefwoord: klinisch onderwijs, kwaliteitszorg Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper Correspondentie-adres: Dr. J. Schönrock-Adema UMCG/RUG A. Deusinglaan 1, 9713 AV GRONINGEN, E-mail:
[email protected]
34
NVMO Congres 2007
De CTEI: kwaliteit of kwantiteit of van allebei een beetje? Zorgen over een meetinstrument voor de docentkwaliteit van de klinische docenten Boendermaker PM, Remmelts P UMCG Inleiding Binnen het medisch onderwijs wordt meer en meer aandacht besteed aan docentkwaliteit van klinische docenten. Om deze docentkwaliteit te meten ontwikkelen onderzoekers zelf dikwijls vragenlijsten. In toenemende mate wordt echter het (Cleveland) Clinical Teaching Effectiveness Instrument (de CTEI) voor onderzoek op dit gebied gebruikt. Deze lijst, ontwikkeld door Copeland en Hewson in de jaren 90, bestaat uit 15 items en is voor het Engels taaldomein uitgebreid gevalideerd.1 In de Nederlandse situatie is door van der Hem een betrouwbaarheidsonderzoek gedaan.2 Bij het gebruik van deze lijst vemoedden wij een storende factor namelijk dat de antwoordcategorieën in de gebruikte vijfpunts Likertschaal een combinatie vormen van een kwalitatief en kwantitatief oordeel. Antwoordmogelijkheden zijn bijvoorbeeld: ‘erg goed/altijd’ en ‘goed /vaak’. Dit leidt tot grote twijfel over de interpretatie en daarmee over de validiteit van de uitkomsten van dit meetinstrument. Het mogelijk verstorend effect van de in de oorspronkelijke lijst gebruikte antwoordcategorieën werd onderzocht in een pilot-studie. Vraagstelling Levert een aanpassing van de antwoordcategorieën van de CTEI gegevens op die de hypothese steunen dat de CTEI in de oorspronkelijke vorm niet eenduidig kan worden ingevuld? Onderzoeksopzet De antwoordcategorieën van de oorspronkelijke CTEI vragenlijst werden veranderd om de hypothese te toetsen. Hierbij werd een scheiding gemaakt tussen frequentie en kwaliteit van opleidergedrag. Aan de hand van deze aangepaste CTEI beoordeelden negen aios het docentgedrag van zes klinische docenten. De relatie tussen frequentie en kwaliteit van opleidergedrag werd statistisch getoetst. Resultaten Hoewel de antwoorden op de frequentie- en kwaliteitvragen significant correleren blijkt er in 43% van de gevallen geen overeenstemming te bestaan tussen de score op kwaliteit en de score op frequentie van de afzonderlijk items. Conclusies en Beschouwing Er is inderdaad sprake van een probleem bij het interpreteren van de CTEI. Degenen die de lijst gebruikten zijn logischerwijs afgegaan op het feit dat de lijst één van de weinige gevalideerde lijsten is op dit gebied. We beseffen dat de steekproef bijzonder klein is, maar toch lijkt met dit onderzoek steun te worden gevonden voor het door ons vermoede probleem. Wij zullen naar het effectief gebruik van de CTEI verder onderzoek doen. Het verdient vooralsnog aanbeveling de lijst te gebruiken in zowel een frequentie- als een kwaliteitsvariant. Slechts dan is het mogelijk om concrete suggesties voor verbetering van het docentgedrag te formuleren op basis van de uitkomsten. Literatuur: 1. Copeland HL, Hewson MG. Developing and testing an instrument to measure the effectiveness of clinical teaching in an academic medical center. Acad Med. 2000;75(2):161-6. 2. van der Hem-Stokroos HH, van der Vleuten CP, Daelmans HE, Haarman HJ, Scherpbier AJ. Reliability of the clinical teaching effectiveness instrument. Med Educ. 2005;39(9):904-10.
Trefwoord: clinical teaching effectiveness instrument, docentkwaliteit, klinisch onderwijs Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: Dr. P.M. Boendermaker UMCG Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
35
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS Sessie A3: Communicatie (A3.1 t/m A3.4) A3.1
Wouda J, Wiel HBM van de Beoordeling van de communicatieve competentie in complexe voorlichtingsgesprekken
A3.2
Boerjan M, Boone F, Anthierens S, Weel-Baumgarten EM van, Deveugele M Simulatiepatiënten en herhaalde simulatie van medische condities, wat zijn de gevolgen?
A3.3
Weel-Baumgarten EM van, Leeuwen A van, Gurp PJM van, Wollersheim HCH De mate van patiëntgerichtheid van studenten medische wetenschappen in Nijmegen
A3.4
Hulsman RL, Harmsen AB, Fabriek M Succesfactoren in het gebruik van DiViDU.DU.NL bij 2ejaars geneeskunde studenten voor observatie, analyse en peer-feedback van gespreksvaardigheden
36
NVMO Congres 2007
Beoordeling van de communicatieve competentie in complexe voorlichtingsgesprekken Wouda J, Wiel HBM van de UMCG Probleemstelling Een arts geeft vaak informatie aan een patiënt of aan diens naasten, zoals over een diagnose, over een onderzoek of over een behandeling. Dit soort gesprekken kunnen moeizaam verlopen en worden dan complexer om te hanteren, als de informatie die de arts geeft, emoties oproept bij de patiënt. De artsen in opleiding tot medisch specialist (aios) in de regio Noord- en Oost Nederland krijgen onderwijs in het hanteren van dit soort complexe voorlichtingsgesprekken. Het onderwijs houdt ondermeer in dat de aios hun voorlichtingsvaardigheden oefenen in gesprekken met acteurs. Het onderwijs is gebaseerd op een model waarin vier deelcompetenties voor het geven van voorlichting worden onderscheiden: - regie voeren en verstandhouding bewaken; - uitleg geven; - emotioneel steunen door actief luisteren; - overleggen en gezamenlijk beslissen (shared decision making). Methode Op basis van het voorlichtingsmodel is een beoordelingslijst geconstrueerd met als doel de communicatieve compentie van de aios in complexe voorlichtingsgesprekken te kunnen bepalen. Deze lijst is onderworpen aan een eerste onderzoek naar de betrouwbaarheid en de validiteit. Voor het bepalen van de betrouwbaarheid hebben vijf onafhankelijke beoordelaars 20 (gespeelde) slechtnieuwsgesprekken en 20 (gespeelde) conflictgesprekken van aios beoordeeld. Als eerste validatie is gekeken naar het verschil in beoordelingen voor 20 slecht-nieuwsgesprekken van aios en 10 slechtnieuwsgesprekken van co-assistenten. Resultaten De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (Cronbach's alpha) voor de totaalscore op de lijst was .80. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de (sub)scores op de vier deelcompetenties varieerde van .73 tot .82. De aios bleken een hogere totaalscore te behalen voor de slecht-nieuwsgesprekken dan de coassistenten. Zij scoorden vooral beter op de deelcompetenties 'regie voeren' en 'uitleg geven'. Conclusie De beoordelingslijst lijkt een redelijk betrouwbaar oordeel te geven van de communicatieve competentie van aios in (gespeelde) voorlichtingsgesprekken. De gevonden verschillen tussen aios en coassistenten in het algemeen en voor de deelcompetenties 'regie voeren' en 'uitleg geven' in het bijzonder komen overeen met de verwachting dat aios op grond van hun grotere medische kennis en ervaring in de patiëntenzorg beter presteren op deze (deel)competenties voor complexe voorlichtingsgesprekken. De validiteit van de beoordelingslijst wordt daarmee ondersteund. Verder onderzoek moet leiden tot verfijning van de lijst met als doel de betrouwbaarheid en validiteit verder te verhogen. Een volgende stap is het toetsen van de bruikbaarheid van de lijst in de klinische praktijk. Trefwoorden: communicatievaardigheden, vervolgopleiding Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: J. Wouda UMCG Wenckebach Instituut Postbus 30001 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
37
NVMO Congres 2007
Simulatiepatiënten en herhaalde simulatie van medische condities, wat zijn de gevolgen? Boerjan M1, Boone F2, Anthierens S2, Weel-Baumgarten EM van1, Deveugele M2 1 UMC St Radboud, 2Universitair Ziekenhuis, Gent Probleemstelling Simulatiepatiënten worden al sinds eind jaren ’60 ingezet in (medisch) onderwijs om klinische en communicatieve vaardigheden van studenten te trainen en te evalueren. Eerder onderzoek heeft zich vooral gericht op de simulatiepatiënt als ‘didactisch instrument’ waarbij toepasbaarheid, betrouwbaarheid en validiteit centraal staan. Desondanks is dit ‘didactisch instrument’ een individu en is het niet onwaarschijnlijk dat simuleren persoonlijke gevolgen heeft. Dit onderzoek richt zich op de invloed van simuleren op het welzijn, de perceptie van de eigen gezondheid en de relatie met de eigen arts. Methode / Opzet In een kwalitatief onderzoek zijn bij acht ervaren simulatiepatiënten semi-gestructureerde interviews afgenomen. Deze interviews zijn geanalyseerd met behulp van de ´modified grounded theory analysis approach’, waarbij vanuit de interviews thema’s zijn ontwikkeld door middel van open en axiaal coderen. Resultaten Invloed op welbevinden. Simuleren van medische condities geeft positieve en negatieve effecten. Positief zijn: plezier en tevredenheid. Voor sommigen werkt simuleren zelfs therapeutisch. Negatief zijn: een gevoel van verhoogde kwetsbaarheid, stress en angst voorafgaand aan simulaties. Verder veroorzaken zowel de rol, overeenkomsten van die rol met hun eigen leven en het gedrag van studenten emoties. Deze emoties leiden tot moeheid, ontevredenheid over de eigen prestatie en slaapproblemen na het simuleren. Invloed op de perceptie van de eigen gezondheid. Simulatiepatiënten ervaren hun medische kennis als toegenomen. Dit leidt tot een andere manier van omgaan met eigen symptomen: ze onderscheiden ernstige beter van minder ernstige symptomen, zoeken meer medische informatie op en gebruiken adviezen die ze hebben gekregen tijdens het rollenspel, voor zichzelf. Zij hebben het idee dat ze door deze drie veranderingen de huisarts minder vaak consulteren dan voorheen. Invloed op de relatie met de eigen arts. Het werk als simulatiepatiënt geeft meer inzicht in de vaardigheden die een dient te hebben en in de complexiteit van het artsenberoep. Daarbij realiseren simulatiepatiënten zich dat voor dezelfde symptomen verschillende artsen verschillende therapieën geven. Hierdoor gaan zij hun arts minder als autoriteit zien en worden zij tijdens consulten met hun arts kritischer, assertiever en alerter dan voorheen. Discussie / Implicaties voor de praktijk Stress voorafgaand aan het simuleren is wellicht geen negatief effect, omdat deze juist positief kan bijdragen aan het spelen van een rol. Daarentegen zijn de effecten na het simuleren (moeheid, ontevredenheid en slaapproblemen) ongewenst. De ervaren toename in medische kennis leidt tot een andere manier van omgaan met eigen symptomen. Dit is zorgwekkend, omdat de verkregen informatie tijdens het rollenspel vaak incompleet en soms zelfs onjuist kan zijn. Ten slotte geeft het werk als simulatiepatiënt handreikingen om voor het eigen gevoel beter te communiceren met de arts. Met behulp van goede selectie, voorbereiding en debriefing kunnen de negatieve effecten mogelijkerwijs verminderd worden. Trefwoord: simulatiepatiënt, symptomen Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: M. Boerjan UMC St Radboud Huisartsgeneeskunde 117 P/a Weverstraat 29 5612 CW Eindhoven E-mail:
[email protected]
38
NVMO Congres 2007
De mate van patiëntgerichtheid van studenten medische wetenschappen in Nijmegen Weel-Baumgarten EM van, Leeuwen A van, Gurp PJM van, Wollersheim HCH UMC St Radboud Achtergrond Voor het opbouwen van een goede artspatiëntrelatie zijn goede, patiëntgerichte communicatievaardigheden onontbeerlijk. Daarbij is, naast aandacht voor klachten en symptomen ook aandacht nodig voor cognitieve, emotionele, gedragsmatige en sociale gevolgen van de betreffende klacht voor de patiënt. In medische opleidingen wordt in toenemende mate aandacht besteed aan training in communicatievaardigheden, zo ook in het Nijmeegs geneeskundecurriculum 1995. Studenten krijgen in het derde studiejaar en op vier momenten gedurende de klinische fase, systematische communicatievaardigheidstrainingen in verschillende soorten medische consulten. Daarnaast hebben zij tijdens de coschappen veel patiëntcontacten. Wij onderzochten de mate van patiëntgerichtheid van geneeskunde studenten op verschillende momenten gedurende dit curriculum en probeerden een indicatie te krijgen van de invloed van communicatietraining hierop. Methoden Het onderzoek was cross-sectioneel en had twee delen. Bij een willekeurige steekproef van 7 groepen studenten (n=163) uit verschillende opleidingsfasen in het curriculum werd de mate van patiëntgerichtheid gemeten. Direct in aansluiting op een gesprek vulden simulatiepatiënten hiervoor een gevalideerde vragenlijst, de Patient Perception of Patient-Centeredness (PPPC) in. Scores van de groepen werden met elkaar vergeleken. In deel I van het onderzoek werd gemeten direct vóór de start van het e communicatietrainingsprogramma (3 -jaars studenten) en in de vijf opeenvolgende blokken waarin communicatietraining plaatsvindt, voorafgaand aan en tijdens de klinische fase. In deel II werd in het laatste blok bij een andere gespreksvariant gemeten en werd specifiek naar de invloed van de gespreksvariant op patiëntgerichtheid gekeken. Resultaten Deel I: patiëntgerichtheid van studenten voorafgaand aan de communicatietraining was het laagst. De tweede meting (tijdens hetzelfde onderwijsblok maar na de eerste trainingen) leverde significant hogere scores op (p<0,05). De scores van alle volgende groepen verschilden niet significant van die van de tweede groep m.u.v de scores van de laatste groep. De score van patiëntgerichtheid van studenten in deze laatste fase van de opleiding verschilde niet van die van die van studenten voorafgaand aan het communicatietrainingsprogramma. Deel II: Bij een meting tijdens een tweede gespreksvariant in het laatste onderwijsblok blijkt deze lage score niet terug te vinden. De patiëntgerichtheidsscores verschillen ook hier weer significant van de eerste meting (p<0,05) en niet van de overige metingen. Conclusie Dit cross-sectionele onderzoek laat zien dat studenten in de latere fases van de opleiding patiëntgerichter communiceren dan aan het begin en dat de communicatietraining hierin bijdraagt. Tussen de eerste en tweede meting hebben studenten immers geen patiëntcontacten of ander onderwijs op dit gebied gehad. Tevens is rol van de gespreksvariant mogelijk van invloed op de mate van patiëntgerichtheid. Meer onderzoek is gewenst om betrouwbare uitspraken hierover te kunnen doen en om groei in patiëntgerichtheid gedurende de opleiding te kunnen aantonen. Trefwoorden: communicatievaardigheden, professioneel gedrag Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Dr. E.M. van Weel-Baumgarten UMC St Radboud Huisartsgeneeskunde 117 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
39
NVMO Congres 2007
Succesfactoren in het gebruik van DiViDU.DU.NL bij 2ejaars geneeskunde studenten voor observatie, analyse en peer-feedback van gespreksvaardigheden Hulsman RL, Harmsen AB, Fabriek M AMC-UvA Probleemstelling Het nieuwe 2ejaars AMC programma voor medische gespreksvaardigheden heeft als kernelementen: geïndividualiseerd, zelfsturend leren; oefenen met simulatiepatiënten; feedback van simulatiepatiënten, docenten en medestudenten; ICT inzet bij professionele ontwikkeling. Studenten werken in drietallen (student A, B, C) met DiViDU, een internet-applicatie waarmee zij zelfstandig video opnamen van eigen gesprekken met simulatiepatiënten kunnen bekijken en analyseren waarbij kritische momenten kunnen worden gemarkeerd en van commentaar voorzien. In drie cycli deed telkens student A van ieder drietal een gesprek dat via een webcam en Windows Movie Maker op de UvA streaming video server werd geplaatst. De student B gaf feedback in DiViDU dat onder begeleiding van een docent gepresenteerd werd aan hun practicumgroep van 15. Daarna begon de volgende cyclus waarbij A, B, C, van rol wisselden. Uit een enquête in 2006 onder 291 studenten over dit onderwijs bleek dat DiViDU matig werd ontvangen: 25% vond het markeren van gespreksmomenten handig, 24% was gemotiveerd om met DiViDU te werken, en slechts 26% vond dat DiViDU vaker in de opleiding gebruikt zou moeten worden. In studiejaar 2006-2007 zijn aanpassingen gedaan aan de opdrachten in DiViDU en aan de rolverdeling binnen de drietallen. Student A kreeg een meer sturende rol in het proces door in DiVIDU drie vragen over het eigen gesprek te formuleren die door student B beantwoord moesten worden. De ervaringen van docenten en studenten over het werken met DiViDU zijn schriftelijk geëvalueerd. Methode De studentvragenlijst (50 vragen) en de docentenvragenlijst (26 vragen) bevragen o.a. logistieke en inhoudelijke aspecten van het oefenen met simulatiepatiënten; feedback ontvangen van simulatiepatiënten, medestudenten en docenten; met DiViDU werken en het presenteren van de gespreksanalyse. De vragenlijsten werden na afloop van de 7 gesprekspractica aan alle 2e jaars studenten (n=333) en docenten (n=12) aangeboden. Resultaten Enquêtes zijn in 2007 ingevuld door 319 (96%) studenten en 12 (100%) docenten. De studenten waren zeer gemotiveerd voor het oefenen met simulatiepatiënten (95%), vonden het leerzaam (95%), en zouden graag minimaal drie keer oefenen per jaar (79%). De studenten waren aanzienlijk positiever over DiViDU dan het jaar ervoor: 63% vond het handig om videofragmenten te kunnen markeren en van commentaar te voorzien, 66% was gemotiveerd om in DiViDU vragen te formuleren over het eigen gesprek, 74% was gemotiveerd om in DiViDU vragen van de student te beantwoorden. Wel vond 26% het lastig om vragen te formuleren over eigen gesprek, terwijl 13% het lastig vond om de vragen te beantwo orden. Verder zou 68% de film en de feedback graag willen bewaren gedurende studie, en 66% zou DiViDU vaker willen gebruiken in de opleiding. Conclusie Voor het welslagen van een werkvorm zoals DiViDU, dat gekenmerkt wordt door een hoge mate van zelfwerkzaamheid, is een heldere taakverdeling tussen de studenten essentieel gebleken. Doordat de student A in DiViDU gerichte vragen kan formuleren over het eigen gesprek, wordt het voor medestudenten minder vrijblijvend om daarop feedback te geven. Het resultaat is dat aan de opdrachten beter wordt voldaan en DiViDU als leermiddel beter wordt gewaardeerd. Trefwoord: communicatievaardigheden, feedback Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Dr. R.L. Hulsman AMC-UvA Medische Psychologie Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
40
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS / PAPERS ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie A4: Vaardigheidsonderwijs (A4.1 t/m A4.4) A4.1
Aalbers MW, Hommes JE, Rethans JJ, Verwijnen GM Waarom zou ik me voorbereiden? Een kwalitatieve studie onder 209 geneeskunde studenten
A4.2
Martens MJC, Duvivier RJ, Verwijnen GM, Dalen J van Effectieve doceervaardigheden in het vaardigheidsonderwijs: een kwalitatieve studie onder geneeskunde studenten aan de Universiteit Maastricht
A4.3
Reniers J, Paemeleire K, Derese AGM Skillslabonderwijs neurologisch onderzoek geoptimaliseerd
A4.4
Richir MC, Schneider AJ, Stam F, Verbraak RPH, Tichelaar J, Vries ThPGM de Het effect van het preklinisch farmacotherapeutisch context gebonden onderwijs programma op het rationeel voorschrijven van studenten geneeskunde tijdens het co-assistentschap Inwendige Geneeskunde
41
NVMO Congres 2007
Waarom zou ik me voorbereiden? Een kwalitatieve studie onder 209 geneeskunde studenten Aalbers MW, Hommes JE, Rethans JJ, Verwijnen GM Universiteit Maastricht Probleemstelling Algemeen wordt aangenomen dat het voorbereiden van onderwijs door studenten leidt tot hogere efficiëntie van het onderwijs en betere toetsresultaten. Toch is de ervaring dat studenten zich vaak niet of niet goed voorbereiden. Over de redenen die hieraan ten grondslag liggen is weinig bekend in de internationale literatuur. Het doel van het onderzoek was redenen te achterhalen waarom studenten zich wel of niet voorbereiden op vaardigheidstrainingen. Methode en opzet Kwalitatief onderzoek via kortdurende audio-geregistreerde focusgroepen met 209 eerste, tweede en derde jaars studenten geneeskunde. De groepsgrootte variëerde van zes tot twaalf studenten, die anoniem bleven. De discussies hadden betrekking op voorbereiding voor praktische vaardigheidstrainingen. De discussies werden getranscribeerd en vervolgens met behulp van het analyse programma ATLAS-TI (v 5.2) op basis van de inhoud onafhankelijk gecatagoriseerd door drie beoordelaars. Later bereikten de beoordelaars door middel van discussie consensus over de indelingscategoriën. Resultaten en evaluatie De genoemde factoren die voorbereiding bevorderen zijn samen te vatten als toename van efficiëntie. Door voor te bereiden krijgt de training meer diepgang en is gemakkelijker te volgen, verloopt hij sneller en de stof wordt bovendien beter onthouden. Ook komt naar voren dat men meer voorbereidt als de te leren vaardigheid meer consequenties heeft voor de mede-student of patiënt en door praktische opdrachten die behandeld worden tijdens de vaardigheidstraining. Niet-voorbereiden blijkt ook bevorderd te worden. Vaak wordt genoemd dat wanneer de opgegeven leerstof in de training herhaald wordt, dit een sterke stimulus is om een volgende training minder of niet voor te bereiden. Andere oorzaken voor niet-voorbereiden zijn: geen zin, luiheid, geen tijd, geen leermiddelen beschikbaar, te uitgebreid studie-advies, geen consequenties en gewenning aan niet-voorbereiden. Conclusie en implicaties Voorbereiding van de student voor een vaardigheidstraining is zowel afhankelijk van persoonlijke motivatie, als van de manier waarop en de omstandigheden waaronder het onderwijs gegeven wordt. Dit laatste biedt mogelijkheden om voorbereiding van studenten te optimaliseren. Minder herhalen en een actievere rol voor de student, bijvoorbeeld door praktische huiswerkopdrachten, kan leiden tot een betere voorbereiding en mogelijk daarmee tot een beter leerresulaat. Trefwoord: vaardigheidsonderwijs, motivatie, voorbereiding Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: M.W. Aalbers Universiteit Maastricht Skillslab Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
42
NVMO Congres 2007
Effectieve doceervaardigheden in het vaardigheidsonderwijs: een kwalitatieve studie onder geneeskunde studenten aan de Universiteit Maastricht Martens MJC, Duvivier RJ, Verwijnen GM, Dalen J van Universiteit Maastricht Probleemstelling Docentkwaliteit en effectieve doceervaardigheden zijn uitgebreid onderzocht in het verleden. Met de opkomst van het Probleem Gestuurd Onderwijs is er inmiddels ook veel bekend over de effectieve doceervaardigheden van tutoren. Echter over de aspecten van vaardigheidsdocenten die van belang worden geacht is weinig bekend. Om meer inzicht te verkrijgen over doceervaardigheden in het vaardigheidsonderwijs die van belang worden geacht, werden degenen die de kennis tijdens de vaardigheidstrainingen moeten opdoen ondervraagd: de studenten. Onze onderzoeksvraag was: welke doceervaardigheden worden door studenten Geneeskunde gezien als effectief (bijdragend aan het leren van een vaardigheid)? Methode Kwalitatief onderzoek met behulp van focusgroepsdiscussies onder medische studenten van de Universiteit Maastricht. 29 willekeurig geselecteerde studenten uit jaren 1, 2 en 3, werden verdeeld over drie focusgroepen. In twee sessies van elk gemiddeld 82 minuten discussieerden zij over díe gedragingen van een docent waardoor zij hun vaardigheden zo goed mogelijk leerden. De gesprekken zijn opgenomen met een bandrecorder en de verbatims zijn hierna verwerkt en geanalyseerd door 3 van de 4 onderzoekers. Resultaten Effectieve didactische gedragingen in vaardigheidsonderwijs die door studenten genoemd worden zijn: - bespreken van het voorbereidingsadvies zonder het beoordelen van de student; - realistische verwachting demonstreren van het kennisniveau; - de vaardigheid stap voor stap voordoen; - prikkelende vragen stellen; - uitleg geven over wat de student fout doet; samenwerking en contextueel leren stimuleren; - een balans bieden tussen prikkelende vragen stellen en uitleg geven; - constructieve positieve feedback geven; - de vaardigheid koppelen aan de kliniek en - feedback over eigen docentgedrag vragen. Hiernaast wordt het belangrijk geacht dat de docent enthousiast is, de student zich gelijk voelt met de docent, de persoonlijke integriteit in acht wordt genomen, de docent mannen in plaats van vrouwen vraagt als vrijwilliger ter demonstratie van een vaardigheid en de docent zich volgens de gedragscode kleedt. Overige voorwaarden voor een goede training die door de studenten worden aangegeven zijn integratie van de training in het theoretische blok, inzicht geven in de achtergrond en basisvakken waarin een vaardigheid verankerd is, een goede structuur in de training aanbrengen, efficiënt met de tijd omgaan, een korte samenvatting geven en goed voorbereid zijn op een training. Conclusie Studenten beschrijven die vaardigheden als effectief die ervoor zorgen dat zij actief leren tijdens een vaardigheidstraining. Naast didactische vaardigheden heeft de bejegening door de docent en de organisatie van een training veel invloed op het leren in een vaardigheidstraining. Trefwoord: docentvaardigheden, vaardigheidsonderwijs Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: M.J.C. Martens Tafelstraat 16 6211 JD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
43
NVMO Congres 2007
Skillslabonderwijs neurologisch onderzoek geoptimaliseerd Reniers J, Paemeleire K, Derese AGM Universiteit Gent Probleemstelling Neurologisch onderzoek is een moeilijke vaardigheid waarvoor in het oude curriculum veel studenten onvoldoende scoorden op de stationsproeven en op het Geïntegreerd Klinisch Eindexamen (6de jaar). In het nieuwe curriculum (gestart 1999) werd het neurologisch onderzoek in het 2de jaar aangeleerd en in het 5de jaar geboosterd. Dit laatste bleek onvoldoende om de vaardigheid op peil te houden. Er werd een opzet ontwikkeld om het onderwijs in deze vaardigheid op verschillende manieren te optimaliseren. Methode, Opzet Er werd een handleiding opgesteld, waaraan later videofragmenten over het uitvoeren van de vaardigheid werden toegevoegd. Dit werd in het academiejaar 2005-2006 verwerkt in een elektronische module op het leerplatform https://minerva.ugent.be. Studenten krijgen boostersessies aangeboden in elk studiejaar, en er werd beslist het neurologisch onderzoek niet alleen te toetsen in de stationsproeven van het 2de, 5de en 6de jaar maar ook in het 3de en 4de jaar. De mogelijkheid om zelfstandig met medestudenten te komen oefenen in het Skillslab werden uitgebreid. Om de invloed van deze onderwijshernieuwing te toetsen werd in mei-juni 2007 een mondelinge enquête uitgevoerd bij de studenten van het 2de, 3de en 4de jaar onmiddellijk voor de stationsproeven. De volgende 3 vragen werden gesteld. Heb je de booster bijgewoond? Heb je bij de voorbereiding van deze stationsproef de video gebruikt? Heb je bij de voorbereiding van deze stationsproef de vaardigheden actief op iemand ingeoefend? Het station ‘neurologisch onderzoek’ werd in 2005, 2006 en 2007 in het 2de tot het 4de jaar door éénzelfde examinator beoordeeld via gestandardiseerde scorelijsten. Resultaten of Ervaringen/Evaluaties Na de implementatie van deze nieuwe methode lagen de scores van de studenten van het 2de en 3de jaar in het stationsexamen van 2006 resp. 23 en 30 % hoger dan het jaar voordien. Dit jaar werden er in het totaal 254 stationsproeven neurologie afgelegd. De gemiddelde scores op 20 in 2e, 3e en 4e jaar waren respectievelijk 15,9, 15,1 en 13,5. Dit was een bijkomende verbetering t.o.v. 2006 met 11%. We vonden een significant verschil (p<0.001) in gemiddelde stationsscore tussen de 177 studenten die de booster hadden bijgewoond (15,9) vs. de 67 studenten die de booster niet hadden bijgewoond (13,1). Voor het gebruik van de video bij de onmiddellijke voorbereiding van de stationsproef was het verschil niet significant (15,3 voor de 192 studenten die de video hadden gebruikt vs. 14,5 voor de 52 die de video niet hadden gebruikt). Aangezien slechts 6,7% van de studenten de vaardigheden niet actief hadden ingeoefend konden voor deze variabele geen conclusies getrokken worden. Conclusie / Implicaties Uit de resultaten bleek dat het bijwonen van de booster de belangrijkste determinant van de score op de stationsproef was. Tijdens de booster wordt de nadruk gelegd op de meest voorkomende fouten die bij het uitvoeren van de vaardigheden gemaakt worden. Dit zou kunnen verklaren waarom de booster een groter verschil maakte dan het bekijken van de video, waar enkel de correcte uitvoering wordt gedemonstreerd. Deze resultaten steunen de veronderstelling dat een optimalisatie van het vaardigheidsonderzoek volgens de hierboven beschreven methode loont. Een gelijkaardige optimalisatie zal worden doorgevoerd voor vaardigheden waarvoor dit nog niet gebeurd is. Trefwoord: skillslab, klinisch onderwijs Wijze van presentatie: paper ‘uit onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Dr. J Reniers Universiteit Gent Skillslab GE, UZ 0 K3 De Pintelaan 185 B-9000 GENT, Belgie E-mail:
[email protected]
44
NVMO Congres 2007
Het effect van het preklinisch farmacotherapeutisch contextgebonden onderwijs programma op het rationeel voorschrijven van studenten geneeskunde tijdens het co-assistentschap Inwendige Geneeskunde Richir MC, Schneider AJ, Stam F, Verbraak RPH, Tichelaar J, Vries ThPGM de VUmc Probleemstelling en theoretische achtergrond Het niet rationeel voorschrijven van geneesmiddelen blijkt een algemeen probleem in de medische praktijk te zijn met soms ernstige gevolgen zoals een verminderde effectiviteit van het geneesmiddel, verminderde veiligheid voor de patiënt en een toename van de kosten. In Nederland zijn er jaarlijks 41.000 ziekenhuisopnames die worden veroorzaakt door geneesmiddel gerelateerde problemen. In 19.000 gevallen had dit voorkomen kunnen worden. Om het rationeel voorschrijven van toekomstige artsen te verbeteren zijn we in het VU medisch centrum in 1998 gestart met preklinisch contextgebonden farmacotherapieonderwijs in jaar 2-4. De resultaten lieten zien dat studenten leren om op een rationele 1 manier een geneesmiddeltherapie te bepalen, voor te schrijven en te controleren. Het is echter niet bekend of dit specifieke farmacotherapie onderwijs ook het rationeel voorschrijven van co-assistenten verbetert. Doel: Wat is het effect van het preklinisch farmacotherapie onderwijs op het rationeel voorschrijven van geneesmiddelen door co-assistenten tijdens het co-assistentschap Inwendige Geneeskunde? Hiervoor hebben we het niveau van rationeel voorschrijven van co-assistenten, die het complete (3 jaar) farmacotherapie curriculum hadden gevolgd (2001-2006) vergeleken met het niveau van rationeel voorschrijven van co-assistenten die dit curriculum niet hadden gevolgd (1997-1998). Methode Tussen 1997 en 2006 is een observationeel onderzoek verricht onder co-assistenten tijdens het coassistentschap Inwendige Geneeskunde in het VUmc. De studenten moesten, voor 2 poliklinische patiënten, een farmacotherapeutisch behandelplan opstellen volgens het 6 stappenplan zoals beschreven 2 in de WHO Guide to Good Prescribing. Vervolgens zijn de behandelplannen door een klinisch specialist beoordeeld. In verband met de betrouwbaarheid van de beoordelingen zijn willekeurig 60 behandelplannen, geblindeerd voor studiejaar, beoordeeld door een klinisch farmacoloog. Rationeel voorschrijven werd gedefinieerd als de gemiddelde score van de 6 stappen, uitgedrukt in % van de maximale score. Resultaten Het niveau van het rationeel voorschrijven van de co-assistenten die het gehele farmacotherapie curriculum hadden gevolgd (n=196) was significant hoger (p<0.001) dan het niveau van rationeel voorschrijven van co-assistenten die het farmacotherapie curriculum niet hadden gevolgd (n=33), respectievelijk 86.8% ± 9.5 and 55.2% ±16.3. De toename van het niveau van rationeel voorschrijven van de co-assistenten werd niet alleen bereikt voor de 18 ziektebeelden die geoefend waren tijdens het preklinische farmacotherapie onderwijs maar ook voor nieuwe ziektebeelden. De overeenstemming wat betreft de beoordeling van de behandelplannen tussen de klinisch specialist en klinisch farmacoloog was goed tot zeer goed (ĸw 0.55-0.85). Conclusie De resultaten geven aan dat het rationeel voorschrijven van co-assistenten tijdens het co-assistentschap Inwendige Geneeskunde verbetert na invoering van het preklinisch contextgebonden farmacotherapie onderwijs. Dit effect is echter niet zondermeer toe te schrijven aan het nieuwe onderwijs omdat het geen gerandomiseerde gecontroleerde studie betreft. Aan de andere kant is die conclusie wel gerechtvaardigd, omdat het nieuwe onderwijs de enige structurele wijziging in het curriculum was. De resultaten geven tevens aan dat het effect niet alleen wordt bereikt voor ziektebeelden die geoefend zijn tijdens het onderwijs maar ook voor nieuwe ziektebeelden. Dit betekent dat co-assistenten de verkregen kennis en vaardigheden ook kunnen toepassen in nieuwe praktijksituaties, het zogenaamde transfer effect. Literatuur: 1. Vollebregt JA, Oldenrijk van J et al. Clin Pharmacol 2006; 62(6):666-672. 2. Vries de TP, Henning RH et al. Guide to Good Prescribing.Geneva: WHO, 1994.
Trefwoord: basisvakken, co-assistentschappen Wijze van presentatie: onderzoekspaper Correspondentie-adres: M.C. Richir VUmc / Klinische Farmacologie en Apotheek De Boelelaan 1117, 1081 HV AMSTERDAM, E-mail:
[email protected]
45
NVMO Congres 2007
POSTERS Sessie A5: E-learning, innovaties (A5.1 t/m A5.4) A5.1
Jong PGM de, Vredenburch HAM van, Bolk JH ICTOdemia: ICT-professionalisering van docenten met behulp van een coaching model
A5.2
Vogel MJA, Kolkman S, Beek JRJ van der, Tipker-Vos CA, Maas M Maakt een automatische hyperlink vanuit een COO naar een Blackboard survey het mogelijk om registratie en evaluatie gegevens te verkrijgen?
A5.3
Quaak MJ, Verdoes AH, Easton EW, Bootsma AL, Disseldorp J van, Polen M van Ontwikkeling en gebruik van een curriculumdatabase in het UMC Utrecht
A5.4
Spierenburg EJ, Doets M, Vingerling JR, Dankbaar MEW Gebruik van een Wiki ter ondersteuning van groepswerk
46
NVMO Congres 2007
ICTOdemia: ICT-professionalisering van docenten met behulp van een coaching model Jong PGM de1, Vredenburch HAM van2, Bolk JH1 1 LUMC,2Faculteit der Sociale Wetenschappen Probleemstelling Het aantal ICT technieken dat de docent ter beschikking staat bij het geven van onderwijs is de laatste jaren enorm toegenomen. Zowel binnen als buiten de onderwijsruimte is de computer niet meer weg te denken. Docenten zijn over het algemeen niet opgeleid in de technische en de didactische mogelijkheden. Daarbij komt dat het vakgebied zich voortdurend en in een zeer hoog tempo ontwikkelt, zodat eenmaal verkregen vaardigheden weer snel achterhaald zijn. Uit onderzoek blijkt dat docenten vooral behoefte hebben aan ondersteuning bij beperkte vaardigheden op het moment dat zij tegen een probleem aanlopen. Het volgen van een cursus is in dit kader al snel teveel gericht op kennisoverdracht, kost de docent relatief te veel tijd en is vaak niet op het gewenste moment. De automatiseringshelpdesk levert vaak alleen maar antwoorden op technische vragen maar niet op functionele aspecten van applicaties. Opzet ICTOdemia is als concept een initiatief van de faculteit der Sociale Wetenschappen (FSW) van de Universiteit Leiden en als interfacultaire activiteit samen met het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) uitgewerkt. Aan beide instellingen wordt de eerder genoemde ondersteuning van docenten vormgegeven met onder andere de inzet van zogeheten ICTO coaches. De ICTO coaches beantwoorden concrete vragen en leveren een mini-vaardigheidstraining op precies het moment dat de docent assistentie nodig heeft. Veelal wordt de docent daarbij op de eigen werkplek bezocht. Bij FSW is de ICTO coach een vaste medewerker, bij het LUMC is er een team van student-assistenten. Ervaringen De ervaringen met dit concept zijn veelbelovend. De persoonlijke benadering en ondersteuning van docenten blijkt in praktijk erg effectief. Doordat de ondersteuning direct volgt op een concrete hulpvraag van de docent, is de retentie van de nieuwe vaardigheid groot. De tevredenheid van de docenten over de geboden dienst is hoog. De ICTO coaches van beide instellingen vormen onderling een informeel en deels virtueel kennisnetwerk. Instructiematerialen die aan het ene instituut worden ontwikkeld, worden gedeeld en ook bij het andere instituut ingezet. Materialen en oplossingsstrategieën worden opgeslagen in een kennisbank zodat ook anderen daarvan gebruik kunnen maken. Op deze manier wordt efficiënt gewerkt, aanwezige kennis optimaal benut en wordt een synergie bereikt in de ontwikkeling van ICT in het onderwijs. Implicaties voor de praktijk In de praktijk blijkt dat deze coaching on-the-job de docenten erg aanspreekt en voor de docent tijdefficiënt kan worden uitgevoerd. Het dienstenpakket van ICTOdemia zal daarom de komende jaren verder worden uitgebreid en worden afgestemd op de vragen en wensen van de docenten. Trefwoord: ICT, docentprofessionalisering, coaching Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Dr. Ir. P.G.M. de Jong LUMC Onderwijscentrum Inw Gnk kamer C5-54 Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
47
NVMO Congres 2007
Maakt een automatische hyperlink vanuit een COO naar een Blackboard survey het mogelijk om registratie en evaluatie gegevens te verkrijgen? Vogel MJA, Kolkman S, Beek JRJ van der, Tipker-Vos CA, Maas M Academisch Medisch Centrum Achtergrond Het gebruik van toepassingen in de ICT is een hoofdkenmerk in het medisch curriculum van de Universiteit van Amsterdam. Het is essentieel de ICT toepassingen aan te laten sluiten bij de behoeften van de studenten, ten einde een optimaal resultaat te verkrijgen. Gestructureerde feedback door de studenten op de gebruikte ICT is derhalve essentieel en moet laagdrempelig gefaciliteerd worden. Het computer ondersteund onderwijs (COO) vaardigheidsonderwijs van de afdeling Radiologie werd voorheen aangeboden via het intranet van de faculteit, de registratie en evaluatie gegevens werden automatisch lokaal weggeschreven vanuit Authorware. Een wens van studenten is het om het COO op internet via blackboard aan te bieden, echter via dit traject is het niet mogelijk om in Authorware deelname en feedback gegevens te registreren. Probleemstelling Kan een automatische hyperlink van een online web-based COO naar een elektronische leeromgeving (Blackboard) gebruikt worden voor het verkrijgen van registratie en evaluatie gegevens? Methode Het COO is ontwikkeld in Macromedia Authorware 7 en is gepresenteerd op de elektronische leeromgeving (ELO) Blackboard. Een automatische hyperlink binnen het COO is gemaakt naar een Blackboard (survey) registratie en evaluatie vragenlijst. Binnen de vragenlijst geeft de student antwoorden op basis van een 5 punts Likertscale en binaire schaal verdeling. Tevens kunnen de studenten opmerkingen plaatsen betreffende het COO en hun waardering voor het COO geven op een schaal 1 -10. Resultaten 280 van 342 studenten voltooiden het COO- programma. Bij terugkoppeling van studenten heeft 3,2% (n=9) te kennen gegeven problemen te hebben met de registratie of de evaluatie. 5,7% (n=16) Vroeg om een registratiebevestiging voor hun deelname aan het COO. 98,2% (n=275) Verklaarden dat zij het prettig vonden om het COO thuis te maken. Discussie / Conclusie De implementatie van een hyperlink van het COO naar de vragenlijst binnen de ELO blackboard was succesvol. Door het gebruik van de hyperlink voor registratie, is dit een vooruitgang in het aanbieden van een laagdrempelig gefaciliteerd computer ondersteund onderwijs aan studenten. De vragenlijst was zowel toegankelijk vanuit het COO en tevens beschikbaar op blackboard voor de studenten. Het is succesvol om de noodzakelijke automatische hyperlink te gebruiken, om adequate feedback te verkrijgen, wanneer het COO via internet op Blackboard aangeboden wordt aan studenten. Trefwoord: E-learning, elektronische leeromgeving, evaluatie Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Bsc. M.J.A. Vogel Academisch Medisch Centrum Amsterdam Radiologie Meibergdreef 9 C1-227 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
48
NVMO Congres 2007
Ontwikkeling en gebruik van een curriculumdatabase in het UMC Utrecht Quaak MJ, Verdoes AH, Easton EW, Bootsma AL, Disseldorp J van, Polen M van UMC Utrecht Probleemstelling Bij de ontwikkeling van het nieuwe curriculum geneeskunde in 1999 is geprobeerd om een zo compleet mogelijk onderwijsaanbod op te zetten. Het onderwijs is verdeeld over verschillende blokken, waarbij binnen een blok verschillende disciplines gezamenlijk aan de onderwijsinbreng werken. Na enkele jaren ervaring met dit onderwijs werd de behoefte gevoeld om een overzicht te krijgen van het aangeboden onderwijs. Er werd gevreesd dat sommige onderwerpen meerdere keren werden aangeboden, terwijl andere onderwerpen mogelijk helemaal niet aan bod kwamen. Om hier duidelijkheid in te krijgen is het besluit genomen om een curriculumdatabase op te zetten. Methode Om het onderwijs goed te kunnen classificeren is er voor gekozen om uit te gaan van de eindtermen in het Raamplan en van de termen behorend bij het Amerikaanse staatsexamen de zogenaamde USMLE termen. De USMLE termen zijn vooral geschikt om preklinische studieonderdelen te classificeren. Per onderwijsblok zijn door twee studenten de behandelde termen geselecteeerd. Daarna is deze selectie gecontroleerd door de coördinator van het blok. Per term wordt de gradatie van behandeling in het onderwijs aangegeven. Op deze manier zijn alle onderwijsblokken van de studie geinventariseerd. Opzet De termen en classificaties zijn in een database ingevoerd. Het gegevensbestand is via internet http://cru.geneeskunde-utrecht.nl/ te bekijken door docenten en studenten. Het is mogelijk om interactief een selectie op te geven en te bekijken, zoals: in welke blokken wordt een bepaalde term behandeld. Er zijn ook een aantal voorselecties uitgevoerd. Hiermee is op een overzichtelijke manier een indruk te krijgen van de inhoud van het gegeven onderwijs. Ervaringen De gegevens uit de curriculumdatabase worden gebruikt om het onderwijs te controleren en waar nodig aan te passen. Op basis van onderwerpen die in te veel blokken aan bod komen of onderwerpen die onvoldoende worden behandeld kan bijsturing van het onderwijs plaatsvinden. Bij het ontwerpen van de blokken bij de overgang naar de BAMA structuur is de database gebruikt. De curriculumdatabase geeft docenten overzicht van waar bepaalde onderwerpen zijn behandeld, zodat daar bij het aanbieden van een volgend blok rekening mee kan worden gehouden of dat naar vorige blokken kan worden verwezen door de docent. Conclusie Het opzetten van een curriculumdatabase en het selecteren van de behandelde termen is arbeidsintensief. Met behulp van de curriculumdatabase is het mogelijk om een overzicht te krijgen van het behandelde onderwijs. Dankzij dit overzicht kunnen deficiënties en overlappingen in het onderwijs worden opgespoord en kan het onderwijs daar op worden aangepast. Trefwoord: curriculumdatabase, onderwijsorganisatie Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Dr. M.J. Quaak UMC Utrecht Expertisecentrum Postbus 85500 Huispost HB 4.05 3508 GA UTRECHT E-mail :
[email protected]
49
NVMO Congres 2007
Gebruik van een Wiki ter ondersteuning van groepswerk Spierenburg EJ, Doets M, Vingerling JR, Dankbaar MEW Erasmus MC Probleemstelling Samenwerken is één van zeven competenties van een arts. Het Rotterdamse curriculum biedt in de eerste vier jaar weinig gelegenheid deze competentie te oefenen. Er is gezocht naar innovatieve onderwijsvormen om hier invulling aan te geven. Methode / Opzet Begin 2007 is een pilot gestart met het ontwikkelen van een groepsopdracht aan het eind van het derde jaar ter bevordering van het leren samenwerken. Studenten schrijven met elkaar een fictieve patiëntcasus aan de hand van een vooraf geselecteerd ziektebeeld. Er zijn vijf ziektebeelden en per ziektebeeld zes titels, bestaande uit de leeftijd van de patiënt en de ziekte. Studenten zijn volledig vrij in het verder invullen van de patiënt. Uitgangspunt is dat de geleverde zorg optimaal is en dat het een realistische patiënt betreft. De casus dient op het niveau van een basisarts te worden geschreven en dient de verschillende onderdelen van het klinisch proces te bevatten (van onder andere etiologie en pathogenese, via anamnese en diagnostiek, tot therapie en nieuwe ontwikkelingen). Gemaakte keuzen dienen te worden verantwoord met een bronvermelding. De casus wordt inhoudelijk beoordeeld en besproken met een docent. Ook de wijze waarop het groepsproces is verlopen is een onderdeel van de beoordeling. Er wordt onder andere gekeken naar taakverdeling, individuele bijdrage en samenhang eindprodukt. Studenten ontwikkelen de casus in een Wiki-omgeving in Blackboard. Een Wiki is een website van één of meerdere pagina's waarvan de inhoud gezamenlijk gemaakt en gewijzigd kan worden. Er is gekozen voor een Wikiomgeving, omdat dit een laagdrempelig hulpmiddel is bij het gemeenschappelijk ontwikkelen van een groepsproduct. Het is eenvoudig om tekst, multimedia en links toe te voegen, te wijzigen of te verwijderen, het resultaat is direct zichtbaar en individuele bijdragen zijn te traceren. Na de beoordeling door de docent bestuderen studenten de Wiki’s van de andere studiegroepen. Ze moeten per casus een aantal sterke punten en ontwikkelpunten formuleren en als ‘comment’ neerzetten in de Wiki. Tijdens een slotbijeenkomst worden deze punten met elkaar en met de docent nabesproken. Ervaringen / Evaluatie In totaal hebben 337 studenten meegegaan aan de verplichte groepsopdracht. 30 patiëntcasus zijn beoordeeld door 10 docenten. Via een schriftelijke evaluatie, gesprekken met een focusgroep en analyse van de activiteiten in de Wiki-omgeving wordt informatie verkregen ten aanzien van de waardering van studenten en docenten voor: begeleiding, organisatie, klinisch redeneren, hulpmiddelen, en groepsdynamiek. Conclusie De eerste ervaringen tonen aan dat de studenten enthousiast zijn en weinig problemen hebben met betrekking tot het werken met de Wiki-omgeving. Het systeem is laagdrempelig en eenvoudig te bedienen. Op grond van de resultaten uit de evaluatie wordt een voorstel geschreven om het oefenen met de competentie samenwerken beter te implementeren in het curriculum Erasmusarts. Trefwoord: E-learning, elektronische leeromgeving Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Drs. E.J Spierenburg Erasmus MC Opleidingsinstituut Geneeskunde Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
50
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS Sessie A6: Portfolio, functioneren medisch specialisten (A6.1 t/m A6.4) A6.1
Michels NRM, Driessen E, Van Gaal L, Bossaert L, De Winter BY Betrouwbaarheidsonderzoek van de portfolio-evaluatie in het voltijdse stagejaar van de opleiding Geneeskunde
A6.2
Prop AMP, Shacklady J, Dornan T, Driessen E Internationale studie naar percepties van een effectieve portfoliobegeleider in medisch onderwijs
A6.3
Keijsers CJPW, Obbens DPME, Tartwijk J van, Cate ThJ ten, Braak EWMT ter Eerste ervaringen met gebruik en waardering van het portfolio in het Utrechtse Schakeljaar
A6.4
Overeem K, Lombarts MJMH, Arah OA, Wollersheim HC, Klazinga NS, Grol RPTM Evalueren van individueel functioneren medisch specialisten: eerste resultaten van acceptatie en bruikbaarheid
51
NVMO Congres 2007
Betrouwbaarheidsonderzoek van de portfolio-evaluatie in het voltijdse stagejaar van de opleiding Geneeskunde Michels NRM¹, Driessen EW2, Van Gaal L¹, Bossaert L, De Winter BY¹ ¹Universiteit Antwerpen, 2Universiteit Maastricht Probleemstelling Een portfolio is een geschikt meetinstrument om competenties bij studenten op te volgen en te evalueren. Eerder internationaal onderzoek duidt vaak op een lage betrouwbaarheid van portfoliobeoordelingen (Pitts et al., Med Teach 2002, Roberts et al., Med Educ 2002, Melville et al., Med Educ 2004). Aan de Universiteit van Antwerpen, opleiding Geneeskunde, lopen de studenten tijdens het 6de jaar voltijds stage op 9 verschillende disciplines. Ze worden beoordeeld op basis van een stage evaluatieformulier en 16 portfolio-opdrachten. Deze opdrachten kunnen onderverdeeld worden in 4 categorieën: casusbesprekingen, stafvoorstellingen, zelfreflecties en opdrachten gelinkt aan een bepaalde specialiteit (vb. verslag van een bevalling). Vermits de portfolio van het stagejaar meetelt voor een derde van de studiepunten, is het van groot belang dat deze evaluatie betrouwbaar en valide is. In dit onderzoek wensten we de betrouwbaarheid van de portfolio-evaluatie na te gaan. Methode / Opzet De evaluatie van de portfolio-opdrachten gebeurt aan de hand van een dubbele beoordeling: de docenten van het (medisch-technische) vaardighedenteam beoordelen elk een aantal portfolio’s in hun geheel (globale evaluatie van de 16 opdrachten per student), daarnaast beoordelen de modulehoofden alle opdrachten verbonden aan hun discipline. Alle beoordelaars zijn getraind en ervaren. Een 8puntenschaal (1 = ernstig onvoldoende, 8 = uitmuntend) wordt gebruikt. Bij een interbeoordelaarsverschil van 2 of meer punten, volgt een intern overleg en wordt een definitieve score vastgelegd. Een betrouwbaarheidsanalyse werd uitgevoerd op de portfolio’s van 61 studenten (academiejaar 2005-2006). De interbeoordelaarvariabiliteit werd berekend via een Intraclass Correlation Coefficient (ICC) (SPSS) op het geheel van 16 opdrachten, elk gescoord door 2 beoordelaars. Resultaten Voor de globale portfolio (scores van alle opdrachten gegeven door alle beoordelaars) wordt een ICC bekomen van 0.855 (95%CI = 0.783-0.912). Voor de individuele opdrachten (per discipline, gescoord door 2 verschillende beoordelaars) wordt een ICC bekomen die varieert tussen 0.582 en 0.863, met uitzondering van één opdracht (0.316) waar geen duidelijke verklaring voor is. De betrouwbaarheid voor de globale portfolio is dus goed. Anderzijds is de betrouwbaarheid van elke opdracht, gescoord door 2 beoordelaars, op zich eveneens aanvaardbaar - uitgezonderd voor één opdracht - hoewel ze meestal lager ligt dan de betrouwbaarheid van de portfolio in zijn geheel. Conclusies Deze resultaten tonen aan dat een portfolio met 16 verschillende opdrachten, beoordeeld door een docent van het vaardighedenteam én door een vakspecifieke beoordelaar, betrouwbaar is en dus kan gebruikt worden om de studenten summatief te evalueren in hun stagejaar. Verder onderzoek zal toegespitst worden op de generaliseerbaarheid van deze bevindingen en op de validiteit van de portfolio. Trefwoord: portfolio Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Dr. N.R.M. Michels Universiteit Antwerpen Vaardighedenteam - faculteit Geneeskunde Universiteitsplein 1 Campus Drie Eiken, geb S, 5de verdieping 2610 WILRIJK, België E-mail:
[email protected]
52
NVMO Congres 2007
Internationale studie naar percepties van een effectieve portfoliobegeleider in medisch onderwijs Prop AMP1, Shacklady J2, Dornan T2, Driessen EW1 1 Universiteit Maastricht, 2Manchester Medical School Probleemstelling In het medisch onderwijs wordt steeds meer gebruik gemaakt van portfolio’s om de (professionele) ontwikkeling van studenten in kaart te brengen. Werken met portfolio’s past in nieuwe onderwijsvormen waarbij de professionele ontwikkeling van de student centraal staat en de rol van de docent als begeleider meer nadruk krijgt. In het portfolio-onderzoek is de rol van de docent in portfoliobegeleiding tot op heden onderbelicht gebleven.1 Er is weinig bekend over de competenties waarover een effectieve portfoliobegeleider moet beschikken. Uit eerder onderzoek blijkt echter dat de rol van de portfoliobegeleider cruciaal is voor het succes van het werken met portfolio’s.2 De uitgevoerde studie beoogt een bijdrage te leveren aan de verdere ontwikkeling van de kennisbasis over effectieve portfoliobegeleiding. Het uitgevoerde onderzoek is opgedeeld in drie fasen teneinde de vraagstelling te beantwoorden: Over welke competenties dienen effectieve portfoliobegeleiders te beschikken om de professionele ontwikkeling van studenten te bevorderen? Methode Het onderzoek is gestart met een literatuurstudie naar portfoliobegeleiding in de medische context, resulterend in een review van verschillende theorieën over portfoliobegeleiding en effectieve portfoliobegeleiding. Vervolgens is een kwalitatieve studie uitgevoerd om de opvattingen van respectievelijk portfoliobegeleiders en studenten betreffende essentiële competenties van een effectieve portfoliobegeleiders voor verschillende fasen van de professionele ontwikkeling van de student vast te stellen. Dit is onderzocht middels 11 focusgroepinterviews bij groepen portfoliobegeleiders en groepen studenten uit verschillende studiefasen van de geneeskundefaculteit van Universiteit Maastricht en Medical School of Manchester. Op basis van een inhoudsanalyse uit de literatuurstudie en de kwalitatieve studie is een competentieprofiel voor portfoliobegeleiders ontwikkeld dat inzetbaar is de verschillende fasen van de professionele ontwikkeling van de student. Resultaten Het competentieprofiel geeft een overzicht van kennis, vaardigheden en attitudes van een effectieve portfoliobegeleider in verschillende contexten. Hieruit komt onder andere naar voren dat het opbouwen en behouden van persoonlijk contact een algemene succesfactor is in portfoliobegeleiding. Een veel voorkomend generiek knelpunt is het samengaan van begeleiden en beoordelen van portfolio’s. Dit wordt door zowel studenten als docenten als problematisch gezien. Conclusie De resultaten geven inzicht in de verschillende competenties die van belang zijn voor een portfoliobegeleider. Door het opstellen van een dergelijk competentieprofiel komt er duidelijkheid in de aspecten waar nadrukkelijk aandacht dient te worden besteed bij de selectie en scholing van portfoliobegeleiders, waarbij het opbouwen en behouden van persoonlijk contact centraal dient te staan. Literatuur 1. Driessen & Bodewes (2006). Portfolio onderzoek in het Nederlands Hoger Onderwijs. Een literatuurreview. Utrecht: Stichting SURF. 2. Carraccio & Englander (2004). Evaluating competence using a portfolio: a literature review and web-based application to the ACGME competencies. Teaching and Learning in Medicine. (16) 381-7.
Trefwoord: portfolio Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Drs. A.M.P. Prop Universiteit Maastricht, O & O Universiteitssingel 60 Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
53
NVMO Congres 2007
Eerste ervaringen met gebruik en waardering van het portfolio in het Utrechtse Schakeljaar Keijsers CJPW1, Obbens DPME1, Tartwijk J van2, Cate ThJ ten1, Braak EWMT ter1 1 UMC Utrecht, 2IVLOS Probleemstelling Het laatste jaar van het Utrechtse basiscurriculum geneeskunde is ingericht als schakeljaar naar de vervolgopleidingen; het ontwerp sluit aan bij het kaderbesluit van het College Medisch Specialismen (CCMS) betreffende innovatie van de specialistische vervolgopleidingen. Er wordt een portfoliosysteem gebruikt om de professionele en persoonlijke ontwikkeling van de studenten te stimuleren, te volgen en te toetsen en de cyclus van ervaringsleren te ondersteunen. Studenten nemen deel aan een instructiebijeenkomst en ontvangen schriftelijke documentatie (tevens in bezit van de docenten) over doel en gebruik van het portfolio. Docenten worden uitgenodigd voor een (facultatieve) training. Om het implementatietraject vanuit het studentperspectief te onderzoeken t.o.v. het ontwerp, invoering en feitelijk gebruik van het portfolio onderzochten wij hun ervaringen hiermee. Methode Gedurende de eerste 2 jaar na de invoering van het schakeljaar verzochten we de studenten na elke stage een vóór aanvang van het programma opgestelde vragenlijst bestaande uit 74 gesloten vragen (domeinen: stage, kennis over het portfolio, gebruik van bewijsmaterialen, beoordelingsgesprekken (allen 5-puntsschaal), algehele waardering (10-puntssschaal)) anoniem te retouneren. De ontvangen formulieren werden automatisch ingelezen in Excel (Office 2000). Analyses zijn gedaan met SPSS 12.0 (frequenties, t-toets, Chi kwadraat). Resultaten Van oktober 2004 t/m juni 2006 werden in jaar 1 166 en in jaar 2 (t/m juni) 107 enquêtes (totaal 273 enquêtes) retour ontvangen (response rate 49%) betreffende 171 semi-artsstages (voorheen 'oudste' coschappen), 82 wetenschappelijke stages en 20 overige stages. Het portfolio (of onderdelen ervan) bleek in alle stages daadwerkelijk gebruikt. De beoogde plannings- en voortgangsgesprekken met stagebegeleiders vonden in resp. 95% en 94% plaats. De door studenten in het portfolio opgenomen materialen ter illustratie van verworven competenties (bijv. Korte Praktijk Beoordeling, beoordeling professioneel gedrag en reflectieverslagen) werden variërend van 52-89% (voor de verschillende materialen) betrokken bij de beoordeling. De studenten vonden vaak dat docenten (39%) en zijzelf (44%) te weinig inzicht hadden in het portfolio. Het portfolio als geheel werd door 57% gewaardeerd met een voldoende (≥ 6) (mediaan(range): 6(1-9), 10 puntsschaal). Studenten die aan het portfolio een rapportcijfer ≥ 6 toekenden oordeelden significant vaker dat de tijd aan het portfolio (gedeeltelijk) nuttig was besteed dan studenten die een onvoldoende toekenden (45% vs. 6%, p<0.001, Chi kwadraat). Conclusie In alle stages blijkt het portfolio (of onderdelen ervan) daadwerkelijk gebruikt te worden. De waardering voor het portfolio als geheel is nog relatief laag. De verklaring hiervoor kan zijn een als fors ervaren tijdsinvestering en te beperkte kennis van het portfoliosysteem bij zowel studenten als docenten. Een adequate professionalisering van stagebegeleiders en supervisoren zal naar verwachting bijdragen aan het correcte gebruik van het portfolio en de tevredenheid bij de studenten. Trefwoord: portfolio, schakeljaar Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Drs. C.J.P.W. Keijsers p/a UMC Utrecht huispost G02.228 postbus 85500 3508 GA Utrecht E-mail:
[email protected]
54
NVMO Congres 2007
Evalueren van individueel functioneren medisch specialisten: eerste resultaten van acceptatie en bruikbaarheid Overeem K1, Lombarts MJMH2, Arah OA3, Wollersheim HC4, Klazinga NS2, Grol RPTM4 1 UMC St Radboud / UvA, 2AMC, 3University California, 4UMC St Radboud Probleemstelling Het individueel functioneren van artsen staat sterk in de belangstelling. Het routinematig evalueren van het professioneel functioneren is van belang om de kwaliteit van zorg te waarborgen. In 2005 is met hulp van acht ziekenhuizen gestart met de ontwikkeling en implementatie van een evaluatiesysteem voor medisch specialisten. Het geteste evaluatiesysteem bestaat uit de volgende drie onderdelen: 1) een portfolio waarin de medisch specialist zichzelf evalueert op de zeven CanMeds competenties, 2) peer assessment waarmee de specialist vanuit zijn omgeving feedback ontvangt op zijn/haar functioneren, 3) een evaluatiegesprek waarin de resultaten van bovenstaande worden besproken met een getrainde collega – de gespreksleider – . Het onderdeel peer assessment kan daarnaast worden onderverdeeld in drie verschillende instrumenten: Multisource Feedback (MSF), Professional Associate Rating (PAR) en Appraisal. MSF wordt in drie ziekenhuizen gebruikt; hierbij worden acht collega specialisten, acht medewerkers en 25 patiënten om feedback gevraagd. In twee ziekenhuizen wordt PAR getest; hierbij worden 15 collega specialisten benaderd voor feedback. Bij Appraisal dat in drie ziekenhuizen wordt toegepast, benadert de gespreksleider 5 tot 10 personen voor feedback. De centrale vraag van dit onderzoek luidt: wat is de acceptatie en de bruikbaarheid van het ontwikkelde evaluatiesysteem? Methode Dit onderzoek betreft een vragenlijstonderzoek. Zowel gespreksleiders als geëvalueerde medisch specialisten zijn gevraagd een vragenlijst in te vullen. Aan gespreksleiders is gevraagd na ieder gesprek een tien items tellende checklist in te vullen om de tijdsinvestering en het daadwerkelijk gebruik (de besproken competenties, het aantal opgestelde verbeterpunten) van het evaluatiesysteem te inventariseren. Aan geëvalueerde medisch specialisten is een 32 items bevattende vragenlijst met een 5 punts Likert schaal voorgelegd om de bruikbaarheid en acceptatie te meten. Alle vragenlijsten zijn vooraf getest op face validity in een panel. Data zijn geanalyseerd middels SPSS versie 14.0. Resultaten In totaal voerden de gespreksleiders 105 evaluatiegesprekken. Tachtig procent van de gespreksleiders stuurde na het gesprek de checklist terug; tweeënzeventig procent van de geëvalueerde medisch specialisten retourneerde de vragenlijst. De gemiddelde tijd die nodig was om feedback te verzamelen voor één medisch specialist bedroeg 3½ uur voor MSF, 3 uur voor PAR en 4¼ uur voor Appraisal. De tijdsinvestering voor het samenstellen van het portfolio bedroeg gemiddeld 2¾ uur (min ½ uur, max 7 uur). Achtenvijftig procent van de geëvalueerden vond dat het samenstellen van het portfolio het inzicht in het eigen functioneren had vergroot. Zestig procent van de MSF-geevalueerden was van mening dat door de ontvangen feedback het inzicht in het eigen functioneren was toegenomen, voor de PAR- geëvalueerden bedroeg dit zevenenveertig procent en voor de Appraisal-geëvalueerden vijftig procent. Zeventig procent van de geëvalueerden geeft aan in de toekomst open te staan voor volgende evaluaties. Conclusies en implicaties voor de praktijk De meerderheid van de geëvalueerde medisch specialisten wil doorgaan met het evalueren van het professioneel functioneren. Toekomstig onderzoek moet laten zien of medisch specialisten werkelijk hun professioneel functioneren verbeteren. Systematisch onderzoek is nodig om te achterhalen waarom 32% van de geëvalueerden niet verwacht dat het functioneren zal verbeteren. Trefwoord: feedback, medisch specialisten Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Drs. K Overeem UMC. St Radboud Kwaliteit van Zorg Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
55
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie A7: Docentprofessionalisering (A7.1) A7.1
Verwijnen GM, Ridder JMM van de, Leliveld MJ, Duvivier RJ, Dalen J van Professionalisering van docenten vaardigheidsonderwijs. Hoe pak je dat aan?
56
NVMO Congres 2007
Professionalisering van docenten vaardigheidsonderwijs. Hoe pak je dat aan? Verwijnen GM1, Ridder JMM van de2, Leliveld MJ3, Duvivier RJ1, Dalen J van1 1 Universiteit Maastricht, 2Universitair Medisch Centrum Utrecht, 3Universiteit Leiden, ICLON Thema Vaardigheidsonderwijs speelt in elk medisch curriculum een grote rol. De docenten die deze lessen verzorgen komen uit verschillende vakgebieden en worden op uiteenlopende manieren ingezet. Dit varieert van clinici die op ad-hoc basis onderwijs geven tot vaste docenten die breed betrokken zijn bij de ontwikkeling en uitvoering van het vaardigheidsonderwijs. Deze docenten zijn altijd vakdeskundigen (basisartsen of specialisten) die goed geschoold zijn in de geneeskunde. Zij hebben echter vaak geen formele training gehad in het ontwerpen en verzorgen van onderwijs. Hoe kunnen deze docenten worden ondersteund bij het verzorgen van het vaardigheidsonderwijs? Welke vaardigheden bezit men en welke vaardigheden behoeven aandacht? Dit zijn de centrale vragen in de rondetafelbijeenkomst van de NVMOwerkgroep Praktisch Medisch Onderwijs (PMO). Doel Algemeen: De NVMO-werkgroep PMO stelt zich ten doel om de uitwisseling van kennis en ervaring op het gebied van het Praktisch Medisch Onderwijs te bevorderen (zie:http:\\www.nvmo.nl/Werkgroepen /PractischMedischOnderwijs/tabid/78/Default.aspx). Daartoe worden jaarlijks 5 bijeenkomsten rond actuele thema’s op dit gebied georganiseerd, waarvan één bijeenkomst plaatsvindt tijdens het NVMOcongres. Specifiek: Dit jaar is het de bedoeling om tijdens die bijeenkomst kennis en ervaring uit te wisselen over docentprofessionalisering in het vaardigheidsonderwijs. We willen daarmee bereiken dat de aanwezigen (meer) mogelijkheden leren kennen voor de didactische scholing van docenten in het vaardigheidsonderwijs en gemotiveerd raken om docentprofessionalisering in eigen instelling (verder) te ontwikkelen. Doelgroep Docenten, onderwijskundigen en andere betrokkenen bij het vaardigheidsonderwijs. Opzet Na een korte introductie en kennismakingsronde (10 minuten) met de deelnemers, verzorgen een docent en een student van de Faculty of Health, Medicine and Lifesciences van de Universiteit Maastricht (UMFHML) een inleiding over het docentprofessionaliseringsprogramma van het Skillslab dat daar in 2006 is ingevoerd (10 minuten). Daarna worden de ervaringen uit Maastricht aangevuld met een reflectie door een promovenda uit het Leids Universitair Medisch Centrum die onderzoek verricht op het gebied van docentprofessionalisering (10 minuten). Vervolgens wisselen deelnemers ervaringen uit over onderwijsvaardigheden en mogelijke behoeften. Dit gebeurt op interactieve wijze aan de hand van stellingen en praktijkvoorbeelden (40 minuten). De rondetafelbijeenkomst wordt afgesloten met een samenvatting van de leerpunten van de bijeenkomst (5 minuten). Maximaal aantal deelnemers: 30 Trefwoord: docentprofessionalisering, praktisch medisch onderwijs, vaardigheidsonderwijs Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Drs. G.M. Verwijnen Universiteit Maastricht Skillslab FHML Veldspaatstraat 31 6216 BM MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
57
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie A8: Internationalisering, BaMa structuur (A8.1) A8.1
Majoor GD, Coolen R, Erve H van der, Groenen H, Have G ten, Hoefkens L, Hoogakker S, Huizenga J, Res J, Sivirsky M, Verbinnen R, Winter C de Bevordering van internationalisering binnen de BaMa structuur
58
NVMO Congres 2007
Bevordering van internationalisering binnen de BaMa structuur Majoor GD1, Coolen R2, Erve H van der3, Groenen H4, Have G ten5, Hoefkens L6, Hoogakker S7, Huizenga J8, Res J9, Sivirsky M10, Verbinnen R11, Winter C de12 1 Universiteit Maastricht, 2Universiteit Gent, 3VUmc, 4Katholieke Universiteit Leuven, 5AMC – UvA, 6 Universiteit Antwerpen, 7Erasmus MC, 8UMCG, 9LUMC,10UMC St. Radboud,11Vrije Universiteit Brussel, 12 UMC Utrecht Context De Bologna verklaring van de EU ministers voor hoger onderwijs beoogde onder andere te bevorderen dat studenten na hun bachelor aan een bepaalde instelling zich voor hun master aan een andere instelling zouden inschrijven. Daarbij worden studenten aangemoedigd om beide delen van de studie in verschillende (Europese) landen te volgen. De afspraak tussen de decanen van de Nederlandse medische faculteiten om geen master studenten van zusterfaculteiten te werven staat op gespannen voet met het Bologna principe en frustreert mogelijk plannen van individuele studenten om hun master studie in het buitenland te volgen. Vraagstelling Welke maatregelen kunnen medische faculteiten nemen om het voor individuele Nederlandse studenten geneeskunde aantrekkelijker te maken om hun master studie in het buitenland te volgen, of voor buitenlandse studenten om hun master studie in Nederland te volgen? Beschouwing Beheersing van de taal van het gastland is uiteraard van cruciaal belang voor studenten die de master fase van de studie geneeskunde in het buitenland willen volgen. (1) Tussen Nederland en Vlaanderen is er wat taal betreft geen barrière. Over en weer zou de inschrijving aan een instelling voor de master fase over de grens tussen Vlaanderen en Nederland moeten worden gefaciliteerd. (2) Nederlandse en Vlaamse studenten moeten ruimere mogelijkheden krijgen om in de bachelor fase reeds bestaande basale kennis van een vreemde taal verder uit te bouwen. Dat kan worden bevorderd door studenten erkende studieverblijven van enkele maanden tot een jaar in het buitenland toe te staan. Voortgangstoetsing is een voorbeeld van een onderwijsvernieuwing die minutieuze vergelijking van de inhoud van de curricula van de gast- en de thuisfaculteit overbodig maakt. (3) Aan buitenlandse studenten moeten ruimere mogelijkheden worden geboden om hier in de bachelor fase gedurende enkele maanden onderwijs in het Engels te volgen en desgewenst tegelijkertijd Nederlands te leren om zich hier later voor de master fase te kunnen inschrijven. Vorm Na een algemene inleiding zullen de drie hierboven genoemde voorstellen in subgroepen worden besproken. De deelnemers zullen ampel gelegenheid krijgen om andere ideeën te ventileren. Commentaar en ideeën uit subgroepen zullen plenair worden besproken en verwerkt in conclusies. Doelgroep Studenten en staf (beleidsmakers, docenten, studieadviseurs, internationaliseringmedewerkers) van medische faculteiten. Trefwoord: internationalisering Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Dr. G.D. Majoor Universiteit Maastricht Faculty of Health, Medicine and Lifesciences Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
59
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie A9: Vaardigheidsonderwijs (A9.1) A9.1
Kruithof MI, Bartholomeus PMTA Zin en onzin van het gebruik van modellen bij het vaardigheidsonderwijs aan medische studenten
60
NVMO Congres 2007
Zin en onzin van het gebruik van modellen bij het vaardigheidsonderwijs aan medische studenten Kruithof MI, Bartholomeus PMTA Universiteit Maastricht Thema Op het moment dat het vaardigheidsonderwijs aan medische studenten van start ging in het Skillslab in Maastricht (1975) waren er nog nauwelijks modellen aanwezig om bij dit onderwijs te gebruiken. In de tussenliggende 30 jaar is dat beeld drastisch veranderd en komen er steeds meer verschillende soorten en steeds meer geavanceerde modellen op de markt. Daardoor wordt het steeds moeilijker om goede keuzes te maken. Modellen die levensecht uitzien en aanvoelen zijn vaak zo kostbaar en kwetsbaar dat ze - zeker in de beginfase van het oefenen van vaardigheden - niet geschikt zijn voor gebruik in vaardigheidstrainingen. Aan de andere kant hebben (goedkopere) modellen die van duurzamere materialen gemaakt zijn vaak de beperking dat studenten toch niet echt 'in de vingers' krijgen hoe het onderzoek in werkelijkheid aanvoelt en uitgevoerd moet worden. Vaak komen dit soort beperkingen pas aan het licht nadat de modellen al zijn aangeschaft en in de onderwijspraktijk toch anders blijken te functioneren dan men op basis van de catalogus of de demonstratie van de modellen tijdens congres of verkooppraatje had gedacht. Door ons werk in binnen- en buitenland hebben wij gemerkt dat vaardigheidsdocenten in alle delen van de wereld een heel goed idee hebben van wat zij belangrijk vinden bij het vaardigheidsonderwijs, maar dat deze criteria lang niet altijd meegenomen worden in de beslissingen rond de aanschaf van modellen. Doel Het doel van deze workshop is om ervaringen uit te wisselen met betrekking tot het gebruik van modellen bij het vaardigheidsonderwijs aan medische studenten en na te gaan welke mogelijkheden er bestaan voor onderlinge samenwerking op dit terrein. Tegelijkertijd zal ook op een heel praktische manier gewerkt worden aan het opstellen van criteria voor het aanschaffen en/of produceren van modellen. Doelgroep Docenten en studenten betrokken bij of met belangstelling voor vaardigheidsonderwijs aan medisch studenten. Opzet Aan de hand van een korte presentatie over ervaringen met het gebruik van modellen bij het vaardigheidsonderwijs aan medische studenten in binnen- en buitenland zullen een aantal problemen en valkuilen toegelicht worden. De deelnemers kunnen daarna in kleine groepjes een aantal modellen vergelijken die voor dezelfde vaardigheidstraining ingezet kunnen worden. Aan de hand van deze vergelijking kunnen zij zelf criteria opstellen die van belang zijn bij het gebruik van modellen in het vaardigheidsonderwijs. In een afsluitende discussie kunnen de criteria van de verschillende subgroepen uitgewisseld worden om tot een gezamenlijke lijst met bruikbare criteria te komen. Maximum aantal deelnemers: 20 Trefwoord: vaardighedenonderwijs Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. M.I. Kruithof Universiteit Maastricht Skillslab Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
61
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie A10: Co-schappen (A10.1) A10.1
Bakker HJ, Aalbers CJ Onderwijs tijdens de co-schappen: Op de kruk in de hoek meeluisteren, dat is toch ook coassistenten onderwijs?
62
NVMO Congres 2007
Onderwijs tijdens de co-schappen: Op de kruk in de hoek meeluisteren, dat is toch ook coassistenten onderwijs? Bakker HJ1, Aalbers CJ2,1 VU medisch centrum, 2Academisch Medisch Centrum Thema Kwaliteit en kwantiteit van onderwijs in de co-schappen. Doel Als collegegeld betalende studenten hebben co-assistenten recht op onderwijs. De invulling hiervan blijkt echter per co-schap, afdeling, ziekenhuis en UMC/faculteit te verschillen. Er is onder andere een grote variatie in het aantal uren onderwijs per week dat co-assistenten in verschillende ziekenhuizen of op verschillende afdelingen genieten. Tijdens deze rondetafelsessie zal de huidige invulling van onderwijs tijdens de co-schappen besproken worden. Hoe ervaren co-assistenten de hoeveelheid en het soort onderwijs dat ze genieten? En hoe zien opleiders/artsen deze taak? Wat is een wenselijke en haalbare hoeveelheid onderwijs per week? Wat mogen we eigenlijk rekenen als onderwijs? Telt op een krukje zitten bij een poli en toekijken hoe de ervaren arts zijn spreekuur houdt mee voor de uren? Is het bespreken van je patiënten op de afdeling onderwijs of noemen we bedside teaching pas onderwijs? En tenslotte, hoeveel onderwijs per week zijn ziekenhuizen contractueel verplicht te leveren en bestaan hierin verschillen? Doelgroep Geneeskunde studenten (co-assistenten), opleiders, docenten, onderwijsdeskundigen. Opzet Deze discussie zal worden verzorgd door leden van het Landelijk Overleg Co-Assistenten (LOCA) en gevoerd aan de hand van een aantal stellingen waarin een enigszins provocerende toon niet wordt geschuwd. De voorlopige resultaten van een door het LOCA gehouden enquête onder co-assistenten worden gepresenteerd en bediscussieerd. Maximum aantal deelnemers: 30-40 Trefwoord: co-assistentschappen, kwaliteit Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Drs. H.J. Bakker VUmc LOCA Vaartstraat 66-1 1075 RS AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
63
NVMO Congres 2007
E-LEARNING Sessie A11: E-learning (A11.1t/m A11.5) A11.1 Borden J van der, Odendaal E, Wage B Student en cursusmaker leren door gerichte feedback A11.2
Dubois EA, Man AJM de, Rad A, Franson KL, Bolk JH De teaching resource centre pharmacology database: de optimalisering van een curriculumbreed coo-programma over farmacologie
A11.3 Eggermont S, Bloemendaal PM, Baalen JM van Kabouter Kracht, spelenderwijs op weg naar betere prestaties op de voortgangstoets A11.4 Dankbaar MEW, Verhagen PCMS E-learning bij het leren van medisch-technische vaardigheden: een praktijkvoorbeeld A11.5 Gobée OP Een online COO les over de normale foetale en postnatale bloedsomloop en aangeboren hartafwijkingen, in meerdere onderwijskundige opzetten
64
NVMO Congres 2007
Student en cursusmaker leren door gerichte feedback Borden J van der, Odendaal E, Wage B Miocrates Miotheek.nl komt voort uit het programma 'Trommelvliesbeelden', vooral ingezet bij patiëntarme coschappen en ook van 1993 tot 2003 gebruikt voor vele nascholingsbijeenkomsten voor huisartsen. Iedere huisarts kon zich, op een PC, in eigen tempo nascholen. Miotheek.nl is nu een geaccrediteerde internetversie van die nascholing die bovendien gratis toegankelijk is voor iedereen, dus ook voor studenten. Een cursus bootst een spreekuur van een huisarts na. Elke patiënt belicht een bepaald deel van otologische problematiek, zoals presbyacusis of otitis externa. We toetsen kennis en vergroten die kennis door gerichte feedback. Alle gegeven antwoorden en resultaten zijn voor de makers inzichtelijk via het online systeem. In de voordracht wordt inzicht gegeven in de wijze waarop de feedback tot stand komt en in de manier waarop Miotheek.nl, naar aanleiding van de gegeven antwoorden, de feedback voortdurend verfijnt en verbetert. Met name voor de open vragen is dit een intensief karwei. Door de inzet van gebruikers en makers wordt zo een effectieve onderwijsvorm gerealiseerd. Er wordt ook een demonstratie gegeven. Trefwoord: E-learning, nascholing, KNO Wijze van presentatie: E-learning
Correspondentie-adres: J. van der Borden Miocrates Statenjachtstraat 1 1034 CS AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
65
NVMO Congres 2007
De teaching resource centre pharmacology database: de optimalisering van een curriculumbreed COO-programma over farmacologie Dubois EA1, Man AJM de1, Rad A1, Franson KL2, Bolk JH1 1 LUMC, 2Centre for Human Drug Research Beschrijving onderwerp Met de invoering van een nieuw geneeskundecurriculum in Leiden verviel het traditionele onderwijsblok farmacologie. Er werd besloten om farmacologie door het curriculum heen te integreren met behulp van computerondersteund onderwijs (COO). Hiertoe werd in 2001 het zelfstudieprogramma 'Teaching Resource Centre (TRC) Pharmacology database' ontwikkeld. Dit COO-programma voorziet in de uitleg van werkingsmechanismen van geneesmiddelen in de context van fysiologie en pathofysiologie. Per vakgebied komen de werkingsmechanismen van de belangrijkste geneesmiddelen/-groepen aan bod. Onderwijskundige opzet De TRC wordt in vrijwel elk onderwijsblok van geneeskunde aangeboden als zelfstudie. Elk onderwerp in de TRC bevat een figuur (in de unieke symbolentaal van TRC), begeleidende tekst (opgesteld in samenwerking met experts uit het LUMC), meerkeuzevragen met antwoorduitleg, eventueel aangevuld met grafieken, animaties, links naar het Farmacotherapeutisch Kompas en/of andere onderwerpen in de TRC. Het programma is opgebouwd uit hoofdstukken waardoor genavigeerd wordt volgens een zogenaamde 'tree-view'. Elke tak van de boom behelst een ziektebeeld dat is opgebouwd uit de fysiologie, de pathofysiologie, mechanismen op celniveau en als laatste het mechanisme van het geneesmiddel dat bij het betreffende ziektebeeld wordt toegepast. De eigenschappen van de TRC zijn de volgende: • compleet overzicht: farmacodynamiek en -kinetiek, werkingsmechanismen van geneesmiddelen en een inleiding op de farmacotherapie • integratie met andere vakgebieden en andere onderdelen van een onderwijsblok • herkenbaarheid door een uniforme wijze van curriculumbrede presentatie • zelfstudie met feedback in de vorm van vragen • dynamische bron van up-to-date informatie. Leerdoelen 1. farmacologische werkingsmechanismen uitleggen 2. (patho)fysiologische processen uitleggen 3. kritisch indicaties voor geneesmiddelen analyseren door farmacologische en fysiologische mechanismen te vergelijken Bruikbaarheid De TRC wordt frequent door ongeveer 80% van de LUMC-studenten naar tevredenheid gebruikt. Ook andere geneeskundefaculteiten in Nederland maken er in toenemende mate gebruik van. Vanwege de enorme omvang van de inhoud, die na 6 jaar succesvolle curriculumbrede toepassing en inhoudelijke uitbreiding is ontstaan, zagen studenten en docenten “door de bomen het bos niet meer”. Zoeken was ook niet goed mogelijk en het programma had een ouderwetse aanblik. Er werd een project gestart om het gebruiksgemak te vergroten door middel van personalisatie, verbeterde zoekfuncties, een nieuwe interface en links met farmacotherapie. Op 1 maart 2007 werd de nieuwe TRC gelanceerd met daarbij de gebruiksgeschiedenis van de meer dan 2000 gebruikers (LUMC- en andere studenten). Ieder die inlogt met zijn persoonlijke account ziet direct welke onderwerpen hij al bestudeerd heeft en welke nieuw of veranderd zijn. De nieuwe TRC helpt studenten om hun farmacologische kennis door het curriculum heen op een gestructureerde en stimulerende manier te vergaren. (http:\\medischonderwijs.nl?lessonid=30)
Trefwoord: E-learning Wijze van presentatie: E-learning, basisvakken Correspondentie-adres: Dr. E.A. Dubois LUMC Onderwijscentrum div. 2 Albinusdreef 2 / Postzone C5-Q 2333 ZA LEIDEN E-mail:
[email protected]
66
NVMO Congres 2007
Kabouter Kracht, spelenderwijs op weg naar betere prestaties op de voortgangstoets Eggermont S, Bloemendaal PM, Baalen JM van LUMC Onderwerp Gaming als vorm van E-learning is momenteel veel in de belangstelling. De applicatie Kabouter Kracht speelt hierop in door multiple-choice vragen in de vorm van een spel te presenteren. Elke vraag kan een variabel aantal alternatieven bevatten en een illustratie. Het spel kan gespeeld worden met vragensets over verschillende onderwerpen en wordt momenteel ingezet voor: Klinische Vaardigheden, Traumatologie, Heelkunde en Dermatologie in het Leids Universitair Medisch Centrum. Onderwijskundige methode Kabouter Kracht heeft de onderwijskundige vorm ‘practice & drill’. Elke vraag die juist is beantwoord levert steeds meer punten op het scoreplankje van de kabouter op. De punten worden pas bij de score opgeteld als de student deze veilig stelt door het niet beantwoorden van een vraag. De scoreteller start dan weer bij 1. Dit lijkt op de ‘weet niet’- optie uit de interfacultaire voortgangstoets die bij alle studenten van het LUMC, UMCG, UMC St Radboud en Universiteit Maastricht wordt afgenomen. Bij het onjuist beantwoorden van de vraag valt de kabouter door het luik en zijn alle punten op het plankje verloren. Het spelelement verhoogt de spanning bij het beantwoorden van de vragen. Ieder spel kan onbeperkt herhaald worden, waarbij steeds een verschillende set van vragen uit het totale aanbod getrokken kan worden. Studenten kunnen hun eigen score afzetten tegen die van medespelers in de high score lijst aan het eind van het spel. Het spel sluit af met een overzicht van de juist- en onjuist beantwoorde vragen per categorie, zodat de student inzicht krijgt in de sterke en zwakke onderwerpen. Leerdoelen Naast het toetsen van kennis over een willekeurig onderwerp, kan het spel Kabouter Kracht de student ook trainen in het inschatten van de gokkans bij het beantwoorden van multiple-choice vragen. Net als bij de voortgangstoets wordt het fout beantwoorden van een vraag zwaarder gestraft dan het onbeantwoord laten van de vraag en zijn de vragen onderverdeeld in categorieën. Hiermee kan de student zijn voordeel doen bij het afnemen van de voortgangstoets. Praktijk Doordat het spel Kabouter Kracht met verschillende vragensets ingeladen kan worden is het geschikt voor elk niveau van de Geneeskunde opleiding. De Dermatologie vragenset van 20 vragen is gedurende een half jaar 1064 maal gespeeld door 95 van de 151 co-assistenten die in deze periode het co-schap Dermatologie volgden (63%). Het spel werd hier facultatief aangeboden. Daarnaast werd het op eigen initiatief gespeeld door 45 andere gebruikers van MedischOnderwijs.nl. Daarbij valt op dat studenten het spel meerdere keren spelen (variatie tussen 45 en 1 keer) en ook op meerdere dagen, met een gemiddelde van 3,62 minuten (variatie tussen 24 en 1 minuten) per spel.
Trefwoord: E-learning Wijze van presentatie: E-learning Correspondentie-adres: S. Eggermont LUMC, Heelkunde Onderwijs Postbus 9600 Postzone K6-R 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
67
NVMO Congres 2007
E-learning bij het leren van medisch-technische vaardigheden: een praktijkvoorbeeld Dankbaar MEW, Verhagen PCMS Erasmus MC Onderwerp Een groot deel van de artsen is frequent bezig met handelingen die veel medisch-technische vaardigheid vereisen, zoals blaascatheterisatie, hechten en venapunctie. Training van deze vaardigheden is tot nu toe een beperkt onderdeel van het medisch curriculum en gebeurt vooral in de praktijk, onder supervisie. De patiënt vormt hierbij feitelijk het belangrijkste middel om te leren. De laatste jaren ontstaan er bij diverse UMC’s skills centres waar studenten worden getraind in verschillende medisch-technische vaardigheden. In Rotterdam wordt bij het skills plaza ook e-learning ingezet, met als doel de vereiste basiskennis op een adequaat niveau te brengen, alvorens er geoefend wordt. Een e-learning module wordt gedemonstreerd en toegelicht voor de vaardigheid blaascatheterisatie. Onderwijskundige methode en opzet Belangrijke didactische ontwerpprincipes van de e-learning module zijn: - stap-voor-stap aanleren van de vaardigheid, met zoveel mogelijk visuele ondersteuning van kernbegrippen of procedures: foto’s, animaties, video; - interactieve vragen inzetten om een actieve leerhouding te stimuleren (student moet eigen kennisniveau kunnen toetsen); - video met echte patiënten tonen voor de demonstratie van vaardigheden (realistische situaties uit kliniek tonen). Alvorens de studenten in het skills plaza de vaardigheid mogen trainen, moeten ze eerst de vereiste basiskennis ontwikkelen: ze nemen de e-learning module door en doen vervolgens een online toets. Daarna oefenen ze onder begeleiding op fantomen, tot ze een bepaald vaardigheidsniveau hebben. Leerdoelen In de module blaascatheterisatie leren de studenten: - de gewenste werkwijze bij het inbrengen van een blaascatheter bij een man en vrouw, met in achtneming van de regels voor hygiënisch werken; - welke interventies ze kunnen toepassen om de complicaties die op kunnen treden tot een minimum te reduceren; - op welke wijze ze dienen om te gaan met complicaties en/of problemen die op kunnen treden tijdens en na het inbrengen van een blaascatheter. Bruikbaarheid en onderzoek De e-learning module is formatief geevalueerd; deze bleek voor studenten zeer goed bruikbaar als voorbereiding. Momenteel wordt de module (summatief) geëvalueerd door middel van een online survey. De resultaten worden in november gepresenteerd. Trefwoord: E-learning, vaardighedenonderwijs Wijze van presentatie: E-learning
Correspondentie-adres: Drs. M.E.W. Dankbaar Erasmus MC Opleidingsinstituut Geneeskunde Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
68
NVMO Congres 2007
Een online COO les over de normale foetale en postnatale bloedsomloop en aangeboren hartafwijkingen, in meerdere onderwijskundige opzetten Gobée, OP LUMC Beschrijving In het CASK (Clinical Anatomical Skills) format is een online les gemaakt over de normale foetale en postnatale bloedsomloop (www.medischonderwijs.nl/?lessonid=1059 of: www.medischonderwijs.nl> anatomie>Normale foetale en postnatale bloedsomloop). Daarop aansluitend is er een les over aangeboren hartafwijkingen (toegang op aanvraag). In de normale circulatie les kan de gebruiker kiezen tussen verschillende onderwijskundige opzetten: een interactieve simulatievorm, een tutorialvorm, een naslagwerkvorm en een probleemgeoriënteerde vorm, waarbij al deze vormen tweetalig beschikbaar zijn. - In de interactieve simulatievorm dient de student de oxygenatiegraad in alle grote bloedvaten van de foetale circulatie, alsmede de stroomrichting in de shunts (ductus arteriosus, foramen ovale) in te stellen. De computer verschaft gedetailleerde feedback, waarna de student de instellingen kan corrigeren. Na zo de oxygenatiespiegels in de foetale circulatie te hebben ‘ontdekt’, moet de student op dezelfde wijze de circulatie ná de geboorte instellen. - In de tutorialvorm wordt stapsgewijze de normale foetale circulatie opgebouwd. Vervolgens wordt getoond hoe de veranderingen tijdens en na de geboorte de foetale circulatie omvormen tot de postnatale circulatie. Van alle voor de foetale circulatie kenmerkende structuren (bijv. ductus arteriosus, navelstrengbloedvaten) worden foto’s getoond van zowel het foetale als volwassen aspect. - In de naslagvorm is de informatie per structuur of fysiologisch kenmerk op te zoeken, waarbij geschakeld kan worden tussen vóór en na de geboorte. - In de probleemgeoriënteerde vorm worden twee casus van gestoorde shunt-sluiting (PDA, ASD) gepresenteerd, gecompleteerd met vragen en links naar externe bronnen. De casus kunnen doorgrond worden door bestudering van de eerdergenoemde vormen. De hartafwijkingen-les (in ontwikkeling, gereed: “transpositie van de grote arterieën”) volgt hetzelfde interactieve-simulatie-format. Doel is inzicht te geven hóe deze anatomische afwijking de succesvolle oxygenatie van het bloed verstoort en hoe het komt dat de foetus intra-uterien overleeft, maar pas de dagen na de geboorte (fatale) problemen krijgt. Leerdoelen De student… - kent de voor de foetale circulatie kenmerkende anatomische structuren. - begrijpt hoe de foetale circulatie functioneert en hoe de anatomische opbouw deze mogelijk maakt. - begrijpt hoe de anatomische veranderingen rondom de geboorte leiden tot de normale postnatale circulatie. - kent de postnataal overblijvende resten van voornoemde structuren. - kent het anatomisch substraat van bepaalde aangeboren hartafwijkingen. - heeft inzicht hoe deze afwijkingen de oxygenatiespiegels beïnvloeden, zowel voor, rondom, als na de geboorte. Ervaringen en bruikbaarheid in de praktijk De les is in een aantal blokken ingezet. Getalsmatige evaluaties ontbreken nog, maar studenten reageren positief en loggings tonen dat de les gedurende het gehele jaar ook regelmatig facultatief gestart wordt. De les kan als zelfstudie of in samenhang met contactonderwijs (college, werkgroep) worden ingezet. Trefwoord: interactieve simulatie, E-learning Wijze van presentatie: E-learning Correspondentie-adres: O.P. Gobée LUMC Anatomie en Embryologie Postbus 9600, 2300 RC LEIDEN, E-mail:
[email protected]
69
NVMO Congres 2007
PAPERS ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ / ONDERZOEKSPAPER Sessie A12: Wetenschappelijke vorming (A12.1 t/m A12.4) A12.1
Wijk IJ van, Braakman EL, Pullens M, Voogd AH de, Diemen-Steenvoorde JAAM van Verbetering en monitoring van wetenschappelijke stages
A12.2 Hooiveld MHW, Vries RLA de, Huizenga JR, Kluin-Nelemans JC Junior Scientific Masterclass Groningen: Evaluatie van een additioneel, wetenschappelijk opleidingstraject A12.3
Spliet LAJM, Steevert JI Evidence Based Medicine als rode draad
A12.4
Dekker FW, Leeuwen TN van, Craen AJM de Bruikbaarheid van een bibliometrische maat als kwaliteits-indicator voor het onderwijs wetenschappelijke vorming aan studenten geneeskunde
70
NVMO Congres 2007
Verbetering en monitoring van wetenschappelijke stages Wijk IJ van, Braakman EL, Pullens M, Voogd AH de, Diemen-Steenvoorde JAAM van VUmc Probleemstelling De wetenschappelijke stage is één van de belangrijkste onderdelen van de wetenschappelijke vorming van studenten geneeskunde. Eind 2005 is gestart met een project ter verbetering van de kwaliteit van de (organisatie van de) wetenschappelijke stages. De aanpak was breed: onder andere is de informatievoorziening over en de beoordeling van de stages aangepast. In deze studie wordt het effect van deze verbeteracties geanalyseerd. Methode / Opzet Met behulp van een stagemap (met handleiding en formulieren) voor iedere student is getracht de student enerzijds te informeren en anderzijds een instrument te introduceren om het complete proces van stagevoorstel, naar tussenbeoordeling tot eindbeoordeling, te monitoren. Daarnaast is een tweede onafhankelijke beoordelaar, de peer-reviewer, geïntroduceerd om de beoordeling te verbeteren: het verslag van de student wordt na de beoordeling door de directe stagebegeleider tevens beoordeeld door een stagecoördinator van een andere afdeling. Om de verbeteracties te evalueren is aan de eerste 84 studenten die de stage hebben afgerond, gevraagd een gestructureerde enquête in te vullen en zijn de gegevens uit de stagemap, betreffende het beoordelingsproces en de (deel)cijfers, geanalyseerd. Resultaten De antwoorden van de eerste 84 studenten zijn vergeleken met die van 115 studenten die hun stage hebben afgerond volgens het oude systeem. De studenten waren tevreden over de informatievoorziening (3.90 versus 3.67, 5-punt Likertschaal). De studenten konden zich vinden in de beoordeling van de directe begeleider, evenals in die van de tweede onafhankelijke beoordelaar: 3.97 en 3.96 respectievelijk. Monitoring van de stages met behulp van de stagemap levert uitgebreide informatie betreffende het stageproces. Verslagen werden over het algemeen (89%) binnen de daarvoor gestelde termijn door de tweede beoordelaar beoordeeld. De stageverslagen werden door de stagebegeleider en de tweede beoordelaar op 7 items beoordeeld; hieruit kwamen voor iedere student twee cijfers voort. In 26 gevallen beoordeelde de tweede beoordelaar het verslag met een hoger cijfer (gemiddeld verschil 0.37, op een vijfpuntsschaal), in 40 gevallen lager (gemiddeld verschil 0.38) dan de stagebegeleider en in 18 gevallen was de beoordeling identiek. Het gemiddelde van de eindcijfers, samengesteld uit het oordeel van de begeleider (50%, betreffende stageproces, presentatie en stageverslag) en het oordeel van de peerreviewer (50%, betreffende het verslag) verschilde niet van het gemiddelde eindcijfer van vóór invoering van het peer-reviewing systeem (7.9 versus 7.8). Conclusies De studenten voelen zich goed geïnformeerd door middel van de stagemap. Het lijkt haalbaar het peerreviewing systeem te introduceren binnen een groep van 46 beoordelaars en tevens blijkt dit goed geaccepteerd te worden door de studenten. Het peer-reviewing systeem heeft invloed op de beoordeling van het stageverslag. Trefwoord: wetenschappelijke stage, kwaliteitzorg Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Dr. I.J. van Wijk VUmc Kindergeneeskunde De Boelelaan 1117 Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
71
NVMO Congres 2007
Junior Scientific Masterclass Groningen; Evaluatie van een additioneel, wetenschappelijk opleidingstraject Hooiveld MHW, Vries RLA de, Huizenga JR, Kluin-Nelemans JC UMCG Probleemstelling Belangstelling onder medici voor een academische carrière is laag. Door het aanbieden van een additioneel, wetenschappelijk opleidingstraject, de Junior Scientific Masterclass (JSM), wil het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) meer studenten stimuleren tot het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek naast de studie hopelijk resulterend in meer interesse voor een academische loopbaan. Methode/Opzet Het UMCG is in 1999 van start gegaan met de JSM. Het programma biedt gemotiveerde studenten geneeskunde en tandheelkunde extra mogelijkheden om zich binnen de studie bezig te houden met onderzoek. Het programma is opgebouwd uit twee fasen: een ‘Honours’-traject in de Bachelorfase en MD/PhD-traject in de Masterfase. Het ‘Honours’-traject, officieel gestart in september 2006, biedt studenten extra mogelijkheden om zich wetenschappelijke vaardigheden eigen te maken. Het traject biedt, in aanvulling op het reguliere curriculum, een breed scala aan verdiepende cursussen en activiteiten. Belangrijk onderdeel is het uitvoeren van een onderzoeksproject (Proefproject). Studenten die het ‘Honours’-traject succesvol doorlopen (30 ECs bovenop reguliere 180 ECs), verwerven de aantekening ‘Honours’ op de Bachelorbul. Binnen het MD/PhD-traject, gestart in 2001, kunnen studenten de Masterfase combineren met een promotieonderzoek. Het programma, dat een zware selectieprocedure kent (minimaal één voltooid wetenschappelijk manuscript), biedt de mogelijkheid om 2 co-assistentschappenjaren van de Masterfase te combineren met een (gefinancierde) onderzoeksperiode van 2 jaren. Resultaten Sinds 1999 hebben ruim 300 studenten deelgenomen aan één of meerdere JSM activiteiten, waarbij 109 studenten een Proefproject hebben uitgevoerd. Na een bescheiden start met gemiddeld 12 projecten per jaar werden het afgelopen jaar (2006) 32 projectvoorstellen gehonoreerd. Sinds de start van het ‘Honours’-traject hebben in studiejaar één 60 studenten deelgenomen aan zgn. JSM Mentorgroepen, zullen waarschijnlijk 35 studenten de serie van 6 zgn. Triple-B lectures succesvol afronden en hebben 16 studenten een aanvraag ingediend voor een kort wetenschappelijk onderzoeksproject, zgn.TTT-projecten. Tussen 2001-2006 hebben 77 studenten een MD/PhD-traject verworven, waarvan 22 het afgelopen jaar. Twaalf studenten zijn tot nu toe succesvol gepromoveerd, waarvan 11 binnen de gewenste termijn. JSM studenten publiceren veel wetenschappelijke artikelen. JSM-ers (n=184, aanvang studie 1997-2003) publiceerden tussen 1999-2006 284 PubMed-artikelen, 161 als eerste en 123 als co-auteur. Collegastudenten (n=184, gematched op aanvang studie, leeftijd en geslacht) wisten in dezelfde periode 47 artikelen te publiceren, 19 als eerste en 28 als co-auteur. Discussie Het is nog te vroeg om vast te stellen of de JSM daadwerkelijk haar doelstelling, een professionele kweekvijver zijn voor academische artsonderzoekers, kan waarmaken. De eerste ervaringen zijn veelbelovend. Onderzoek gericht op de uitstroom van studentcohorten moet de komende jaren antwoord geven op de vraag of het JSM programma zal resulteren in meer academische artsen. Trefwoord: wetenschappelijke vorming, curriculumontwikkeling Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Dr.ing. M.H.W. Hooiveld UMCG Junior Scientific Masterclass Postbus 196 9700 AD GRONINGEN E-mail:
[email protected]
72
NVMO Congres 2007
Evidence Based Medicine als rode draad Spliet LAJM, Steevert JI Verloskunde Academie Amsterdam Probleemstelling Anno 2007 worden verloskundigen opgeleid om gedurende hun hele beroepsuitoefening op zoek te gaan naar nieuwe kennis die beargumenteerd ‘oude’ kennis vervangt en om hun handelen, waar mogelijk, wetenschappelijk te onderbouwen. Het nieuwe beroepsprofiel van de verloskundige (2006) heeft dit geformuleerd in een leidende competentie ‘Evidence Based handelen’. Dit uitgangspunt heeft consequenties voor de opleiding. In het oude curriculum werd onderwijs in methodologie geïsoleerd aangeboden zonder verankering in overige meer integrale werkvormen, resulterend in een klein (literatuur) onderzoek van 6 weken. Inmiddels is bewezen dat een dergelijke aanpak een laag leerrendement heeft en niet leidt tot de integratie van Evidence Based denken en handelen in de dagelijkse verloskundige praktijk. Bij het ontwerpen van een nieuw competentiegerichte curriculum moest gezocht worden naar manieren om de principes van Evidence Based Medicine te integreren in het gehele curriculum. Methode Vanuit het competentiegerichte denken werken studenten vanaf jaar 1 aan complexe beroeps-authentieke casus, binnen- en buitenschools. Daarbij vormt EBM een rode draad. De student leert vanaf de start van de opleiding methodisch te denken aan de hand van EBM principes. De adoptie van deze principes als attitude is van wezenlijk belang voor de borging ervan op lange termijn. De docent heeft hierin een modelfunctie. Concreet bestaat het programma uit de volgende onderdelen: • De hoor- en werkcolleges methodologie in jaar 1 en 2 • ICT-cursus 'Zoeken naar wetenschappelijke literatuur' • Opbouwende aandacht voor EBM in het casusgestuurde onderwijs • De onderwijsmomenten waarin methodologische kennis actief wordt toegepast (literatuur onderzoek, artikel schrijven, onderzoeksopzet maken) • Wetenschappelijke component als integraal onderdeel van de projecten • Wetenschappelijke component als integraal onderdeel van de journalclub en casuïstiekbesprekingen • Wetenschappelijke component als integraal onderdeel van de minoren Ervaringen De implementatie van het curriculum is gevorderd tot eind derde studiejaar. De eerste evaluatie-resultaten laten zien dat studenten werkelijk ervaren dat EBM een intrinsiek onderdeel is van het binnenschoolse programma. Studenten lopen er wel tegen aan dat in de eerstelijns verloskunde lang niet alles Evidence Based is. De ontwikkeling van het wetenschapsdomein van de eerstelijns verloskunde, gericht op de laag risicopopulatie, is namelijk pas recent op gang gekomen. Discussies over verschillen tussen Evidence Based en Experience of Opinion Based Practice zijn echter zeer vormend voor hun denken. Buitenschools loopt het eerstelijns stageveld nog achter op deze ontwikkeling. Een cultuur- en attitudeverandering op dit gebied is een langdurig proces, temeer daar de zittende beroepsgroep tijdens hun eigen opleiding onvoldoende wetenschappelijk gevormd is. Het is lastig dit later alsnog te repareren. Oplossingen worden gezocht in het nascholen van de stagebiedende verloskundigen, in hun participatie in de journalclub en methodische casuïstiekbesprekingen. Trefwoord: wetenschappelijke vorming, curriculumontwikkeling Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Drs. L.A.J.M. Spliet Verloskunde Academie Amsterdam Louwesweg 6 1066 EC AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
73
NVMO Congres 2007
Bruikbaarheid van een bibliometrische maat als kwaliteits-indicator voor het onderwijs wetenschappelijke vorming aan studenten geneeskunde Dekker FW1, Leeuwen TN van2, Craen AJM de1 1 LUMC,2CWTS Universiteit Leiden Probleemstelling Volgens het raamplan moeten studenten geneeskunde de denkwijze van wetenschappelijk onderzoek leren kennen (door actieve deelname). Het LUMC heeft daarbij het opleiden van wetenschappelijk gevormde artsen in zijn missie staan. Dit sluit aan bij het research intensief onderwijs (RIO) zoals dat momenteel door de Universiteit Leiden wordt gepropageerd. De vraag is echter in hoeverre aan die missie wordt voldaan en hoe dat gemeten kan worden. Als output-indicator voor de kwaliteit van het wetenschappelijk gehalte van de geneeskunde opleiding werd in dat kader een bibliometrische maat getest. Methode Het Centrum voor Wetenschap en Technologie Studies (CWTS) van de Universiteit Leiden heeft een interne versie van de Web of Science (Wos) database beschikbaar voor bibliometrisch onderzoek. De namen van alle studenten die in het kalenderjaar 2005 in Leiden hun artsexamen hebben behaald werden aangeboden aan dit systeem. Daarbij werden combinaties van voorletters gebruikt en werd ook het adres van de betreffende onderzoeksinstelling betrokken. Gezocht werd naar door deze studenten (mee)geschreven wetenschappelijke artikelen, gepubliceerd in de periode 1999 t/m 2005 in een internationaal tijdschrift opgenomen in Wos. Na een handmatige check op onderwerp werd daarbij aangenomen dat deze publicaties betrekking hadden op wetenschappelijk werk verricht tijdens de opleiding. Resultaten verkregen uit een eerder (2005) door ons afgenomen enquête onder studenten die begonnen aan de coschappen werden gebruikt om een indruk te krijgen van de validiteit van de ontwikkelde maat. Het gemiddeld tentamencijfer van de doctoraalfase werd gebruikt om te bepalen of de studenten die publiceerden hogere tentamencijfers hadden behaald dan de studenten die niet publiceerden. Resultaten Van de 185 studenten die in Leiden in 2005 hun artsexamen haalden bleken er 37 (20%) tenminste 1 artikel gepubliceerd te hebben binnen een jaar na het afstuderen (waarvan acht als eerste auteur). In totaal schreven zij 58 artikelen (1.5 per persoon). Bijna 60% van de studenten was vrouw, zij schreven 1.7 maal zo vaak een artikel (p=0.10). Studenten die publiceerden waren bij hun artsexamen niet ouder (26.2 versus 26.5 jaar; p=0.60), hadden voor hun wetenschapsstage nauwelijks een hoger cijfer (8.5 versus 8.4; p=0.69), maar hadden wel een iets hoger cijfer gemiddeld over al hun doctoraaltentamens (7.04 vs 6.88; p=0.11). Uit een andere door ons in 2005 afgenomen enquête onder studenten die vlak voor de coschappen zaten bleek 25% van de studenten extra onderzoek te hebben gedaan naast hun studie. 80% van hen meldde al een publicatie te hebben voorbereid of daar nog mee bezig te zijn. Conclusie Medische studenten in Leiden lijken behoorlijk wetenschappelijk actief te zijn, hoewel recent vergelijkingsmateriaal ons niet bekend is. De gebruikte publicatietelling lijkt een goede en uitvoerbare manier te zijn om wetenschappelijke output tijdens de studie te meten en kan daarmee gebruikt worden als bibliometrische kwaliteitsindicator van de wetenschappelijke vorming in de opleiding. De studenten die publiceerden op basis van wetenschappelijk werk tijdens hun studie waren op basis van hun tentamencijfers niet veel beter dan de overige studenten. Trefwoord: wetenschappelijke vorming Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Dr. F.W. Dekker LUMC Klinische Epidemiologie Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
74
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie B1: Honours Programma (B1.1) B1.1
Hubers STT, Oedzes RE, Miltenburg GAJ, Dijk AJ van Honours programma’s in medische opleidingen
75
NVMO Congres 2007
Honours programma’s in medische opleidingen Hubers STT, Oedzes RE, Miltenburg GAJ, Dijk AJ van Universiteit Utrecht Thema Honours programma’s, programma’s voor studenten die meer willen en kunnen dan het reguliere programma voorschrijft, zijn in opkomst in Nederland en in Europa. Er is echter, alleen al binnen Nederland, een grote diversiteit in doelen, inhoud, omvang en opzet van deze programma’s. Vaak is het Honours programma een proeftuin voor (educatieve) innovaties, die later kunnen doordringen tot het reguliere curriculum. Ook een (verdere) kennismaking met wetenschappelijk onderzoek behoort zeker tot de mogelijkheden. Voor faculteiten kan een Honours programma een manier zijn om excellente studenten aan zich te binden. Tijdens de bijeenkomst staat de inrichting van een nieuw op te starten of de verbetering van een al bestaand Honours Program bij de eigen medische opleiding centraal. Doel Deelnemers krijgen zicht op de verschillende doelen en vormen die Honours programma’s kunnen hebben. Door uitwisseling van ideeën én (zoveel mogelijk) ervaringen zijn zij in staat beter onderbouwd beslissingen te nemen ten aanzien van de invoering of verbetering van hun eigen Honours Program. Doelgroep Beleidsmakers en curriculumontwikkelaars, onderzoekers, studenten die verbreding of verdieping van hun programma willen. Opzet De discussie wordt ingeleid met een presentatie van de resultaten van een onderzoek naar het Honours Program bij de faculteit Diergeneeskunde. Uit dit onderzoek blijkt onder meer dat studenten die dit research georiënteerde programma hebben gevolgd aangeven dat zij in die periode meer geïnteresseerd zijn geraakt in het doen van onderzoek in hun verdere carrière, bijvoorbeeld als promovendus. Vervolgens worden de mogelijkheden geïnventariseerd en wordt er gediscussieerd of voor medische opleidingen sommige invullingen te prefereren zijn boven andere. Van de deelnemers wordt een actieve inbreng van wensen en ervaringen zeer op prijs gesteld. Maximum aantal deelnemers: 25 Trefwoord: honours programma, diergeneeskunde Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Dr. S.T.T. Hubers Universiteit Utrecht Diergeneeskunde Yalelaan 1 3584 CL UTRECHT E-mail:
[email protected]
76
NVMO Congres 2007
WETENSCHAPPELIJKE PAPERS Sessie B2: Communicatievaardigheden, feedback (B2.1 t/m B2.4) B2.1
Grosfeld FJM, Dulmen S van, Tromp F, Cate ThJ ten, Bensing JM Hoeveel stress levert een gesimuleerd slecht nieuwsgesprek op voor geneeskunde studenten en wat doet het met hun communicatievaardigheden?
B2.2
Ridder JMM van de, McGaghie WC, Stokking KM, Cate ThJ ten Literatuurreview over beïnvloedende variabelen in het feedbackproces
B2.3
Dekker H, Schönrock-Adema J, Cohen-Schotanus J Kenmerken van reflectiestimulerende schriftelijke feedback in portfolio’s
B2.4
Stalmeijer RE, Dolmans DHJM, Wolfhagen HAP, Scherpbier AJJA Ontwikkeling van een vragenlijst om klinisch begeleiders van feedback te voorzien
77
NVMO Congres 2007
Hoeveel stress levert een gesimuleerd slecht nieuwsgesprek op voor geneeskunde studenten en wat doet het met hun communicatievaardigheden? Grosfeld FJM1, Dulmen S van2, Tromp F3, Cate ThJ ten1, Bensing JM2 1 UMC Utrecht, 2NIVEL, 3UMC St Radboud Probleemstelling Het brengen van slecht nieuws wordt door artsen gezien als de moeilijkste communicatievaardigheid.1 Hantering van emoties van de patiënt lijkt door geneeskundestudenten het minst geïnternaliseerd.2 Verondersteld mag worden dat ook de beoordeling van een slecht nieuwsgesprek en de daarbij behorende stress hierin een rol spelen. In een studie is nagegaan hoe een slecht nieuwsgesprek dat na afloop beoordeeld werd het stressniveau van geneeskunde studenten heeft beïnvloed. Daarnaast is gekeken welke relatie bestaat tussen de wijze van communicatie en het stressniveau. Methode Van 70 tweedejaars geneeskunde studenten werd de fysiologisch en psychologisch ervaren stress bepaald, alsmede de getoonde communicatievaardigheden. Fysiologische stress werd bepaald aan de hand van gemeten cortisol, systolische en diastolische bloeddrukniveaus en de hartslag en psychologische stress middels de State Trait Anxiety Inventory en een VAS-schaal (globale stress). De studenten namen cortisolspeeksel samples af op de dag van het gesprek, alsook op een controlemoment, en voerden de andere metingen uit voor en na het gesprek. De consultatie werd opgenomen en geanalyseerd met een aangepaste versie van de AMC Attitude en Communicatieschaal (AACS), het Roter Interactie Analyse Systeem (RIAS) en aanvullende non-verbale metingen, zoals het registreren van momenten van glimlachen en oogcontact. Resultaten Van 57 studenten werden complete datasets verkregen. In afwachting van het slecht nieuwsgesprek 2 bleek het cortisolgehalte van de studenten verhoogd (X = 7.17, p<.01), hetgeen wijst op een verhoogde anticipatoire stressreactie. De verhoogde systolische bloeddruk en hartslag en globaal stressniveau waren na afloop van het gesprek verminderd (gepaarde t-test: p<.01). Frequentie- analyses van RIAS observaties toonden aan dat de studenten vier keer vaker op instrumentele dan op affectieve wijze communiceerden. De nadruk bleek te liggen op het verstrekken van medische informatie. De mate van stress voorafgaand aan het gesprek bleek enkel van invloed op de mate van gebruik van parafrases; de systolische bloeddruk steeg naarmate er meer geparafraseerd werd (β=.40, p=.04), terwijl het cortisolgehalte dan juist daalde (β=-.26, p=.05). Sterker bleek de relatie met de stress na afloop; geruststellingen geven en het tonen van bezorgdheid door de student ging gepaard met een verlaging van de hartslag (β=-2.10, p=.04) en de globale stress (β=-2.47, p=.02). Hoe meer medische informatie werd gegeven, des te hoger werd de hartslag (β=2.60, p=.01). Ook bleek een verband te bestaan met fysiologische stressreacties voor non-verbale aspecten van de communicatie. Veel oogcontact ging gepaard met een verhoogde systolische bloeddruk (β=.56, p=.004) en hartslag (β=.30, p=.04) voorafgaand aan het gesprek alsmede een verhoogde hartslag na afloop ervan (β=2.27, p=.03). Conclusie De resultaten van de studie wijzen erop dat het vooruitzicht van een te voeren slecht nieuwsgesprek stress oplevert. Een patiëntgerichte benadering met aandacht voor emoties van de patiënt lijkt tot verminderde stress bij de studenten te leiden. Literatuur 1. Lee SJ, Back AL, Block SD, Stewart SK. 2002. Enhancing physician-patient communication. Hematology (Am Soc Hematol Educ Program), 464-483. 2. Wahlqvist M, Matsson B, Dahlgren G, Hartwig-Ericsson M, Henriques B, Hamark B, Hösterey-Ugander U. 2005. Instrumental strategy: A stage in students’ consultation skills training? Scand J Prim Health Care 23, 164-170.
Trefwoord: communicatievaardigheden, stress Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper Correspondentie-adres: Dr. F.J.M. Grosfeld UMC Utrecht / Klinisch Vaardigheids Onderwijs Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
78
NVMO Congres 2007
Literatuurreview over beïnvloedende variabelen in het feedbackproces Ridder JMM van de1, McGaghie WC2, Stokking KM3, Cate ThJ ten1 1 UMC Utrecht, 2FSM, Northwestern University Chicago, 3Universiteit Utrecht Probleemstelling Feedback wordt als een belangrijk onderdeel gezien van het onderwijsleerproces in het klinisch onderwijs.1 Het is een communicatievorm waarin een feedbackgever informatie geeft over de prestatie van een lerende (feedbackontvanger), met de intentie dat de taakuitvoering van de lerende verbetert. Het feedbackproces wordt gezien als een cyclus met zes fasen: (A) een taak krijgen, (B) de taak uitvoeren, (C) de taak observeren, (D) feedback geven, (E) feedback ontvangen en (F) de uitvoering van de taak herhalen. Het effect van feedback is echter wisselend.2 Omdat feedback ook in het klinisch onderwijs vaak als onderwijsmethode wordt gebruikt, is het belangrijk na te gaan waardoor dit komt. Daartoe wordt de volgende onderzoeksvraag beantwoord: Welke variabelen beïnvloeden, volgens de literatuur, het feedbackproces? Methode Een systematische review is uitgevoerd van meta-analyses en literatuurreviews (Databases: Medline, ERIC, PsychINFO; Periode: 1986-2006; Zoektermen: o.a. reinforcement, evaluation, feedback, assessment, appraisal, medical education; Taal: Engels). Met behulp van inclusie- en exclusiecriteria zijn op basis van consensus (tussen:JMMvdR, WCMcG) uit 507 gevonden studies 15 meta-analyses en 19 reviews geselecteerd. Deze studies kenmerken zich door: (a) duidelijk beschreven methodesectie, (b) feedbackproces als hoofdonderwerp, en (c) gezonde volwassenen als populatie. Vervolgens zijn de beïnvloedende variabelen in het feedbackproces geïdentificeerd en gerelateerd aan de zes fasen in het feedbackproces. Resultaten Uit de uitgevoerde sysmatische review blijkt dat in elke fase van het feedbackproces variabelen daarop van invloed zijn. De volgende hoofdcategorieën aan variabelen zijn te onderscheiden: Hoofdcategorie Taak en standaard Persoonlijkheidskenmerken Doel van de feedback Intensiteit observatie Taakcomplexiteit Taakbekendheid
A
B
x x
x x
x x
x x
Fase feedbackproces C D x x x x
E
F
x
x x
x x x
Veel variabelen zijn gerelateerd aan het type taak en aan procedures van observeren en feedback geven. Slechts weinig variabelen zijn gerelateerd aan het ontvangen van feedback. Discussie Dit onderzoek geeft inzicht in de diversiteit van variabelen die het feedbackproces beïnvloeden en het maakt inzichtelijk op welke momenten in de feedbackcyclus dit gebeurt. Verder onderzoek kan zich richten op het ontvangen van feedback (fase E): hoe verwerkt de lerende gegeven feedback? Een deel van de opgenomen meta-analyses en reviews had betrekking op een niet-medische context, dus is het ook zinvol na te gaan welke beïnvloedende variabelen met name in het medisch onderwijs van invloed zijn. Literatuur 1. Veloski J et al., Systematic review of the literature on assessment, feedback and physicians' clinical performance: BEME Guide No. 7. Med Teach. 2006 Mar;28(2):117-28. 2. Kluger AN, DeNisi A. Effects of feedback intervention on performance: A historical review, a meta-analysis, and a preliminary feedback intervention theory. Psychol.Bull. 1996 Mar;119(2):254-284.
Trefwoord: feedback, systematische review Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper Correspondentie-adres: Drs. J.M.M. van de Ridder UMC Utrecht Expertisecentrum voor Onderwijs en Onderzoek Universiteitsweg 98, HB.4.02 3584 CG UTRECHT E-mail:
[email protected]
79
NVMO Congres 2007
Kenmerken van reflectiestimulerende schriftelijke feedback in portfolio’s Dekker H, Schönrock-Adema J, Cohen-Schotanus J UMCG/RUG Probleemstelling Portfolio’s worden vaak gezien als het onderwijsmiddel om reflectie van studenten te bevorderen. Implementatie biedt echter geen garantie dat studenten daadwerkelijk leren reflecteren.1 Een belangrijke voorwaarde daarvoor is o.a. de kwaliteit van de docentfeedback. Feedback op portfolio’s gebeurt zowel mondeling als schriftelijk. Er is weinig bekend over de kwaliteit van schriftelijke feedback in portfolio’s en aan welke kenmerken deze feedback moet voldoen om reflectie te stimuleren. Deze studie richt zich op aspecten van schriftelijke feedback op reflectieverslagen. Onderzocht werd: 1. Welke dimensies zijn te herkennen in schriftelijke feedbackcommentaren? 2. Welke schriftelijk feedbackcommentaren stimuleren reflectie van studenten? Methode Dit onderzoek is gebaseerd op schriftelijke feedbackcommentaren uit een gestratificeerde steekproef van 90 reflectieverslagen. Deze verslagen zijn afkomstig uit portfolio’s van eerste- en tweedejaars geneeskundestudenten (studiejaar 2004–2005). De feedbackcommentaren zijn beoordeeld door 23 onderwijskundigen en docenten die de feedbackcommentaren in categorieën sorteerden ten behoeve 2 van het eerste deelonderzoek. Op de sorteringen is een homogeniteitsanalyse (HOMALS, SPSS 12) uitgevoerd om onderliggende dimensies vast te stellen. Voor de tweede onderzoeksvraag hebben 21 experts, allen deelnemers aan een invitational reflectieconferentie en onbekend met de uitkomsten van het 1e deelonderzoek, op een 5-punts Likertschaal aangegeven in hoeverre de schriftelijke feedbackcommentaren reflectie stimuleren. Een feedbackcommentaar werd als stimulerend beoordeeld wanneer minimaal 75% van de beoordelaars het als zodanig karakteriseerde (+ en ++ en overige scores neutraal). Voor niet-stimulerende feedbackcommentaren gold het tegenovergestelde. Resultaten Slechts 43 reflectieverslagen waren voorzien van schriftelijke feedbackcommentaren. De HOMALSanalyse leidde tot drie dimensies: 1. vraag versus constatering, 2. persoonlijke ontwikkeling versus layout/structuur/hiaten en 3. positieve versus negatieve toon. Acht feedbackcommentaren werden door de experts gekwalificeerd als reflectiestimulerend en vijf als niet-reflectiestimulerend. De overige 30 commentaren lieten een diffuus beeld zien. Uit nadere inspectie van de expertbeoordelingen bleek dat de als reflectiestimulerend gekwalificeerde feedbackcommentaren allemaal als vraag waren geformuleerd (dimensie 1) en meestal betrekking hadden op de persoonlijke ontwikkeling van de student (dimensie 2). Daarentegen bleken de als niet-reflectiestimulerend gekwalificeerde feedbackcommentaren als constatering te zijn geformuleerd (dimensie 1) en meestal betrekking te hebben op lay-out/structuur/hiaten (dimensie 2). De derde dimensie (toon) differentieerde niet tussen wel/niet reflectie stimulerende commentaren. Conclusie Geconcludeerd kan worden dat bij portfolio’s schriftelijke feedback te karakteriseren is op drie dimensies. Feedback in vraagvorm en gericht op persoonlijke ontwikkeling lijkt reflectie het meest te stimuleren. Gezien het feit dat in de helft van de gevallen studenten sowieso geen feedback kregen en het feit dat slechts weinig feedbackcommentaren als reflectiestimulerend werden beoordeeld, kan worden gesteld dat docenten uitvoerig moeten worden getraind in het geven van reflectiestimulerende schriftelijke portfoliofeedback. Literatuur 1. Pearson DJ, Heywood P, Portfolio use in general practice vocational training: a survey of GP registrars. Med Educ 2004;38:8795. 2. Gifi, A. Non linear multivariate analysis. Chicester: Wiley 1990.
Trefwoord: portfolio, reflectie Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper Correspondentie-adres: Drs. H Dekker UMCG, CIOMO Ant.Deusinglaan 1, 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
80
NVMO Congres 2007
Ontwikkeling van een vragenlijst om klinisch begeleiders van feedback te voorzien Stalmeijer RE, Dolmans DHJM, Wolfhagen HAP, Scherpbier AJJA Universiteit Maastricht Probleemstelling Supervisie van medische studenten gedurende hun co-schappen ligt in de handen van klinisch begeleiders. Onderzoek heeft aangetoond dat effectief leren binnen praktijksituaties afhankelijk is van actieve participatie door studenten. Bovendien moet de klinisch begeleider expliciet aandacht besteden aan de onderliggende cognitieve processen van een taak. Deze benadering wordt ook wel ‘cognitive apprenticeship’ genoemd1. Het cognitive apprenticeship model legt de nadruk op modelling, coaching, scaffolding, articulatie, reflectie en exploratie. Op basis van dit model werd een vragenlijst ontwikkeld waarmee studenten klinisch begeleiders van feedback kunnen voorzien. Om de inhoudsvaliditeit van deze vragenlijst te bepalen werd aan 3 groepen stakeholders (onderwijskundigen, artsen en ouderejaars studenten geneeskunde) gevraagd de relevantie van de verschillende items op de vragenlijst te bepalen. Hierbij werden twee onderzoeksvragen gehanteerd: − Hoe relevant zijn de items van de geconstrueerde vragenlijst naar het oordeel van de drie verschillende groepen stakeholders? − In hoeverre zijn er overeenkomsten/verschillen te vinden tussen de meningen van de drie groepen stakeholders over de relevantie van de items van de geconstrueerde vragenlijst? Methode Om de relevantie van de items op de vragenlijst vast te stellen werden drie groepen stakeholders vastgesteld. Allereerst 12 onderwijskundigen met expertise op het gebied van klinisch onderwijs. Daarnaast 16 ervaren klinisch begeleiders van studenten tijdens de co-schappen. Als laatste werden 12 ouderejaars studenten geneeskunde benaderd vanwege hun ervaring met de co-schappen. Deze stakeholders werd gevraagd alle items (N=30) van de vragenlijst te beoordelen op een 5-punts Likert schaal (1= zeer irrelevant, 5 = zeer relevant). Bijvoorbeeld, voor de factor coaching werd gevraagd om het item ‘de klinisch begeleider observeerde me terwijl ik een taak uitvoerde’ te beoordelen. Indien ze een oordeel van 2 of lager gaven werd hen gevraagd hun oordeel toe te lichten. Alle stakeholders ontvingen via de post de vragenlijst met een retourenvelop. Na 3 weken werd per e-mail een reminder gestuurd. Resultaten De uiteindelijke respons bedroeg 98%. Over het algemeen werden de items door stakeholders relevant bevonden (Md = 4). De meningen van de stakeholders kwamen grotendeels overeen maar er werden ook enkele verschillen waargenomen. Modelling werd door artsen en onderwijskundigen relevanter gevonden 2 dan door studenten (Χ = 15,37 p = .000) en reflectie werd door studenten als minder relevant gezien dan door de onderwijskundigen en artsen (Χ2 = 11.38, p = .003). Op basis van de resultaten zijn een aantal items aangepast of weggelaten. Conclusie Uit het onderzoek blijkt dat de inhoudsvaliditeit van de ontwikkelde vragenlijst goed is. Geconcludeerd kan worden dat het cognitive apprenticeship model geschikt is om de klinisch begeleider van feedback te voorzien. Literatuur 1. Collins A, Brown JS, Newman SE. Cognitive Apprenticeship: Teaching the Crafts of Reading, Writing, and Mathematics. In: Resnick LB, editor. Knowing, Learning, and Instruction. Essays in Honor of Robert Glaser. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates; 1989. p. 453-94.
Trefwoorden: feedback, kwaliteitszorg Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper Correspondentie-adres: Drs. R.E. Stalmeijer Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling & Onderwijs Research Universiteitssingel 60 6229 ER MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
81
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS / PAPER ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie B3: Ethiek, leerstijlen, studentbegeleiding, internationale vergelijking (B3.1 t/m B3.4) B3.1
Dekker FW, Craen AJM de Hoe beïnvloedbaar zijn studenten geneeskunde door attenties zoals gegeven door de farmaceutische industrie?
B3.2
Koster AS Relatie tussen studiesucces en leerstijlkenmerken van studenten Farmacie
B3.3
Dankbaar MEW, Jansen G, Laat P de, Idema WJ, Lange JF Het Verlengd Tutoraat: De medische wereld voor eerstejaars
B3.4
Jippes M, Majoor GD Relatie tussen nationale cultuur en de implementatie van geïntegreerde en probleem gestuurde curricula. Een studie in 17 Europese landen
82
NVMO Congres 2007
Hoe beïnvloedbaar zijn studenten geneeskunde door attenties zoals gegeven door de farmaceutische industrie? Dekker FW, Craen AJM de LUMC Probleemstelling Artsen zijn geneigd te denken dat hun collegae wel worden beïnvloed door attenties van de farmaceutische industrie, maar zij zelf niet. Industrieën besteden echter aanzienlijke bedragen aan marketing en promotionele activiteiten. Voor studenten geneeskunde lijkt het relatief onschuldig om een pen of een andere attentie aan te nemen. Wij onderzochten of studenten geneeskunde zich door een kleine attentie laten beïnvloeden in hun oordeel over de geloofwaardigheid van informatie. Methode Tijdens een hoorcollege in het blok Wetenschappelijke Vorming werd de zaal in tweeën verdeeld, links en rechts van het middenpad. Gevraagd werd medewerking te verlenen aan een experiment, waarvan de opzet pas na afloop duidelijk zou worden gemaakt. Onder het mom van getoonde oplettendheid tijdens het voorafgaande college-uur deelde een klinisch onderzoeker in de 'random gekozen' linkerhelft van de zaal als beloning pennen uit met het logo van het LUMC en beloofde hen een jojo aan het eind van het college. De andere helft van de zaal werd min of meer genegeerd. Vervolgens werden negen dia’s gepresenteerd, waarvan de laatste vier onjuiste informatie bevatten. Net als bij farmaceutische attenties was er geen direct inhoudelijk verband tussen de attenties en de dia’s. Alle studenten kregen een formulier waarop ze voor elke dia moesten invullen of ze de verstrekte informatie voor waar aannamen. Resultaten In totaal waren 172 studenten aanwezig, iedereen deed mee. Van de 97 studenten die een pen en een jojo ontvingen, geloofden er 20 tenminste 1 van de dia’s met onjuiste informatie. Van de 75 studenten die geen pen kregen waren dat er slechts 4 (relatief risico 3.9; 95% CI 1.4 - 10.8). Conclusie Door studenten geneeskunde in een collegezaal open en bloot een kleine attentie aan te bieden, bleek het mogelijk hen te beïnvloeden in de mate waarin zij feitelijk onjuiste informatie voor waar aannamen. Het aannemen van pennen en kleine attenties lijkt dus minder onschuldig dan gedacht. Direct na afloop werden studenten gedebriefd en volgde een discussiecollege over beïnvloeding en marketingstrategieën van de industrie. Een dergelijk experiment is eenvoudig in het onderwijs in te bouwen en biedt stof tot nadenken. Als zodanig kan het een bijdrage leveren aan de academische vorming van onze studenten. Trefwoord: beïnvloedbaarheid studenten Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Dr. F.W. Dekker LUMC Klinische Epidemiologie Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
83
NVMO Congres 2007
Relatie tussen studiesucces en leerstijlkenmerken van studenten Farmacie Koster AS Universiteit Utrecht Probleemstelling Het Farmacie-curriculum is met ingang van 2001 ingrijpend vernieuwd. Het is onduidelijk in hoeverre het nieuw ontworpen onderwijs een aanspraak doet op de leerstijlkenmerken, die wenselijk zijn in een academische opleiding. Daarom is de relatie tussen studiesucces in het 1e studiejaar (8 cursussen) en de leerstijlkenmerken van de studenten is in kaart gebracht met behulp van de Inventaris Leerstijlen. Opzet en methode In maart 2006 werd door 1e-jaars studenten de ILS ingevuld (120 vragen, 5-punts schaal) tijdens een contactuur van de cursus ’Intercellulaire communicatie’. De vragenlijst onderscheidt 20 leerstijlkenmerken. Van 191 studenten waren zowel ILS-gegevens als studieresultaten beschikbaar (gekoppeld op basis van studentnummer). De relatie tussen leerstijlkenmerken en het studiesucces in de afzonderlijke cursussen (A t/m H) werd onderzocht m.b.v. logistische regressie (al dan niet slagen voor de cursus als afhankelijke variabele; scores op de ILS-schalen als onafhankelijke variabelen). Statistische significante positieve of negatieve effecten op het studiesucces zijn vermeld in de vorm van odds-ratio’s (OR). Hierbij is de OR de verandering in kans op slagen voor een cursus bij één eenheid verandering in de score op het leerstijlkenmerk. Alle analyses werden uitgevoerd m.b.v. SPSS versie 13. Resultaten Er werd een beperkt aantal statistisch significante relaties (p<0,05) tussen leerstijlkenmerken en studiesucces gevonden. Deze leerstijlkenmerken zijn in de tabel vermeld; statistisch niet-significante relaties zijn niet vermeld.
Uit de logistische regressie blijkt dat hoge scores op het leerstijlkenmerk 'relateren en structureren' (behorend tot de betekenisgerichte leerstijl) de kans op het slagen voor een aantal cursussen vergroot (OR > 2), terwijl hoge scores op de kenmerken 'ambivalente leeroriëntatie', ‘coöperatief studeren’ (beide behorend tot de ongerichte leerstijl) of ‘memoriseren en herhalen’ (behorend tot de opppervlakkige leerstijl) de slaagkans voor een aantal cursussen verlagen (OR < 0,6). De statistisch significante relaties tussen slaagkans en de scores op leerstijlkenmerken ‘opname van kennis’ (behorend tot de oppervlakkige leerstijl), ‘concretiseren’ (behorend tot de betekenisgerichte leerstijl) en ‘persoonlijke interesse’ (behorend tot de toepassingsgerichte leerstijl) heeft mogelijk te maken met de specifieke inhoud van de desbetreffende cursussen. Conclusies Uit de relaties tussen leerstijlkenmerken en de slaagkans voor afzonderlijke cursussen blijkt dat in het vernieuwde curriculum het hanteren van een betekenisgerichte leerstijl ‘beloond’ en het hanteren van een e ongerichte leerstijl ‘bestraft’ wordt. Het merendeel van de cursussen uit het 1 studiejaar blijkt te selecteren op studenten, die hoog scoren op leerstijlkenmerken, die voor een academische opleiding wenselijk geacht worden. Trefwoord: farmacie, leerprocessen Wijze van presentatie: onderzoekspaper Correspondentie-adres: Dr. A.S. Koster Universiteit Utrecht, Dept. Farmaceutische Wetenschappen Postbus 80.082 3508 TB UTRECHT, E-mail:
[email protected]
84
NVMO Congres 2007
Het Verlengd Tutoraat: De medische wereld voor eerstejaars Dankbaar MEW, Jansen G, Laat P de, Idema WJ, Lange JF Erasmus MC Probleemstelling De studenten van het Erasmus MC Rotterdam hebben aangegeven in de preklinische fase meer contact te willen met de medische praktijk. Naast het feit dat veel studenten geen goed beeld hebben van het vak van arts of medisch onderzoeker, zijn ook te weinig studenten gemotiveerd om goede resultaten te behalen. Met het reguliere tutoraat en de beroepsoriëntatiestage van het eerste jaar wordt dit ervaren ‘tekort’ niet opgevuld. In overleg met de studentenvertegenwoordiging is gezocht naar een onderwijsvorm die het enthousiasme voor de studie en de motivatie voor het latere beroep tijdens de preklinische fase kan stimuleren. Methode en Opzet In januari 2007 is het Verlengd Tutoraat van start gegaan met de volgende doelstellingen: studenten inzicht geven in het medische werkveld, studenten leren reflecteren op eigen ervaringen hierin en studenten enthousiaster en meer betrokken maken bij de opleiding geneeskunde. Het Verlengd Tutoraat biedt studenten een mogelijkheid om gedurende 5 maanden, één maal per maand mee te lopen met een arts of onderzoeker in een ziekenhuis, laboratorium of huisartsenpraktijk. Studenten zoeken zelf de meeloopdagen en maken afspraken hiervoor. Na afloop worden onder begeleiding van een tutor in groepjes van 4 studenten de ervaringen besproken en wordt verdieping aangebracht. Deelname is vooralsnog facultatief en er staan geen studiepunten tegenover. Na een korte werving onder alle eerstejaars studenten meldden zich ruim 200 studenten aan (van 410). Middels een brief naar alle docenten en tutoren van het Erasmus MC zijn circa 60 tutoren geworven. De effecten van het Verlengd Tutoraat worden beoordeeld aan de hand van een voormeting en nameting onder studenten, een evaluatie onder deelnemende studenten, en onder tutoren en begeleiders van de meeloopdagen. Resultaten en Conclusies De resultaten van de evaluaties en metingen worden op het congres voorgelegd. Trefwoord: vroege praktijkcontacten Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Drs. M.E.W. Dankbaar Erasmus MC Opleidingsinstituut Geneeskunde Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
85
NVMO Congres 2007
Relatie tussen nationale cultuur en de implementatie van geïntegreerde en probleem gestuurde curricula. Een studie in 17 Europese landen Jippes M, Majoor GD Universiteit Maastricht Probleemstelling Er lijken meer medische faculteiten met probleemgeoriënteerd onderwijs (PGO) voor te komen in Noorddan in Zuid-Europa. In deze studie hebben we de hypothese getoetst dat er een relatie bestaat tussen nationale cultuur en de geneigdheid van (medische) faculteiten om PGO curricula in te voeren. Omdat ‘PGO curricula’ niet goed te definiëren zijn hebben we in plaats daarvan ‘geïntegreerde curricula’ gesubstitueerd. Methode Nationale cultuur werd gedefinieerd als de score van een land op de indexen van vier dimensies voor 1 cultuur zoals beschreven door Hofstede , namelijk Machtsafstand, Individualisme/Collectivisme, Masculiniteit/Femininiteit en Onzekerheidsvermijding. Curricula werden gedefinieerd als niet-geïntegreerd als in het programma voor de eerste twee jaar cursussen in twee van de drie basisvakken anatomie, biochemie en fysiologie aanwijsbaar waren. Als die cursussen niet aanwezig waren werden deze curricula als geïntegreerd beschouwd. We analyseerden een steekproef van 134 curricula van de 263 medische faculteiten die in 2000 in de WHO Directory of Medical Schools werden vermeld voor de 17 Europese landen waarvan de cultuur door Hofstede was getypeerd. Correlaties werden berekend tussen het percentage geïntegreerde medische curricula in een land en de scores van dat land op de indexen voor elk van de vier dimensies van cultuur. Resultaten Significante, negatieve correlaties werden gevonden tussen ‘percentage geïntegreerde curricula’ en de ‘score op de Machtsafstandsindex’ (correlatie coëfficient -0.704; p=0.002) en de ‘score op de Onzekerheidsvermijdingsindex’ (correlatie coëfficient -0.622; p=0.008). Er werden geen significante correlaties gevonden tussen ‘percentage geïntegreerde curricula’ en scores op de indexen voor respectievelijk ‘Individualisme/Collectivisme’ en ‘Masculiniteit/Femininiteit’. Conclusie Een (medische) faculteit in een land met een hoge score op Hofstede’s indexen voor ‘Machtsafstand’ en/of ‘Onzekerheidsvermijding’ die overweegt om een geïntegreerd of PGO curriculum te implementeren moet a priori een strategie ontwikkelen om de negatieve invloed van deze dimensies van cultuur op de introductie van dergelijke curricula door een faculteit te vermijden of te verkleinen. In dat verband verdient stafontwikkeling gericht op het verbeteren van het functioneren van de facultaire organisatie prioriteit boven het vergroten van onderwijskundige expertise. Naast culturele factoren kunnen uiteraard ook andere aspecten de keuze van een faculteit voor een geïntegreerd of probleem-gestuurd curriculum beinvloeden. Literatuur 1. Hofstede G, Allemaal andersdenkenden. 1991: Amsterdam; Contact.
Trefwoord: curriculumimplementatie, internationale vergelijking Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: M. Jippes Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling & Onderwijs Research Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
86
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie B.4: Presentatievaardigheden (B4.1) B4.1
Boor K, Pruissen S van, Teunissen P Presentatievaardigheden
87
NVMO Congres 2007
Presentatievaardigheden Boor K1, Pruissen S van1, Teunissen P2 Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, 2 VUmc
1
Thema Congressen zijn de plek bij uitstek om nieuwe ideeën en (afgerond) onderzoek te delen met een geïnteresseerd en deskundig publiek. Een succesvolle presentatie staat of valt met het binnen tien minuten kunnen overbrengen van de belangrijkste boodschappen. In deze workshop zal aandacht worden besteed aan een aantal basisvoorwaarden voor een geslaagde presentatie. Deze tips komen bij elke presentatie van pas. Het spreken in het openbaar ondersteund door PowerPoint dia’s staat deze workshop centraal. Doel Verbeteren presentatievaardigheden van deelnemers aan deze workshop. Doelgroep Van student tot specialist, van promovendus tot professor: iedereen die wel eens een PowerPoint presentatie geeft en z’n eigen vaardigheden onder de loep wil nemen is welkom. Opzet workshop U krijgt concrete tips over hoe u uw presentatievaardigheden kunt optimaliseren. De workshop zal bestaan uit een korte theoretische inleiding, waarna u praktisch en in kleine groepjes interactief aan de slag gaat met de volgende onderwerpen: − Hoe trekt u meteen de aandacht van uw publiek en hoe houdt u deze vervolgens ook vast? − Hoe zorgt u ervoor dat het publiek uw presentatie makkelijk kan volgen? − Hoe beïnvloedt non-verbale houding en stemgebruik uw presentatie? Het geheel wordt afgesloten met een plenaire terugkoppeling en praktische tips (op papier). Iedere workshop deelnemer krijgt daarnaast een observatieopdracht mee. Deze opdracht stelt de deelnemers in staat zich tijdens de rest van het NVMO congres verder te ontwikkelen door het geleerde te toetsen aan de praktijk. Vrijdagmiddag, na afloop van het congres is er een korte vervolgbijeenkomst. Maximum aantal deelnemers: 18 Trefwoord: presentatievaardigheden Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. K. Boor Sint Lucas Andreas Ziekenhuis Postbus 9243 1007 AE AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
88
NVMO Congres 2007
POSTERS Sessie B5: Internationalisering, studenten (B5.1 t/m B5.5) B5.1
Bergen L van, Groenewegen H, Simons R, Begemann M Een elektronische leeromgeving op het gebied van ‘Medical PeaceWork’
B5.2
Verbinnen R, Bjerkeset S, Vanliempt K Het gebruik van ECTS door Medische Scholen en Faculteiten Geneeskunde in Europa onderzocht
B5.3
Wijnen-Meijer M, Borleffs JCC, Cate ThJ ten, Rademakers JJDJM De positie en terminologie van het schakeljaar: een internationale vergelijking
B5.4
KNMG Studentenplatform, Oosterhout WPJ van, Dekker JA, Bossers G, Feijter J de Hoe denken geneeskundestudenten over de facultaire en universitaire voortgangstoets?
B5.5
Witkowska M, Druine N, Desmet A Feedback: studenten willen meer!
89
NVMO Congres 2007
Een elektronische leeromgeving op het gebied van ‘Medical PeaceWork’ Bergen L van1, Groenewegen H1,2, Simons R2, Begemann M2 1 VUmc, 2Nederlandse Vereniging voor Medische Polemologie en de Johannes Wierstichting Probleemstelling Geweld op verschillende niveaus vormt een serieuze bedreiging voor de lichamelijke en/of geestelijke gezondheid. Gezondheidswerkers hebben een belangrijke verantwoordelijkheid als het gaat om het voorkomen van geweld.1 Er is echter weinig gerichte aandacht voor dit probleem in de medische curricula en relevant onderwijsmateriaal is nauwelijks aanwezig. Doel van het huidige Europese project is het versterken van een nieuw veld in de geneeskunde en de gezondheidswetenschappen, dat zich bezighoudt met de rol en de professionele verantwoordelijkheid van gezondheidswerkers bij het voorkomen van geweld en het bewerkstelligen van duurzame vrede. Methode Op basis van een Leonardo da Vinci subsidie heeft een Europese werkgroep (deelnemers uit Noorwegen, Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Slovenië, Zwitserland en Nederland) een (Engelstalige) elektronische leeromgeving op het gebied van ‘Medical PeaceWork’ opgezet. Het project bouwt voort op ervaringen van de WHO (Health as a Bridge to Peace), McMaster University (Peace through Health) en, in Nederland, onder meer de keuzecursussen ‘Global Health’ en ‘Gezondheidszorg en Vredesvraagstukken’ voor studenten geneeskunde. Opzet De elektronische leeromgeving bestaat uit een zevental modules, onder andere op het gebied van gezondheidszorg en mensenrechten, gezondheidszorg tijdens oorlog en andersoortige gewelddadige conflicten, gezondheidszorg en vluchtelingen/migratie alsmede medische betrokkenheid bij en medische mogelijkheden van conflictpreventie. Het programma is interactief en per module wordt uitgegaan van enkele casus, veelal gepresenteerd via videofragmenten. Iedere module wordt afgesloten met een toets. Doelgroepen zijn studenten geneeskunde, gezondheidswetenschappen en artsen van verschillende disciplines die in ontwikkelingslanden of conflictgebieden werken, of het voornemen hebben dat te gaan doen. Resultaat De cursus wordt geëvalueerd, onder meer door Nederlandse geneeskunde studenten van de IFMSA en zo nodig bijgesteld. De afgeronde elektronische cursus ‘Medical Peacework’ zal via internet beschikbaar worden gemaakt ten behoeve van instellingen die aandacht aan dit onderwijs willen geven, al dan niet in cursusverband. Literatuur WHO, World Report on Violence and Health, 2002.
Trefwoorden: Medical Peacework, elektronische leeromgeving Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Prof.dr. H.J. Groenewegen afdeling Anatomie en Neurowetenschappen VU medisch centrum Postbus 7057 1000 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
90
NVMO Congres 2007
Het gebruik van ECTS door Medische Scholen en Faculteiten Geneeskunde in Europa onderzocht Verbinnen R1, Bjerkeset S2, Vanliempt K3 1 Vrije Universiteit Brussel, 2University of Oslo, 3Universiteit Antwerpen Probleemstelling Het door de Europese Commissie goedgekeurde Thematisch Netwerk ‘Medical Education in Europe (MEDINE)’ deed onderzoek naar de mate waarin Europese medische opleidingen het Bologna Proces implemente(e)r(d)en. Het Bologna Proces volgt uit de Bologna Declaratie die werd ondertekend door de Europese Ministers van Onderwijs. Deze stelt dat er een ‘Europese Hoger Onderwijs Ruimte’ (European Higher Education Area EHEA) moet komen ter bevordering van een grotere mobiliteit van studenten en docenten. Een kader met een internationaal kwalificatiesysteem is ontwikkeld en staat uitgelegd in de door het DirectoraatGeneraal voor Educatie en Cultuur van de Europese Commissie beschikbaar gestelde 'European Credit Transfer System (ECTS) Users’ Guide'. Deze gids bevat de richtlijnen ter bevordering van een internationale erkenning van kwalificaties (bijvoorbeeld wanneer het geheel of een gedeelte van de studies in het buitenland werd verricht). De gids bevat tevens concrete documenten voor het gebruik van ECTS, ‘learning outcomes and competences’ (LO), de ‘grading scale’ (GS), de vier ECTS sleuteldocumenten (course catalogue, student application form, learning agreement, transcript of records TOR), het diploma supplement (DS). Doel Het implementeren van de richtlijnen in deze gids kunnen gelden als een belangrijke waardmeter voor de opvolging van het Bologna Proces. We peilen daarom naar de mate waarin documenten ingeburgerd zijn bij Medische Scholen en Faculteiten Geneeskunde in Europa. We vroegen ook naar de cyclus-structuur van de medische opleiding. Tevens wordt het onderzoek gezien als instrument in het bewustmakingsproces van het aan de gang zijnde Bologna Proces. Methode Een vragenlijst werd opgemaakt en ter beschikking gesteld via het internet. De in dit onderzoek opgenomen Medische Scholen en Faculteiten Geneeskunde waren allen leden van MEDINE en/of ECTS Medical Association (n=102). Resultaten Ondanks de lengte van de vragenlijst en het vereiste opzoekingswerk bekwamen we een bruikbare respons van 58%. Het gebruik van ECTS credits (70% ja), van LO (55%), de GS (21%) gebeurt niet altijd en niet door iedereen, en indien het gebeurt niet steeds op een uniforme manier. 48% Van de Medische Scholen of Geneeskunde Faculteiten stelt de Bachelor-Master-structuur niet te zullen implementeren. Conclusies en Implicaties voor de praktijk We detecteerden een aantal basisproblemen voor de mobiliteit van studenten. Blijvende aandacht en ondersteuning bij de implementatie van het ECTS-systeem voor de Medische Scholen en Faculteiten om de uitbouw van de EHEA mogelijk te maken is nodig. Daarom zal er binnen MEDINE 2 een belangrijke plaats komen voor informatieve workshops bij de Medische Scholen en Faculteiten. Literatuur : Dillman D.A. (1978). Mail and Telephone Surveys: The Total Design Method. John Wiley & Sons Inc -New York, 344 p. Directorate-General for Education and Culture (2005), ECTS Users’ Guide. European Credit Transfer and Accumulation System and the Diploma Supplement. European Commission - Brussels, 50 p.
Trefwoorden: curriculumontwikkeling, internationalisering Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Dr. Ruddy Verbinnen Vrije Universiteit Brussel Faculteit Geneeskunde en Farmacie Laarbeeklaan 103 1090 BRUSSEL, Belgie E-mail:
[email protected]
91
NVMO Congres 2007
De positie en terminologie van het schakeljaar: een internationale vergelijking Wijnen-Meijer M, Borleffs JCC, Cate ThJ ten, Rademakers JJDJM UMC Utrecht Probleemstelling Aan een aantal Nederlandse universiteiten is recent het zogenaamde schakeljaar ingevoerd, met als doel de doorstroming van de basis- naar de vervolgopleiding te versoepelen. Gedurende dit schakeljaar kiest de student een aantal stages, waardoor de student eerder in het traject moet nadenken over de gewenste richting van de vervolgopleiding. Tijdens deze stages werkt de student als semi-arts, zelfstandiger en met meer verantwoordelijkheid dan tijdens de coschappen. Bij internationale vergelijkingen blijkt dat de positionering van het schakeljaar tot spraakverwarring kan leiden. Is een co-assistent, semi-arts, anios en aios nu het best te vergelijken met een clerk, een intern, een house-officer, een resident of een registrar? Daarnaast zijn de bevoegdheden en het moment van beperkte en volledige opname in een register niet uniform in internationaal perspectief. Hoe moet het schakeljaar in internationaal perspectief gepositioneerd worden? Het doel van deze bijdrage is een helder overzicht te geven in dit veld. Methode Op basis van beschrijvingen van curricula van een aantal universiteiten, is een vergelijking gemaakt van de structuur en terminologie van de medische opleidingen in Nederland, Noord-Amerika, België en het Verenigd Koninkrijk. Bij deze vergelijking zijn de volgende parameters gebruikt: mate van verantwoordelijkheid, duur van de stages, keuzemogelijkheden, bevoegdheden en registratiestatus. Resultaten en Conclusie Wat betreft de positie van het schakeljaar is de conclusie, dat dit jaar in chronologisch opzicht het laatste jaar van de basisopleiding is. Qua verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn er meer overeenkomsten met Noord-Amerikaanse internship, het Engelse pre-registration house-officer en het Belgische zevende jaar. Daarnaast kan geconcludeerd worden, dat het zinvol is om een internationale vergelijking van het medisch onderwijs uit te voeren, om de verwarring rondom de gebruikte terminologie te verminderen. Trefwoord: internationale vergelijking, schakeljaar Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Drs. M. Wijnen-Meijer UMC Utrecht Expertisecentrum voor Onderwijs & Opl. Huispost HB 4.05 Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
92
NVMO Congres 2007
Hoe denken geneeskundestudenten over de facultaire en universitaire voortgangstoets? KNMG Studentenplatform: Oosterhout WPJ van, Dekker JA, Bossers G, Feijter J de Probleemstelling Op vijf van de acht Nederlandse geneeskundefaculteiten wordt een facultaire of universitaire voortgangstoets (VGT) afgenomen onder studenten van alle studiejaren. Met deze toets hebben de faculteit en de student een instrument om de voortgang van kennisvergaring gedurende de studie te monitoren. Faculteiten die VGT’s afnemen, zijn van mening dat de student de gelegenheid krijgt lacunes in kennis vast te stellen, waardoor hiaatgericht gestudeerd wordt voorafgaand aan of na afloop van de VGT. Doel Het KNMG Studentenplatform wil onderzoeken wat geneeskundestudenten denken over het belang, de vorm en de consequenties van de VGT en in hoeverre studenten zich bewust voorbereiden met eerdere toetsuitslagen. Daarnaast wil het KNMG Studentenplatform onderzoeken hoe de groep die zelf geen VGT aflegt, denkt over de VGT. Methode Jaarlijks houdt het KNMG Studentenplatform een Studentenpanel (digitale enquête) onder alle studentleden van de KNMG. Geneeskundestudenten van alle studiejaren en faculteiten worden hiermee benaderd. Aan alle studenten in het Studentenpanel van 2007 is gevraagd of op hun faculteit een VGT wordt afgenomen. Aan de groep respondenten die wel een VGT voorgelegd kreeg, is een zevental vragen voorgelegd over zowel de voorbereiding op als de vorm en consequenties van de toets. Aan de groep ondervraagden die geen VGT krijgt, is een viertal vragen gesteld. Aan hen is onder andere gevraagd of ze een dergelijke toets zouden willen, in welke vorm en met welke consequenties. Resultaten Van de 6.212 benaderde studenten hebben 1.982 gerespondeerd (responspercentage 32,5%). De respondenten zijn representatief voor de populatie geneeskundestudenten in Nederland voor wat betreft geslacht, faculteit en studiejaar. Van de groep respondenten die wél een VGT krijgt voorgelegd, vindt 74% dat de toets een meerwaarde heeft en 56% dat er studiepunten verbonden moeten zijn aan de toets. Bijna de helft (46%) van de studenten geeft aan dat bij onvoldoende eindresultaat dit geen consequenties zou mogen hebben. Ruim een kwart (27%) vindt dat de student bij onvoldoende resultaat niet door zou mogen naar het volgende studiejaar. Een klein aantal studenten herhaalt onderdelen van de VGT waarop zij eerder slecht hebben gescoord (23%) of bereidt zich anderszins bewust voor (20%). Van de respondenten geeft 19% de voorkeur aan korte open vragen. Van de groep die zelf geen VGT aflegt, geeft 76% aan een VGT te willen. Daarnaast zegt 56% dat aan onvoldoende resultaat geen consequenties moeten worden verbonden. Daarentegen vindt 30% dat onvoldoende eindresultaat de studievoortgang niet mag belemmeren. 45% wil studiepunten aan de toets koppelen. Van deze groep geeft 51% de voorkeur aan open vragen boven meerkeuzevragen (49%). Conclusie Het overgrote merendeel van de studenten die een VGT aflegt, vindt dat de toets meerwaarde heeft. De ondervraagden geven aan dat het toetsresultaat consequenties mag hebben; de meningen over de vorm hiervan zijn verdeeld. Duidelijk is in ieder geval dat slechts een kleine groep studenten zich bewust voorbereidt op een VGT met de resultaten van een eerdere toets. Van de studenten die momenteel geen VGT afleggen, is een ruime meerderheid voorstander van dit longitudinale toetsinstrument en zien ook zij graag consequenties verbonden aan de toetsuitslag. Trefwoord: toetsing en beoordeling, voortgangstoets Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: KNMG Studentenplatform p/a Janvossensteeg 7A 2312 WB LEIDEN E-mail:
[email protected]
93
NVMO Congres 2007
Feedback: studenten willen meer! Witkowska M, Druine N, Desmet A KU Leuven Probleemstelling Uit de literatuur blijkt dat feedback zeer leerzaam kan zijn voor studenten. De beste feedback komt zo kort mogelijk na de prestatie, is geïndividualiseerd en bevat tips voor de toekomst. Feedback is vooral wenselijk bij vaardigheden, die bijgestuurd kunnen worden vanuit deze feedback (in dit geval presentatievaardigheden). De studenten aan de Faculteit Geneeskunde krijgen meestal enkel de punten en zelden commentaar op hun prestatie. We boden hen feedback aan over hun mondelinge presentatie. Geïndividualiseerde feedback is tijdsintensief en vraagt bijgevolg een grondige afweging van kosten en baten. We wilden een antwoord krijgen op de volgende vragen: Wat vinden de studenten van de feedback? Hebben ze er iets uit geleerd? Opzet Op het einde van het vier weken durende geïntegreerde practicum in de 3de bachelor Biomedische Wetenschappen geven de studenten een mondelinge presentatie. De wetenschappelijk medewerker volgde alle presentaties en gaf elke student kort erna persoonlijk schriftelijke feedback met tips ter verbetering. De volgende aspecten werden beoordeeld: taalgebruik, intonatie, articulatie, volume, snelheid, enthousiasme, contact met het publiek, ruimtegebruik, houding en kwaliteit van de Powerpointpresentatie. Methode Na afloop van het practicum kregen alle studenten (N=87) een e-mail. Hierin werden ze uitgenodigd om aan de hand van enkele open vragen hun mening te geven over de gekregen feedback. De e-mail kwam van de wetenschappelijk medewerker en niet van de docenten, waardoor we hoopten sociaal wenselijke reacties tot een minimum te beperken. Na twee weken ontvingen de studenten een herinneringsmail. Resultaten De respons was 46% (N=40). Het moment van de oproep was niet ideaal, aangezien dit tijdens de examenperiode viel. Alle 40 studenten zijn zeer enthousiast over deze feedback, ze vinden het nuttig en leerrijk. Drievierde van de respondenten gaf expliciet aan de tips zeker te gebruiken. De helft pleitte ervoor om feedback als een vast onderdeel van het practicum te implementeren en zelfs uit te breiden naar vroegere jaren en andere opleidingsonderdelen. Conclusie De reacties van de studenten over de gekregen feedback waren zeer positief. Ze bevestigen de in de literatuur aangehaalde voordelen van feedback. De vrij lage respons heeft mogelijk een positieve bias op de resultaten. Misschien zijn het vooral enthousiaste studenten die gereageerd hebben? Uit ervaring met studentenbevragingen weten we echter dat het meestal de meest ontevreden studenten zijn die hun stem laten horen. Deze gegevens zijn ook voor de facultaire beleidsverantwoordelijken een stimulans om het geven van feedback verder te implementeren. Uiteraard is het ook van belang na te gaan of feedback de prestatie van de student gunstig beïnvloedt. We willen dit in de toekomst verder onderzoeken. Trefwoord: feedback, onderwijsvorm Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: M. Witkowska Katholieke Universiteit Leuven Dienst Onderwijs Geneeskunde Campus Gasthuisberg Herestraat 49, O&N2, bus 400 3000 LEUVEN Belgie E-mail:
[email protected]
94
NVMO Congres 2007
POSTERS Sessie B6: Professionaliteit (B6.1 t/m B6.4) B6.1
Hulsman RL, Harmsen AB, Fabriek M Gebruik van een Digitaal Portfolio voor Professioneel Gedrag van 1e jaars geneeskunde studenten in het AMC. Evaluatie van een pilot
B6.2
Aubry C, Druine N Professioneel gedrag beoordelen: de invloed van een beoordelingsinstrument op het aanleren van professioneel gedrag
B6.3
Raghoebar-Krieger H, Schaub RMH, Zijlstra-Shaw S, Verkerk M, Stegenga B De operationalisering van het concept ‘Professionaliteit’ voor de onderwijspraktijk
B6.4
Tromp F, Vernooij-Dassen M, Kramer A, Grol R, Bottema B Construct validiteit van het EPRO-H instrument
95
NVMO Congres 2007
Gebruik van een Digitaal Portfolio voor Professioneel Gedrag van 1e jaars geneeskunde studenten in het AMC. Evaluatie van een pilot Hulsman RL, Harmsen AB, Fabriek M AMC-UvA Probleemstelling In het nieuwe AMC-UvA curriculum, in 2006-2007 gestart, worden studenten vanaf het 1e studiejaar begeleid en beoordeeld op Professioneel Gedrag (PG). De drie dimensies van PG (omgaan met taken, omgaan met anderen, zelfinzicht) krijgen aandacht in vier studieonderdelen: 1. Kleinschalig Theoretisch Lijnonderwijs, 2. Grootschalig Klinisch Lijnonderwijs, 3. Verpleeghulpstage, 4. Blok 1.6: 3D-mens (fysische diagnostiek). Aan het eind van het studiejaar wordt met alle studenten een PG-eindgesprek gehouden. Het AMC participeert in een pilot-implementatie van het UvA Digitale Portfolio (DPF) systeem OSPI (Open Source Portfolio Initiative). De functie van een DPF voor PG is: 1. voor student en opleider een verzamelplaats van bewijsmaterialen en beoordelingen van activiteiten van de student, 2. een plek om feedback te bewaren, 3. een basis voor reflectie op het eigen functioneren. Doel van de pilot is onderzoeken of een DPF een efficiënte bijdrage kan leveren aan het ontwikkelen en monitoren van PG van de geneeskunde studenten. Onderzocht is welke logistieke en technische mogelijkheden en beperkingen het OSPI systeem biedt en hoe tutoren en studenten aankijken tegen het werken met het DPF. Methode De 350 eerste jaars studenten zijn verdeeld in 30 groepjes van 12 studenten. Ieder groepje heeft een tutor die de studenten begeleidt en beoordeelt bij de ontwikkeling van professioneel gedrag. Zeven tutoren en 90 eerstejaars studenten zijn uitgenodigd om deel te nemen aan de pilot. Studenten werden gevraagd per studieonderdeel een aantal materialen in het DPF te plaatsen. Bij aanvang van het project kregen de studenten een vragenlijst (V1) met 17 vragen naar hun verwachtingen rond het doel en het gebruik van een DPF voor PG. Na het eindgesprek met de tutor kregen de studenten een vragenlijst (V2) met 29 vragen naar hun ervaringen met het DPF en met het eindgesprek, en over de relevantie van het DPF voor het eindgesprek. Resultaten Enquêtes (V1) zijn ingevuld door 69 (77%) studenten. Zij vinden het belangrijk dat geneeskunde studenten tijdens de studie begeleid worden in de ontwikkeling van PG (96%). Het gebruik van een portfolio voor professioneel gedrag bevordert reflecteren op eigen PG (77%) en helpt om bewust te worden van je sterke en zwakke kanten (62%). Men vindt portfolio een praktisch middel voor de tutor om sterke en zwakke kanten te bespreken (68%) en het is nuttig om in een portfolio feedback van docenten en medestudenten te bewaren (84%). De eindgesprekken vinden plaats in mei en juni 2007, waarna de tweede vragenlijst (V2) zal worden afgenomen. De bevindingen rondom het gebruik van het DPF voor PG zullen op het NVMO congres worden gepresenteerd. Conclusie Studenten zien de relevantie van het monitoren van professioneel gedrag tijdens de opleiding en vinden een portfolio een nuttig hulpmiddel daarbij. Trefwoord: portfolio, professioneel gedrag Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Dr. R.L. Hulsman AMC-UvA Medische Psychologie Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
96
NVMO Congres 2007
Professioneel gedrag beoordelen: de invloed van een beoordelingsinstrument op het aanleren van professioneel gedrag Aubry Ch, Druine N KU Leuven Probleemstelling Professionalisme is een belangrijke doelstelling van medisch onderwijs. De Faculteit Geneeskunde stimuleert professioneel gedrag onder meer door het ondersteunen van de reflectie over leerervaringen tijdens stages. De beoordeling van dat gedrag gebeurt aan de hand van de stageportfolio (voor de lange stages) of een evaluatiefiche (voor de korte stages, vroeger in de opleiding). De bedoeling is onbestaand of ontoereikend professioneel gedrag tijdig te identificeren en bij te sturen. Tot voor kort beschikten we echter niet over een gestandaardiseerd instrument om het professionele gedrag in kaart te brengen. De beoordeling bleef doorgaans algemeen. Op basis van bestaande voorbeelden (van Luijk, 2003) werd een nieuw beoordelingsinstrument ontwikkeld, aangepast aan de Leuvense context en terminologie. Professioneel gedrag wordt gedefinieerd aan de hand van drie domeinen: omgaan met taken, met anderen (communicatieve aspecten) en met zichzelf (eigen functioneren). Voor elk domein zijn enkele items en bijhorende uitspraken geformuleerd, die op een 5-puntenschaal gaande van niet adequaat tot adequaat worden beoordeeld. Voorbeeld van een item: Omgaan met taken: Omgaan met beschikbare tijd : - Rondt taken binnen afgesproken tijd af - Geeft signalen als er te veel of te weinig tijd is - Maakt per taak een tijdinschatting of planning Deze poster brengt de eerste ervaringen met het instrument in kaart. Methode / Opzet Het instrument ‘Beoordeling professioneel gedrag tijdens de verpleegstage’ werd uitgetest tijdens de verpleegstage op het einde van het eerste bachelorjaar. Studenten lopen gedurende twee weken stage in een ziekenhuis en worden begeleid door verpleegkundigen die hen aan het einde van de stage beoordelen. Voor een testgroep van 76 studenten werd het nieuwe beoordelingsformulier ingevuld. Na de stage werden de begeleiders van deze testgroep uitgenodigd voor een focusgroep om het gebruik en de inhoudsvaliditeit van het instrument te beoordelen. Er werden twee focusgroepen gehouden van telkens 6 deelnemers. De inhoud werd op band opgenomen, uitgetypt en geanalyseerd. Resultaten De begeleiders ervaren het instrument als een handige checklist waardoor ze het gedrag van de student beter kunnen benoemen en beoordelen. Het wordt voor hen ook duidelijk wat van de student mag verwacht worden. Er werden enkele items bijgestuurd. De studenten begrijpen de feedback ook beter omdat deze concreet geformuleerd wordt. Het beoordelingsinstrument werd eveneens gebruikt om tussentijdse bijsturing te bevorderen. Conclusie Het beoordelen van professioneel gedrag aan de hand van een gestandaardiseerd beoordelingsformulier heeft een positieve invloed op de kwaliteit van de feedback en kan als dusdanig het juiste gedrag versterken. De stagebegeleiders ervaren het instrument als een meerwaarde in het objectief benoemen van attitudes en gedrag. Het helpt verwachtingen te expliciteren naar studenten en het wordt gebruikt om persoonlijke feedback aan studenten te geven. Het beoordelingsformulier zal vanaf volgend jaar veralgemeend gebruikt worden en uitgetest worden in andere stages. Trefwoorden: feedback, professioneel gedrag Wijze van presenteren: posterpresentatie Correspondentie-adres: C. Aubry KULeuven, Faculteit geneeskunde Vaardigheidscentrum O&N 2 Herestraat 44, postbus 324 3000 LEUVEN, Belgie E-mail:
[email protected]
97
NVMO Congres 2007
De operationalisering van het concept ‘Professionaliteit’ voor de onderwijspraktijk Raghoebar-Krieger H, Schaub RMH, Zijlstra-Shaw S, Verkerk M, Stegenga B UMCG Probleemstelling Bij gangbare opvattingen over professionaliteit komen twee belangrijke visies naar voren, te weten: professionaliteit als kwaliteit van persoon/karakter en professionaliteit als kwaliteit van gedrag. Omdat socialiseringseffecten van de omgeving op de individuele persoon of gedrag groot zijn, mag de context waarin de persoon of het gedrag tot uiting komt, niet buiten beschouwing gelaten worden. Professionaliteit heeft dan vooral te maken met het ‘verantwoorden’ van keuzes of beslissingen van een professional in het licht van die specifieke context (publieke, professionele en persoonlijke normen en waarden). Een professional kan niet alleen uitleggen wat, maar ook hoe en waarom hij/zij in een specifieke context voor een specifieke patiënt bepaalde verantwoordelijkheden draagt. Omdat professionaliteit door beroeps- en wetenschappelijke verenigingen als kerncompetentie wordt opgevat voor (tand)artsen, moet het kunnen worden onderwezen. Echter, het concept biedt weinig handvaten over hoe dit te doen. In dit abstract wordt beschreven hoe Professionaliteit voor de tandheelkunde opleiding in Groningen is geoperationaliseerd. Methode 1 Professionaliteit is geoperationaliseerd aan de hand van het model van didactisch handelen, waarbij drie fundamentele stadia worden gehanteerd om van een concept naar een uitgewerkt onderwijsprogramma te komen: (1) het formuleren van doelen waarbij duidelijk is wat student moet bereiken; (2) het formuleren hoe de doelen moeten worden bereikt (leermiddelen) en (3) het formuleren hoe geconstateerd moet worden dat de doelen zijn bereikt (examenprogramma). Resultaten (1) Er zijn doelen geformuleerd die worden beschreven door Groen2 als ‘tools’ om verantwoording af te leggen over eigen persoon of gedrag. De doelen hebben betrekking op het kunnen: (1) expliciteren; (2) concretiseren; (3) analyseren; (4) diagnosticeren; (5) generaliseren; (6) leerpunten formuleren en experimenteren. (2) Om de doelen te bereiken is een onderwijsprogramma ontwikkeld waarbij studenten in kleine groepen, onder leiding van een coach-tandarts intervisie en reflectieoefeningen doen. Studenten werken ook aan schriftelijke opdrachten die verzameld worden in een portfolio. De onderwerpen voor de coachgroepsbijeenkomsten en de schriftelijke opdrachten worden altijd ontleend aan ervaringen die in andere studieonderdelen zijn opgedaan (bijvoorbeeld naar aanleiding van booroefeningen in de prekliniek moeten studenten hun ervaringen hiermee expliciteren, concretiseren etc). Om de coachgroepsbijeenkomsten zo effectief mogelijk te laten verlopen worden de coaches getraind. (3) Om te kunnen constateren of de doelen bereikt zijn is een examenprogramma samengesteld, waarbij wordt beoordeeld hoe de student zijn eigen gedrag kan verantwoorden. Deze verantwoording wordt (formatief en/of summatief) getoetst tijdens de verplichte coachgroepsbijeenkomsten en door middel van de schriftelijke opdrachten waaruit moet blijken of de student kan expliciteren, concretiseren etc. Ook vindt er een eindgesprek plaats waarbij student zich moet verantwoorden tegenover een coach over onduidelijkheden in het portfolio. Conclusie Professionaliteit is uitgewerkt voor de onderwijspraktijk, zodat studenten kunnen worden getraind en getoetst in het afleggen van verantwoording over het wat, hoe en waarom van hun handelen in een specifieke context. Literatuur 1. Groot AD. Academie en forum. Over hoger onderwijs en wetenschap. Meppel: Boom, 1984. 2. Groen M. Reflecteren: de basis. Op weg naar bewust en bekwaam handelen. Houten: Wolters-Noordhoff, 2006.
Trefwoord: professionaliteit, tandheelkunde Wijze van presentatie: posterpresentatie Correspondentie-adres: Dr. H. Raghoebar-Krieger UMC Groningen, Onderwijsinstituut A Deusinglaan 1, 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
98
NVMO Congres 2007
Construct validiteit van het EPRO-H instrument Tromp F, Vernooij-Dassen M, Kramer A, Grol R, Bottema B UMC St Radboud Probleemstelling Professioneel gedrag is een essentiele medische competentie. Voor de beoordeling van professioneel gedrag zijn instrumenten met goede psychometrische eigenschappen nodig. In 2004 heeft de Voorgezette Opleiding tot Huisarts (Nijmegen) een instrument ontwikkeld ter beoordeling van professioneel gedrag van huisartsen in opleiding: het Evaluatie van Professioneel gedrag van de Huisarts (EPRO-H) instrument. Het EPRO-H instrument bestaat uit vier thema’s: 1. Professioneel gedrag ten aanzien van de patiënt 2. Professioneel gedrag ten aanzien van andere professionals 3. Professioneel gedrag ten aanzien van het beroep 4. Professioneel gedrag ten aanzien van zichzelf Aan de inhoudsvaliditeit van het EPRO-H instrument is veel aandacht besteed. De elementen van professioneel gedrag en de bijbehorende items zijn inhoudelijk gebaseerd op de literatuur over professionalisme, definities van de huisartsgeneeskunde, competentiemodellen van de huisarts en de eindtermen van de huisartsopleiding. Vervolgens is de inhoudsvaliditeit getoetst met behulp van de ‘nominal group technique’. Een panel bestaande uit 10 nationale experts heeft alle elementen van professioneel gedrag en de bijbehorende items van het EPRO-H instrument beoordeeld op hun representativiteit voor professioneel gedrag. De structuur van het instrument werd bepaald op basis van ‘face-validity’ en consensus. Om de constructvaliditeit vast te stellen werd gezocht naar een antwoord op de vraag: verwijzen de groepen items (de schalen van het instrument) inderdaad naar de achterliggende theoretische begrippen? Het doel van deze studie was om verdere psychometrische eigenschappen van het EPRO-H instrument te onderzoeken, in het bijzonder de construct validiteit. Methode 117 huisartsopleiders evalueerden met behulp van het EPRO-H instrument hun huisarts in opleiding. Resultaten Confirmatory factor analyse kon de originele structuur niet reproduceren. Door middel van een exploratieve principal components analyse met Varimax rotatie werden in elk van de 4 thema’s van het EPRO-H instument 2 factoren gevonden. De factoren konden worden gelabeld als: • Thema 1: bejegening, professionele distantie • Thema 2: samenwerken, besturen • Thema 3: verantwoordelijkheid, kwaliteitsmanagement • Thema 4: reflectie en leren, omgaan met emoties. Conclusie De structuur van het EPRO-H instrument is sterk vereenvoudigd in vergelijking met de oorspronkelijke structuur die, zoals gezegd, gebaseerd was op face-validity en consensus. Dit maakt het conceptueel duidelijker voor de beoordelaar. Het EPRO-H instrument is een betrouwbaar en valide middel om professioneel gedrag van huisartsen in opleiding te beoordelen en te verbeteren. Trefwoord: professioneel gedrag, toetsing en beoordeling, huisartsopleiding Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Drs. F Tromp UMC St Radboud Voortgezette Opleiding tot Huisarts Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
99
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS / PAPERS ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie B7: Basisvakken (B7.1 T/M B7.4) B7.1
Gobée OP Vernieuwing van microscopie-onderwijs door middel van Blended Learning
B7.2
Kroese FGM, Heijne-Penninga M, Room P Toetsing als alternatief voor aanwezigheidsverplichting bij Histologiepractica
B7.3
Jong KH de, Kolkman S De 3-D mens: integratie van kliniek en pr-kliniek in het blokonderwijs in het nieuwe curriculum Curius in het AMC
B7.4
Bergman EM, Sieben JM, Troost RJJ, Lataster LMA Werkbladen als werkvorm bij anatomie in vivo onderwijs van het bewegingsapparaat aan de Universiteit Maastricht: ontwerp, implementatie en evaluatie
100
NVMO Congres 2007
Vernieuwing van microscopieonderwijs door middel van Blended Learning Gobée OP LUMC Probleemstelling Het histologieonderwijs vindt vanouds plaats in practica, waarbij studenten aan een tweekopsmicroscoop preparaten bekijken en de waargenomen structuren tekenen. Er rees behoefte aan vernieuwing vanwege verschillende argumenten: - niet elk exemplaar van het preparaat toont de gezochte structuren even goed; - studenten hebben weerzin tegen het tekenen; - de ruime inzet van assistenten bij deze practica is kostbaar. Aangezien de afdeling zelf computeronderwijs ontwikkelt, werd gedacht dit in te zetten. Gezocht werd naar een geschikt format, waarbij de studieresultaten liefst zouden verbeteren of tenminste gelijk blijven. Methode / Opzet Gekozen werd voor een ‘blended learning’ opzet. Onder ‘blended learning’ wordt verstaan: een combinatie van e-learning en contactonderwijs. De studenten krijgen eerst een online computerles en vervolgens een ‘hands-on’ microscopiesessie. In de computerles worden de basisbegrippen behandeld en wordt ingegaan op de relatie tussen weefselvorm en –functie. Naast theorie bevat de computerles een geïntegreerde virtuele microscoop (http://www.path.uiowa.edu/virtualslidebox/), waarbij vragen gesteld worden. In de hands-on sessie wordt vervolgens verdieping geboden. Resultaten De resultaten vielen oorspronkelijk tegen. We namen waar dat de studenten soms zonder nadenken ‘door de computerles heen klikten’ en dat de stof blijkbaar niet duidelijk genoeg overkwam, men stelde erg basale vragen. Bij het opvolgende hands-on practicum bleek men minder te weten dan in voorgaande jaren en de toets bleek slechter gemaakt. We overwogen de volgende oorzaken: - de lesvorm daagde onvoldoende uit en er was onvoldoende “stok achter de deur”. Alleen aantrekkelijk aanbieden bleek toch niet genoeg bij een onderwerp dat veel medisch studenten minder aanspreekt. - er was onvoldoende ‘beeld-feedback’. Als je niet wist hoe een structuur eruitzag, wist je het na de les nog niet. Daarop werden de volgende aanpassingen doorgevoerd: - tussen de computerles en het hands-on practicum werd een Blackboard toets geplaatst, welke men voldoende dient te hebben voor toelating tot het practicum. - om ongericht klikken te ontmoedigen, werd een scoringssysteem ingebouwd, waarbij men meer punten krijgt als men een vraag de eerste keer juist beantwoordt. Bij voldoende punten kan men als beloning een samenvatting downloaden. - alle vragen werden voorzien van uitgebreide tekstuele en visuele feedback. In de aangepaste opzet hadden we de indruk dat de studenten inhoudelijk goed en intensief de computerles bestudeerden. We vonden de door studenten gestelde vragen een goede diepgang hebben en het kennisniveau bij het hands-on practicum sterk verbeterd. Ook de toetsresultaten waren weer gestegen. Conclusie / Aanbevelingen - een blended learning opzet werkt goed; - naast een intrinsiek motiverende les blijft een extrinsieke motivatie (toets) onontbeerlijk; - de optimale opzet en interface van computer-onderwijs wordt bereikt door bijstelling aan de hand van ervaringen. Trefwoord: basisvakken, E-learning Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: O.P. Gobée LUMC / Anatomie en Embryologie Postbus 9600, Postzone S-1-P 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
101
NVMO Congres 2007
Toetsing als alternatief voor aanwezigheidsverplichting bij Histologiepractica Kroese FGM, Heijne-Penninga M, Room P UMCG Probleemstelling Medisch-biologische practica tijdens de eerste fase van geneeskunde curricula dienen verschillende doelen. Voorbeelden zijn: het aanleren van bepaalde vaardigheden, het laten doormaken van een bepaalde ervaring of het verduidelijken van theoretische concepten. Het voor studenten al of niet verplicht stellen van het volgen van practica is een regelmatig terugkerend punt van discussie. Uit onderzoek is gebleken dat toetsing een belangrijke sturende factor is voor het leergedrag van studenten. In deze studie wordt onderzocht of een elektronische practicumtoets voldoende sturend is, zodat de practicumverplichting kan vervallen. Methode Het onderzoek werd uitgevoerd onder twee cohorten eerstejaars studenten geneeskunde: studenten van cohort 2005-2006 (cohort I) en studenten van cohort 2006-2007 (cohort II). Beide cohorten werd een identiek practicum Histologie aangeboden, bestaande uit 6 microscopische practica van elk 2 uur. Tijdens deze practica moesten de studenten na een voorbespreking een aantal microscopische preparaten bestuderen en vragen hierover beantwoorden. De practica werden digitaal ondersteund met het webbased programma HistoWeb (http:\\coo.med.rug.nl/colleges/kroese/histo/index.html). Aan het einde van de serie practica werd met behulp van Blackboard een toets afgenomen, bestaande uit 18 multiple choice vragen over microscopische preparaten die op het practicum aan bod geweest waren. De toets werd met een voldoende gehonoreerd indien er 12 of meer vragen goed beantwoord werden. Het behalen van deze toets was voorwaarde voor het voldoende afsluiten van de gehele onderwijseenheid. Voor studenten van cohort I gold dat zij minimaal 4 van de 6 practica aanwezig geweest moeten zijn. Voor studenten van cohort II was deze practicumverplichting niet aanwezig. Bij cohort I is de aanwezigheid geregistreerd, bij cohort II is hier achteraf naar gevraagd. Bij beide cohorten is gekeken naar de relatie tussen toetsscore en mate van aanwezigheid. Resultaten De resultaten laten zien dat het percentage studenten dat een voldoende scoorde voor de digitale practicumtoets in beide cohorten vrijwel hetzelfde was: 87% (cohort 2005-2006) versus 89% (cohort 20062007). De gemiddelde scores zijn eveneens vrijwel identiek: 14,3 versus 14,4. Bij de studenten die een onvoldoende behaalden op de toets was een (klein) verschil in mate van aanwezigheid te zien tussen cohort I en II, waarbij studenten van cohort I vaker aanwezig waren (gemiddeld 4,8 keer, tegenover 4,1 keer bij cohort II). Bij cohort II, zonder practicumverplichting, bestaat een lineaire relatie tussen de mate van aanwezigheid en de behaalde toetsscore. Hoe vaker een student aanwezig is geweest, hoe hoger de behaalde score. Dit verband was bij cohort I minder duidelijk zichtbaar. Conclusie Bij verplichte aanwezigheid is een groep studenten aanwezig die weinig lijkt op te (willen) steken tijdens het practicum, deze studenten blijven weg wanneer aanwezigheid niet meer verplicht is. Het afnemen van een practicumtoets aan het eind van een practicumserie is voor studenten een voldoende stimulans om genoeg aanwezig te zijn en kennis en vaardigheden op te doen om de practicumtoets met succes te behalen. Een dergelijke practicumtoets kan zonder gevaar voor een slechter rendement, de ter discussie staande aanwezigheidsverplichting vervangen. Daarom is besloten om voor de Histologiepractica van jaar 1 de aanwezigheidsverplichting te laten vervallen en een practicumtoets definitief in te voeren. Trefwoord: basisvakken, aanwezigheidsverplichting, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Prof. dr. F.G.M. Kroese UMCG Celbiologie A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
102
NVMO Congres 2007
De 3-D mens: integratie van kliniek en prekliniek in het blokonderwijs in het nieuwe curriculum Curius in het AMC K.H. de Jong, S. Kolkman AMC Probleemstelling Bij de planning van het nieuwe curriculum Curius in het AMC is o.a. als uitgangspunt gehanteerd dat de onderwijsblokken georiënteerd zijn op een klinisch specialisme, opgebouwd uit weekthema’s rond een groep samenhangende ziektebeelden, en afsluiten met 1 studieweek en tentamen. Gezien deze opzet was er voor specifieke pré-klinische blokken geen plaats in Curius, en werden afdelingen als fysiologie, celbiologie en anatomie geacht te integreren in de weekthema’s. Dit zou voor het anatomieonderwijs als probleem betekenen dat het, door studenten hooggewaardeerde zelfstandig prepareren uit het curriculum zou verdwijnen. Opzet Samenwerking tussen de afdelingen Radiologie, Anatomie & Embryologie en Huisartsengeneeskunde heeft geleid tot een 4-weeks blok in het eerste studiejaar, met als doel de student vanuit deze 3 perspectieven een 3-D inzicht te laten verwerven in de structuren van de romp. Groepjes van 5 studenten ontleden zelfstandig organen en structuren van de romp (practicum), waarbij voorafgaand aan het ontleden de betreffende embryologie wordt aangeboden (hoorcollege). Opgedane anatomische kennis wordt gebruikt bij radiologie onderwijs waarbij de student verschillende structuren in de beeldvorming leert herkennen (COO en hoorcollege). De afdelingen huisartsgeneeskunde en heelkunde verzorgen 2 practica fysische diagnostiek. Studenten correleren opgedane topografischanatomische kennis met de anatomie in vivo. Er wordt in 2-tallen geoefend en bevindingen worden echografisch gecontroleerd, waarbij direct feedback wordt gegeven. Elk practicum anatomie wordt voorafgegaan door een, via Blackboard aangeboden, ingangscomputertoets waarvoor een minimale score van 80% behaald moet worden om tot het betreffende practicum te worden toegelaten. Het blok wordt afgesloten met een uit twee delen bestaande toets, een stationstoets anatomie en een computertoets radiologie, beiden meetellend voor 50% van het eindcijfer. Net als bij andere blokken binnen Curius kan gedurende het blok 1 bonuspunt behaald worden. Resultaat Zelfstandig prepareren wordt door studenten zeer gewaardeerd en draagt volgens 91% van de studenten bij aan een verdieping van de studiestof. Alle studenten behaalden alle ingangstoetsen, wat leidde tot een goede voorbereiding van de anatomie practica. De opkomst bij de toets was hoog (99%) Het percentage geslaagden ligt zeer hoog (>95%). Het blok wordt zeer positief geëvalueerd door de studenten. Conclusie Het doel om de student een '3 dimensionaal' inzicht te geven in de structuren van de romp gezien vanuit een integratie van anatomie, radiologie en fysische diagnostiek is geslaagd. Een goede integratie van klinische en pré-klinische disciplines leidt tot goed gemotiveerde studenten, een goede kennisoverdracht en een hoog rendement van het gegeven onderwijs. Trefwoord: basisvakken, curriculumontwikkeling Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Drs. K.H. de Jong AMC Anatomie & Embryologie Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
103
NVMO Congres 2007
Werkbladen als werkvorm bij anatomie in vivo onderwijs van het bewegingsapparaat aan de Universiteit Maastricht: ontwerp, implementatie en evaluatie Bergman EM, Sieben JM, Troost RJJ, Lataster LMA Universiteit Maastricht Probleemstelling Onderdeel van de studie Geneeskunde is anatomie van de levende mens (anatomie in vivo). Tijdens bestaande ‘in vivo’ practica demonstreerde een docent aan studenten op een proefpersoon de identificatie van structuren (‘teacher-centered’). Studenten gaven aan dat demonstraties niet altijd even goed zichtbaar waren en dat ze te weinig tijd kregen om structuren zelf te voelen en/of aantekeningen te maken voor verdere zelfstudie. Effectiviteit van de practica was daarnaast sterk afhankelijk van kennis/ervaring van docenten. Kennisoverdracht/interactie was daardoor niet optimaal, waardoor de practica onvoldoende werkten als schakel tussen bestudering van macroscopische anatomie op stoffelijke overschotten en vaardigheidstrainingen in fysisch-diagnostich onderzoek. De nieuwe werkvorm moest 1) betrokkenheid/activiteit van studenten stimuleren (‘student-centered’), 2) minder gevoelig zijn voor variaties in kennis en ervaring tussen docenten, 3) voortbouwen op kennis van de macroscopische anatomie, 4) voorbereiden op vaardigheidstrainingen. Opzet Op basis van literatuur en in overleg met experts (anatomen, vaardigheidsdocenten, orthopeden) zijn werkbladen ontwikkeld voor het bewegingsapparaat. Een werkblad bevat aanwijzingen, opdrachten en vragen over een lichaamsregio. Werkbladen beogen meer te zijn dan de vaak gehanteerde ‘klassieke’ palpeeraanwijzingen, waarbij achtereenvolgens alle botpunten, ligamenten, spieren etc. van een lichaamsregio (bv onderarm) worden beschreven. In de werkbladen wordt juist de samenhang van deze structuren per deelgebied van een lichaamsregio (bv elleboog/pols/hand) benadrukt. Structuren worden verder regelmatig in een klinisch relevante context geplaatst door ze te koppelen aan pathologie/fysischdiagnostisch onderzoek. Kennisvragen in de werkbladen dienen als voorbereiding op de practica, terwijl beredeneervragen beogen de studenten tijdens het practicum te laten discussiëren over waar ze mee bezig zijn. Er is invulruimte aanwezig voor antwoorden en andere notities. Studenten moeten de werkbladen zelf downloaden en meebrengen naar het practicum, waar ze in kleine groepjes (2-4 studenten, maximaal 30 per sessie) de werkbladen uitvoeren. De docent fungeert als begeleider die de studenten bij problemen om hulp kunnen vragen. Resultaten Bevindingen van de docenten (subjectief): goede reproduceerbaarheid over sessies/tussen docenten van de aangeboden stof (protocollering), docentbelasting gereduceerd door begeleidende rol, meer persoonlijke aandacht voor studenten. Door studenten genoemde pluspunten (vragenlijst) zijn: werken in eigen tempo, meer zelfwerkzaamheid, meer diepgang, betere aansluiting op vaardigheidstrainingen, ingevuld werkblad behulpzaam bij zelfstudie. Een enkeling mist de demonstratie door de docent. Conclusie Ervaringen met de werkbladen zijn voor zowel docenten als studenten positief. De studenten identificeren actief en zelfstandig in vivo structuren, die vooraf zijn bestudeerd op stoffelijk overschotten. Vaardigheidstrainingen worden vergemakkelijkt door in vivo ervaring met de regio. De begeleidende rol werd door docenten als minder belastend ervaren en het werkblad zorgt voor protocollering van het onderwijs. Lengte, moeilijkheidsgraad en relevantie van aanwijzingen, opdrachten en vragen moeten verder worden aangepast. Trefwoord: basisvakken, onderwijsinnovatie Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Drs. E.M. Bergman Universiteit Maastricht Anatomie/Embryologie Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
104
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie B8: Ethiek van onderzoek (B8.1) B8.1
Raat AN, Schuwirth LWT, Cohen-Schotanus J Ethische toetsing van onderzoek medisch onderwijs
105
NVMO Congres 2007
Ethische toetsing van onderzoek medisch onderwijs Raat AN1, Schuwirth LWT2, Cohen-Schotanus J1 1 UMCG/RUG,2Universiteit Maastricht Thema Onderzoekers van medisch onderwijs wordt bij het insturen van een artikel steeds vaker gevraagd naar een ‘letter of ethical approval’. Dit is een bewijs van medisch ethische toetsing door een erkende Medisch Ethische Toetsings-Commissie, METC. In de praktijk van het onderzoek van medisch onderwijs is toetsing door een erkende METC een relatief onbekend verschijnsel. Dit geldt zowel voor de onderzoeker die zijn onderzoek moet laten toetsen, als voor de toetsende METC die niet gewend is aan de beoordeling van studentgebonden onderzoek. Een situatie die gemakkelijk leidt tot verwikkelingen en vertraging. De opzet van een specifiek op onderzoek van medisch onderwijs gerichte METC zou uitkomst kunnen bieden. Doel Door middel van actieve participatie in een specifiek op onderzoek van onderwijs gerichte METC verwerven van inzicht in de voor- en nadelen van een dergelijke commissie. Doelgroep Onderzoekers van medisch onderwijs en andere geïnteresseerden in de ethische beoordeling van studentgebonden onderzoek. Opzet Workshop - Introductie: korte presentatie over achtergrond en werkwijze METC. - Rollenspel METC. Een onderzoeksprotocol betreffende onderzoek van medisch onderwijs zal worden beoordeeld in een door de deelnemers bezette METC. Het te beoordelen protocol zal praktijkaspecten bevatten die zich lenen voor discussie. - Korte nabespreking en afronding. Maximum aantal deelnemers: 20 Trefwoord: ethiek, onderzoek Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. A.N. Raat UMCG/RUG Onderwijsinstituut A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
106
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie B9: Biomedische wetenschappen (B9.1) B9.1
Boekhout M De waarde van een afgestudeerde Biomedische Wetenschapper
107
NVMO Congres 2007
De waarde van een afgestudeerde Biomedische Wetenschapper Boekhout M BioMedisch Studenten Overleg (BMSO) Thema Door invoering van het BaMa systeem is een grote verscheidenheid en tegelijkertijd overlap aan masterprogramma’s ontstaan. Sluit de studie Biomedische Wetenschappen aan op de arbeidsmarkt anno 2007? Sommige masterprogramma’s zijn zeer specifiek op een vakgebied toegespitst, terwijl andere veel breder van opzet zijn. Daarnaast bieden bijna alle masteropleidingen de mogelijkheid om niet alleen onderzoek maar ook thema’s als 'Management' of 'Communicatie/Educatie' binnen het programma te volgen. Worden kansen voor de alumnus op de arbeidsmarkt hierdoor vergroot of verkleint? Wat verwacht de arbeidsmarkt van een afgestudeerde en hoe vergaat het deze alumni na het behalen van hun diploma? Het landelijke BioMedisch Studenten Overleg heeft verschillende bronnen aangeboord, zowel bij het afnemende veld als bij alumni, in een poging deze vragen te beantwoorden. Zo blijkt dat onder de afgestudeerden zo’n 60% doorgaat in het onderzoek, voornamelijk aan de universiteit. Een percentage van 23% zoekt een baan in industrie, management of beleid terwijl de rest in een niet-biomedische setting werkzaam wordt. Schriftelijke en technische vaardigheden scoren laag bij het afnemend veld en ook moleculaire en wiskundige kennis lijken een gemis. Doel Het BioMedisch Studenten Overleg wil tijdens deze rondetafelsessie de waarde van een Biomedische Masterdegree op de arbeidsmarkt bediscussiëren. Het BMSO wil ingaan op huidige aanbod van de masterprogramma’s en de meerwaarde van sub-specialisaties voor de student. Doelgroep Studenten, docenten, curriculumcoördinatoren, werknemers en werkgever in het biomedische veld en andere deelnemers die zich bezighouden met de organisatorische en kwaliteitsaspecten van opleidingen. Opzet De sessie zal begonnen worden met een presentatie van het landelijke aanbod van de verschillende Biomedische masterprogramma’s, waarbij wordt ingegaan op inhoud, overlap, niches en hiaten in het aanbod. Vervolgens wordt besproken hoe de arbeidsmarkt afgestudeerden ontvangt, met behulp van onder andere een alumni-enquête en een enquête onder de werkgevers van biomedische wetenschappers. Maximum aantal deelnemers: 50 Trefwoord: biomedische wetenschappen, beroepskeuze, evaluatie Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: M. Boekhout BMSO Lange Lauwerstraat 4 3512VJ UTRECHT E-mail:
[email protected]
108
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie B10: Studentenperspectief, curriculuminnovatie (B10.1) B10.1
Graaf MA de, Gonlag AM, Kleinen Hammans JF, Hartog LM Veranderingen in medisch onderwijs; ook altijd beter ervaren door de student?
109
NVMO Congres 2007
Veranderingen in medisch onderwijs; ook altijd beter ervaren door de student? Graaf MA de, Gonlag AM, Kleinen Hammans JF, Hartog LM VUmc Thema Op veel medische faculteiten zijn er de afgelopen jaren in de curriculumveranderingen doorgevoerd. Zo is in 2005 aan het VUmc het VUmc-compas ingevoerd. Voorbeelden van veranderingen zijn de verdere verschuivingen van grootschalig onderwijs naar kleinschalig probleem gestuurd onderwijs en andere en tevens frequentere toetsing. In hoeverre sluit dit aan bij de wensen van de student? De studentenraad van het VUmc heeft een enquête gehouden onder ongeveer 1400 VUmc-studenten. Een zo goed als gelijk aantal studenten van het VUmc-compas en van het ‘oude’ curriculum, hebben hieraan deelgenomen, met een totale respons van 532 studenten van jaar 1 tot en met jaar 4. In de enquête kwamen zeer uiteenlopende onderwerpen aan bod. Het onderdeel dat specifiek over onderwijs ging behelsde onderwerpen als colleges, het aantal verplichte uren en het aandeel van de basisvakken. De uitkomsten riepen bij ons vragen op: hangen de wensen van studenten samen met het onderwijs dat zij volgen, afhankelijk van hun referentiekader? En: wat zorgt ervoor dat een onderwijskundig concept wel of niet aansluit bij de wensen en ervaringen van studenten? Doel Het doel van deze discussie is een constructieve bijdrage te leveren aan de afstemming tussen de theoretische kaders en het door studenten ervaren onderwijs. De uitkomst leidt mogelijk tot een antwoord op de vraag hoe het ‘intended curriculum’ een betere aansluiting kan vinden bij het ‘curriculum in action’. Een discussie, waar studenten een actieve rol in hebben, kan onderwijsdeskundigen helpen leren herkennen wat valkuilen zijn bij het ontwikkelen van een nieuw curriculum. Doelgroep Onderwijskundigen, docenten, studenten. Opzet Gebaseerd op onze enquêteresultaten hebben wij stellingen geformuleerd die niet alleen betrekking hebben op het onderwijs aan het VUmc, maar die van nut kunnen zijn voor alle medische faculteiten. Om de discussie te stimuleren zal een panel van inhoudsdeskundigen en studentvertegenwoordigers van meerdere faculteiten uitgenodigd worden. Er zal onder andere gediscussieerd worden aan de hand van de volgende stellingen: − Kennis van de basisvakken volgt vanzelf wanneer de student bezig is met patiëntproblemen; − Uitleg over visie op onderwijs is noodzakelijk om studenten te motiveren voor bepaalde onderwijsvormen; − Docenten zijn niet vervangbaar door studenten op gebied van lesgeven; − Door colleges te vervangen door kleine werkgroepen leert de student uiteindelijk meer. Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoord: curriculumontwikkeling, studentenperspectief Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Studentenraad VUmc VU medisch centrum Van der Boechorststraat 7 1081 BT Amsterdam E-mail:
[email protected]
110
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie B11: Beoordeling, fraude (B11.1) B11.1 Fick ThE, Bootsma AL, Quaak MJ Plagiaat: wat doet ú er aan?
111
NVMO Congres 2007
Plagiaat: wat doet ú er aan? Fick ThE, Bootsma AL, Quaak MJ UMC Utrecht Thema Universiteiten besteden meer aandacht aan fraude en plagiaat in een tijd dat 'Knippen en Plakken' zo gemakkelijk gaat. Plagiaat in een artikel kan vervelende consequenties hebben. Maar in een verslag, in hoeverre mag het dan wel en in welke mate? Hoe sporen we het op? Is het gebruik van een antiplagiaatprogramma zoals bijv. ‘Ephorus’ handig? Zo’n programma screent de ingescande tekst naar gelijkenis met teksten op het internet of op mogelijke andere bronnen. Gescreende teksten worden toegevoegd aan de database. Na screening wordt bij plagiaat in de oorspronkelijke tekst aangegeven in hoeverre de tekst gelijkenis vertoond met teksten uit de database cq. op internet. De docent moet dan nog inhoudelijk beoordelen hoe ernstig het plagiaat is. En als we het constateren, wat doen we dan? Bij welk percentage grijpen we in? Hoe grijpen we in? Wat is de sanctie? En welke maatregelen nemen we om plagiaat te voorkomen? Gevonden informatie is wisselend en sancties verschillen. Doel Het is daarom goed om eens ervaringen uit te wisselen. De initiatiefnemers van deze rondetafelsessie hebben enige ervaring met het opsporen van plagiaat, maar spiegelen die graag aan die van anderen. Doelgroep Docenten en studenten betrokken bij de beoordeling van werkstukken. Opzet Rondetafelsessie, aan de hand van voorbeelden zullen we het thema bespreken en ervaringen uitwisselen. Maximum aantal deelnemers: 20-25 Trefwoord: plagiaat Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Drs. Th.E. Fick UMC Utrecht Expertise Centrum dOO Universiteitsweg 98 3584 CG UTRECHT E-mail:
[email protected]
112
NVMO Congres 2007
PAPERS ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie B12: Feedback en nieuwe media (B12.1 t/m B12.4) B12.1 Slond F, Hols-Elders WPM, Cate ThJ ten Feedback en reflectie met een digitaal videodossier in de onderwijsstage van zesdejaars studenten geneeskunde B12.2
Riedstra AW, Willems LNA, Jong Z de, Bolk JH Hersenbrekers in de geneeskunde: Streaming video in het Leidse curriculum Geneeskunde
B12.3 Asten JJ van, Jong EP de, Bloemendaal PM, Eggermont S, Baalen JM van Een digitaal notitieblok voor geneeskunde studenten; aanvulling of ‘gadget’? B12.4
Dekker MJ, Kammenga R, Cohen-Schotanus J Structurering en optimalisering van feedback naar studenten en docenten met behulp van de digitale pen
113
NVMO Congres 2007
Feedback en reflectie met een digitaal videodossier in de onderwijsstage van zesdejaars studenten geneeskunde Slond F, Hols-Elders WPM, Cate ThJ ten UMC Utrecht Probleemstelling In het geneeskunde curriculum van het UMC Utrecht wordt studenten in het zesde jaar de mogelijkheid geboden om een onderwijsstage te doen. Tijdens deze stage doet de student ervaring op als docent en kan een Studenten-onderwijskwalificatie worden behaald op basis van minimaal 30 onderwijsuren. De onderwijsvaardigheden van de stagiairs worden beoordeeld op basis van observaties en feedback van een ervaren docent. De mate van zelfreflectie is echter beperkt. Om dit te verbeteren wordt onderzocht of videomateriaal in de vorm van een persoonlijk digitaal videodossier een effectief middel is voor zelfreflectie en feedback. Het experiment is onderdeel van het landelijke SURF-Nap project: DiViDossier. Methode Iedere onderwijsstagiair maakt in de eerste of tweede week van de onderwijsstage een video-opname van zichzelf tijdens een onderwijsuur. De student kiest hieruit drie waardevolle fragmenten die in de digitale leeromgeving DiViDu worden geplaatst. DiViDu is ontwikkeld met subsidie van de Digitale Universiteit ten behoeve van lerarenopleidingen en wordt inmiddels door verschillende lerarenopleidingen in Nederland gebruikt. Door het beantwoorden van vragen in de reflectiemodule in DiViDu kunnen de studenten op de eigen onderwijservaring reflecteren. De zelfreflectie dient als input voor een plenaire videofeedbacksessie met collega-stagiairs en de coördinator van de onderwijsstage. Bij het eindgesprek van de onderwijsstage wordt door de studenten een evaluatieformulier met open en gesloten vragen ingevuld om de toegevoegde waarde van het gebruik van een digitaal videodossier te achterhalen. Resultaten De onderwijsstage is een populair onderdeel van jaar zes. Het maken en bekijken van de videoopname maakt de onderwijsstagiair op concrete wijze bewust van de eigen handelingen als docent. Het bekijken van fragmenten van andere onderwijsstagiairs lijkt daarnaast leerzaam voor de eigen onderwijsvaardigheden. Door beeld en geluid zien onderwijsstagiairs eerder hun goede of minder goede handelingen. Tevens vergelijken zij hun eigen aanpak met die van collega-stagiairs en komen ook op nieuwe ideeën. Wel verloopt het maken van de opnames en het monteren van fragmenten niet altijd vlekkeloos en kost dit studenten relatief veel tijd. Conclusie De video-opname lijkt een waardevolle toevoeging om te reflecteren op de eigen onderwijservaring. Het ontvangen van feedback op eigen videofragmenten en het geven van feedback aan collega-stagiairs lijkt een meerwaarde tijdens een plenaire feedbacksessie. Of de tijdsinvestering opweegt tegen deze extra dimensie van de onderwijsstage zal nog moeten blijken. Trefwoord: student als docent, feedback, reflectie, video Wijze van presentatie: paper ‘uit onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Drs. F. Slond UMC Utrecht Hijmans van den Berghgebouw Huispost HB 4.05 Postbus 85500 3508 GA Utrecht E-mail:
[email protected]
114
NVMO Congres 2007
Hersenbrekers in de geneeskunde: Streaming video in het Leidse curriculum Geneeskunde Riedstra AW, Willems LNA, Jong Z de, Bolk JH LUMC Achtergrond Elk onderwijsblok in de Leidse opleiding Geneeskunde bevat wel een aantal onderwerpen waar de studenten elk jaar opnieuw veel moeite mee hebben. Dit kan gaan om theoretische kwesties zoals lastige formules, verwarrende concepten of ingewikkelde processen, maar ook om praktische vaardigheden zoals het verrichten van specifiek lichamelijk onderzoek. Een ervaren docent weet vaak van te voren welke onderwerpen extra uitleg behoeven en tijdens het onderwijsblok zal hij het betreffende onderwerp vaak opnieuw moeten uitleggen. Opzet Om te voorkomen dat docenten veel tijd kwijt zijn met het steeds opnieuw uitleggen van die paar lastige onderwerpen, zijn er in het eerstejaars blok Ademhaling (331 studenten) en in het derdejaars blok Bewegingsapparaat (340 studenten) een aantal korte video-opnames gemaakt waarin de inhoudsdeskundige (docent) het lastige probleem nog eens duidelijk uitlegt, al dan niet met gebruik van hulpmiddelen zoals een whiteboard of powerpointpresentatie. Deze opnames zijn op een streaming server geplaatst en via Blackboard toegankelijk gemaakt voor de studenten van het blok. De studenten kunnen de opnames zonder lange downloadtijd 24 uur per dag bekijken. De opnames voor het eerstejaars blok Ademhaling zijn van te voren gemaakt. De docent heeft de onderwerpen uitgekozen. In het blok Bewegingsapparaat werden de studenten via het discussion board in Blackboard opgeroepen onderwerpen voor een opname aan te dragen. De opname vond plaats gedurende het blok. Ervaringen De opnames zijn gedurende de onderwijsblokken (elk 3 weken) gemiddeld ruim 800 keer bekeken. Gemiddeld 68% van de studenten heeft de video-opnames bekeken, ongeveer 70% daarvan meerdere keren. Uit de mondelinge en schriftelijke evaluatie van de blokken blijkt dat de studenten positief oordelen over de video-opnames. Men vond het een nuttige en leuke aanvulling op de collegestof en voor herhaling vatbaar in andere blokken. In het blok Ademhaling scoren de hersenbrekers maar liefst 4.6 op een Likert-schaal. De studenten van het blok Ademhaling hebben tijdens het blok niet aangegeven dat zij onderwerpen hebben gemist, terwijl zij daartoe in de hoorcolleges wel werden opgeroepen door de docent. De tijdsinvestering voor de docent bedroeg per video-opname gemiddeld ongeveer een kwartier, inclusief eventuele voorbereiding en daadwerkelijke opname. Volgens de docenten hebben de filmpjes de tijd die zou zijn besteed aan uitleg van het onderwerp met ongeveer een half uur gereduceerd. Er zijn geen technische problemen gerapporteerd. Implicaties voor de praktijk Het experiment is goed verlopen. Zowel docenten als studenten waren enthousiast. Het is de bedoeling dit experiment in andere onderwijsblokken voort te zetten zodat een grote collectie korte videoopnames wordt opgebouwd die steeds opnieuw kan worden ingezet in het Leidse curriculum Geneeskunde. Trefwoord: streaming video Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Alien Riedstra Coördinator Computer Ondersteund Onderwijs (COO) Leids Universitair Medisch Centrum Onderwijscentrum Inwendige Geneeskunde Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
115
NVMO Congres 2007
Een digitaal notitieblok voor geneeskunde studenten; aanvulling of ‘gadget’? Asten JJ van, Jong EP de, Bloemendaal PM, Eggermont S, Baalen JM van LUMC Probleemstelling Studenten geneeskunde maken tijdens hun gehele opleiding veel aantekeningen op papier. Deze zijn achteraf lastig aan te vullen, nemen ruimte in en het terugvinden van aantekeningen betekent veel bladeren. Een digitaal notitieblok maakt het mogelijk dat op papier gemaakte aantekeningen ook digitaal worden opgeslagen. In deze studie werd gekeken of een digitaal notitieblok bovenstaande onvolkomenheden van papieren aantekeningen kan verhelpen. Methode Gebruik werd gemaakt van de DigiMemo van ACECAD. Dit is een A4 formaat digitaal notitieblok met bijbehorende pen en software. Op dit digitale notitieblok wordt een standaard papieren notitieblok geklemd. Hierop worden aantekeningen gemaakt die, zoals normaal, met inkt op het papier komen. De aantekeningen worden tegelijkertijd digitaal opgeslagen door het onderliggende digitale notitieblok. Het digitale notitieblok is gedurende zes weken gebruikt door een derdejaars geneeskunde student tijdens colleges en werkgroepen. Gekeken is naar gebruiksgemak, technische werking, correctheid van digitalisering van geschreven tekst en de tijd die het kost om deze te corrigeren en op te slaan. Resultaten Het digitale notitieblok voelt solide aan en het gewicht van 660 gram is acceptabel. De bijbehorende pen werkt als een normale balpen. De bediening van het digitale notitieblok is met vijf knoppen eenvoudig. Een A4-formaat papieren notitieblok blijft goed zitten op het digitale notitieblok. De uitbreiding van geheugen, middels een geheugen kaart, zoals gebruikt in digitale camera’s, ging zonder problemen. Het verbinden met de computer gebeurt m.b.v. een USB kabel. De computer herkent het apparaat als een standaard USB geheugenstick waarna de digitale bestanden direct van het geheugen worden gelezen. Totaal zijn 22 pagina’s aantekeningen gemaakt met een totaal van 1900 woorden. Alle gemaakte aantekeningen werden correct opgeslagen in digitaal formaat bij gebruik van verschillende papieren notitieblokken. Wanneer vergeten wordt de digitale pagina om te slaan, wanneer het papier wel wordt omgeslagen, worden de aantekeningen door elkaar heen gezet. Dit is tweemaal gebeurd. Indien het apparaat 30 minuten niet gebruikt wordt, schakelt deze automatisch uit. Als dit niet opgemerkt wordt en er verder wordt geschreven, worden de daarna gemaakte aantekeningen niet digitaal opgeslagen. De correctheid van handschrift herkenning is afhankelijk van het handschrift. In het onderzoek bleken de fouten per aantal leestekens te variëren van 4 tot 30 per 100 leestekens. Het handschrift trainingsprogramma duurt een uur, maar geeft een gemiddelde verbetering van 5 fouten per 100 leestekens. Het herstellen van herkenningsfouten duurde per pagina gemiddeld 5 minuten. Eenmaal opgeslagen zijn de aantekeningen doorzoekbaar. Conclusie Het gebruik van een digitaal notitieblok is eenvoudig en vereist minimale technische kennis. De aantekeningen kunnen gemakkelijk gearchiveerd, digitaal doorzocht en uitgewisseld worden. Bij gebruik moet echter gelet worden op het synchroon lopen van digitale en papieren pagina’s. Handschrift herkenning is afhankelijk van het handschrift, maar over het algemeen redelijk. Tijd voor het corrigeren van fouten hangt hier mee samen. Gebruik van een digitaal notitieblok kan voordelen meebrengen voor de student en is als vervanging van het papieren notitieblok meer dan alleen een ‘gadget’.
Trefwoord: E-learning, digitaal notitieblok Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’ Correspondentie-adres: J.J. van Asten LUMC, K5-91 Albinusdreef 2, 2333 ZA LEIDEN, E-mail:
[email protected]
116
NVMO Congres 2007
Structurering en optimalisering van feedback naar studenten en docenten met behulp van de digitale pen Dekker MJ, Kammenga R, Cohen-Schotanus J UMCG Probleemstelling Bij de opleiding Geneeskunde is het aanleren en beoordelen van klinische vaardigheden ter voorbereiding op de klinische praktijk van essentieel belang. Het beoordelen van de klinische vaardigheden gebeurt aan de hand van beoordelingsformulieren. Hierbij is belangrijk dat docenten goede feedback geven aan individuele studenten, omdat vooral persoonlijke feedback het leren positief beïnvloedt. Echter, uit onderwijskundige literatuur en eigen facultaire evaluaties, blijkt dat docenten het geven van feedback moeilijk vinden. Een nieuwe techniek die gebruik maakt van een digitale pen biedt de mogelijkheid om, naast studenten, ook docenten feedback te geven. Met deze techniek wordt geschreven informatie omgezet in een digitaal bestand: een kleine camera in de pen registreert alle bewegingen van de pen bij het schrijven op speciaal daarvoor gecodeerd papier. Methode / Opzet Het project wordt uitgevoerd in het eerste jaar van de masteropleiding geneeskunde. In dit studiejaar verblijven studenten afwisselend vijf weken in het klinisch trainingscentrum en vijf weken als junior coassistent op een afdeling in het ziekenhuis. Aan het einde van iedere trainingsperiode worden vaardigheden beoordeeld aan de hand van een beoordelingslijst. Deze beoordelingslijst bevat een checklist, een ruimte voor feedback en een eindbeoordeling. In een pilot hebben gedurende 5 dagen 555 beoordelingen met de digitale pen plaatsgevonden (31 vaardigheden, 22 docenten en 136 studenten). Resultaten 1. 483 (87%) beoordelingen zijn meteen goed gedigitaliseerd en deze studenten hebben dezelfde dag hun beoordeling in hun e-mailbox ontvangen. 72 (13%) beoordelingen zijn niet meteen goed, 8% daarvan is te wijten aan het niet goed omgaan met de pen door de docent en 5% aan onvolkomenheden op ICT gebied. Dit is gerepareerd en deze studenten hebben een dag later feedback ontvangen. 2. De door docenten gegeven feedback kan op eenvoudige wijze worden geanalyseerd evenals de wijze waarop docenten de beoordelingsformulieren hebben ingevuld. Hiermee kan gerichte feedback gegeven worden aan de docenten zelf. 3. Het digitale bestand geeft inzicht in de gescoorde items op de beoordelingsformulieren. Conclusie / Implicaties voor de praktijk Met deze techniek is het mogelijk om alle studenten binnen een dag de feedback op hun beoordeling schriftelijk te geven. Het structureren van de informatiestromen biedt bovendien de mogelijkheid tot docentprofessionalisering en door het verkregen inzicht in de gescoorde items tot aanpassing en verbetering van het onderwijsmateriaal. De disseminatie van het project is groot, immers studenten worden in vele verschillende situaties beoordeeld. Zo kan de digitale pen bijvoorbeeld ook gebruikt worden bij klinische beoordelingen van coassistenten of bij het beoordelen van tandheelkundige vaardigheden. Trefwoord: digitale pen, feedback, vaardigheden Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Drs. M.J. Dekker Universitair Medisch Centrum Groningen Onderwijsinstituut Antonius Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
117
NVMO Congres 2007
PAPERS ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie B13: E-learning (B13.1 t/m B13.4) B13.1
Goris J, Bloemendaal PM, Vries de Robbé P, Eggermont S PASTEL: Naar een beoordelingsstandaard voor medische E-learning modules
B13.2 Bloemendaal PM, Eggermont S, Man AJM de, Baalen JM van, Quaak MJ, Doets M, Vries Robbé PF de Resultaten van 2 jaar interfacultaire samenwerking op het gebied van computer ondersteund onderwijs via MedischOnderwijs.nl B13.3
Jong PGM de, Louwerens M, Kamar S, Bolk JH Invloed van PDA-ervaring op de te bereiken efficiëntieverbetering bij introductie van de PDA in het onderwijs
B13.4
Doets M, Bloemendaal PM, Burie R, Erning L van, Goris J, Hols WPM, Jong PGM de, Meurs G E-learning in Scandinavië: bevindingen tijdens de zesde internationale studiereis van de werkgroep COO
118
NVMO Congres 2007
PASTEL: Naar een beoordelingsstandaard voor medische E-learning modules Goris J1, Bloemendaal PM2, Vries de Robbé P3, Eggermont S2 1 UMCG, 2LUMC, 3UMC St Radboud Probleemstelling Voordat bestaande E-learning modules succesvol ingezet kunnen worden in het Post Academisch Onderwijs Geneeskunde (PAOG), dient hun geschiktheid hiervoor te worden vastgesteld. Momenteel is hiervoor nog geen algemeen aanvaarde procedure beschikbaar. Door het project Postacademische Accreditatie en Schaalvergroting van Toepassing van Elektronische Leerobjecten (PASTEL) is een methode ontwikkeld om de kwaliteit van E-learning modules te beoordelen. Methode Een eerste stap was het ontwikkelen van beoordelingscriteria. Hierbij werden twee onderdelen onderscheiden, namelijk de medisch-inhoudelijke beoordeling en de onderwijskundige beoordeling. De inhoudelijke beoordelingscriteria zijn afgeleid van de criteria die door de landelijke accreditatie-organen zijn gesteld voor het beoordelen van medisch-inhoudelijk onderwijsmateriaal. Deze criteria zijn verwerkt in een beoordelingformulier. Naast vragen over de medische inhoud worden tevens vragen gesteld over het bereiken van de leerdoelen met behulp van het programma, het niveau van het programma voor de verschillende doelgroepen, de ingeschatte studietijd en de gebruikersvriendelijkheid. De onderwijskundige beoordelingslijst is gemaakt aan de hand van literatuur op het gebied van het ontwikkelen van effectieve E-learning modules. De vragen hebben ondermeer betrekking op onderwijskundige opzet en vormgeving van de E-learning module. Deze lijst wordt als leidraad gebruikt bij het beoordelen van de onderwijskundige aspecten van E-learning modules. Per E-learning module wordt het medisch-inhoudelijke formulier ingevuld door twee inhoudsdeskundigen. Het onderwijskundige formulier wordt ingevuld door één onderwijskundige. De combinatie van deze beoordelingen leidt tot een onderbouwd geschiktheidoordeel. Resultaten De resultaten van het project tot nu toe bestaan uit: − een formulier voor de inhoudelijke beoordeling − een formulier voor de onderwijskundige beoordeling − per formulier een toelichting hoe het moet worden gebruikt − een beschrijving van de beoordelingsprocedure − een beschrijving van de selectieprocedure van E-Learning modules uit http://www.medischonderwijs.nl. Discussie Verder onderzoek naar de validiteit en betrouwbaarheid van de methode is nodig maar niet voldoende. Het introduceren van E-learning modules binnen de nascholing van medische specialisten is nieuw. Overleg zal moeten worden gestart met de landelijke accreditatie organen over het accrediteren van nascholing waarbij E-learning een geïntegreerd onderdeel is. Trefwoord: E-learning, postacademisch onderwijs, evaluatie Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Drs. J. Goris UMC Groningen Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9700 CC GRONINGEN E-mail:
[email protected]
119
NVMO Congres 2007
Resultaten van 2 jaar interfacultaire samenwerking op het gebied van computer ondersteund onderwijs via MedischOnderwijs.nl Bloemendaal PM1, Eggermont S1, Man AJM de1, Baalen JM van1, Quaak MJ2, Doets M3, Vries Robbé PF de4 1 LUMC, 2UMC Utrecht, 3Erasmus MC, 4UMC St Radboud Probleemstelling De productie van E-learning modules is een tijdrovende investering in het onderwijs. Daarom ligt het voor de hand deze modules uit te wisselen tussen verschillende instellingen, waardoor er intensiever gebruik gemaakt kan worden van ontwikkeld materiaal. Dit is de belangrijkste doelstelling van de werkgroep computerondersteund onderwijs van de NVMO. Helaas is het de afgelopen 20 jaar maar met mate gelukt deze uitwisseling daadwerkelijk in gang te zetten. Het door SURF Foundation gesubsidieerde project Study Coach And Learning Environment (SCALE) heeft geprobeerd de modules van vier UMC’s centraal via internet beschikbaar te stellen. De vraag is of het centraal beschikbaar stellen van deze modules leidt tot kruisgebruik. Met andere woorden, gebruiken studenten van het éne UMC modules van een ander UMC? Methode In de periode 2005 t/m 2006 hebben vier UMC’s (Leiden, Rotterdam, Utrecht en Nijmegen) hun E-learning modules beschikbaar gemaakt via de website MedischOnderwijs.nl. Daarnaast is MedischOnderwijs.nl toegankelijk gemaakt voor docenten en studenten van de genoemde instellingen en zijn actief promotieactiviteiten uitgevoerd. Per module en per student is gedurende deze periode bijgehouden hoe vaak van welk onderwijsmateriaal gebruik gemaakt is. Het opstarten van een module door een gebruiker is een onderwijsmoment in MedischOnderwijs.nl. Deze gegevens zijn opgeslagen in een centrale SQL server database en geanalyseerd met SQL Report server. Gedurende de project periode hebben andere UMC’s zich aangesloten bij het SCALE project, deels om hun eigen E-learning modules in te brengen, deels om dat van andere UMC’s te gebruiken. Het gebruik van en door deze UMC’s is meegenomen in de analyse. Resultaten Gedurende de projectperiode zijn er 181.520 onderwijsmomenten geweest. Bij 142.890 (79%) van deze onderwijsmomenten werd gebruik gemaakt van instellings-eigen modules. Het kruisgebruik is gemiddeld 21%, maar varieert per instelling van 3% tot 100%, waarbij 3% duidt op het gebruik van vrijwel alleen ‘zelf ingebrachte’ modules en 100% op alleen gebruik van modules van andere instellingen. Het kruisgebruik steeg van 14.040 onderwijsmomenten in 2005 met 180% naar 25.360 in 2006. Discussie Inzet van E-learning modules via MedischOnderwijs.nl is nieuw. Bovengenoemde resultaten zijn sterk aan verandering onderhevig. We zien in ons systeem steeds meer accounts afkomstig van participerende instellingen. Dit leidt onherroepelijk tot meer kruisgebruik van modules. Concluderend kan gesteld worden dat de distributie van E-learning modules via MedischOnderwijs.nl leidt tot een uitwisseling tussen verschillende UMC’s. Omdat één E-learning module op deze manier door meerdere instellingen en dus meer studenten gebruikt kan worden, neem het gebruik van modules die uitgewisseld kwantitatief toe. Trefwoorden: E-learning, interfacultaire samenwerking Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Drs P.M. Bloemendaal LUMC Heelkunde onderwijs K6-R Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
120
NVMO Congres 2007
Invloed van PDA-ervaring op de te bereiken efficiëntieverbetering bij introductie van de PDA in het onderwijs Jong PGM de, Louwerens M, Kamar S, Bolk JH LUMC Achtergrond De laatste jaren is het gebruik van de Personal Digital Assistant (PDA) onder artsen flink toegenomen. Steeds meer artsen ontdekken de mogelijkheden van een PDA bij de naslag van medisch relevante gegevens, de ondersteuning van medische beslissingen en voor het voeren van een agenda. Op sommige aspecten lijkt het zeker nuttig om een PDA te gaan integreren in onderwijssituaties zoals het coassistentschap. Maar het is nog niet bekend of introductie van een dergelijk apparaat op dit moment wel voldoende effect heeft voor de student en het onderwijsproces. In het onderzoek is daarom gekeken of het feit dat een student al ervaring heeft met een PDA van invloed is op de mate van gebruik in het onderwijs. Opzet Ten behoeve van het coassistentschap Inwendige Geneeskunde binnen het LUMC zijn in 2005 15 identieke PDA’s aangeschaft. De machines hebben dezelfde uniforme software inrichting en bevatten de medische applicaties Harrison’s Principles of Internal Medicine, de NHG standaarden, het Farmacotherapeutisch Kompas en het rekenprogramma Archimedes. Elke student die aan het coassistentschap begon ontving in de eerste week een PDA te leen met de opdracht deze naar eigen inzicht te gebruiken. In de laatste week van het coassistentschap leverden de studenten de PDA weer in, en werd met behulp van een enquête naar hun ervaringen met de PDA gevraagd. Resultaten In de periode mei 2005 tot december 2006 hebben 97 studenten aan de pilot deelgenomen. Slechts 8 studenten uit deze groep waren zelf al in het bezit van een PDA, vrijwel alle anderen hadden nog nooit eerder een PDA gebruikt. Uit de evaluatie blijkt dat de studenten die al in het bezit waren van een PDA, tijdens het coassistentschap de PDA significant meer gebruikten op alle aspecten waarnaar in de enquête werd gevraagd. Conclusies Uit de evaluatie blijkt dat onervaren studenten na een periode van 10 weken nog steeds minder gebruik maken van de PDA dan de studenten die er zelf al een hebben. Daarmee wordt er dus minder effectiviteitswinst bereikt dan met het apparaat te behalen zou zijn. De PDA op een bepaald moment in het onderwijs introduceren zal naar verwachting op termijn zeker een efficiëntie verbetering geven maar onbekend is hoeveel tijd daar overheen gaat. Wellicht is het beter om met structurele introductie van PDA’s te wachten totdat een groot deel van de studenten in hun privé-omgeving gewend is aan het werken met een PDA. Trefwoord: E-learning, PDA, co-assistentschappen Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Dr. Ir. P.G.M. de Jong Leids Universitair Medisch Centrum Onderwijscentrum Inw Gnk LUMC, kamer C5-54 Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
121
NVMO Congres 2007
E-learning in Scandinavië: bevindingen tijdens de zesde internationale studiereis van de werkgroep COO Doets M1, Bloemendaal PM2, Burie R3, Erning L van4, Goris J5, Hols WPM6, Jong PGM de2, Meurs G5 1 Erasmus MC, 2LUMC, 3Universiteit Twente, 4UMC St Radboud, 5UMCG, 6UMC Utrecht Achtergrond Tot de doelstellingen van de werkgroep Computer Ondersteund Onderwijs (COO) van de NVMO behoort het uitwisselen van kennis, ervaringen en ideeën op het gebied van e-learning en computer ondersteund medisch onderwijs, zowel nationaal als internationaal. Eén van activiteiten in dit kader is een tweejaarlijkse studiereis naar medische faculteiten in het buitenland. Na bezoeken aan de VS, Groot Britannië, Duitsland en Zwitserland, werden in april 2007 vier instituten in Scandinavië bezocht. De keuze voor de instituten is gemaakt vanuit internationale contacten en na onderzoek naar e-learning activiteiten van de verschillende instituten. Er werden werkbezoeken afgelegd aan de Universiteit van Kopenhagen (Denemarken), de Universiteit van Lund met vestiging in Malmö (Zweden), het Karolinska Instituut in Stockholm (Zweden) en de Universiteit van Oslo (Noorwegen), waar werd gesproken met diverse docenten, onderzoekers, COO-ontwikkelaars en beleidsmakers. Er werd gekeken naar de toepasbaarheid van gebruikte produkten en concepten voor de Nederlandse situatie, er werden ervaringen en ideeën uitgewisseld en de ICT-faciliteiten op lokatie werden bekeken. Bevindingen De geneeskunde opleidingen in Scandinavië zijn kleiner dan in Nederland. Naast geneeskunde bieden de medische faculteiten diverse andere grotere en kleinere opleidingen aan op biomedisch, paramedisch en verpleegkundig gebied, waardoor de faculteiten toch grote studentenaantallen hebben. De curricula zijn ingericht volgens een themagerichte semester-opbouw met een groeiend aandeel aan klinische vakken gedurende het curriculum. Het onderwijs vindt veelal plaats volgens het principe van probleem gestuurd onderwijs (PGO). Er is veel aandacht voor docentprofessionalisering, waarbij ook elearning aan bod komt. In Zweden en Noorwegen volgen docenten verplicht een onderwijskundige basiscursus (50-100 uur). Alle instituten beschikken over één of meer elektronische leeromgevingen (ELO), voornamelijk Scandinavische producten zoals It's learning en Fronter. Deze kant-en-klare ELO's zijn echter voornamelijk vakgericht en, net als de vergelijkbare toepassing Blackboard, niet al te flexibel.Men is zoekende naar tools die beter aansluiten bij PGO. Het gebruik van een ELO is daarom niet altijd opleidingsbreed doorgevoerd. Er is veel aandacht voor simulatie. Alle bezochte instituten beschikken over uitgebreide Skillslabs (vaak met goede centrale aansturing) met simulatoren, van eenvoudige oefensystemen voor klinische vaardigheden tot complexe patiëntsimulatoren voor het oefenen in omgaan met medische apparatuur en het werken in teamverband. Op het gebied van COO-ontwikkeling vinden op diverse plaatsen kleinere projecten plaats, waarvan tijdens de presentatie voorbeelden getoond zullen worden. Het Karolinska Instituut heeft de afgelopen jaren zelf diverse webgebaseerde auteurssystemen ontwikkeld voor patiëntencasus, steeds gekoppeld aan onderzoek en evaluatie, waarvan sommige wellicht ook in Nederland bruikbaar zijn. Ook wordt er samengewerkt in Europese educatieve projecten. De implementatie van de ontwikkelde producten in het eigen curriculum lijkt echter achter te blijven. Bij de andere bezochte instituten is expertise op het gebied van e-learning niet specifiek medisch, maar vooral aanwezig op universitair niveau (bij onderwijstechnologische afdelingen). Informele samenwerking tussen instituten, zoals binnen de werkgroep COO, lijkt nauwelijks voor te komen. Wel was er belangstelling voor samenwerking met Nederlandse faculteiten. De eerste contacten hiervoor zijn gelegd. Van de reis is een uitgebreid verslag gemaakt, dat tijdens de presentatie beschikbaar is. Trefwoorden: E-learning, internationalisering Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Drs. M. Doets Erasmus MC Opleidingsinstituut Geneeskunde Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
122
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie C.1: Vervolgopleidingen (C1.1) C1.1
Vessies TFM Communicatieonderwijs aan aios in een veilige leeromgeving
123
NVMO Congres 2007
Communicatieonderwijs aan aios in een veilige leeromgeving Vessies TFM, Wiering J UMCG Inleiding Het doel van ons communicatieonderwijs is dat aios leren bewust vaardigheiden in te zetten of strategieën toe te passen bij het bereiken van gespreksdoelen. Hiervoor laten we ze tijdens de bijeenkomsten kennismaken met verschillende strategieën en behandelen we diverse typische medische gesprekssituaties. Om de aios zich daadwerkelijk de stof eigen te laten maken is het in de eerste plaats nodig dat zij het geleerde kunnen oefenen en dat zij stilstaan bij de manieren waarop zij in verschillende situaties communiceren en bij de effecten daarvan. Hiervoor krijgen zij tijdens de bijeenkomsten de gelegenheid: ze oefenen met simulatiepatiënten gesprekken die eventueel aan de hand van videoopnames worden nabesproken en voorzien van constructieve feedback. Er is ook ruimte voor het in de groep bespreken van eigen casuïstiek. Het is onze ervaring dat een veilige leeromgeving tijdens de bijeenkomsten een belangrijke voorwaarde is om dit communicatieonderwijs effectief te laten zijn. Met “veilige leeromgeving” bedoelen wij dat de aios zich vrij kunnen uiten over hun ervaringen en dat ze tijdens de simulatiegesprekken fouten mogen maken, zonder dat zij daar op worden afgerekend. We kijken dan ook met bezorgdheid naar een aantal mogelijke ontwikkelingen die voortkomen uit de modernisering van de medische vervolgopleidingen, te weten de vraag naar beoordeling van de communicatie van aios door de communicatiedocenten en de wens om communicatieonderwijs multidisciplinair op te zetten. Over deze mogelijke ontwikkelingen willen we graag met u van gedachten wisselen. Daarvoor hebben we twee stellingen geformuleerd, die we hieronder presenteren. Daarnaast hebben we een derde stelling geformuleerd; deze heeft betrekking op het volgende: Communicatieonderwijs zou moeten leiden tot een transfer van het geleerde naar de praktijk van de aios. Onze ervaring is dat het in deze praktijk niet gebruikelijk is om het over communicatie te hebben. Ook hierover maken wij ons zorgen en we vragen ons af of hier niet ook een taak voor comunicatiedocenten is weggelegd. Stellingen 1. Communicatieonderwijs hoort niet de plaats zijn voor een harde beoordeling van de communicatie van aios. Het is niet mogelijk een veilige leeromgeving te creëren waarin aios zich bewust kunnen worden van hun manier van communiceren als ze tegelijkertijd afgerekend worden op die manier van communiceren. 2. Communicatieonderwijs kan beter niet multidisciplinair gegeven worden. De docent kan moeilijk een veilige leeromgeving creëren als de cursisten zich niet in elkaar herkennen en een betrokkenheid met elkaar voelen. 3. Communicatieonderwijs aan aios kan niet effectief zijn als het niet gepaard gaat met een begeleiding van opleiders van aios in het leren geven van goede feedback op de communicatie. Trefwoord: communicatievaardigheden, vervolgopleiding Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Drs. T.F.M. Vessies UMCG Onderwijsinstituut Postbus 30.001 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
124
NVMO Congres 2007
WETENSCHAPPELIJKE PAPERS Sessie C2: Co-schappen, vervolgopleidingen (C2.1 t/m C2.4) C2.1
Hell EA van, Kuks JBM, Lohuizen MT van, Cohen-Schotanus J Tijdsbesteding van co-assistenten en perceptie van de leeromgeving
C2.2
Lohuizen MT van, Kuks JBM, Hell EA van, Raat AN, Cohen-Schotanus J De invloed van leerstrategie op de klinische beoordeling van co-assistenten
C2.3
Boor K, Breejen EME, Scheele F, Teunissen PW , Vleuten CPM van der, Scherpbier AJJA Hoe klinische opleidingsklimaten verschillen: een gecombineerde kwantitatieve en kwalitatieve studie
C2.4
Raat AN, Kuks JBM, Cohen-Schotanus J Sociale vergelijking en de invloed daarvan op het leerproces van co-assistenten
125
NVMO Congres 2007
Tijdsbesteding van co-assistenten en perceptie van de leeromgeving Hell EA van, Kuks JBM, Lohuizen MT van, Cohen-Schotanus J UMCG/RUG Probleemstelling De kwaliteit van de leeromgeving is van invloed op de tevredenheid, prestaties en het succes van studenten en daarmee op het leren van co-assistenten.1 Onbekend is of de feitelijke werkzaamheden van co-assistenten samenhangen met hun perceptie van de leeromgeving. Hangt een grotere tijdsbesteding aan onderwijs of begeleiding bijvoorbeeld samen met een betere leeromgeving of kan beter meer tijd worden besteed aan het meelopen met de klinische staf? In deze exploratieve studie wordt onderzocht hoe co-assistenten hun tijd in de kliniek besteden en of er een relatie bestaat tussen deze tijdsbesteding en de perceptie van de leeromgeving. Methode Aan 322 vijfde- en zesdejaars co-assistenten, werkzaam in zeven ziekenhuizen, werd gevraagd gedurende twee weken dagelijks te registreren hoeveel tijd zij besteedden aan verschillende werkzaamheden (tabel). Daarnaast beoordeelden zij hun leeromgeving door middel van de Postgraduate Hospital Educational Environment Measure (PHEEM). De PHEEM bestaat uit 40 vragen en meet de gepercipieerde kwaliteit van de leeromgeving als één dimensie op een vijf-punts Likertschaal (1 negatief 2 oordeel, 5 positief oordeel). Berekend werden de gemiddelde tijd die per dag besteed werd aan de werkzaamheden en de partiële correlatiecoëfficiënten tussen deze gemiddelden en de gemiddelde score op de PHEEM. Resultaten Gemiddeld werkten de 129 (respons 40%) coWerkzaamheden Tijd (%) r assistenten acht uur per dag (SD=87 min.). Ruim Zelfstandig uitgevoerde consulten 0:56 (12) -.09 drie uur werd besteed aan het meelopen en Overige zelfstandig uitgevoerde 0:53 (11) -.16 werkzaamheden meekijken met de klinische staf, één uur aan het Meelopen/meekijken met klinische staf 3:13 (40) .23* zelfstandig verrichten van consulten en ongeveer Begeleiding door klinische staf 0:30 (6) .06 een half uur per dag ging verloren (tabel). Alleen bij Bijwonen van besprekingen 0:50 (10) .13 de tijdsbesteding aan onderwijs werden verschillen Zelfstudie 0:41 (8) .21* tussen ziekenhuizen gevonden (p<.001). CoOnderwijs 0:28 (6) .06 assistenten beoordeelden hun omgeving ‘Verloren’ (bijvoorbeeld door wachten) 0:32 (7) -.09 overwegend positief (M=3.76, SD=.46) zonder Totaal 8:02 verschillen tussen ziekenhuizen. Er is een positief * p<.05 verband tussen de PHEEM en de tijd die besteed werd aan het meelopen en meekijken en de zelfstudietijd (tabel). Conclusie Met acht uur per dag werkt de gemiddelde co-assistent binnen de grenzen van de ArbeidsTijdenWet. Dit betekent tegelijkertijd dat een deel van de studenten meer dan acht uur per dag werkt. Opvallend genoeg blijkt de tijdsbesteding aan onderwijs, begeleiding en het zelfstandig uitvoeren van consulten niet samen te hangen met een hogere gepercipieerde kwaliteit van de leeromgeving. Onbekend is of de door coassistenten gepercipieerde kwaliteit van de leeromgeving een reflectie is van daadwerkelijke leerzaamheid van deze omgeving. Onderzocht zal moeten worden wat het relatieve belang is van de (duur van de) werkzaamheden voor de (gepercipieerde) leerzaamheid van het co-assistentschap. Literatuur: 1. Genn JM. AMEE Medical Education Guide No. 23 (part 2): Curriculum, environment, climate, quality and change in medical education – a unifying perspective. Med Teach 2001;23:445-54. 2. Boor K, Scheele F, Van der Vleuten CPM, Scherpbier AJJA, Teunissen PW, Sijtsma K. Psychometric properties of an instrument to measure the clinical learning environment. Med Educ 2007;41:92-9.
Trefwoord: leeromgeving, co-assistentschappen, Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper Correspondentie-adres: Drs. E.A. van Hell UMCG/RUG, CIOMO A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
126
NVMO Congres 2007
De invloed van leerstrategie op de klinische beoordeling van co-assistenten Lohuizen MT van, Kuks JBM, Hell EA van, Raat AN, Cohen-Schotanus J UMCG/RUG Probleemstelling Bij het leren op de klinische werkplek spelen zowel persoons- als omgevingsfactoren een rol. Leerstrategie wordt genoemd als één van de persoonsfactoren die van invloed is op leerprestaties. Er is veel gepubliceerd over leerstrategieën bij kennisverwerving. Tijdens co-assistentschappen is echter competentieverwerving het primaire doel. Tot nu toe is weinig bekend over de rol van leerstrategieën tijdens co-assistentschappen. In dit onderzoek wordt nagegaan welke leerstrategieën co-assistenten gebruiken en wat de invloed daarvan is op hun klinische beoordelingen. Methode In het kader van een groter onderzoek werden data over leerstrategieën en klinische beoordeling verkregen van 113 co-assistenten (34%). Deze co-assistenten waren representatief voor de totale groep wat betreft verdeling over ziekenhuizen en co-assistentschappen, co-schapscijfers, geslacht en leeftijd. Leerstrategie is gemeten met de Approaches to Learning at Work Questionnaire (ALWQ); een 1 gevalideerde zelfbeoordelingsvragenlijst, specifiek ontwikkeld voor leren op de werkplek. De lijst is 2 bruikbaar in de medische setting. De ALWQ bestaat uit 30 items die op een Likertschaal van 1 (laag) tot 5 (hoog) beantwoord worden. Er worden 3 leerstrategieën onderscheiden: diep (zelfsturing en begrip), oppervlakkig-rationeel (memoriseren van hoofdzaken) en oppervlakkig-ongeorganiseerd (afhankelijk van externe sturing, memoriseren). Bij een score hoger dan 3.75 op één schaal en lager dan 3.25 op de andere twee wordt in dit onderzoek gesproken van een voorkeursstrategie. Per co-assistent is het gemiddelde van 4 tot 8 klinische beoordelingen (door verschillende specialisten) berekend. Dit gemiddelde voldoet aan de criteria voor een normaalverdeling. De invloed van de leerstrategieën (onafhankelijke variabelen) op deze gemiddelde beoordeling (afhankelijke variabele) is geanalyseerd met behulp van regressie-analyse. Resultaten Van de co-assistenten heeft 10% een voorkeur voor de diepe strategie en 3% voor de oppervlakkigrationele strategie. De rest heeft geen duidelijke voorkeur. De gemiddelde scores op de leerstrategieën zijn: diep 3.5 (SD=0.36), oppervlakkig-rationeel 3.2 (SD=0.41) en oppervlakkig-ongeorganiseerd 2.5 (SD=0.46). Gemiddeld scoren co-assistenten 7.8 (SD=0.36) op hun klinische beoordeling. Leerstrategieën hebben in dit onderzoek geen significante invloed op klinische beoordeling. Wel is er een tendens naar een positieve invloed van de oppervlakkig-rationele strategie (Brationeel=0.16, p=.08) en een negatieve invloed van de oppervlakkig-ongeorganiseerde strategie (Bongeorganiseerd=-0.15, p=.07). Conclusie De meerderheid van de co-assistenten gebruikt meerdere leerstrategieën. Er is geen duidelijke invloed aangetoond van een bepaalde leerstrategie op leerresultaat. In dit onderzoek is leerstrategie gemeten met een gevalideerde lijst. De lijst is in het Nederlands vertaald en vervolgens terugvertaald. Deze versie is door één van de oorspronkelijke auteurs akkoord bevonden. Niettemin achten wij verdere validering van de Nederlandse versie wenselijk. Daarnaast is meer onderzoek nodig naar het gebruik van leerstrategieën in specifieke klinische leersituaties. Literatuur: 1. Kirby JR, Knapper KC, Evans CJ, Carty EA & Gadula C Approaches to learning at work and workplace climate. International Journal of Training and Development 2003; 7 (1); 31-52. 2. McManus IC, Keeling A & Paice E (2004) Stress, burnout and doctors’ attitudes to work are determined by personality and learning style: A twelve year longitudinal study of UK medical graduates. BioMed Central Medicine 2 (29)
Trefwoord: leerstrategie, co-assistentschappen Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: Drs. M.T. van Lohuizen UMCG/RUG, CIOMO A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
127
NVMO Congres 2007
Hoe klinische opleidingsklimaten verschillen: een gecombineerde kwantitatieve en kwalitatieve studie Boor K1, Breejen EME1, Scheele F1, Teunissen PW 2, Vleuten CPM van der3, Scherpbier AJJA3 Sint Lucas Andreas Ziekenhuis,2VU Medisch Centrum,3Universiteit Maastricht
1
Probleemstelling In de literatuur wordt regelmatig beschreven dat er verschillen bestaan tussen stageplaatsen met betrekking tot bijvoorbeeld het leeraanbod of satisfactie van co-assistenten. Over verschillen tussen klinisch opleidingsklimaten, een belangrijke indicator van de kwaliteit van een opleiding, is binnen medisch-onderwijskundige literatuur nog weinig bekend. Werkplek leren literatuur geeft wel enkele aanwijzingen hoe context het leren beïnvloedt. In deze studie hebben we onderzocht of het klinisch opleidingsklimaat van diverse afdelingen meetbaar van elkaar verschilt en, zo ja, waarin die afdelingen van elkaar verschillen. Methode Er is gekozen voor een combinatie van kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Allereerst hebben coassistenten van 11 afdelingen Verloskunde & Gynaecologie een 40-item vragenlijst over het 1 opleidingsklimaat (de PHEEM ) ingevuld. Analyse van uitkomsten gebeurde met one-way ANOVA analyse en Post-hoc testen. Vervolgens is een kwalitatieve ‘case-study’ gedaan op de twee afdelingen die kwantitatief het meest verschilden. Per afdeling zijn individuele semi-gestructureerde interviews afgenomen tot saturatie werd bereikt. De interviews zijn volledig uitgeschreven en geanalyseerd. De tekst werd eerst ‘open’ gecodeerd, waarna gezocht is naar onderliggende (sub)categorieën. Resultaten Kwantitatief: 154 co-assistenten vulden de PHEEM in. Er bleken significante verschillen (p<0.05) te bestaan tussen de totaalscores van enkele afdelingen (range 3.52-4.31) Kwalitatief: 7 co-assistenten per afdeling zijn geïnterviewd. Hun antwoorden bleken te passen binnen drie hoofdcategorieën. Participatie. Op de ene afdeling heerste een traditie waarin het vanzelfsprekend was dat co-assistenten aan verschillende werkzaamheden deelnamen, terwijl hier op de andere afdeling nauwelijks aandacht voor bestond. Afdelingskenmerken. Er bestonden verschillen met betrekking tot onder andere hun begeleiding en in hoeverre hun status als co-assistent werd herkend. Op beide afdelingen heerste volgens de co-assistenten een goede sfeer. Interactie co-assistentafdeling. Alle co-assistenten probeerden door een pro-actieve houding het beloop van het co-schap positief te beïnvloeden. De ene afdeling bleek hier meer ontvankelijk voor dan de andere: op de minder goed scorende afdeling bleek het moeizaam te participeren. Co-assistenten met veel doorzettingsvermogen bleken uiteindelijk ook daar in staat tot enige participatie, maar moesten hier wel veel moeite voor doen. Conclusie Het klinisch opleidingsklimaat verschilt tussen afdelingen. Verschillen zitten in participatie en afdelingskenmerken. Het verschil leidt tot ander gedrag bij de co-assistenten op deze afdelingen. De gevonden resultaten worden ondersteund door bevindingen van Fuller & Unwin.2 Zij beschrijven een studie onder ‘apprentices’ in Groot-Brittannië waar zij twee benaderingen van participatie herkennen: een ‘expanded approach’ en een ‘restrictive approach’. Dit komt overeen met de hier beschreven bevindingen. Het herkennen van deze benaderingen kan afdelingen sturing geven in hoe zij hun opleidingsklimaat kunnen veranderen. Daarnaast draagt deze informatie bij aan een verdere conceptualisering van het begrip ‘klinisch opleidingsklimaat’. Literatuur 1. Boor K, Scheele F, van der Vleuten CP, Scherpbier AJ, Teunissen PW, Sijtsma K. Psychometric properties of an instrument to measure the clinical learning environment. Med Educ 2007;41:92-99. 2. Fuller A, Unwin L. Learning as apprentices in the contemporary UK workplace: creating and managing expansive and restrictive participation. J Educ Work 2003;16:407-26.
Trefwoorden: klinische leeromgeving, co-assistentschappen Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper Correspondentie-adres: Drs. K. Boor Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, Medisch onderwijs Postbus 9243, 1007AE AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
128
NVMO Congres 2007
Sociale vergelijking en de invloed daarvan op het leerproces van co-assistenten Raat AN, Kuks JBM, Cohen-Schotanus J UMCG/RUG Probleemstelling Het leerproces van co-assistenten wordt veelvuldig onderzocht. De focus ligt doorgaans op docent- en studentkenmerken, leeromgeving en interactie met patiënten.1 Sociaal-psychologisch onderzoek geeft sterke aanwijzingen dat ook de sociale vergelijkingsoriëntatie (SCO) van co-assistenten van invloed is op het leerproces. Binnen de sociale vergelijkingstheorie gaat men ervan uit dat mensen zichzelf met anderen vergelijken, bij voorkeur met personen in soortgelijke situaties. Deze vergelijkingen kunnen zowel op- als neerwaarts zijn, met beter en slechter presterende anderen. In beide gevallen kan dit leiden tot een positief of negatief effect. Dit effect is sterker naarmate de SCO hoger is.2 Vertaald naar het leerproces van co-assistenten zijn de volgende hypothesen getoetst: - co-assistenten vergelijken zichzelf vaker met andere co-assistenten dan met arts-assistenten en specialisten - de richting van de vergelijking met andere co-assistenten is vaker opwaarts dan neerwaarts - het effect van de vergelijking is vaker stimulerend dan ontmoedigend, zowel na op- als neerwaartse vergelijking - het stimulerend én ontmoedigend effect van de vergelijking is sterker naarmate de SCO hoger is Methode Twee vragenlijsten zijn voorgelegd aan 654 co-assistenten, respons 67% (N=437). De eerste lijst, 11 items, betreft de gevalideerde Iowa Netherlands Comparison Orientation Measure (INCOM) en is gebruikt om de SCO vast te stellen. De tweede lijst, eveneens 11 items, betreft richting en effect van de vergelijkingen. Alle vragen zijn beantwoord op een vijfpuntsschaal (1=nooit, 5=vaak). Voor de eerste drie hypothesen zijn de gemiddelde scores vergeleken van alle respondenten, voor de laatste hypothese zijn de scores vergeleken van co-assistenten met een hoge en een lage SCO, het hoogste en laagste kwartiel. De hypothesen zijn getoetst met behulp van t-toetsen. Resultaten De gemiddelde SCO onder de co-assistenten is 3.43 (SD=.575). Zij vergelijken zichzelf vaker met coassistenten dan met respectievelijk arts-assistenten (p<.001) en specialisten (p<.001). De richting van de vergelijking is vaker opwaarts dan neerwaarts (p<.001) en het effect, zowel op- als neerwaarts, is vaker stimulerend dan ontmoedigend (p<.001). Voor co-assistenten met een lage SCO is het stimulerend effect van opwaarts vergelijken even groot als voor co-assistenten met een hoge SCO (p=.277). Voor coassistenten met een hoge SCO is het stimulerend effect van neerwaarts vergelijken groter (p<.001) maar zij worden ook vaker ontmoediged, zowel door op- (p<.001) als neerwaarts vergelijken (p<.005). Conclusie Deze studie ondersteunt de geformuleerde hypothesen. Dit betekent dat sociale vergelijking een rol speelt in het leerproces van co-assistenten. Om in het medisch onderwijs van deze rol gebruik te kunnen maken is nader onderzoek nodig naar het sociale vergelijkingsgedrag van co-assistenten en naar fac-toren die van invloed zijn op de stimulerende en ontmoedigende gevolgen daarvan voor het leerproces. Literatuur: 1. Dornan T, Boshuizen H, King N, Scherpbier A. Experience based learning: a model linking the processes and outcomes of medical students’ workplace learning. Medical Education 2007;41:84-91 2. Buunk AP, Gibbons FX. Social comparison orientation: a new perspective on those who do and those who don’t compare with others. In: Guimond S, ed. Social Comparison and Social Psychology; Understanding cognition, intergroup relations and culture. Cambridge: Cambridge University Press 2006;15-33.
Trefwoord: sociale vergelijking, co-assistentschappen Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper Correspondentie-adres: Drs. A.N. Raat UMCG/RUG Onderwijsinstituut A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
129
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie C3: Competenties (C3.1) C3.1
Remmelts P, Boendermaker PM, Rooyen C den Het voeren van competentiegerichte ontwikkelingsgesprekken op basis van multi-source feedback
130
NVMO Congres 2007
Het voeren van competentiegerichte ontwikkelingsgesprekken op basis van multi-source feedback Remmelts P1, Boendermaker PM1, Rooyen C den2 1 UMCG, 2KNMG Colleges, Opleiding en Registratie Thema Binnen het medisch onderwijs wordt meer en meer gebruik gemaakt van multi-source of 360 graden feedback als middel om zicht te krijgen op de eigen competenties. Dit geldt voor de aios op de competentiegebieden van de medisch specialist maar ook docenten krijgen in meerdere mate te maken met feedback op hun docentcompetenties. Multi-source feedback wint aanzienlijk in waarde als het uiteindelijke feedbackrapport op een effectieve wijze wordt teruggekoppeld aan de betrokkene zodat het als basis kan dienen voor de verdere ontwikkeling van de aios of docent in kwestie. Doel Het bespreken van een multi-source feedbackrapport is niet altijd een eenvoudige opgave. In deze workshop worden u hiertoe handreikingen gegeven. Doelgroep Opleiders en aios die reeds ervaring hebben met multi-source feedback of overwegen dit binnen de opleiding te introduceren. Opzet workshop - Voorstellen aanwezigen en betrokkenheid met onderwerp. - Inventariseren van vragen van toehoorders vooraf. - Korte introductie over multi-source feedback en toepassingsmogelijkheden. - Do’s en don’ts van het terugkoppelingsgesprek. - Oefenen aan de hand van casuïstiek. - Discussie en afronding. Na afloop van de workshops hebben de deelnemers inzicht in de waarde van multi-source feedback als opleidingsinstrument en zijn zij bekend met de methodiek van terugkoppeling van een feedbackrapport. Maximum aantal deelnemers: 18 Trefwoord: competenties, 360 graden feedback, vervolgopleidingen Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. P. Remmelts UMC Groningen Wenckebach Instituut Postbus 30.001 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
131
NVMO Congres 2007
POSTERS Sessie C4: Klinisch onderwijs, nieuwe beroepen (C4.1 t/m C4.4) C4.1
Willems LNA, Jong PGM de, Vink S Spreekuurobservaties voor tweedejaars geneeskunde studenten ter introductie van het klinisch onderwijs
C4.2
Rijke RPC, Velden IHM van der Het duale karakter van de Masteropleiding Physician Assistant- klinisch verloskundige ( PA-KV) en studiebelasting
C4.3
Maten AJ ter, Maas-Garcia L Masteropleiding Advanced Nursing Practice gericht op de functie Nurse Practitioner: professionele ontwikkeling door een internationale studiereis
C4.4
Clercq GDC de, Leys J, Schol S Ontwikkeling van een competentieprofiel voor de master in verpleegkundige- en vroedkundige wetenschappen
132
NVMO Congres 2007
Spreekuurobservaties voor tweedejaars geneeskunde studenten ter introductie van het klinisch onderwijs Willems LNA1, Jong PGM de1, Vink S2 1 LUMC, 2ICLON Achtergrond Aansluiting van de pre-klinische fase op de klinische fase lijkt nog steeds een actueel probleem. Zo hebben studenten aan het begin van hun co-schappen een dip in hun kennisniveau. Zij zijn niet goed in staat hun pre-klinische kennis te gebruiken in de klinische situatie (Boshuizen, 2004) Ook het spreekuur is onbekend terrein tot in de coschappen waardoor studenten moeite hebben hun kennis - opgedaan in de pre-klinische fase - adequaat te gebruiken wanneer zij de spreekuren tijdens hun eerste co-schappen meelopen. Deze werksituaties die de leersituaties tijdens de co-schappen vormen, worden daardoor onvoldoende benut. Het LUMC is daarom gestart met spreekuurobservaties in de pre-klinische fase om de student in een vroege studiefase vertrouwd te maken met poliklinische patientenzorg. Doel De introductie van spreekuurobservaties beoogt de student in een vroege studiefase vertrouwd te maken met poliklinische patiëntenzorg en praktijkvoorbeelden van arts-patiëntencontact te tonen en daarmee theoretische kennis te leren gebruiken in praktijksituaties. In deze studie is onderzocht of in twee opeenvolgende studiejaren deze doelen in de praktijk ook werden bereikt. Methode In het tweede semester van jaar 2 in collegejaar 2005/2006 en 2006/2007 konden studenten zich inschrijven voor het bijwonen van een spreekuur op een van de 16 deelnemende poliklinieken binnen het LUMC. De student had in principe geen inbreng in het consult en was vooral toeschouwer. Tevoren had de student een beknopte lijst observatiepunten doorgenomen. Deze observatiepunten betroffen anamnese, lichamelijk onderzoek, communicatie en organisatie op de afdeling. Binnen enkele weken na het spreekuur ontvingen de studenten een evaluatieformulier waarop de student voor zichzelf en de onderwijsorganisatie anoniem kon formuleren welke zaken hij/zij geleerd had met betrekking tot de genoemde observatiepunten. Ook de deelnemende arts-docenten kregen na afloop een korte vragenlijst toegestuurd. Resultaten In de periode januari tot april 2006 en 2007 hebben in totaal ruim 400 studenten (60%) deelgenomen aan de observaties bij 20 arts-docenten. Ruim de helft van de studenten heeft het evaluatieformulier ingevuld. Zij geven aan erg enthousiast te zijn over de mogelijkheid om op deze manier kennis te maken met de echte patiëntenzorg en ze vinden het een leerzame ervaring (zinvol 28%, zeer zinvol 48%). Ze geven aan geleerd te hebben over het afnemen van een anamnese (44%) en het doen van lichamelijk onderzoek (36%) maar vooral over communicatie en omgang met patiënten (69%). Tevens zijn ze in staat aan te geven wat ze precies geleerd hebben. Minder gelukkige ervaringen hebben in de regel te maken met organisatorische omstandigheden zoals een onverwacht afwezige arts of geannuleerd spreekuur. Ruim de helft van de spreekuurbegeleiders retourneerde hun korte vragenlijst. Ook zij hebben positieve ervaringen met deze onderwijsvorm. Drie docenten gaven aan dat het toepassen van pre-klinische kennis tijdens de spreekuurobservaties voor studenten uit het tweede jaar niet goed mogelijk bleek. Conclusies De spreekuurobservaties zijn nu twee maal georganiseerd en worden door studenten heel positief ontvangen. Het vooraf meegeven van aandachtspunten voor de observatie heeft ertoe geleid dat studenten de werksituatie beter konden benutten als leersituatie. De spreekuurobservaties zijn daarmee een nuttig onderwijsinstrument. Leermomenten lijken niet zozeer het zelf leren toepassen van theoretische kennis als wel kennis verwerven in het arts-patiëntencontact. Gezien de positieve evaluatie is het de bedoeling dat dit een jaarlijks terugkerende stagemogelijkheid wordt voor tweedejaars geneeskundestudenten. Trefwoord: klinisch onderwijs, onderwijsvorm Wijze van presentatie: posterpresentatie Correspondentie-adres: Dr. L.N.A. Willems LUMC, Staf long, C3-P, Albinusdreef 2, 2333 ZA LEIDEN, E-mail:
[email protected]
133
NVMO Congres 2007
Het duale karakter van de Masteropleiding Physician Assistant- klinisch verloskundige (PA-KV) en studiebelasting Rijke RPC, Velden IHM van der Hogeschool Rotterdam Probleemstelling Duale opleidingen worden gekenmerkt door een combinatie van training/opleiding op de werkplek en theoretische/praktische scholing elders. Dit vraagt meestal een flinke tijdsinvestering van de studenten en geeft soms problemen in het combineren van werk en studie. Het beroep Physician Assistant (PA) is nieuw in Nederland. De PA biedt de arts ondersteuning door zelfstandig medische taken te verrichten, zoals het zelfstandig stellen van diagnoses en het verrichten van behandelingen en onderzoek. Ook is het gericht op het zelfstandig oplossen van complexe problematiek. In Rotterdam is deze PA opleiding gericht op klinische verloskunde. De masteropleiding PA-KV is een tweeëneenhalf jaar durende duale opleiding die in september 2005 opgezet werd binnen de Hogeschool Rotterdam. Het praktijkgestuurde leerproces vindt plaats op de werkplek, het kennisgerichte deel op de Hogeschool of andere onderwijsinstellingen, waarbij een voortdurende interactie nagestreefd wordt tussen beide stromen. De studiebelasting bedraagt ongeveer 210 dagen per jaar. Gezien de leeftijd van de studenten (gemiddeld ongeveer 35 jaar), de werk- en levenssituatie, kwam de vraag naar voren hoe de studenten het duale karakter van de opleiding ervaren en met name de studiebelasting. Methode Physician Assistant-klinisch verloskundige ( PA-KV) studenten hebben een vragenlijst (met 4 gesloten en 5 open vragen) beantwoord en later zijn een aantal van deze studenten geïnterviewd om de antwoorden uit te diepen. Resultaten en Ervaringen Van alle studenten uit de eerste twee jaargangen (in totaal 15 studenten, 14 respondenten) werden ingevulde vragenlijsten ontvangen. Een aantal van hen werd op basis van de ingevulde vragenlijsten geïnterviewd. De responsies van de studenten leveren een goede ‘eerste impressie' op over de wijze waarop de studenten het duale karakter van de opleiding ervaren. De studiebelasting was voor de studenten zoals verwacht of zwaarder, waarbij in de kliniek de eisen van de opleiding en die van de praktijk (‘productie’) soms blijken te botsen. Over het geheel genomen is de ervaring van de eerste lichting studenten dat zij op een hoger niveau in de kliniek zijn gaan functioneren. Ook kwamen er minpunten naar voren van beide opleidingsstromen, op basis waarvan een aantal wijzigingen zijn doorgevoerd. Conclusie De gevraagde tijdsinvestering was voor de meeste studenten zoals van te voren verwacht. Er werden wel een aantal knelpunten gesignaleerd in de relatie tussen werk en studie op de werkplek. Aanbevelingen Vanuit deze bevindingen en andere ervaringen lijkt het belangrijk om de relatie tussen leermeesters in de praktijk en docenten van de opleiding te intensiveren. Trefwoorden: duale opleidingen, master physician assistant klinische verloskunde, studiebelasting Wijze van presenteren: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Dr. R.P.C. Rijke Hogeschool Rotterdam Inst. Verpleegkunde en Verloskunde Museumpark 40 3015 CX ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
134
NVMO Congres 2007
Masteropleiding Advanced Nursing Practice gericht op de functie Nurse Practitioner: professionele ontwikkeling door een internationale studiereis Maten AJ ter, Maas-Garcia L Hogeschool Rotterdam Probleemstelling De nurse practitioner (NP) is een verpleegkundige die in de directe patiëntenzorg taken overneemt van artsen, echter zij biedt meer dan vervanging of aanvulling van de dokter. De functie impliceert integratie van care en cure. Om zich te positioneren binnen de gezondheidszorg en maatschappelijke erkenning te krijgen is het van belang dat de NP leiderschapsvaardigheden bezit. In het leer-arrangement Leiderschap is de studiereis naar Houston, Texas een verplicht onderdeel waarbij het uitwisselen van kennis en ervaringen centraal staat. Een internationale ervaring stimuleert de ontwikkeling van studenten.1 Studenten worden zich ervan bewust dat zij met verpleegkundigen wereldwijd een gedeelde visie hebben op patiëntenzorg en ervaren wat het betekent om niet je eigen taal te kunnen spreken en tot een minderheid te behoren in een andere cultuur.2 Omdat er weinig bekend is over het effect van een internationale studiereis bij NP in opleiding, is een pilot studie uitgevoerd met de vraag: ‘In hoeverre stimuleert de internationale studiereis de rolontwikkeling als NP?’ Methode Voor en na de studiereis is drie opeenvolgende jaren aan totaal 60 studenten anoniem een vragenlijst voorgelegd met 21 stellingen over: -Engels tijdens de masteropleiding; -kennismaken met andere gezondheidszorgsystemen en verpleegkundige modellen; -beroepstrots en -internationale kennisuitwisseling. Een Likert schaal is gebruikt met de scores 1 tot en met 5. Voor een rijker perspectief en meer inzicht is een open vraag toegevoegd: ‘Hoe heeft de internationale uitwisseling je visie beïnvloed op de beroepspraktijk?’ Resultaten Engelstalige colleges en schrijfopdrachten worden meer gewaardeerd. Respondenten willen meer medische vakken, men was onder de indruk van de medische kennis en het klinisch redeneren bij Amerikaanse collega’s. De waardering voor het sterk marktgedreven Amerikaanse gezondheidszorgsysteem is gedaald. Het belang van kennisuitwisseling en onderhouden van relaties met buitenlandse collega’s is toegenomen. De respondenten waren trots op de Nederlandse gezondheidszorg en vonden de integratie van medische en verpleegkundige zorg een goed voorbeeld voor andere landen. Het bewustzijn over de waarde van de eigen rol binnen de gezondheidszorg nam toe en het zelfvertrouwen leiderschap te kunnen realiseren binnen de verpleegkunde. De Amerikaanse NP ziet men als rolmodel. Conclusie Zelfvertrouwen is de basis voor rolontwikkeling van nieuwe professionals. De studiereis draagt hieraan bij en biedt een perspectief voor het uitbreiden van persoonlijke netwerken in binnen- en buitenland, waarbij de taal geen belemmering meer is. De MANP is een tweejarige duale opleiding, een studiereis van een week is het maximaal haalbare, maar ook in zo’n korte tijd is het mogelijk om een impuls te geven aan professionele ontwikkeling. Literatuur: 1. Button, L., Green, B., Tengnah, C., Johansson, I. & Baker, C. (2005). The impact of international placements on nurses’ personal and professional lives: literature review. Journal of Advanced Nursing, 50 (3), 315-324. 2. Scholes, J. & Moore, D. (2000). Clinical exchange: one model to achieve culturally sensitive care. Nursing Inquiry, 7 (1), 61-71.
Trefwoord: Master Advanced Nursing Practice, professionele ontwikkeling, studiereis Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Drs. A.J. ter Maten Hogeschool Rotterdam Verpleegkunde en Verloskunde Museumpark 40 3015 CX ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
135
NVMO Congres 2007
Ontwikkeling van een competentieprofiel voor de master in verpleegkundige- en vroedkundige wetenschappen De Clercq GDC, Leys J, Schol S Vrije Universiteit Brussel Probleemstelling Sinds academiejaar 2004-2005 is in Vlaanderen de opleiding Master in Verpleegkundige- en Vroedkundige Wetenschappen opgestart, dit in het kader van de ontwikkelingen in de gezondheidszorg en de evolutie van het onderwijslandschap naar aanleiding van de Bologna verklaring. Ter voorbereiding van het onderzoek dat peilt naar het effect dat deze opleiding heeft op de verpleegkundige beroepsbeoefening wordt eerst onderzocht welke competenties toegekend worden aan deze Master. Zowel in België alsook internationaal stellen we vast dat het beroepenveld zoekende is naar duidelijkheid omtrent de taakinvulling van een master in verpleegkundige- en vroedkundige wetenschappen. Het doel van dit onderzoek is enerzijds aan het beroepenveld een duidelijk, gedragen competentieprofiel voor te leggen en anderzijds te komen tot een onderbouwing en eventuele bijsturing van het curriculum van het masterprogramma. Methode Via literatuurstudie werd een competentieprofiel opgesteld. De Delphi methodiek werd gebruikt om het competentieprofiel voor te leggen aan experts uit het beroepenveld en uit de academische wereld. Over een periode van drie maanden werden de experts uit 19 ziekenhuizen en 4 universiteiten tweemaal bevraagd via een semi-gestructureerde vragenlijst. De resultaten uit vragenlijst ‘Delphi ronde 1’ werden kwantitatief en kwalitatief verwerkt en dienden als uitgangspunt voor vragenlijst ‘Delphi ronde 2’. De kwantitatieve analyse van vragenlijst ronde 1 en 2 bestudeert het consensusbereik binnen het beroepenveld. Resultaten Er was een response rate van 75% voor Ronde 1 en 91% voor Ronde 2. Voor de kwantitatieve analyse van de vragenlijst wordt de consensus bereikt wanneer meer dan 90% van de experts het eens is met een bepaalde competentie. De kwalitatieve dataverwerking heeft geleid tot een herformulering van 26 competenties en het toevoegen van 3 competenties. Dit resulteerde in vragenlijst ronde 2. De kwantitatieve analyse van vragenlijst ronde 2 brengt de effecten van herformulering op de consensusvorming in kaart. Conclusie Het initiële doel van dit onderzoek is bereikt. Er kan gesteld worden dat de response rate vanuit het beroepenveld voor beide vragenlijsten hoog ligt en dat er voor het gepresenteerde competentieprofiel een breed draagvlak werd gevonden. De vraag in welke richting deze Master zich in de toekomst verder zal profileren kan niet éénduidig beantwoord worden. Het gepresenteerde competentieprofiel kan vanuit dit opzicht als een vertrekpunt worden beschouwd voor verdere discussies. Literatuur Gerrish K., McManus M., Ashworth P. Creating what sort of professional? Master’s level nurse education as a professionalising strategy, Nursing Inquiry 2003, 10(2)pp 103-112.
Trefwoord: verpleegkunde, verloskunde, competenties Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Drs G. De Clercq VuB, G&F Laarbeeklaan 101 1090 BRUSSEL, Belgie E-mail:
[email protected]
136
NVMO Congres 2007
POSTERS Sessie C5: Vervolgopleidingen, klinisch redeneren (C5.1 t/m C5.4) C5.1
Visser DH, Busari JO, Wolf B Competente supervisor? Pilotstudie naar de kwaliteit van kinderartsen als supervisor in de perifere opleidingskliniek
C5.2
Goede WM de, Heyligers IC Het gebruik van checklists bij het aanleren van de competenties samenwerking en communicatie aan aios Orthopedie
C5.3
Wallenburg I, Bont A de, Stolk E, Exel J van, Luijk S van, Scheele F, Meurs P Meningen en preferenties ten aanzien van de modernisering van de medische vervolgopleidingen
C5.4
Geijteman ECT, Bissessur S, Aldulaimy M, Teunissen P, Arnold AER, Vries ThPGM de Therapeutisch redeneren, van hiaat naar hypothetisch model
137
NVMO Congres 2007
Competente supervisor? Pilotstudie naar de kwaliteit van kinderartsen als supervisor in de perifere opleidingskliniek Visser DH1, Busari JO2, Wolf B3 1 VUmc,2Atrium MC, 3SLAZ Inleiding De afgelopen jaren is door de stuurgroep Herziening Opleiding kindergeneeskunde een nieuw competentiegericht curriculum voor de kinderarts in opleiding ontworpen. In oktober 2006 is de implementatie hiervan onder de naam Vaart in Innovatie Vervolg Opleidingen (In VIVO) van start gegaan. Om het effect van de implementatie op de kwaliteit van de opleiding tot kinderarts en daarmee samengaand de rol van kinderartsen als supervisor te beoordelen is hiervoor een vragenlijst ontwikkeld. Doel 1. Beoordelen of de ontwikkelde vragenlijst een betrouwbaar instrument is om de rol van kinderartsen als supervisor te toetsen. 2. Meten van het verschil tussen kinderartsen van het Atrium MC (Heerlen) en het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis (Amsterdam) in de rol van supervisor binnen de 7 competentiegebieden. Methode Met behulp van een 28-item 4-point Likert-scale digitale vragenlijst is de rol van de kinderarts als supervisor getoetst onder de A(N)IOS kindergeneeskunde, werkzaam in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis en het Atrium MC. De vragenlijst bestond uit 28 stellingen onderverdeeld in 4 stellingen per competentiegebied. Vóór elke stelling werd de zin ‘mijn supervisor begeleidt mij bij…’ gezet. Elke stelling kon worden beoordeeld door een getal tussen de 1 en 4 in te vullen (1=slecht; 2=onvoldoende; 3=voldoende; 4=goed). Met behulp van SPSS zijn de verkregen resultaten geanalyseerd. Resultaten In het totaal werden 15 A(N)IOS benaderd. De respons-rate was 87%. Een totaal van 86 vragenlijsten over 15 supervisoren konden worden gebruikt voor analyse. Tussen de twee ziekenhuizen werd geen significant verschil aangetoond wanneer gekeken werd naar supervisie op de verschillende competenties. De overall beoordeling tussen de twee ziekenhuizen was ruim voldoende en vergelijkbaar (AtriumMC) 3.10 (SD= 0.29) vs SLAZ 3.34 (SD=0.22). Er was sprake van een hoge betrouwbaarheid (Cronbach’s test of reliability: alpha = 0.96) en een hoge ‘intraclass correlation’ (0.96 met 95% CI 0.920.99). Conclusies - De ontwikkelde vragenlijst is een betrouwbaar instrument om de rol van kinderartsen als supervisor te beoordelen. - Tussen de twee perifere opleidingsziekenhuizen was geen significant verschil te meten in de rol van kinderartsen als supervisor. - Een longitudinaal onderzoek wordt opgezet om de impact van de implementatie van het nieuwe curriculum bij kinderartsen in opleiding te beoordelen en de vragenlijst op validiteit te toetsen. Trefwoord: supervisor, kindergeneeskunde, vervolgopleiding Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Drs. D.H. Visser Meester Joostenlaan 13-c 2012 CK HAARLEM E-mail:
[email protected]
138
NVMO Congres 2007
Het gebruik van checklists bij het aanleren van de competenties samenwerking en communicatie aan aios Orthopedie Goede WM de, Heyligers IC Atrium Medisch Centrum Probleemstelling In de dagelijkse praktijk is het moeilijk om aios de competenties communicatie en samenwerking systematisch aan te leren. De aios werkt op verschillende plaatsen (poli, afdeling, ok, overdrachts-ruimte) in verschillende groepen (ok-personeel, staf en assistenten, verpleegkundigen). Zijn/haar functioneren is daarbij vaak afhankelijk van diverse omgevingsfactoren (tijd, moeilijkheidsgraad casus of operatie, ervaringsniveau) zodat het moeilijk is om structuur te creëren bij het aanleren van deze competenties. Wij gebruikten checklists bij de overdracht en op de ok voor het structureel aanleren van de competenties communicatie en samenwerking van aios Orthopaedie. Methode en Opzet Bij de overdracht en op de operatiekamer van de afdeling Orthopaedie wordt gebruik gemaakt van twee verschillende checklists. Beide checklists bestaan uit tien items die in vaste volgorde worden afgelopen door de aios Orthopaedie. Zo heeft de aios vaste structuur in zijn/haar functioneren tijdens de overdracht en op de ok. Middels gestandariseerde vragenlijsten wordt geinventariseerd hoe aios Orthopaedie functioneren tijdens de overdracht en op de ok met en zonder deze checklists. Ervaringen / Evaluaties Met checklists is er structuur in de communicatie en het functioneren van de aios tijdens de overdracht en op de ok. Dit wordt zo ervaren door aios en stafleden. Hierdoor heeft hij/zij houvast en kan zich meer concentreren op de inhoud. Er worden dan ook minder onderwerpen vergeten. Door de vaste structuur bereiden ook anderen de overdrachten beter voor zodat meer relevante informatie wordt besproken. De overdrachten gaan efficiënter en vlotter met alle voordelen vandien. Op de ok vermindert de checklist de kans op fouten en verbetert de onderlinge communicatie. Exacte data zullen tijdens het congres worden vermeld. Conclusie De checklists zijn een goed instrument om de competenties communicatie en samenwerking van aios Orthopaedie aan te leren. Zij verhogen de efficiëntie tijdens de overdracht en verkleinen de kans op fouten op de ok. Aios ervaren het gebruik van de checklists positief. Trefwoord: samenwerking, communicatie, checklists, vervolgopleiding, , orthopedie Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Drs. W.M. de Goede Atrium Medisch Centrum Orthopedie Opwettense molen 112 5612 DJ EINDHOVEN E-mail:
[email protected]
139
NVMO Congres 2007
Meningen en preferenties vervolgopleidingen
ten
aanzien
van
de
modernisering
van
de
medische
Wallenburg I, Bont A de, Stolk E, Exel J van, Luijk S van, Scheele F, Meurs P Erasmus MC Introductie De modernisering van het medisch vervolgonderwijs is een kruispunt van diverse ambities en verwachtingen. Het onderwijs dient niet alleen te worden ingericht volgens moderne onderwijskundige inzichten, maar zal ook worden afgestemd op de bedrijfsvoering van ziekenhuizen en daarbij dienen belangrijke (nationale) beleidsdoelstellingen te worden gerealiseerd waaronder het vergroten van de patiëntveiligheid. Het verenigen van deze uitgangspunten is verre van eenvoudig. Doel van deze studie was om op systematische wijze de verschillende attitudes (‘typologieën’) te beschrijven ten aanzien van de gemoderniseerde medische vervolgopleiding. Daartoe dient een relevante en coherente set uitspraken te worden opgesteld over de modernisering van de medische vervolgopleiding. Deze uitspraken zullen vervolgens worden gebruikt in een zogenaamde Q-test. Methode Op basis van literatuurstudie en participatie in activiteiten gerelateerd aan de implementatie van de nieuwe opleidingsplannen kindergeneeskunde en gynaecologie, werden diepte-interviews gehouden met 6 opleiders gynaecologie, 6 opleiders kindergeneeskunde, 3 aios kindergeneeskunde en 3 aios gynaecologie. De opleiders waren afkomstig uit 3 verschillende opleidingsregio’s en werkten zowel bij academische als perifere ziekenhuizen. Op basis van deze data werden 89 stellingen beschreven over centrale thema’s, te weten produceren en leren, toetsing, patiëntveiligheid, bedrijfsvoering, rollen van opleiders en aios. Na toetsing door drie onderzoekers en twee inhoudelijke experts (te weten een gynaecoloog en een onderwijskundige die nauw betrokken zijn bij InVivo) op eenduidigheid, compleetheid en relevantie van de stellingen, is een voorlopige set van 42 stellingen opgesteld. Deze lijst is voorgelegd aan artsen (opleiders en aios), onderwijskundigen, beleidsmakers en onderzoekers. Resultaten Het onderzoek leverde een definitieve set van 37 stellingen op die als Q-sort zullen dienen in de Q-test waarbij opleiders en aios gevraagd zullen worden om de stellingen te rangschikken aan de hand van individuele instemming (eens – oneens) en deze rangordening toe te lichten. Voorbeelden van stellingen zijn: - Een aios is een wezenlijk onderdeel van het productieproces. - De zorg voor patiënten is te complex om in themakaarten te kunnen samenvatten. - Het functioneren van opleiders en supervisors moet periodiek worden getoetst. - Er worden te veel specialisten en te weinig generalisten opgeleid. - Een goede verhouding tussen supervisor en aios draagt bij aan de patiëntveiligheid. - Tijdens de stage in het algemeen ziekenhuis leren aios het wezen van het vak. - Physician assistants/ nurse practitioners kunnen taken van aios overnemen. - De vervolgopleiding kan niet op parttime basis worden gevolgd. De deskundigen achtten de stellingen representatief voor kwesties die spelen rondom de modernisering van de medische vervolgopleiding. Discussie De stellingen leveren het fundament voor een systematische studie naar de visies en attitudes over de modernisering van de vervolgopleidingen. Gezien het belang van de modernisering met daarbij de uiteenlopende inzichten over deze vernieuwing, is inzicht in de verschillende beelden over de vernieuwde opleiding van grote importantie. Trefwoord: modernisering, vervolgopleidingen Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Dr. A.A. de Bont ErasmusMC, IBMG Postbus 1738 3000 DR ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
140
NVMO Congres 2007
Therapeutisch redeneren, van hiaat naar hypothetisch model Geijteman ECT1, Bissessur S1, Aldulaimy M1, Teunissen P2, Arnold AER1, Vries ThPGM de1 1 VUmc, 2Sint Lucas Andreas Ziekenhuis Probleemstelling Voor de behandeling van veel ziekten zijn standaarden of richtlijnen vastgesteld. Echter, vaak is de diagnose onzeker of heeft men te maken met individuele patiëntkenmerken zoals co-morbiditeit, comedicatie, etc. Dan dient eerst bepaald te worden of de standaardtherapie geschikt is voor de patiënt, en zonodig een alternatieve therapie gekozen te worden. In de praktijk blijkt dat het kiezen en voorschrijven van een effectieve, veilige en doelmatige (farmaco)therapie voor verbetering vatbaar is (Wensing et al, 1998). Tevens is het kiezen van (farmaco)therapie nog weinig structureel opgenomen in het geneeskunde onderwijs en opleidingen. Als eerste stap in het verbeteren van onderwijs en opleiding is een literatuuronderzoek uitgevoerd. De vraagstelling hierbij was: Wat is er bekend is over (farmaco)therapeutisch redeneren? Methode / Opzet Via Pubmed is een search uitgevoerd met o.a. de volgende keywords: decision making en drug therapy. Dit leverde 772 hits op, waarvan slechts 15 relevant met betrekking tot therapeutisch redeneren. Derhalve is ook gekeken naar de kernliteratuur over diagnostisch redeneren (in totaal 13 artikelen). Resultaten/evaluatie De publicaties met betrekking tot therapeutisch redeneren beschrijven met name normatieve modellen (b.v. beslisbomen) die aangeven aan hoe artsen idealiter een therapeutische beslissing dienen te nemen. Slechts één artikel beschrijft een onderzoek onder 169 huisartsen waarin is gekeken hoe een therapeutische beslissing in de praktijk wordt genomen (Denig, 1995). Bij het bepalen van de therapie voor een bepaalde ziekte wordt een set van 1.7-5.0 relevante (farmaco)therapie-opties opgeroepen uit het geheugen (‘evoked-set’). Vervolgens wordt op zowel intuitieve als bewuste wijze uit deze set de definitieve therapie gekozen. Het diagnostisch redeneren gebeurt op twee verschillende wijzen. De eerste is een non-analytische wijze die bestaat uit het onbewust beredeneren op basis van patroonherkenning. Tijdens dit proces roepen bepaalde symptomen en andere ziektekenmerken een zogenaamd ziektescript op uit het geheugen. De tweede is een analytische wijze waarbij bewust een zorgvuldige analyse wordt uitgevoerd van de relatie tussen de symptomen en de kenmerken van een ziekte. Er wordt aangenomen dat de twee wijzen parallel aan elkaar lopen. De mate van expertise bepaalt o.a. de gebruikte wijze: non-analytisch bij artsen met meer, en analytisch bij artsen met minder expertise. Er lijken twee overeenkomsten te bestaan tussen de wijze waarop de diagnose en de therapie wordt vastgesteld: het oproepen van een diagnose- en therapiescript (‘evoked-set’), en de analytische en nonanalytische wijze van redeneren. Conclusie / Implicaties voor de praktijk Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen is er een hypothetisch model ontwikkeld voor de wijze van therapeutisch redeneren. In dit model wordt eerst een therapiescript opgeroepen nadat de diagnose is gesteld. Vervolgens wordt door een iteratief proces van analytisch en non-analytisch redeneren een therapie uit dit therapiescript of een andere therapie gekozen. Op grond van de klinische resultaten van deze therapie wordt het therapiescript zonodig aangepast. Dit hypothetisch model zal in de praktijk worden getoetst onder studenten, arts-assistenten en artsen met meer en minder ervaring. De resultaten kunnen inzicht geven in de mate waarin het hypothetisch model overeenkomt met de wijze van therapeutisch redeneren bij deze groepen. Op basis van dit inzicht kunnen onderwijs en opleiding op het gebied van (farmaco)therapie gericht worden verbeterd. Trefwoord: farmacotherapie, klinisch onderwijs Wijze van presentatie: posterpresentatie Correspondentie-adres: E.C.T. Geijteman VUmc Klinische Farmacologie en Apotheek De Boelelaan 1117 1081 HV AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
141
NVMO Congres 2007
POSTERS Sessie C6: Onderwijsvormen (C6.1 t/m C6.4) C6.1
Clercq V de, Koole S, Witvrouw E, Derese A Reflective Practice i.v.m. het bewegingsstelsel: een aanzet tot interdisciplinair coöperatief leren.
C6.2
Jong Z de, Nies JAB van , Peters SWP, Dijkstra S, Mansvelder-Longayroux DD, Dekker FW Is grootschalig onderwijs even effectief als kleinschalig onderwijs? Gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek naar het verschil tussen de effectiviteit van grootschalig en e kleinschalig onderwijs in een 3 jaars blok Geneeskunde
C6.3
Wispelaere CAM de, Haeck K, Reniers J, Hugelier F, Poelman T, Mariën B, Ketele P, Deveugele M, Derese AGM Integratie van klinische, communicatieve en klinisch redeneervaardigheden via skillslabonderwijs
C6.4
Henneman L, Soethout MBM, Boot JM Praktijkcursus organisatie en functioneren van de gezondheidszorg: een Werkconferentie als onderwijsvorm
142
NVMO Congres 2007
Reflective Practice i.v.m. het bewegingsstelsel: een aanzet tot interdisciplinair coöperatief leren De Clercq V, Koole S, Witvrouw E, Derese A Universiteit Gent Context (Huis-)artsen verwijzen hun patiënten vaak door naar een fysiotherapeut, onder meer voor aandoeningen i.v.m. het bewegingsstelsel. De jongste jaren zijn in de fysiotherapie, net als in de geneeskunde, heel wat nieuwe inzichten geïntroduceerd, onder meer het belang van oefentherapie en musculoskeletale kinesitherapie. Meer en meer is ook sprake van evidence-based physiotherapy. Het project ‘Reflective practice i.v.m. het bewegingsstelsel’ heeft als doel de samenwerking tussen studenten geneeskunde en kinesitherapie (universitaire opleiding fysiotherapie) te bevorderen, correlerend met het begrip ‘interdisciplinaire competentie’ zoals vermeld in de onderwijsconcepten van beide opleidingen. In beide opleidingen staan ook de begrippen ‘reflection on action’ en ‘reflection in action’ centraal. Vrijwillig deelnemende studenten geneeskunde en kinesitherapie uit overeenkomstige opleidingsjaren (acht studenten uit het voorlaatste jaar van elke opleiding, zeven studenten uit het laatste jaar van elke opleiding en zes huisartsen in beroepsopleiding resp. twaalf studenten postgraduaat musculoskeletale kinesitherapie), werden in duo’s of trio’s onderverdeeld. Via de elektronische leeromgeving (Minerva) van de Universiteit Gent, werden casussen uit stages met betrekking tot het bewegingsstelsel interdisciplinair bediscussieerd. (Zelf)reflectie alsook evidence based denken en handelen waren aandachtspunten. Professionals stuurden het interactieproces aan. Bij aanvang en na afloop van de casusbesprekingen werd een live contactmoment in groep georganiseerd. Methode Het project werd geëvalueerd door te bestuderen wat er gebeurde in de elektronische discussies en via een groepsevaluatiegesprek in het laatste kwartier van de live contactmomenten. Resultaten Beide disciplines melden als belangrijkste motivatie tot deelname het buiten de grenzen van het eigen beroepsgebied treden. De wijze van verslaggeving blijkt voor elke discipline verschillend: artsen in opleiding lijken eerder gericht op diagnostiek en onderzoek, terwijl kinesitherapeuten in opleiding eerder gericht lijken op therapie. De invloed van de opleiding is volgens de studenten onmiskenbaar: studenten geneeskunde leren slechts weinig over het deelgebied kinesitherapie en mogelijke toepassingen. Dit kan consequenties hebben voor het verwijsgedrag van artsen en de rol van het consultatief kinesitherapeutisch onderzoek. Vaak heersen verkeerde ideeën over elkaars kennis, vaardigheden en verwachtingen. Deelnemende studenten ervaren een verhoogd leereffect, volgens hen te wijten aan de uitdaging tot interdisciplinair samenwerken. Ondanks de ervaring dat interdisciplinair coöperatief leren diepgang bij het leren kan bevorderen, is verder onderzoek naar de efficiëntie van elektronische communicatie bij het aanleren van interdisciplinaire vaardigheden zinvol. Een gemis aan persoonlijk contact persisteert, wat leidt tot de suggestie om meer live opleidingsmomenten te organiseren tussen beide opleidingen. Conclusie Opvallend is de positieve attitude van studenten ten opzichte van interdisciplinaire samenwerking. De vrijwillige keuze tot deelname kan echter van invloed zijn geweest op de resultaten. Volgens de deelnemers kunnen interdisciplinaire opleidingsmomenten een rol spelen in het proces van mentaliteitsverandering bij artsen en kinesitherapeuten en het streven naar kwalitatieve multidisciplinaire gezondheidszorg. Algemeen vinden we een bevestiging van de nood aan meer samenwerking tussen verschillende opleidingen. Trefwoord: interdisciplinaire samenwerking, reflective practice, kinesitherapie Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Lic. V. De Clercq Universiteit Gent Centrum voor Onderwijsontwikkeling De Pintelaan 185 9000 GENT, Belgie E-mail:
[email protected]
143
NVMO Congres 2007
Is grootschalig onderwijs even effectief als kleinschalig onderwijs? Gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek naar het verschil tussen de effectiviteit van grootschalig en kleinschalig onderwijs in een 3e jaars blok Geneeskunde Jong Z de, Nies JAB van , Peters SWP, Dijkstra S, Mansvelder-Longayroux DD, Dekker FW LUMC Probleemstelling Uit ons in 2006 gepresenteerd onderzoek is gebleken dat, indien de keuze geboden wordt, ruim 1/3 deel van de studenten werkcolleges (grootschalige setting, zonder inschrijving vooraf, dezelfde stof in hetzelfde tijdsbestek als in werkgroep) prefereert boven werkgroepen (15 studenten/docent, inschrijving vooraf verplicht). We konden echter niet tot een sluitende conclusie komen wat betreft de effectiviteit. Dit abstract rapporteert de resultaten van een gerandomiseerd onderzoek (RCT) dat wederom plaatsvond in blok Bewegingsapparaat (BA). Deze trial vergelijkt de effectiviteit van werkgroepen versus werkcolleges en de tevredenheid van deelnemers met het ontvangen werkonderwijs. Methode Alle potentiële deelnemers aan het blok BA (3-weeks blok met drie werkgroepen/of werkcolleges in totaal) werden gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek. De deelnemers werden gerandomiseerd tussen werkgroepen (WG) en werkcolleges (WC). De niet-deelnemers hadden een vrije keuze. Als maat voor de effectiviteit van de werkwijze werd de uitslag van het tentamen gebruikt. Naast meerkeuzevragen (MC) en extending-matching (EM) vragen waren er ook 2 open vragen waarin de in WG en WC geoefende denkwijze moest worden toegepast. De tevredenheid werd onderzocht middels twee schriftelijke enquêtes die bij aanvang van het blok en na het tentamen werden gehouden. De verschillen tussen de groepen werden geanalyseerd met chi-kwadraat en T-toets als geïndiceerd. Resultaten 79 (43 WG en 36 WC) RCT deelnemers hebben de beoogde interventie gevolgd en gegevens aangeleverd. In totaal 99 studenten hebben niet deelgenomen aan het onderzoek (51 WG, 38 WC en 10 geen interventie) maar wel de enquête ingevuld. Er was geen significant verschil tussen de beide groepen in het gemiddelde eindcijfer (SD) behaald voor het bloktentamen BA (6.7 (1.1) resp. 6.7 (1.0)) noch voor de gemiddelde score voor MC vragen, EM vragen en open vragen. 87% van de WG deelnemers was tevreden met de werkgroepdocenten en 87% was achteraf tevreden gerandomiseerd te zijn in WG. 50% van de WC deelnemers vond dat er tijdens de werkcolleges actiever door de studenten werd meegedaan dan dat ze van colleges gewend zijn, 83% was tevreden met de docenten en 38% was tevreden gerandomiseerd te zijn in de WC. 43% WG deelnemers versus 43% WC deelnemers voelde zich goed voorbereid voor het tentamen. Conclusie Er is geen verschil in de effectiviteit van de werkgroepen en werkcolleges in dit blok. Zowel de deelnemers aan WG als WC waren merendeels tevreden met de kwaliteit van het geboden werkonderwijs en voelden zich goed voorbereid voor het tentamen. Wij concluderen dat het goed is om de studenten keuzevrijheid te geven en ze ook in de toekomst naast werkgroep als alternatief werkcollege aan te bieden. Trefwoord: grootschalig onderwijs, kleinschalig onderwijs, evaluatie Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Dr. Z. de Jong Keizersgracht 255 1016 EB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
144
NVMO Congres 2007
Integratie van klinische, communicatieve en klinisch redeneervaardigheden via Skillslabonderwijs Wispelaere CAM de, Haeck K, Reniers J, Hugelier F, Poelman T, Mariën B, Ketele P, Deveugele M, Derese AGM Universiteit Gent Probleemstelling Skillslabonderwijs in de artsopleiding heeft tot doel studenten in patiënt-, docent- en studentveilige omstandigheden vaardigheden te laten inoefenen, als voorbereiding op het verdere praktijkonderwijs op stage. In het nieuwe curriculum (gestart in 1999-2000) werden klinische en communicatieve vaardigheden aanvankelijk enkel apart geoefend. Inmiddels werden progressief oefeningen ingevoerd waarin studenten deze vaardigheden geïntegreerd oefenen in een contact met een (simulatie-) patiënt die voor hen als een echte zieke overkomt. Dit gebeurde aanvankelijk bij het begin van het 6e jaar, vóór de co-assistentschappen. Later werden dergelijke oefeningen ook ingevoerd in het 5e en het 4e jaar. Via een bevraging van studenten van het 4e jaar werd gepeild naar de tevredenheid over deze nieuwe onderwijsvorm. De training in het 4e jaar gebeurt in groepjes van 3-4 studenten die in één halve dag roteren over 4 simulatiepatiënten met een arts-begeleider. Methode, Opzet Na afloop van de training werd aan de studenten een vragenlijst toegestuurd via het leerplatform. Resultaten of Ervaringen/Evaluaties De respons op de studentenenquête was 87% (106/122). Van de respondenten vindt 86% de training 'zeer nuttig' of 'nuttig'. De studenten verkiezen deze vorm van training boven de louter communicatieve training en de geïsoleerde training van klinische vaardigheden. Conclusie / Implicaties De oefeningen geïntegreerde consultvoering zullen zo mogelijk nog worden uitgebreid. Eerder dan het 4e jaar lijkt niet zinvol: studenten hebben nog onvoldoende pathologie gezien. Ook wordt gedacht aan de mogelijkheid studenten zonder begeleider met simulatiepatiënten te laten oefenen. De belangrijkste beperkende factor is de kostprijs (tijd van docenten en simulatiepatiënten). Trefwoord: vaardigheidsonderwijs Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: C.A.M. de Wispelaere Universiteit Gent Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Depintelaan 185 UZ campus 0B3 9000 GENT Belgie E-mail:
[email protected]
145
NVMO Congres 2007
Praktijkcursus organisatie en functioneren van de gezondheidszorg: een Werkconferentie als onderwijsvorm Henneman L1, Soethout MBM1, Boot JM2 1 VUmc, 2UMC Utrecht Context In het vernieuwde VUmc curriculum maken tweede jaars studenten geneeskunde in een tweeweekse praktijkcursus kennis met de organisatie en het functioneren van de gezondheidszorg. De gang van de patiënt door de gezondheidszorg vormt hierbij het uitgangspunt. Van daaruit worden ook thema’s als kwaliteitszorg en patiëntveiligheid besproken. Daarnaast is er aandacht voor verschillende actoren in de gezondheidszorg en hun onderlinge relatie, namelijk GGD, Thuiszorg, Patiëntenvereniging, Ziekenhuis, Zorgverzekeraar en Huisarts. De inhoudelijke thematiek wordt gecentreerd rond de chronisch zieken. In leergroepen (onder leiding van een tutor) worden de studenten verdeeld in de zes actoren en worden vanuit deze visie gelieerde theoretische studieopdrachten besproken. Aangezien het om een praktijkcursus gaat zijn er naast de leergroepen en practica ook praktijkbezoeken toegevoegd. De praktijkbezoeken vinden plaats gedurende de cursus en sluiten inhoudelijk aan op de studieopdrachten die tijdens de leergroepen aan bod komen. Zo is het mogelijk om theorie en praktijk te integreren. Als afsluitend practicum vindt er een Werkconferentie plaats. Tijdens deze Werkconferentie vertegenwoordigen studenten samen met een aantal collega’s een van de zes actoren waarmee zij tijdens de cursus kennis hebben gemaakt. Zij werken daarbij in overleg met de andere actoren aan een aantal ‘verbeterprojecten’ in de kwaliteit en organisatie van zorg voor chronisch zieken. Een selectie van de voorgestelde verbeterprojecten wordt besproken en becommentarieerd tijdens een afsluitend Forum met afgevaardigden uit de praktijk. Tijdens het Forum houden de studenten hun rol die ze in de Werkconferentie hebben vervuld. Uiteindelijk wordt een prijs uitgereikt aan het beste project. Methoden De verschillende programmaonderdelen zijn schriftelijk geëvalueerd onder studenten (210/360), tutoren (13/30) en begeleiders van de Werkconferentie (15/15). Daarnaast is de cursus met een klein groepje studenten mondeling geëvalueerd. Resultaten Uit de evaluatiegegevens blijkt dat de Werkconferentie zowel door begeleiders als door studenten enthousiast ontvangen is. Tijdens het Forum lieten studenten zien dat zij vanuit een systeembenadering konden spreken over de gezondheidszorg. Ook de praktijkbezoeken zijn goed gewaardeerd. De samenhang tussen de verschillende onderdelen (studieopdrachten, praktijkbezoeken als voorbereiding op de Werkconferentie) kon wel beter. Evaluatie De praktijkcursus biedt een unieke gelegenheid om praktijk en theorie te integreren. Door studenten zelf een rol te geven als actor in de zorg leren zij de zorg als een georganiseerd en dynamisch systeem te zien. De belangrijkste veranderingen in de cursus betreffen het verder uitwerken van de samenhang tussen de verschillende activiteiten en het invoeren van een cursusgebonden toets. Trefwoord: basiscurriculum, onderwijsvorm Wijze van presentatie: posterpresentatie
Correspondentie-adres: Dr. L. Henneman VU medisch centrum Sociale geneeskunde Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
146
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie C7: Docentprofessionalisering (C7.1) C7.1
Zanting A, Molenaar WM, Beukelen P van, Grave W de, Baane JA, Bergwerff M, Bustraan J, Engbers R, Fick ThE, Jacobs JCG, Vervoorn J Een landelijk toepasbaar competentieprofiel voor medisch docenten
147
NVMO Congres 2007
Een landelijk toepasbaar competentieprofiel voor medisch docenten Zanting A1, Molenaar WM2, Beukelen P van3, Grave W de4, Baane JA5, Bergwerff M6, Bustraan J7, Engbers R8, Fick ThE9, Jacobs JCG10, Vervoorn J11 1 Erasmus MC, 2UMCG, 3Universiteit Utrecht, 4Universiteit Maastricht, 5 AMC/UvA, 6LUMC, 7UL, 8UMC St Radboud, 9UMC Utrecht, 10VUmc, 11ACTA Thema Binnen het hoger onderwijs is steeds meer aandacht voor de onderwijskwaliteiten van docenten, zo ook binnen het medisch opleidingscontinuüm. Aan verschillende Nederlandse universiteiten bestaan al onderwijskwalificaties om docentcompetenties inzichtelijk te maken, te toetsen en te honoreren. Daarbij heeft de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) een traject ingezet voor onderlinge erkenning van een basiskwalificatie onderwijs (BKO). Doel hierbij is om de onderlinge herkenbaarheid te vergroten en te voorkomen dat docenten bij verandering van werkkring opnieuw hun onderwijscompetenties moeten aantonen. Binnen de medische context is vanuit de Nederlandse Vereniging van Medisch Onderwijs (NVMO) en de Onderwijs Commissie Geneeskunde van het Discipline overlegorgaan Medische Wetenschappen (OCG-DMW) een landelijke werkgroep ‘Docentprofessionalisering’ actief. Tijdens het NVMO congres van 2006 heeft deze werkgroep haar plannen voorgelegd voor het ontwikkelen van een landelijk docentkwalificatiesysteem gericht op het medisch opleidingscontinuüm. Vervolgens heeft de werkgroep een systeem ontwikkeld voor de beschrijving van de docentcompetenties en de invulling daarvan. Hiermee kunnen onderwijskwalificaties van docenten van verschillende UMC’s/faculteiten/opleidingen met elkaar worden vergeleken. Bij de uitwerking van de competentiebeschrijving is uitgegaan van de taakgebieden die de VSNU heeft vastgesteld: ontwikkeling – organisatie – uitvoering – begeleiding – toetsing – evaluatie. Doel In deze workshop wil de werkgroep ‘Docentprofessionalisering’ u graag: - de dusver beschreven competenties en het beoogde gebruik hiervan voorleggen; - en deze laten spiegelen aan de bruikbaarheid hiervan binnen uw eigen onderwijssetting. Naar verwachting leidt uw feedback wederom tot inspiratie voor de verdere uitwerking van de competentiebeschrijving en de implementatie hiervan binnen de docentprofessionalisering. Doelgroep Docenten in medische (vervolg)opleidingen (geneeskunde, diergeneeskunde, tandheelkunde). Opzet workshop In de workshop vormt u zich aan de hand van een korte presentatie een beeld van onze systematiek en invulling van de competentiebeschrijving voor de medisch docent. Vervolgens toetst u vanuit uw eigen onderwijssetting of deze competentiebeschrijving praktisch toepasbaar en volledig is. Deze toetsing gebeurt in subgroepen, vanuit docentrollen binnen verschillende curricula en in een verschillende context (bijvoorbeeld preklinisch versus klinisch). Tenslotte bediscussiëren we plenair de bruikbaarheid van de systematiek voor ondermeer de analyse van (de 'zwaarte' van) onderwijskwalificaties zoals gebruikt of gepland in verschillende faculteiten. Maximum aantal deelnemers: 20 – 25 personen, behorend tot de doelgroep Trefwoord: docentcompetenties, docentprofessionalisering Wijze van presentatie: workshop
Corespondentie-adres: Dr. A. Zanting Erasmus MC Opleidingsinstituut Geneeskunde Postbus 2040 Kamer ff 2-25 3000 CA ROTTERDAM E-mail :
[email protected]
148
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie C8: Co-schappen (C8.1) C8.1
Dirksen-de Tombe GJM, Jousma F, Bresser PJC, Lange JF Longitudinale beoordeling tijdens de klinische fase
149
NVMO Congres 2007
Longitudinale beoordeling tijdens de klinische fase Dirksen-de Tombe GJM, Jousma F, Bresser PJC, Lange JF Erasmus MC Thema Co-assistenten uit het Erasmus MC worden sinds kort begeleid en beoordeeld op de CanMEDS competenties. Naast een algemeen oordeel over het coschap krijgt de co-assistent ook een afzonderlijke beoordeling van de CanMEDS competenties. Voor deze beoordeling wordt ondermeer gebruik gemaakt van de feedback die de co-assistent verzamelt gedurende het coschap. Omdat tijdens ieder coschap dezelfde competenties worden beoordeeld, is het mogelijk om de co-assistent longitudinaal te volgen. Na de eerste drie coschappen van de klinische fase moet de student een voldoende hebben voor alle coschap beoordelingen en voor de afzonderlijke competenties. Is dit in één of meerdere coschappen niet het geval dan wordt het dossier van de student ter beoordeling aan de Commissie Longitudinale Beoordeling Coschappen (LBC) aangeboden. Studenten die in alledrie de coschappen voldoende scoren op alle competenties krijgen automatisch een voldoende voor de longitudinale beoordeling. Sinds begin 2007 is de Commissie LBC aangesteld Het voornaamste doel van de LBC is om een passend begeleidingstraject aan te bieden aan de co-assistenten, zodat zij hun coschappen met grotere kans op succes kunnen vervolgen. De Commissie LBC bestaat uit vertegenwoordigers van de betrokken specialismen, een studieadviseur en een psycholoog. Om tot een beslissing te komen, analyseert de commissie het dossier van de coassistent. Dit dossier bevat onder andere feedback uit meerdere coschappen, meerdere beoordelingen en reflectie van de co-assistent op de gekregen onvoldoende. In de komende periode (tot halverwege 2008) wordt het systeem van longitudinaal beoordelen uitgerold in alle coschappen. Doel Het doel van de workshop is het verkrijgen van inzicht in het gebruik van een longitudinaal beoordelingssysteem, gebaseerd op het CanMEDS-systeem. Door deze methodiek te gebruiken tijdens de workshop, wordt tevens geoefend met het geven van zo’n beoordeling. Doelgroep Deze workshop is interessant voor personen die betrokken zijn bij de begeleiding en beoordeling van coassistenten, voor co-assistenten en voor mensen die geïnteresseerd zijn in de ontwikkeling van feedbacken beoordelingsinstrumenten. Activiteiten in de workshop Tijdens de workshop krijgt u een toelichting op de gebruikte feedback zakboekjes met handleiding. Hierna krijgt u een voorbeelddossier waarmee we gaan oefenen in het beoordelen van de co-assistent met een of meerdere onvoldoendes voor de competenties. Op basis vanhet dossier dient er naast een oordeel ook een advies over een passend begeleidingsaanbod te worden gegeven. Hierna is er voldoende gelegenheid om over sterke en zwakke kanten van het systeem te discussiëren waarbij wij onze ervaringen tot nu toe met u willen delen. Maximum aantal deelnemers: 24 Trefwoord: competenties, beoordeling, co-assistentschappen, feedback Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. G.J.M. Dirksen-De Tombe Erasmus MC Opleidingsinstituut Geneeskunde Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
150
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie C9: Vervolgopleidingen (C9.1) C9.1
Duin BJ van, Marwijk HWJ van, Smitskamp JF De differentiatiemodule in de Huisartsopleiding
151
NVMO Congres 2007
Workshop: De differentiatiemodule in de Huisartsopleiding Duin BJ van, Marwijk HWJ van, Smitskamp JF VUmc Thema In de specialistische vervolgopleiding tot huisarts krijgt de aios in het laatste jaar van de opleiding de kans zich extra te bekwamen in een praktijkonderdeel van het huisartsenvak. De Huisartsopleidingen bieden hiervoor in toenemende mate ook concrete mogelijkheden. In deze workshop willen we collega’s van andere (Huisarts)opleidingen mee laten denken over opzet en uitvoering van een differentiatie en over de mogelijkheden om de resultaten ervan te toetsen. Doelen Na het volgen van deze workshop kan de deelnemer: - vertellen hoe een praktijkgerichte differentiatiemodule opgebouwd kan worden - beschrijven welke resultaten van een differentiatiemodule getoetst kunnen worden Doelgroep - Stafleden Huisartsopleidingen en andere medische vervolgopleidingen - Onderwijsontwikkelaars bij medische vervolgopleidingen Werkvormen - inleiding /inhoud workshop - oefening in subgroepen aan de hand van een voorbeeld: hoe bouw je een competentiegerichte differentiatiemodule op? - opzet differentiaties Huisartsopleiding VUmc ( twee voorbeelden) - plenaire discussie: hoe evalueer/toets je de resultaten van een differentiatiemodule? - voorlopige resultaten differentiatiemodules Huisartsopleiding VUmc Maximum aantal deelnemers: 20-25 Trefwoord: huisartsopleiding, differentiatie Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. B.J. van Duin VUmc Huisartsopleiding OZW gebouw De Boelelaan 1109 1081 HV AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
152
NVMO Congres 2007
PAPERS ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie C10: Vervolgopleidingen (C10.1 t/m C10.4) C10.1 Schijven MP, Schout BMA, Dolmans VEMG, Hendrikx AJM, Borel Rinkes IHM Zit opleiden in de sleutelgatchirurgie in het nauw? Percepties van opleiders chirurgie, orthopaedie, urologie en gynaecologie over het opleiden in endoscopische vaardigheden in Nederland C10.2 Hercules LM, Jippes E, Verhagen AEE, Meininger AK, Duiverman EJ, Mourits MJE Opleidingsvernieuwingen in relatie tot veranderkundige en onderwijskundige inzichten C10.3 Jippes E, Eising HP, Remmelts P, Mourits MJE Naar kwaliteitssystemen in de medische vervolgopleidingen C10.4 Wijngaart H van der, Sana S, Luijk SJ van, Diemen-Steenvoorde JAAM van, Gemke RJBJ Betekenis van rolmodellen bij de ontwikkeling van competenties in de vervolgopleiding tot specialist; een pilot studie
153
NVMO Congres 2007
Zit opleiden in de sleutelgatchirurgie in het nauw? Percepties van opleiders chirurgie, orthopaedie, urologie en gynaecologie over het opleiden in endoscopische vaardigheden in Nederland Schijven MP1, Schout BMA2, Dolmans VEMG2, Hendrikx AJM2, Borel Rinkes IHM1 1 UMC Utrecht,2Catharina Ziekenhuis Achtergrond Velerlei operaties kunnen tegenwoordig ook op endoscopische wijze (via de zogeheten ‘kijkoperatie’) uitgevoerd worden. Dit biedt de patiënt belangrijke voordelen, in termen van morbiditeit, ligduur en cosmetiek. Het aantal endoscopische operaties neemt de laatste jaren toe. Endoscopisch opereren is wel een aparte tak van sport. Het vereist vaardigheden die ánders zijn dan vaardigheden nodig bij de ‘open’ chirurgie. De chirurg opereert met lange instrumenten en vanaf een monitor, zonder zijn of haar handen in de patiënt. Hierdoor mist de operateur gevoel, overzicht en 3D visie. Het specifieke trainen van endoscopische vaardigheden is een voorwaarde voor díe snijdende specialisten, die endoscopische technieken als eindterm in de opleiding hanteren. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat tot op heden de training in endoscopische technieken te kort schiet. Gek genoeg is niet eerder aan de specialisten opleiders gevraagd hoe zij denken over de huidige ‘stand van zaken’ betreffende het endoscopisch vaardigheidsonderwijs. Dit onderzoek heeft tot doel het huidig endoscopisch onderwijs en mogelijke tekortkomingen hierin te inventariseren. Hiertoe werd een nationale survey onder alle opleiders van de grote, ‘snijdende’ disciplines afgenomen. Methoden Alle opleiders chirurgie, orthopaedie, gynaecologie en urologie in Nederland werden ondervraagd middels een 25 item vragenlijst. Deze vragenlijst werd per post, e-mail en via een webapplicatie verspreid. De vragenlijst bevatte demografische variabelen, als ook negentien statements betreffende het endoscopisch onderwijs en -praktijksituatie. Resultaten In totaal hebben 113 opleiders hun mening gegeven (respons 79%). Respectievelijke percentages: chirurgen 73.6%, orthopaeden 75%, urologen 90.9% en gynaecologen 68.2%. Van de chirurgen geeft 35% aan bezorgd te zijn over het endoscopisch vaardigheidsniveau van de aios. Van alle respondenten is 34.6% niet op de hoogte van bestaande onderwijsactiviteiten in de endoscopische chirurgie. Van diegenen die dat wel zijn, schatten chirurgen en orthopaeden in dat er voldoende verplichte trainingsuren zijn. Urologen en gynaecologen denken daar anders over. Het type en de duur van bestaand endoscopisch onderwijs is erg heterogeen, dit zowel binnen als tussen de groepen specialisten gemeten. Eensluidend is men over de potentie van virtual reality simulatie als efficiënte en effectieve trainingstool. Idealiter zou het endoscopisch onderwijs gecoördineerd moeten worden volgens nationale richtlijnen en consensus. Conclusies en aanbevelingen Een delicate balans tussen meer trainingsuren en de werktijd die aios doorbrengen in de kliniek bestaat en moet ook gerespecteerd worden. Als eerste dient onderzocht te worden of door een re-allocatie van huidige trainingsuren een meer toegespitst programma voor de assistent kan worden samengesteld. De beroepsgroep, welke bestaat uit medisch specialisten en maar zelden uit medisch onderwijskundigen (!) moet hierbij bepalen welke endoscopische procedures geselecteerd moeten worden voor training. Virtual reality (VR) simulatie zou hierbij, mits goed ingezet, hoeksteen van het moderne trainingsprogramma moeten worden. Trefwoord: endoscopisch opereren, skillslab, vervolgopleidinga Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Dr. M.P. Schijven Universitair Medisch Centrum Utrecht Heelkunde Heidelberglaan 100 Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
154
NVMO Congres 2007
Opleidingsvernieuwingen in relatie tot veranderkundige en onderwijskundige inzichten Hercules LM, Jippes E, Verhagen AEE, Meininger AK, Duiverman EJ, Mourits MJE UMCG Probleemstelling Bij de Kindergeneeskunde (KG) en de Obstetrie en Gynaecologie (O&G) worden momenteel de vernieuwde opleidingsplannen ingevoerd (project Vaart In Innovatie VervolgOpleidingen In-VIVO). De vraag is hoe veranderkundige en onderwijskundige modellen en inzichten een bijdrage kunnen leveren aan de vernieuwing van specialistische opleidingen. In deze presentatie worden enkele bruikbare modellen en inzichten naar voren gebracht en vertaald naar het project In-VIVO in de OOR Noord-Oost. Methode/opzet Een inventarisatie van de literatuur leverde de volgende aandachtspunten op met betrekking tot het invoeren van (opleidings)vernieuwingen: - Draagvlak creëren en behouden: hier moet continu aan gewerkt worden (Burnes, Clegg, Caluwé, Koot). - Opleidingsvernieuwingen worden niet zomaar doorgevoerd, dit is een proces waarbij zowel cultuurals (organisatie- en opleidings-) structuur elementen een rol spelen (Schein, Drenthe). - Projectmatige aanpak zorgt voor het concretiseren van doelen, resultaten en tijdspad. (Bos & Harting). - Een heldere taak- en rolverdeling tussen (medische) inhoudsdeskundigen en (onderwijskundige) ondersteuning werkt inspirerend (Huberman). Resultaten / evaluatie In het In-VIVO project in de OOR Noord-Oost zijn bovengenoemde aandachtspunten als volgt vertaald: - Interviews houden onder opleiders en aios uit de OOR, organiseren van regionale bijeenkomsten, aanbieden van maatwerkbegeleiding per ziekenhuis en ontwikkelen van een elektronische leeromgeving voor het uitwisselen van informatie. - Cultuur: stimuleren van een veilig leerklimaat en het geven van adequate feedback door training en begeleiding (cursus didactische vaardigheden). Organisatiestructuur: inroosteren van toetsinstrumenten, aanpassen van dienstroosters van aios, effectief toewijzen van patiënten, optimaal benutten van werkmomenten als opleidingsmomenten. Opleidingsstructuur: duidelijke aansluiting van cursorisch onderwijs, skillslab en werkplek-leren. - Beschrijving van hoofd- en deelprojecten inclusief doelen, resultaten, werkwijze en tijdspad, stakeholders en begroting. Deelprojecten zijn: 'docent- en aios-professionalisering', 'elektronische leeromgeving', ‘e-learning, skillslab & cursorisch onderwijs', 'E-portfolio', 'Instructievideo’s', 'Onderzoek & kwaliteitszorg' . - Taken artsen: dragers van de vernieuwingen en voorbeeldfunctie (zelfreflectie), kennis- en ervaringsuitwisseling met collegae, leveren inhoudelijke bijdrage materiaalontwikkeling (E-portfolio, instructievideo’s etc.), implementatie opleidingsvernieuwingen. Taken onderwijskundige begeleiders: praktijkanalyse, inhoudelijke onderwijskundige en veranderkundige advisering, procesbegeleiding, organisatorische ondersteuning en evaluatie. Conclusie / Implicaties voor de praktijk Het gebruik van theoretische modellen helpt bij de opzet en evaluatie van een project. In de OOR NoordOost wordt veel aandacht besteed aan de creatie van draagvlak onder supervisoren en aios, het ontwikkelen van materialen, de rolverdeling tussen artsen en onderwijskundig begeleiders en de structurering en aansturing van het project. Het realiseren van een onderwijskundige en verander-kundige infrastructuur in een OOR - waar andere opleidingen in de toekomst voordeel bij kunnen hebben - ontstaat niet van de ene op de andere dag. Het realiseren van een cultuur waarin opleiden geen bijzaak is, maar als belangrijk wordt ervaren is een uitdaging. Er blijft een spanningsveld tussen (theoretische) ambities en de praktische mogelijkheden. Trefwoord: vernieuwingen, vervolgopleiding Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk' Correspondentie-adres: Drs. E. Jippes UMCG Wenckebach Instituut Hanzeplein 1, 9700 RB GRONINGEN, E-mail:
[email protected]
155
NVMO Congres 2007
Naar kwaliteitssystemen in de medische vervolgopleidingen Jippes E, Eising HP, Remmelts P, Mourits MJE UMCG Probleemstelling De medische vervolgopleidingen worden momenteel ingrijpend gewijzigd. De belangrijkste verandering bestaat uit de invoering van het competentiegerichte leren. Om competenties te ontwikkelen dient de aios expliciete en gestructureerde feedback te krijgen. Echter ook de opleiding zelf dient onderwerp te zijn van reflectie en feedback om deze te verbeteren. Uiteraard is er de verplichte vijfjaarlijkse opleidingsvisitatie, maar deze garandeert niet dat de kwaliteit voortdurend op de agenda staat. De opleiding Obstetrie & Gynaecologie in de Onderwijs en OpleidingsRegio (OOR) Noord- en Oost Nederland heeft in de vorm van een jaarlijkse regionale evaluatiedag aan deze vorm van kwaliteitszorg een invulling gegeven. Hoe heeft deze dag zich in de loop der tijd ontwikkeld en hoe haalt een opleiding het maximale rendement hieruit? Methode / Opzet De regie voor de jaarlijkse evaluatie is in handen van de aios op de universitaire locatie. Aanwezig zijn alle opleiders, plaatsvervangend opleiders en aios uit de verschillende opleidingsklinieken van de OOR. Bij eerdere bijeenkomsten lag de nadruk meer op kwantitatieve (productie)gegevens, de laatste jaren worden ook meer kwalitatieve gegevens (zoals opleidingsklimaat, geboden supervisie, veiligheid) besproken. Deze gegevens worden verzameld door de aios in iedere afzonderlijke kliniek en plenair per kliniek gepresenteerd en bediscussieerd. Vervolgens worden afspraken gemaakt voor verbeteringen het komende jaar. Vanuit de behoefte om de kwaliteitszorg voor de opleiding verder te professionaliseren zijn het afgelopen jaar enkele gevalideerde vragenlijsten geïntroduceerd: - op systeemniveau: de Postgraduate Hospital Education Environment Measure (PHEEM) waarmee het leerklimaat van iedere kliniek in kaart wordt gebracht. De resultaten hiervan worden besproken op de evaluatiedag. - op systeem- en individueel niveau: Clinical Teaching Effectiveness Instrument (CTEI) waarmee de individuele docentcompetenties van de supervisoren en de geaggregeerde teamcompetenties in beeld worden gebracht. Teamscores worden besproken tijdens de evaluatiedag, terwijl de individuele scores worden besproken tussen aios en ieder staflid afzonderlijk. Resultaten / Evaluatie Het jaarlijks evalueren van de opleiding door aios aan de hand van productiegegevens biedt aanknopingspunten voor verbetering. De meer kwalitatieve resultaten van de PHEEM en de CTEI vullen deze resultaten per kliniek aan (op het gebied van leerklimaat en docentcompetenties) en maken objectieve vergelijkingen tussen klinieken en opleiders mogelijk. Heldere afspraken dienen te worden gemaakt over doel, vertrouwelijkheid van de gegevens, wijze en consequenties van terugkoppeling. Conclusie / Implicaties voor de praktijk Het binnen een OOR openlijk bespreken van de kwaliteit van de opleiding en het opleidingsklimaat per kliniek is mogelijk aios en supervisoren ervaren de evaluatie als stimulerend en waardevol en voelen zich betrokken bij de opleiding(svernieuwingen). De gezonde concurrentie tussen de klinieken binnen een OOR blijkt een duidelijke stimulans voor verbetering. De introductie van de PHEEM en zeker de CTEI dragen bij tot een objectivering van de evaluatie en maken vergelijkingen tussen klinieken en opleiders longitudinaal mogelijk. Trefwoord: vervolgopleiding, kwaliteitszorg Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Drs. E Jippes UMCG Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
156
NVMO Congres 2007
Betekenis van rolmodellen bij de ontwikkeling van competenties in de vervolgopleiding tot specialist; een pilot studie Wijngaart H van der, Sana S, Luijk SJ van, Diemen-Steenvoorde JAAM van, Gemke RJBJ VUmc Probleemstelling Er zijn goede aanwijzingen dat bij de ontwikkeling van competenties tijdens de opleiding tot medisch specialist de supervisor/opleider als rolmodel grote betekenis heeft. Naast de vorming als medisch expert ontwikkelt de aios tijdens de opleiding ook een aantal algemene (generieke) competenties. Omdat in deze laatste groep met name vaardigheden en gedrag het belangrijkste zijn wordt het leerproces hiervan waarschijnlijk sterk(er) beïnvloed door rolmodellen dan dat van de medisch expert. Vanwege de vernieuwing van de opleidingen Kindergeneeskunde en Gynaecologie (het IN VIVO project) is het nodig om een beter inzicht te krijgen in de wijze waarop en de mate waarin rolmodellen van belang zijn bij de vervolgopleiding. Methode e Uit de literatuur werd een vragenlijst bestaande uit 30 items samengesteld die werd ingevuld door 1 en e 5 jaars aios kindergeneeskunde. Het doel hiervan was een pilot studie naar de bruikbaarheid van deze lijst in het kader van een nulmeting. De aios werd gevraagd om op alle items aan te geven hoe belangrijk dit item voor hen was als onderdeel van de functie van de supervisor van de afgelopen maand als een rolmodel en in welke mate dit aspect door deze supervisor als rolmodel werd gerealiseerd. Resultaten De vragenlijst werd ingevuld door 44 eerstejaars resp. 40 vijfdejaars aios tijdens een cursorisch onderwijs weekend. Er werden forse discrepanties gevonden tussen het belang resp. de realisatie van een aanzienlijk aantal items bij de supervisor als rolmodel. Deze zullen nader worden gepresenteerd en toegelicht. Eveneens zal worden ingegaan op verschillen tussen 1e en 5e jaars aios ten aanzien van het belang resp. de realisatie van verschillende aspecten van de supervisor/opleider als rolmodel. Conclusie Verwachting en werkelijkheid ten aanzien van de functie van supervisor als rolmodel blijken op belangrijke punten niet goed met elkaar overeen te komen in deze pilot studie. Dit is aanleiding om in vervolgonderzoek op grotere schaal de functie van rolmodellen verder te inventariseren met als uiteindelijk doel om de discrepanties tussen verwachting en werkelijkheid te verkleinen. Trefwoord: vervolgopleiding, opleider, rolmodel Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: H. van der Wijngaart VU medisch centrum Kindergeneeskunde t.a.v. R.J.B.J. Gemke De Boelelaan 1117 Kamer 9D11 1081 HV AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
157
NVMO Congres 2007
PAPERS ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie C11: Onderwijsvormen, klinisch redeneren (C11.1 t/m C11.4) C11.1 Sijstermans R, Jong PGM de, Maas M, Bolk JH Het invoeren van draadloos stemmen in de medische opleiding C11.2 Sijstermans R, Helm HMJ van der Digitale videocolleges: blijft de collegezaal leeg? C11.3 Arnold AER, Aldulaimy M, Bissessur S, Geyteman E, Teunissen P, Vries ThPGM de Onderwijs in klinisch redeneren structureren volgens fasen van expertiseontwikkeling C11.4 Groothoff JW, Frenkel J, Tytgat GAM, Vreede WB, Bosman DK, Cate ThJ ten Betrouwbaarheidsverschillen tussen varianten van de Comprehensive Integrative Puzzletoets voor klinisch redeneren in de kindergeneeskunde
158
NVMO Congres 2007
Het invoeren van draadloos stemmen in de medische opleiding Sijstermans R1, Jong PGM de2, Maas M1, Bolk JH2 1 AMC-UvA, 2LUMC Probleemstelling Het hoorcollege is een veelgebruikte werkvorm binnen het Wetenschappelijk Onderwijs. De didactische en onderwijskundige literatuur leert ons echter dat actieve deelname van studenten een groter leereffect heeft. Het gebruik van Audience Response Systems ofwel elektronisch stemmen biedt mogelijkheden om meer en betere interactiviteit te verkrijgen tijdens een hoorcollege. Elektronisch stemmen berust op het principe dat een student via stemkastje of laptop individueel antwoord kan geven op vragen van een docent. In de Nederlandse Geneeskunde opleidingen wordt elektronisch stemmen nog niet of nauwelijks toegepast. Het AMC en het LUMC zijn 1 december 2006 gestart met een project, gesubsidieerd door de SURF Foundation, waarin draadloos elektronisch stemmen wordt ingevoerd in de opleiding Geneeskunde aan beide instellingen. De nadruk ligt op de vraag hoe de individuele docent kan worden gemotiveerd om elektronisch stemmen te gaan gebruiken in het onderwijs. Methode Het project is gestart met een inventarisatie van functionele en technische specificaties die zijn opgesteld door een groep docenten. Op basis hiervan is er een marktonderzoek gedaan en een keuze gemaakt voor een softwarepakket. In het grootschalig onderwijs worden verschillende vormen, zoals pre- en posttesting en interactieve quizzen, getest en geëvalueerd. Binnen het project is er een docententraining en handleiding ontwikkeld. Deze training richt zich met name op de onderwijskundige aspecten van het gebruik van elektronisch stemmen tijdens het grootschalig contactonderwijs en wordt een onderdeel van de facultaire docentprofessionalisering. Resultaten De software moet volgens docenten geïntegreerd zijn in de bestaande presentatie software, eenvoudig zijn in gebruik, verschillende vraagtypen ondersteunen, uitgebreide rapportagemogelijkheden bevatten en kunnen communiceren met de elektronische leeromgeving. Daarnaast moet de presentatie op basis van de stemkeuze van studenten naar een bepaalde slide kunnen springen. Door middel van voorlichtingsbijeenkomsten en trainingen worden docenten geënthousiasmeerd en opgeleid voor het gebruik van elektronisch stemmen in het onderwijs. In de training en de handleiding komen verschillende onderwijsfuncties en praktijksituaties aan bod. Conclusies Tijdens het project wordt het elektronisch stemmen in de curricula van het AMC en het LUMC per jaar ingevoerd in minimaal 50% van de onderwijsblokken. Het project draagt bij aan de onderwijskundige verandering in het curriculum om studentgeörienteerd onderwijs effectiever en interactiever vorm te geven. De individuele docent wordt in dit project gestimuleerd, opgeleid en ondersteund om de verandering te implementeren. Tijdens de presentatie zullen wij dieper ingaan op de specificaties van het systeem en de wijze waarop elektronisch stemmen onder docenten wordt ingevoerd. Tevens worden de eerste resultaten getoond van het evaluatieonderzoek onder docenten en studenten. Trefwoord: draadloos stemmen/ audience polling, hoorcolleges Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Drs. R. Sijstermans AMC-UvA Onderwijs & Studentenzaken Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
159
NVMO Congres 2007
Digitale videocolleges: blijft de collegezaal leeg? Sijstermans R, Helm HMJ van der AMC-UvA Probleemstelling Medische Informatiekunde bestaat uit een driejarige bachelor en een tweejarige Engelstalige masteropleiding aan het Academisch Medisch Centrum - Universiteit van Amsterdam. In toenemende mate zullen buitenlandse studenten deelnemen aan de Master. Het is van belang dat zij op afstand het onderwijs kunnen volgen. Vandaar dat het experiment is gestart om colleges digitaal via de elektronische leeromgeving beschikbaar te maken. De vraag is echter hoe vaak studenten hier gebruik van maken en of zij er behoeft aan hebben. De docent wil weten of de studenten nog naar college komen nu deze ook online zijn te volgen. Methode Gedurende de module ‘Health care logistics and information systems’ waaraan in totaal 13 studenten deelnemen zijn 16 colleges digitaal opgenomen en direct na afloop van het college beschikbaar gesteld via Blackboard. Met behulp van Microsoft Producer zijn de Powerpoint sheets gekoppeld aan de bijbehorende videofragmenten. Studenten kunnen bladeren door de presentatie en per sheet de bijbehorende video afspelen. Aan het einde van de module hebben de studenten een online enquête ingevuld waarin hen werd gevraagd hoe vaak ze de digitale colleges hebben bekeken, of ze het nuttig vonden, of er meer digitale colleges in de toekomst moeten worden gepubliceerd en naar verbeterpunten. Resultaten 10 Van de 13 studenten hebben de enquete ingevuld. Alle 10 studenten hebben de digitale colleges gebruikt. Gemiddeld is een digitaal college 4,5 keer door een student opgestart. 8 Studenten vinden het digitaal college een nuttige aanvulling op het onderwijs. 1 Student heeft geen mening en 1 student is het hiermee oneens. 9 Studenten zijn van mening dat er meer digitale colleges moeten worden gepubliceerd. 1 Student heeft geen mening. 2 Studenten gaan door de komst van digitale colleges niet meer naar college. 5 Sudenten hebben geen mening en 3 studenten blijven de colleges bezoeken. Als verbeterpunt wordt aangedragen dat het publiek ook te horen moet zijn, zodat de interactie met de zaal is terug te kijken. Conclusies Het digitaal videocollege wordt door het merendeel van de studenten ervaren als een nuttige aanvulling voor het onderwijs en moet vaker worden toegepast, mits de kwaliteit van audio en video hoog is. Een valkuil is dat studenten digitaal collegemateriaal zien als een vervanging voor het college zelf. Of dit ook daadwerkelijk het geval is kan niet uit de resultaten worden afgeleid. Wat de leeropbrengst is van colleges die uitsluitend online zijn gevolgd in vergelijking met colleges die bezocht zijn door studenten moet verder worden onderzocht. Er moet goed worden nagedacht over de verschillende functies van offline colleges en online collegemateriaal en de meerwaarde daarvan. Voor de docent kan het handig zijn om een college van een gastspreker digitaal op te nemen of om studenten op afstand te bereiken. Het voordeel voor studenten is dat zij het als zelfstudiemiddel kunnen gebruiken en in hun eigen tijd herhaaldelijk kunnen bekijken. Het grote nadeel van digitale colleges is het inherente gebrek aan dynamiek in de interactie tussen docent en student en tussen studenten onderling. Een mogelijke oplossing voor dit probleem is het combineren van video-opnames met een discussie-lijst waarin de interactie kan plaatsvinden. Trefwoord: E-learning, grootschalig onderwijs, video Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Drs. R. Sijstermans Academisch Medisch Centrum (UvA) Onderwijs & Studentenzaken Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
160
NVMO Congres 2007
Onderwijs in klinisch redeneren structureren volgens fasen van expertiseontwikkeling Arnold AER1,2, Aldulaimy M2, Bissessur S2, Geyteman E2, Teunissen P3, Vries ThPGM de2 1 Medisch Centrum Alkmaar, 2VUmc, 3SLAZ Klinisch redeneren is een van de hoekstenen van het functioneren als arts en wordt gezien als een van de belangrijkste onderdelen van medische curricula. Hoe deze vaardigheid moet worden aangeleerd is onderwerp van veel discussie. Er bestaat nog geen algemeen concept volgens welk het onderwijs in klinisch redeneren is opgebouwd in de medische curricula. In klinisch redeneren worden analytische en non-analytische technieken (patroonherkenning) onderscheiden. Schmidt, Norman en Boshuizen (1990) hebben beschreven hoe klinische expertise ontwikkeld wordt. Beginners analyseren klinische problemen vanuit pathofysiologische inzichten (fase 1: ‘de analytische fase’), na veelvuldig oefenen ontstaan kennisnetwerken met alle klinische relevante informatie over deze klinische problemen: ziektescripts (fase 2: ‘de fase van ziektescripts’). In de volgende fase van expertiseontwikkeling wordt achtergrondinformatie over het klinische probleem aangevuld met medisch niet-relevante details van de individuele patiënt om herinnering te faciliteren (fase 3: ‘de fase van individuele patiënten scripts’). In de laatste fasen wordt bij klinische redeneren door artsen vooral gebruik gemaakt van patroonherkenning. Ook experts moeten bij nieuwe klinische problemen terugschakelen naar de analytische fase van klinisch redeneren. Hiervoor is een goede en blijvende beheersing van de analytische strategieën (zie kennisdomeinen van analytische fase in tabel) noodzakelijk. Ook blijkt onderwijs effectiever wanneer gebruikt gemaakt wordt van een combinatie van patroonherkenning en analytisch denken. Effectiever dan indien elk afzonderlijk gebruikt wordt (Ark, 2006). Op basis van bovenstaande zou medisch onderwijs in het basis curriculum en vervolgopleidingen er als volgt uit moeten zien (zie tabel): 1. Alle onderwijs in klinisch redeneren ophangen aan reële klinische patiëntenproblemen om interne motivatie bij studenten te maximaliseren; 2. ‘Deliberate practice’ met overvloed aan patiënten materiaal opdat de student toekomt aan het doorlopen van de verschillende fasen van expertiseontwikkeling; 3. Toenemende patiëntencomplexiteitsopbouw door de curriculumjaren heen; 4. Stimuleren van een gecombineerde probleemaanpak met patroonherkenning waar mogelijk en analyse waar nodig. Verschuiving van accent van analyse naar patroonherkenning door de curriculumjaren heen. Waar patroonherkenning nog niet mogelijk is, teruggrijpen op analyse. Fasen van expertise 1. analytische fase
Kennisdomeinen Basiswetenschappen, pathofysiologie Kansleer, testleer, epidemiologie
Leervorm Oorzaak/gevolgdiagram Stroomschema Beslisboom en PICO
Plaats in onderwijs Bachelor 1-2
2. fase van ziektescripts
Idem in combinatie met discipline specifieke kennis Accent op discipline specifieke kennis
‘Syndroom-substraat-trigger en behandeling’
Bachelor 3 en Master 1-2
Combinatie van bovenstaande ‘de medische brief’
Master 3 en vervolgopleidingen
3. fase van patiënten scripts
Trefwoord: klinisch redeneren Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Prof.dr. A.E.R. Arnold Medisch Centrum Alkmaar Cardiologie Wilhelminalaan 12 1815 JD ALKMAAR E-mail:
[email protected]
161
NVMO Congres 2007
Betrouwbaarheidsverschillen tussen varianten van de Comprehensive Integrative Puzzletoets voor klinisch redeneren in de kindergeneeskunde Groothoff JW1, Frenkel J2, Tytgat GAM2, Vreede WB3, Bosman DK4, Cate ThJ ten5 1 Emmakinderziekenhuis AMC, 2Wilhelminakinderziekenhuis UMC Utrecht, 3Flevo Ziekenhuis, 4Onze Lieve Vrouwen Gasthuis, 5UMC Utrecht Probleemstelling: Er zijn weinig instrumenten om snel en effectief het vermogen om medische kennis in de praktijk toe te passen te toetsen. Ber ontwikkelde hiervoor de ‘Comprehensive Integrative Puzzle’.1 De student vult een ‘puzzel’ in waarbij 5*5 ziektekarakteristieken (anamnese, lichamelijk onderzoek, aanvullende diagnostiek e.d.) uit een lijst gematcht moeten worden met 5 ziektebeelden. De psychometrische kwaliteit van deze methode behoeft nog nader onderzoek. Eén aspect daarvan is de betrouwbaarheid. In de oorspronkelijke vorm zijn er evenveel keuzemogelijkheden als ziektekarakteristieken, hetgeen tot een exclusiestrategie bij het invullen kan leiden en de betrouwbaarheid mogelijk negatief beïnvloedt. Doel Bepaling van betrouwbaarheidverschillen van de CIP met en zonder redunante keuzemogelijkheden. Methode Wij ontwikkelden een Nederlandse CIP kindergeneeskunde, die wij afnamen bij co-assistenten, aios kindergeneeskunde en kinderartsen uit verschillende ziekenhuizen in de oorspronkelijke ‘gesloten’ vorm met steeds 5 geforceerde keuzes bij 5 ziektebeelden (FOR-test). Dezelfde test werd afgenomen bij een vergelijkbare groep, maar nu met steeds 2 redundante antwoordopties bij elke lijst van 5 ziektekarakteristieken (FREE-test). Uit beide populaties werd post hoc, at random een gelijk aantal proefpersoenen per stratum gekozen. Beide tests bestonden uit 4 matchingsvragen met steeds groepen van 5 ziektebeelden en 5 categorieën ziektekarakteristieken (maximumscore 100). Cronbach’s alfa werd berekend over de totaalscore en over de somscores na aggregatie per ziektebeeld en per ziektekarakteristiek. In beide laatste gevallen is er sprake van 20 items met een scorerange van 0 tot 5. De totaalscore betreft 100 items met scores 0 of 1. Resultaten De case-selectie leverde twee gematchte populaties van elk 59 proefpersonen op. De toetsduur bedroeg ca. 45-75 minuten. De gemiddelde scores in de FOR en de FREE conditie bedroegen bij alle 118 proefpersonen tezamen 86,0 (SD 9,5) resp. 79,8 (SD 11,2). Dit verschil komt vrijwel geheel voor rekening van de co-assistenten: 71,4 (SD 8,0) versus 80,1 (SD 10,0 ). Bij de kinderartsen waren de gemiddelde scores 89,2 (SD 4,6 ) versus 90.4 (SD 5,8). Cronbach’s alpha bedroeg voor de totale toets resp. 0.899 en 0.890. Bij de 20-item toetsen, geaggregeerd op basis van ziektebeelden bedroeg deze 0,837 resp. 0,863, maar op basis van ziektekarakteristieken 0,752 resp. 0,875. Conclusie De CIP heeft een goede interne consistentie per toetstijd. De FREE-variant vertoont een lagere gemiddelde score bij de co-assistenten en ongeveer gelijke betrouwbaarheid. De betrouwbaarheid, berekend over geaggregeerde ziektekarakteristieken, blijkt in de FOR-aanzienlijke lager. Dit duidt op een exclusiestrategie bij het matchen van ziektekarakteristieken aan ziektebeelden. De toevoeging van redundante opties verbetert het discriminatievermogen van de CIP. Hiermee krijgt de CIP minder een puzzelkarakter. MATCH (Measuring Analytic Thinking in Clinical Health Care) zou nu een betere benaming zijn. Literatuur: 1. Rosalie Ber. The CIP (Comprehensive integrative puzzel) assessment method, Medical Teacher 25, 2:171-176, 2003.
Trefwoord: klinisch redeneren, toetsen en beoordelen Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk' Correspondentie-adres: Dr. J.W. Groothoff Emmakinderziekenhuis AMC Meibergdreef 9, 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
162
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie D1: Professionaliteit (D1.1) D1.1
Bree MJ de, Verkerk MA Focus! Een workshop voor opleiders die meer grip op de competentie professionaliteit willen krijgen
163
NVMO Congres 2007
Focus! Een workshop voor opleiders die meer grip op de competentie professionaliteit willen krijgen Bree MJ de, Verkerk MA UMCG Thema Professionaliteit is misschien wel de lastigste competentie om te vertalen naar de opleidingspraktijk. Niet in de laatste plaats omdat het tot een wat ‘fuzzy’ begrip is verworden. Hierdoor komt ‘professionaliteit’ binnen veel opleidingen niet voldoende uit de verf: opleiders vinden het een belangrijk item, maar tasten in het duister over hoe ‘professionaliteit’ in de opleiding vorm te geven. In deze workshop willen we opleiders helpen om ‘grip’ op professionaliteit te krijgen. Daarbij vertrekken we vanuit het idee dat professionaliteit bij uitstek een competentie is waarop je, als opleider, zelf een visie moet hebben, voordat je er op een effectieve manier mee aan de slag kunt. Zonder theoretische ‘focus’ lukt het niet. Tweede uitgangspunt is dat het ook niet gaat lukken als we blijven vasthouden aan de mantra ‘professionaliteit = professioneel gedrag’.1 Tijdens de workshop presenteren we daarom een alternatieve visie op professionaliteit, waarin professionaliteit wordt opgevat als een normatieve tweede orde-competentie. Professionaliteit draait om het adequaat omgaan met de technische èn normatieve vraagstukken die zich voordoen in de uitoefening van andere competenties. ‘Verantwoording’ speelt daarbij een belangrijke rol.2 Het blijkt dat opleiders door toepassing van deze visie (‘reflectieve professionaliteit’ geheten) beter zicht krijgen op vragen als: hoe kan ik in de dagelijkse praktijk aandacht geven aan ‘professionaliteit’? Hoe begeleid ik mijn aios in hun ontwikkeling? En hoe moet ik ze toetsen? Doel Doel van de workshop is om opleiders meer grip op ‘professionaliteit’ te laten krijgen. Dit willen we bereiken door (i) een duidelijk theoretisch kader mee te geven, waarmee opleiders een helderder beeld krijgen wat zij met ‘professionaliteit’ in de praktijk kunnen doen, en (ii) door tijdens de workshop dit kader toe te passen op de opleidingspraktijk van de opleiders zelf. Opleiders krijgen hierdoor concrete handvatten in handen die direct kunnen worden toegepast in de dagelijkse praktijk. Doelgroep - artsen die in de dagelijkse praktijk betrokken zijn bij de opleiding van aios. - onderwijsontwikkelaars werkzaam op het gebied van professionaliteit. Opzet en opbrengst De workshop bestaat uit drie blokken van 25 minuten elk. Elk blok bestaat uit een reflectie-oefening (individueel of in drietallen), een terugkoppeling en een theoretische verdieping. In het eerste blok denken deelnemers na over wat zij zelf onder professionaliteit verstaan, en krijgen zij een kader aangereikt om hun visie op professionaliteit te verdiepen. In het tweede blok onderzoeken deelnemers welke situaties en onderwerpen uit hun eigen praktijk op de professionaliteits-onderwijsagenda van aios zouden moeten staan. In het derde blok krijgen deelnemers tips en tools aangereikt hoe nu dit onderwijs vormgegeven kan worden, en waar zij op moeten letten bij het toetsen. Maximaal aantal deelnemers: 12 Literatuur 1. Zie bijvoorbeeld: Ginsburg S, Regehr G, Lingard L. Basing the evaluation of professionalism on observable behaviors: a cautionary tale. Acad Med. 2004;79 (10 Suppl):S1-S4. 2. Verkerk MA, Bree MJ de, Jaspers Fr. Reflectieve professionaliteit. Naar een invulling van het CCMS-competentiegebied ‘professionaliteit’. TMO. 2005;24 (4):162-67.
Trefwoord: professionaliteit, vervolgopleiding Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. M.J. de Bree Universitair Medisch Centrum Groningen Expertisecentrum Ethiek in de Zorg Postbus 196 9700 AD GRONINGEN E-mail:
[email protected]
164
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie D2: Competenties (D2.1) D2.1
Post CEJ van der, Kate ENL ten, Jochemsen-van der Leeuw JGA, Wieringa-de Waard M Competentiegericht onderwijs: bruikbaarheid van methode voor individueel maatwerk
165
NVMO Congres 2007
Competentiegericht onderwijs: bruikbaarheid van methode voor individueel maatwerk Post CEJ van der, Kate ENL ten, Jochemsen-van der Leeuw JGA, Wieringa-de Waard M AMC-UvA Thema Maatwerk bij competentiegericht onderwijs Doel Uitwisseling over de gebruikte methode voor tegemoetkoming aan individuele leerbehoefte en de mate van garanties voor het beoogde eindniveau. Doelgroep Onderwijsontwikkelaars en uitvoerders van medische vervolgopleidingen. Een medische achtergrond wordt aangeraden. Opzet Presentatie van het onderwijsprogramma en discussie aan de hand van stellingen Toelichting Een belangrijk onderdeel van competentiegericht onderwijs is dat aan de student de mogelijkheid geboden wordt om te werken aan persoonlijke lacunes. Bij het herinrichten van het cursorisch onderwijs voor de artsen in opleiding tot specialist (aios) huisartsgeneeskunde is bij de Huisartsopleiding AMC-UvA getracht hier nadere invulling aan te geven. In het onderwijs werken aios aan de competenties die noodzakelijk zijn om uiteindelijk adequate zorg aan bijvoorbeeld chronisch zieken te kunnen leveren. Aios hebben vanwege hun werkzaamheden voorafgaande aan de huisartsopleiding en vanwege de populatieen organisatieverschillen in de opleidingspraktijken op een gedifferentieerde wijze ervaring opgedaan in de zorgverlening aan chronisch zieken. De uitdaging is om gelet op dit gegeven het onderwijs zo in te richten dat de aios optimaal bediend wordt. Aan de hand van het ontwikkelde geïntegreerd onderwijs op de zeven taakgebieden uit het Competentieprofiel van de huisarts willen wij met de deelnemers aan de rondtafelsessie van gedachten wisselen over de voorgelegde methode. Hierin bepalen aios vanuit een beschreven eindniveau (profielbeschrijving van bijvoorbeeld Diabetes Mellitus) wat hun lacunes zijn. Getracht is dit proces te ondersteunen door per taakgebied leervragen op te stellen die logisch volgen uit het gestelde eindniveau behorende bij het betreffende taakgebied. Voorafgaande aan de eerste onderwijsbijeenkomst maakt de aios een selectie uit de leervragen waarop hij geen antwoord kan geven en dus lacunes heeft. Deze leervragen vormen dan het vertrekpunt van het individuele leerwerkplan voor dat kwartaal. De leervragen en daarbij passende onderwijssuggesties zijn geplaatst op de elektronische leeromgeving Blackboard. Vanuit het ‘sleutelwoord’ in de leervragen klikt de aios door naar het onderwijsmateriaal aan de hand waarvan de aios aan de leervraag kan werken. Elk kwartaal wordt afgesloten met een toetsingsmoment waarop de aios aan de hand van een posterpresentatie aan medeaios en docent laat zien wat de leerpunten van dat kwartaal zijn geweest. Een belangrijke vraag en discussiepunt is of hiermee voldoende tegemoet gekomen wordt aan individuele leerbehoefte en voldoende garanties ingebouwd zijn voor het beoogde eindniveau. Maximum aantal deelnemers: 15 Trefwoord: huisartsopleiding, competenties, maatwerk Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Drs. C.E.J. van der Post AMC-UvA Huisartsopleiding Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
166
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie D3: Medisch specialisten, feedback (D3.1) D3.1
Orde van Medisch Specialisten Individueel feedback geven
167
NVMO Congres 2007
Professioneel gedrag aan de Orde van de dag Kremer HPH1, Lombarts MJMH2 1 UMC St Radboud, 2adviseur kwaliteitsbeleid medisch specialisten Op welke wijze wordt vanuit de definitie van professioneel gedrag en de manier waarop hieraan tijdens de studie en de vervolgopleiding aandacht wordt besteed, een brug geslagen naar de toetsing ervan in het professionele leven? Die vraag staat centraal tijdens het op 15 november te houden symposium ‘Professioneel gedrag aan de Orde van de dag’. Uitgaande van de nieuwe competentiegerichte medisch specialistische vervolgopleiding en het principe van ‘lifelong learning’ is het gewenst, ook na de registratie als medisch specialist, op een overeenkomstige wijze het handelen van de medisch specialist regelmatig te evalueren. Zowel in groepsverband in de vorm van visitatie van een vakgroep of maatschap als op individuele basis door middel van een evaluatiesysteem voor het Individueel Functioneren van Medisch Specialisten (IFMS). Doel workshop In aansluiting op het gelijknamige symposium, waarin de definitie van professioneel gedrag en de wijze waarop dit wordt geëvalueerd worden besproken, geeft deze workshop inzicht in de wijze waarop degenen die de toetsing moeten uitvoeren worden getraind. Er wordt gebruik gemaakt van delen van bestaande trainingen voor visiteurs en IFMS gespreksleiders. Doelgroep Al degenen die nu reeds te maken hebben met de een of andere vorm van evaluatie van het professioneel functioneren of dat in de toekomst denken te krijgen. De trainingen zijn in principe opgezet voor medisch specialisten, maar zullen voor de workshop worden aangepast aan een breder publiek. Opzet In de workshop wordt aan de hand van een tweetal casus de rol van de visiteur respectievelijk de gespreksleider IFMS behandeld. Deelnemers zullen kennismaken met de rol van visiteur aan de hand van de bespreking van een Quick Scan van een (fictieve) maatschap. Met de rol van gespreksleider zal worden geoefend door een feedbackgesprek te voeren met een geëvalueerde collega. Hiervoor is een (fictief) rapport met omgevingsfeedback beschikbaar. Beide oefeningen zullen plenair worden geëvalueerd. Aan het einde van de workshop zullen deelnemers inzicht hebben in het doel van de verschillende trainingen. Maximum aantal deelnemers: 20 Trefwoorden: medisch specialisten, feedback Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Orde van Medisch Specialisten Postbus 20057 3502 LB UTRECHT E-mail:
[email protected]
168
NVMO Congres 2007
PROMOVENDI Sessie D4.1 t/m D7.1 D4.1
Baars M Genetic knowledge, opinions and self-perceived competence of non-genetic health care providers
D4.2
Driessen E Portfolio voor het aanleren en beoordelen van reflectieve vaardigheden
D5.1
Hendrickx K Klinische en communicatieve vaardigheden van het intiem onderzoek: nood aan het opleiden van studenten, kaderend binnen een tranculturele context
D5.2
Mansvelder-Longayroux D Het ontwikkelingsportfolio als reflectie-instrument voor docenten-in-opleiding
D6.1
Niemantsverdriet S Learning from international internships; a recontruction in the medical domain
D6.2
Turner N Evaluating the Advanced Peadiatric Life Support course
D7.1
Van der Veken, J Measuring quality of learning in medical education
169
NVMO Congres 2007
Genetic knowledge, opinions and self-perceived competence of non-genetic health care providers- Genetische kennis, attitudes en vaardigheden onder artsen niet werkzaam op het terrein van de genetica Baars M AMC-UvA De laatste decennia hebben snelle ontwikkelingen de relevantie van genetica in de geneeskunde veranderd. Ten gevolge hiervan zullen in de toekomst alle genetisch en niet genetisch gespecialiseerde artsen worden geconfronteerd met een toename in de vraag naar genetische testen. Niet genetisch gespecialiseerde artsen zullen mede daardoor een belangrijke rol gaan spelen bij het aanvragen en interpreteren van genetische testen, bij het verwijzen van patiënten naar klinisch genetische centra, en bij het communiceren met patiënten over genetische vraagstukken. Om die reden wordt hun kennis van genetica een essentieel onderdeel van goede klinische praktijkvoering. In het onderzoek werden de curricula van de acht medische faculteiten en medische vervolgopleidingen onderzocht, om te onderzoeken of medische beroepsbeoefenaars in Nederland voldoende zijn onderwezen op het gebied van genetica. Door gebruik te maken van vragenlijsten onder huisartsen, gynaecologen en kinderartsen in Nederland werden hun genetische kennis en bekendheid met genetische testen onderzocht. Tevens werd onderzoek verricht naar hun mening ten aanzien van genetisch testen en werden zij gevraagd een eigen inschatting te maken van vaardigheden die nodig zijn op dit gebied. Een computertoets werd ontwikkeld om te onderzoeken of het voor de praktijk relevante genetische kennisniveau voldoende is onder bijna afgestudeerde basisartsen. In het algemeen zijn de artsen bereid om een patiënt voor te lichten over genetische testen en schatten zij hun eigen vaardigheden als adequaat in. De resultaten echter laten zien dat veel (toekomstige) niet genetisch gespecialiseerde artsen de noodzakelijke genetische kennis en counselingvaardigheden missen om goed te kunnen omgaan met de toenemende vraag van patiënten naar genetische testen. De resultaten van dit onderzoek vormen hopelijk een aansporing voor de universiteiten om de opleiding op dit punt te verbeteren. Enige terughoudendheid lijkt verder vooralsnog noodzakelijk bij de implementatie van genetische testen door niet genetisch gespecialiseerde artsen. Promovendi
Correspondentie-adres: Dr. M.J.H.Baars, klinisch geneticus Academisch Medisch Centrum Afdeling Klinische Genetica, M-1 Meibergdreef 9 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
170
NVMO Congres 2007
Een portfolio voor het aanleren en beoordelen van reflectievaardigheden Driessen E Universiteit Maastricht In 2001 wilden we een portfolio gebruiken voor het ontwikkelen en beoordelen van reflectievaardigheden van eerstejaars studenten. We volgende daarmee de strategie van Korthagen e.a. van het geleidelijk en gestructureerd aanleren van reflectievaardigheden bij beginnende studenten. Bij de start van het project in 2001 waren er veel veronderstellingen over het werken met portfolio’s, bestudering van de literatuur leerde al snel dat er echter een gebrek was aan empirische gegevens. Ook was er geen ontwerpmodel beschikbaar voor een dergelijk portfolio. Deze zowel praktische als theoretische lacune is de aanleiding tot het werk voor dit proefschrift. Het proefschrift bevat de volgende opbouw: Ontwerpfase Op basis van de literatuur binnen en buiten het medisch onderwijs werd een ontwerp gemaakt van een portfolio. De beoordeling van de portfolio’s mocht het leren van reflectievaardigheden niet in de weg staan. Dit was het belangrijkste uitgangspunt bij ontwerpen van de beoordelingsprocedure Evaluatiefase We gebruikten kwalitatieve onderzoeksmethode om te onderzoeken welke factoren uit het ontworpen portfolio nu effectief zijn. Hiervoor ondervroegen we mentoren die studenten begeleiden naar de vraag in hoeverre zij het werken met een portfolio succesvol vonden en welke factoren dit bepaalden. De interviews met de mentoren werden ook gebruikt om te onderzoeken welke criteria de kwaliteit van een portfolio bepalen. Aangevuld met gegevens die we in de literatuur vonden construeerden we een instrument om de kwaliteit van een portfolio te kunnen analyseren. Dit instrument stelde ons in staat om twee aspecten c.q. controverses van het portfolio te onderzoeken die binnen de literatuur en praktijk belangrijk zijn, maar waar we geen empirische gegevens over tegen kwamen. De eerste controverse is de validititeit van de beoordelingsprocedure. De zorg was of bij een holistische portfolio beoordelingsprocedure de beoordelaar niet te veel wordt beïnvloed door vormcriteria van het portfolio zoals schrijfstijl en vormgeving? In een kwantitatieve studie werd de kwaliteit van portfolio’s op een aantal vorm en inhoudsaspecten vastgesteld met het analyse instrument en gecorreleerd aan de feitelijk beoordelingen van de portfolio’s. Een tweede controverse die werd onderzocht is het elektronische portfolio. Er wordt in de literatuur en in de praktijk een belangrijke meerwaarde van het elektronische portfolio verondersteld t.o.v. een papieren versie. Het analyse instrument stelde ons in staat om een kwantitatieve studie te verrichten naar de verschillen tussen een papieren en elektronisch portfolio. Tweede analyse en ontwerp In de afgelopen jaren leverden studies naar het gebruik van portfolio in het medisch onderwijs intrigerende resultaten op. De uitkomsten van de studies waren zeer divers en soms ook ronduit tegenstrijdig. Waarom en in welke context het portfolio nu wel of juist niet werkt bleef onduidelijk. We gebruikten de systematische review methode voor het onderzoeken van de vraag waarom een portfolio soms helemaal niet werkt en in andere gevallen juist wel. Promovendi
Correspondentie-adres: E. Driessen Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling & - onderzoek Universiteitssingel 60 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
171
NVMO Congres 2007
Klinische en communicatieve vaardigheden van het intiem onderzoek: nood aan het opleiden van studenten, kaderend binnen een transculturele context Hendrickx K Deze doctoraatsthesis gaat over het belang van klinische en communicatieve vaardigheden in de opleiding van studenten geneeskunde in het kader van seksuele gezondheid, met speciale aandacht voor allochtone groepen patiënten. In deze thesis worden twee weinig frequent bestudeerde onderwerpen behandeld aan de hand van verschillende onderzoeksvragen: enerzijds beschrijf ik diverse aspecten van seksuele gezondheid bij allochtone patiënten, en anderzijds belicht ik de medisch-technische en communicatieve vaardigheden en het professionele gedrag die een arts nodig heeft bij intiem onderzoek van vrouwen en mannen. In eerste instantie worden beide onderwerpen apart benaderd, waarna in de discussie de verbinding tussen beide onderzoeksterreinen wordt benadrukt en besproken. Deze verbinding situeert zich op het vlak van de nodige competenties van toekomstige artsen in een maatschappij, gekenmerkt door zowel etnische heterogeniciteit als sociale diversiteit. Deze competenties zijn: kennis, vaardigheden en professionaal gedrag gekoppeld aan culturele competentie. De resultaten uit de explorerende studies in verband met seksuele gezondheid bij allochtonen kunnen de culturele achtergrondkennis van studenten in verband met deze topic vergroten. Het implementeren en evalueren van het Intiem Onderzoek Medewerker project in het vaardighedenonderwijs komt tegemoet aan het opleiden van studenten voor het uitvoeren van intiem onderzoek bij mannen en vrouwen voor wat betreft klinische en communicatieve vaardigheden en professioneel gedrag. Dit project biedt deze basiscompetenties in het kader van seksuele gezondheid aan voor studenten van het vijfde jaar. In de einddiscussie wordt de verbinding tussen beide onderzoeksterreinen en het belang hiervan voor het medisch onderwijs benadrukt en besproken. Het onderzoek naar seksuele gezondheid bij allochtone patiënten leerde ons dat in onze huidige maatschappij, gekenmerkt door zowel etnische heterogeniciteit als sociale diversiteit, verschillende competenties van toekomstige artsen worden verwacht. Deze competenties behelsen naast kennis, vaardigheden en professioneel gedrag ook een culturele competentie. In de einddiscussie wordt het begrip culturele competentie nader bekeken en de nood aan deze competentie in het curriculum geneeskunde benadrukt. Deze thesis belicht eveneens het nut en belang van een geïmplementeerd onderdeel rond intieme onderzoeken met focus op vaardigheden en professioneel gedrag. Verdere implementatie van kennis, vaardigheden en professioneel gedrag gerelateerd aan het concept van culturele competentie vormen een nieuwe uitdaging voor het curriculum dat start vanaf oktober 2007. Promovendi
Correspondentie-adres: Drs. K. Hendrickx Universiteit Antwerpen Huisartsgeneeskunde / Vaardighedenlabo Campus Drie Eiken Universiteitsplein 1 WILRIJK (B) E-mail:
[email protected]
172
NVMO Congres 2007
Het ontwikkelingsportfolio als reflectie-instrument voor docenten-in-opleiding Mansvelder-Longayroux DD LUMC Achtergrond Dit promotieonderzoek is uitgevoerd in de context van de universitaire lerarenopleiding van de Universiteit Leiden. Het leren door reflectie op ervaringen uit de onderwijspraktijk is binnen veel lerarenopleidingen een belangrijk deel van hun onderwijs. Steeds vaker worden onderwijsportfolio’s, in het bijzonder het ontwikkelingsportfolio, gebruikt om reflectie bij docenten-in-opleiding te stimuleren. Resultaten uit recent portfolio-onderzoek wijzen erop dat docenten-in-opleiding door het maken van een portfolio niet vanzelfsprekend aangezet worden om te reflecteren op hun ervaringen. In de portfolioliteratuur wordt aangegeven dat de kwaliteit en waarde van het portfolio als reflectie-instrument ter discussie moet komen te staan. Dit onderzoek had tot doel een beschrijvingskader te ontwikkelen dat gebruikt kan worden om het begrip reflectie in relatie tot het werken aan een portfolio te verhelderen en bij te dragen aan een beter inzicht in de werking van het ontwikkelingsportfolio. Probleemstelling en onderzoeksvragen In dit onderzoek is de aard van reflectie in de portfolio’s onderzocht. De probleemstelling van het onderzoek was of docenten-in-opleiding reflecteren in hun ontwikkelingsportfolio en op welke manier zij dit doen. De probleemstelling viel uiteen in twee onderzoeksvragen: (1) Wat verstaan docenten-in-opleiding onder het werken aan een ontwikkelingsportfolio? En (2) Hoe reflecteren de docenten-in-opleiding in hun portfolio? Methode Het onderzoek is beschrijvend van aard en kan gekarakteriseerd worden als een kleinschalige, kwalitatieve dieptestudie. Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden, is gebruik gemaakt van inhoudsanalyses van de portfolio’s en retrospectieve diepte-interviews bij 21 docenten-in-opleiding. Resultaten Reflectie in de portfolio’s kon geoperationaliseerd worden in termen van leeractiviteiten. Uit de inhoudsanalyses kwamen zes leeractiviteiten naar voren: de handelingsgerichte leeractiviteiten ‘herinneren’ en ‘evalueren’ en de begripsgerichte leeractiviteiten ‘analyseren’, ‘kritisch verwerken’, ‘diagnosticeren’ en ‘reflecteren’. De handelingsgerichte leeractiviteiten gericht op (het verbeteren van) het handelen in de onderwijspraktijk, kwamen het meest voor. De begripsgerichte leeractiviteiten gericht op het begrijpen van de onderliggende processen die een rol kunnen spelen bij het handelen in de onderwijspraktijk, kwamen weinig uit de portfolio’s naar voren. In de functies van het portfolio in hun leerproces die de docenten-in-opleiding noemen, zagen wij dit terug. De meeste docenten-in-opleiding zagen het portfolio als een instrument om stil te staan bij wat zij gedaan en geleerd hadden en conclusies te trekken over hun ontwikkeling. Conclusie en Implicaties voor de praktijk Opleidingen zouden moeten nagaan waarvoor zij het ontwikkelingsportfolio willen inzetten. De docenten-in-opleiding laten in hun portfolio’s voornamelijk handelingsgerichte leeractiviteiten zien die leiden tot bewustwording van wat zij weten en kunnen. Als opleidingen met het stimuleren van reflectie beogen dat docenten-in-opleiding begripsgerichte leeractiviteiten ondernemen die leiden tot ontwikkeling van praktijkkennis, dan zouden het doel, de invulling van het portfolio en de portfoliobegeleiding daar specifiek gericht op moeten zijn. Promovendi
Correspondentie-adres: Dr. D.D. Mansvelder-Longayroux Leids Universitair Medisch Centrum C5-Q Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
173
NVMO Congres 2007
Learning from international internships. A reconstruction in the medical domain Niemantsverdriet S Universiteit Maastricht In het kielzog van historische en politieke ontwikkelingen, zoals globalisering, Europeanisering en het Bolognaproces, kwam in het medisch onderwijs aandacht voor internationalisering van de opleiding. In de medisch onderwijskundige literatuur werd echter niet veel gepubliceerd over internationalisering van het onderwijs. De schaarse studies die er waren lieten niet toe er robuuste conclusies uit te trekken; dit vanwege de methodologische beperkingen van deze studies. Het was ook niet duidelijk hoe en of hedendaagse onderwijskundige theorieën over leren in de (klinische) werkplaats toegepast konden worden op de internationalisering van het medisch onderwijs. Dit bracht ons ertoe een brede algemene onderzoeksvraag te formuleren als richtsnoer voor het onderzoek: ‘Wat zijn de opleidingseffecten van internationalisering van de opleiding, voor het leren in de medische basis opleiding?’ Om deze algemene onderzoeksvraag te beantwoorden zijn meer specifieke onderzoeksvragen geformuleerd. Deze specifieke onderzoeksvragen zijn gebaseerd op de achtereenvolgende bevindingen uit de studies, die tezamen dit proefschrift vormen. Zo is bijvoorbeeld na beantwoording van de eerste specifieke onderzoeksvraag besloten de overige vragen te richten op buitenlandse stages, omdat buitenlandse stages op dat moment in Nederland de meest voorkomende vorm van internationalisering van het geneeskunde onderwijs was. De specifieke onderzoeksvragen zijn: • Welke aspecten van internationalisering kunnen worden onderscheiden in de Nederlandse curricula geneeskunde? • Wat leren studenten geneeskunde in de basisopleiding van buitenlandse stages? • Wat is de aard van het leerproces wanneer studenten geneeskunde in de basisopleiding op een buitenlandse stage gaan? • Beïnvloeden sociaal-culturele verschillen de aard van het leerproces wanneer studenten geneeskunde uit de basisopleiding op een buitenlandse stage gaan? • Wat zouden de leeruitkomsten moeten zijn van buitenlandse stages van studenten geneeskunde in de basisopleiding? De aard van de onderzoeksmethodologie die gehanteerd is bij de verschillende studies, die tezamen het proefschrift vormen, kan gekarakteriseerd worden als ‘Grounded Theory’. Het bleek mogelijk de onderzoeksresultaten in te passen binnen de onderwijskundige theorieën over het ‘nieuwe leren’, zoals beschreven door Simons (2000) en binnen het ‘leren in context’, zoals beschreven door Volet (2001), en binnen het ‘leren in de klinische werkplaats thuis’, zoals beschreven door Dornan (2006). Als antwoord op de algemene onderzoeksvraag werd geconcludeerd: leren van buitenlandse stages is in potentie leren in een krachtige leeromgeving, waar studenten nieuwe kennis, vaardigheden en attitudes kunnen verwerven in een context met authentieke complexe taken. De brede reeks van de door de studenten gerapporteerde leeruitkomsten omvat gewenste leeruitkomsten van de medische basisopleiding. Promovendi
Correspondentie-adres:
[email protected]
174
NVMO Congres 2007
Evaluating the Advanced Paediatric Life Support Course Turner N UMC Utrecht / WKZ Inleiding Life-support cursussen (LSC’s), bijvoorbeeld de Advanced Paediatric Life Support (APLS) cursus, zijn een steeds populairdere vorm van bijscholing voor specialisten. Dat artsen kennis en vaardigheden bij life-support cursussen op kunnen doen is goed bewezen. Echter het verval van de kennis is aanzienlijk en deze wordt niet altijd in de dagelijkse praktijk overgenomen. Dit proefschrift presenteert onderzoek naar de doeltreffendheid van de APLS-cursus, met de nadruk op self-efficacy en spaced-testing factoren die respectievelijk transfer en retentie kunnen beïnvloeden. Self-efficacy – kortheidshalve, het geloof in eigen kunde – is een factor die transfer van nieuwe kennis naar de praktijk kan beïnvloeden. Het keuzegedrag wordt voor een deel door self-efficacy voor een specifieke handeling bepaald. Bijvoorbeeld, tijdens een reanimatie zou een arts, door gebrek aan selfefficacy, een belangrijke handeling mogelijk achterwege laten, zelfs als hij/zij over de betreffende competentie beschikt. Spaced testing, waarbij leerlingen na een onderwijsinterventie periodieke toetsen doen, is een methode waarbij retentie wordt verbeterd door frequent re-elaboreren van kennis (testing effect). Onderzoeken Na een eenvoudig instrument voor het meten van self-efficacy te hebben ontwikkeld en gevalideerd, vonden we een aanzienlijke toename van self-efficacy voor reanimatietaken onder artsen in het eerste halfjaar na het volgen van de APLS-cursus. Echter, gebruik van de betreffende taken nam na de cursus niet toe. Mogelijk kwam dit doordat de incidentie van levensbedreigende situaties ook niet toenam waarbij men geen gelegenheid had om de nieuwe vaardigheden uit te oefenen. Dit sloot niet uit dat de artsen de kwaliteit van hun handelen door de cursus hadden verbeterd, noch dat er een relatie tussen self-efficacy en keuzegedrag bestond, die door gebrek aan gelegenheid gemaskeerd bleef. Vervolgens presenteerden we artsen in de doelgroep van de APLS met een onaangekondigde gesimuleerde reanimatie en met OSCE’s van hartmassage en van kapbeademing. Vooraf en achteraf maten we self-efficacy. Er was een associatie tussen self-efficacy en keuzegedrag tijdens de reanimatie, maar geen correlatie tussen self-efficacy en kwaliteit van uitvoeren van reanimatievaardigheden. APLS-geschoolde artsen reanimeerden beter, maar scoorden niet hoger bij de OSCE’s dan anderen. Om spaced testing te onderzoeken lieten we studenten geneeskunde een verkorte LSC volgen. Vervolgens namen wij bij de helft van hen twee keer per maand verschillende toetsen met patientmanagement problems (PMP’s) per telefoon af. Bij een eindtest na twee maanden scoorde deze groep, in vergelijking met hun collegae, qua PMP’s niet hoger, echter qua feitenkennis significant hoger. Conclusies Self-efficacy is een belangrijke dimensie van training bij LSC’s en lijkt een associatie te hebben transfer naar de praktijk. Het vergroten van self-efficacy voor relevante taken moet een expliciet doel van alle LSC’s worden. Self-efficacy is niet geschikt als een zelfbeoordelinginstrument. Er is bewijs voor een testing effect door periodiek toetsen na een LSC. Promovendi
Correspondentie-adres: N. Turner, kinderanesthesioloog Wilhelmina Kinderziekenhuis UMC Utrecht Postbus 85090 3508 AB UTRECHT E-mail:
[email protected]
175
NVMO Congres 2007
Measuring quality of learning in medical education Van der Veken J Universiteit Gent Er is een toenemende belangstelling in het hoger onderwijs voor instrumenten om leerkenmerken te meten die beïnvloed kunnen worden door de aard van het aangeboden onderwijsprogramma. Twee instrumenten worden uitgetest: (1) de Maastrichtse Voortgangstoets als instrument voor de beoordeling van kennisontwikkeling in verschillende curricula en (2) de Inventory of Learning Styles (ILS-model Vermunt) als instrument om de evolutie van leerpatronen op te volgen. Meetinstrument 1: Voortgangstoets Onderzoek 1: Impact of the Transition from a Conventional to an Integrated Contextual Medical Curriculum (ICC) on Knowledge Acquisition. Onderzoeksvragen: Bereiken ICC studenten vroeger eindniveau kennis dan conventioneel curriculum studenten? Presteren ICC studenten bij het einde van hun basisopleiding op een hoger niveau dan conventioneel curriculum studenten? Start de groei van klinische kennis vroeger in een ICC dan in conventioneel curriculum? Verloopt de groei van basiswetenschappelijke kennis meer parallel met klinisch wetenschappelijke kennis in ICC dan in conventioneel curriculum? Onderzoek bij 1421 studenten van jaar 2 tot jaar 6 (393 conventioneel curriculum - 1028 ICC). Meetinstrument 2: ILS als indicator van evolutie van leerpatronen Twee gefinaliseerde onderzoeken worden voorgesteld. Onderzoek 2: Verschillen in leerpatronen in een conventioneel, GCC en PBL medisch curriculum. De aangepaste ILS vragenlijst blijkt een nuttig en betrouwbaar instrument om drie niveau’s van leren van studenten in kaart te brengen (1) het uitvoerende niveau betreft verwerkings-strategieën, (2) het controle niveau beschrijft reguleringsstrategieën en (3) het conceptueel niveau gaat over leeroriëntaties. De onderzoeksgroep bestaat uit 628 medische studenten uit het derde jaar: 197 conventioneel curriculum - 130 GCC - 301 PBL-studenten. Het betreft een cross-sectioneel onderzoek met een ‘between-subjects comparison one-way post hoc ANOVA’ statistische analyse. De resultaten worden gepresenteerd. Onderzoek 3: Impact van de transitie van een conventioneel naar en geïntegreerd contextueel medisch curriculum (GCC) op leerpatronen bij studenten: een longitudinale studie.. De volgende hypothesen worden uitgetest bij twee representatieve studentengroepen van jaar 2 tot jaar 4 (34 conventioneel curriculum en 30 GCC). GCC studenten.. structureren beter hun leeronderwerpen en relateren onderdelen meer aan elkaar en aan vroeger verworven kennis, vertonen een grotere groei in het ontwikkelen van een persoonlijke interpretatie van hun studieonderwerpen, consulteren meer verschillende bronnen van kennis, kunnnen studie-inhouden meer in eigen woorden weergeven, regelen hun studieproces meer zelf; vertonen minder ‘ongeregeld’ leergedrag, zijn in hun leren meer ‘vocation’ geöriënteerd en minder gericht op het halen van graden of hogere toetsscores Het betreft een longitudinaal within-subjects vergelijking met een statistische analyse d.m.v. ‘ANOVA one-way repeated measures General Linear Model’.
Correspondentie-adres: Jos Van der Veken Universiteit Gent Directie Onderwijsaangelegenheden, afdeling onderwijskwaliteitszorg St. Pietersplein 7 B-9000 Gent E-mail:
[email protected]
176
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie D8: Toetsing (D8.1) D8.1
Kramer AWM, Voorn T, Bottema B Toetsprogramma in uitvoering
177
NVMO Congres 2007
Toetsprogramma in uitvoering Kramer AWM, Voorn T, Bottema B UMC St Radboud Thema Iedereen vindt toetsen belangrijk. Toch staan de inspanningen die worden geleverd om goede toetsen te ontwikkelen niet in verhouding tot de inspanningen voor onderwijsprogramma’s. Ook is het een kunst om een goede balans te vinden tussen onderwijs- en toetsactivteiten. Dat vraagt onder andere om een goede programmering van toetsactiviteiten. Om het evenwicht weer wat te herstellen gaat deze workshop alleen over toetsen. De huisartsenopleidingen in Nederland hebben een toetsprotocol ontwikkeld. In deze workshop maakt u daar kennis mee en oefent u met enkele onderdelen. Na deze workshop hebt u weer een steuntje in de rug voor toetsing. Dat doet goed. Doel Inzicht geven in en oefenen met het landelijke toetsprotocol van de Nederlandse huisartsopleiding. Doelgroep Iedereen die zich bezig houdt met toetsing, in het bijzonder de programmering daarvan. Opzet workshop Inleiding: hoe zit het toetsprotocol in elkaar en welke toetsinstrumenten zijn er? Activiteiten: - een voortgangsgesprek bekeken, besproken en beoordeeld - een consult bekeken, besproken en beoordeeld - nabespreking Opbrengst: - inzicht in hoe een coherent toetsprogramma vormgegeven kan worden - enige ervaring met een voortgangsgesprek en consultbeoordeling Maximaal aantal deelnemers: 30 Trefwoord: toetsing en beoordeling, huisartsopleiding Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Dr. A.W.M. Kramer UMC St Radboud Voha Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
178
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie D9: Coaching (D9.1) D9.1
Bekker ME, Buijtenweg MGJ Grenzeloos Coachen
179
NVMO Congres 2007
Grenzeloos Coachen Bekker ME, Buijtenweg MGJ Vrije Universiteit Faculteit der Bewegingswetenschappen Thema Coaching/ Studentbegeleiding Doel Studentbegeleiders/Coaches inzicht geven in hun wijze van coachen en hen bewust laten worden waar hun grenzen van begeleiden liggen Doelgroep Iedereen die ervaring heeft met het coachen/begeleiden van studenten Gewenste beginsituatie Elke persoon die belangstelling heeft voor het begeleiden van studenten en ervaringen heeft (persoonlijk of in teamverband) met situaties waar hij/zij het gevoel heeft dat bij het begeleiden situaties optreden die niet passen binnen een normaal coachtraject. Van de deelnemers wordt verwacht dat zij bereid zijn zelf te reflecteren op een ervaring. U kunt eventueel zelf een casus inbrengen of vragen voorleggen tijdens de workshop. Opzet workshop Als docent houd je je tegenwoordig niet alleen meer bezig met het overdragen van kennis en het afnemen van toetsen. Het nieuwe competentiegerichte opleiden vereist van ons dat wij coach/ begeleider/mentor zijn. Wij begeleiden de student in zijn leerproces op weg naar de eindstreep. Vaardigheden als openstaan voor de ervaringen van de student en luisteren naar hetgeen hem belemmert op zijn weg zijn hierbij essentieel. Dit vergroot de betrokkenheid bij de student en geeft het opleiden meerwaarde. Toch kan deze betrokkenheid soms te groot worden. Wanneer verwijs je een student naar een hulpverlener en zo ja, hoe moeilijk is het dan om een student los te laten, met name als je zo’n goed contact met hem hebt. Wanneer is coachen echt succesvol afgerond? Wie bepaalt het uiteindelijke succes van het coachen? In deze workshop gaan we aan de slag met bovenstaande vragen. Wij doen dit aan de hand van praktijkervaringen met betrekking tot coachen. Er zal speciale aandacht besteed worden aan die situaties waarin je als begeleider het gevoel krijgt dat de problemen van studenten jouw problemen beginnen te worden, of dat je betrokkenheid bij de student juist afneemt omdat coachen een te groot deel van je werkzaamheden dreigt in te nemen.Tevens zal er geoefend worden met een manier van coachen waarbij de coach begeleidt vanuit een natuurlijke manier die studenten op weg kunnen helpen zonder therapeutisch te zijn. Centraal hierbij staat het studentgericht coachen. Deelnemers die ervaring opgedaan hebben vanuit kernreflectie zullen elementen hiervan herkennen en verder kunnen toepassen. Maar ook zonder deze voorkennis is deze workshop de moeite waard. Maximaal aantal deelnemers: 18 Literatuur : Janssen, H.C.M. (2005) Als praten bij je werk hoort. Amsterdam: Boom Reekers, M. (2004) Coachen in het hoger beroepsonderwijs. Soest: Nelissen. Lagerwerf, B. en Korthagen, F.(2006) Een leraar van klasse. Soest: Nelissen
Trefwoorden:coaching, reflectie Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. M.E. Bekker Vrije Universiteit Faculteit der Bewegingswetenschappen Docentenopleiding Van der Boechorststraat 9 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
180
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPER Sessie D10: Vervolgopleidingen (D10.1 t/m D10.4) D10.1 Busari JOO, Wolf BHM, Bruijn M, Koot B De mening van assistenten in opleiding en hun begeleiders over de kwaliteit van supervisie in academische en geaffilieerde ziekenhuizen D10.2 Heiligers PhJM, Hofhuis H, Velden LFJ van der, Hingtsman L Tevredenheid van aios en pas afgestudeerde huisartsen over de huisartsopleidingen D10.3 Schol S, Lauwers B Hoe kritisch reflectief zijn de Vlaamse huisartsen-praktijkopleiders? D10.4 Folkers HBM, Duesman H Verandert het onderscheidend vermogen van de landelijke huisartsgeneeskundige kennistoets als de toets volledig samengesteld is met vragen gebaseerd op NHG standaarden?
181
NVMO Congres 2007
De mening van assistenten in opleiding en hun begeleiders over de kwaliteit van supervisie in academische en geaffilieerde ziekenhuizen Busari JOO1, Wolf BHM2, Bruijn M3, Koot B3 1 Atrium MC/UM,2St. Lucas Andreas ziekenhuis,3Emma Kinderziekenhuis, AMC Probleemstelling Algemeen is bekend dat goede klinische supervisie een gunstige invloed heeft op de professionele ontwikkeling van de assistent in opleiding. Er is echter nog veel onderzoek nodig naar de invloed van de leeromgeving op dit proces. Ons onderzoek had als doel verschillen in kwaliteit van supervisie tussen de leeromgeving van het academisch en het perifere ziekenhuis te onderzoeken. Wij peilden de mening van assistenten en begeleiders over de kwaliteit van supervisie in beide leeromgevingen. Methode Twee aparte onderzoeken zijn uitgevoerd naar de kwaliteit van supervisie van begeleiders in academische en perifere ziekenhuizen. De mening van assistenten (2004) en begeleiders (2006) hierover is in afzonderlijke onderzoeken gepeild. Hiertoe is gebruik gemaakt van een vragenlijst bestaand uit de Cleveland Clinic’s Teaching Effectiveness Instrument (CCTEI) en open vragen. Voorbeelden van items uit de CCTEI vragenlijst zijn o.a. “Stimuleer(t) aios om zelfstandig te leren”, “Creëer(t) een goede leeromgeving (toegankelijk, niet bedreigend, enthousiast, enz.)”. De vragen moesten beantwoord worden op een vijfpunts-Likertschaal (1=nooit/zeer slecht; 5= altijd/zeer goed). Resultaten De twee onderzoeken leverden een oordeel op over de kwaliteit van supervisie van gemiddeld 45 begeleiders. De assistenten beoordeelden 47 begeleiders. Hun gemiddelde oordeel over de kwaliteit van de genoten supervisie bedroeg 3.85 (sd 0.29) in het perifere ziekenhuis en 3.56 (sd 0.44) in het academisch ziekenhuis (p=0.02). Een oordeel over de kwaliteit van hun eigen supervisie is gegeven door 43 begeleiders. Het gemiddelde oordeel hierover bedroeg 3.73 (sd 0.31) in het perifere ziekenhuis en 3.67 (sd 0.35) in het academisch ziekenhuis. (1=zeer slecht; 5=zeer goed). Variantieanalyse gaf geen significant verschil te zien tussen de oordelen van de begeleiders in de verschillende leeromgevingen (F=2.35, P=0.08). In beide ziekenhuisomgevingen gaven beide groepen eenzelfde oordeel over de beste en slechtste kenmerken van supervisie door de begeleiders. Het gunstigste oordeel betrof het creëren van een gunstige leeromgeving, het stellen van vragen die het leren stimuleren en het geven van uitleg of redenen voor genomen beslissingen. Het laagste oordeel van beide groepen in beide ziekenhuisomgevingen betrof onderwijs over de principes van kosteneffectiviteit in de zorg, begeleiding bij het uitvoeren van klinische of technische vaardigheden en onderwijs in effectieve communicatievaardigheden. Conclusies / Implicaties voor de praktijk Beide onderzoeken wijzen erop dat de kwaliteit van supervisie in het perifere ziekenhuis beter is dan in het academisch ziekenhuis. Begeleiders die een gunstige leeromgeving aanbieden en de autonomie van de assistent respecteren krijgen een gunstig oordeel van de assistenten. De begeleiders noemen goed onderwijs en communicatievaardigheden, tijd voor onderwijs en feedback als kenmerken die van belang zijn voor goede supervisie. De resultaten van beide onderzoeken geven aan dat er verschil is tussen de kwaliteit van supervisie in het academisch en het perifere ziekenhuis. Als betrokkenen zich beter bewust zijn van deze verschillen kan dit het onderwijs en de begeleiding in beide ziekenhuisomgevingen ten goede komen. Trefwoord: klinische leeromgeving, vervolgopleiding Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Dr J.O.O. Busari Atrium MC/UM Kindergeneeskunde H. Dunantstraat 5 6401 CX HEERLEN E-mail:
[email protected]
182
NVMO Congres 2007
Tevredenheid van aios en pas afgestudeerde huisartsen over de huisartsopleidingen Heiligers PhJM, Hofhuis H, Velden LFJ van der, Hingstman L NIVEL Inleiding In opdracht van de LOVAH en de SBOH heeft het NIVEL een onderzoek verricht naar de tevredenheid over de 8 huisartsopleidingen in het land. Doel van het onderzoek was het objectiveren van de tevredenheid over de kwaliteit van de huisartsopleidingen vanuit het perspectief van de aios en pas afgestudeerde huisartsen. Opzet Voorafgaand aan de ontwikkeling van een vragenlijst werd een focusgroep ingesteld waaraan een afgevaardigde aios per huisartsinstituut deelnam. In de focusgroep werd besproken welke onderwerpen zeker in de vragenlijst opgenomen moesten worden en welke vragen eventueel minder relevant zouden zijn. Aan alle aios (1355) en 385 pas afgestudeerde huisartsen (afstudeerjaar 2003) is de definitieve schriftelijke tevredenheids-vragenlijst voorgelegd. De responsperiode lag tussen november 2004 en maart 2005. De respons was 72% bij de aios en 64% bij de pas afgestudeerden. De responsgroepen vormden beide een representatieve afspiegeling van de totale populaties. Resultaten Ruim 80% van de aios gaf aan dat huisartsopleiders hen goed voorbereiden op het gebied van medische kennis en vaardigheden. Zij waardeerden de medisch-inhoudelijke en didactische kennis van de opleiders gemiddeld met resp. een 8.0 en een 7.4. Ook ruim 80% van de pas afgestudeerde huisartsen gaven aan dat de opleiding hen goed heeft voorbereid op het terrein van vakinhoudelijke kennis en vaardigheden. Verder was 79% van de aios en 73% van de jonge huisartsen positief over het onderwijs in gespreks- en consultvoering. Aan dit aspect wordt aan sommige Instituten naar de smaak van de respondenten zelfs teveel aandacht besteed. Zowel aios als reeds afgestudeerde huisartsen zijn veel minder tevreden over de wijze waarop de voorbereiding op het praktijkmanagement wordt aangepakt. Slechts een kwart van beide groepen geeft aan voldoende voorbereid te zijn op de praktijkvoering en zelfs maar 10% op het ondernemerschap. Ook geeft maar 20% aan dat zij voldoende voorbereid zijn op het leidinggeven aan anderen in hun toekomstige praktijk. Verder zijn aios met bepaalde groepen patiënten tijdens de opleiding te weinig in contact geweest (bijvoorbeeld zwangeren en verslaafden) om er voldoende ervaring mee op te doen. Overigens is de waardering voor de stageperiode in het tweede jaar bij instellingen voor acute, chronische en psychiatrische lager in vergelijking met de stages in de huisartspraktijken. Op alle bovengenoemde aspecten komen de meningen van aios en pas afgestudeerden sterk overeen. Conclusies Geconcludeerd kan worden dat het onderwijs en de begeleiding van aanstaande huisartsen in goede handen is bij de huisartsopleidingen en de huisartsopleiders. Een duidelijk verbeterpunt betreft het onderwijs en de begeleiding bij het verwerven van kennis en vaardigheden in het praktijkmanagement. Daarnaast is ook het beperkte contact met bepaalde groepen patiënten een aandachtspunt. Trefwoord: huisartsopleiding, tevredenheid afgestudeerden Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Dr. Ph.J.M. Heiligers NIVEL Beroepen in de zorg Postbus1568 3500 BN UTRECHT E-mail:
[email protected]
183
NVMO Congres 2007
Hoe kritisch reflectief zijn de Vlaamse huisartsen-praktijkopleiders ? Schol S, Lauwers B Vrije Universiteit Brussel Probleemstelling In Vlaanderen volgen praktijkopleiders huisartsgeneeskunde een opleidingstraject in fasen: een tweejarige aanstelling met voorbereiding in leerbegeleiding en in het in eigen beheer nemen van de persoonlijke ontwikkeling; vervolgens telkens periodes van 4 jaar, waarin de praktijkopleider ondermeer werkt aan de realisatie van twee leerplannen, afgerond met een reflectieverslag per leerplan, gestuurd door enkele (sub)vragen. Omdat het stimuleren van kritische reflectie in het proces van stagebegeleiding een belangrijke taak is van de praktijkopleider, stelt zich de vraag in welke mate de praktijkopleider zelf kritisch reflectief is. Methode Uitgaande van een literatuurstudie naar reflectie en het meten daarvan, is gekozen voor het coderingsschema van Kember et al (1999), gebaseerd op de werken van Mezirow (1977,1981,1991,1992). Het coderingsschema bestaat uit twee grote delen: in het deel ‘niet'reflectie’ wordt een onderverdeling gemaakt in: (1) gewoonte acties, (2) bedachtzaam handelen en (3) introspectie. Het reflectieve deel, bestaat uit 4 indelingen: (4) inhoudsreflectie, (5) procesreflectie, (6) inhouds- en procesreflectie samen en (7) de premisse reflectie. Het coderingsschema is uitgetest op 26 verslagen door 3 onafhankelijke codeurs waarbij een overeenstemmingspercentage van 61,53 % werd bereikt. Alle reflectieverslagen van praktijkopleiders in een derde aanstellingsperiode, werden geanonimiseerd, in tekstfragmenten opgedeeld en vervolgens met het coderingsschema geanalyseerd. Resultaten Van de 178 praktijkopleiders zijn er 128 (72%) waarvan de reflectieverslagen zich in het reflectieve deel bevinden; 59 bevinden zich in het niet-reflectiedeel (28%). Op basis van de reflectieverslagen (n=519) is vastgesteld dat éénvierde het niveau van bedachtzaam handelen haalt en éénvierde het niveau van inhoudsreflectie. Praktijkopleiders die een verslag opbouwen op basis van de gestelde subvragen blijken een hoger niveau van reflectie te halen, dan diegenen die een verslag schreven los van de subvragen, wat pleit voor sturing van de verslaglegging. Conclusie Praktijkopleiders zijn in hun reflectieverslagen eerder reflectief dan niet 'reflectief. Het niveau van reflectie varieert over de verslagen heen. Litratuur Kember D, Jones A, Loke A, Mckay J, Sinclair K, Harrison T, Webb C, Wong F. & Yeung E. (1999). Determing the level of reflective thinking from students’ written journals using a coding scheme based on the work of Mezirow. International journal of lifelong education, 18, (1), 18 -30. Mezirow J. (1992). Transformation theory: critique and confusion. Adult education quarterly, 42, (4), 250-252.
Trefwoord: reflectie, huisartsopleiding Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Prof. S. Schol Vrije Universiteit Brussel Huisartsgeneeskunde Laarbeeklaan 103 1090 JETTE, Belgie E-mail:
[email protected]
184
NVMO Congres 2007
Verandert het onderscheidend vermogen van de landelijke huisartsgeneeskundige kennistoets als de toets volledig samengesteld is met vragen gebaseerd op NHG standaarden? Folkers HBM, Duesman H SVUH Probleemstelling Bij huisartsen in opleiding (aios) wordt gedurende de driejarige opleiding zes maal (halfjaarlijks) een landelijke voortgangstoets (LHK) afgenomen. De inhoud van de toetsen wordt geselecteerd aan de hand van landelijke eindtermen. De gemiddelde resultaten van de niveaugroepen stijgen naar het einde van de opleiding. Dit wordt gezien als kenmerk van de validiteit van de toets. De stijging is echter beperkt met bij de start van de opleiding een waarde niet ver onder het midden van de schaal en aan het eind een waarde even boven het midden. We gaan daarom op zoek naar factoren die het onderscheidend vermogen van de toets kunnen beïnvloeden. Een mogelijke factor bij de opbouw van het onderscheidend vermogen van de toets vormen de vragen die weliswaar huisartsgeneeskundig genoemd kunnen worden maar die ook een beroep doen op de medische basiskennis van de deelnemers. Verondersteld wordt dat deze vragen minder sterk samenhangen met het onderwijs in de opleiding. Dit in tegenstelling tot vragen die nadrukkelijker tot het uitgesproken domein van de huisartsgeneeskunde behoren. Hiertoe zouden vragen gerekend kunnen worden die gekoppeld kunnen worden aan kennis van de NHG standaarden. Vraagstelling Hebben toetsen met vragen gekoppeld aan NHG standaarden een hoger onderscheidend vermogen dan de huidige toets en dan toetsen samengesteld uit het overige deel van de vragen? Methode Uit zeven reeds afgenomen toetsen zijn subtoetsen samengesteld op basis van standaarden. Vragen zijn geclassificeerd op “wel of niet” afkomstig uit een NHG standaard. Het onderscheiden vermogen van de toetsen, afgemeten aan de correlatie met de opleidingsfase, van de subtoetsen wel NHG standaard en niet NHG standaard worden met elkaar vergeleken. aios die aan de toetsen deelnemen zijn ingedeeld in opleidingsfase 1 tot 6. De correlaties van de deeltoetsen met de variabele “opleidingsfase” zijn bepaald en gecorrigeerd voor attenuatie. Resultaten De gecorrigeerde correlaties met opleidingsfase van de subtoets “NHG standaard”, de subtoets “niet NHG standaard” en de huidige toets zijn resp.: 0.50, 0.49 en 0.52. Conclusie De correlaties met opleidingsfase van de subtoetsen “standaardvragen” en “niet standaardvragen” en de huidige toets verschillen vrijwel niet van elkaar. Het blijkt moeilijk om de kennis die getoetst wordt zo te selecteren dat de toets beter onderscheidt tussen aios van verschillende opleidingsfasen. Vragen over onderwerpen die uitgesproken huisartsgeneeskundig zijn: de NHG standaarden, discrimineren niet beter dan vragen waarbij dat niet zo is. Trefwoord: toetsing en beoordeling, huisartsopleiding Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Drs. H.B.M. Folkers SVUH Werkgroep Kennis Mercatorlaan 1200 3528 BL UTRECHT E-mail:
[email protected]
185
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSSIE Sessie D11: Onderzoekersopleiding, vervolgopleidingen (D11.1) D11.1 Cohen-Schotanus J, Kluin-Nelemans H, Croiset G, Goeij T de De opleiding tot artsonderzoeker via masterclasses of researchmasters?
186
NVMO Congres 2007
De opleiding tot artsonderzoeker via masterclasses of researchmasters? Cohen-Schotanus J1, Kluin-Nelemans H1, Croiset G2, Goeij T de3 1 UMCG,2UMC Utrecht,3Universiteit Maastricht Thema In het Raamplan 2001 staat bij het profiel van de basisarts: 'de arts is wetenschappelijk gevormd en handelt daarnaar. Hierdoor onderscheidt hij zich van de niet-universitair opgeleide medische hulpverleners'. Het wetenschappelijke niveau van de basisartsopleiding staat primair ten dienste van een adequate individuele beroepsuitoefening. In het medisch onderzoek bestaat echter een grote behoefte aan Arts-onderzoekers, dan wel academisch werkende specialisten, die zich richten op kennistranslatie ten behoeve van ontwikkelingen in de beroepspraktijk en van wetenschappelijke ontwikkelingen ten behoeve van de gezondheidszorg. Deze Arts-onderzoekers worden opgeleid om een brugfunctie te vervullen tussen wetenschap en (klinische) praktijk. Als reactie op deze behoefte zijn op diverse plaatsen in Nederland initiatieven ontwikkeld om meer studenten op te leiden tot arts-onderzoeker. Er zijn hierbij twee hoofdstromen te onderscheiden. Enerzijds zien we de Junior Scientific Masterclasses (JSM) en MD/PhD trajecten voor (getalenteerde) medische studenten (bijvoorbeeld Groningen), anderzijds de researchmaster opleidingen voor studenten met een aanverwant bachelordiploma (Utrecht en Maastricht). De verschillen tussen beide stromen betreffende zowel de instroomeisen als inhoud en duur van de programma’s. Doel Het doel van de rondetafel discussie is de voor- en nadelen van beide ontwikkelingen in kaart te brengen. Doelgroep Studenten en docenten die geïnteresseerd zijn in opleidingen tot arts-onderzoeker, toekomstig academisch specialist Opzet Na (zeer) korte inleidingen over JSM Bachelor-honours en MD/PhD programma in Groningen en de researchmasters in Utrecht en Maastricht, discussie aan de hand van stellingen. Trefwoord: onderzoekersopleiding, curriculumontwikkeling Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Dr. J. Cohen-Schotanus UMCG Centrum Innovatie en Onderzoek Medisch Onderwijs Postbus 196 9700 AD GRONINGEN E-mail:
[email protected]
187
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS / PAPERS ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie D12: Reflectie, etnische diversiteit, studievertraging (D12.1 t/m D12.4) D12.1 Schaub-de Jong MA, Cohen-Schotanus J, Verkerk MA Reflectieonderwijs van de opleiding Logopedie onder de loep: Evaluatie van een gehanteerd reflectiemodel op basis van literatuuronderzoek D12.2 Zwieten MCB van, Palmboom GG, Wieringa-de Waard M Website morele reflectie in de huisartsopleiding: ontwikkeling en mogelijke toepassingen D12.3 Koster AN, Raghoebar-Krieger HMJ, Zijlstra-Shaw S, Schaub RMH Leren verantwoording af te leggen; de mening van studenten over het professionaliseringsonderwijs in de opleiding tandheelkunde D12.4 Selleger VJ, Bonke B, Leeman YAM Etnische diversiteit en studie-ervaringen van vertraagde en onvertraagde vierdejaarsstudenten aan het Erasmus MC Rotterdam
188
NVMO Congres 2007
Reflectieonderwijs van de opleiding Logopedie onder de loep: Evaluatie van een gehanteerd reflectiemodel op basis van literatuuronderzoek Schaub- de Jong MA1, Cohen-Schotanus J2, Verkerk MA2 1 Hanzehogeschool, 2UMCG Probleemstelling In competentiegerichte curricula lopen reflectie en het leren reflecteren vaak als een rode draad door diverse studieonderdelen van de studiejaren. Studenten leren reflecteren door systematisch terug te blikken op ervaringen en door het eigen professionele handelen te evalueren. In het reflectieonderwijs in de opleiding logopedie (Hanzehogeschool Groningen Academie voor Gezondheidsstudies) wordt het leren reflecteren gedurende vier studiejaren gestimuleerd door reflectievaardigheden in een professionele context te plaatsen en te trainen. In de eerste twee jaren wordt de nadruk gelegd op het trainen van reflectievaardigheden. In de studiejaren 3 &4 wordt intervisie onderwijs aangeboden, waar reflectievaardigheden en beroepsmatige ervaringen worden geintegreerd. Als basis voor het onderwijs is in een combinatie van ervaringen, omstandigheden en in beperkte mate theoretische overwegingen een reflectiemodel gegroeid. De vraag is of en in hoeverre gangbare reflectiemodellen in het gehanteerde reflectiemodel terug te vinden zijn. Methode / Opzet Nederlandse literatuur is onderzocht op het voorkomen van reflectiemodellen. Het bij logopedie gebruikte model is hieraan gespiegeld. Het best bruikbare model is beschreven door Procee, omdat hij uitgaat van de gangbare reflectiemodellen. Hij deelt deze in in drie benaderingen. In de eerste benadering ligt de focus op het leren van fouten, waaronder Schön, Dewey en Korthagen worden gerekend. De tweede benadering legt de nadruk op het oplossen van blokkades (Luttenberg) en de derde benadering legt het accent op het ontdekken van inzichten (Procee). In het reflectieonderwijs van de opleiding logopedie blijken deze drie benaderingen te worden geintegreerd. Bijvoorbeeld: Studenten leren door reflectie zich bewust te worden van aspecten die verdere ontwikkeling behoeven en van aspecten die versterkt kunnen of moeten worden. Tijdens dit bewustwordingsproces ervaren ze blokkades vanuit zichzelf, anderen of de omgeving.Inzichten ontstaan op basis van reflectie leiden tot het ontdekken en opstellen van leerpunten. De meerwaarde van deze integratie lijkt een vermogen tot zelfsturing te stimuleren, doordat het accent niet alleen gericht is op het leren van fouten, het oplossen van blokkades of het ontdekken op zich. De student wordt gestimuleerd zelf sturing aan het persoonlijke professionaliseringsproces te geven. Implicaties voor de praktijk Integratie van de drie reflectiebenaderingen van Procee lijkt een goede basis voor reflectieonderwijs waarin zelfsturing van studenten wordt bevorderd. Trefwoord: reflectie, logopedie Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Drs. M.A. Schaub-de Jong Academie voor Gezondheidsstudies Hanzehogeschool Afdeling logopedie Logopedie Hoofdweg 45 9761 EA EELDE E-mail:
[email protected]
189
NVMO Congres 2007
Website morele reflectie in de huisartsopleiding: ontwikkeling en mogelijke toepassingen Zwieten MCB van, Palmboom GG, Wieringa-de Waard M AMC-UvA Probleemstelling Toenemende mondigheid van patiënten, culturele verschillen in normen en waarden, medische beslissingen rond het levenseinde, een bedreigd beroepsgeheim - het zijn maar enkele voorbeelden die laten zien dat de huisarts veelvuldig met ethische problemen te maken heeft. Tot voor kort hield de medische ethiek zich vooral bezig met de ziekenhuisgeneeskunde en met allerlei vragen rond medische hightech, maar de laatste jaren is er toenemend aandacht voor de ethiek van de zorg van alledag en voor ethische vragen in de huisartsgeneeskunde. Hoewel ethiek vaak geassocieerd wordt met 'moraliseren' en braafheid, kan het grondig bespreken van en reflecteren op ethische problemen juist erg leuk zijn, omdat het de gelegenheid geeft om na te denken over de grondslagen van de (huisartsen)zorg. Medische ethiek is op veel plaatsen een vast onderdeel van de huisartsopleiding. Meestal wordt ethiekonderwijs gegeven in een of andere vorm van moreel beraad, waarin het groepsproces een belangrijke rol speelt. Toch hoeft het nadenken over ethische kwesties niet uitsluitend interactief te zijn. Met name wanneer de ethiek binnen het taakgebied Professionaliteit wordt ingezet neemt zelfreflectie eveneens een belangrijke plaats in. Om aios aan te zetten tot zelfreflectie met betrekking tot morele aspecten van de huisartsenzorg wordt een website ‘Morele reflectie’ ontwikkeld. Opzet De website ‘Morele reflectie’ biedt een innovatieve methode voor ethische reflectie omdat hiermee een veilige, afgesloten omgeving wordt geboden die wel mogelijkheden tot interactie biedt, maar deze niet oplegt. Beeldcommunicatie vormt het centrale kenmerk van de website, in de verwachting dat beeld de gebruiker op een directe manier tot introspectie uit zal nodigen. Doel van de website is de gebruiker aan te zetten tot het onderzoeken van de richtinggevende en inspirerende waarde van morele kwesties. Hiertoe wordt gewerkt met verschillende thema’s die niet zozeer zijn ontleend aan de gebruikelijke ethische concepten, maar die meer aansluiten bij een persoonlijke omgang met, en beleving van ziekte, lichamelijkheid, leven en dood, dit alles binnen de context van het taakgebied Professionaliteit. De opdrachten voor zelfreflectie worden zodanig gestructureerd dat deze leiden tot een product dat binnen het onderwijs bruikbaar is voor didactische en/of evaluatieve doeleinden. Resultaten en Implicaties voor de praktijk Aan de hand van een eerste ontwerp zal een demonstratie worden gegeven van de website ‘Morele reflectie’ en een verdere uitwerking worden gepresenteerd van de diverse mogelijkheden voor toepassing binnen de opleidingen. Trefwoord: huisartsopleiding, professionaliteit Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Dr. M.C.B. van Zwieten AMC-UvA Huisartsopleiding Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
190
NVMO Congres 2007
Leren verantwoording af te leggen; de mening van studenten over het professionaliseringsonderwijs in de opleiding tandheelkunde Koster AN, Raghoebar-Krieger HMJ, Zijlstra-Shaw S, Schaub RMH UMCG Probleemstelling Professionaliteit wordt door wetenschappelijke verenigingen als noodzakelijk onderdeel beschouwd in de ontwikkeling tot tandarts. Bij Professionaliteit gaat het niet alleen om technisch professioneel te handelen, maar ook om het verlenen van de juiste zorg, afgestemd op de persoon en de omstandigheden. Een belangrijke voorwaarde voor het verwerven van professionaliteit is het kunnen ‘afleggen van verantwoording’ over het eigen handelen. In het in 2004 nieuw ontwikkelde onderwijsprogramma “Professionalisering” wordt door middel van intervisie en reflectie op leerervaringen uit de praktijk, studenten geleerd verantwoording af te leggen. Dit gebeurt tijdens coachgroepsbijeenkomsten en het maken van schriftelijke opdrachten. In deze evaluatie worden drie vragen onderzocht: 1. Hoe ervaren studenten dit onderwijsprogramma? 2. Zijn er verschillen tussen de cohorten 2004 en 2005? 3. Zijn er verschillen tussen jaar 1 en 2 binnen het cohort 2004? Methode In dit onderzoek participeren studenten Tandheelkunde uit de cohorten 2004 en 2005, die het nieuwe onderwijsprogramma hebben gevolgd. Naar deze studenten is een vragenlijst met open en gesloten vragen gestuurd over acht onderwerpen: (1) algemeen (logistiek en organisatie); (2) opbouw & inhoud; (3) leerdoelen; (4) handleiding; (5) leerzaamheid opdrachten; (6) coachgroepbijeenkomsten; (7) studeerbaarheid; (8) toetsing. 30 Stellingen worden door studenten gescoord op een vierpuntsschaal (van 1=helemaal niet mee eens tot 4=helemaal mee eens). De scores zijn gedichotomiseerd tot niet mee eens (ontevreden) en mee eens (tevreden). Als arbitraire norm wordt gehanteerd dat 70% van de studenten tevreden moet zijn over een stelling. Met behulp van een frequentieanalyse is het percentage tevreden studenten berekend. Daarnaast zijn er gesprekken met studenten, die het jaar vertegenwoordigen, gevoerd. Resultaten Studenten zijn niet allemaal positief over het onderwijsprogramma Professionalisering. Over drie (leerdoelen, handleiding en studeerbaarheid) van de acht onderwerpen is ≥70% van de studenten uit cohort 2004 tevreden. Cohort 2005 oordeelt over één onderwerp (coachgroepbijeenkomsten) beneden de norm (68%), over de overige 7 onderwerpen is deze groep tevreden (≥70%). Cohort 2005 is meer tevreden over jaar 1 dan cohort 2004. Deze stijging varieert van 6% (handleiding) tot 92% (algemeen). De verschillen binnen een cohort laten ook een stijging zien. Studenten uit cohort 2004 oordelen positiever over jaar 2 dan over jaar 1; de stijging van het percentage tevreden studenten varieert van 10% (toetsing) tot 56% (algemeen). Conclusie Studenten zijn niet allemaal even positief over het Professionaliseringsonderwijs. Uit cohort 2005 zijn meer studenten tevreden. Mogelijk ligt dit aan de effecten van de invoering van dit nieuwe onderwijs. Een aanwijzing hiervoor is het gegeven dat studenten het onderwerp logistiek en organisatie de hoogste stijging in tevredenheid laat zien. Dit geldt zowel binnen als tussen cohorten. Trefwoord: professionaliteit, tandheelkunde Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Drs. A.N. Koster Erasmus mc Opleidingsinstituut Geneeskunde Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
191
NVMO Congres 2007
Etnische diversiteit en studie-ervaringen van vertraagde en onvertraagde vierdejaarsstudenten aan het Erasmus MC Rotterdam Selleger VJ1, Bonke B2, Leeman YAM3 1 VUmc, 2Erasmus MC, 3UvA Probleemstelling Etnisch gemengde studentenpopulaties bieden de gelegenheid interculturele communicatie te oefenen en culturele competenties te ontwikkelen, maar kennen ook het risico van ongelijke behandeling, ongelijke studiekansen, of zelfs discriminatie. In 2001 werd voor het eerst in Nederland de etniciteit van een cohort geneeskundestudenten (N=277) in kaart gebracht. De cohort eerstejaarsstudenten in Rotterdam telde 18% niet-westerse en 8% westerse allochtonen, met 30 verschillende herkomstlanden. In een enquête onder alle vierdejaarsstudenten, begin 2005, werd geen verschil in studievoortgang gevonden tussen autochtone, westerse en niet-westerse allochtonen binnen de cohort 2001. In het huidige onderzoek werden ook vierdejaarsstudenten van buiten de cohort 2001 betrokken. De enquête uit 2005 werd gecombineerd met een nieuwe enquête onder vierdejaarsstudenten in 2006. Vraagstelling: 1. Is er verschil in studievoortgang tussen autochtonen, westerse allochtonen en niet-westerse? 2. Hoe zijn de ervaringen van vertraagde en onvertraagde studenten t.a.v. discriminatie, gelijke kansen en gemengde contacten binnen de studie? Methode Anonieme enquête onder alle vierdejaarsstudenten, tijdens verplicht kleinschalig onderwijs begin 2006, gecombineerd met identieke enquête onder alle vierdejaarsstudenten in 2005. Resultaten Van de 304 vierdejaarsstudenten in 2006 vulden 273 (90%) de enquête in; man-vrouwverhouding: 97/176; 20% niet-westers en 12% westers allochtoon. In 2005 vulden 195 van de 211 studenten (92%) de enquête in; man-vrouwverhouding: 60/135; 17% niet-westers allochtoon en 7% westers allochtoon. Vier studenten kwamen in beide enquêtes voor. In de twee jaargangen samen (N=464 respondenten) was 84% onvertraagd, 11% één jaar en 5% > één jaar vertraagd. Mannen hadden meer vertraging dan vrouwen (24% vs.12%, Mann-Whitney, p<0,005), en niet-westerse (24% vertraagd) zowel als westerse allochtonen (24%) meer dan autochtonen (13%) (p<0,01 en p<0,05). Veertien studenten (9 niet-westers allochtoon, 1 westers allochtoon) vonden dat hun achtergrond hun studie had bemoeilijkt. Tien van hen waren niet vertraagd. In totaal hadden 55 studenten, van wie 25 autochtoon, zich minstens eenmaal gediscrimineerd gevoeld door docenten (N=40), medestudenten (N=16) of anderen (N=4), op grond van sekse (N=9), etniciteit en/of ras (N=9), lichaamskenmerken (N=5), religie (N=4), taalgebruik (N=4), combinaties van deze (N=12) etc. Van zowel vertraagden als onvertraagden ervoer 12% discriminatie. Twee-en-zestig procent vond een gemengde studentenpopulatie een voordeel voor de studie; 56% meende dat studenten leren van elkaars cultuur en religie. Conclusie Allochtone en mannelijke studenten geneeskunde lopen een groter risico op studievertraging dan autochtone en vrouwelijke. Ervaren discriminatie in enige vorm komt voor bij zowel allochtone als autochtone studenten en is niet gerelateerd aan studievertraging. Culturele en religieuze diversiteit biedt leermogelijkheden binnen de opleiding geneeskunde. Trefwoord: diversiteit, studievoortgang Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Drs. V.J. Selleger VUmc, Medische Psychologie Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
192
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie D13: Communicatie (D13.1) D13.1 Zijlstra en Zo Communicatievaardigheden
193
NVMO Congres 2007
Communicatievaardigheden Zijlstra en Zo Doelgroep Niet specifiek/ iedere deelnemer van het congres! Doel van de workshop In deze workshop zullen wij met name aandacht besteden aan en dus inzicht geven in het aspect contact, contact maken en in contact zijn. Zonder contact immers geen communicatie! En een basisvoorwaarde voor contact is de zogenaamde OEN-houding (Open, Eerlijk/Echt en Neutraal/Nieuwsgierig). Onze werkwijze Wij werken luchtig, speels, snel, confronterend, prikkelend en met kennis van zaken. Wij praten ook niet graag over maar willen vooral de deelnemers laten ervaren en zelf tot ontdekkingen laten komen. Dit doen wij middels het regiemodel. We pakken een actuele casus bij de horens en gaan daar mee stoeien. Wij zetten de casus om in ‘spel’, de deelnemers krijgen de gelegenheid te kijken, te ervaren en mee te denken in wat werkt en wat niet werkt en hoe dan anders. De bevindingen koppelen we bondig theoretisch terug. Resultaat/opbrengst Je bent weer enthousiast gemaakt en je hebt gereedschap in handen gekregen om vooral in alle eerlijkheid naar jezelf te kijken en ook weet hoe te kijken. Het blijft altijd de vraag; hoe congruent ben ik in mijn communiceren/houding en hoor ik werkelijk wat de ander zegt. Ben ik werkelijk geïnteresseerd. De ander kun je nooit veranderen, je kunt alleen jezelf veranderen waardoor mogelijk de ander meeverandert in zijn/haar gedrag. Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: communicatievaardigheden Wijze van presentatie: workshop
194
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie E1: Patiëntveiligheid (E1.1) E1.1
Bijnen AB, Jansma JD, Soethout MBM, Timmermans DRM, Bruyne M de, Wagner C Patiëntveiligheidsonderwijs in het curriculum geneeskunde en de vervolgopleiding: wat, wanneer en hoe?
195
NVMO Congres 2007
Patiëntveiligheidsonderwijs in het curriculum geneeskunde en de vervolgopleiding: wat, wanneer en hoe? Bijnen AB1, Jansma JD1, Soethout MBM2, Timmermans DRM2, Bruyne M de2, Wagner C3 1 Medisch Centrum Alkmaar, 2Sociale Geneeskunde EMGO VUmc, 3NIVEL Thema Patiëntveiligheid in de zorg kreeg internationaal veel aandacht na het rapport 'To err is human' van het Institute of Medicine (2000) en publicaties over grote aantallen onnodige doden door medische fouten. Ondanks de vloed van duizenden publicaties die daarop ontstond werd de zorg niet meetbaar veiliger. Het schortte daarbij niet zozeer aan de wil en ideeën, maar aan de uitvoering ervan. In lijn met de conclusie in 'To err is human' lag het hoofdaccent van het onderzoek naar veiliger zorg voornamelijk op systeemfouten en niet op menselijk falen als voornaamste bron van medische missers. Om de patiëntveiligheid in het ziekenhuis blijvend te kunnen verbeteren is het echter 'net als in de luchtvaart' noodzakelijk om niet alleen te werken aan een systeem om de (gevolgen van) fouten zoveel mogelijk te voorkomen, maar ook interventies te plegen die gericht zijn op de ontwikkeling van het geheel van menselijke factoren die samengevat kunnen worden onder het begrip 'veiligheidscultuur'. Hoewel in de diverse rapporten de daarvoor benodigde bewustwording als een essentieel element wordt beschouwd, is er tot nu toe in verhouding weinig aandacht geschonken aan het belang van specifiek op veiligheid gerichte educatieprogramma’s. Bijvoorbeeld, bij een audio-response survey tijdens het symposium 'Patient safety education' op de AMEE (Association for Medical Education In Europe) in september 2006 waren alle aanwezigen overtuigd van het belang van specifiek patiëntveiligheidsonderwijs tijdens de studie; echter slechts 7% was van oordeel dat het onderwerp tijdens de respectievelijke curricula voldoende tot zijn recht kwam. De algemene mening was dat gedurende de hele studie meer specifieke aandacht besteed zou moeten worden aan 'patient safety education', inclusief de eerste studiejaren. Dergelijke programma’s moeten ook gericht zijn op arts-assistenten, omdat zij een belangrijke schakel vormen in de behandeling van de patiënt en de specialisten van de nabije toekomst zijn. In een aantal universiteiten in het buitenland, maar ook in Nederland worden nu echter de eerste initiatieven ontplooid om structureel specifiek veiligheidsonderwijs meer vorm te geven. Ook wordt in een aantal centra op dit moment een cursus ontwikkeld voor arts-assistenten. Doel Discussie over het doel, plaats, vorm en inhoud van patiëntveiligheidsonderwijs Doelgroep Allen betrokken bij het curriculum geneeskunde, opleiding en patiëntveiligheidsonderwijs Opzet Inleiding, gevolgd door een gestructureerde discussie aan de hand van stellingen Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoord: patiëntveiligheidsonderwijs, basiscurriculum, vervolgopleiding Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Prof.dr. A.B. Bijnen Medisch Centrum Alkmaar Foreest Instituut Wilhelminalaan 12 1815 JD ALKMAAR E-mail:
[email protected]
196
NVMO Congres 2007
WETENSCHAPPELIJKE PAPERS Sessie E2: toetsing, man-vrouwverschillen, onderzoeksstages, vervolgopleidingen (E2.1 t/m E2.4) E2.1
Heijne-Penninga M, Kuks JBM, Hofman WHA, Cohen-Schotanus J De invloed van diepgaand leren en intellectualiteit op de resultaten van open en gesloten-boek toetsen
E2.2
Rademakers JJDJM, Soethout MBM, Bloemen A, Cate Th J ten Verschillen in belangstellingsprofielen van vrouwelijke en mannelijke studenten geneeskunde
E2.3
Jaarsma ADC, Schuurmans EM, Dolmans DHJM, Scherpbier AJJA, Beukelen P van Welke factoren bepalen de gepercipieerde kwaliteit van onderzoeksstages?
E2.4
Goor H van, Bluyssen SJM, Bleichrodt RP Het effect van sociale steun op de gezondheid van chirurgen in opleiding in nederland (aios heelkunde)
197
NVMO Congres 2007
De invloed van diepgaand leren en intellectualiteit op de resultaten van open en gesloten-boek toetsen Heijne-Penninga M1, Kuks JBM1, Hofman WHA2, Cohen-Schotanus J1 1 UMCG/RuG,2UOCG/RuG Inleiding Het medisch kennisdomein breidt zich in hoog tempo uit. Een manier om hier in een medisch curriculum mee om te gaan, is het toevoegen van open-boek toetsen aan het examenprogramma.1 Toetsresultaten kunnen worden beïnvloed door leerstrategie en persoonskenmerken. Volgens de literatuur zouden studenten met een diepgaande leerstrategie beter moeten presteren dan studenten met een minder diepgaande leerstrategie. Een persoonskenmerk die de resultaten mogelijk positief beïnvloedt is ‘intellectualiteit’. Intellectualiteit is het blijkgeven van vlugheid van begrip en graag bezig zijn met inspannende cognitieve problemen.2 In deze studie is de relatie onderzocht tussen mate van diepgaand leren, intellectualiteit en open of gesloten-boek toetsresultaten. Methode Het onderzoek werd uitgevoerd in 2005-2006 onder tweedejaars studenten Geneeskunde (n=188) die gewend zijn aan open en gesloten-boek toetsen. Van deze groep zijn de scores op twee open en twee gesloten-boek toetsen verzameld. Diepgaand leren werd gemeten met de gevalideerde vragenlijst Diepgaande Leerstofverwerking bestaande uit de schalen: Kritisch Lezen (KL), 9 items zoals “Als ik een tekst bestudeer volg ik aandachtig de argumentatie”; Structuur Zoeken (SZ), 7 items zoals “Als ik een tekst bestudeer besteed ik aandacht aan titels en tussenkopjes”; en Context Verbreden (CV), 8 items zoals “Als ik een tekst bestudeer bedenk ik zelf voorbeelden”. Intellectualiteit werd gemeten met een gevalideerde vragenlijst met drie schalen: Intellectuele Apathie (INAP), 17 items zoals “Als een oplossing lijkt te werken, hoef ik niet te weten hoe of waarom die precies werkt”; Need for Cognition (NCOG), 10 items zoals “Ik hou van situaties waarin veel nagedacht moet worden”; en Cultuur (CULT), 3 items zoals “Ik heb een levendige fantasie”.2 In beide vragenlijsten moeten de items op een vijfpunt-Likertschaal worden beantwoord. De samenhang tussen leerstrategie, intellectualiteit en toetsscores is bepaald met een padanalyse met behulp van het programma Lisrel. Resultaten Een hogere score voor intellectualiteit leidt tot een hogere score voor de open-boek toets (padcoëfficiënt = .28, p < .05), dit geldt veel minder sterk voor de gesloten-boek toets (padcoëfficiënt = .07, p < .01) Diepgaand leren heeft geen invloed op de toetsscores (padcoëfficiënt open-boek = .02, p=.45; padcoëfficiënt gesloten-boek = -.04, p=.06). Conclusie Intellectualiteit is een houding die verwacht mag worden van academische opgeleide studenten, openboek toetsen lijken hierop aan te sluiten. Noch bij open-boek toetsen, noch bij gesloten-boek toetsen wordt een verband gevonden tussen diepgaand leren en resultaat. Deze uitkomst komt overeen met vergelijkbare (inter)nationale onderzoeken van recente datum. Langzamerhand rijst de vraag of diepgaand leren nog steeds het meest wenselijk is in de huidige tijd, met de huidige generatie studenten. Verder onderzoek hieromtrent is gewenst. Literatuur 1. Heijne-Penninga M, Kuks JBM, Schönrock-Adema J, Snijders TAB, Cohen-Schotanus J. Open-book tests to complement assessment-programmes: analysis of open and closed-book tests. Advances in Health Sciences Education 2006; [e-publication ahead of print]. 2. Schouwenburg HC. Handleiding bij INTEL’95: een test voor Intellectualisme. Studie Ondersteuning. Rijksunivesiteit Groningen 1996.
Trefwoorden: toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: Drs. M. Heijne-Penninga UMCG Onderwijsinstituut A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
198
NVMO Congres 2007
Verschillen in belangstellingsprofielen van vrouwelijke en mannelijke studenten geneeskunde Rademakers JJDJM1, Soethout MBM2, Bloemen A1, Cate ThJ ten1 1 UMC Utrecht (dOO),2VUmc Probleemstelling In studies naar de beroepskeuze en carrièreontwikkeling van studenten geneeskunde valt op dat vrouwen en mannen niet gelijk verdeeld zijn over de verschillende medische specialismen. Hiervoor worden in de onderzoeksliteratuur twee verklaringen aangevoerd: ten eerste dat vrouwen en mannen verschillen in datgene wat ze aantrekkelijk vinden in het beroep van arts1 en ten tweede dat vrouwen aan het eind van de studie hun beroepskeuze (sterker dan mannen) laten bepalen door de mogelijkheden om privé (kinderen) en werk goed te kunnen combineren.2 Er zijn echter ook aanwijzingen uit onderzoek dat de sekseverschillen in beide opzichten kleiner worden. De vraagstelling in dit paper is derhalve in hoeverre er in Nederland nog sprake is van verschillende belangstellingsprofielen van vrouwelijke en mannelijke studenten geneeskunde en op welke beroepskenmerken eventuele verschillen betrekking hebben. Methode In het studiejaar 2002-2003 ontvingen alle studenten van het VUmc en UMCU een vragenlijst over beroepsvoorkeuren, beroepskenmerken en biografische achtergronden (N=2928). Aan studenten werd gevraagd om van 47 beroepskenmerken aan te geven in hoeverre men dit een aantrekkelijk aspect voor het eigen latere beroep zou vinden. De kenmerken betroffen 1. vereiste kennis en vaardigheden, 2. aard van het medisch-professioneel handelen, 3. type patiënten, contacten en aandoeningen, en 4. kenmerken van het dagelijks werk. Verschillen tussen de vrouwelijke en mannelijke studenten werden getoetst met behulp van een chi-kwadraat toets. Resultaten De vragenlijst werd ingevuld door 2326 studenten (791 mannen, 1535 vrouwen) (respons 79%). Bij drie kwart van de beroepskenmerken werden statistisch significante verschillen (p<.01) gevonden tussen mannelijke en vrouwelijke studenten geneeskunde. Vrouwen hebben meer belangstelling voor preventie, voorlichting en begeleiding, voor langdurige behandelrelaties, en voor werk waarin communicatie en psychosociale/culturele kennis aan bod komen. Mannen hebben een voorkeur voor werk waarbij techniek, handvaardigheid en improvisatietalent belangrijk zijn, voor acute aandoeningen, en voor fysiek werk. Er was geen verschil tussen de seksen in de mate waarin men diagnostiek en behandeling en zichtbare resultaten aantrekkelijk vond in het latere beroep. Conclusie De belangstellingsprofielen van vrouwelijke en mannelijke studenten geneeskunde in Nederland verschillen nog steeds in hoge mate. De richting van de gevonden verschillen bevestigen de resultaten van eerdere en buitenlandse studies. Gezien het feit dat een steeds groter deel van de studenten geneeskunde uit vrouwen bestaat betekent dit dat er in de toekomst minder aanbod zal zijn van studenten die kiezen voor ‘technische’ specialismen (zoals chirurgie), maar meer van studenten die belangstelling hebben voor het werken met patiënten met chronische of psychosociale aandoeningen. Trefwoord: gender, beroepskeuze Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper Literatuur 1. Kilminster S, Downes J, Gough B, Murdoch-Eaton D, Roberts T. Women in medicine – is there a problem? A literature review of the changing gender composition, structures and occupational cultures in medicine. Medical Education, 41, 2007, 39-49. 2. Heiligers PhJM, Hingstman L. Career preferences and the work-family balance in medicine: gender differences among medical specialists. Social Science & Medicine, 50, 2000, 1235-46.
Correspondentie-adres: A. Bloemen Albert Cuyplaan 24 3764 TR SOEST E-mail:
[email protected]
199
NVMO Congres 2007
Welke factoren bepalen de gepercipieerde kwaliteit van onderzoeksstages? Jaarsma ADC1, Schuurmans EM1, Dolmans DHJM2, Scherpbier AJJA2, Beukelen P van1 1 Faculteit der Diergeneeskunde,2Universiteit Maastricht Probleemstelling Een groeiend besef is ontstaan van het belang van wetenschappelijk vorming van (bio)medische studenten. Van hedendaagse professionals wordt verwacht dat ze de explosie van nieuwe kennis kunnen beoordelen en toepassen. Tevens is het van belang om interesse te kweken voor onderzoek bij studenten. Een belangrijke reden daarvoor is, dat de afgelopen decennia het aantal klinisch onderzoekers is gedaald.1 Een onderwijsvorm die een bijdrage kan leveren aan de onderzoeks-competenties van studenten en hun motivatie voor (klinisch) onderzoek, is de onderzoeksstage. Echter, er is nog weinig bekend over welke factoren de kwaliteit van onderzoeksstages bepalen. Literatuur over promotietrajecten beschrijft de invloed van kwaliteit van begeleiding, ontwikkeling van vaardigheden, leerklimaat en organisatie op succesvolle afronding van de promotie.2 In dit onderzoek vroegen wij ons af of deze aspecten ook van invloed zijn bij onderzoeksstages en hoe die gerelateerd zijn aan de gepercipieërde kwaliteit van de stage door de student, motivatie voor een wetenschappelijke carrière en de tijdsduur van de stage? Methode De reeds gevalideerde 'Postgraduate Research Experience Questionnaire' (ACER, 1990) is ingezet als meetinstrument van de 12-weekse onderzoeksstage van 5e jaars studenten diergeneeskunde (n = 60). De totale vragenlijst bestaat uit 41 items (5-punts schaal: 1 helemaal mee oneens - 5 helemaal mee eens). De 6 onderliggende dimensies waren: kwaliteit van de begeleiding, ontwikkeling van vaardigheden, leerklimaat, organisatie, beoordeling en helderheid. Uitkomsten zijn gemeten middels 3 items: algemene kwaliteit van de stage, motivatie voor een wetenschappelijke carrière en duur van de stage. Stepwise regressie-analyse is gebruikt om de significante relaties (p<0.01) vast te stellen tussen de dimensies als onfhankelijke variabelen en de uitkomst-items als afhankelijke variabelen. Resultaten De respons was 80.5%. De interne consistenties per dimensie varieerden tussen α = 0.63 - 0.93. De gemiddelde scores varieerden tussen 3.55 - 4.02 (SD 0.51 - 0.87). 80% doet langer dan 12 weken over de stage (gem. 21.83 weken, SD 20.77). Uit de regressie-analyse bleek 'begeleiding' (0.41) en 'ontwikkeling van vaardigheden' (0.36) een positieve invloed te hebben op de algemene kwaliteit van de stage, 'ontwikkeling van vaardigheden' (0.73) een positieve invloed te hebben op de motivatie voor een wetenschappelijke carrière en 'begeleiding' (0.54) en 'leerklimaat' (0.33) een positieve invloed te hebben op de duur van de stage. Conclusie Studenten hebben hun onderzoeksstage op alle dimensies hoog gewaardeerd. Hoe beter de kwaliteit van de begeleiding en hoe meer studenten vaardigheden ontwikkelden tijdens hun stage, des te beter was (in hun perceptie) de algemene kwaliteit van hun stage. En hoe beter de kwaliteit van de begeleiding en het leerklimaat, des te beter bleek de stageduur overeen te komen met de gewenste duur van 12 weken. Literatuur 1. Zier K & Stagnaro-Green A. (2001) A multifaceted program to encourage medical students’ research. Academic Medicine, 76, 743747. 2. Zhao F. (2003) Enhancing the Effectiveness of Research and Research Supervision Through Reflective Practice. E-journal: UltiBASE [Online] Available HTTP: http:\\ultibase.rmit.edu.au/Articles/july03/zhao2.htm.
Trefwoord: kwaliteit, wetenschapsstage, diergeneeskunde Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: Drs. A.D.C. Jaarsma Faculteit der Diergeneeskunde Yalelaan 1 Postbus 80163 3508 TD UTRECHT E-mail:
[email protected]
200
NVMO Congres 2007
Het effect van sociale steun op de gezondheid van chirurgen in opleiding in nederland (aios heelkunde) Goor H van1, Bluyssen SJM2, Bleichrodt RP1 1 UMC St Radboud,2St Maartenskliniek Inleiding De hoge taakeisen en gebrekkige autonomie bij chirurgen in opleiding verhogen de kans op gezondheidsafname van de assistent. Hierdoor zal ook het leerrendement in de opleiding en de kwaliteit van de patiëntenzorg afnemen. Het doel van dit onderzoek was inzicht krijgen in het effect van de hoeveelheid autonomie en de ervaren sociale steun in dewerkomgeving op het aantal gezondheidsklachten bij chirurgen in opleiding. De drie belangrijkste vraagstellingen van het onderzoek waren:1. Verschilt de mate van autonomie, de sociale steun van de opleidingsgroep, de sociale steun van collegae en het aantal gezondheidsklachten bij aios heelkunde van normgegevens van vergelijkbare groepn in de Nederlandse bevolking? 2. Is bij voldoende autonomie het aantal gezondheidsklachten minder? 3. Welke invloed heeft sociale steun van de opleidingsgroep en die van collegae op het aantal gezondheidsklachten in zowel een autonomie-arme als autonomie-rijke omgeving. Methode Alle chirurgen in opleiding (aios) in Nederland ontvingen een eenmalige, samengestelde vragenlijst bestaande uit 7 vragen m.b.t. demografische data en gewerkte uren, 10 vragen uit de Maastrichtse Autonomielijst over mate van autonomie in de opleiding, 10 vragen uit de Vragenlijst Organisatiestress-D over de hoeveelheid sociale steun van de ‘baas’ en collegae en 21 vragen over gezondheidsklachten in de afgelopen maand uit de Vragenlijst Onderzoek Ervaren Gezondheid. Resultaten werden univariaat geanalyseerd alsmede met hiërarchische multipele regressie analyse voor de gehele groep en voor subgroepen (man/vrouw, perifere/academische kliniek en jongerejaars/ouderejaars). P<0.05 werd significant beschouwd. Resultaten Het aantal respondenten was 260/500 (52%). De mate van autonomie en steun van collegae was significant lager in vergelijking met de bijbehordend normgroep. Het gemiddelde aantal gezondheidsklachten was 4 (spreiding 1 tot 18; sd = 3.166). 12% van de ondervraagden hadden geen klachten. Meest gerapporteerde klachten waren: moe gevoel (72%), niet uitgerust voelen (71%), slaperig/suf (35%), hoofdpijn (34%) en rugpijn (27%). Het aantal gezondheidsklachten was significant hoger dan de bijbehorende norm (t = 7.408, df = 227). Mannelijke jongerejaars aios in een academisch ziekenhuis ervoeren significant minder steun van de opleidersgroep dan overige aios, terwijl in een perifeer ziekenhuis deze subgroep juist significant meer steun ervoer. Bij meer autonomie was er sprake van significant minder gezondheidsklachten. De mate van sociale steun van de opleidersgroep was van invloed in de relatie tussen autonomie en ervaren gezondheid, echter alleen significant bij mannelijke jongerejaars in een academisch ziekenhuis. Sociale steun en autonomie verklaarden bijna 34% van de variantie in gezondheidsklachten. Conclusie Aios heelkunde ervaren weinig autonomie en sociale steun van collegae in hun dagelijks werk en hebben een relatief hoog aantal gezondheidsklachten. Een grotere autonomie leidt tot een meer ervaren gezondheid. De mate van sociale steun van de opleidersgroep bepaalt in hoge mate het aantal gezondheidsklachten in een autonomie-arme situatie zoals bij jongerejaars mannelijke aios heelkunde in een academisch ziekenhuis. Trefwoord: sociale steun, klinische werkomgeving, vervolgopleiding Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: Dr. H. van Goor UMC St Radboud Heelkunde Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
201
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS / PAPERS ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie E3: Gender, ethiek en patiëntveilighied (E3.1 t/m E3.4) E3.1
Dielissen PW, Lagro-Janssen PAM, Verdonk P Gender awareness in de huisartsopleiding: het effect van een onderwijsprogramma seksespecifieke geneeskunde
E3.2
Houtlosser M, Touwen DP Patiëntendemonstraties als methode voor klinisch ethiek-onderwijs in de preklinische fase
E3.3
Hanssen-de Wolf JE, Pasman HRW, Onwuteaka-Philipsen BD Aandacht voor euthanasie en palliatieve zorg in de opleiding geneeskunde. Wat vinden studenten ervan?
E3.4
Jansma JD, ILeistikow IP, Kalkman CJ, Wagner C, Bijnen AB Hoe effectief is een patiëntveiligheidscursus voor arts-assistenten?
202
NVMO Congres 2007
Gender awareness in de huisartsopleiding: het effect van een onderwijsprogramma seksespecifieke geneeskunde Dielissen PW, Lagro-Janssen PAM, Verdonk P UMC St Radboud Probleemstelling Gender is een essentiële determinant van gezondheid en ziekte. Rekening houden met sekse en gender draagt bij aan gelijkheid in zorg. Gender awareness betekent dat de huisarts inzicht heeft en kennis bezit over de rol van gender in het hulpverleningsproces. Om de toekomstige huisarts meer gender aware te maken is het van belang dat hij/zij voldoende kennis bezit, een positieve houding heeft ten opzichte van man/vrouw verschillen en bewust is van stereotypen en generalisaties. Vergroot een training seksespecifieke geneeskunde de gender awareness van huisartsenopleiders en huisartsen in opleiding? Methode Nijmegen Gender Awareness in Medicine Scale (N-GAMS). De N-GAMS is een gevalideerde vragenlijst voor het meten van de gender awareness in medisch onderwijs aan de hand van drie subschalen: gezondheidszorg (14 items), opvattingen over patiënten (11 vragen) en opvattingen over artsen (7 vragen). Kennisvragen zijn toegevoegd (16 items). Opzet Het onderwijsprogramma bestond uit seksespecifieke kennis, aandacht voor de eigen- en beroepsocialisatie ten aanzien van sekse, attitudevorming en stereotypen. Vooraf zijn seksespecifieke aanbevelingen voor drie NHG-standaarden geformuleerd: angina pectoris, depressie en urineincontinentie. De training is aangeboden aan 9 derdejaars hao-aios koppels in Nijmegen als onderdeel van de opleiding. De training omvatte 4 dagdelen en 2 terugkommiddagen. De koppels maakten gebruik van een registratieformulier waarop de seksespecifieke aanbevelingen stonden. Voor en na de training is de gender awareness bij haio en aios gemeten met de N-GAMS. De N-GAMS is ook afgenomen bij een controlegroep van 38 huisartsenopleiders en huisartsen in opleiding. Statistische analyse werd verricht in SPSS 12.0. Resultaten 17 Deelnemers hadden aan de training deelgenomen; voor en na de training hadden zij de N-GAMS ingevuld. De controlegroep bestond uit 19 hao-aios koppels. De interventie- en controlegroep waren demografisch vergelijkbaar. Er was een significante stijging van de gender-sensitivity (gezondheidszorgitems) na de training (p=0.01). Er waren geen verschillen in de mate van stereotyperen vóór en ná de training op groepsniveau. Het kennisniveau nam toe maar niet significant (p=0.06). Conclusies Een training seksespecifieke geneeskunde vergroot de gender awareness. De deelnemende huisartsenopleiders en huisartsen in opleiding denken positiever over het belang van sekseverschillen in de gezondheidszorg en hun kennisniveau neemt toe. De training heeft op geen invloed op stereotypen. Trefwoord: gender awareness, seksespecifieke geneeskunde, huisartsopleiding Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Drs. P.W. Dielissen UMC St Radboud Huisartsgeneeskunde / Voha 166 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
203
NVMO Congres 2007
Patiëntendemonstraties als methode voor klinisch ethiek-onderwijs in de preklinische fase Houtlosser M, Touwen DP LUMC Probleemstelling met theoretische achtergrond Alle klinische besluitvorming heeft een ethische component (Wulff & Goetzsche 2000: 151). Vertrouwdheid met en vaardigheden voor het omgaan met ethische problematiek wordt daarom van alle artsen verwacht, ook van jonge (Cooper & Tauber 2005, Duffrin 2006). De opleiding moet hier op voorbereiden. De meeste curricula weten de verschillende doelen van het ethiekonderwijs niet goed te verenigen (Eckles 2005). Ethiekonderwijs doceert idealiter niet alleen over de ethische problematiek, maar leert studenten deze zelf te herkennen en analyseren en ermee om te gaan in de patiëntenzorg. Hierbij blijkt de kloof tussen theoretische kennis en de klinische praktijk in het ethiekonderwijs moeilijk te overbruggen (Edinger 1999). Is de patiëntendemonstratie daarvoor een geschikt middel? Opzet Onze hypothese is dat het ontbreken van klinische ervaring in de eerste jaren van de opleiding kan worden ondervangen door met patiëntendemonstraties de morele complexiteit van de klinische praktijk te tonen. In het Leidse curriculum wordt in het preklinische blok Context van het Medisch Handelen ieder medisch-ethische hoofdthema ingeleid door een patiëntendemonstratie (geen ‘standardized patient’, Edinger 1999). De klinische relevantie van de ethische thema's wordt daarmee aanschouwelijk gemaakt. Tevens wordt inzichtelijk hoe een clinicus in de beroepspraktijk met ethische vraagstukken omgaat. De patiëntendemonstratie wordt gevolgd door een nabespreking door de ethicus waarin het thema nader wordt besproken en geanalyseerd. Vervolgens gaan de studenten in zelfstudie en werkgroepen met het ingeleide thema aan de slag. Met deze werkwijze wordt het ethische thema geïntroduceerd volgens een klinische probleempresentatie, waardoor de studenten de ethische problematiek leren herkennen en analyseren. Ook de meer alledaagse ethische dimensie van het medisch handelen wordt zo zichtbaar in het handelen van de clinicus, die fungeert als ethisch rolmodel. Evaluatie De patiëntendemonstraties worden zeer goed bezocht, in de aansluitende hoorcolleges wordt geconcentreerd meegedacht en uit de evaluaties (standaard blokevaluatie (GOES), evaluatie met de studenten jaarvertegenwoordiging, nabespreking tijdens het werkgroeponderwijs) blijkt dat ethiek van een studeerkamerkwestie een spreekkamerkwestie is geworden. De klinische demonstraties dragen hier in belangrijke mate aan bij (Houtlosser & Touwen, in voorbereiding). Bij de klinisch ethische patiëntenbesprekingen tijdens de co-schappen tonen de studenten de laatste jaren beter dan voorheen dat zij de ethische aspecten van klinische afwegingen herkennen en kunnen verwoorden en analyseren. Conclusies Medische ethiek in de geneeskunde opleiding kan al tijdens de preklinische fase op klinische wijze gepresenteerd worden. Dit draagt bij aan een betere herkenning van en omgang met ethische problemen in de praktijk. Implicaties voor de praktijk Een vergaande samenwerking tussen clinici en ethici is bij deze onderwijsvorm vereist. Trefwoorden: basiscurriculum, ethiek onderwijs, patiëntendemonstraties Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Drs. M Houtlosser Leids Universitair Medisch Centrum Ethiek en Recht van de gezondheidszorg Postbus 9600 Postzone J1 - P 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
204
NVMO Congres 2007
Aandacht voor euthanasie en palliatieve zorg in de opleiding geneeskunde. Wat vinden studenten ervan? Hanssen-de Wolf JE, Pasman HRW, Onwuteaka-Philipsen BD VUmc/EMGO instituut Vraagstelling Uit een landelijk onderzoek blijkt dat de wetskennis van artsen betreffende bepaalde aspecten van de Euthanasiewet niet optimaal is. Dit leidde tot de vraag in hoeverre er in de opleiding geneeskunde van het VUmc aandacht is voor euthanasie en palliatieve zorg en wat studenten vinden van de inhoud en omvang van dit onderwijs. Methode / Opzet Het onderzoek is uitgevoerd onder studenten van het VUmc die van november 2006 tot mei 2007 het co-assistentschap Sociale Geneeskunde volgden. Tijdens de terugkomdag werd hen gevraagd een korte vragenlijst in te vullen over de inhoud en omvang van het onderwijs met betrekking tot euthanasie en palliatieve zorg en de in het onderwijs opgedane kennis hierover. In totaal hebben 118 (87%) studenten de vragenlijst ingevuld. Resultaten De gemiddelde leeftijd van de studenten was 26 jaar en 68% was vrouw. Bijna alle studenten vonden het belangrijk dat er onderwijs met betrekking tot palliatieve zorg gegeven wordt en dat er aandacht is in het onderwijs voor de Euthanasiewet (beide 98%). De inhoud en omvang van het onderwijs in het basiscurriculum met betrekking tot levenseindezorg werd over het geheel genomen matig (47% resp. 56%) tot goed (49% resp. 35%) beoordeeld. Met name de ethische aspecten en psychosociale aspecten van palliatieve zorg kwamen volgens de studenten voldoende aan bod in het onderwijs (80% resp. 78%). Andere aspecten kwamen volgens de meerderheid ook voldoende aan bod, alhoewel ook een grote groep vond dat deze te weinig aan bod kwamen; zoals medisch-technische en spirituele aspecten van palliatieve zorg (49% resp. 40% te weinig); medische beslissingen rond het levenseinde (41% te weinig); en zorgvuldigheidseisen en toetsingsprocedure van de Euthanasiewet (27% resp. 30% te weinig). Omgang met wilsverklaringen (61%) en communicatieve vaardigheden met betrekking tot terminale patiënten kwamen volgens de meerderheid (54%) te weinig aan bod. Dat studenten kennis te kort kwamen over wilsverklaringen bleek ook uit het gegeven dat de meerderheid (67%) niet wist dat een schriftelijk euthanasieverzoek van een wilsonbekwaam geworden patiënt mag worden ingewilligd, mits aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Op een aantal andere aspecten van de Euthanasiewet was de kennis bij de meerderheid wel voldoende. De meerderheid wist bijvoorbeeld dat de familie van de patiënt niet hoeft in te stemmen met een verzoek om euthanasie (97%) en dat een verzoek om euthanasie niet alleen mag worden ingewilligd bij patiënten in de terminale fase (71%). Conclusie Ook al vonden de meeste studenten dat de verschillende aspecten met betrekking tot euthanasie en palliatieve zorg voldoende aan bod kwamen, er was daarentegen ook een grote groep die vond dat deze aspecten te weinig aan bod kwamen in de opleiding. Net als uit het landelijke onderzoek blijkt dat de wetskennis van studenten betreffende bepaalde aspecten van de Euthanasiewet niet optimaal is. Trefwoorden: euthanasie, palliatieve zorg Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Drs. J.E. Hanssen-de Wolf VUmc/EMGO Sociale Geneeskunde Van der Boechorsstraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
205
NVMO Congres 2007
Hoe effectief is een patiëntveiligheidscursus voor arts-assistenten? Jansma JD1,2, ILeistikow IP3, Kalkman CJ3, Wagner C2,4, Bijnen AB1 1 Medisch Centrum Alkmaar, 2VUmc/EMGO Instituut, 3UMC Utrecht, 4NIVEL Probleemstelling Internationale en nationale studies hebben uitgewezen dat in de gezondheidszorg jaarlijks vele patiënten schade lijden ten gevolge van vermijdbare factoren. Uit onderzoek blijkt dat een gebrek aan werkervaring bij arts-assistenten het risico vergroot op het ontstaan van patiëntonveilige situaties; zij worden daarom dikwijls beschouwd als een zwakke schakel in het zorgproces. Scholing van artsassistenten kan een structurele bijdrage leveren aan patiëntveiligheid doordat attitude en gedrag, door onervaren- en afhankelijkheid, in deze groep redelijk beïnvloedbaar zijn. Derhalve werd een cursus ontwikkeld die zich richt zich op het verwerven van kennis en vaardigheden om onveilige situaties vroegtijdig te herkennen en zo een structurele bijdrage te leveren aan het verbeteren van patiëntveiligheid in de eigen werkomgeving. Doel van deze studie is het effect te meten van de cursus op de attitude en het gedrag ten aanzien van het (melden van) incidenten. Methode De patiëntveiligheidscursus omvatte twee opeenvolgende dagen van 9.00 tot 17.00 waarbij presentaties en trainingen zijn verzorgd door gerenommeerde (interne en externe) sprekers. Aan bod zijn onder meer gekomen: casuïstiek uit de praktijk, achtergronden van patiëntveiligheid, ontstaan en voorkomen van fouten en incidenten, omgang met incidenten, juridische consequenties van incidenten, leren van fouten (analyses), fouten bij overdrachten, contact met patiënten na incidenten en het aanreiken van tips voor de dagelijkse praktijk. De onderzoeksgroep omvat 33 arts-assistenten uit het UMC Utrecht die in december 2006 de cursus patiëntveiligheid hebben gevolgd. Er hebben drie meetmomenten plaatsgevonden; aan het begin van de cursus, direct na afloop en vijf maanden na de cursus. Daarbij is driemaal gebruik gemaakt van eenzelfde korte vragenlijst met drie keuzemogelijkheden (Nee/Ja, maar ik twijfel/Ja). Het eerste deel van de vragenlijst bevatte korte incidentbeschrijvingen waarbij de arts-assistenten werden gevraagd aan te geven of zij deze een melding waardig achtten. Het tweede deel van de vragen richtte zich op attitude en gedrag ten aanzien van het incidentmelden. Resultaten De voor- en (eerste) nameting omvat input van 33 deelnemers (respons 100%). Hieruit is naar voren gekomen dat deelnemers direct na afloop van de cursus incidenten frequenter een melding waard achtten. Tevens bleek dat attitude en intentie met betrekking tot het meldingsgedrag in positieve zin waren veranderd. De gegevens van de follow-upmeting, vijf maanden na de cursus, worden op dit moment geanalyseerd. Uitkomst / Conclusie Direct na de cursus is er bij de deelnemers een attitudeverandering gemeten ten aanzien van het incidentmelden; men kon beter inschatten wanneer incidenten een melding waard zijn. Of het om een verandering op lange termijn gaat zal uit de tweede nameting duidelijk worden. Om te weten of de cursus daadwerkelijk resulteert in gedragsveranderingen is aanvullend onderzoek nodig. (Daartoe kan bijvoorbeeld het aantal daadwerkelijke meldingen van incidenten door wel/niet cursisten geregistreerd en vergeleken worden?) Trefwoorden: patiëntveiligheid, vervolgopleiding Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentieadres: MSc J.D. Jansma Medisch Centrum Alkmaar/EMGO Instituut Wilhelminalaan 12 1815 JD ALKMAAR E-mail:
[email protected]
206
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie E4: Competenties (E4.1) E4.1
Slootweg IA, Asselbergs-Brull N, Jong D de, Schade MI Samenwerken kan ik al! of te wel: hoe de CanMEDS-competenties samenwerken toetsen?
207
NVMO Congres 2007
Samenwerken kan ik al! of te wel: hoe de CanMEDS-competenties samenwerken toetsen? Slootweg IA, Asselbergs-Brull N, Jong D de, Schade MI VUmc Doel Met de deelnemers van de workshop toetsmethode(n) formuleren die de moeite waard zijn voor nader onderzoek. Welke methoden doen recht aan het inzichtelijk maken van het professioneel gedrag van de student, zodat hij/zij kan aantonen te voldoen aan de CanMEDS competentie ‘samenwerken’? Welke bijdrage kan het portfolio hierin leveren? Doelgroep (Praktiserende) artsen, opleiders van aios, aios, onderwijskundigen en allen betrokken bij de ontwikkeling van het geneeskundig basiscurriculum. Thema Regelmatig krijgen mentoren van onze studenten tijdens het half-jaarlijkse portfolio gesprek te horen: Samenwerken, dat kan ik al! In de ban van het (medisch inhoudelijk) onderwijs, lijkt het wel of studenten het samenwerken snel willen wegstrepen. Dat kunnen we al! Het onderwijs op gebied van de competentie ‘samenwerken’ wordt ontwikkeld aan de hand van ‘een rode draad’, waarbij de eindtermen voor de bachelor - en de masterfase helder zijn. Daarover bestaat, althans op papier, geen misverstand. Het competentie-gericht opleidingsprogramma voor de basisopleiding geneeskunde in het VUmc is toetsgestuurd. Onze dilemma’s, omgezet in vragen die centraal staan tijdens de workshop, gaan over: hoe de eindtermen op gebied van samenwerken te toetsen en welke betekenis het portfolio leren hierin kan krijgen? Hoe in een toetsgestuurd curriculum de studenten motiveren om de competentie samenwerken serieus te nemen? Opzet Aan het begin van de workshop geeft het panel een introductie over de eindtermen op gebied van samenwerken, over de verschillende toetsmethoden en over het portfolio leren binnen het VUmc curriculum. Daarna gaan de deelnemers zelf ervaren wat er speelt bij leren en toetsen van samenwerken. Het is de bedoeling op samenwerking appellerende opdrachten uit te voeren én de samenwerking te toetsen en beoordelen aan de hand van criteria. Het panel rond op een interactieve manier af, waarbij vragen aan bod komen en er expliciet aandacht is voor ervaringen van de deelnemers met portfolio en het toetsen van professioneel gedrag op gebied van samenwerken. Tot slot trekken we met elkaar conclusies over zinvolle toetsmethoden, die nader onderzoek waard zijn. Het panel hoopt dat er deelnemers zijn die in de toekomst op dit gebied vaker willen uitwisselen. Maximum aantal deelnemers: 24-28 Trefwoorden: competenties, samenwerken, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: I.A. Slootweg VUmc Onderwijsinstituut Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
208
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie E5: Vervolgopleidingen, toetsing (E5.1) E5.1
Zwietering PJ, Jonge L de, Beek G van de, Hobma S, Metsemakers J Hoe moet de blauwdruk van de huisartsgeneeskundige kennistoets worden geactualiseerd?
209
NVMO Congres 2007
Hoe moet de blauwdruk van de huisartsgeneeskundige kennistoets worden geactualiseerd? Zwietering PJ, Jonge L de, Beek G van de, Hobma S, Metsemakers J Universiteit Maastricht Thema / Doel Ten behoeve van de co-schappen Huisartsgeneeskunde en de Landelijke Huisartsgeneeskundige Kennistoets voor de vervolgopleiding is meer dan 10 jaar geleden een blauwdruk vastgesteld, welke vooral is gebaseerd op de incidentie van aandoeningen in de huisartspraktijk. In de loop der jaren hebben een groot aantal veranderingen binnen de huisartsgeneeskunde plaatsgevonden. Vooral door de vergrijzing heeft er een verschuiving plaatsgevonden van meer acute naar chronische aandoeningen. Tevens hebben er binnen de huisartsgeneeskunde veranderingen plaatsgevonden door de introductie van andere disciplines, waardoor grote taakverschuivingen hebben plaatsgevonden. Tenslotte wordt binnen de medische curricula en de vervolgopleidingen steeds meer competentiegericht getoetst, waarbij toetsing van kennis vooral gericht is op medische kennis. Toetsing van kennis met betrekking tot andere competenties, zoals samenwerker, communicator, werker in de gezondheidszorg en organisator wordt belangrijker, doch nog amper getoetst. De workshop heeft tot doel te komen tot een nieuwe blauwdruk voor kennistoetsing vanuit de discipline Huisartsgeneeskunde gebaseerd op de actuele gezondheidszorg en de ontwikkelingen met betrekking tot meer competentiegerichte curricula en toetsing. Doelgroep Geïnteresserden in kennistoetsing, stafleden vakgroepen Huisartsgeneeskunde Opzet Na een korte presentatie over de opzet van de huidige blauwdruk en de overwegingen om deze te actualiseren wordt aan de hand van achtergrondinformatie en schriftelijke vragen in 4-5 subgroepen gedurende 45 minuten een beargumenteerd voorstel geschreven voor de blauwdruk van een nieuwe kennistoets. Deze voorstellen worden vervolgens plenair gepresenteerd en bediscussieerd, om tenslotte te komen tot consensus over een voorstel voor een nieuwe blauwdruk. Maximaal aantal deelnemers: 30 Trefwoord: toetsing en beoordeling, huisartsopleiding Wijze van presentatie: workshop
Correspondentieadres: P.J. Zwietering Universiteit Maastricht Huisartsgeneeskunde Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
210
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie E6: Curriculum (E6.1) E6.1
Erich MH, Keers JC Gezondheidspsychologie in het Medisch Curriculum. Een opdracht voor gedragsverandering
211
NVMO Congres 2007
Gezondheidspsychologie in het Medisch Curriculum. Een opdracht voor gedragsverandering Erich MH, Keers JC UMCG Thema Hoewel eerstejaars geneeskunde studenten in evaluaties aangeven, dat ze gezondheidspsychologie relevant vinden voor de latere beroepsuitoefening, waarderen ze het onderwijs in dit vakgebied nauwelijks. Ze bezoeken colleges weinig en vinden de theorie saai, niet nuttig en niet concreet genoeg. De indruk bestaat dat de link tussen theorie en praktijk oppervlakkig blijft en dat gezondheidspsychologische concepten uiteindelijk onvoldoende op hun merites worden beoordeeld en toegepast. De vraag kwam naar voren of de praktische relevantie van dit kennisdomein duidelijk genoeg in het curriculum is vormgegeven. En of er werkvormen te bedenken zijn, waarbij de studenten aan den lijve ervaren hoe deze theorie kan worden toegepast in de medische praktijk. Een belangrijke vaardigheid waarbij de gezondheidspsychologische theorie van nut is, is het begeleiden van patiënten bij gedragsverandering. In deze context is een opdracht ontwikkeld waarbij studenten experimenteren met gedragsverandering in de rol van arts en van patiënt. Doel Het doel van de workshop is deelnemers kennis te laten maken met een opdracht over gedragsverandering uit het eerste jaar van de geneeskundeopleiding. Er wordt gewerkt met een ervaringsgerichte werkvorm, waarin gezondheidspsychologische theorie wordt gekoppeld aan de praktijk van de arts. Door het oefenen van twee centrale onderdelen van de opdracht wordt duidelijk hoe de opdracht is opgebouwd en welke didactische en inhoudelijke voorwaarden er zijn om deze opdracht in een eigen onderwijsprogramma te implementeren. Doelgroep Studenten, onderwijsontwikkelaars en docenten gezondheidspsychologie in de bachelorfase van de opleidingen geneeskunde, bewegingswetenschappen en tandheelkunde. Opzet workshop Centraal bij de opdracht gedragsverandering staat, dat studenten ervaren hoe het is om een aspect van hun eigen gedrag te veranderen en om een dergelijke gedragsverandering bij een medestudent te begeleiden. De deelnemers aan de workshop oefenen met de twee centrale onderdelen van de opdracht. Eerst oefent men met exploreren van te veranderen gedrag. Hierbij is het belangrijk dat iedereen beide rollen ervaart: die van degene die een aspect aan zijn of haar gedrag wil veranderen en van degene die dit doelgedrag in kaart brengt. Dan wordt kort een model voor gedragsverandering toegelicht. Vervolgens wordt getracht om het bereiken van het gewenste gedrag bij de patiënt te koppelen aan een interventie op basis van dit theoretisch model. De ervaringen van de deelnemers worden besproken tegen het licht van de ervaringen met deze opdracht in het Groninger curriculum. Maximum aantal deelnemers: 12 Trefwoord: gezondheidspsychologie, curriculum Wijze van presenteren: workshop
Correspondentie-adres: Drs. M.H. Erich UMCG DOK Ant. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
212
NVMO Congres 2007
PAPERS `UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie E7: Portfolio (E7.1 t/m E7.4) E7.1
Roos-Tiessen MK, Arnold AER, Bijnen AB Miniportfolio Co-assistent
E7.2
Keulen J van, Braak EWMT ter Beoordelen met een portfolio in de co-schappen: voldoende betrouwbaar?
E7.3
Boes JM, Grijpink K, Dirksen-de Tombe GJM, Lely N van der, Hoog M de Ervaringen met de implementatie van het portfolio in de opleiding kindergeneeskunde
E7.4
Okker F, Groothuizen MM, Dekker H Portfolio’s: van papier naar elektronisch
213
NVMO Congres 2007
Miniportfolio Co-assistent Roos-Tiessen MK, Arnold AER, Bijnen AB Medisch Centrum Alkmaar Probleemstelling In het competentieprofiel dat de VU hanteert voor co-assistenten, is hoge zelfstandigheid een vereiste. Daarbij dienen co-assistenten actief bij te dragen aan het eigen leerproces. Uit intern onderzoek is gebleken dat co-assistenten vonden dat er onvoldoende ruimte is om de eigen tekortkomingen te identificeren en te ontwikkelen. Hieruit bleek eveneens dat zij hadden ervaren weinig feedback te ontvangen. Uit psychosociale literatuur is bekend dat feedback essentieel is om gedragsverandering teweeg te brengen. Uit onderzoek is gebleken dat portfolio’s een passende uitkomst kunnen bieden in het richting geven van competentieontwikkeling; het helpt de gebruiker optimaal te leren van de praktijk. Om de eigen competentieontwikkeling te bewaken, wordt bij co-assistenten in het MCA door middel van een miniportfolio een beroep gedaan op de zelfstandigheid. Methode In navolging van het Erasmus MC is in het MCA gestart met het verspreiden van miniportfolio’s: een 75 pagina’s tellend ringbandje van A6-formaat. Het miniportfolio is een eindtermgericht formatief toetsinstrument met als doel dat co-assistenten er van leren. De CANMEDS competenties (Medisch handelen, Kennis en wetenschap, Communicatie, Organisatie, Samenwerken. Professionaliteit en Maatschappelijk handelen) hebben bij de ontwikkeling centraal gestaan en zijn in lijn met de geformuleerde eindtermen van de vervolgopleidingen; deze zijn aangepast aan het niveau van de coassistent. Met behulp van situatiegebonden competentiechecklists, kan de beoordelaar (bijvoorbeeld een specialist, arts-assistent of andere docent) eenvoudig gestructureerde feedback geven. Daarbij wordt van de co-assistenten een pro-actieve houding verlangd; zij dienen na het verrichten van werkzaamheden in samenwerking met een potentiële beoordelaar, zelf om feedback te vragen. In het miniportfolio zijn de volgende onderdelen opgenomen: uitleg over (het ontstaan en gebruik van) het miniportfolio, feedbackformulieren, checklists van de competenties per situatie, tussentijdse zelfevaluatie en eigen eindbeoordeling, lege bladzijden voor overige aantekeningen, aftekenlijstjes voor verplicht onderwijs (bijvoorbeeld hechtcursus, verbandcursus) en verrichtingen. Resultaten Door middel van een uitscheurbaar formulier en via open feedback wordt de tevredenheid met het boekje van de co-assistenten gemeten. Het miniportfolio blijft eigendom van de co-assistent, alle ingevulde pagina’s worden gekopieerd voor analyse. Conclusie Door alle genoemde zaken in één handzaam boekje bij te houden, is het boekje hulp- èn controlemiddel voor de co-assistent en diens begeleiders. De eerste reacties van de co-assistenten zijn positief. De hanteerbaarheid, tevredenheid, betrokkenheid en toewijding van co-assistenten en begeleiders worden op dit moment geëvalueerd. Trefwoord: competenties, portfolio, co-assistentschappen Wijze van presentatie: paper ‘uit de onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: Prof.dr. A.B. Bijnen Medisch Centrum Alkmaar Wilhelminalaan 12 1815 JD ALKMAAR E-mail:
[email protected]
214
NVMO Congres 2007
Beoordelen met een portfolio in de co-schappen: voldoende betrouwbaar? Keulen J van1, Braak EWMT ter2 1 Universiteit Utrecht, 2UMC Utrecht Probleemstelling Studenten gaan de co-schappen in en komen er uit met een voldoende. Maar wat weten we eigenlijk precies over de toetsing van klinische competenties? Het probleem is vooral gebrek aan tijd om studenten in hun werk met patiënten grondig te observeren en van rijke feedback te voorzien. Terwijl we weten dat studenten meer leren van feedback dan van cijfers. Het beoordelingsportfolio is een manier om dit beoordelingsprobleem te helpen oplossen. Dan moet beoordelen met een portfolio wel voldoende valide en betrouwbaar zijn. Methode In het derdejaars co-schap Interne Geneeskunde van het UMCU worden studenten beoordeeld op een schriftelijk portfolio met daarin minimaal tien patiëntverslagen. Een patiëntverslag is een beknopte status, waarbij een student, zich concentrerend op de hoofdklacht, verslag doet van anamnese en lichamelijk onderzoek van een patiënt, en daarbij de DD, onderzoeks- en behandelplan, eventuele resultaten van aanvullend onderzoek en prognose beschrijft. Van drie groepen van elk zeven studenten zijn alle patiëntverslagen, de feedback hierop van de beoordelaar (die de studenten zelf niet aan het werk heeft gezien), de tussentijdse beoordeling gebaseerd op de eerste vier patiëntverslagen, en de eindbeoordeling verzameld en geanalyseerd. De construct- en inhoudsvaliditeit van het toetsinstrument zijn gecontroleerd met experts. Er zijn oordelen gegeven op een gewone cijferschaal met cijfers van 4 tot 10, en op de ‘verwacht niveau’ schaal (onvoldoende - verwacht niveau - boven verwacht niveau). De patiëntverslagen zijn daarna voorgelegd aan een tweede, qua ervaring gelijkwaardige beoordelaar om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vast te stellen. Ook zijn de oordelen gecorreleerd met resultaten van andere toetsmomenten in het domein van de klinische competentie. Studenten en docenten zijn geïnterviewd en aan studenten is een vragenlijst voorgelegd om ervaringen en meningen te achterhalen. De gegeven feedback is inhoudelijk geanalyseerd: geven docenten vergelijkbare aanwijzingen op basis van hetzelfde materiaal? Zijn verschillen in oordeel mogelijk terug te voeren tot verschil in visie op de prestatie-indicatoren? De (medisch-)onderwijskundige literatuur over beoordelen van praktijkleren, beoordelen in de kliniek, en beoordelen met portfolio’s is bestudeerd. Resultaten Beoordelen met portfolio’s heeft qua validiteit zowel beperkingen als mogelijkheden. Diverse klinische vaardigheden en de patiëntbejegening blijken niet uit het portfolio en zullen via directe observatie beoordeeld moeten blijven worden. Daarentegen zijn cognitieve aspecten zoals het klinisch redeneren en de verslaglegging goed te beoordelen. Er is sprake van een gevarieerder palet aan patiënten en ziektebeelden en de ontwikkeling in de tijd kan beter gevolgd en met feedback bijgestuurd worden. Het bleek mogelijk studenten systematisch en regelmatig feedback te geven en zo het leerproces positief te beïnvloeden. Belangrijk is vooral dat de methode docenten veel tijd bespaart ten opzichte van direct observeren, waardoor studenten daadwerkelijk beoordeeld worden.De inhoudelijke verschillen in de feedback waren zeer aanzienlijk. Alle cijfermatige oordelen op de 4-10 schaal bleken matig tot slecht reproduceerbaar. Alle oordelen op de verwacht niveau schaal, zowel voor het eindoordeel als voor de afzonderlijke prestatie-indicatoren, bleken daarentegen zeer goed reproduceerbaar (95% overeenstemming). Het instrument is dus geschikt voor belangrijke beslissingen. Bijna alle studenten scoren overigens ‘volgens verwachting’. Wij schrijven dit enerzijds toe aan de homogeniteit van de populatie. Alle studenten voldoen aan belangrijke selectievoorwaarden: voldoende voorkennis, intelligentie, inzet. Anderzijds heeft het portfolio het belangrijke effect om het gewenste en noodzakelijke studiegedrag bij studenten uit te lokken: een tiental patiënten moet daadwerkelijk worden opgenomen en er moet een status worden geschreven. Als geschikte studenten de juiste dingen doen, dan is het correct dat ze met een voldoende uit de co-schappen komen. Trefwoord: portfolio, co-assistentschappen Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk' Correspondentie-adres: Dr. J. van Keulen Universiteit Utrecht Postbus 80127, Heidelberglaan 8 3508 TC UTRECHT, E-mail:
[email protected]
215
NVMO Congres 2007
Ervaringen met de implementatie van het portfolio in de opleiding kindergeneeskunde Boes JM1, Grijpink K1, Dirksen-de Tombe GJM1, Lely N van der2, Hoog M de1 1 Erasmus MC-Sophia kinderziekenhuis,2Reinier de Graaf Gasthuis Inleiding De opleiding tot kinderarts is inmiddels grondig herzien, zowel qua opbouw als qua beoordelingssysteem, conform het competentiegebaseerde model, weergegeven in het plan GOED (Generieke Onderwijs- en Evaluatiedoelen) van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde. De arts in opleiding tot specialist (aios) wordt op basis van zijn of haar competenties gevolgd en beoordeeld. Een verplichte manier om dit competentiegerichte onderwijs te monitoren is het gebruik van een portfolio. Het doel van het portfolio is om op een gestructureerde manier informatie te verzamelen die een indruk geeft van de voortgang van de aios in de opleiding. Met het praktische gebruik van een portfolio is binnen de specialistische vervolgopleidingen nog weinig ervaring. Voorafgaande aan de introductie van de herziene opleiding (1 januari 2007) en ten einde de implementatie van het portfolio goed te laten verlopen is in het cluster Rotterdam gekozen voor een stappenplan. Methoden In eerste instantie is er een bijeenkomst geweest waar alle aios en opleiders uit het cluster geïnformeerd werden over het competentiemodel en de nieuwe opleiding. In een tweede bijeenkomst is de rol van feedback en reflectie aan bod gekomen. Ten slotte werd een introductiecursus gegeven aan aios en opleiders. Deze cursus omvatte een 6 uur durende training in groepen van 10 à 15 personen bestaande uit opleiders en aios. In deze sessies werd de opbouw en het gebruik van het portfolio besproken en geoefend. Praktische vragen werden geïnventariseerd. Tevens werden (feedback)gesprekken geoefend. Ruim 3 maanden na implementatie van het portfolio en de start van het nieuwe curriculum vond een evaluatiebijeenkomst plaats, waarbij in totaal 10 perifere en academische opleiders en 2 aios aanwezig waren. Tijdens deze bijeenkomst werden systematisch de verschillende elementen waaruit het portfolio bestaat, te weten: introductiegesprekken, Persoonlijke Ontwikkelingsplannen (POP’s), feedback middels de Korte Praktijk Beoordelingen (KPB’s) en de voortgangsgesprekken aan de hand van themakaarten. Hier bleek dat de meeste academische en algemene kinderafdelingen in het cluster het portfolio inmiddels geïmplementeerd hebben en dat vrijwel alle aios een portfolio hebben ingevuld. Voortgangsgesprekken nieuwe stijl en (KPB) waren nog maar incidenteel uitgevoerd, maar wel door vrijwel alle aanwezigen. KPB’s namen in de praktijk nog veel tijd, met name omdat niet op 1 facet werd gefocust. Verder werd door iedereen opgemerkt dat de frequentie en structuur van de (voortgang)gesprekken relatief veel tijd vergen. Het onderdeel themakaarten van het portfolio stuitte op veel kritiek vanwege de matige toepasbaarheid in met name de algemene kindergeneeskundige praktijk. Conclusie De meeste aanwezigen waren ondanks de kritiekpunten wel enthousiast over het systeem. Een herevaluatie over een half jaar werd afgesproken. Trefwoord: portfolio, vervolgopleiding Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Drs. J.M. Boes EMC-Sophia kinderziekenhuis Kindergeneeskunde Dr. Molewaterplein 60 3015 GJ ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
216
NVMO Congres 2007
Portfolio’s: van papier naar elektronisch Okker F, Groothuizen MM, Dekker H UMCG Probleemstelling Het implementeren van elektronische portfolio’s betekent dat studenten en docenten geconfronteerd worden met twee innovaties in één keer; portfolio’s leren maken en integreren in het leerproces én een nieuwe technologie leren hanteren (Ritzen & Kösters, 2002). Het lijkt dan ook een legitieme keuze om elektronische portfolio’s pas in te voeren nadat studenten en docenten gewend zijn aan het werken met portfolio’s. In deze studie wordt gerapporteerd over ervaringen met de overgang van papieren naar elektronische portfolio’s. Opzet In 2003 startte de opleiding Geneeskunde in Groningen met een nieuw curriculum. Een belangrijke vernieuwing binnen de bacheloropleiding was de invoering van een onderwijslijn gericht op ervaringsleren. Als begeleidings- en toetsinstrument werd gebruik gemaakt van een papieren portfolio. Na implementatie van dit portfolio-onderwijs in de gehele bachelorfase werd de druk vanuit de onderwijsorganisatie om elektronische portfolio’s in te voeren steeds groter: het logistieke en administratieve proces rond 1200 papieren portfolio’s werd problematisch. Daarom werden in 2005-2006 drie pilots uitgevoerd met als doelstelling het vinden van een passend elektronisch portfoliosysteem. Deze doelstelling werd niet gehaald, wel brachten de pilots inzicht in de belangrijkste voorwaarden voor een effectief elektronisch portfoliosysteem: gebruiksgemak, het uitwisselen van en communiceren over documenten tussen studenten en docenten en het archiveren van dit proces. Op basis van deze voorwaarden werd binnen Blackboard (standaard elektronische leeromgeving van de RUG) een elektronisch portfolio ontwikkeld. Met ingang van het studiejaar 2006-2007 startten 791 tweede- en derdejaars studenten en 83 docenten met dit elektronisch portfolio. Ervaringen Het werken met het elektronisch portfolio blijkt eenvoudig aan te leren, mede omdat Blackboard voor studenten en docenten een bekend systeem is. Daarnaast zijn er verbeterpunten: de plaatsing van een aantal ‘knoppen’ is onlogisch en het systeem werkt soms omslachtig. Opvallend is dat deze technologische innovatie veranderingen teweegbrengt in de manier waarop studenten en docenten omgaan met portfolio’s. Zo gaan studenten nonchalanter om met deadlines voor het inleveren van hun portfolio. Ook nemen studenten hun uitwerkingen op papier niet meer mee naar groepsgewijze voortgangsbesprekingen, wat de inhoud van deze besprekingen beïnvloedt. Een positief punt is dat docenten in vergelijking tot papieren portfolio’s meer feedback geven op ingeleverde documenten. Conclusie Het gefaseerd invoeren van twee innovaties (eerst de onderwijskundige invoering van portfolio’s en daarna de technologische innovatie) maakt het proces beheersbaar. Studenten, docenten én de organisatie kunnen eerst wennen aan de papieren portfolio’s. Bovendien wordt de doelstelling van portfolio-onderwijs niet geïnfecteerd door technologische problemen. Evenwel lijkt de tweede technologische innovatie van invloed op onderdelen van de onderwijskundige opzet van het portfolio. Trefwoord: portfolio Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: F. Okker UMCG Onderwijsinstituut A.Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
217
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS / PAPERS ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie E8: Docentprofessionalisering (E8.1 t/m E8.4) E8.1
Mol SSL, Maaijen J Een cursus docentvaardigheden tijdens de specialisatie tot huisarts: jong geleerd
E8.2
Bos FM, Molenaar WM De mening van medisch docenten over de toepassing van ‘blended learning’ in docenttrainingen
E8.3
Duvivier RJ, Dalen J van Docentprofessionalisering voor docenten vaardigheidsonderwijs: waar hebben zij behoefte aan?
E8.4
Carton MC, Ramaekers SPJ, Beukelen P van, Hubers STT, Kremer WDJ Docentverschillen in de begeleiding van het klinisch probleemoplossen
218
NVMO Congres 2007
Een cursus docentvaardigheden tijdens de specialisatie tot huisarts: jong geleerd Mol SSL, Maaijen J UMC Utrecht Probleemstelling Huisartsen hebben binnnen diverse settingen docentvaardigheden nodig: in de nascholing, bij het opleiden van (co)-assistenten in de praktijk, en bij het doceren aan de faculteit. Waar voorheen gedacht werd dat een goede arts vanzelfsprekend ook een bekwaam docent zou zijn, is het inmiddels geaccepteerd dat didactische training hiervoor noodzakelijk is.1 Ook lijkt training - binnen de beperkingen van het tot nu toe verrichte onderzoek - effectief te zijn.2 Op de Nederlandse faculteiten wordt aan didactische training op verschillende manieren vorm gegeven. In Utrecht is er voor opleiders binnen de huisartsgeneeskunde een systematische didactische training, en wordt dit voor de andere specialismen thans ontwikkeld.3 Docenten in het basiscurriculum, zowel in de pre-klinische als in de klinische fase, kunnen didactische cursussen volgen, die tevens bijdragen aan het behalen van een onderwijskwalificatie. Ook studenten geneeskunde kunnen in het laatste jaar een onderwijsstage doen.4 Onze vraag was of het praktisch haalbaar is om ook aios tijdens hun specialisatie een cursus docentvaardigheden te laten doorlopen, en hoe de waardering van een dergelijke cursus is, onder deelnemers en studenten. Opzet In de ruimte die in het laatste jaar van de huisartsopleiding geboden wordt voor differentiatie, wordt een onderwijsmodule aangeboden met een studiebelasting van 120 uren. Het focus ligt, naast het leren van algemene onderwijsprincipes, op onderwijs in kleine groepen. Er is gekozen voor onderwijsmethoden die effectief gebleken zijn: ervaringsleren, feedback op het handelen, 'reflection on action' en variatie in werkvormen5. Dit alles in een veilige leeromgeving. De aios doen praktijkervaring op door het 12 maal begeleiden van tweedejaars studenten tijdens werkgroepen. Reflectieverslagen van de aios en feedback op observatie door de supervisor zijn de basis voor nieuwe actiepunten. Daarnaast volgt de aios een achttal - interactieve - theorielessen, over onderwerpen variërend van hoe motivatie te beïnvloeden en om te gaan met probleemstudenten, tot onderwijsconstructie, beoordeling en toetsing. Resultaten Van de tien aios die de module hebben doorlopen, hebben acht deze met succes voltooid. Hoewel het slechts om een klein aantal aios gaat, blijkt tijdens evaluaties van de cursus een duidelijke trend: op een na waardeerden de aios de cursus zeer, met name het ontvangen van individuele feedback naar aanleiding van observatie. De tevredenheid van geneeskunde studenten over de aios als docent is groot. Gesignaleerde knelpunten zijn voor de aios het inpassen in de opleidingstijd, en voor de supervisor de grote tijdsbelasting. Implicaties voor de praktijk In Utrecht is voor aios-huisartsgeneeskunde een intensieve en goed geëvalueerde module 'Onderwijs in kleine groepen' ontwikkeld. De uitdaging is om zonder substantiële uitbreiding van de belasting voor de supervisor, de module uit te breiden met andere docentvaardigheden, zoals college geven en onderwijs ontwikkelen. Literatuur 1. Zwierstra RP en Fick ThE. TMO2004; 23 (1): 51-56 2. Steinert Y et al. Med Teach 2006; 28 (6): 497-526 3. Bolhuis S et al. TMO 2005; 24(2):72-77 4. Spermon e.a.TMO 2006; 25(5):202-207 5. Kaufman DM, BMJ 2003; 326: 213-216
Trefwoord: docentvaardigheden, huisartsopleiding Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Dr. S.S.L. Mol Huisartsgeneeskunde Julius Centrum PB 85500 3508GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
219
NVMO Congres 2007
De mening van medisch docenten over de toepassing van ‘blended learning’ in docenttrainingen Bos FM, Molenaar WM UMCG Achtergrond Medisch docenten hebben door hun hoge werkdruk vaak weinig tijd voor het volgen van onderwijskundige trainingen. Een mogelijke manier om docenttrainingen efficiënter te maken is ‘blended learning’, waarbij contactonderwijs gekoppeld wordt aan ‘e-learning’. Om de mogelijkheden hiervan te onderzoeken is een prototype van een ‘blended’ variant van een docenttraining ontwikkeld. Het prototype is gebaseerd op de training “Observatie, beoordeling en feedback klinische vaardigheden”, waarin docenten consultvoering door co-assistenten leren beoordelen. Het prototype bestaat uit twee korte oefeningen met videofragmenten van verschillende onderdelen van een klinische beoordeling. Door dit gedeelte ‘online’ te doen, komen cursisten beter voorbereid op de trainingsbijeenkomst en blijft er meer tijd over om te oefenen; eventueel kan de bijeenkomst verkort worden. Onderzocht is wat de mening van medisch docenten is over deze variant en of dit afhankelijk is van hun ICT vaardigheden. Methode Het prototype is, met een interactieve ‘online’ vragenlijst, verspreid onder medisch specialisten, die binnen het UMCG of in één van de affiliaties klinische vaardigheden van co-assistenten observeren en beoordelen. De respondenten konden hun mening geven over de toepassing van ‘blended learning’ in docenttrainingen (zie tabel) en zichzelf beoordelen op ICT vaardigheden. Vragen met betrekking tot ICT vaardigheden zijn verwerkt tot één schaal. Ten slotte is gevraagd naar leeftijd, geslacht en aantal jaren onderwijservaring. Resultaten Bij een aantal proefpersonen, voornamelijk in de affiliaties, bleken de instellingen op de computer niet geschikt voor het afspelen van videofragmenten. Wanneer deze buiten beschouwing worden gelaten bedraagt de respons 50% (n=143). Respondenten oordeelden positief over de toepassing van ‘blended learning’ in docenttrainingen (zie tabel). Er is geen verband gevonden tussen de zelfbeoordeling op ICT vaardigheden (3,6) en de mening van medisch docenten over de ‘blended variant’. Ook leeftijd, geslacht of aantal jaren onderwijservaring zijn niet van invloed op de mening. Conclusie Medisch docenten zijn bereid om de bestaande training te vervangen door de ‘blended’ variant. Daarvoor moeten wel de communicatiefaciliteiten aangepast worden. Ook andere bestaande trainingen kunnen getransformeerd worden in een ‘blended’ variant en nieuwe trainingen kunnen zo ontwikkeld worden. Tabel: mening van respondenten over de toepassing van ‘e-learning’ in docenttrainingen op een vijfpuntsschaal (1= helemaal mee oneens, 2= mee oneens, 3= niet eens / niet oneens, 4=mee eens, 5= helemaal mee eens) De respondent voelt zich aangetrokken tot de ‘blended’ variant vindt het geen probleem lesmateriaal voor aanvang van de trainingsbijeenkomst te bestuderen vindt het belangrijker dat er meer tijd over blijft om te oefenen dan dat de trainingsduur korter is vindt het prettig het lesmateriaal na de bijeenkomst nog eens op te kunnen zoeken
Gemidd. 3,6 3,9
St. dev. ,76 ,62
3,2 3,8
,89 ,76
vindt het hoog tijd dat docenttrainingen (gedeeltelijk) elektronisch worden aangeboden
3,6
,86
verkiest de ‘blended’ variant boven de traditionele manier van docenttraining
3,5
,86
Trefwoord: blended learning, docentprofessionalisering, E-learning Wijze van presentatie: paper ‘uit onderwijspraktijk’
Correspondentie-adres: F.M. Bos Eems 20 9642 KA VEENDAM E-mail:
[email protected]
220
NVMO Congres 2007
Docentprofessionalisering voor docenten vaardigheidsonderwijs: waar hebben zij behoefte aan? Duvivier RJ, Dalen J van Universiteit Maastricht Probleemstelling Vaardigheidsonderwijs neemt in toenemende mate een centrale rol in in het hedendaags medisch onderwijs. Er is echter tot nu toe weinig onderzoek gedaan naar gewenste vaardigheden of eigenschappen die docenten moeten bezitten om effectief vaardigheidsonderwijs te kunnen geven. Veel onderzoek focust op doceren in de klinische setting. Doel van deze studie is het onderzoeken van de mening van vaardigheidsdocenten over gewenste vaardigheden die zij zouden moeten beheersen om effectief vaardigheidsonderwijs te kunnen geven. Deze studie maakt onderdeel uit van een groter geheel, waarbij ook de mening van studenten en onderwijskundigen onderzocht zal worden. Methode Voor dit onderzoek werd een gestandaardiseerd interviewschema ontwikkeld gebaseerd op internationale literatuur over andere docentrollen (tutoren, klinisch docenten etc). Individuele interviews werden afgenomen bij 10 van de 27 vaardigheidsdocenten van het Skillslab, Faculty of Health Medicine and Life Sciences aan de Universiteit Maastricht. Selectie vond plaats op basis van een gelijke spreiding in jaren van ervaring, geslacht en eigen geneeskunde-opleidingsachtergrond (Maastricht vs elders). De interviews werden opgenomen en getranscribeerd. De transcripten werden gecodeerd en geanalyseerd door twee onafhankelijke onderzoekers, wat resulteerde in hoofd- en subthema’s. Na analyse werd getracht een consensus te bereiken. Resultaten Alle docenten bleken een vergelijkbare kijk op gewenste docentvaardigheden te hebben. Zo spraken zij allen over het belang van affiniteit met en enthousiasme over het (geven van) vaardigheidsonderwijs. Ook gaven alle docenten aan het geven van feedback aan studenten erg belangrijk te vinden. Opvallend hierbij was dat zij over het algemeen ook verwachten feedback te krijgen van studenten op hun eigen functioneren. Zij noemden een open, laagdrempelige houding essentieel hiervoor. Daarnaast bleek dat ervaren docenten vaker opmerkten in staat te zijn om te reageren op onbekende situaties (zgn. critical incidents), terwijl onervaren docenten dit erg moeilijk vonden. Ook zeiden onervaren docenten geneigd te zijn vast te houden aan voorbereide protocollen, terwijl ervaren docenten hiervan afwijken en een eigen invulling aan trainingen geven. Als reden hiervoor gaven zij aan dat protocollen niet voor elke groep bruikbaar waren, en zij iedere groep op een specifieke en situatie-afhankelijke manier wilden aanpakken in plaats van een algemene benadering te gebruiken. De belangrijkste verschillen lijken met name in de opleidingsachtergrond te liggen. Zo gaven docenten die niet aan de Universiteit Maastricht hadden gestudeerd aan enige tijd nodig gehad te hebben om volledig op de hoogte te raken met het onderwijssysteem. Zij ervoeren dit als nadelig voor de kwaliteit van hun eigen onderwijs, aangezien zij slecht konden relateren aan andere onderwijsonderdelen (zoals lezingen, onderwijsgroepen en practica). Conclusies Het lijkt zinvol om in een docentprofessionaliseringsprogramma vaardigheidsdocenten te trainen in vaardigheden die nodig zijn voor het oplossen van critical incidents. Zo kunnen aan onervaren docenten verschillende alternatieve probleemoplossende reacties aangeboden worden. Ook lijkt het nuttig aandacht te besteden aan de rol van het vaardigheidsonderwijs ten opzichte van andere curriculum-onderdelen, met name voor docenten die aan een andere universiteit hebben gestudeerd. Trefwoord: docentprofessionalisering, vaardigheidsonderwijs Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: R.J. Duvivier Universiteit Maastricht, Skillslab Raadhuisstraat 14 6226 GM MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
221
NVMO Congres 2007
Docentverschillen in de begeleiding van het klinisch probleemoplossen Carton MC, Ramaekers SPJ, Beukelen P van, Hubers STT, Kremer WDJ Universiteit Utrecht De Klinische Lessen bij de faculteit diergeneeskunde zijn bedoeld om, aan de hand van realistische casuïstiek, te oefenen met het klinisch redeneren en probleemoplossen. Ze omvatten een groot aantal casus, van ‘papieren’ tot en met echte patiënten, en vergen de betrokkenheid van vele docenten. Onderlinge verschillen in de wijze waarop docenten hen begeleiden, worden door studenten ervaren als een storende invloed op het redeneerproces. Onzeker over de verwachtingen van hun docenten, richten studenten zich veelal op datgene wat de docent wellicht zou willen zien of horen. Dat staat haaks op de bedoelingen van de Klinische Lessen, te weten het leren zelfstandig oordelen, kiezen en beslissen op basis van inhoudelijke overwegingen. Probleemstelling Dit onderzoek is gericht op docentverschillen in de begeleiding van de klinische lessen: welke verschillen zijn dat en waar komen ze vandaan? Vooronderstelling daarbij is dat verschillen in de wijze van begeleiding zowel voort kunnen komen uit situationele factoren (casus, samenstelling studentengroep, etc.) als uit meer structurele factoren (werkvorm, doceerstijl, docentopvattingen over het leren klinisch redeneren, etc.). Dit onderscheid tussen beide soorten factoren heeft betekenis voor eventuele maatregelen ter optimalisatie van het onderwijs. Methode In totaal werden 16 casusbesprekingen, verdeeld over 7 docenten, geobserveerd, op video vastgelegd en met hulp van AtlasTI geanalyseerd. Direct aansluitend op de casusbesprekingen vond een (semigestructureerd) interview met de docent plaats waarin werd ingegaan op diens beoordeling van het verloop van de bespreking, interpretaties van eventuele incidenten en motieven voor belangrijke interventies (via stimulated recall). Tenslotte namen alle betrokken docenten deel aan een enquête ‘doceerstijlen’ (gemodificeerde ILS). Resultaten Zowel in aantallen als in aard van de waargenomen docentgedragingen (‘interventies’) bleken er duidelijke docentverschillen. Verschillen in de directe interactie hadden vooral betrekking op het al dan niet gevraagd geven van aanvullende informatie, adviezen, procedurele aanwijzingen, suggestieve wedervragen en oordelen. Daarnaast bleken er verschillen ten aanzien van het bieden van gelegenheid voor (tussentijdse) reflectie, feedback, nabespreking en het betrekken van medestudenten in de discussies. Deze verschillen konden slechts beperkt worden gerelateerd aan situationele factoren. Ongeacht de specifieke inhoud van de casus waren docenten –individueel- consistent in hun wijze van begeleiding en hun voorkeuren voor type interventies. Een relatie tussen de waargenomen voorkeuren en hun ‘doceerstijl’ (op basis van de enquête) kon niet worden vastgesteld. Conclusies Er zijn merkbare verschillen in de wijze waarop docenten Klinische Lessen begeleiden. Die verschillen lijken vooral docentgebonden en weinig casusafhankelijk. Verder onderzoek naar de impact op het leren van studenten wordt aanbevolen. Trefwoord: doceerstijlen Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: M.C. Carton Universiteit Utrecht Heidelberglaan 8 3584 CS UTRECHT E-mail:
[email protected]
222
NVMO Congres 2007
PAPERS ’UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie E9: Vervolgopleidingen (E9.1 t/m E9.4) E9.1
Boendermaker PM, Tent B De NOSEL methode. Een nieuwe benadering van de nascholingsinhoud voor huisartsen
E9.2
Meulen WK van der, Boendermaker PM De selectiemethodiek van opleiders bij de huisartsopleiding ter discussie
E9.3
Bottema BJAM Vallen en opstaan: ervaringen met vernieuwing van het curriculum van de huisartsopleiding
E9.4
Weeda G, Dusman H, Bouma M Kennistoets voor triage-assistenten: een stap in de richting van kwaliteitsverbetering van triage op huisartsenposten
223
NVMO Congres 2007
De NOSEL methode. Een nieuwe benadering van de nascholingsinhoud voor huisartsen Boendermaker PM, Tent B UMCG Inleiding Voor de nascholing voor huisartsen bestaat geen uniform curriculum. De verschillende niet commerciële nascholingsorganisaties verspreid over Nederland hebben meestal een half - of heel jaarscurriculum, dat door een curriculumwerkgroep wordt vastgersteld. Het is maar marginaal duidelijk of een dergelijk curriculum in de loop van enkele jaren ‘domeindekkend’ is. Daarnaast worden meestal de thema’s op inhoudelijke titelniveau vastgesteld, bijvoorbeeld ‘otits media bij kleine kinderen’, ‘valproblemen bij ouderen’ of ‘het jaarverslag in de huisartspraktijk’, waarbij leerdoelen dan worden geformuleerd op basis van de inhoudelijke aandachtspunten. Vraagstelling Is er een methode geëigend, en zo ja welke, om een beter inzicht te krijgen in de mate waarin de thema’s voor de huisartsnascholing voor een grote regio het gehele domein van de huisartsgeneeskunde bestrijken? Opzet Met de drie grote nascholingsregio’s in Noord-Nederland, te weten Groningen, Friesland, DrentheOverijssel-Flevoland, werd een samenwerkingsverband opgezet onder de naam NOSEL (Noordelijk Overleg Samenwerking Eerste Lijn). Deze groep, die bestaat uit vertegenwoordigers van alle regionale nascholingsgremia, maakte een indeling van de 10 grote thema’s uit de ‘Eindtermen voor de huisartsopleiding’ (2000), zoals chronisch zieken, beroepsbevolking, etc. voor een periode van vijf jaar, zodat jaarlijks twee thema’s centraal staan. Daarnaast werd een lijst, de ‘NOSELlijst’, gemaakt op basis van de CanMeds rollen van de arts, waarin gedragsindicatoren voor de diverse aspecten worden benoemd in zeven groepen: medisch handelen (algemeen), communiceren, samenwerken, organiseren, maatschappelijk handelen, kennis en wetenschap en professionaliteit. Tenslotte werd de lijst met ICPC codes uit de ‘Eindtermen voor de huisartsopleiding’ als inhoudelijke basislijst gehanteerd. Voorts werd vastgesteld dat het ontwikkelen van (nieuwe) nascholing op basis van deze drie lijsten alleen zou moeten plaatsvinden binnen zorgvuldige onderwijskundige kaders, die door de NOSELgroep worden aangereikt en bewaakt. Daartoe werden en worden in Noord-Nederland diverse cursussen ‘Teach the Teachers’ gegeven voor de makers van nascholing voor huisartsen. Uitkomst en Beschouwing Het lijkt met deze drie lijsten als basis te lukken om een beter overzicht te krijgen over de nascholing voor huisartsen in de regio en zo vast te leggen dat een nascholingactiviteit past in een vijfjarenplanning en daarmee een logisch onderdeel is van het gehele curriculum. De grootste winst is echter is dat van elke nascholing nu wordt vastgesteld dat de leerdoelen niet alleen op medisch inhoudelijk vlak liggen maar dat er ook altijd onderdelen uit de NOSELlijst aan de orde komen, waardoor de ‘breedte’ van deze nascholingsactiviteit groter wordt. Bijvoorbeeld, een onderwerp als ‘otitis media bij kinderen’ bevat immers ook altijd elementen van communicatie en organisatie, die nu expliciet worden gemaakt aan het begin van de nascholing. Daardoor zijn deze elementen gemarkeerd: ze krijgen zeker aandacht en kunnen zelfs worden getoetst. Trefwoord: huisartsopleiding, nascholing Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Dr. P.M. Boendermaker UMCG Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
224
NVMO Congres 2007
De selectiemethodiek van opleiders bij de huisartsopleiding ter discussie Meulen WK van der, Boendermaker PM UMCG Inleiding Tijdens de selectieprocedure voor huisartsopleiders, die willen gaan opleiden voor de huisartsopleiding Groningen, wordt geprobeerd om de competenties die verwacht worden van kandidaat-huisartsopleiders zo goed mogelijk in kaart te brengen. Deze selectieprocedure en de subjectieve interpretatie ervan staat ter discussie. De huidige procedure is niet gestructureerd, is sterk afhankelijk van de personen die de selectieprocedure uitvoeren en is zeer informeel van opzet. Door het ontbreken van heldere indicatoren is het onderling vergelijken van kandidaten moeilijk en daaraan gekoppeld het toelaten/afwijzen van een kandidaat-huisartsopleider voor het opleiderschap. Om deze problemen in de toekomst te vermijden heeft de huisartsopleiding Groningen besloten om kritisch te kijken naar de selectieprocedure van huisartsopleiders. Dit leidt tot de vraag: welke selectie-instrumenten heeft de huisartsopleiding Groningen nodig om te bepalen of een kandidaat huisartsopleider beschikt over de gewenste competenties? Vraagstelling Om de vraag te kunnen beantwoorden, zijn de volgende deelvragen beantwoord: 1. Over welke competenties moet een startende huisartsopleider beschikken? 2. In hoeverre is de huidige procedure toereikend om de vereiste competenties in beeld te krijgen? 3. Welke selectie-instrumenten kunnen worden gebruikt om het huidige selectieproces te verbeteren? Methode Er zijn twee methoden ingezet om de vragen te beantwoorden. Informatie is verkregen door mondelinge interviews met de vier meest betrokken stafleden en deze gegevens zijn aangevuld met bestaande schriftelijke informatie uit diverse bronnen. Al deze gegevens zijn afgezet tegen de in Human Resource Management aanwezige kennis over dergelijke selectieprocedures. Uitkomsten De schriftelijke informatie leverde een beeld op van een zorgvuldig gedocumenteerde competentiebeschrijving voor de huisartsopleider, die lastig naar de praktijk te vertalen blijkt te zijn. Door de interviews is de huidige selectieprocedure in kaart gebracht en is vastgesteld welke competenties in het bijzonder belangrijk worden geacht vanuit de huisartsopleiding Groningen.De huidige selectiemethoden, waaronder een introductiecursus van twee dagen die ook de vorm van een assessment heeft, bleken op diverse punten, zoals validiteit en betrouwbaarheid, niet te voldoen. Conclusies en Beschouwing De huidige selectieprocedure kan op diverse punten worden verbeterd. De selectiecriteria kunnen zowel voor de kandidaten als voor de toetsende stafleden duidelijker worden gemaakt. Bovendien kunnen de instructies voor de stafleden worden verbeterd. Naast aanscherping van de bestaande methoden, kan de procedure worden uitgebreid met nieuwe selectie-instrumenten. Tenslotte is een proeftijd als opleider ook een reële optie. Er is een advies uitgebracht ter verbetering van de reeds gebruikte technieken en methoden en ten aanzien van aanvullende instrumenten. Het advies wordt ondersteund door een implementatieplan. Trefwoord: selectie, huisartsopleiding Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Dr. P.M. Boendermaker UMCG Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
225
NVMO Congres 2007
Vallen en opstaan: ervaringen met vernieuwing van het curriculum van de huisartsopleiding Bottema BJAM UMC St Radboud / SOHON De huisartsopleiding is in 1998 begonnen met de formulering van eindtermen, gevolgd door de constructie van een raamcurriculum 2000. Door de introductie van de CANMEDS voor alle opleidingen moest het roer om. Daarop is in 2002 gestart met een landelijk project vernieuwing is de huisartsopleiding. Dat heeft een groot aantal producten opgeleverd waaronder een raamcurriculum, waarmee de competenties van de op te leiden huisarts kunnen worden gerealiseerd, en een scholingsplan van docenten en opleiders. Onderwijsvormen en onderwijsorganisatie worden nu aangepast. De opleiders in de huisartspraktijk worden meer dan voorheen en directer bij het sturen van het leerproces van de aios betrokken. Docenten krijgen een coachende rol. De overgang van een centraal ontwikkeld plan naar implementatie op de werkvloer bij 8 opleidingen en 1500 opleiders is een grote operatie. Het beoordelen van aios, maar ook van opleiders (kennis en consultvaardigheden) aan de hand van expliciete criteria wordt door de meesten als een welkome verbetering van de opleiding ervaren. Dat geldt ook voor nieuwe onderwijsvormen. Barrières moeten ook worden geslecht. Zoals het moeilijk loslaten van bestaande onderwijsgewoontes (we hebben het toch altijd goed gedaan?), het omgaan met de spanning tussen centraal ontwikkelde producten en de couleur locale of discussie over de honorering van onderwijstijd in relatie tot de productiviteit van de aios of het verdelen van taken bij de ontwikkeling van onderwijs. De gerichte aandacht voor toetsing en het uitspreken van een oordeel over de aios blijkt lastig door de cultuuromslag, die het vraagt alsook door de noodzaak van experimenteren met betrouwbare vormen van beoordeling. De verschuiving van het zwaartepunt van de opleiding naar de opleidingspraktijk heeft geleid tot het oprichten van een landelijke shared service centrum waar ook de opleiders paritair bij zijn betrokken. Dit centrum (SOHON) gaat projectmatig de implementatie van de vernieuwingen ondersteunen met als hoofdthema’s onderwijs(ontwikkeling), kwaliteit van de opleiding, facilitaire ondersteuning en management/organisatie. Trefwoord: huisartsopleiding, curriculumvernieuwing Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Dr. B.J.A.M. Bottema UMC St Radboud Huisartsopleiding Postbus 9101 6500HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
226
NVMO Congres 2007
Kennistoets voor triage-assistenten: een stap in de richting van kwaliteitsverbetering van triage op huisartsenposten Weeda G1, Dusman H1, Bouma M2 1 SVUH, 2NHG Probleemstelling De inspectie voor de gezondheidszorg concludeerde na onderzoek in 2003 dat er op veel huisartsenposten belangrijke tekortkomingen zijn in het proces van de triage. Triage wordt op huisartsenposten verricht door doktersassistenten onder supervisie van huisartsen. Om de kwaliteit van de triage te verbeteren startte de vereniging Huisartsenposten Nederland (VHN) in 2005 het project ‘gecertificeerde opleiding tot triage-assistent’ met als doel competenties waaraan een triage-assistent moet voldoen om te kunnen werken op een huisartsenpost vast te stellen en in aansluiting daarop de eisen te formuleren voor het diploma ‘triage-assistent’. Dit resulteerde in de eis van een landelijke kennistoets die met goed gevolg moet worden afgelegd. Daarna worden een communicatietoets en een praktijktoets afgenomen. De vraag is of een kennistoets een valide en betrouwbaar instrument is om kennis van triage-assistenten over triage op de huisartsenpost te meten. Methode Na het ontwikkelen van een blauwdruk is een kennistoets samengesteld die uit 80 items van het type juist/onjuist/vraagteken bestaat. Het domein van de toets bestrijkt de inhoud van de NHG-Telefoonwijzer. De vragen bestaan uit een casusbeschrijving met stellingen die beantwoord moeten worden. Met deze kennistoets is in september 2006 een pilot studie gedaan. Via internet is de toets aangeboden aan triageassistenten in Almere en Zwolle. Daarnaast werd na afloop van de toets een evaluatieformulier aangeboden over de toets als geheel. De goed-minus-fout-scores van de deelnemers werden geanalyseerd door middel van een itemanalyse. Resultaten In Almere hebben 20 en in Zwolle hebben 15 triage-assistenten de kennistoets 'on-line' gemaakt. Na afname van de kennistoets is door 31 deelnemers het evaluatieformulier ingevuld. De itemanalyse resulteerde in een gestandaardiseerde Cronbach coëfficiënt alpha van 0,58. Bij vergelijking tussen de triage-assistenten uit Zwolle en Almere verschilde alleen het percentage vraagtekens significant. In Zwolle was 5% van de vragen beantwoord met een vraagteken en in Almere was dit 1%. Uit de evaluatie blijkt dat de deelnemers de keuze van de toetsonderwerpen en de vragen positief waarderen. Conclusie De kennistoets is een inhoudsvalide en vermoedelijk ook betrouwbaar instrument om kennis over triage te meten. Omdat maar een klein deel van de populatie in deze pilot is getoetst, moeten de uitkomsten enigszins gerelativeerd worden, de betrouwbaarheid gemeten in de totale populatie zal vermoedelijk hoger zijn. De betrouwbaarheid van deze toets is relatief laag, maar niet ongebruikelijk bij dit aantal juist/onjuist vragen. Het is dus raadzaam om de toets te verlengen. Trefwoord: toetsing en beoordeling, triage-assistent huisartsenpost Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: G. Weeda SVUH Mercatorlaan 1200 3528BL UTRECHT E-mail:
[email protected]
227
NVMO Congres 2007
2-2-8 DISCUSSIE Sessie F1: Student-assistenten, biomedische technologie, onderwijsvernieuwingen, leeromgeving (F1.1 t/m F1.4) F1.1
Loor JD de, Buis J Hoe kunnen we de kwaliteit van student-assistenten meten?
F1.2
Molenaar WM, Noorbergen E, Koiter TR, Verkerke GJ Ervaringen met een interprofessioneel, intercultureel, internet gebaseerd curriculum Biomedische Technologie
F1.3
Locher G, Elschot C, Blankenstein AH Monitoring Implementatie Onderwijsvernieuwingen
F1.4
Locher G, Elschot C, Blankenstein AH Welke kenmerken maken de huisartspraktijk tot een krachtige leeromgeving?
228
NVMO Congres 2007
Hoe kunnen we de kwaliteit van student-assistenten meten? Loor JD de, Buis J UMC Utrecht Setting De kwaliteit van het onderwijs wordt onder andere bepaald door de kwaliteit van de docent. In het leerproces van de student is dit een factor die je vanuit de onderwijsorganisatie kunt beïnvloeden. In Utrecht wordt het medisch technisch vaardigheidsonderwijs in jaar 1 en 2 gedoceerd door daarvoor opgeleide student-assistenten uit hogere jaren (jaar 2-6). Als afdeling KVO zijn wij verantwoordelijk voor de kwaliteit van deze student-assistenten en het door hun gegeven onderwijs. De student-assistenten worden, voorafgaand aan elk nieuw lesonderwerp, daarvoor 1x 3 uur inhoudelijk en 1x 3 uur didactischorganisatorisch getraind, en geven de les dan 3-5x in de erop volgende week. Probleemstelling Er zijn al verschillende bronnen beschikbaar om iets te weten te komen over de kwaliteit van de student-assistenten: toetsresultaten, studentenevaluaties, en observaties en opmerkingen van supervisoren-docenten. De toetsresultaten zijn een nogal indirecte maat, maar in het algemeen slaagt 92-95% van de studenten die worden toegelaten tot de vaardighedentoets. In de jaarlijkse studentenevaluaties wordt een vraag gesteld over de student-assistenten (De inbreng van student-assistenten was inhoudelijk van een voldoende hoog niveau), die op een 5 punt likertschaal 3,8 scoort: goed dus. Daarnaast kunnen studenten opmerkingen maken over het onderwijs. Steeds terugkerend daarin zijn opmerkingen over student-assistenten die verschillende informatie zouden verstrekken of inhoudelijk toch niet genoeg zouden weten. De student-assistenten zijn daardoor terugkerend onderwerp van discussie bij de gesprekken met de studenten-jaarvertegenwoordiging. Docenten Vaardigheidsonderwijs en in het UMC klinisch werkzame dokters geven trainingen aan de student-assistenten, en superviseren ook in het onderwijs. Hun oordeel (niet-systematisch verzameld) over het functioneren van deze student-assistenten kent hetzelfde patroon: enerzijds tevredenheid, anderzijds regelmatig weerkerende vragen over de inhoudelijke kwaliteit van de student-assistenten. Vraagstelling Deze steeds weerkerende discussie over de (inhoudelijke) kwaliteit van de student-assistenten, in relatie tot de wel constante vrij hoge cijfermatige beoordeling, maakt dat we graag de kwaliteit van de student-assistenten wat verder zouden willen objectiveren. Wat kun je meten aan hun kwaliteit, hoe kun je dat meten en wie meet (studenten, docenten, supervisoren)? We zijn geïnteresseerd in de inbreng van onderwijskundigen en docent-professionaliseerders, en van ervaringsdeskundigen (studentassistenten en zij die met hen werken in het onderwijs). Trefwoorden: kwaliteitszorg, student als docent, docentprofessionalisering Wijze van presentatie: 2-2-8 discussie
Correspondentie-adres: Drs. J.D. de Loor UMC Utrecht KVO Postbus 85500, huispost HvB3.06a 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
229
NVMO Congres 2007
Ervaringen met een interprofessioneel, intercultureel, internet gebaseerd curriculum Biomedische Technologie Molenaar WM1, Noorbergen E2, Koiter TR3, Verkerke GJ3 1 UMCG-FMW, 2RU Groningen, 3UMCG Probleemstelling Biomedische technologie (BMT) is een vakgebied op de grens van de technische en de levenswetenschappen. Het richt zich enerzijds op de ontwikkeling en implementatie van geavanceerde medische instrumenten voor diagnostiek en behandeling en anderzijds op hulpmiddelen voor herstel van falende orgaan- of weefselfunctie. In geïndustrialiseerde landen ligt het accent op functieherstel bij chronische ziekten (b.v. hart- en nierfalen en chronische gewrichtsaandoeningen). In ontwikkelingslanden kan BMT worden ingezet voor de lokale productie van betaalbare hulpmiddelen voor patiënten in hun eigen omgeving (b.v. protheses). Verder kan BMT via ‘telemedicine’ bijdragen aan de verbetering van de gezondheidszorg in afgelegen gebieden. Op diverse plaatsen in de wereld bestaan BMT opleidingen. Het is echter moeilijk de gehele breedte van het vakgebied binnen 1 opleiding te dekken. Daarom werd gezocht naar een manier om de expertise van verschillende instituten te bundelen. Methode / Opzet 1 Binnen een door de Europese Commissie gesubsidieerd project ontwikkelen 6 partners gezamenlijk een 2-jarig Master’s curriculum BMT. Het curriculum is toegankelijk voor studenten met een Bachelor’s diploma in BMT, geneeskunde, tandheelkunde of een technische opleiding die ingeschreven staan bij een van de deelnemende instituten. Studenten volgen een groot deel van het curriculum via gemeenschappelijke online cursussen. Daarnaast zijn er korte lokale of regionale praktische cursussen en is er lokale ondersteuning. Teams samengesteld uit studenten met verschillende professionele (gezondheidszorg vs. technisch) en culturele (Europees vs. Aziatisch) achtergrond voeren gezamenlijk opdrachten uit. Het laatste semester wordt geheel besteed aan een afstudeerproject. Ter ondersteuning zijn er 3 zomercursussen voor studenten en staf gezamenlijk. Hierin worden didactische en vakinhoudelijke seminars georganiseerd en studenten presenteren hun opdrachten van het voorgaande jaar. Tevens vindt tijdens de zomercursussen een deel van de toetsing van de studenten en evaluatie van het curriculum plaats. Resultaten en Conclusies De eerste 13 studenten (5 in Europa en 8 in Indonesië) zijn in juli 2006 gestart. De aanvankelijke problemen met internet bleken goed oplosbaar. De interprofessionele en interculturele samenwerking van de studenten verloopt goed. De studenten waarderen de gemakkelijke toegang tot de docenten en accepteren de aanloopproblemen met het curriculum. Een deel van de Aziatische studenten wordt overbelast doordat ze ook aan eisen van het lokale curriculum moeten voldoen en daarnaast nog een baan hebben. De onderlinge afstemming tussen docenten blijkt moeilijk en moet worden verbeterd. Het doel het gezamenlijke curriculum te laten voortbestaan na afloop van het project lijkt haalbaar, maar vereist nog veel aanpassingen, vooral op het gebied van afstemming van het gezamenlijke curriculum met de lokale (examen)regelingen en roostering. Literatuur 1 RUGroningen, RUGent, Universiteit van Leeds (UK), Gadjah Mada Universiteit Yogjakarta (Indonesië), TU Bandung (Indonesië) en TU Delhi (India)
Trefwoorden: curriculumontwikkeling, internationalisering Wijze van presentatie: 2-2-8 discussie
Correspondentie-adres: W.M. Molenaar UMCG-FMW Onderwijs Instituut Ant. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
230
NVMO Congres 2007
Monitoring Implementatie Onderwijsvernieuwingen Locher G, Elschot C, Blankenstein AH VUmc Setting Vanaf maart 2006 is naar aanleiding van de Commissie Huisarts- en VerpleeghuisGeneeskunde (CHVG) besluiten en het Raamplan 2005 het nieuwe curriculum ingevoerd bij de huisartsenopleiding VUmc. De nieuwe regelgeving is gebaseerd op het constructieve leren waarbij de arts in opleiding tot specialist huisarts (aios) diens eigen competenties verwerft. Competentieverwerving is in dit leermodel een persoonlijk constructieproces. Daarin verwerft de aios kennis, vaardigheden en inzichten door stil te staan bij wat hij al kan en nog niet kan als huisarts (reflectie, evaluatie) en vervolgens gericht leeractiviteiten te plannen in een Persoonlijk Opleidings Plan en deze leeractiviteiten uit te voeren. Concreet gaat het hierbij om gerichte zelfstudie, het uitvoeren van praktijkopdrachten en groepsopdrachten. Door toetsing (kennis- en vaardighedentoetsen, voortgangsgesprekken) meet de opleiding de vorderingen van de aios, waarna de leercyclus zich (op een steeds hoger niveau) herhaalt. Ten behoeve van het constructieve leren zijn een aantal nieuwe instrumenten ingevoerd: self- en peerassessments, persoonlijke ontwikkelingsplannen (POP), praktijk- en groepsopdrachten, keuzeonderwijs op basis van leerwensen en 3-maandelijkse voortgangsgesprekken. Aios en docenten dienen gebruik te maken van het elektronisch leerplatform, waarop aios hun toetsen, POP’s, voorbereidingen op voortgangsgesprekken en uitgevoerde opdrachten, en de docenten hun commentaren en beoordelingen plaatsen. Probleem Drie stappen project. Het constateren of een onderwijsvernieuwing ook een onderwijsverbetering inhoudt is de laatste stap in een driestappen project. De voorlaatste stap is het constateren of de vernieuwingen wel zo zijn doorgevoerd als ze zijn bedoeld en de eerste stap betreft de mate waarin adequaat wordt geregistreerd wat men aan onderwijsvernieuwingen heeft gedaan, uitgevoerd. Het elektronisch leerplatform is al enkele jaren in omloop. Als eerste onderzoeksstap is geïnventariseerd wat men daarop plaatst. Hieruit blijkt het volgende: 1. Onder hetzelfde hoofd worden verschillende dingen geplaatst: bijv. onder het hoofd POP plaatst de ene aios een enkel leerdoel, een ander een serie van drie tot vier. Voor een goede kwantitatieve analyse gaat dit problemen opleveren. 2. Er is een groot verschil in aantallen: sommige aios plaatsen bijv. vier POP’s anderen maar een. Ook zijn er duidelijk verschillen in groepen en tussen docenten: sommige docenten reageren op alles wat een aios op blackboard zet, anderen reageren niet. 3. Bij navraag blijkt dat ook veel niet op het elektronisch leerplatform wordt geplaatst. Docenten geven aan het niet nodig te vinden het elektronisch leerplatform te gebruiken: het is niet nuttig en overbodig. Ook zijn er aios die dezelfde mening delen. Kortom: de gewenste situatie is dat de registratie van het gebruik van de nieuwe instrumenten op het elektronisch leerplatformeen goede weergave vormt van de mate waarin die nieuwe instrumenten zijn geïmplementeerd, de ervaren situatie is dat wij geen zicht hebben op de mate waarin datgene wat geregistreerd wordt ook daadwerkelijk weergeeft wat men heeft gebruikt. Vraagstelling Hoe is het adequaat gebruik maken van een elektronisch leerplatform door aios en docenten te stimuleren, zodanig dat het geregistreerde een goede indicator vormt voor de mate waarin de beoogde onderwijsvernieuwingen zijn ingevoerd? Trefwoorden: elektronische leeromgeving, huisartsopleiding Wijze van presentatie: 2-2-8 discussie
Correspondentie-adres: Dr. G. Locher VUmc Huisartsopleiding OZWgebouw De Boelelaan 1109 1081 HV AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
231
NVMO Congres 2007
Welke kenmerken maken de huisartspraktijk tot een krachtige leeromgeving? Locher G, Elschot C, Blankenstein AH VUmc Setting In het nieuwe curriculum van de huisartsopleiding gaat men ervan uit dat de arts in opleiding tot specialist huisartsgeneeskunde (aios) het vak grotendeels leert in de huisartspratijk als stagiaire. Hoe krachtiger de huisartspraktijk als leeromgeving, hoe beter de aios leert. In die huisartspraktijk vervult de huisartsopleider (HAO) een belangrijke rol: hij of zij houdt leergesprekken, observeert, begeleidt de aios, en zorgt verder voor de goede gang van zaken in de praktijk. Het belang van de huisartsenstage is groot: van de drie jaar vertoeft de aios twee jaar in een huisartspraktijk, het andere jaar wordt besteed aan korter lopende stages op de Eerste Hulp afdeling van ziekenhuizen, in verpleeghuizen en GGZ-instellingen. In theoretische verhandelingen wordt het begrip leeromgeving geoperationaliseerd als het gedrag van de stagebegeleider (de HAO) en het klimaat van de stageplaats (het klimaat van de huisarts-praktijk). Er is weinig empirisch onderzoek te vinden naar de samenhang van gedrag van stage-begeleiders en klimaatkenmerken van de stageplek enerzijds en effectiviteit van de stage (gemeten in vorderingen in kennis, vaardigheden en attitudes of in competenties van de stagiaire) anderzijds. Onze vraagstelling luidt: welk opleidersgedrag en welke klimaatkenmerken maken de huisartspraktijk tot een effectieve leeromgeving? We ontwierpen een vragenlijst, waarin zowel naar het voorkomen van gedrag van de opleider als naar kenmerken van het klimaat van de stageplaats wordt gevraagd. De vragenlijst is voorgelegd aan zowel aios als HAO’s. Bij elk gedrag van de opleider, waarnaar wordt gevraagd, en bij elk kenmerk van het klimaat van de praktijk kan de respondent aangeven hoe hij of zij het ervaart en hoe hij of zij het wenst. Daarnaast wordt de effectiviteit van de stage gemeten. Probleem Het onderzoek bevat diverse maten voor de effectiviteit van de stage: 1. De subjectieve: het oordeel van de aios over de mate waarin de stage bijdraagt tot diens vorming tot huisarts, diens bewustwording van lacunes, van kwaliteiten en diens vertrouwen in het zelfstandig functioneren als huisarts. 2. Het oordeel van de opleider over de aios, vastgelegd op de Competentie Beoordelings Lijst. 3. Resultaten op de aios kennistoets, twee keer gemeten, waardoor ook nog de vooruitgang kan worden vastgelegd. Vanuit deze grote hoeveelheid effectmaten willen we een beperkt aantal (liefst één) samenstellen, die een goed beeld geeft van het rendement van de stage. Vraagstelling Hoe kunnen we uit de gegeven maten voor effectiviteit komen tot één maat? Trefwoord: kwaliteitszorg, huisartsopleiding Wijze van presentatie: 2-2-8 discussie
Correspondentie-adres: Dr. G. Locher VUmc Huisartsopleiding OZWgebouw De Boelelaan 1109 1081 HV AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
232
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS Sessie F2: Toetsing (F2.1 t/m F2.4) F2.1
Ulenaers K, Peeraer G, De Clerck LS De invloed van feedback na een voortgangstoets op het leergedrag en op de resultaten van een klinisch eindexamen geneeskunde
F2.2
Dubois EA, Receveur QHJM, Franson KL, Bolk JH De scores van de voortgangstoets gebruiken om de accumulatie van het kennisniveau van een basisvak te meten
F2.3
Wenink ACG, Receveur QHJM Het gebruik van een externe toets voor de meting van de kennisprogressie van Leidse studenten
F2.4
Hettinga AM, Jansen HJ, Postma CT Is er verschil tussen items in de anamnese-checklisten van toetsstations die zijn samengesteld door een expert panel, en items die evidence-based relevant zijn?
233
NVMO Congres 2007
De invloed van feedback na een voortgangstoets op het leergedrag en op de resultaten van een klinisch eindexamen geneeskunde Ulenaers K, Peeraer G, De Clerck LS Universiteit Antwerpen Inleiding Toetsing werkt als een motivator om te studeren en geeft aan wat belangrijk is binnen het curriculum: een uitgewerkt toetsplan stuurt de studenten naar de gevraagde competenties. Een goed toetsplan bestaat niet enkel uit (summatieve) eindtoetsen maar ook uit (formatieve) tussentijdse toetsen met daarbij feedback. In dit onderzoek wordt nagegaan wat de invloed is van feedback na een voortgangstoets op het leergedrag en op de resultaten van een klinisch eindexamen bij goede en minder goede studenten. Methode Alle (N=61) studenten in hun laatste jaar basisopleiding geneeskunde legden verplicht een voortgangstoets af als formatief examen. Alle studenten kregen vervolgens gestructureerde feedback (eigen score per discipline en groepsgemiddelde) en 4 weken later legden alle studenten een schriftelijk summatief eindexamen af dat hun probleemoplossend vermogen testte. Meteen na afname van het eindexamen vulden de studenten een vragenlijst in die peilde naar de invloed van de voortgangstoets op het leergedrag en op het resultaat van het eindexamen. Voor verdere analyse werden de studenten ingedeeld in twee groepen op basis van hun resultaat op het eindexamen: diegenen met een score boven ('goede studenten') en onder 60% ('minder goede studenten'). Op basis van de eindscores op de twee toetsen werden de studenten geplaatst in twee rangordes die werden vergeleken met de Wilcoxon signed-rank test. De invloed van feedback op deze rangordes werd onderzocht. Resultaten De correlatie tussen de voortgangstoets en het eindexamen was 0,66; de voor onbetrouwbaarheid gecorrigeerde correlatie was 0,78. Van 60 studenten die hebben geantwoord vermeldden 42 (70%) dat ze naar aanleiding van de feedback extra gestudeerd hebben ter voorbereiding van het eindexamen. Er waren geen significante verschillen tussen goede en minder goede studenten. Bij de analyse van de invloed van feedback op de rangordes werd gevonden dat goede studenten die aangaven extra te hebben gestudeerd naar aanleiding van de resultaten op de voortgangstoets, significant (p=0,023) vooruitgingen in de rangorde van het eindexamen. Minder goede studenten gingen bij extra studie significant achteruit (p=0,020). Conclusie De meerderheid van de studenten gaf aan dat feedback naar aanleiding van de voortgangstoets zinvol is om hun eindexamen voor te bereiden. Hierin verschilden goede en minder goede studenten niet. Wanneer we de rangordes van de twee toetsen vergelijken, zien we dat goede studenten die aangaven extra gestudeerd te hebben voor het eindexamen vooruitgingen in de rangorde en dat minder goede studenten achteruitgingen. Verder onderzoek is nodig om te kijken of deze resultaten generaliseerbaar zijn voor grotere populaties. Ten tweede dient onderzocht te worden of de manier waarop feedback werd gegeven een verklaring kan bieden voor het verschil tussen goede en minder goede studenten. Trefwoord: feedback, toetsing en beoordeling, voortgangstoets Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: K. Ulenaers Universiteit Antwerpen Faculteit Geneeskunde Universiteitsplein 1 2610 ANTWERPEN Belgie E-mail:
[email protected]
234
NVMO Congres 2007
De scores van de voortgangstoets gebruiken om de accumulatie van het kennisniveau van een basisvak te meten Dubois EA1, Receveur QHJM1, Franson KL2, Bolk JH1 1 LUMC, 2Centre for Human Drug Research Probleemstelling In het LUMC zijn de basisvakken farmacologie (FC) en farmacotherapie (FT) door het curriculum heengeweven. Het is belangrijk te weten of de kennis van FC en FT, die gedurende de eerste 4 jaar onregelmatig en in wisselende hoeveelheden wordt aangeboden, ook beklijft. Is de inspanning die de studenten door het hele curriculum voor deze basisvakken leveren zichtbaar in de scores op de voortgangstoets (VGT)? Opzet De onderwijsinspanning per periode werd vastgesteld door bepaling van het aantal uren contactonderwijs (hoorcollege, responsiecollege, werkgroepen) en de uren zelfstudie die worden voorgeschreven in de blokboeken. Voor jaar 5 en 6 was dit niet mogelijk, omdat het onderwijs te verweven zit in de co-schappen om te kunnen specificeren. Naast bovenstaande gegevens werden de scores op de vragen over FC en FT op de VGTs van okt, dec en feb van academisch jaar 06-07 gezet. De VGT-scores werden genormeerd naar de VGT van okt 2006. Alleen de studenten die de 3 toetsen in dezelfde jaargroep hebben gemaakt, werden in het onderzoek meegenomen. Resultaten / Discussie farmacotherapie
farmacologie
40
15
a a n ta l u re n
20
V G T sco re
50
30
60
25
25
50
20
40
15
5
10
0
10
0
0
-5
0
-5 ja a r 1
ja a r 4
ja a r 3
ja a r 2
onderwijsinspanning
gem. score VGT
onderwijsinspanning
ja a r 4
20
20
ja a r 3
10
5
10
ja a r 2
30
30
ja a r 1
aan tal u ren
60
35
70
30
V G T s c o re
35
70
gem. score VGT
De 2 grafieken tonen de uren onderwijsinspanning (cumulatief) en de gemiddelde VGT-score per jaar (3 toetsen) voor respectievelijk FC en FT. FC onderwijs begint in jaar 1; de score op de VGT loopt parallel op met de cumulatie van onderwijs. De sterke stijging in de score tijdens de co-schappen is niet aan concreet/meetbaar onderwijs toe te schrijven. De scores op de VGT voor FT stijgen pas vanaf jaar 3; vanaf dat jaar wordt ook pas substantieel FT-onderwijs aangeboden. Een duidelijke stijging in de VGTscores voor FT doet zich pas voor tijdens de co-schappen. De onderwijsinspanning per periode tussen de VGTs in toont echter een onsamenhangend beeld (niet getoond). In de periode tussen VGT 2 en 3 stijgen zakken de scores zelfs in. Omgekeerd komt een stijging in de score bij weinig onderwijsinspanning ook voor. Enerzijds kan de oorzaak hiervan zijn, dat slechts de minder goede studenten in de studie zijn meegenomen, omdat de goede studenten zijn overgestapt naar een volgende jaargroep als hun score al voldoende is. Anderzijds kan het op een andere manier vergaren van kennis over FC/FT het beeld vertroebelen. Conclusie Per periode hebben de VGT-scores beperkte bruikbaarheid bij het zichtbaar maken van het kennisniveau van een basisvak in vergelijking met de onderwijsinspanning ervan. Over een jaar gezien komt de stijging in de scores aardig overeen met de onderwijsinspanning. De vraag is of een verplichting voor de studenten om aan elke VGT deel te nemen en om de VGT te maken in de jaargroep waarin ze daadwerkelijk studeren, een beter beeld zou opleveren. Trefwoord: basisvakken, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: onderzoekspaper Correspondentie-adres: Dr. E.A. Dubois LUMC, Onderwijscentrum div. 2 Albinusdreef 2, 2333 ZA LEIDEN E-mail:
[email protected]
235
NVMO Congres 2007
Het gebruik van een externe toets voor de meting van de kennisprogressie van Leidse studenten Wenink ACG, Receveur QHJM LUMC Achtergrond De Voortgangstoets wordt vier maal per jaar aan alle studenten van de UMC’s van Groningen, Leiden, Maastricht en Nijmegen voorgelegd. De vragen zijn ingedeeld in disciplines (Anatomie, Biochemie etc.) en Categorieën (Ademhalingsstelsel, Bloed en lymfestelsel etc). De toets registreert de kennisprogressie van individuele studenten, maar maakt tevens een vergelijking tussen studentengroepen mogelijk. In het Leidse curriculum ontbreekt een eigen formele kennistoetsing in de fase van de coassistentschappen, die begint in het vierde opleidingsjaar. Probleemstelling Welke verschillen bestaan er tussen de Leidse scores en die van de partners, en kunnen deze worden gerelateerd aan specifieke kennisarealen? Methode De toets van december 2006 is in detail geanalyseerd. Per kennisgebied werd naar scoreverschillen tussen Leiden en de partners gezocht (verschil, p-waarde (p) en Effect Size (ES) als maat voor de waarde van het verschil). Resultaten De Leidse scores voor de gehele toets waren voor het eerste jaar hoger dan die van de partners (9.2/8.0, p 0.000, ES 0.29). Voor het tweede en derde jaar was er geen verschil. In het vierde jaar waren de scores lager (28.5/30.1, p 0.006, ES 0.20), in het vijfde jaar (31.3/37.3, p 0.000, ES 0.64) en het zesde jaar (33.9/42.1, p 0.000, ES 0.91) eveneens. In het eerste jaar waren de scores voor de basisvakken (bv) beter (17.4/11.8, p 0.000, ES 0.75), die voor de klinische vakken (kv) minder (2.7/3.4, p 0.000, ES 0.26) dan bij de partners. Voor de gedragswetenschappelijke en overige vakken (gv) bestond in het eerste jaar geen verschil. In het vierde jaar scoorden de kv minder (24.1/26.9, p 0.000, ES 0.30), terwijl voor de bv en de gv geen verschil bestond. In het vijfde jaar scoorden de bv iets minder (29.4/32.8, p 0.001, ES 0.30), de kv aanzienlijk minder (27.7/36.1, p 0.000, ES 0.84), terwijl voor de gv geen verschil bestond. In het zesde jaar scoorden de kv aanzienlijk minder (32.9/42.7, p 0.000, ES 1.00), de bv minder (28.7/35.7, p 0.000, ES 0.65) en de gv nauwelijks minder (35.0/37.9, p 0.017, ES 0.25). Conclusie De kennis van de Leidse studenten blijft vanaf het vierde jaar achter bij die van de partners, hetgeen voornamelijk de kv lijkt te betreffen. In het zesde jaar vertoont ook de kennis van de bv een achterstand. Meer aandacht voor kennistoetsing in de klinische fase van de opleiding lijkt geboden. Een gedetailleerde vergelijking van de curricula van de vier partners is noodzakelijk om vast te stellen of de verschillen in scores zijn toe te schrijven aan specifieke onderdelen van het curriculum. Dit kan aan bod komen in een vervolgonderzoek. Trefwoord: toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Dr.mr. A.C.G. Wenink LUMC Anatomie Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
236
NVMO Congres 2007
Is er verschil tussen items in de anamnese-checklisten van toetsstations die zijn samengesteld door een expert panel, en items die evidence-based relevant zijn? Hettinga AM, Jansen HJ, Postma CT UMC St Radboud Probleemstelling Voor het construeren van casus ten behoeve van stationexamens met simulatiepatiënten wordt vaak gebruik gemaakt van een expert panel. In het bijzonder voor het samenstellen van de checklisten wordt de mening van medisch specialisten ingeschakeld. In de praktijk bestaat de indruk dat items die opgenomen worden in een checklist kunnen verschillen als deze aan verschillende experts worden voorgelegd. Voor high stakes examens zoals klinische vaardigheden toetsen, die in het UMC St Radboud zullen worden ingevoerd, dienen de checklisten aan de hoogste eisen te voldoen. De onderzoeksvraag die wij stellen is of de items die geformuleerd zijn door een expert panel, overeenkomen met via de literatuur verkregen evidence-based items voor de anamnese van een specifieke aandoening of klacht. Methode Er werd een literatuurstudie verricht om de evidence-based items van de anamnese bij een specifiek ziektebeeld te identificeren. Deze werden gerangschikt naar orde van relevantie via odds ratios (OR) en relatieve risico’s die voor die items worden vermeld. Items van twee bestaande checklisten werden beoordeeld op relevantie door het vergelijken van de odds ratio's en de relatieve risico’s van die items. Tevens werd nagegaan of evidence-based relevante items op de checklisten van het expert panel ontbraken. Resultaten In de casus met het onderwerp acuut coronair syndroom (15 items) zijn de items die de experts hebben opgesteld gelijk aan de items die in de literatuur als evidence-based worden aangemerkt. In de casus met het onderwerp longembolie (12 items), zijn twee items in de checklist weinig relevant (OR<2) en twee items die duidelijk zeer relevant zijn (OR>10 en OR>2) ontbreken in de checklist. Conclusie Checklisten voor casus van een stationsexamen kunnen verbeterd worden als het wetenschappelijk bewijs voor de relevantie van elk item in beschouwing wordt genomen. Trefwoord: toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: A.M. Hettinga UMC St Radboud Secretariaat Onderwijsinstituut Huispostnummer 306 Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
237
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS Sessie F3: evaluatie, kwaliteitszorg (F3.1 t/m F3.4) F3.1
Ainsworth LR, Custers EJFM, Bootsma AL, Borleffs JCC, Rademakers JJDJM Studentenoordelen over het onderwijs; Samenhang tussen verschillende aspecten van onderwijsevaluaties
F3.2
Verheggen MM, Okkersen K, Leffers P Wat verstaan we onder een representatieve toets?
F3.3
Mostaert C, Borsel J van, Morlion B, Derese A Evaluatie van een elektronisch zelfstudiepakket binnen de opleiding logopedie en audiologie
F3.4
Dassen WRM, Schuwirth L Asynchronie tussen vaste en roulerende onderwijselementen in een curriculum, een significant nadeel?
238
NVMO Congres 2007
Studentenoordelen over het onderwijs; Samenhang tussen verschillende aspecten van onderwijsevaluaties Ainsworth LR, Custers EJFM, Bootsma AL, Borleffs JCC, Rademakers JJDJM UMC Utrecht Probleemstelling Studenten zijn een belangrijke informatiebron in het kader van de kwaliteitszorg van het onderwijs. In het UMC Utrecht krijgen studenten geneeskunde na elk onderwijsonderdeel een evaluatieformulier waarop zij op een 5-puntsschaal een waardering kunnen geven over de organisatie, de inhoud, de begeleiding, de gebruikte werkvormen en de toetsing. Daarnaast wordt studenten gevraagd om een ‘overall’ oordeel te geven aan het betreffende blok in de vorm van een rapportcijfer (1-10). Dit cijfer is een belangrijk gegeven binnen de interne kwaliteitszorg van de opleiding geneeskunde, maar wordt daarnaast ook gebruikt (door leidinggevenden en onderwijscoördinatoren) voor individuele beoordelingen van docenten en (door de Raad van Bestuur) als algemene kwaliteitsindicator van onderwijs. Omdat het gewicht dat in het UMC Utrecht aan het rapportcijfer wordt toegekend groot is, willen we nagaan: 1. met welke afzonderlijke aspecten van het evaluatieformulier het rapportcijfer samenhangt; en 2. of de mate van correlatie verandert met de studievoortgang. Methode Voor de beantwoording van vraag 1 is van 21 onderwijsonderdelen (zeven 1e-, zeven 2e-, vier 3e-, en drie 4e- jaarsblokken) in drie collegejaren (2003-2004, 2004-2005, 2005-2006) (totale N=63) per aspect een gemiddelde score berekend. Tussen deze gemiddelde aspectscores en de rapportcijfers die de studenten hebben toegekend aan de blokken zijn vervolgens correlaties (Pearson’s r) berekend. Voor de beantwoording van vraag 2 zijn van de 7 1e- jaarsblokken in dezelfde drie collegejaren (N= 21) de gemiddelde aspectscores en de rapportcijfers met elkaar gecorreleerd. Hetzelfde is gedaan voor de 7 2e-jaarsblokken (N=21) en voor de 7 3e- en 4e- jaarsblokken (N=21). Deze correlaties zijn met elkaar vergeleken om te bepalen of de correlatie verandert met de studievoortgang. Resultaten 1. De waardering voor de inhoud (r = 0,75) en de toetsing (r = 0,75) correleren hoog met het rapportcijfer. De waardering voor de organisatie (r = 0,59) en de werkvorm (r = 0,57) correleren redelijk met het rapportcijfer. De waardering voor de begeleiding (r = 0, 39) correleert laag met het rapportcijfer. 2. In de correlaties die voor de afzonderlijke studiejaren zijn berekend is geen trend te ontdekken. Conclusie Is het gerechtvaardigd dat groot gewicht aan het rapportcijfer wordt toegekend? Dat is wel het geval als het gaat om de inhoud en toetsing van het onderwijs en in mindere mate als het gaat om organisatie en werkvorm. Gezien de lage correlatie met begeleiding dient voorzichtigheid betracht te worden bij het gebruik van het rapportcijfer voor de individuele beoordelingen van docenten. De studievoortgang heeft geen invloed op de genoemde correlaties. Trefwoord: evaluatie, kwaliteitszorg Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Drs. L.R. Ainsworth UMC Utrecht Expertisecentrum O&O Postbus 85500 Huispost HB 4.05 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
239
NVMO Congres 2007
Wat verstaan we onder een representatieve toets? Verheggen MM, Okkersen K, Leffers P Universiteit Maastricht Toetsen bepalen in hoge mate wat en hoe geleerd wordt door de student.1 Het streven zou moeten zijn dat de doelstellingen van het toetsprogramma sporen met de doelstellingen van het onderwijs, maar in de praktijk is deze relatie nog wel eens een punt van discussie. Achtergrond van deze studie waren signalen dat studenten van de studie geneeskunde in Maastricht, de toets aan het einde van een blok vaak niet representatief vonden voor het blok (programma evaluatie gegevens 3.0 op een Likert-scale (1-5). Daarnaast leverden studenten veel commentaar in op de toetsen, waarin zij sommige toetsvragen van slechte kwaliteit bestempelden. Besloten werd de toets van het derde blok van het tweede studie-jaar, waarop veel studentcommentaar was gekomen en die slecht scoorde betreft representativiteit voor het blok, aan een nadere analyseren te onderwerpen. De vragen werden afzonderlijk beoordeeld op een Likert-scale (1-5) door een tweedejaars student geneeskunde op de volgende categorieën: A. Relevantie (de mate waarin de toetsvraag als relevante kennis voor de toekomstige praktijksituatie beschouwd wordt door de student).. B. Aansluiting bij de inhoud van het blok. C. Formulering. D. De mate waarin de vraag inzicht toetst. E. De mate waarin de vraag contextrijk was (in een (medische) context werd aangeboden). 80 van de 110 vragen werden als meer tot zeer relevant (score 4 of 5 = 77.1%) beoordeeld. Tevens werden de meeste vragen hoog beoordeeld voor aansluiting bij het blok (score 5 = 91.7%). Van de vragen werd 72.8% als goed geformuleerd tot zeer correct geformuleerd beoordeeld (score 4 of 5). Het grootste deel van de vragen werd gescoord als vragen die alleen feitenkennis meten (score 1 of 2). Slechts 1.8% van de vragen werd gescoord als vragen die inzicht toetsen en geen feitenkennis (score 5). De mate waarin een vraag in een medische context werd aangebonden werd ook als laag beoordeeld, 2/3 van de vragen had hiervoor een score 1. Uit verdere analyse bleek dat vragen vaker als meer relevant werden beoordeeld, indien ze beter aansloten bij de inhoud van het blok. Naarmate vragen beter geformuleerd waren, werden ze ook vaker als meer relevant beoordeeld. Op 39 van de 110 vragen (35.5%) kwam studentcommentaar binnen. Er was een trend zichtbaar waarbij relatief meer studentcommentaar binnenkwam op vragen die als minder relevant beoordeeld waren en op vragen met een slechtere beoordeling voor de formulering. De toetsvragen werden vervolgens geanalyseerd door een tweede beoordelaar. Zowel de tweede beoordelaar als de eerst beoordelaar betrof een student die veel commentaar had geleverd op de toetsvragen. Grote overeenkomsten werden gevonden in vier van de vijf categorieën, op het gebied van contextrijkheid verschillende de beoordelaars van mening. In een gesprek met de twee beoordelaars zal dit verschil bekeken worden. Indien nodig zal een deel van de toetsvragen opnieuw geanalyseerd worden door beide beoordelaars. Representativiteit van de toetsing voor het onderwijsprogramma wordt als zeer belangrijk ervaren. Uit deze studie blijkt echter dat representatieve toetsing een breed begrip is, waarbij verschillende aspecten een rol spelen. De wijze en het niveau waarop hier informatie over verzameld wordt kan leiden tot verschillende resultaten. Literatuur 1. Kane MT. The assessment of professional competence. Evaluation and the Health Professions 1992; 15: 163-82.
Trefwoord: kwaliteitszorg, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Dr. M.M. Verheggen Univerisiteit Maastricht O&O Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
240
NVMO Congres 2007
Evaluatie van een elektronisch zelfstudiepakket binnen de opleiding logopedie en audiologie Mostaert C, Borsel J van, Morlion B, Derese A UGent Probleemstelling Het leren herkennen van spraak- en taalstoornissen is een absolute vereiste in de opleiding logopedie. Tot voor kort werd dit vooral geoefend en geleerd in rechtstreeks contact met patiënten gedurende de stage. Het leek ons interessant voor de studenten als zij deze vaardigheid reeds eerder in de opleiding konden oefenen. In functie daarvan werd er een elektronisch zelfstudiepakket, gebaseerd op audiovisueel materiaal van patiënten, ontwikkeld. De studenten konden het pakket op hun eigen tempo hanteren, naargelang hun eigen noden. Om na te gaan of de module effectief een meerwaarde kan bieden aan de opleiding werd een enquêteonderzoek opgesteld en uitgevoerd. Methode Alle studenten (n=51) die ingeschreven zijn voor het opleidingsonderdeel ‘Bijzondere leer van logopedie’ werden betrokken bij het onderzoek. Het betreft hier zowel logopedie- als audiologiestudenten. De betrokken studenten vulden twee korte vragenlijsten in, de eerste voor het vrijgeven van het beeldmateriaal, de tweede erna. De vragen werden opgesteld in samenwerking met de vakdocent. Aan de hand van beide vragenlijsten kon worden vastgesteld of het beeldmateriaal al dan niet een gunstige invloed heeft op de verwerking, of het zich eigen maken, van de cursus. De resultaten van de studenten logopedie en audiologie werden afzonderlijk verwerkt zodanig dat er een vergelijkende studie kon gemaakt worden. Resultaten / Ervaringen 93% (27/29) van de studenten logopedie verleenden hun medewerking. Bij de studenten audiologie bleek 91% (20/22) bereid tot medewerking. De studenten logopedie verwachtten significant meer (Mann-Whitney U test, Z = -3,055; p = 0.002) dat het beeldmateriaal hen zou helpen bij het verwerken van de cursus (gemiddelde score logopediestudenten: 8,3/10; gemiddelde score audiologiestudenten: 6,8/10). Logopediestudenten verwachtten ook meer dan audiologiestudenten dat het aanvullende beeldmateriaal hen zou helpen bij het leren herkennen van stoornissen. Na het gebruik van het beeldmateriaal werd er gepolst naar het effect op het verwerken van de cursus. De studenten logopedie gaven opnieuw een hogere score dan de studenten audiologie (studenten logopedie: 6,6/10; studenten audiologie: 6/10), maar niet significant hoger (Mann-Whitney U test, Z = -0,528; p = 0,598). De illustraties bij het hoofdstuk over neurogene communicatiestoornissen bleken de meeste meerwaarde te bieden voor de studenten. Dat hoofdstuk kwam eerder al naar voren als moeilijkste hoofdstuk volgens de studenten. Conclusie / Implicaties voor de praktijk Uit de evaluatie van het zelfstudiepakket blijkt dat de module zeker een meerwaarde kan bieden aan het opleidingsonderdeel. Om de meerwaarde te vergroten zijn we overgegaan tot het opstellen van een zelftoetsmodule binnen het leerplatform en het maken van nieuwe opnames. Trefwoord: zelfstudiepakket, evaluatie, logopedie en audiologie Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentieadres: C. Mostaert UGent Decanaat Faculteit (GE51) De Pintelaan 185 9000 GENT, België E-mail:
[email protected]
241
NVMO Congres 2007
Asynchronie tussen vaste en roulerende onderwijselementen in een curriculum, een significant nadeel? Dassen WRM, Schuwirth L Universiteit Maastricht Probleemstelling Een toename van studenten, en een grotendeels patiënt-georiënteerd curriculum maken het onmogelijk om alle studenten simultaan het zelfde onderwijsprogramma te laten doorlopen. Een oplossing is het in kleine groepjes laten rouleren van studenten door het onderwijsprogramma. Echter wanneer ook colleges deel uitmaken van dit curriculum is het haast onmogelijk om dit collegeprogramma vaker dan eens mee te laten rouleren, en ontstaat er het risico van een asynchroniciteit tussen een college en andere hieraan gerelateerde onderwijsactiviteiten. De vraag was in hoeverre dit door studenten als een probleem ervaren wordt. Methode Het onderzoek vond plaats in het derde jaar van het curriculum geneeskunde van de Universiteit Maastricht. Een onderwijsblok is opgebouwd uit een introductie week, acht themaweken en een afsluitende week, en wordt door acht basisgroepen van ieder ongeveer tien studenten gevolgd, elke groep startend met een ander thema. Voor dit onderzoek werden twee vragen, als onderdeel van een reguliere evaluatie, aan alle aanwezige studenten na afloop van ieder college gesteld: Hoe was de timing van dit college in jouw situatie, en hoe was de inhoud? Tevens werd bepaald hoeveel tijd verstreken was tussen de week waarin het college gegeven werd en de themaweek waar het qua onderwerp betrekking op had. Gemiddeld werden de colleges door 50% van het totaal van 80 studenten bijgewoond, de respons rate van de werkelijk aanwezigen was practisch 100%. Resultaten De antwoorden op deze vragen werden uitgezet tegen het interval themaweek - college, variërend van 7 weken te laat tot 8 weken te vroeg. Colleges die voorafgaand aan themaweken gegeven werden, werden statistisch significant vaker bezocht en als exact op tijd gegeven beoordeeld. Colleges gegeven na afloop van een themaweek werden slechter bezocht en door de helft van de aanwezige studenten als te laat geclassificeerd. Uitgesplitst naar basisgroep was geen statistisch significant verschil qua timing (te vroeg, exact op tijd, te laat) tussen alle groepen, wel tussen de, qua ideale timing, best en slechtst ingeroosterde groep. De inhoud van de colleges werd door alle basisgroepen, onafhankelijk van de positie in de carrousel hoofdzakelijk van het predicaat precies goed voorzien. Conclusie In deze studie werd de invloed van een variërend interval tussen college en bijbehorende themaweek bestudeerd. Het effect kon worden aangetoond, maar er waren geen expliciete foute posities, die gecorrigeerd konden worden door aanpassing van de volgorde. In een vervolg studie naar de impact van asynchroniciteit verdient het aanbeveling, naast de mening van de studenten, ook meer kwantitatieve gegevens, zoals de uitkomst van summatieve toetsen, te betrekken. Trefwoord: kwaliteitszorg, curriculumontwikkeling Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Dr. W.R.M. Dassen Universiteit Maastricht Cardiologie Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
242
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS / PAPER ‘UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK’ Sessie F4: Beroepskeuze, basisvakken ((F4.1 t/m F4.4) F4.1
Plank LO van der, Easton EW, Rademakers J, Cate ThJ ten, Soethout MB, Oosterveld P Inventaris Medische BeroepsKeuze
F4.2
Visscher AJE, Coffeng LE, Cate ThJ ten Volgorde van de eerste klinische ervaringen niet van invloed op de latere carrièrevoorkeur van medisch studenten
F4.3
Spruijt A, Hubers STT, Haarhuis JCM, Beukelen P van Trouwe honden of vrije vogels? Een onderzoek naar de standvastigheid van de keuze van studenten voor een specifieke sector van de diergeneeskundige arbeidsmarkt
F4.4
Jong PGM de, Willems LNA, Riedstra AW, Bolk JH Audiotour door het anatomisch museum
243
NVMO Congres 2007
Inventaris Medische BeroepsKeuze Plank LO van der1, Easton EW1, Rademakers J1, Cate ThJ ten1, Soethout MB2, Oosterveld P 1 UMC Utrecht, 2VUmc Probleemstelling Studenten geneeskunde hebben vaak moeite met de keuze voor een vervolgopleiding.1 Het UMC Utrecht en het VUmc Amsterdam doen gezamenlijk onderzoek naar factoren die de beroepskeuze van medische studenten bepalen. Hieruit komt naar voren dat studenten vaak een slecht beeld hebben van wat het beroep van arts of een bepaald specialisme precies inhoudt.2 In dit kader is de ‘Inventaris Medische BeroepsKeuze’ (IMBK) ontwikkeld. Dit is een webgebaseerde computerapplicatie waarmee studenten kunnen nagaan in hoeverre hun beeld van een bepaald specialisme klopt en in welke mate een bepaald specialisme past bij de beroepsvoorkeuren die ze hebben. Methode Voor het Medische Profielenboek (KNMG/Glaxo) zijn vragenlijsten verstuurd aan medische specialisten uit 34 verschillende disciplines. In deze vragenlijsten werd informatie gevraagd over een groot aantal verschillende aspecten van hun beroep. Op basis van de resultaten van deze vragenlijsten is vervolgens een webgebaseerde applicatie ontwikkeld voor studenten. Daarbij krijgen zij een vragenlijst voorgelegd die gebaseerd is op de specialistenvragenlijst. Resultaten Na het invullen van de vragenlijst krijgt de student direct feedback in de vorm van een lijst van specialismen, aflopend van het best passende specialisme naar het minst passende. Voor de drie best passende en de drie slechtst passende specialismen, alsmede voor drie voorkeursspecialismen die de student vooraf kan aangeven, is een uitgebreidere presentatie mogelijk. Daarbij kan op vraagniveau gekeken worden naar de mate van discrepantie tussen de antwoorden van studenten en specialisten. De applicatie is in de ontwikkelfase door verschillende personen getest. De applicatie zal het komend studiejaar worden geïmplementeerd, onder meer in het studieonderdeel loopbaanoriëntatie van het Utrechtse geneeskundecurriculum. Tevens zal op basis van de geaggregeerde gegevens onderzoek gedaan worden naar de beroepskeuze van studenten geneeskunde. Conclusie De IMBK lijkt een geschikte applicatie om studenten te helpen bij hun beroepskeuze. Doordat naar verschillende aspecten van het beroep wordt gevraagd en de link met de huidige beroepspraktijk van specialisten is gelegd is het mogelijk een specialisme te kiezen dat aansluit bij hun wensen en verwachtingen maar ook bij de realiteit. Literatuur: 1. Soethout MBM, Cate ThJ, Wal G van der. Factors associated with the nature, timing and stability of the specialty career choices of recently graduated doctors in European countries; a literature review. Medical Education Online, 2004, 9, 24: 1-6. 2. Nieuwhof MGH (†), Rademakers JJDJM, Kuyvenhoven MM, Soethout MBM, Cate ThJ ten. Students’ conceptions of the medical profession: an interview study. Medical Teacher, 2005, 27,8,709-714.
Trefwoord: beroepskeuze Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: L.O. van der Plank UMC Utrecht Directie Onderwijs en Opleidingen Expertisecentrum voor Onderwijs en Opleiding Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
244
NVMO Congres 2007
Volgorde van de eerste klinische ervaringen niet van invloed op de latere carrièrevoorkeur van medisch studenten Visscher AJE, Coffeng LE, Cate ThJ ten UMC Utrecht Probleemstelling De klinische ervaring die medisch studenten tijdens hun co-schappen opdoen wordt geacht van grote invloed te zijn op hun latere carrièrekeuze. Het is onbekend of de mate waarin klinische ervaring de student hierin beïnvloedt, samenhangt met het moment waarop de ervaring wordt opgedaan. Zo is niet bekend of het allereerste coschap dat de student loopt de voorkeur voor een specialisme sterker beïnvloedt dan latere ervaringen. Indien dit zo is, dan zou er naar analogie in de psychologie sprake kunnen zijn van een ‘primacy effect’. Dit voorspelt dat eerste stimuli bij leertaken beter worden onthouden dan latere stimuli. Als beter onthouden ervaringen ook van grotere invloed zijn bij voorkeuren, zou de eerste klinische ervaring mogelijk de beroepsvoorkeur kunnen beïnvloeden. De opzet van het medisch curriculum aan de Universiteit van Utrecht biedt de mogelijkheid om deze hypothese te toetsen. De studenten volgen in het derde jaar twee co-assistentschappen: Interne Geneeskunde en Chirurgie. De volgorde hiervan is willekeurig en administratief bepaald. In het zesde jaar kunnen alle studenten hun voorkeur aangeven voor het specialisme waar ze hun semi-arts stage willen lopen. De meeste studenten kiezen voor een semi-arts stage binnen het specialisme waarin ze carrière willen maken. Wij veronderstelden dat studenten die Interne Geneeskunde als eerste derdejaars coschap lopen vaker de voorkeur zouden geven aan een beschouwend specialisme bij de semi-arts stage, terwijl studenten die werden ingedeeld als eerste het co-schap Chirurgie te doen vaker voor een chirurgische carrière zouden kiezen. Methode In een retrospectief cohortonderzoek werd van 486 studenten achterhaald welk karakter het eerst gelopen co-schap in het derde jaar had en aan welke semi-arts stage ze in hun zesde jaar de voorkeur gaven. De dataverzameling betrof alle derdejaars studenten in de cohorten 2001/02, 2002/03 en 2003/04, die de zesdejaars cohorten vormden in 2004/05, 2005/06 en 2006/07. Significantie van de associatie tussen de inhoud van het derdejaars co-schap en het verkozen zesdejaars semi-artsstage werd berekend met de chi-kwadraat toets. Resultaten Er bleek geen significante associatie tussen de inhoud van de eerste klinische ervaring en het verkozen specialisme voor de semi-arts stage. Wel werd een trend gevonden betreft studenten die op hun derdejaars co-schap Interne Geneeskunde beoordeeld werden met een 8 of hoger (schaal van 0 tot 10): zij kozen in hun zesde jaar vaker voor een co-schap Interne Geneeskunde (22% vs. 16%, χ² = 2.931; df = 1; p = 0.087). Conclusie Een ‘primacy effect’ kon niet worden aangetoond. Het karakter van de eerste klinische ervaring lijkt de carrièrevoorkeur van medisch studenten niet te beïnvloeden. Trefwoord: beroepskeuze, co-assistentschappen Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: A.J.E. Visscher Lepelaarstraat 2bis 3582 SN UTRECHT E-Mail:
[email protected]
245
NVMO Congres 2007
Trouwe honden of vrije vogels? Een onderzoek naar de standvastigheid van de keuze van studenten voor een specifieke sector van de diergeneeskundige arbeidsmarkt Spruijt A, Hubers STT, Haarhuis JCM, Beukelen P van Universiteit Utrecht Inleiding De studie Diergeneeskunde heeft in 2001 een curriculumverandering ondergaan waarbij studenten na drie maanden een studierichting moeten kiezen (Landbouwhuisdieren/Veterinaire Volksgezondheid of Individueel gehouden dieren (Gezelschapsdieren of Paard)) die voorbereidt op een specifieke sector. Omdat er een tekort dreigt aan dierenartsen in de landbouwhuisdieren sector, is er een nieuwe toelatingsmethode ingesteld. Studenten die via deze methode, de decentrale selectie, worden toegelaten, binden zich aan het studiepad Landbouwhuisdieren/Veterinaire Volksgezondheid. Probleemstelling In 2007 zal het eerste cohort van curriculum 2001 afstuderen als dierenarts. Er is niet bekend of deze studenten daadwerkelijk willen gaan werken in de sector waarin zij zijn opgeleid. De achterliggende vraag van dit onderzoek luidt dan ook: 'Zijn de (vijfde- en zesdejaars) studenten diergeneeskunde daadwerkelijk van plan een baan te zoeken in de sector waarvoor zij aan het begin van de studie hebben gekozen of willen ze toch in een andere sector aan het werk?'. Kan de keuze vroeg in de studie worden gehandhaafd? Methode Door middel van een digitale enquête is geinventariseerd hoeveel studenten twijfelen over hun studiepadkeuze en waarom, en hoe standvastig hun keuze is. Bij deze vragen wordt onderscheid gemaakt tussen geselecteerde en niet geselecteerde studenten en tussen de studenten van de verschillende studiepaden. Resultaten 75% (n = 126) van de studenten die benaderd zijn voor dit onderzoek, heeft gereageerd. 30% (38) van de respondenten heeft ooit getwijfeld of twijfelt nog steeds aan de keuze; met name niet geselecteerde studenten (31% = 30 studenten) en studenten Gezelschapsdieren (37% = 25 studenten). 8,3% (10) van de respondenten is niet tevreden met hun studiepadkeuze. Ook hier blijken dat voornamelijk de niet geselecteerde studenten te zijn. Slechts drie studenten (2,5%) willen in een andere sector gaan werken dan het studiepad dat ze hebben gevolgd, deze studenten zijn niet via de decentrale selectie toegelaten. Tussen de geselecteerde en niet geselecteerde studenten en tussen de studenten van de verschillende studiepaden zijn geen significante verschillen gevonden. Conclusie Ten minste 97,5% van alle vijfde- en zesdejaarsstudenten die een vragenlijst hebben geretourneerd, wil gaan werken in de sector waarvoor zij zijn opgeleid. Alle geselecteerde studenten willen later met landbouwhuisdieren werken. Studenten GD lijken het minst standvastig. De overige conclusies die getrokken kunnen worden uit dit onderzoek zijn: - Studenten zijn grotendeels tevreden met hun studiepadkeuze. Het lijkt dus geen bezwaren op te leveren om studenten al in een vroeg stadium te vragen een studiepadkeuze te maken. - De decentrale selectie selecteert daadwerkelijk de studenten die in de sector Landbouwhuisdieren/ Veterinaire Volksgezondheid terecht willen komen. Vervolgonderzoek zal plaats moeten vinden om vast te stellen wat het uiteindelijke werkterrein van de afgestudeerde dierenarts wordt en waardoor dit wordt bepaald. Trefwoord: beroepskeuze, diergeneeskunde Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: A. Spruijt Universiteit Utrecht Heidelberglaan 8 3584 CS UTRECHT E-mail:
[email protected]
246
NVMO Congres 2007
Audiotour door het anatomisch museum Jong PGM de, Willems LNA, Riedstra AW, Bolk JH LUMC Probleemstelling Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft een unieke collectie anatomische preparaten in haar bezit. Deze materialen zijn voor een deel opgeslagen in depot en voor een ander deel beschikbaar in het Anatomisch Museum. Het museum is slechts op afspraak en onder begeleiding te bezoeken. Hoewel deze bijzondere materialen onder handbereik zijn, wordt hiervan in het onderwijs nauwelijks tot geen gebruik gemaakt. Dat is jammer, omdat de materialen voor de student een zeer waardevolle aanvulling kunnen zijn op het reguliere onderwijs. Opzet Om zonder te veel docentinspanning toch alle studenten de uitgestalde preparaten te kunnen laten bestuderen, is een audiotour ontwikkeld. Hiervoor heeft de hoofddocent van het blok Ademhaling in het eerste studiejaar Geneeskunde een aantal preparaten in het museum geselecteerd die van toepassing waren op de studiestof. Vervolgens heeft hij over elk preparaat een korte tekst ingesproken. Per preparaat is de ingesproken tekst omgezet naar een mp3 bestandje. De studenten kunnen de geluidsbestandjes via Blackboard downloaden en op hun eigen mp3-speler zetten. Volgens een rooster kunnen de studenten op afspraak het museum bezoeken en de studiestof bestuderen. Resultaten Om alle studenten de gelegenheid te geven het museum te bezoeken, waren er in de eerste week van het blok 12 practicumbijeenkomsten geroosterd van 24 studenten per keer. Een bijeenkomst duurde 1 uur. Tijdens de bijeenkomst werd er toezicht gehouden door het vaste personeel van het museum (studentassistenten). Deze begeleiders waren beschikbaar voor assistentie maar voegden verder niets toe aan het onderwijs, de studenten bestudeerden de preparaten zelf. Ongeveer 270 studenten (ruim 80% van het jaarcohort) hebben het practicum bezocht. De helft van de studenten gebruikte een mp3-speler om de audiotour te volgen. De overige studenten hebben de rondleiding uitgevoerd aan de hand van een uitgeprinte versie van de opgenomen fragmenten. De studenten waardeerden het initiatief om op deze manier het anatomisch museum te kunnen bezoeken. Studenten meldden terug dat de plaats-aanduiding van het bedoelde preparaat niet altijd even duidelijk was benoemd in het audiofragment. Ook bleek de tijdsduur van 1 uur voor veel studenten te kort, vooral doordat men geïnteresseerd meer zaken ging bekijken dan in de tour waren beoogd. Technisch waren er nauwelijks problemen, slechts in 1 geval lukte het een student niet om de mp3 bestanden af te spelen op een mobiele telefoon. Implicaties voor de praktijk Het experiment is goed verlopen en de studenten waren enthousiast. Op deze manier kan waardevol materiaal eenvoudig in het curriculum worden aangeboden. Deze opzet is daarmee voor herhaling vatbaar, en zal waar dat relevant is ook in andere onderwijsblokken worden geïntroduceerd. Trefwoorden: basisvakken, audiotour, anatomisch museum Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Dr. Ir. P.G.M. de Jong Leids Universitair Medisch Centrum Onderwijscentrum Inw Gnk LUMC, kamer C5-54 Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
247
NVMO Congres 2007
PAPERS ‘UIT DE ONDERWIJS PRAKTIJK’ Sessie F5: Co-schappen (F5.1 t/m F5.4) F5.1
Geraedts EMAH, Dekker MJ Verbeteren van het leren van co-assistenten door afwisseling van trainen in een gesimuleerde setting en werken op de afdeling
F5.2
Michels NRM, Gaal L van, Bossaert L, Winter BY de Implementatie van tutorship in het voltijdse stagejaar (jaar 6) van de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit Antwerpen: opzet van een proefproject en eerste analyses
F5.3
KNMG Studentenplatform Burn-out bij co-assistenten
248
NVMO Congres 2007
Verbeteren van het leren van co-assistenten door afwisseling van trainen in een gesimuleerde setting en werken op de afdeling Geraedts EMAH, Dekker MJ UMCG Probleemstelling Bij het ontwikkelen van het curriculum Geneeskunde (G2010) is veel nadruk gelegd op het verbeteren van het leren in de co-assistentschappen. Daarbij is gestreefd om de overgang naar de klinische praktijk gemakkelijker te maken en om korte co-assistentschappen te vermijden. Methode / Opzet Bovenstaand streven heeft geresulteerd in de volgende opbouw van het eerste jaar van de Masteropleiding: De studenten doorlopen 4 Juniorco-assistenschappen van 10 weken die bestaan uit 5 weken in het klinisch trainingscentrum (KTC) en 5 weken klinische stage. De inhoud van een KTC-periode is aangepast aan de set van disciplines waar de studenten stage gaan lopen. Alle leer-activiteiten zijn gericht op het leerdoel ‘Consultvoering’. Om de effecten van deze opzet op het leren van studenten te evalueren is vanuit elke instroomgroep (8x per jaar) een focusgroep gevormd die aanvankelijk 2 maal en later 1 maal per KTC-periode is bevraagd. Resultaten De opzet om niet één trainingsperiode in het klinisch trainingscentrum vooraf te laten gaan aan de klinische stages, maar een afwisseling van training en kliniek te creëren wordt ondersteund door de conclusies van Kneebone e.a. (2004) dat simulatie en klinische praktijk afwisselend moeten worden ingezet om een optimaal leerresultaat te behalen. ‘Consultvoering’ is gedefinieerd als een ‘complexe vaardigheid’ met een scala aan verschillende soorten patiëntencontacten (spreekuur, aan het bed, etc.) Deze definitie sluit aan bij de systematiek ontwikkeld door Janssen-Noordman en van Merriënboer (2002). Zij gaan ervan uit dat complexe vaardigheden kunnen worden geleerd door middel van leertaken die in onderdelen (deelvaardigheden) worden geoefend. In het KTC worden in een weekritme telkens deelvaardigheden geoefend, die uitmonden in een compleet consult met een simulatiepatiënt aan het eind van de week. Een KTC-week bevat de volgende onderdelen: • CgA-sessie : een consultgesprek gericht op de anamnese • CgB-sessie: een consultgesprek gericht op beleid en behandeling • PV-sessies: professionele vaardigheidstrainingen over lichamelijk onderzoek en/of therapeutische handelingen • Interactief werkcollege: theoretische verdieping • Klinische werkconferentie: echte patiëntencasus gepresenteerd door een juniorco-assistent uit de kliniek aan juniorco-assistenten in het KTC • CC-sessie: complete consulten met simulatiepatiënten en duo-feedback door een arts en een psycholoog. Een van de belangrijke concepten in deze systematiek is ‘just-in-time-information’, d.w.z. het aanbieden van leerstof vlak voor het moment waarop deze moet worden toegepast. Het aanbieden van een KTCperiode direct voorafgaand aan een klinische stage kan in deze context eveneens worden opgevat als ‘just-in-time-information’. Implicaties voor de praktijk De eerste resultaten, gebaseerd op de uitkomsten van de focusgroepen en op meer informele informatie vanuit begeleiders en docenten, lijken de verwachtingen aangaande effectiever leren te bevestigen. Met name het terugkomen in het KTC tussen twee klinische stages heeft een grote meerwaarde. Enerzijds creëert het ruimte voor reflectie en voor het gerichter oefenen van (delen van) vaardigheden die in de praktijk moeilijk blijken te zijn. Dit wordt o.a. gerealiseerd door in de eerste week van de KTC-periode terug te blikken op de afgelopen stage en tekorten te formuleren waaraan in de komende periode gericht kan worden gewerkt. Anderzijds lijken studenten de overgang naar de praktijk als minder zwaar te ervaren, omdat ze steeds na 5 weken terugkomen in de toch als veiliger ervaren leeromgeving van het KTC. Trefwoord: KTC, klinische leeromgeving Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk' Correspondentie-adres: MMEd. E.M.A.H. Geraedts UMCG, Onderwijsinstituut A.Deusinglaan 1, 9713 AV GRONINGEN, E-mail:
[email protected]
249
NVMO Congres 2007
Implementatie van tutorship in het voltijdse stagejaar (jaar 6) van de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit Antwerpen: opzet van een proefproject en eerste analyses Michels NRM, Gaal L van, Bossaert L, Winter BY de Universiteit Antwerpen Probleemstelling Een portfolio-evaluatiesysteem, zoals gebruikt in het stagejaar, impliceert een goede studentenbegeleiding. In de literatuur wordt beschreven dat eenzelfde persoon geen tutor én beoordelaar kan zijn, voornamelijk uit vrees voor het laten meewegen van externe, studentgebonden factoren in positieve of negatieve zin. Ook bij de studenten kan dit wenselijk gedrag uitlokken tijdens de begeleiding. Anderzijds zou het een manier kunnen zijn om naast een productbeoordeling ook de progressie van de student te beoordelen Dit zou een belangrijke meerwaarde kunnen betekenen bij het werken met een portfolio. Methode Bij de aanvang van het stagejaar (2006-2007) kregen de studenten gezamenlijk een introductie over de portfolio. Halverwege de stageperiode werden alle studenten at random verdeeld over 7 tutoren en konden ze vrijwillig contact opnemen met de hun toegewezen tutor voor een feedbackgesprek. Via een vragenlijst voor de tutor en voor de student werd getracht een idee te krijgen over de geïnvesteerde tijd, het aantal en de aard van de besproken opdrachten, de perceptie van de feedbacksessie voor student en tutor en de noden die naar voor kwamen in dit gesprek: van bespreken van opdrachten, over het (h)erkennen van vaardigheden en leerbehoeften tot pastorale functie. De tutoren kregen een informatiesessie over hun specifieke taken. Bij de eerstvolgende evaluatieronde zullen de tutoren de portfolio-opdrachten dubbel scoren: de portfolio’s zullen, zoals andere jaren, at random verdeeld worden (met uitzondering van de portfolio’s van eigen getutorde studenten) en gescoord (enkel productbeoordeling). Daarnaast zal ieder ook de portfolio’s van zijn eigen getutorde studenten beoordelen (product en procesbeoordeling). Via een kwalitatieve analyse van vragenlijsten over progressie van de student en een statistische vergelijking van de beide beoordelingen zal nagegaan worden of en hoe progressie beoordeeld kan worden en of de tutor effectief geen beoordelaar mag zijn. Eerste resultaten 32 van de 46 studenten (70%) hebben een feedbacksessie aangevraagd om gemiddeld 7 opdrachten (min 3 - max 15) te bespreken. De meeste tijd (58 ±16 min) gaat naar het bespreken van de opdrachten en van de progressie tijdens de stage. Anderzijds wordt vaak ook het psychisch welzijn tijdens de stageperiode besproken, vooral naar aanleiding van de zelfreflectieopdrachten. De meeste studenten geven aan dit initiatief zeer positief en nuttig te vinden maar verkiezen een deelname op vrijwillige basis. 74% Wenst een vervolg op dit gesprek. Ondanks de verhoogde tijdsinvestering, beschrijven ook de tutoren dit project als waardevol. Implicaties voor de praktijk Deze eerste analyses ondersteunen de vraag van de studenten naar een persoonlijke begeleiding tijdens het stagejaar en de bereidheid van de docenten hieraan mee te werken. Desondanks zal de praktische haalbaarheid nagegaan moeten worden. Trefwoorden: co-assistentschappen, feedback, portfolio Wijze van presentatie: paper 'uit de onderwijspraktijk'
Correspondentie-adres: Dr. N.R.M. Michels Universiteit Antwerpen Vaardighedenteam - faculteit Geneeskunde Universiteitsplein 1 Campus Drie Eiken, geb S, 5de verdieping 2610 WILRIJK Belgie E-mail:
[email protected]
250
NVMO Congres 2007
Burn-out bij co-assistenten KNMG Studentenplatform Probleemstelling In december 2006 werd onder andere in Medisch Contact bericht over het vóórkomen van burnoutverschijnselen onder arts-assistenten in Nederland. Ook co-assistenten vormen een groep die vanwege lange werktijden, steeds veranderende werkomgeving of moeite met het maken van loopbaankeuzes wellicht vatbaar is voor burn-out gerelateerde verschijnselen. Stress tijdens de coschappen wordt zelfs genoemd als predictor voor burn-out tijdens de assistentschappen. Doel Het KNMG Studentenplatform wil onderzoeken of onder co-assistenten burn-out gerelateerde verschijnselen vóórkomen en wat daarvan de oorzaken zijn. Daarnaast wil het KNMG Studentenplatform onderzoeken of co-assistenten vinden dat facultaire vertrouwenspersonen hierover benaderbaar zijn en hulp kunnen bieden. Methode Jaarlijks houdt het KNMG Studentenplatform een Studentenpanel (digitale enquête) onder alle studentleden van de KNMG. Geneeskundestudenten van alle studiejaren en faculteiten worden hiermee benaderd. Aan alle co-assistenten in het Studentenpanel van 2007 is gevraagd of zij op regelmatige basis hun co-schappen niet meer zien zitten en in hoeverre zij dit als gevolg zien van een te hoge werkdruk, emotionele overbelasting, privé-omstandigheden of angst voor persoonlijk falen. Aanvullend werd hen gevraagd hoeveel uren per week zij in het ziekenhuis werkzaam zijn en hoe zij de kwaliteit en bereikbaarheid van de emotionele ondersteuning en begeleiding binnen de faculteit beoordelen. Resultaten Van de 6.212 benaderde studenten hebben 1.982 gerespondeerd (responspercentage 32,5%). De respondenten zijn representatief voor de populatie geneeskundestudenten in Nederland voor wat betreft geslacht, faculteit en studiejaar. Van de groep respondenten gaf 40% aan met de co-schappen begonnen te zijn. Ruim eenderde van hen (35%) geeft aan de co-schappen regelmatig niet meer te zien zitten op basis van angst voor persoonlijk falen. In 33% van de gevallen ziet een co-assistent het niet meer zitten vanwege een hoge werkdruk. Privé-omstandigheden (15%) en emotioneel zwaar werk (14%) zijn minder vaak een oorzaak. Vrouwelijke studenten geven significant vaker dan hun mannelijke collega’s aan de co-schappen niet meer te zien zitten door persoonlijk falen (41% vs. 18%), hoge werkdruk (38% vs. 18%), privé-omstandigheden (17% vs. 8%) en emotioneel zwaar werk (16% vs. 7%). Co-assistenten die >50 uur per week werken (41% van de co-assistenten), geven vaker aan dan coassistenten die <40 uur per week werken dat ze het niet meer zien zitten door hoge werkdruk (43% vs. 26%) en emotioneel zwaar werk (18% vs. 9%). Tenslotte vindt 58% van de co-assistenten dat de faculteit niet voldoende emotionele ondersteuning en begeleiding biedt en vindt 49% dat de aangewezen instanties hiervoor binnen de faculteit (opleiders, docenten, vertrouwenspersonen) niet goed bereikbaar zijn. Conclusie Uit ons onderzoek blijkt dat ruim eenderde van de co-assistenten aangeeft dat zij de co-schappen regelmatig niet meer ziet zitten. Onder andere angst voor persoonlijk falen en een hoge werkdruk lijken hierbij een belangrijke rol te spelen. Alhoewel bij deze responsgraad de representativiteit van deze resultaten goed in ogenschouw genomen moet worden, ziet het KNMG Studentenplatform desalniettemin een trend in het vóórkomen van burn-out gerelateerde verschijnselen onder coassistenten. De meerderheid van de co-assistenten geeft bovendien aan dat de emotionele ondersteuning binnen de faculteit tekort schiet. Faculteiten en opleiders zouden hieraan meer aandacht moeten besteden. Trefwoord: werkdruk, co-assistentschappen Wijze van presentatie: paper uit onderwijspraktijk
Correspondentie-adres: KNMG Studentenplatform p/a Janvossensteeg 7A 2312 WB LEIDEN E-mail:
[email protected]
251
NVMO Congres 2007
ONDERZOEKSPAPERS Sessie F6: toetsing, logboek (F6.1 t/m F6.4) F6.1
Hessels RH, Heijne-Penninga M, Agsteribbe J, Cohen-Schotanus J Studenten over toetsing
F6.2
Gerhardus MJT, Brink GTJW van den, Hettinga AM, Postma CT Klinische vaardigheden van Physician Assistants in opleiding getoetst door middel van een stationsexamen
F6.3
Schoonheim-Klein ME, Habets LLMH, Muijtjens A, Velden U van der, Vleuten CPM van der Vergelijking van twee normeringmethoden voor een tandheelkundige OSCE met behulp van gewogen verlies en betrouwbaarheid
F6.4
Raghoebar-Krieger H, Heijne-Penninga M, Molenaar WM Leidt een logboek tot een betere onderwijskundige structuur in het keuzeco-schap?
252
NVMO Congres 2007
Studenten over toetsing Hessels RH, Heijne-Penninga M, Agsteribbe J, Cohen-Schotanus J UMCG/ RUG Probleemstelling Toetsing is een belangrijk onderdeel van het onderwijs. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat toetsing de meest sturende factor is met betrekking tot het leergedrag van studenten. Het is daarom van belang te weten hoe studenten de toetsing en het toetsbeleid ervaren. Dit onderzoek zich richt op de ervaringen van studenten met de toetsing en het toetsbeleid onderzocht met behulp van focusgroepen. Methode en Opzet Het onderzoek werd uitgevoerd onder tweede- en derdejaars studenten geneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Om de vraagstelling te beantwoorden werden drie focusgroep-sessies georganiseerd. Aan elke sessie namen acht à negen studenten deel. De deelnemers werden geselecteerd door middel van een half gerandomiseerde methode: in elke focusgroep participeerden twee studenten die actief zijn binnen het onderwijs, de overige deelnemers werden at random geselecteerd. De sessies werden geleid door een moderator die niet betrokken was bij het onderzoek, maar wel op de hoogte is van de toetsing en het toetsbeleid. Elke sessie duurde maximaal twee uur en werd geregistreerd met behulp van audioapparatuur. Na afloop van de sessies werden de opnames in zijn geheel uitgetypt. Met behulp van het programma Atlas-ti codeerden twee van de onderzoekers onafhankelijk van elkaar verschillende (relevante) citaten van studenten. Deze codes werden vervolgens gebundeld in families. Resultaten De opvattingen van studenten zijn onder te verdelen in vier thema’s: 1) toetsvormen, 2) communicatie, 3) kwaliteit en 4) regelgeving rond schriftelijke toetsen. Studenten zijn positief over de variatie in toetsvormen en over de samenstelling van de toetsen. De studenten zijn van mening dat de kwaliteit van schriftelijke toetsen nog verbeterd zou kunnen worden. Verder geven studenten onder andere aan bang te zijn dat regelgeving het niveau van de studie doet dalen. Uit deze en andere (door studenten gemaakte) opmerkingen blijkt dat studenten onvoldoende op de hoogte zijn van de regelgeving omtrent toetsing. Conclusie Geconcludeerd kan worden dat studenten positief zijn over de opzet en uitgangspunten van het toetsprogramma. Ze zijn over het algemeen kritisch over de uitvoering van het toetsbeleid, vooral op het gebied van schriftelijke toetsing. Het gebruik van focusgroepen is een goede methode voor het verzamelen van dit soort informatie. Trefwoorden: toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: RH Hessels UMCG/ RUG Faculteit Medische Wetenschappen Hanzeplein 1 Postbus 196 9700 AD GRONINGEN E-mail:
[email protected]
253
NVMO Congres 2007
Klinische vaardigheden van Physician Assistants in opleiding getoetst door middel van een stationsexamen Gerhardus MJT1, Brink GTJW van den1, Hettinga AM2, Postma CT2 1 Hogeschool van Arnhem en Nijmegen,2Universitair Medisch Centrum St Radboud Probleemstelling De opleiding Master Physician Assistant, zoals deze aan hogescholen in Nederland wordt aangeboden, leidt op tot een beroep binnen het medisch domein. Onder supervisie voert de Physician Assistant (PA) zelfstandig medische taken uit. De opleiding tot PA duurt 2,5 jaar en vereist een HBOvooropleiding in de gezondheidszorg en minimaal twee jaar werkervaring met patiëntencontact. Omdat de PA werkzaam is binnen het medisch domein is het belangrijk het niveau van hun klinische vaardigheden te vergelijken met dat van(basis)artsen. Daartoe werd gebruik gemaakt van een stationsexamen klinische vaardigheden dat werd ontwikkeld aan het onderwijsinstituut van het UMC St Radboud in Nijmegen. Andere doelstellingen bij dit onderzoek zijn: - het gebruik van de resultaten voor eventuele aanpassing / toespitsing van delen van het curriculum van de PA-opleiding; - aantonen van individuele hiaten/lacunes bij de studenten in hun klinische vaardigheden. Methode Aan alle tweedejaars studenten (N=32) van de Masteropleiding Physician Assistant van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen werd gevraagd deel te nemen aan het stationsexamen Klinische Vaardigheden. Uiteindelijk hebben 24 studenten (75%) de toets afgelegd. De toets bestond uit 5 stations van elk 30 minuten. Er was 20 minuten tijd om een anamnese af te nemen en een relevant lichamelijk onderzoek te verrichten en 10 minuten voor het maken van een schriftelijk verslag. De kandidaten werden door de simulatiepatiënt beoordeeld op anamnese, lichamelijk onderzoek, communicatieve vaardigheden en professioneel gedrag. Het schriftelijke verslag diende de relevante positieve en negatieve bevindingen uit anamnese en lichamelijk onderzoek, een differentiaaldiagnose en tot slot een plan voor het verdere beleid te bevatten. Iedere student ontving een individuele beoordeling (1,0 - 10,0) voor bovengenoemde items, afgezet tegen de gemiddelde score van een referentiegroep basisartsen (N=24) die dezelfde stations hebben afgelegd. Resultaten Op de onderdelen anamnese, lichamelijk onderzoek, professioneel gedrag en communicatieve vaardigheden kwamen de scores van de PA-studenten overeen met de scores van de referentiegroep basisartsen. Op de onderdelen kwaliteit van de probleemlijst, differentiaaldiagnose en plan van aanpak scoorden de PA-studenten significant lager (gemiddelde score PA 6,3; referentiegroep 7,2). De PAstudenten scoorden op het onderdeel kwaliteit van de schriftelijke rapportage iets lager (7,2; referentiegroep 7,5 (n.s.)). De gemiddelde gewogen score van alle getoetste onderdelen bedroeg 6,8 (referentiegroep 6,9 (n.s.)). Conclusie Met behulp van het stationsexamen is inzicht verkregen in het beheersingsniveau van klinische vaardigheden bij PA-studenten. Een voorlopige conclusie is dat vaardigheden als anamnese en lichamelijk onderzoek door PA-studenten op een goed niveau worden beheerst. Vaardigheden als professioneel gedrag en communicatie zijn bij PA-studenten wellicht al op een hoger aanvangsniveau aanwezig, gezien hun vooropleiding en werkervaring. Het opstellen van een kwalitatief goede probleemlijst, differentiaaldiagnose en plan van aanpak wordt op een lager, maar nog steeds voldoende, niveau beheerst. Dit is wellicht als gevolg van een beperkter niveau van medische kennis. Hier zal nader onderzoek naar worden verricht. Trefwoord: Physician Assistants, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: onderzoekspaper Correspondentie-adres: Drs. M.J.T. Gerhardus Hogeschool van Arnhem en Nijmegen GGM / VDO Postbus 9029 6500 JK NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
254
NVMO Congres 2007
Vergelijking van twee normeringmethoden voor een tandheelkundige OSCE met behulp van gewogen verlies en betrouwbaarheid Schoonheim-Klein ME1, Habets LLMH1, Muijtjens A2, Velden U van der1, Vleuten CPM van der2 1 ACTA, 2Universiteit Maastricht Inleiding Onterecht gezakte studenten voor klinische eindexamens kunnen door herkansing alsnog slagen, maar de beslissing onvoldoende competente studenten te laten slagen is nooit terug te draaien en heeft consequenties voor de kwaliteit van de zorg. Beslissingen over slagen en zakken worden genomen op grond van cesuurbepalingen door toepassing van een normeringmethode. Vanwege inconsistente resultaten van studies naar betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van normeringmethodes voor OSCEs, is het doel van deze studie de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te onderzoeken van de Angoff en de Borderline Regressie (BR) normeringmethode voor een tandheelkundige OSCE. Materiaal en Methode In hun eerste jaar in de onderwijspraktijk kregen studenten tandheelkunde 1 x per week feedback (elektronisch vastgelegd) van hun begeleider. Aan het eind van dit jaar, voor de overgang naar de Masterfase, kregen studenten een globale overall-praktijkbeoordeling van hun begeleider op een 5puntsschaal: 84 % werd voldoende competent beoordeeld. Daarnaast werden studenten (n=119) beoordeeld door middel van een OSCE met 14 stations uit 4 competentiedomeinen/inhoudsgebieden. In 5-minuten stations werd de student beoordeeld met een criteriumlijst, resulterend in een checklistscore (1-10) en onafhankelijk daarvan kreeg de student bij het betreffende station een globale beoordeling (1-5). De BR-cesuur per OSCE-station werd bepaald door de checklistscores met lineaire regressie te vergelijken met de globale scores. Een inhoudsdeskundige jury bepaalde een Angoff-cesuur voor elk station. Het slagen voor de hele OSCE werd berekend met compensatie van stations binnen de 4 competentiedomeinen. Alle domeinen moesten voldoende zijn. Betrouwbaarheid van beide normeringmethoden werd bepaald met RMSE, de error van de cesuur, uitgedrukt op de score schaal. Daarnaast werden de BR-methode en de Angoff-methode op criteriumvaliditeit (geloofwaardigheid) vergeleken met het praktijkoordeel. Het slagen van een onvoldoende student werd een ernstiger fout geacht dan het zakken van een competente student en werd daarom een groter gewicht (verlies) toegekend, varierend van 1 tot 10. Om vast te stellen welke normering-methode minimaal verlies door foute kwalificaties oplevert (het meest geloofwaardig), werd het gewogen verlies geanalyseerd van beide normeringmethoden. Het gewogen verlies werd gedefinieerd als een gewogen som van sensitiviteit (terechtgeslaagden/competenten) en specificiteit (terechtgezakten/ incompetenten). Resultaten Slagingspercentages van Angoff en BR-methode waren 34,5% en 61,3%. Voor het gewicht varierend van 1 - 10 was het verlies van de BR-methode (0,34 - 0,74) in alle gevallen kleiner dan dat van de Angoff methode (0,58 - 0,79). De betrouwbaarheid (RMSE) van de cesuur per competentie-domein was voor de Angoff-cesuur 1,8%-2,2% en voor de BR-cesuur 0,6%-0,7%. Conclusie Bij het hanteren van compensatie binnen competentie-domeinen geeft de Borderline Regressie methode een meer geloofwaardige en meer betrouwbare uitslag dan de Angoff-methode en lijkt daarom de beste methode voor deze tandheelkundige OSCE. Trefwoord: toetsing en beoordeling, kwaliteitszorg, tandheelkunde Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Meta E. Schoonheim-Klein ACTA Parodontologie Louwesweg1 1066 EA AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
255
NVMO Congres 2007
Leidt een logboek tot een betere onderwijskundige structuur in het keuzeco-schap? Raghoebar-Krieger H, Heijne-Penninga M, Molenaar WM UMCG Probleemstelling Het leren in de co-schappen wordt vaak bemoeilijkt omdat er te weinig structuur is. Meer onderwijskundige structuur kan worden verkregen door het didactisch handelen te baseren op leerdoelen, middelen en toetsen. Dit betekent dat een docent een bepaald doel nastreeft met bepaalde middelen en toetst of het beoogde doel bereikt is. Mogelijkheden om op deze manier de structuur te verbeteren is het gebruik van een logboek waarin leerdoelen, middelen (= opdrachten) en toetsen, zijn opgenomen. Of een dergelijk logboek leidt tot een betere onderwijskundige structuur is afhankelijk van de wijze waarop met het logboek gewerkt wordt in de praktijk. In deze evaluatie wordt onderzocht hoe studenten en begeleiders werken met het logboek. Er zijn 2 vragen geëvalueerd: (1) Welke opdrachten uit het logboek maken studenten? (2) Hoe beoordelen begeleiders of studenten de leerdoelen bereiken en wat voor feedback geven zij hierbij? Methode Om de structuur van het keuzeco-schap in het Universitair Medisch Centrum Groningen te verbeteren is een logboek ontwikkeld. In het logboek staan leerdoelen die o.a. gebaseerd zijn op het Raamplan. De leerdoelen zijn onderverdeeld in 5 gebieden: medisch, wetenschappelijk, persoonlijk, gezondheidszorgsysteem en reflectie. Op basis van deze leerdoelen zijn 10 opdrachten ontwikkeld die studenten verplicht zijn te maken. Drie opdrachten zijn van algemene aard, 4 over het leerplan en 3 over periodieke besprekingen tussen student en begeleider. In het logboek is ook een toetsformulier opgenomen, waarop de begeleider beoordeelt of de student voldoet aan de leerdoelen, en dat ruimte e biedt om feedback te geven. Uit een verzameling van 474 logboeken van studenten (6 jaars) die hun keuzeco-schap hebben gelopen, is er een representatieve steekproef getrokken van 71 logboeken (15%). Er is geanalyseerd welke opdrachten studenten maken (vraag 1). Per leerdoel is het gemiddelde cijfer berekend dat begeleiders geven aan studenten. Er is een analyse gedaan naar de hoeveelheid en aard van de feedback die begeleiders geven (vraag 2). Resultaten Er is variatie in het aantal opdrachten dat studenten maken. De 3 algemene opdrachten worden door 89-94% van de studenten gemaakt; de 4 opdrachten over leerplan door 65-92% en de 3 opdrachten over periodieke besprekingen door 85-90%. Per leerdoel krijgen alle studenten een oordeel (variërend van 7.8 – 8.1) van hun begeleider. Begeleiders geven ook aan alle studenten feedback, maar niet iedere student krijgt op elk leerdoel feedback. Daarnaast is de feedback vaker gericht op positieve punten van de student dan op verbeterpunten. Het percentage studenten dat feedback krijgt over positieve respectievelijk verbeterpunten is per leerdoel: medisch (76%-51%); persoonlijk (73%-39%); wetenschappelijk (72%-28%), gezondheidszorgsysteem (61%-21%), reflectie (59%-24%). Conclusie Het lijkt erop dat er meer onderwijskundige structuur in het keuzeco-schap is gekomen. De leerdoelen zijn expliciet opgenomen in het logboek. Studenten maken opdrachten die gebaseerd zijn op leerdoelen; de opdrachten worden periodiek besproken en de student wordt op basis van de opdrachten getoetst en van feedback voorzien. Echter, niet alle opdrachten worden door alle studenten gemaakt. Begeleiders variëren in de wijze waarop feedback wordt gegeven. Trefwoord: logboek, co-assistentschappen, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: onderzoekspaper
Correspondentie-adres: Dr. H. Raghoebar-Krieger Universitair Medisch Centrum Groningen Onderwijsinstituut A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
256
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie F7: Reflectie (F7.1) F7.1
Koole B, Derese AGM Het beoordelen van de reflectiebekwaamheid bij studenten geneeskunde: hoe zit het met de validiteit?
257
NVMO Congres 2007
Het beoordelen van de reflectiebekwaamheid bij studenten geneeskunde: hoe zit het met de validiteit? Koole B, Derese AGM Universiteit Gent Thema Reflectie en reflectief handelen worden steeds vaker genoemd als een te verwerven kerncompetentie binnen medische opleidingen. Hoewel de consensus over het belang van reflectie binnen het medisch onderwijs groeiende is, bestaat er nog veel onduidelijkheid over de beste wijze waarop men objectief kan vaststellen of een student voldoende reflectiebekwaamheid bezit. Tijdens deze rondetafelsessie zullen enkele veel gebruikte methoden, zoals het gebruik van reflectieverslagen, kritisch benaderd worden met als leidraad: 'Hoe kan men op een valide manier de reflectiebekwaamheid beoordelen?' Doel In deze rondetafelsessie bespreken we de problemen in verband met het objectief beoordelen van de reflectiebekwaamheid en met de manieren waarop momenteel wordt gewerkt rond reflectie in medische opleidingen. Vervolgens zal gezocht worden naar oplossingen / alternatieven. Doelgroep Allen die betrokken zijn bij reflectieonderwijs of met een grote interesse voor reflectie en reflectief handelen. Opzet Tijdens deze rondetafelsessie zal reflectie benaderd worden als bekwaamheid van medische studenten om tot betekenisvolle inzichten te komen naar aanleiding van hun ervaringen. Na een korte inleiding met betrekking tot het definiëren van reflectie en de mogelijke problemen in verband met de validiteit bij het beoordelen van reflectie, zal een discussieronde worden opgestart over de manier waarop de reflectiebekwaamheid momenteel wordt geëvalueerd in medische opleidingen. Tijdens de discussie zullen de besproken methoden, samen met de deelnemers, kritisch onder de loep worden genomen met betrekking tot hun mogelijke voor- en nadelen. De uitkomsten van deze gedachtenwisseling zullen bondig gerapporteerd worden aan de groep, alvorens een mogelijke methodiek voor het beoordelen van reflectie op basis van videomateriaal en een scoresysteem voor te stellen. Hierop aansluitend zullen we de rondetafelsessie afsluiten met een discussie rond de validiteit van de getoonde methodiek en wat dit alles nu betekent voor de toekomst van reflectie binnen het medisch onderwijs. Maximaal aantal deelnemers: 20 - 25 Trefwoord: reflectie Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Drs. B Koole Universiteit Gent Centrum voor Onderwijsontwikkeling De Pintelaan 185, 3K3 9000 GENT Belgie E-mail:
[email protected]
258
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie F8: Toetsing (F8.1) F8.1
Katwijk PA van, Burie R, Dobbelsteen GM van den, Dorsman K Wat te toetsen: de vaardigheid zelf of de verantwoording en reflectie achteraf?
259
NVMO Congres 2007
Wat te toetsen: de vaardigheid zelf of de verantwoording en reflectie achteraf? Katwijk PA van, Burie R, Dobbelsteen GM van den, Dorsman K Universiteit Twente – Technische Geneeskunde Thema In het vaardigheidsonderwijs is het gebruikelijk de performance zelf te beoordelen. Gewapend met beoordelingslijsten en criteria kijken we naar het feitelijk handelen en voorzien deze van een beoordeling in de hoop en verwachting dat studenten in toenemende mate ´volgens protocol´ zullen handelen. Met de leercirkel van Kolb cq Korthagen in gedachten kan de vraag worden gesteld of het toetsen van het kennisaspect over het eigen handelen, de reflectie op het eigen handelen en het kunnen verwoorden en plannen van nieuwe leeractiviteiten niet minstens zo belangrijk is. Bij Technische Geneeskunde (als studierichting gestart in 2003) worden studenten o.a. voorbereid op de klinische praktijk door ze te trainen in consultvaardigheden en het doen van lichamelijk onderzoek. Een Technisch Geneeskundige zal veelal werkzaam zijn in de kliniek waar hij/zij nieuwe technologische mogelijkheden bedenkt, nieuwe ontwerpen realiseert en deze uiteindelijk (in nauwe samenwerking met de medisch specialist) toepast bij patiënten. Uitgangspunt in de opleiding is dat het kunnen bedenken van nieuwe oplossingen belangrijker is dan het protocollair denken vanuit medische kaders. Dit betekent voor het vaardigheidsonderwijs dat het weten wat je doet en waarom je iets doet relatief belangrijker wordt geacht dan de performance zelf. Voor de toetsing van het vaardigheidsonderwijs heeft dit uitgangspunt ertoe geleid dat een assessment is ontworpen waarbij de verantwoording van en de reflectie op het eigen handelen van de student Technische Geneeskunde extra gewicht krijgt. In de gecreëerde assessment is de werkwijze dat de student in een spreekkamer met een (simulatie)patiënt een consult inclusief lichamelijk onderzoek doet. Dit consult wordt digitaal opgenomen. Aansluitend schrijft de student onder examencondities een verantwoording over dit consult. In een groepje studenten wordt vervolgens de gemaakte opnames beoordeeld (peerbeoordeling). De student schrijft een reflectie over deze beoordeling en beantwoordt een aantal voorgestructureerde reflectievragen (zelfbeoordeling en zelfreflectie). In de reflectie wordt leerwinst en nog te behalen leerdoelen geïllustreerd met een aantal filmfragmenten die aan de docentbeoordelaar digitaal worden aangeleverd als ‘playlist’. De geschreven verantwoording en de reflectie plus fragmenten worden (digitaal) bekeken, beoordeeld en van feedback voorzien door de docentbeoordelaars (expertbeoordeling), waarbij de beoordelaar altijd de mogelijkheid heeft het hele consult via de opname te bekijken en te beoordelen. Op deze wijze kan het voorkomen dat een matige performance met een goede reflectie met ‘voldoende’ wordt beoordeeld en een goede performance met een matige reflectie met onvoldoende! Om dit proces in de praktijk bij grote aantallen studenten te faciliteren, wordt gebruik gemaakt van een elektronische leeromgeving (Teletop), bestaande shareware (de zogenaamde ‘Virtual Cutter’) en is nieuwe software ontwikkeld. Doel Doel van de rondetafelsessie is om deelnemers vanuit trainer/docentperspectief te laten kennismaken met de omschreven assessment procedure. Doelgroep Congresdeelnemers met belangstelling voor assessment van vaardigheden (en/of belangstelling voor ICT-toepassingen hierbij) Opzet De rondetafelsessie start met een plenaire presentatie over de assessment procedure, waarbij gemaakte keuzes worden toegelicht en de werkwijze wordt gedemonstreerd. Vervolgens wordt in twee subgroepen de mogelijkheid geboden als gebruiker de procedure en gehanteerde werkwijze te ervaren. Ten slotte is er ruimte voor discussie en vragen. Om mee naar huis te nemen: wat leidt tot effectiever leren in het vaardigheidsonderwijs: feedback op de handeling zelf of feedback op de reflectie achteraf?? Maximum aantal deelnemers: 25 Trefwoorden: elektronische leeromgeving, reflectie, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: rondetafelsessie Correspondentie-adres: Drs. P.A. van Katwijk, Universiteit Twente, Technische Geneeskunde Postbus 217, 7500 AE ENSCHEDE, E-mail:
[email protected]
260
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie F9: Student als docent (F9.1) F9.1
Kruithof MI, Verwijnen GM, Cate ThJ ten, Bos FM, Molenaar WM De medisch student in opleiding tot docent
261
NVMO Congres 2007
De medisch student in opleiding tot docent Kruithof MI1, Verwijnen GM1, Cate ThJ ten2, Bos FM3, Molenaar WM3 1 Universiteit Maastricht,2UMC Utrecht,3UMCG Thema De medisch studenten van nu zullen vrijwel zonder uitzondering in hun latere carrière betrokken worden bij het onderwijs aan volgende generaties van de eigen beroepsgroep en vaak ook bij onderwijsactiviteiten voor andere doelgroepen. Bovendien zijn er ook op dit moment al op allerlei manieren studenten betrokken bij het onderwijs aan hun medestudenten (de NVMO-PMO werkgroep heeft hier in mei 2007 zelfs een speciale bijeenkomst over georganiseerd). Op diverse plaatsen in het land zijn initiatieven genomen om studenten beter voor te bereiden op hun toekomstige onderwijstaken. Dit kan door alle studenten een stuk basisvorming mee te geven op het gebied van (medisch) onderwijs. Een andere optie is om voor studenten die een speciale belangstelling hebben voor onderwijs een extra scholings- en trainingstraject aan te bieden. Doel Het doel van deze rondetafelsessie is om ervaringen uit te wisselen met betrekking tot didactische opleidingsprogramma's voor medische studenten en na te gaan welke mogelijkheden er bestaan voor onderlinge samenwerking op dit terrein. Doelgroep Docenten en studenten betrokken bij of met belangstelling voor didactische opleidingsprogramma's voor medische studenten. Opzet Aan de hand van korte schetsen van verschillende onderwijsprogramma's zal gediscussieerd worden over het nut, de betekenis en vormgeving van een opleidingstraject medisch onderwijs voor geneeskunde studenten. Deelnemers worden uitgenodigd om hun mening te vormen over de bestaande voorstellen en suggesties aan te dragen om deze te verbeteren. Ook kan nagedacht worden over de mogelijkheid om in de eigen onderwijsinstelling een vergelijkbaar traject op te zetten en hoe daarbij de al opgedane ervaringen elders gebruikt kunnen worden. Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoorden: student als docent, docentprofessionalisering Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: Drs. M.I. Kruithof Universiteit Maastricht Skillslab Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
262
NVMO Congres 2007
RONDETAFELSESSIE Sessie F10: Kwaliteitszorg, co-schappen (F10.1) F10.1 Agenant M, Houwelingen A van Hoe wordt een co-schap het beste co-schap?
263
NVMO Congres 2007
Hoe wordt een co-schap het beste co-schap? Agenant M, Houwelingen A van LUMC Thema Het opleiden van co-assistenten is een zeer verantwoordelijke taak. De toekomst van de hele artsenstand ligt immers voor een belangrijk deel in de handen van diegenen die de co-assistenten opleiden. Zij dienen, voordat de co-assistent de artsenbul in ontvangst kan nemen, te toetsen of die wel met deze waardigheid bekleed kan worden en aan die criteria voldoet om toe te treden tot het gezelschap der artsen. Zij dienen er op toe te zien dat de co-assistent adequaat diagnosen kan stellen, de juiste professionele attitude heeft, wetenschappelijk inzicht verkrijgt en dit ook kan toepassen in een klinische setting, en tal van andere competenties bereikt. Maar wordt de co-assistent altijd even goed opgeleid en hoe kan dit men het beste doen? Afgelopen jaar is door de Leidsche Co-Raad onderzoek gedaan naar het best gewaardeerde coschap. Aan de hand van enquêtes is geïnventariseerd hoe co-assistenten hun verschillende co-schappen waarderen en hieruit is een ranking van de co-schappen gemaakt. In dit onderzoek zijn de verschillende co-schappen gewaardeerd per co-assistent, middels een voorgelegde enquête. In deze enquête is gevraagd naar de top drie beste co-schappen en het slechtste co-schap, hiernaast is ruimte gegeven om gemaakte keuzes te motiveren. De enquête is door 181 (90,5%) co-assistenten ingevuld. Uiteindelijk is hier een ranglijst uit ontstaan met wat volgens de co-assistenten het ‘beste’ co-schap was met verschillende motivaties. Maar waarom wordt een co-schap dan als ‘beste’ gewaardeerd? Verschillende co-assistenten zullen letten op verschillende factoren en zullen deze ook verschillend waarderen. Goede en slechte scores van de co-schappen werden in dit onderzoek vooral bepaald op grond van factoren als de sfeer, de bejegening naar en plaats van de co-assistent, de organisatie van het co-schap, het programma voor de co-assistent, de zelfstandigheid van de co-assistent en de frequentie en inhoud van de onderwijsmomenten. Het was niet uit te sluiten dat ook de inhoud van het vak zelf een rol heeft. Hier kwamen dus factoren uit voort die deels overeenkomen met de reeds bestaande DREEM en PHEEM questionnaires. Welke factoren en de weging die ze hebben in de waardering blijft nog altijd onduidelijk en het zou goed zijn om ook daar meer duidelijkheid over te verkrijgen. Doel Het doel van deze rondetafelsessie is om argumenten boven tafel te krijgen over welke factoren een goed co-schap maken en hoe zwaar deze wegen voor de co-assistent die gebruik maakt van het co-schap onderwijs. Hierin zullen de ‘best medical practise’ en de ‘learning environment’ een grote rol spelen. Aan de hand van beargumentering op verschillende stellingen zullen deze punten naar voren komen. Doelgroep Deze rondetafelsessie is bedoeld voor alle personen die betrokken zijn bij het co-assistenten-onderwijs. Niet alleen docenten en onderwijskundigen, maar ook studenten kunnen veel aan deze discussie bijdragen. Opzet Deze sessie zal beginnen met een korte voordracht van de methode van het onderzoek van de Leidsche Co-Raad. Aan de hand van verschillende stellingen zal de discussie gevoerd worden. Teneinde zal de Leidsche Co-Raad trachten een korte conclusie te geven met de belangrijkste factoren voor het waarderen van de co-schappen. De opgedane kennis zal worden gebruikt bij het maken van een nieuwe enquête voor de co-assistentschap waardering. Maximum aantal deelnemers: 50 Trefwoord: co-assistentschappen Wijze van presentatie: rondetafelsessie
Correspondentie-adres: M. Agenant LUMC P. Krugerstraat 27 2312 ZB LEIDEN E-mail:
[email protected]
264
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie F11: Toetsing (F11.1) F11.1
Dijkstra J Ontwerpcriteria voor toetsprogramma’s
265
NVMO Congres 2007
Ontwerpcriteria voor toetsprogramma’s Dijkstra J Universiteit Maastricht Thema Ontwikkeling van toetsing Bij het ontwikkelen en ontwerpen van onderwijs, gaat het selecteren van een toetsmethode vaak ad hoc en niet gebaseerd op theorie of empirisch bewijs. Dit leidt regelmatig tot ongewenste effecten op instructie en leren, aangezien uit onderzoek blijkt dat de toets het leren van de student stuurt. In de huidige literatuur wordt er wel aandacht besteed aan kwaliteitscriteria van toetsing, maar het ontbreekt aan ontwerpcriteria (Van der Vleuten & Schuwirth, 2005). Doel Het doel van de workshop is om vanuit de onderdelen van toetsplannen (doel, informatie vergaren, informatie combineren, beslissen, kwaliteitszorg) te komen tot de identificatie en formulering van kritische succesfactoren voor het slagen van toetsprogramma’s. Doelgroep De beoogde doelgroep voor deze workshop bestaat uit personen die betrokken zijn bij onderwijsontwikkeling in het algemeen en toetsontwikkeling in het bijzonder, zowel op het niveau van een toetsonderdeel, een cursus of een heel curriculum. Ook andere geïnteresseerden zijn van harte uitgenodigd om deel te nemen aan de discussie. Opzet Na een toelichting over het onderwerp en de onderdelen van assessment, zal in kleine groepen gewerkt worden aan het analyseren van verschillende toetssituaties en brainstormen over verbeteringen en suggesties. Het resultaat hiervan zal de input vormen van een plenaire discussie, die voor de deelnemers een set van ontwerpcriteria moet opleveren om te komen tot een toetsprogramma. Maximum aantal deelnemers: 30 Literatuur Vleuten CP van der, Schuwirth LW. (2005). Assessing professional competence: from methods to programmes. Medical Education (39), 309-317.
Trefwoord: toetsing en beoordeling, curriculumontwikkeling Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. J. Dijkstra Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling en -research Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
266
NVMO Congres 2007
WORKSHOP Sessie F12: Vervolgopleidingen (F12.1) F12.1
Reynders EA, Schleypen H, Staveren GG van Beoordeling van geschiktheid in de huisartsopleiding
267
NVMO Congres 2007
Beoordeling van geschiktheid in de huisartsopleiding Reynders EA, Schleypen H, Staveren GG van VUmc Thema Beoordeling van geschiktheid in de huisartsopleiding. Doel Verhelderen van de knelpunten in de besluitvorming over wel of niet afbreken van de opleiding van de aios op grond van onvoldoende scores op de toetsen en beoordelingen. Doelgroep Docenten die geïnteresseerd zijn in de afwegingen die gemaakt worden bij het bewaken van de ondergrens van een specialisatie. Opzet workshop Na een korte inleiding over de opzet van de huisartsopleiding en de geschikheidsbeoordeling worden enkele op de realiteit van de huisartsopleiding gebaseerde casussen gepresenteerd en met de zaal besproken. Activiteiten Drie casussen worden volgens de incident methode gepresenteerd. - De deelnemers wordt gevraagd welk advies zij t.a.v. de voortgangskwalificatie zouden geven en krijgen gelegenheid dat toe te lichten; - Aan de discussie zullen de leden van de beoordelingscommissie, die de casus hebben behandeld, deelnemen; - Tenslotte wordt de afloop van de casus toegelicht. Opbrengst De deelnemers zullen: - De dilemma’s ervaren die bij het proces van voortgangskwalificatie naar boven komen. - Ervaren dat er in onderling overleg, voor de opleiding acceptabele oplossingen te vinden zijn. Maximum aantal deelnemers: 50 Trefwoord: geschiktheid, huisartsopleiding Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. E.A. Reynders VU medisch centrum Huisartsopleiding Mijndenhof 295 1106 GL AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
268
NVMO Congres 2007
Plenaire lezingen The future is simulation: Dr. Quo or Dr. Wave? D. Raemer, PhD
Blz. 20
Epidemiologie van pleuritis in medisch onderwijs Dr. H. van de Sande Innovatie van medisch onderwijs en kwaliteit van zorg: de rol van Clinical Governance Prof.dr. E. Heineman Expertiseontwikkeling bij studenten geneeskunde en professionals Prof.dr. H. Schmidt De positie van de arts in sociaal-cultureel perspectief Prof.dr. P. Schnabel Vaardige kundigheden en kundige vaardigheden. Over de zoektocht naar virtuele noemer van de medische beroepen in de geschiedenis van het medisch onderwijs Prof.dr. M. van Lieburg
Symposium 1 Simulaties in medisch onderwijs en vervolgopleiding Dr. M. Schijven, I. Van Herzeele et al.
Blz. 25
Symposium 2 Professioneel gedrag aan de Orde van de dag Orde van Medisch Specialisten
Blz. 25
Symposium 3 Professionaliteit in de basisopleiding en de vervolgopleiding Dr. S.J. van Luijk, W.N.K.A. van Mook, KNMG studentenplatform
Blz. 26
Symposium 4 en 5 Vernieuwingen in de vervolgopleiding KNMG colleges CCMS, CHVG, CSG
Blz. 26
Symposium 6 De positie van de basisvakken binnen de geneeskundeopleiding Prof.dr. L. Declerck, Prof.dr. W. Mooi, Prof.dr. F. Scheele
Blz. 28
A1.1
A2.1 A2.2 A2.3 A2.4
Sessie A1: publiceren (A1.1) Workshop Cohen-Schotanus J, Dalen J van Het schrijven en reviewen van abstracts
Blz. 29
Sessie A2: vervolgopleidingen (A2.1 t/m A2.4) Wetenschappelijke papers Blz. 32 Kramer AWM, Plas L, Smit A, Braspenning J, Bottema B Wat zijn de (on) mogelijkheden van toetsing van gebruik van richtlijnen in de praktijk bij huisartsen in opleiding? Teunissen PW, Stapel DA, Scheele F, Scherpbier A, Boor K, Diemen-Steenvoorde J van et al. De invloed van context op klinische beslissingen door het activeren van mentale concepten bij AIOS Schönrock-Adema J, Hell EA van, Heijne-Penninga M, Cohen-Schotanus J De PHEEM: een één- of meerdimensioneel instrument om de kwaliteit van de klinische leeromgeving te meten? Boendermaker PM, Remmelts P De CTEI : kwaliteit of kwantiteit of van allebei een beetje? Zorgen over een meetinstrument voor de docentkwaliteit van de klinische docenten
269
NVMO Congres 2007
A3.1 A3.2 A3.3 A3.4
A4.1 A4.2 A4.3 A4.4
Sessie A3: communicatie (A3.1 t/m A3.4) Onderzoekspapers Wouda J, Wiel HBM van de Beoordeling van de communicatieve competentie in complexe voorlichtingsgesprekken Boerjan M, Boone F, Anthierens S, Weel-Baumgarten EM van, Deveugele M Simulatiepatiënten en herhaalde simulatie van medische condities, wat zijn de gevolgen? Weel-Baumgarten EM van, Leeuwen A van, Gurp PJM van, Wollersheim HCH De mate van patiëntgerichtheid van studenten medische wetenschappen in Nijmegen Hulsman RL, Harmsen AB, Fabriek M Succesfactoren in het gebruik van DiViDU.DU.NL bij 2ejaars geneeskunde studenten voor observatie, analyse en peer-feedback van gespreksvaardigheden
Blz. 36
Sessie A4: vaardigheidsonderwijs (A4.1 t/m A4.4) Onderzoekspapers/ Onderwijspraktijk Blz. 41 Aalbers MW, Hommes JE, Rethans JJ, Verwijnen GM Waarom zou ik me voorbereiden? Een kwalitatieve studie onder 209 geneeskunde studenten Martens MJC, Duvivier RJ, Verwijnen GM, van Dalen J Effectieve doceervaardigheden in het vaardigheidsonderwijs: een kwalitatieve studie onder Geneeskundestudenten aan de Universiteit Maastricht Reniers J, Paemeleire K, Derese AGM Skillslabonderwijs neurologisch onderzoek geoptimaliseerd Richir MC, Schneider AJ, Stam F, Verbraak RPH, Tichelaar J, Vries ThPGM de Het effect van het preklinisch farmacotherapeutisch context gebonden onderwijs programma op het rationeel voorschrijven van studenten geneeskunde tijdens het co-assistentschap Inwendige Geneeskunde Sessie A5: e-learning, innovaties (A5.1 t/m A5.4) Posters Jong PGM de, Vredenburch HAM van, Bolk JH ICTOdemia: ICT-professionalisering van docenten met behulp van een coaching model Vogel MJA, Kolkman S, Beek JRJ van der, Tipker-Vos CA, Maas M Maakt een automatische hyperlink vanuit een COO naar een Blackboard survey het mogelijk om registratie en evaluatie gegevens te verkrijgen? Quaak MJ, Verdoes AH, Easton EW, Bootsma AL, Disseldorp J van, Polen M van Ontwikkeling en gebruik van een curriculumdatabase in het UMC Utrecht Spierenburg EJ, Doets M, Vingerling JR, Dankbaar MEW Gebruik van een Wiki ter ondersteuning van groepswerk
Blz. 46
Sessie A6: portfolio, functioneren medisch specialisten (A6.1 t/m A6.4) Onderzoekspapers Michels N, Doets M, Vingerling JR, Dankbaar MEW Betrouwbaarheidsonderzoek van de portfolio-evaluatie in het voltijdse stagejaar van de opleiding Geneeskunde Prop AMP, Shacklady J, Dornan T, Driessen E Internationale studie naar percepties van een effectieve portfoliobegeleider in medisch onderwijs Keijsers CJPW, Obbens DPME, Tartwijk J van, Cate ThJ ten, Braak EWMT ter Eerste ervaringen met gebruik en waardering van het portfolio in het Utrechtse Schakeljaar Overeem K, Lombarts MJMH, Arah OA, Wollersheim HC, Klazinga NS, Grol RPTM Evalueren van individueel functioneren medisch specialisten: eerste resultaten van acceptatie en bruikbaarheid
Blz. 51
Sessie A7: docentprofessionalisering (A7.1) Rondetafelsessie Verwijnen GM, Ridder JMM van de, Leliveld MJ, Duvivier RJ, Dalen J van Professionalisering van docenten vaardigheidsonderwijs. Hoe pak je dat aan?
Blz. 56
A7.1
Sessie A8: internationalisering, BaMa structuur (A8.1) Rondetafelsessie Majoor GD, Erve H van der, Groenen H, Have G ten, Hoefkens L, Hoogakker S et al. Bevordering van internationalisering binnen de BaMa structuur
Blz. 58
A8.1
Sessie A9: vaardigheidsonderwijs (A9.1) Workshop Kruithof MI, Bartholomeus PMTA Zin en onzin van het gebruik van modellen bij het vaardigheidsonderwijs aan medische studenten
Blz. 60
A9.1
A5.1 A5.2 A5.3 A5.4
A6.1 A6.2 A6.3 A6.4
270
NVMO Congres 2007
A10.1
A11.1 A11.2 A11.3 A11.4 A11.5
A12.1 A12.2 A12.3 A12.4
B1.1
B2.1 B2.2 B2.3 B2.4
B3.1 B3.2 B3.3 B3.4
Sessie A10: co-assistentschappen (A10.1) Rondetafelsessie Bakker HJ, Aalbers CJ Onderwijs tijdens de co-schappen: Op de kruk in de hoek meeluisteren, dat is toch ook coassistenten onderwijs?
Blz. 62
Sessie A11: e-learning (A11.1 t/m A11.5) E-learning Borden J van der , Odendaal E, Wage B Student en cursusmaker leren door gerichte feedback Dubois EA, Man AJM de, Rad A, Franson KL, Bolk JH De teaching resource centre pharmacology database: de optimalisering van een curriculumbreed coo-programma over farmacologie Eggermont S, Bloemendaal PM, Baalen JM van Kabouter Kracht, spelenderwijs op weg naar betere prestaties op de voortgangstoets Dankbaar MEW, Verhagen PCMS E-learning bij het leren van medisch-technische vaardigheden: een praktijkvoorbeeld Gobée OP Een online COO les over de normale foetale en postnatale bloedsomloop en aangeboren hartafwijkingen, in meerdere onderwijskundige opzetten
Blz. 64
Sessie A12: wetenschappelijke vorming (A12.1 t/m A12.4) Onderzoekspapers/ Onderwijspraktijk Wijk IJ van, Braakman EL, Pullens M, Voogd AH de, Diemen-Steenvoorde JAAM van Verbetering en monitoring van wetenschappelijke stages Hooiveld MHW, Vries RLA de, Huizenga JR, Kluin-Nelemans JC Evaluatie van een additioneel, wetenschappelijk opleidingstraject Spliet LAJM, Steevert JI Evidence Based Medicine als rode draad Dekker FW, Leeuwen TN van, Craen AJM de Bruikbaarheid van een bibliometrische maat als kwaliteits-indicator voor het onderwijs wetenschappelijke vorming aan studenten geneeskunde
Blz. 70
Sessie B1: honours programma (B1.1) Rondetafelsessie Hubers STT, Oedzes RE, Miltenburg GAJ, Dijk AJ van Honours programma’s in medische opleidingen
Blz. 75
Sessie B2: communicatievaardigheden, feedback (B2.1 t/m B2.4) Wetenschappelijke papers Grosfeld FJM, Dulmen S van, Tromp F, Cate ThJ ten, Bensing JM Hoeveel stress levert een gesimuleerd slecht nieuwsgesprek op voor geneeskunde studenten en wat doet het met hun communicatievaardigheden? Ridder JMM van de, McGaghie WC, Stokking KM, Cate ThJ ten Literatuurreview over beïnvloedende variabelen in het feedbackproces Dekker H, Schönrock-Adema J, Cohen-Schotanus J Kenmerken van reflectiestimulerende schriftelijke feedback in portfolio’s Stalmeijer RE, Dolmans DHJM, Wolfhagen HAP, Scherpbier AJJA Ontwikkeling van een vragenlijst om klinisch begeleiders van feedback te voorzien
Blz. 77
Sessie B3: ethiek, leerstijlen, studentbegeleiding, internationale vergelijking (B3.1 t/m B3.4) Onderzoekspapers/ Onderwijspraktijk Dekker FW, Craen AJM de Hoe beïnvloedbaar zijn studenten Geneeskunde door attenties zoals gegeven door de farmaceutische industrie? Koster AS Relatie tussen studiesucces en leerstijlkenmerken van studenten Farmacie Dankbaar MEW, Jansen G, Laat p de, Idema WJ, Lange JF Het Verlengd Tutoraat: De medische wereld voor eerstejaars Jippes M, Majoor GD Relatie tussen nationale cultuur en de implementatie van geïntegreerde en probleem gestuurde curricula. Een studie in 17 Europese landen
Blz. 82
271
NVMO Congres 2007
Sessie B4: presentatievaardigheden (B4.1) Workshop Boor K, Pruissen S van, Teunissen P Presentatievaardigheden
Blz. 87
Sessie B5: internationalisering, studenten (B5.1 t/m B5.4) Posters Bergen L van, Groenewegen H, Simons R, Begemann M Een elektronische leeromgeving op het gebied van ‘Medical PeaceWork’ Verbinnen R, Bjerkeset S, Vanliempt K Het gebruik van ECTS door Medische Scholen en Faculteiten Geneeskunde in Europa onderzocht Wijnen-Meijer M, Borleffs JCC, Cate ThJ ten, Rademakers JJDJM De positie en terminologie van het schakeljaar: een internationale vergelijking KNMG Studentenplatform, Oosterhout WPJ van, Dekker JA, Bossers G, Feijter J de Hoe denken geneeskundestudenten over de facultaire en universitaire voortgangstoets? Witkowska M, Druine N, Desmet A Feedback: studenten willen meer!
Blz. 89
Sessie B6: professionaliteit (B6.1 t/m B6.4) Posters Hulsman RL, Harmsen AB, Fabriek M Gebruik van een Digitaal Portfolio voor Professioneel Gedrag van 1e jaars geneeskunde studenten in het AMC. Evaluatie van een pilot Aubry C, Druine N Professioneel gedrag beoordelen: de invloed van een beoordelingsinstrument op het aanleren van professioneel gedrag Raghoebar-Krieger H, Schaub RMH, Zijlstra-Shaw S, Verkerk M, Stegenga B De operationalisering van het concept ‘Professionaliteit’ voor de onderwijspraktijk Tromp F, Vernooij-Dassen M, Kramer A, Grol R, Bottema B Construct validiteit van het EPRO-H instrument
Blz. 95
Sessie B7: basisvakken (B7.1 t/m B7.4) Onderzoekspapers/ Onderwijspraktijk Gobée OP Vernieuwing van microscopie-onderwijs door middel van Blended Learning Kroese FGM, Heijne-Penninga M, Room P Toetsing als alternatief voor aanwezigheidsverplichting bij Histologiepractica Jong KH de, Kolkman S De 3-D mens: integratie van kliniek en pr-kliniek in het blokonderwijs in het nieuwe curriculum Curius in het AMC Bergman EM, Sieben JM, Troost RJJ, Lataster LMA Werkbladen als werkvorm bij anatomie in vivo onderwijs van het bewegingsapparaat aan de Universiteit Maastricht: ontwerp, implementatie en evaluatie
Blz. 100
Sessie B8: ethiek van onderzoek (B8.1) Workshop Raat AN, Schuwirth LWT, Cohen-Schotanus J Ethische toetsing van onderzoek medisch onderwijs
Blz. 105
B8.1
Sessie B9: biomedische wetenschappen (B9.1) Rondetafelsessie Boekhout M De waarde van een afgestudeerde Biomedische Wetenschapper
Blz. 107
B9.1
Sessie B10: studentenperspectief curriculuminnovatie (B10.1) Rondetafelsessie Graaf MA de, Gonlag AM, Kleinen Hammans JF, Hartog LM Veranderingen in medisch onderwijs; ook altijd beter ervaren door de student?
Blz.109
B10.1
Sessie B11: beoordeling, fraude (B11.1) Rondetafelsessie Fick ThE, Bootsma AL, Quaak MJ Plagiaat: wat doet ú er aan?
Blz. 111
B11.1
B4.1
B5.1 B5.2 B5.3 B5.4 B5.5
B6.1 B6.2 B6.3 B6.4
B7.1 B7.2 B7.3 B7.4
272
NVMO Congres 2007
B12.1 B12.2 B12.3 B12.4
B13.1 B13.2 B13.3 B13.4
C1.1
C2.1 C2.2 C2.3 C2.4
C3.1
C4.1 C4.2 C4.3 C4.4
Sessie B12: feedback en nieuwe media (B12.1 t/m B12.4) Onderwijspraktijk Slond, F, Hols-Elders WPM, Ten Cate ThJ Feedback en reflectie met een digitaal videodossier in de onderwijsstage van zesdejaars studenten geneeskunde Riedstra AW, Willems LNA, Jong Z de, Bolk JH Hersenbrekers in de geneeskunde: Streaming video in het Leidse curriculum Geneeskunde Asten JJ van, Jong EP de, Bloemendaal PM, Eggermont S, Baalen JM van Een digitaal notitieblok voor geneeskunde studenten; aanvulling of ‘gadget’? Dekker MJ, Kammenga R en Cohen-Schotanus J Structurering en optimalisering van feedback naar studenten en docenten met behulp van de digitale pen
Blz. 113
Sessie B13: e-learning (B13.1 t/m B13.4) Onderwijspraktijk Blz. 118 Goris J, Bloemendaal PM, Vries de Robbé P, Eggermont S PASTEL: Naar een beoordelingsstandaard voor medische E-learning modules Bloemendaal PM, Eggermont S, Man AJM de, Baalen JM van, Quaak MJ, Doets M et al. Resultaten van 2 jaar interfacultaire samenwerking op het gebied van computer ondersteund onderwijs via MedischOnderwijs.nl Jong PGM de, Louwerens M, Kamar S, Bolk JH Invloed van PDA-ervaring op de te bereiken efficientieverbetering bij introductie van de PDA in het onderwijs Doets M,Bloemendaal PM,Burie R,Erning L van, Goris J, Hols WPM, Jong PGM de,Meurs G E-learning in Scandinavië: bevindingen tijdens de zesde internationale studiereis van de werkgroep COO Sessie C1: vervolgopleidingen (C1.1) Rondetafelsessie Vessies TFM, Wiering J Communicatieonderwijs aan Aios in een veilige leeromgeving
Blz. 123
Sessie C2: co-assistentschappen, vervolgopleidingen (C2.1 t/m C2.4) Wetenschappelijke papers Hell EA van, Kuks JBM, Lohuizen MT van, Cohen-Schotanus J Tijdsbesteding van co-assistenten en perceptie van de leeromgeving Lohuizen MT van, Kuks JBM, Hell EA van, Raat AN, Cohen-Schotanus J De invloed van leerstrategie op de klinische beoordeling van co-assistenten Boor K, Breejen EME, Scheele F, Teunissen PW , Vleuten CPM van der, Scherpbier AJJA Hoe klinische opleidingsklimaten verschillen: een gecombineerde kwantitatieve en kwalitatieve studie Raat AN, Kuks JBM, Cohen-Schotanus J Sociale vergelijking en de invloed daarvan op het leerproces van co-assistenten
Blz. 125
Sessie C3: competenties (C3.1) Workshop Remmelts P, Boendermaker PM, Rooyen C den Het voeren van competentiegerichte ontwikkelingsgesprekken op basis van multi-source feedback
Blz. 130
Sessie C4: klinisch onderwijs, nieuwe beroepen (C4.1 t/m C4.4) Posters Blz. 132 Willems LNA, Jong PGM de, Vink S Spreekuurobservaties voor tweedejaars geneeskunde studenten ter introductie van het klinisch onderwijs Rijke RPC, Velden IHM van der Het duale karakter van de Masteropleiding Physician Assistant- klinisch verloskundige ( PA-KV) en studiebelasting Maten AJ ter, Maas-Garcia L Masteropleiding Advanced Nursing Practice gericht op de functie Nurse Practitioner: professionele ontwikkeling door een internationale studiereis Clercq GDC de, Leys J, Schol S Ontwikkeling van een competentieprofiel voor de master in verpleegkundige- en vroedkundige wetenschappen
273
NVMO Congres 2007
C5.1 C5.2 C5.3 C5.4
C6.1 C6.2
C6.3 C6.4
Sessie C5: vervolgopleidingen, klinisch redeneren (C5.1 t/m C5.4) Posters Visser DH, Busari JO, Wolf B Competente supervisor?: pilotstudie naar de kwaliteit van kinderartsen als supervisor in de perifere opleidingskliniek Goede WM de, Heyligers IC Het gebruik van checklists bij het aanleren van de competenties samenwerking en communicatie aan AIOS Orthopedie Wallenburg I, Bont A de, Stolk E, Exel J van, Luijk S van, Scheele F, Meurs P Meningen en preferenties ten aanzien van de modernisering van de medische vervolgopleidingen Geijteman ECT, Bissessur S, Aldulaimy M, Teunissen P, Arnold AER, Vries ThPGM de Therapeutisch redeneren, van hiaat naar hypothetisch model
Blz. 137
Sessie C6: onderwijsvormen (C6.1 t/m C6.5) Posters Clercq V de, Koole S, Witvrouw E, Derese A Reflective Practice i.v.m. het bewegingsstelsel: een aanzet tot interdisciplinair coöperatief leren Jong Z de, Nies JAB van , Peters SWP, Dijkstra S, Mansvelder-Longayroux DD, Dekker FW Is grootschalig onderwijs even effectief als kleinschalig onderwijs? Gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek naar het verschil tussen de effectiviteit van grootschalig en e kleinschalig onderwijs in een 3 jaars blok Geneeskunde Wispelaere CAM de,Haeck K,Reniers J,Hugelier F,Poelman T,Mariën B,Ketele P et al. Integratie van klinische, communicatieve en klinisch redeneervaardigheden via skillslabonderwijs Henneman L, Soethout MBM, Boot JM Praktijkcursus organisatie en functioneren van de gezondheidszorg: een Werkconferentie als onderwijsvorm
Blz. 142
C7.1
Sessie C7: docentprofessionalisering (C7.1) Workshop Blz. 147 Zanting A, Molenaar WM, Beukelen P van, Grave W de, Baane J, Bergwerff M, Bustraan J et al. Een landelijk toepasbaar competentieprofiel voor medisch docenten Sessie C8: co-assistentschappen (C8.1) Workshop Dirksen-de Tombe GJM, Jousma F, Bresser PJC, Lange JF Longitudinale beoordeling tijdens de klinische fase
Blz. 149
C8.1
Sessie C9: vervolgopleidingen (C9.1) Workshop Duin BJ van, Marwijk HWJ van, Smitskamp JF Workshop: De differentiatiemodule in de Huisartsopleiding
Blz. 151
C9.1
C10.1 C10.2 C10.3 C10.4
C11.1 C11.2 C11.3 C11.4
Sessie C10: vervolgopleidingen (C10.1 t/m C10.4) Onderwijspraktijk Blz. 153 Schijven MP, Schout BMA, Dolmans VEMG, Hendrikx AJM, Borel Rinkes IHM Zit opleiden in de sleutelgatchirurgie in het nauw? Percepties van opleiders chirurgie, orthopaedie, urologie en gynaecologie over het opleiden in endoscopische vaardigheden in Nederland Jippes E, Hercules LM, Verhagen AEE, Meininger AK, Duiverman EJ, Mourits MJE Opleidingsvernieuwingen in relatie tot veranderkundige en onderwijskundige inzichten Jippes E, Eising HP, Remmelts P, Mourits MJE Naar kwaliteitssystemen in de medische vervolgopleidingen Wijngaart H van der, Sana S, Luijk SJ van, Diemen-Steenvoorde JAAM van, Gemke RJBJ Betekenis van rolmodellen bij de ontwikkeling van competenties in de vervolgopleiding tot specialist; een pilot studie Sessie C11: onderwijsvormen, klinisch redeneren (C11.1 t/m C11.4) Onderwijspraktijk Sijstermans R, Jong PGM de, Maas M, Bolk JH Het invoeren van draadloos stemmen in de medische opleiding Sijstermans R, Helm HMJ van der Digitale videocolleges: blijft de collegezaal leeg? Arnold AER, Aldulaimy M, Bissessur S, Geyteman E, Teunissen P, Vries ThPGM de Onderwijs in klinisch redeneren structureren volgens fasen van expertiseontwikkeling Groothoff JW, Frenkel J, Tytgat GAM, Vreede WB, Bosman DK, Cate ThJ ten Betrouwbaarheidsverschillen tussen varianten van de Comprehensive Integrative Puzzletoets voor klinisch redeneren in de kindergeneeskunde
274
Blz. 158
NVMO Congres 2007
Sessie D1: professionaliteit (D2.1) Workshop Bree MJ de, Verkerk MA Focus! Een workshop voor opleiders die meer grip op de competentie professionaliteit willen krijgen
Blz. 163
Sessie D2: competenties (D3.1) Rondetafelsessie Post CEJ van der, Kate ENL ten, Jochemsen-van der Leeuw JGA, Wieringa-de Waard M Competentiegericht onderwijs: bruikbaarheid van methode voor individueel maatwerk
Blz. 165
D2.1
Sessie D3: medisch specialisten, feedback (D3.1) Workshop Kremer HPH, Lombarts MJMH Individueel feedback geven
Blz. 167
D3.1
Sessie D4.1 T/M D7.1 Promovendi Baars M Genetic knowledge, opinions and self-perceived competence of non-genetic health care providers Driessen E Portfolio voor het leren en beoordelen van reflectieve vaardigheden Hendrickx K Klinische en communicatieve vaardigheden van het intiem onderzoek Mansvelder-Longayroux D Het ontwikkelingsportfolio als reflectie-instrument voor docenten-in-opleiding Niemantsverdriet S Learning from international internships; a reconstruction in the medical domain Turner N Evaluating the Advanced Paediatric Life Support course Veken J van der Measuring quality of learning in medical education
Blz. 169
Sessie D8: toetsing (D8.1) Workshop Kramer AWM, Voorn T, Bottema B Toetsprogramma in uitvoering
Blz. 177
D8.1
Sessie D9: coaching (D9.1) Workshop Bekker ME, Buijtenweg MGJ Grenzeloos Coachen
Blz. 179
D9.1
Sessie D10: vervolgopleidingen (D10.1 t/m D10.4) Onderzoekspaper Busari JOO, Wolf BHM, Bruijn M, Koot B De mening van assistenten in opleiding en hun begeleiders over de kwaliteit van supervisie in academische en geaffilieerde ziekenhuizen Heiligers PhJM, Hofhuis H, Velden LFJ van der, Hingtsman L Tevredenheid van aios en pas afgestudeerde huisartsen over de huisartsopleidingen Schol S, Lauwers B Hoe kritisch reflectief zijn de Vlaamse huisartsen-praktijkopleiders ? Folkers HBM, Duesman H Verandert het onderscheidend vermogen van de landelijke huisartsgeneeskundige kennistoets als de toets volledig samengesteld is met vragen gebaseerd op NHG standaarden?
Blz. 181
Sessie D11: onderzoekersopleiding / vervolgopleidingen (D11.1) Rondetafelsessie Cohen-Schotanus J, Kluin-Nelemans H, Croiset G, Goeij T de De opleiding tot artsonderzoeker via masterclasses of researchmasters?
Blz. 186
D1.1
D4.1 D4.2 D5.1 D5.2 D6.1 D6.2 D7.1
D10.1 D10.2 D10.3 D10.4
D11.1
275
NVMO Congres 2007
Sessie D12: reflectie, etnische diversiteit, studievertraging (D12.1 t/m D12.4) Onderzoekspapers/ Onderwijspraktijk Schaub-de Jong MA, Cohen-Schotanus J, Verkerk MA Reflectieonderwijs van de opleiding Logopedie onder de loep: Evaluatie van een gehanteerd reflectiemodel op basis van literatuuronderzoek Zwieten MCB van, Palmboom GG, Wieringa-de Waard M Website morele reflectie in de huisartsopleiding: ontwikkeling en mogelijke toepassingen Koster AN, Raghoebar-Krieger HMJ, Zijlstra-Shaw S, Schaub RMH Leren verantwoording af te leggen; de mening van studenten over het professionaliseringsonderwijs in de opleiding tandheelkunde Selleger VJ, Bonke B, Leeman YAM Etnische diversiteit en studie-ervaringen van vertraagde en onvertraagde vierdejaarsstudenten aan het Erasmus MC Rotterdam
Blz. 188
Sessie D13: communicatie (D13.1) Workshop Zijlstra En Zo Communicatie
Blz. 193
Sessie E1: patiëntveiligheid (E1.1) Rondetafelsessie Bijnen AB, Jansma JD, Soethout MBM, Timmermans DRM, Bruyne M de, Wagner C Patiëntveiligheidsonderwijs in het curriculum geneeskunde en de vervolgopleiding: wat, wanneer en hoe?
Blz. 195
Sessie E2: toetsing, man-vrouwverschillen, onderzoeksstages, vervolgopleidingen (E2.1 t/m E2.4) Wetenschappelijke papers Heijne-Penninga M, Kuks JBM, Hofman WHA, Cohen-Schotanus J De invloed van diepgaand leren en intellectualiteit op de resultaten van open en gesloten-boek toetsen Rademakers JJDJM, Soethout MBM, Bloemen A, Cate Th J ten Verschillen in belangstellingsprofielen van vrouwelijke en mannelijke studenten geneeskunde Jaarsma ADC, Schuurmans EM, Dolmans DHJM, Scherpbier AJJA, Beukelen P van Welke factoren bepalen de gepercipieerde kwaliteit van onderzoeksstages? Goor H van, Bluyssen SJM, Bleichrodt RP Het effect van sociale steun op de gezondheid van chirurgen in opleiding in nederland (AIOS heelkunde)
Blz. 197
Sessie E3: gender, ethiek en patiëntveiligheid (E3.1 t/m E3.4) Onderzoekspapers/ Onderwijspraktijk Dielissen PW, Lagro-Janssen PAM, Verdonk P Gender awareness in de huisartsopleiding: het effect van een onderwijsprogramma seksespecifieke geneeskunde Houtlosser M, Touwen DP Patiëntendemonstraties als methode voor klinisch ethiek-onderwijs in de preklinische fase Hanssen-de Wolf JE, Pasman HRW, Onwuteaka-Philipsen BD Aandacht voor euthanasie en palliatieve zorg in de opleiding geneeskunde. Wat vinden studenten ervan? Jansma JD, ILeistikow IP, Kalkman CJ, Wagner C, Bijnen AB Hoe effectief is een patiëntveiligheidscursus voor arts-assistenten?
Blz. 202
Sessie E4: competenties (E4.1) Workshop Slootweg IA, Asselbergs-Brull N, Jong D de, Schade MI Samenwerken kan ik al! of te wel: hoe de CanMEDS-competenties samenwerken toetsen?
Blz. 207
E4.1
Sessie E5: vervolgopleidingen, toetsing (E5.1) Workshop Zwietering PJ, Jonge L de, Beek G van de, Hobma S, Metsemakers J Hoe moet de blauwdruk van de huisartsgeneeskundige kennistoets worden geactualiseerd?
Blz. 209
E5.1
D12.1 D12.2 D12.3 D12.4
D13.1
E1.1
E2.1 E2.2 E2.3 E2.4
E3.1 E3.2 E3.3 E3.4
276
NVMO Congres 2007
E6.1
E7.1 E7.2 E7.3 E7.4
E8.1 E8.2 E8.3 E8.4
E9.1 E9.2 E9.3 E9.4
F1.1 F1.2 F1.3 F1.4
Sessie E6: curriculum (E6.1) Workshop Erich MH, Keers JC Gezondheidspsychologie in het Medisch Curriculum. Een opdracht voor gedragsverandering
Blz. 211
Sessie E7: portfolio (E7.1 t/m E7.4) Onderwijspraktijk Roos-Tiessen MK, Arnold AER, Bijnen AB Miniportfolio Co-assistent Keulen J van, Braak EWMT ter Beoordelen met een portfolio in de co-schappen: voldoende betrouwbaar? Boes JM, Grijpink K, Dirksen-de Tombe GJM, Lely N van der, Hoog M de Ervaringen met de implementatie van het portfolio in de opleiding kindergeneeskunde Okker F, Groothuizen MM, Dekker H Portfolios: van papier naar elektronisch
Blz. 213
Sessie E8: docentprofessionalisering (E8.1 t/m E8.4) Onderzoekspapers/ onderwijspraktijk Mol SSL, Maaijen J Een cursus docentvaardigheden tijdens de specialisatie tot huisarts: jong geleerd Bos FM, Molenaar WM De mening van medisch docenten over de toepassing van ‘blended learning’ in docenttrainingen Duvivier RJ, Dalen J van Docentprofessionalisering voor docenten vaardigheidsonderwijs: waar hebben zij behoefte aan? Carton MC, Ramaekers SPJ, Beukelen P van, Hubers STT, Kremer WDJ Docentverschillen in de begeleiding van het klinisch probleemoplossen
Blz. 218
Sessie E9: vervolgopleidingen (E9.1 t/m E9.4) Onderwijspraktijk Blz. 223 Boendermaker PM, Tent B De NOSEL methode. Een nieuwe benadering van de nascholingsinhoud voor huisartsen Meulen WK van der, Boendermaker PM De selectiemethodiek van opleiders bij de huisartsopleiding ter discussie Bottema BJAM Vallen en opstaan: ervaringen met vernieuwing van het curriculum van de huisartsopleiding Weeda G, Dusman H, Bouma M Kennistoets voor triage-assistenten: een stap in de richting van kwaliteitsverbetering van triage op huisartsenposten Sessie F1 student-assistenten, biomedische technologie, onderwijsvernieuwingen, Blz. 228 leeromgeving (F1.1 t/m F1.4) 2-2-8 discussie Loor JD de, Buis J Hoe kunnen we de kwaliteit van student-assistenten meten? Molenaar WM, Noorbergen E, Koiter TR, Verkerke GJ Ervaringen met een interprofessioneel, intercultureel , internet gebaseerd curriculum Biomedische Technologie Locher G, Elschot C, Blankenstein AH Monitoring Implementatie Onderwijsvernieuwingen Locher G, Elschot C, Blankenstein AH Welke kenmerken maken de huisartspraktijk tot een krachtige leeromgeving?
277
NVMO Congres 2007
F2.1 F2.2 F2.3 F2.4
F3.1 F3.2 F3.3 F3.4
F4.1 F4.2 F4.3 F4.4
F5.1 F5.2 F5.3
Sessie F2: toetsing (F2.1 t/m F2.4) Onderzoekspapers Ulenaers K, Peeraer G, De Clerck LS De invloed van feedback na een voortgangstoets op het leergedrag en op de resultaten van een klinisch eindexamen geneeskunde Dubois EA, Receveur QHJM, Franson K, Bolk JH De scores van de voortgangstoets gebruiken om de accumulatie van het kennisniveau van een basisvak te meten Wenink ACG, Receveur QHJM Het gebruik van een externe toets voor de meting van de kennisprogressie van Leidse studenten Hettinga AM, Jansen HJ, Postma CT Is er verschil tussen items in de anamnese-checklisten van toetsstations die zijn samengesteld door een expert panel, en items die evidence-based relevant zijn?
Blz. 233
Sessie F3: evaluatie, kwaliteitszorg (F3.1 t/m F3.4) Onderzoekspapers Ainsworth LR, Custers EJFM, Bootsma AL, Borleffs JCC, Rademakers JJDJM Studentenoordelen over het onderwijs; Samenhang tussen verschillende aspecten van onderwijsevaluaties Verheggen MM, Okkersen K, Leffers P Wat verstaan we onder een representatieve toets? Mostaert C, Borsel J van, Morlion B, Derese A Evaluatie van een elektronisch zelfstudiepakket binnen de opleiding logopedie en audiologie Dassen WRM, Schuwirth L Asynchronie tussen vaste en roulerende onderwijselementen in een curriculum, een significant nadeel?
Blz. 238
Sessie F4: beroepskeuze, basisvakken (F4.1 t/m F4.4) Onderzoekspapers/ Onderwijspraktijk Plank LO van der, Easton EW, Rademakers J, Cate ThJ ten, Soethout MB, Oosterveld P Inventaris Medische BeroepsKeuze Visscher AJE, Coffeng LE, Cate ThJ ten Volgorde van de eerste klinische ervaringen niet van invloed op de latere carrièrevoorkeur van medisch studenten Spruijt A, Hubers STT, Haarhuis JCM, Beukelen P van Trouwe honden of vrije vogels? Een onderzoek naar de standvastigheid van de keuze van studenten voor een specifieke sector van de diergeneeskundige arbeidsmarkt Jong PGM de, Willems LNA, Riedstra AW, Bolk JH Audiotour door het anatomisch museum
Blz. 243
Sessie F5: co-assistentschappen (F5.1 t/m F5.4) Onderwijspraktijk Geraedts EMAH, Dekker MJ Verbeteren van het leren van co-assistenten door afwisseling van trainen in een gesimuleerde setting en werken op de afdeling Michels N, Gaal L van, Bossaert L, Winter BY de Implementatie van tutorship in het voltijdse stagejaar (jaar 6) van de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit Antwerpen: opzet van een proefproject en eerste analyses KNMG Studentenplatform Burn-out bij co-assistenten
Blz. 248
278
NVMO Congres 2007
Sessie F6: toetsing, logboek (F6.1 t/m F6.4) Onderzoekspapers Hessels RH, Heijne-Penninga M, Agsteribbe J, Cohen-Schotanus J Studenten over toetsing Gerhardus MJT, Brink GTJW van den, Hettinga AM, Postma CT Klinische vaardigheden van Physician Assistants in opleiding getoetst door middel van een stationsexamen Schoonheim-Klein ME, Habets LLMH, Muijtjens A, Velden U van der, Vleuten CPM van der Vergelijking van twee normeringmethoden voor een tandheelkundige OSCE met behulp van gewogen verlies en betrouwbaarheid Raghoebar-Krieger H, Heijne-Penninga M, Molenaar WM Leidt een logboek tot een betere onderwijskundige structuur in het keuzeco-schap?
Blz. 252
Sessie F7: reflectie (F7.1) Rondetafelsessie Koole B, Derese AGM Het beoordelen van de reflectiebekwaamheid bij studenten geneeskunde: hoe zit het met de validiteit?
Blz. 257
Sessie F8: toetsing (F8.1) Rondetafelsessie Katwijk PA van, Burie R, Dobbelsteen GM van den, Dorsman K Wat te toetsen: de vaardigheid zelf of de verantwoording en reflectie achteraf?
Blz. 259
F8.1
Sessie F9: student als docent (F9.1) Rondetafelsessie Kruithof MI, Verwijnen GM, Cate ThJ ten, Bos FM, Molenaar WM De medisch student in opleiding tot docent
Blz. 261
F9.1
Sessie F10: kwaliteitszorg, co-assistentschappen (F10.1) Rondetafelsessie Agenant M, Houwelingen A van Hoe wordt een co-schap het beste co-schap?
Blz. 263
F10.1
Sessie F11: toetsing (F11.1) Workshop Dijkstra J Ontwerpcriteria voor toetsprogramma’s
Blz. 265
F11.1
Sessie F12: vervolgopleidingen (F12.1) Workshop Reynders EA, Schleypen H, Staveren GG van Beoordeling van geschiktheid in de huisartsopleiding
Blz. 267
F12.1
F6.1 F6.2 F6.3 F6.4
F7.1
279
NVMO Congres 2007
Auteurslijst Naam Aalbers CJ Aalbers MW Agenant M Agsteribbe J Ainsworth LR Aldulaimy M Anthierens S Arah OA Arnold AER Arnold AER Asselbergs-Brull N Asten JJ van Aubry C Baalen JM van Baane J Baars M Bakker HJ Bartholomeus PMTA Beek G van de Beek JRJ van der Begemann M Bekker ME Bensing JM Bergen L van Bergman EM Bergwerff M Beukelen P van Bijnen AB Bijnen AB Bissessur S Bjerkeset S Blankenstein AH Bleichrodt RP Bloemen A Bloemendaal PM Bloemendaal PM Bluyssen SJM Boekhout M Boendermaker PM Boendermaker PM Boerjan M
Sessie A10.1 A4.1 F10.1 F6.1 F3.1 C5.4, 11.3 A3.2 A6.4 C11.3 C5.4, E7.1 E4.1 B12.3 B6.2 A11.3, B12.3, B13.2 C7.1 D4.1 A10.1 A9.1 E5.1 A5.2 B5.1 D9.1 B2.1 B5.1 B7.4 C7.1 C7.1, E2.3, E8.4, F4.3 E3.4, E7.1 E1.1 C5.4, C11.3 B5.2 F1.3, F1.4 E2.4 E2.2 A11.3, B12.3, B13.1, B13.4, B13.2 E2.4 B9.1 A2.4, E9.1 D8.1, E9.2 A3.2
Boes JM Bolk JH
E7.3 A5.1, A11.2, B12.2, B13.3, C11.1, F2.2, F4.4
Bonke B Bont A de Boone F
D12.4 C5.3 A3.2
280
Blz. 63 42 265 254 239 141,161 38 55 161 141,214 208 116 97 67, 116, 120 148 170 63 61 210 48 90 180 78 90 104 148 148, 200, 222, 246 206, 214 196 141, 161 91 231, 232 201 199 67, 116, 119, 122 120 201 108 35, 224 178, 225 38 216 47, 66, 115, 121, 159 ,235, 247 192 140 38
NVMO Congres 2007
Naam Boor K Boor K Boot JM Bootsma AL Borden J van der Borel Rinkes IHM Borleffs JCC Borsel J van Bos FM Bos FM Bosman DK Bossaert L Bossers G Bottema B Bottema BJAM Bouma M Braak EWMT ter Braakman EL Braspenning J Bree MJ de Breejen EME Bresser PJC Brink GTJW van den Bruijn M Bruyne M de Buijtenweg MGJ Buis J Burie R Busari JO Busari JOO Bustraan J Carton MC Cate Th J ten
Sessie A2.2 B4.1, C2.3 C6.4 A5.3, B11.1, F3.1 A11.1 C10.1 B5.3, F3.1 F3.3 F9.1 E8.2 C11.4 F5.3 B5.4 A2.1, B.4, C3.1 E9.3 E9.4 A6.3, E7.2 A12.1 A2.1 D1.1 C2.3 C8.1 F6.2 D10.1 E1.1 D9.1 F1.1 B13.4, F8.1 C5.1 D10.1 C7.1 E8.4 A6.3, B2.1, B2.2, B5.3, B12.1, C11.4, E2.2, F4.1, F4.2, F9.1
Clerck LS de Clercq GDC de Clercq V de Coffeng LE Cohen-Schotanus J Cohen-Schotanus J
F2.1 C4.4 C6.1 F4.2 A1.1, D11.1 A2.3, B2.3, B8.1, B12.4, C2.1, C2.2, C2.4, D12.1, E2.1, F6.1
Craen AJM de Croiset G Custers EJFM Dalen J Dalen J van Dankbaar MEW Dankbaar MEW Dassen WRM
A12.4, B3.1 D11.1 F3.1 A4.2 A1.1, A7.1, E8.3 A5.4, A6.1 A11.4, B3.3 F3.4
Declerck L
Symposium 6
281
Blz. 33 88, 128 146 49, 112, 239 65 154 92, 239 241 263 220 162 251 93 32, 99, 131 226 227 54, 215 71 32 164 128 150 255 182 196 180 229 122, 261 138 182 148 222 54, 78, 79, 92, 114, 162, 199, 244, 245, 263 234 136 143 245 30, 187 34, 80, 106, 117, 126, 127, 129, 189, 198, 254 74, 83 187 239 43 30, 57, 221 50, 52 68, 85 242 28
NVMO Congres 2007
Naam Deketelaere AMM Dekker FW Dekker FW Dekker H Dekker H Dekker JA Dekker MJ Dekker MJ Derese AGM Desmet A Deveugele M Dielissen PW Diemen-Steenvoorde JAAM van Dijk AJ van Dijkstra J Dijkstra S Dirksen-de Tombe GJM Dirksen-de Tombe GJM Disseldorp J van Dobbelsteen GM van den Doets M Doets M Dolmans DHJM Dolmans VEMG Dornan T Dorsman K Driessen E Driessen E Druine N Dubois EA Duesman H Duin BJ van Duiverman EJ Dulmen S van Dusman H Duvivier RJ Duvivier RJ Easton EW Eggermont S Eggermont S Eising HP Elschot C Engbers R Erich MH Erning L van Erve H van der Exel J van Fabriek M Feijter J de Fick TE
Sessie F5.2 C6.2 A12.4, B3.1 E7.4 B2.3 B5.4 F5.1 B12.4 A4.3, C6.1, C6.3, F3.3, F7.1 B5.5 A3.2, C6.3 E3.1 A2.2, A12.1, C10.4 B1.1 F11.1 C6.2 C8.1 E7.3 A5.3 F8.1 B13.4 A5.4, A6.1, B13.2 B2.4, E2.3 C10.1 A6.2 F8.1 A6.2 D4.2 B5.5, B6.2, F5.2 A11.2, F2.2 D10.4 C9.1 C10.2 B2.1 E9.4 A4.2, A7.1 E8.3 A5.3, F4.1 A11.3 B12.3, B13.1, B13.2 C10.3 F1.3, F1.4 C7.1 E6.1 B13.4 A8.1 C5.3 A3.4, B6.1 B5.4 C7.1
282
Blz. 250 144 74, 83 217 80 93 249 117 44, 143, 145, 241, 259 94 38, 145 203 33, 71, 157 76 267 144 150 216 49 261 122 50, 52, 120 81, 200 154 53 261 53 171 94, 97, 250 66, 235 185 152 155 78 227 43, 57 221 49, 244 67 116, 119, 120 156 231, 232 148 212 122 59 140 40, 96 93 148
NVMO Congres 2007
Naam Fick ThE Folkers HBM Franson KL Frenkel J Gaal L van Geijteman ECT Gemke RJBJ Geraedts EMAH Gerhardus MJT Geyteman E Gobée OP Goede WM de Goeij T de Gonlag AM Goor H van Goris J Goris J Graaf MA de Grave W de Grijpink K Groenen H Groenewegen H Grol RPTM Groothoff JW Groothuizen MM Grosfeld FJM Gurp PJM van Haarhuis JCM Habets LLMH Haeck K Hanssen-de Wolf JE Harmsen AB Harmsen AB Hartog LM Have G ten . Heijne-Penninga M Heiligers PhJM Heineman E Hell EA van Hell EA van Hell EA van Helm HMJ van der Hendrickx K Hendrikx AJM Henneman L Hercules LM Herzeele I Hessels RH Hettinga AM Hettinga AM
Sessie B11.1 D10.4 A11.2, F2.2 C11.4 F5.3 C5.4 C10.4 F5.1 F6.2 C11.3 A11.5, B7.1 C5.2 D11.1 B10.1 E2.4 B13.1 B13.4 B10.1 C7.1 E7.3 A8.1 B5.1 A6.4, B6.4 C11.4 E7.4 B2.1 A3.3 F4.3 F6.3 C6.3 E3.3 A3.4 B6.1 B10.1 A8.1 E2.1 D10.2 Plenaire lezing
Blz. 112 185 66, 235 162 251 141 157 249 255 161 59, 101 139 187 110 201 119 122 110 148 216 59 90 55,99 162 217 78 39 246 256 145 205 40 96 110 59 198 183 22
C2.1 A2.3, C2.2 C11.2 D5.1 C10.1 C6.4 C10.2
126 34,127 160 172 154 146 155 25 254 237 255
Symposium 1 F6.1 F2.4 F6.2
283
NVMO Congres 2007
Naam Heyligers IC Hingtsman L Hobma S Hoefkens L Hofhuis H Hofman WHA Hols-Elders WPM Hommes JE Hoog M de Hoogakker S Hooiveld MHW Houtlosser M Houwelingen A van Hubers STT Hubers STT Hugelier F
Sessie C5.2 D10.2 E5.1 A8.1 D10.2 E2.1 B12.1, B13.4 A4.1 E7.3 A8.1 A12.2 E3.2 F10.1 B1.1 E8.4, F4.3 C6.3
Blz. 139 183 210 59 183 198 114, 122 42 216 59 72 204 265 76 146, 222 145
Huizenga J Huizenga JR Hulsman RL
A8.1, A12.2 A3.4
59, 72 40 25 85 206 200 148 85 237 196 206 155, 156 86 166 208 116 103 47, 121, 247 122, 133, 159 115 144 210 150 206 121 117 166 261 212 54 145 215 55
Hulsteijn H van Idema WJ ILeistikow IP Jaarsma ADC Jacobs A Jansen G Jansen HJ Jansma JD Jansma JD Jippes E Jippes M Jochemsen-van der Leeuw JGA Jong D de Jong EP de Jong KH de Jong PGM de Jong PGM de Jong Z de Jong Z de Jonge L de Jousma F Kalkman CJ Kamar S Kammenga R Kate ENL ten Katwijk PA van Keers JC Keijsers CJPW Ketele P Keulen J van Klazinga NS
Symposium 2 B3.3 E3.4 E2.3 C7.1 B3.3 F2.4 E1.1 E3.4 C10.2, C10.3 B3.4 D2.1 E4.1 B12.3 B7.3 A5.1, B13.3, F4.4 B13.4, C4.1, C11.1 B12.2 C6.2 E5.1 C8.1 E3.4 B13.3 B12.4 D2.1 F8.1 E6.1 A6.3 C6.3 E7.2 A6.4
284
NVMO Congres 2007
Naam Kleinen Hammans JF Kluin-Nelemans H Kluin-Nelemans JC
Sessie B10.1 D11.1 A12.2
KNMG Centrale Colleges CCMS KNMG Studentenplatform Koiter TR Kolkman S Koole B Koole S Koot B Koster AN Koster AS Kramer A Kramer AWM
Symposium 4 en 5 B5.4, F5.4 F1.2 A5.2, B7.3 F7.1 C6.1 D10.1 D12.3 B3.2 B6.4 A2.1, C3.1
Kremer B Kremer HPH Kremer WDJ Kroese FGM Kruithof MI Kuks JBM Laat P de Lagro-Janssen PAM Lange JF Lataster LMA Lauwers B Leeman YAM Leeuwen A van Leeuwen TN van Leffers P Leliveld MJ Lely N van der Leys J Lieburg M van Locher G Lohuizen MT van Lohuizen MT van
Symposium 2 D3.1 E8.4 B7.2 A9.1, F9.1 C2.1, C2.2, C2.4, E2.1 B3.3 E3.1 B3.3, C8.1 B7.4 D10.3 D12.4 A3.3 A12.4 F3.2 A7.1 E7.3 C4.4 Plenaire lezing F1.3, F1.4 C2.1 C2.2
Lombarts K Lombarts MJMH Loor JD de Louwerens M Luijk SJ van Maaijen J Maas M Maas-Garcia L Majoor GD Majoor GD Man AJM de Mansvelder-Longayroux D Mansvelder-Longayroux DD Mariën B
Symposium 2 A6.4, D3.1 F1.1 B13.3 C5.3, C10.4 E8.1 A5.2, C11.1 C4.3 B3.4 A8.1 A11.2, B13.2 D5.2 C6.2 C6.3
285
Blz. 110 187 72 26 93, 252 230 48, 103 259 143 182 191 84 99 32, 131 25 168 222 102 61, 263 126, 127, 129, 198 85 203 85, 150 104 184 192 39 74 240 57 216 136 23 231, 232 126 127 25 55, 168 229 121 140, 157 219 48, 159 135 86 59 66, 120 173 144 145
NVMO Congres 2007
Naam Martens MJC Marwijk HWJ van Maten AJ ter McGaghie WC Meininger AK Metsemakers J Meulen WK van der Meurs G Michels N Miltenburg GAJ Mol SSL Molenaar WM Molenaar WM
Sessie A4.2 C9.1 C4.3 B2.2 C10.2 E5.1 E9.2 B13.4, C5.3 A6.1, F5.3 B1.1 E8.1 F1.2 C7.1, E8.2, F6.4, F9.1
Mooi W Mook WNKA van Morlion B Mostaert C Mourits MJE Muijtjens A Niemantsverdriet S Nies JAB van Noorbergen E Obbens DPME Odendaal E Oedzes RE Okker F Okkersen K Onwuteaka-Philipsen BD Oosterhout WPJ van Oosterveld P Overeem K Paemeleire K Palmboom GG Pasman HRW Peeraer G Peters SWP Plank LO van der Plas L Poelman T Polen M van Post CEJ van der
Symposium 6 Symposium 3 F3.3 F3.3 C10.2, C10.3 F6.3 D6.1 C6.2 F1.2 A6.3 A11.1 B1.1 E7.4 F3.2 E3.3 B5.4 F4.1 A6.4 A4.3 D12.2 E3.3 F2.1 C6.2 F4.1 A2.1 C6.3 A5.3 D2.1
Postma C Postma CT Prop AMP Pruissen S van Pullens M Quaak MJ Quaak MJ Raat AN Raat AN
Symposium 2 F2.4, F6.2 A6.2 B4.1 A12.1 A5.3 B11.1, B13.2 B8.1, C2.4 C2.2
286
Blz. 43 152 135 79 155 210 225 122, 1440 52, 251 76 219 230 148, 220, 257, 263 28 26 241 241 155, 156 256 174 144 230 54 65 76 217 240 205 93 244 55 44 190 205 234 144 244 32 145 49 166 25 237, 255 53 88 71 49 112, 120 106, 129 127
NVMO Congres 2007
Naam Rad A Rademakers JJDJM Rademakers JJDJM
Sande H van de Schade MI Schaub RMH Schaub-de Jong MA
Sessie A11.2 B5.3, F3.1, F4.1 E2.2 Plenaire lezing B6.3, B6.4 D12.3 E8.4 F2.2, F2.3 A2.4, C10.3 D8.1 C6.3 A4.3 A8.1 A4.1 F12.1 A4.4 A7.1 B2.2 B12.2 F4.4 C4.2 B7.2 E7.1 D8.1 C10.4 Plenaire lezing E4.1 B6.3, D12.3 D12.1
Scheele F Scheele F Scherpbier AJJA
Symposium 6 A2.2, C2.3, C5.3 A2.2, B2.4, C2.3, E2.3
Schijven M Schleypen H
Symposium 1, C10.1 F12.1 Plenaire lezing Plenaire lezing A4.4 C4.4 D10.3 A2.3 B2.3 F6.3 C10.1 E2.3 B8.1, F3.4 D12.4 A6.2 B7.4 C11.1, C11.2 B5.1
Raemer D Raghoebar-Krieger H Raghoebar-Krieger HMJ Ramaekers SPJ Receveur QHJM Remmelts P Remmelts P Reniers J Reniers J Res J Rethans JJ Reynders EA Richir MC Ridder JMM van de Ridder JMM van de Riedstra AW Riedstra AW Rijke RPC Room P Roos-Tiessen MK Rooyen C den Sana S
Schmidt H Schnabel P Schneider AJ Schol S Schol S Schönrock-Adema J Schönrock-Adema J Schoonheim-Klein ME Schout BMA Schuurmans EM Schuwirth LWT Selleger VJ Shacklady J Sieben JM Sijstermans R Simons R
287
Blz. 66 92, 239, 244 199 21 98, 257 191 222 235, 236 35, 156 178 145 44 59 42 269 45 57 79 115 247 134 102 214 178 157 21 208 98, 191 189 28 33, 128, 140 33, 81, 128, 200 25, 154 269 22 23 45 136 184 34 80 256 154 200 106, 242 192 53 104 159, 160 90
NVMO Congres 2007
Naam Sivirsky M Slond F Slootweg IA Smit A Smitskamp JF Soethout MBM Spierenburg EJ Spliet LAJM Spruijt A Stalmeijer RE Stam F Stapel DA Staveren GG van Steevert JI Stegenga B Stokking KM Stolk E Tartwijk J van Tent B Teunissen PW Teunissen PW Tichelaar J Timmermans DRM Tipker-Vos CA Touwen DP Tromp F Tromp F Troost RJJ Turner N Tytgat GAM Ulenaers K
Sessie A8.1 B12.1 E4.1 A2.1 C9.1 C6.4, E1.1, E2.2, F4.1 A5.4 A12.3 F4.3 B2.4 A4.4 A2.2 F12.1 A12.3 B6.3 B2.2 C5.3 A6.3 E9.1 A2.2 B4.1, C2.3, C5.4, C11.3 A4.4 E1.1 A5.2 E3.2 B2.1 B6.4 B7.4 D6.2 C11.4 F2.1
van Luijk SJ van Vanliempt K Veken J van der Velden IHM van der Velden LFJ van der Velden U van der
Symposium 3 B5.2 D7.1 C4.2 D10.2 F6.3 A8.1 B5.2 A4.4 A5.3 E3.1 C10.2 A11.4 F3.2 B6.3, D1.1, B12.1 F1.2 B6.4
Verbinnen R Verbinnen R Verbraak RPH Verdoes AH Verdonk P Verhagen AEE Verhagen PCMS Verheggen MM Verkerk MA Verkerke GJ Vernooij-Dassen M
288
Blz. 59 114 208 32 152 146, 196, 199, 244 50 73 246 81 45 33 269 73 98 79 140 54 224 33 88, 128, 141, 161 45 196 48 204 78 99 104 175 162 234 26 91 176 134 183 256 59 91 45 49 203 155 68 240 98, 164, 189 230 99
NVMO Congres 2007
Naam Vervoorn J Verwijnen GM Verwijnen GM Verwijnen GM van Vessies TFM Vingerling JR Vink S Visscher AJE Visser DH Vleuten CPM van der Vogel MJA Voogd AH de Voorn T Vredenburch HAM van Vreede WB Vries RLA de Vries Robbé PF de Vries ThPGM de Wage B Wagner C Wallenburg I Weeda G Weel-Baumgarten EM van Weel-Baumgarten EM van Wenink ACG Wiel HBM van de Wiering J Wieringa-de Waard M Wijk IJ van Wijnen-Meijer M Wijngaart H van der Willems LNA Willems LNA Winter BY de Winter C de Wispelaere CAM de Witkowska M Witvrouw E Wolf BHM Wolfhagen HAP Wollersheim HCH Wouda J Zanting A Zijlstra En Zo Zijlstra-Shaw S Zwieten MCB van Zwietering PJ
Sessie C7.1 A7.1 A4.1, F9.1 A4.2 C1.1 A5.4, A6.1 C4.1 F4.2 C5.1 A2.2, C2.3, F6.3 A5.2 A12.1 C3.1 A5.1 C11.4 A12.2 B13.1, B13.2 A4.4, C5.4, C11.3 A11.1 E1.1, E3.4 C5.3 E9.4 A3.2 A3.3 F2.3 A3.1 C1.1 D2.1, D12.2 A12.1 B5.3 C10.4 C4.1 B12.2, F4.4 F5.3 A8.1 C6.3 B5.5 C6.1 C5.1, D10.1 B2.4 A3.3, A6.4 A3.1 C7.1 D13.1 B6.3, D12.3 D12.2 E5.1
289
Blz. 148 57 42, 263 43 124 50, 52 133 245 138 33, 128, 256 48 71 131 47 162 72 119, 120 45, 141, 161 65 196, 206 140 227 38 39 236 37 124 166, 190 71 92 157 133 115, 247 251 59 145 94 143 138, 182 81 39, 55 37 148 194 98, 191 190 210
NVMO Congres 2007
Trefwoordenlijst
178
360 graden feedback A
102 247 247
aanwezigheidsverplichting anatomisch museum audiotour B
146; 196; 204 45; 66; 101; 102; 103; 104; 235; 247 83 150 108; 199; 244; 245; 246 108 220
basiscurriculum basisvakken beïnvloedbaarheid studenten beoordeling beroepskeuze biomedische wetenschappen blended learning C
checklists 139 clinical teaching effectiveness instrument 35 coaching 47; 180 co-assistentschappen 45; 63; 121; 126; 127; 128; 129; 150; 214; 215; 245; 250; 251; 252; 257; 265 communicatie 139 communicatievaardigheden 37; 39; 40; 78; 124; 194 competenties 136; 150; 166; 178; 208; 214 curriculum 212 curriculumdatabase 49 curriculumimplementatie 86 curriculumontwikkeling 72; 73; 91; 103; 110; 187; 230; 242; 267 curriculumvernieuwing 226 D 76; 200; 246 152 116 117 192 222 148 35 47; 57; 148; 220; 221; 229; 263 43; 219 159 134
diergeneeskunde differentiatie digitaal notitieblok digitale pen diversiteit doceerstijlen docentcompetenties docentkwaliteit docentprofessionalisering docentvaardigheden draadloos stemmen/ audience polling duale opleidingen E E-learning elektronische leeromgeving endoscopisch opereren ethiek ethiek onderwijs euthanasie evaluatie
48; 50; 65; 66; 67; 68; 69; 101; 116; 119; 120; 121; 122; 160; 220 48; 50; 90; 231; 261 154 106 204 205 48; 108; 119; 144; 239; 241
290
NVMO Congres 2007
F farmacie farmacotherapie feedback
84 141 40; 55; 79; 81; 94; 97; 114; 117; 150; 168; 234; 251 G 199 203 269 212 144; 160
gender gender awareness geschiktheid gezondheidspsychologie grootschalig onderwijs H
honours programma 76 hoorcolleges 159 huisartsopleiding 32; 99; 131; 152; 166; 183; 184; 185; 190; 203; 210; 219; 224; 225; 226; 231; 232; 269 I 47 69 143 120 86; 92 59; 91; 122; 230
ICT interactieve simulatie interdisciplinaire samenwerking interfacultaire samenwerking internationale vergelijking internationalisering K
138 143 144 34; 35; 44; 133; 141 161; 162 33; 128; 182; 249; 250 201 65 249 63; 200 34; 81; 156; 229; 232; 239; 240; 242; 256 71
kindergeneeskunde kinesitherapie kleinschalig onderwijs klinisch onderwijs klinisch redeneren klinische leeromgeving klinische werkomgeving KNO KTC kwaliteit kwaliteitszorg kwaliteitzorg L
126 84 127 257 189 241
leeromgeving leerprocessen leerstrategie logboek logopedie logopedie en audiologie M maatwerk master advanced nursing practice master physician assistant klinische verloskunde Medical Peacework medisch specialisten modernisering motivatie
291
166 135 134 90 55; 168 140 42
NVMO Congres 2007
N 65; 224
nascholing O
104 49 94; 133; 146 106 187 157 139
onderwijsinnovatie onderwijsorganisatie onderwijsvorm onderzoek onderzoekersopleiding opleider orthopedie P
205 204 206 196 121 255 112 52; 53; 54; 80; 96; 214; 215; 216; 217; 251 119 57 88 98; 164; 190; 191 39; 96; 97; 99 135 30
palliatieve zorg patiëntendemonstraties patiëntveiligheid patiëntveiligheidsonderwijs PDA physician assistants plagiaat portfolio postacademisch onderwijs praktisch medisch onderwijs presentatievaardigheden professionaliteit professioneel gedrag professionele ontwikkeling publicaties R
80; 114; 180; 184; 189; 259; 261 143 157
reflectie reflective practice rolmodel S
208 139 54; 92 203 225 38 44; 154 201 129 115 78 114; 229; 263 110 134 135 192 138 38 79
samenwerken samenwerking schakeljaar seksespecifieke geneeskunde selectie simulatiepatiënt skillslab sociale steun sociale vergelijking streaming video stress student als docent studentenperspectief studiebelasting studiereis studievoortgang supervisor symptomen systematische review
292
NVMO Congres 2007
T tandheelkunde 98; 191; 256 tevredenheid afgestudeerden 183 toetsen en beoordelen 162 toetsing en beoordeling 32; 93; 99; 102; 131; 185; 198; 208; 210; 227; 234; 235; 236; 237; 240; 254; 255; 256; 257; 261; 267 triage-assistent huisartsenpost 227 V vaardigheden vaardighedenonderwijs vaardigheidsonderwijs verloskunde vernieuwingen verpleegkunde vervolgopleiding vervolgopleidingen video voorbereiding voortgangstoets vroege praktijkcontacten
117 61; 68 42; 43; 57; 145; 221 136 155 136 33; 37; 124; 138; 139; 154; 155; 156; 157; 164; 182; 196; 201; 206; 216 140; 178 114; 160 42 93; 234 85 W 252 71 72; 73; 74 200
werkdruk wetenschappelijke stage wetenschappelijke vorming wetenschapsstage Z
241
zelfstudiepakket
293