NVMO CONGRES 2006
Programma Nederlandse Vereniging voor Medisch Onderwijs 9 - 10 November 2006 Egmond aan Zee
1
NVMO CONGRES 2006 Wetenschappelijk comité NVMO Congres 2006 Dr. Sanneke Bolhuis, Universitair Medisch Centrum St Radboud Prof.dr. Olle ten Cate, Universitair Medisch Centrum Utrecht Dr. Janke Cohen-Schotanus, Universitair Medisch Centrum Groningen Prof.dr. Roland Laan, Universitair Medisch Centrum St Radboud Prof.dr. Herman van Rossum, Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam Dr. Lambert Schuwirth, Universiteit Maastricht Prof.dr. Cees van der Vleuten, Universiteit Maastricht Commissie NVMO Congres 2006 Dr. Eugène Custers, Universitair Medisch Centrum Utrecht Prof.dr. Anselme Derese, Universiteit Gent Drs. Ingrid Mourer, Academisch Medisch Centrum - Universiteit van Amsterdam Drs. Anita Jacobs, Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam Dr. Benno Bonke, Erasmus Medisch Centrum Rotterdam Mw. Marijke Sterman-Vleeschdraager, NVMO Sponsoren Universitair Medisch Centrum Utrecht – Directie Onderwijs & Opleidingen Nederlandse Vereniging voor Medisch Onderwijs Bohn Stafleu van Loghum Elsevier Gezondheidszorg Skills Meducation Hilversum Universiteit Maastricht, SHE Stuurgroep MOBG
Dit programmaboek wordt u aangeboden door Bohn Stafleu van Loghum
2
NVMO CONGRES 2006 Reviewers van de abstracts in 2006
Drs. J. Beullens, Katholieke Universiteit Leuven Drs. P.M. Bloemendaal, Leids Universitair Medisch Centrum Dr. S. Bolhuis, Universitair Medisch Centrum St Radboud (WECO-lid) Prof.dr. J.H. Bolk, Leids Universitair Medisch Centrum Drs. J. A. Bulte, Universitair Medisch Centrum St Radboud Prof.dr. Th.J. ten Cate, Universitair Medisch Centrum Utrecht (WECO-lid) Dr. J. Cohen-Schotanus, Universitair Medisch Centrum Groningen (WECO-lid) Dr. H. Daelmans, VU Medisch Centrum Dr. M. Deveugele, Universiteit Gent Dr. D.H.J.M. Dolmans, Universiteit Maastricht Prof.dr. J. Goedhuys, Katholieke Universiteit Leuven Drs. M. Govaerts, Vroedvrouwenschool Maastricht Dr. F. Grosfeld, Universitair Medisch Centrum Utrecht Dr. R.J.L. Hulsman, Academisch Medisch Centrum - Universiteit van Amsterdam Dr.ir. P.G.M. de Jong, Leids Universitair Medisch Centrum Dr. F. Koens, VU Medisch Centrum Prof.dr. R. F.J. Laan, Universitair Medisch Centrum St Radboud (WECO-lid) Prof.dr. M. M. Levi, Academisch Medisch Centrum - Universiteit van Amsterdam Dr. E. van de Lisdonk, Universitair Medisch Centrum St Radboud Dr. M. Maas, Academisch Medisch Centrum - Universiteit van Amsterdam Prof.dr. W.M. Molenaar, Universitair Medisch Centrum Groningen Dr.ir. A.M.M. Muijtjens, Universiteit Maastricht Dr. A.K. Oderwald, VU Medisch Centrum Dr. J. Pols, Universitair Medisch Centrum Groningen Dr. K. Prince, VU Medisch Centrum Dr. J. Rademakers, Universitair Medisch Centrum Utrecht Dr. H.M.J. Raghoebar-Krieger, Universitair Medisch Centrum Groningen Prof.dr. J.H. Ravesloot, Academisch Medisch Centrum - Universiteit van Amsterdam Prof.dr. R. Remmen, Universiteit Antwerpen Drs. M. van de Ridder, Universitair Medisch Centrum Utrecht Dr. P. Room, Universitair Medisch Centrum Groningen Prof.dr. H. van Rossum, VU Medisch Centrum (WECO-lid) Dr. S. Schol, Katholieke Universiteit Leuven Dr. J. Schönrock-Adema, Universitair Medisch Centrum Groningen Dr. L. Schuwirth, Universiteit Maastricht (WECO-lid) Drs. M. Soethout, VU Medisch Centrum Prof.dr. C.P.M. van der Vleuten, Universiteit Maastricht (WECO-lid) Prof.dr. M. van Winckel, Universiteit Gent Dr. H.A.P. Wolfhagen, Universiteit Maastricht
3
NVMO CONGRES 2006
4
NVMO CONGRES 2006 Inhoudsopgave
Pagina Woord vooraf
6
Nieuw in 2006
9
Algemene congres- en programma-informatie
10
Plattegrond Hotel Zuiderduin
12
Preconference programma
14
Congresprogramma
18
Overzicht programma
20
Overzicht wetenschappelijke papers
22
Abstracts van de plenaire lezingen
23
Abstracts van de overige sessies
28
Overzicht van de presentaties
225
Auteurslijst (eerste auteur abstract)
234
Trefwoordenlijst
237
5
NVMO CONGRES 2006 Woord Vooraf e
Voor u ligt het congresboek van inmiddels alweer het 16 NVMO Congres. De Congrescommissie 2006 van de NVMO heeft met genoegen geconstateerd dat het aantal inzendingen voor het congres ten opzichte van vorig jaar aanzienlijk is toegenomen. Meer nog dan voorgaande jaren kunnen wij u dan ook een gevuld en uitdagend programma aanbieden. De toename komt voor een groot deel op het conto van de vervolgopleidingen. Hiermee is het gehele opleidingscontinuüm op het congres vertegenwoordigd. Het aantal workshops, bijeenkomsten waarin uw actieve inbreng gevraagd wordt, is opnieuw groot. Er zijn ronde tafel bijeenkomsten, 2-2-8-, ICTapplicaties, poster -, paper en wetenschappelijke paper sessies over interessante ontwikkelingen uit het brede veld van het gezondheidszorgonderwijs. Er vinden op het congres, verdeeld over de donderdag en de vrijdag, vier hoofdlezingen plaats. In tegenstelling tot andere jaren is er niet gekozen voor thematische eenheid: de hoofdlezingen bestrijken verschillende terreinen. Prof.dr. Léon de Caluwé presenteert een door hem ontwikkeld model voor veranderingen in organisaties (de “kleuren van de Caluwé”). Prof.dr. Richard Grol gaat nader in op de rol die het medisch onderwijs kan spelen in het totstandbrengen van verbeteringen in de patiëntenzorg. Onze keynote-speaker van overzee Prof. Yvonne Steinert van McGill University uit Montreal zal een bijdrage verzorgen over het onderwijzen en evalueren van kerncompetenties. De laatste plenaire lezing, die traditioneel een wat relativerend karakter heeft, wordt dit jaar verzorgd door Prof.dr. Jan van Hooff, emeritus hoogleraar ethologie. Hij zal ingaan op parallellen tussen leren bij mensen en leren bij dieren. Heeft u zich altijd al afgevraagd of je een aap kunt leren opereren, dan krijgt u misschien in deze lezing het antwoord. Tenslotte heeft ook de afsluitende bijeenkomst dit jaar een bijzonder karakter. Het aantal promovendi op het terrein van het medisch onderwijs neemt de laatste jaren sterk toe. Dit jaar presenteren zes van hen in een parallelle lezing hun werk. Voor het eerst zijn er twee buitenlandse promovendi: dr. Valerie Wass en dr. Tim Dornan, beide uit Manchester, Groot-Brittannië. Deze lezingen zijn daarom in het Engels. Van eigen bodem zijn dr. Annette Boenink, dr. Marlies Schijven, dr. Judith Semeyn en dr. Dineke Tigelaar. Was er vorig jaar al sprake van een groot aantal activiteiten gericht op de medisch- en gezondheidkundig specialistische vervolgopleidingen, dit jaar is bijdrage van deze vervolgopleidingen verder toegenomen, en in alle presentatievormen ruim vertegenwoordigd: in (wetenschappelijke) papers, posters, workshops en rondetafel-discussies. Net als vorig jaar ligt de nadruk in deze bijdragen op actuele ontwikkelingen. Versterking van de kwaliteit van het onderzoek van medisch en gezondheidkundig onderwijs blijft een belangrijke doelstelling van het congres. De mogelijkheid om een abstract in te dienen dat in aanmerking kan komen als “wetenschappelijk paper” is daarom gehandhaafd. Aan deze papers worden strenge eisen gesteld; zo zijn zij dit jaar beoordeeld door drie leden van het Wetenschappelijk Comité (WECO) van het NVMO Congres. Dat er streng geselecteerd is, blijkt uit het feit dat slechts ongeveer een kwart van alle inzendingen ingediend als wetenschappelijk paper, uiteindelijk in deze categorie geaccepteerd is. Vele inzenders hebben wij moeten teleurstellen. Wij hopen dat het commentaar van het WECO het gewenste effect heeft, namelijk dat het leidt tot verbetering van de kwaliteit van inzendingen van wetenschappelijke papers in de toekomst. Overigens is er ook een aantal uitstekende niet-wetenschappelijke papers en posters, onder andere op het terrein van curriculum-evaluatie. Goed onderzoek hoeft immers niet per definitie wetenschappelijke pretenties te hebben. In tegenstelling tot vorig jaar zijn de wetenschappelijke papers dit jaar ondergebracht in sessies met gewone papers. Dit is gedaan om een al te grote thematische verbrokkeling tegen te gaan. De wetenschappelijk papers zijn wel als zodanig duidelijk “geoormerkt”, en er zal net als vorig jaar een aparte prijs voor het beste wetenschappelijke paper worden uitgereikt. De grote verscheidenheid aan papers en posters maakt het moeilijk om in alle sessies thematische eenheid aan te brengen. Ongetwijfeld zullen er ook dit jaar presentatoren van papers en posters zijn die liever in een andere sessie hadden willen worden ingedeeld. Dit is helaas niet te voorkomen. Voor toehoorders blijft de mogelijkheid om tussentijds van sessie te wisselen ook bestaan.
6
NVMO CONGRES 2006 Gehandhaafd is ook de meet–the–expert sessie/masterclass, onder voorzitterschap van Dr. Janke Cohen-Schotanus. In deze sessie is ruimte voor een interactieve discussie over uw van te voren ingediende onderzoeksvragen. (voor meer informatie zie blz. 186) De preconference-activiteiten op de woensdag voorafgaand aan het congres – vorig jaar geïntroduceerd – staan ook dit jaar weer op het programma. De preconferences worden georganiseerd onder auspiciën van de NVMO; voor deze activiteiten moet apart worden ingetekend. Raadpleeg voor actuele informatie de website van de NVMO (www.nvmo.nl). Ook vragen wij uw speciale aandacht voor de nieuwe manier van inschrijven voor de workshops en rondetafel-discussies (zie de rubriek “Nieuw in 2006” op blz. 9) Tenslotte: De review-procedure vormt de voornaamste pijler waarop de kwaliteit van het congres rust. Daarnaast is zij voor de inzenders een belangrijke vorm van terugkoppeling. Wij willen dan ook graag alle reviewers, inclusief de WECO-leden, bedanken voor hun inzet en hun feedback. Wij wensen u een plezierig en leerzaam NVMO Congres 2006 toe. Namens de NVMO congrescommissie, Dr. Eugène Custers UMC Utrecht, Directie Onderwijs & Opleidingen Hoofdorganisator NVMO-congres 2006
7
NVMO CONGRES 2006
8
NVMO CONGRES 2006 NIEUW IN 2006: De NVMO-congresorganisatie en het Congresbureau streven naar een tijdige inning van de voor het congres verschuldigde inschrijfgelden. Indien uw betaling nog niet ontvangen is door het Congresbureau, ontvangt u hiervan enkele weken vóór het congres bericht. Mocht het congresbureau op donderdag 9 november om 8.30 uur uw inschrijfgeld nog niet ontvangen hebben, dan zult u aan de registratie balie verzocht worden een borgsom ter grootte van het inschrijfgeld te voldoen. Alleen dan ontvangt u uw badge voor het congres en kunt u aan de congresactiviteiten deelnemen. Vanzelfsprekend zal de borgsom per omgaande worden geretourneerd indien het inschrijfgeld op of na 9 november 2006 alsnog langs een andere route wordt voldaan. Inschrijven workshops en rondetafel-discussies: Inschrijving voor voor workshops en rondetafel-discussies vindt dit jaar niet meer op het congres zelf plaats, maar door middel van voorinschrijving. Nadere informatie vindt u in de bij dit programmaboek gevoegde brief. Vanwege het grote aantal inzendingen zijn we genoodzaakt dit jaar gebruik te maken van twee zaaltjes op de vierde verdieping (zalen 403 en 410). Tijdens het congres zal door middel van bewegwijzering worden aangegeven hoe u deze zalen kunt bereiken. Om problemen met wisselen te voorkomen zullen deze ruimten uitsluitend gebruikt worden voor workshops en rondetafel-discussies. De wetenschappelijke papers zullen dit jaar niet in aparte sessies gepresenteerd worden, maar in sessies samen met “gewone” papers. Dit om thematische verbrokkeling tegen te gaan. Het programma op de donderdag begint een half uur later (om 10.30 uur) dan andere jaren gebruikelijk was. Hiermee hopen we tegemoet te komen aan klachten over slechte bereikbaarheid van hotel Zuiderduin in de ochtendspits. Ook zijn de opening van het congres en de eerste hoofdlezing aansluitend gepland in één sessie. De NVMO ledenvergadering is dit jaar op de vrijdagochtend van 8.00 – 9.00 uur, voorafgaand aan het officiële congresprogramma Busvervoer vindt dit jaar plaats tussen Hotel Zuiderduin en de N.S.-stations Alkmaar en Heiloo. Raadpleeg voor vertrektijden de website van de NVMO (www.nvmo.nl) De Congresorganisatie stelt het erg op prijs dat u de aanvangstijden van de sessies respecteert. Het is erg hinderlijk, zowel voor de spreker als voor zijn of haar gehoor, als er na aanvang nog voortdurend mensen binnenkomen. Dit geldt met name voor de Zuiderduinzaal. In voorkomende gevallen kan de Congresorganisatie maatregelen nemen om laatkomers de toegang tot een sessie te weigeren. De Congresorganisatie adviseert alle deelnemers zeer dringend om hun PowerPoint presentaties, met name wanneer deze filmpjes of bewegende beelden bevatten, van tevoren te testen. Zie ook onder de rubriek “Apparatuurvoorzieningen voor sprekers” in het hoofdstuk Algemene Congres- en Programma-informatie op bladzijde 10 en 11. Roken is in hotel Hotel Zuiderduin verboden in alle ruimten die voor congresactiviteiten gebruikt worden en/of voor congresgangers vrij toegankelijk zijn (inclusief de wandelgangen en lounges), met uitzondering van de pubs op Etage 0. Tip: kijk zo nu en dan op de website van de NVMO (www.nvmo.nl) voor actuele informatie over het congres
9
NVMO CONGRES 2006 Algemene Congres- en Programma-Informatie Hotel Zuiderduin Het congres wordt gehouden in Hotel Zuiderduin in Egmond aan Zee. Op pagina 12 en 13 elders in dit abstractboek vindt u een plattegrond. Zie voor meer informatie www.zuiderduin.nl. Tijdens het congres bent u in Hotel Zuiderduin bereikbaar via telefoonnummer +31(0)72 – 750 2000 en faxnummer +31(0)72 – 750 2001. Secretariaat De congresorganisatie van het NVMO Congres 2006 is als volgt te bereiken: Congress & Meeting Services Holland, Postbus 18, 5298 ZG Liempde, telefoonnummer: +31(0)411- 610 983, faxnummer: +31(0)411- 633 805, E-mail:
[email protected], website congres: www.nvmo.nl. Tijdens de de congresactiviteiten is de congresbalie in de 2 lounge steeds bemand. Aankomst en registratie In de meegestuurde folder kunt u lezen hoe u met eigen vervoer Hotel Zuiderduin bereikt. Het is de bedoeling om dit jaar op donderdagochtend zowel vanaf het station Heiloo als vanaf het station Alkmaar speciaal gereserveerde bussen naar hotel Zuiderduin te laten rijden. Raadpleeg voor vertrektijden de nvmo-website (www.nvmo.nl). De bussen zullen ruim voor aanvang van de congresopening bij hotel Zuiderduin arriveren. Indien u met de trein komt en geen gebruik kunt of wilt maken van de gereserveerde bussen, kunt u vanaf N.S. station Alkmaar gebruik maken van de lijndienst van de Connexxion naar Egmond aan Zee (lijn 165; vertrektijden: 8.19u, 8.49u, 9.19u, 9.49u etc.; reistijd circa 25 minuten). De uitstaphalte ligt pal voor de hoofdingang van Hotel Zuiderduin. Daarnaast kunt u Hotel Zuiderduin bereiken met de OV-taxi Noord-Holland (de vroegere Treintaxi; nadere informatie vindt u op www.connexxion.nl onder “taxivervoer”). Op vrijdagmorgen is geen speciaal vervoer geregeld. Bij aankomst ontvangt u verdere congresinformatie aan de congresbalie bij de hoofdentree. Op donderdag bevindt de congresbalie zich tot 11.30 uur bij de hoofdentree, daarna bevindt deze zich in de de 2 lounge. Naambadge Uw naambadge wordt u, na ontvangst van uw betaling, een week voor aanvang van het congres toegestuurd. Op vertoon van deze badge ontvangt u de congresinformatie. Zonder badge wordt geen toegang tot de zalen verleend. Indien u bent toegelaten tot één of meer workshops of rondetafeldiscussies ontvangt u tegelijk met uw badge ook vouchers voor deze workshops en/of rondetafeldiscussies. Toegang tot de workshops en rondetafel-discussies uitsluitend op vertoon van het betreffende voucher, tenzij de organisatoren van de workshop of rondetafel-discussie anders beslissen. De vouchers zijn overdraagbaar. Kamers Op donderdag kunt u vanaf 15.00 uur de sleutel van uw kamer ophalen bij de receptie bij de hoofdingang. Tot die tijd kunt u uw bagage opslaan in zaal 534 en 535. Vrijdag dient u de kamer voor 10.30 uur te verlaten en uw sleutel bij de receptie in te leveren. Uw bagage kunt u dan weer op dezelfde plaats opslaan als op donderdag. Maaltijden Lunch en ontbijt worden geserveerd in het restaurant van Hotel Zuiderduin. Het diner op donderdagavond vindt plaats in de Zuiderduinzaal. Roken en GSM-gebruik Roken is verboden in zalen die voor congressessies gebruikt worden en verder in alle ruimten die voor congresdeelnemers vrij toegankelijk zijn, inclusief de wandelgangen, lounges en het restaurant. Alleen in de cafés (pubs) op Etage 0 is roken toegestaan. Het gebruik van gsm-apparatuur is verboden in de ruimten die voor congressessies gebruikt worden.
10
NVMO CONGRES 2006 Extra kosten Uw inschrijfgeld verzekert u tijdens het congres van koffie, thee, lunches, diner en, indien besproken, overnachting en ontbijt. Alle overige kosten, inclusief die voor het voeren van telefoongesprekken, zijn voor eigen rekening. Deze dienen bij vertrek aan de receptie van Hotel Zuiderduin te worden afgerekend. Kopiëren en faxen kunt u – tegen vergoeding – laten verzorgen door de receptie van Hotel Zuiderduin. Annulering Na 12 september 2006 is geen restitutie van het inschrijfgeld meer mogelijk en blijft het volledige inschrijfgeld verschuldigd. Bij inschrijving na 10 oktober kan geen overnachtingplaats gegarandeerd worden binnen Hotel Zuiderduin / Hotel de Boei. Typen sessies Wetenschappelijke papers, papers en presentaties van ICT-applicaties kennen een spreektijd van tien minuten gevolgd door vijf minuten discussie en vijf minuten wisseltijd. Een sessie bevat maximaal vier papers of ICT-presentaties. Een postersessie is als volgt ingedeeld. Gedurende de eerste twintig minuten krijgen de deelnemers gelegenheid de posters te bekijken. Daarna volgt toelichting van de auteurs gedurende twee minuten aan de hand van maximaal twee (powerpoint-)sheets. Hierna vindt discussie plaats (plenair of in subgroepen) onder leiding van de zaalvoorzitter. Tijdens een postersessie kan niet van sessie gewisseld worden. In een 2-2-8 sessie legt de spreker met behulp van maximaal twee (powerpoint-)sheets gedurende twee minuten een probleem voor aan de zaal, waarna acht minuten tijd is voor het uitwisselen van ideeën. Een workshop vergt een actieve deelname van de deelnemers en duurt 75 minuten. Er kan hier uiteraard niet gewisseld worden. Een rondetafel bijeenkomst duurt eveneens 75 minuten en bestaat uit een inleiding en discussie, eventueel aan de hand van stellingen. Er kan hier ook niet gewisseld worden. Posters Evenals vorig jaar zijn alle postersessies na de eerste plenaire hoofdlezing aan het begin van het congres geplaatst. Deelnemers aan de postersessies wordt verzocht hun poster ten minste 15 minuten voor aanvang van de sessie te bevestigen op de posterborden in de ruimte waarin de sessie plaatsvindt, zodat op tijd begonnen kan worden. Er is bevestigingsmateriaal aanwezig. Meteen na de sessie worden alle posterborden verplaatst naar de 2e lounge, waar ze geëxposeerd blijven tot vrijdagmiddag. De auteurs van de posters wordt verzocht tijdens de poster borrel sessie op donderdag bij de poster aanwezig te zijn en de poster op vrijdag tussen 13.00 en 14.00 uur van de posterborden weg te halen. Een poster heeft maximaal de volgende afmetingen: 90 cm x 120 cm (breedte x hoogte). Behalve de poster dient u maximaal 2 (powerpoint-)sheets te vervaardigen, waarmee u de poster kunt toelichten. Een hand-out van de poster wordt op prijs gesteld. Inschrijven voor workshops en rondetafel discussies In de bij dit programmaboek gevoegde brief vindt u details over de gewijzigde procedure voor het inschrijven voor workshops en rondetafel-discussies. Apparatuurvoorzieningen voor sprekers In alle zalen is een overheadprojector en zijn beamers/pc’s aanwezig Er zijn GEEN diaprojectoren de aanwezig in de zalen. In ruimte 523 (naast de congresbalie bij de 2 lounge) kunt u uw PowerPoint presentatie op een computer controleren. Gelieve uw presentatie op de laptop in de zaal waar uw sessie plaatsvindt te installeren vóór het begin van de sessie. Belangrijk: Op het congres worden laptops gebruikt met Windows XP Professional en Office 2003 in de Engelse taal. Wanneer er filmpjes en/of bewegende beelden in de presentatie voorkomen moet dit vooraf in samenwerking met de techniek getest worden of u moet de laptop gebruiken waarop de presentatie is gemaakt, zodat alle benodigde drivers geïnstalleerd zijn. Deelnemers aan het congres kunnen bij de internetcorner gebruik maken van 2 pc’s die voorzien zijn van een gratis internetverbinding.
11
NVMO CONGRES 2006
Plattegrond etage 1 ( zie PDF bestand)
12
NVMO CONGRES 2006
13
NVMO CONGRES 2006 PRE-CONGRESPROGRAMMA Woensdag 8 november 2006
Pre-conference cursus “Onderzoek van Medisch Onderwijs” Deze preconference omvat de eerste dag van de (driedaagse) cursus “Onderzoek van Medisch Onderwijs”. Op de eerste cursusdag worden aan de hand van twee gesimuleerde onderzoeken problemen bij de uitvoering van een onderwijskundig onderzoek geïllustreerd. Diverse onderzoekdesigns en onderdelen van onderwijskundig onderzoek passeren de revue. Vervolgens worden de ideeën van de cursisten over hun eigen onderzoeksvoorstel besproken. Hierbij komen beoordelingscriteria aan de orde. Op basis van deze bespreking werken de cursisten, ter voorbereiding op de tweede cursusdag, hun eigen onderzoeksvoorstel verder uit. Op de tweede cursusdag presenteren zij dit en oefenen desgewenst met hun meetinstrumenten. Op deze dag is ruimschoots aandacht voor de valkuilen en knelpunten bij het opzetten en uitvoeren van een onderwijskundig onderzoek. Er zitten ongeveer 10 maanden tussen de tweede en de derde cursusdag. Deze periode gebruiken de cursisten voor het verzamelen en analyseren van onderzoeksdata en de verslaglegging. Op deze tweede cursusdag wordt daarom ook ingegaan op dataverzameling en - analyse. Tussen de tweede en de derde cursusdag begeleiden de hoofddocenten de cursisten op afstand. Op de derde dag rapporteren de cursisten over hun onderzoek. De cursus beoogt cursisten in staat te stellen zelfstandig een onderzoek over een medisch onderwijskundig onderwerp op te zetten en uit te voeren. Doelgroep: Docenten en onderwijskundigen die ervaring willen opdoen in onderzoek van medisch onderwijs of hun ervaring willen uitbreiden. Voorkennis: Van de cursisten wordt verwacht dat zij enige praktijkervaring hebben binnen het medisch onderwijs. Voorts dienen zij te beschikken over kennis van de meest belangrijke ontwikkelingen op het gebied van het medisch onderwijs. Aantal deelnemers: maximaal 14 Docenten: prof.dr. A.J.J.A. Scherpbier (cursuscoördinator) en dr. A.M.M. Muijtjens, beiden Faculteit Geneeskunde Maastricht Kosten: € 850 voor de totale cursus, de pre-conference is inclusief kosten van lunch en diner, exclusief overnachting + ontbijt van 8 op 9 november). Cursusduur: Vier dagen van elk 8 uur contactonderwijs, waarvoor enige voorbereiding en zelfstudie nodig is aan de hand van vóór de cursus opgegeven cursusmateriaal.
N.B. De overige data van deze cursus zijn op de woensdagen 17 januari, 18 april en 3 oktober 2007. De inschrijving voor deze cursus sluit op 4 oktober 2006.
14
NVMO CONGRES 2006 Pre-conference cursus “Werken in kleine groepen” In de training worden een aantal onderwijskundige handvatten aangereikt voor het werken met kleine groepen. Deze werkvormen worden tijdens de training geoefend d.m.v. rollenspelen en voorzien van theoretische achtergrond informatie. De training beslaat twee dagdelen, en de volgende onderwerpen zullen aan bod komen: feedback volgens de Pendleton regels; het onderwijsleergesprek; brainstorm; rapportage; docentrollen volgens het model van Harden en Crosby; de invloed van de docent volgens het model van Vermunt en Verloop; omgaan met lastige situaties in het groepsproces; leerstrategieën van de student. Aantal deelnemers: maximaal 12 Docenten: drs. J. Agsteribbe en drs. B.A. Dollekamp, Centrum voor docentprofessionalisering, UMC Groningen Cursusduur: Twee dagdelen Kosten: € 150 voor leden en studenten, € 225 voor niet-leden (inclusief kosten van lunch en diner, exclusief overnachting + ontbijt van 8 op 9 november).
Pre-conference cursus “Culturele competenties in het medisch onderwijs” Om kwalitatief goede zorg te kunnen bieden aan patiënten met een andere culturele achtergrond is het ontwikkelen van culturele competenties van groot belang. Het gaat hierbij om een combinatie van kennis, culturele gevoeligheid, besef van zichzelf als cultureel wezen en technieken om open te kunnen communiceren. De sectie Gezondheidszorg en Cultuur (G&C) van het VUmc ontwikkelt sinds 1990 onderwijs op het gebied van culturele competenties. Tijdens de workshop worden praktijkvoorbeelden besproken en praktische vaardigheden geoefend. Aantal deelnemers: maximaal 15 Docenten: prof.dr. I. Wolffers en dr. M. van Elteren Cursusduur: Één dagdeel (middag) Kosten: € 100 voor leden en studenten, € 125 voor niet-leden (inclusief koffie/thee, exclusief lunch, diner en voorovernachting)
15
NVMO CONGRES 2006 Pre-conference cursus “Teach the Clinical Teacher” Er is een grote behoefte aan professionalisering van de onderwijsrol van arts-assistenten. Deze cursus voorziet hierin door het geven van een 'update' van principes bij het leren van volwassenen/ professionals, praktische tips voor het geven van onderwijs aan co-assistenten, oefening in het geven van feedback en het beoordelen van co-assistenten. Ook is er sprake van een stimulerende uitwisseling van ervaringen en ideeën met arts-assistenten. Doelgroep: arts-assistenten die co-assistenten en semi-artsen begeleiden Aantal deelnemers: maximaal 10 Docenten: ervaren clinicus en onderwijskundige Kosten: € 250 (inclusief kosten van diner, exclusief overnachting + ontbijt van 8 op 9 november).
Pre-conference workshop “Effectief doceren” Het doel van de workshop is deelnemers op interactieve wijze inzage geven in een aantal onderwijskundige basisprincipes. De onderwerpen die aan de orde worden gesteld zijn: de constructie van een onderwijssessie, hoe betrek je de toehoorders en hoe gebruik je de verschillende feedbackprincipes. Van elke deelnemer wordt verwacht dat hij/zij een korte (3 minuten) onderwijssessie voorbereidt. Hierbij gaat het niet om de inhoud maar juist om het leerproces. De te leren vaardigheden kunnen in diverse onderwijssettings gebruikt worden. Aantal deelnemers: maximaal 12 Docenten: Dr. J. Cohen-Schotanus en Drs. H. Dekker, beiden UMC Groningen Kosten: € 150 voor leden en studenten, € 225 voor niet-leden (inclusief kosten van diner, exclusief overnachting + ontbijt van 8 op 9 november).
16
NVMO CONGRES 2006 Pre-conference workshops studenten
10:30 – 13:00
Workshop toetsing
Toetsing: wat maakt een toets een goede toets? Gedurende deze workshop zal een toetsdeskundige de achtergrond van het toetsen belichten. Waar moet je op letten bij het beoordelen van een toetsplan en aan welke eisen dient een toets te voldoen? Na deze workshop kun je deze vragen beantwoorden en ben je instaat een toetsplan op waarde te schatten.
13:00 – 14:30
Lunch
14:30 – 17:00
Workshop onderhandelen
Onderhandelen: hoe doe je dat? Studenten die medezeggenschap hebben in het medisch onderwijs onderhandelen met grote regelmaat. Zowel met volwassen bestuurders als met studenten. Tijdens deze interactieve workshop krijg je enkele tools aangereikt waarmee je als onderhandelaar je voordeel kunt doen. Inschrijven: U kunt zich voor deze pre-conference workshop inschrijven bij: Landelijk Medisch Studenten Overleg (LMSO) Joost Hoekstra, commissaris-NVMO Telefoon: 020 5668828 E-mail:
[email protected]
Denkt u er aan een voorovernachting te boeken bij de inschrijving voor het NVMO Congres als u zich aanmeldt voor een pre-conference?
17
NVMO CONGRES 2006 CONGRESPROGRAMMA Donderdag 9 november 2006 Vanaf 08.00 uur
Ontvangst
10.30 – 11.15
Opening door voorzitter NVMO Prof.dr. Olle ten Cate Mededelingen van de Congresorganisatie Aansluitend hoofdlezing Prof.dr. Léon De Caluwé ‘Een overzicht van verandertheorieën’
11.15 - 11.30
Wisselpauze
11.30 - 12.45
Sessie A
12.45 - 13.45
Lunch
13.45 - 14.00
Wisselpauze
14.00 - 14.30
Hoofdlezing ‘Implementatie van verbeteringen in de patiëntenzorg: uitdagingen voor het medisch onderwijs’ Prof.dr. Richard Grol
14.45 - 16.00
Sessie B
16.00 - 16.30
Pauze
16.30 - 17.00
Sessie C: Parallelle lezingen ‘Leren reflecteren op professioneel gedrag in de medische praktijk’ A. Boenink ‘Experience based learning. Learning clinical medicine in workplaces’ T. Dornan ‘Virtual Reality trainingstechnieken in het chirurgisch vaardigheidsonderwijs’ M. Schijven ‘Generieke en specifieke competenties en arbeidsmarktsucces;hoe zit dat bij artsen?’ J. Semeijn ‘Ontwikkeling en evaluatie van een docentportfolio’ D. Tigelaar ‘The assessment of clinical competence in high stakes examinations’ V. Wass
17.00 – 17.15
Wisselpauze
17.15 - 18.30
Sessie D
18.30 - 19.15
Poster-borrelsessie
19.15 - 21.30
Diner
vanaf 21.30
Avondprogramma met muziekband ‘De Zendmasters”
18
NVMO CONGRES 2006 CONGRESPROGRAMMA Vrijdag 10 november 2006 07.00 - 09.00
Ontbijt
08.00 - 09.00
Algemene ledenvergadering van de NVMO
09.00 - 09.15
Wisselpauze
09.15 - 09.45
Hoofdlezing ‘The Challenge of Teaching and Evaluating Core Competencies’ Prof. Yvonne Steinert, PhD
09.45 - 10.15
Pauze (gelegenheid om kamersleutel in te leveren bij de balie)
10.15 - 11.30
Sessie E
11.30 - 11.45
Wisselpauze
11.45 - 12.15
Hoofdlezing ‘Leren bij dieren: het verwerven van kennis en van vaardigheden’ Prof.dr. Jan Van Hooff
12.15 - 13.15
Lunch
13.15 - 13.30
Wisselpauze
13.30 - 14.45
Sessie F
14.45 - 15.00
Wisselpauze
15.00 - 15.30
Afsluitende bijeenkomst (verrassing)
15.30 - 16.15
Uitreiking Bohn Stafleu van Loghum paper- en posterprijs Overdracht Afsluiting
16.30
Vertrek bussen naar N.S. station Alkmaar en Heiloo
19
NVMO CONGRES 2006 Schema programma donderdag 9 november 2006
20
NVMO CONGRES 2006
Schema programma vrijdag 10 november 2006
21
NVMO CONGRES 2006 WETENSCHAPPELIJKE PAPERS
Pagina
Aukes LC Het effect van portfolio-leren op het reflectievermogen van studenten geneeskunde.
98
Baars GJA Welke factoren spelen een rol bij veranderingen in studeerprestaties tijdens het eerste jaar van de studie Geneeskunde?
148
Deketelaere AMM Een ontwikkelingsgerichte portfolio tijdens de stage
97
Dorresteijn SCM Effectiviteit van decentrale selectie: Verschillen in betrokkenheid en sociale activiteiten tussen studenten diergeneeskunde.
89
Hell EA van De relatie tussen de kennis van studenten en hun gepercipieerde mate van voorbereiding op de klinische praktijk.
214
Penninga M De invloed van toetsvorm (open- of gesloten-boek) op leerstrategie.
213
Ridder JMM van de Het gebruik en de betekenisverandering van het feedbackbegrip.
167
Schönrock-Adema J Beoordelingsschaal als instrument om de verdeling van scores op professioneel gedrag te beïnvloeden.
141
P.W. Teunissen De ontwikkeling van een model voor leren op de werkplek in de opleiding tot medisch specialist. Kwalitatief vervolgonderzoek naar de percepties van opleiders.
179
Urlings-Strop LC Validatie van de Decentrale Selectie in het Erasmus MC.
90
22
NVMO CONGRES 2006 PLENAIRE LEZINGEN Prof.dr. L. de Caluwé Een overzicht van verandertheorieën Prof.dr. R. Grol Implementatie van verbeteringen in de patiëntenzorg: uitdagingen voor het medisch onderwijs Prof.dr. Y. Steinert The Challenge of Teaching and Evaluating Core Competencies Prof.dr. J. van Hooff Leren bij dieren: het verwerven van kennis en van vaardigheden
23
NVMO CONGRES 2006 Een overzicht van verandertheorieën Caluwé L de VU, Amsterdam In de lezing wordt een overzicht gegeven over de meest gebruikelijke opvattingen en theorieen over veranderen. Die zijn in te delen naar vijf families van theorieen: geeldrukdenken, blauwdrukdenken, rooddrukdenken, groendrukdenken en witdrukdenken. Elk van die families heeft een eigen beeld over de mens en de wereld. Ze hebben ook de eigen voorkeuren voor aanpakken van veranderingen. De opvattingen, beelden en benaderingen zijn echter vaak strijdig en tegengesteld. Hoe kunnen ze dan in de werkelijkheid naast elkaar bestaan? En wat voor typische problemen levert dat op? In de lezing wordt hier uitgebreid bij stilgestaan en een en ander wordt door middel van voorbeelden en anekdotes verhelderd. Het kleurenmodel kent vier toepassingsmogelijkheden: men kan er organisaties mee diagnosticeren; men kan er veranderingstrajecten mee ontwerpen en uitvoeren; men kan iets zeggen over de competenties van veranderaars en men kan er communicatiepatronen mee verhelderen. Deze toepassingsgebieden worden ook gepresenteerd. Plenaire lezing
Correspondentie-adres: L. de Caluwé VU, Amsterdam E-mail:
[email protected]
24
NVMO CONGRES 2006 Implementatie van verbeteringen in de patiëntenzorg: uitdagingen voor het medisch onderwijs Grol R, WOK Radboud Universiteit Nijmegen/Universiteit Maastricht Er komt steeds meer onderzoek waaruit blijkt dat een groot deel van de patiënten niet de zorg krijgt die ze zou moeten krijgen volgens recente (wetenschappelijke) inzichten. Het is tevens steeds duidelijker geworden dat onderwijs en nascholing, alhoewel belangrijk, onvoldoende voorwaarde zijn voor een optimale medische zorg. Dit heeft consequenties, ook voor het medisch onderwijs. Bijvoorbeeld meer dan vroeger zal het medisch onderwijs toekomstige artsen de competenties moeten meegeven om zelf actief aan kwaliteitsverbetering in de praktijk te werken. En meer dan vroeger zal opleiding en nascholing geïntegreerd moeten worden met andere benaderingen van kwaliteits-verbetering om effectief te kunnen zijn. Nieuwe visies op de medische professional van de toekomst wijzen op het belang van een professional die bereid en in staat is zichzelf te (laten) toetsen, transparant te zijn over het eigen functioneren en concrete acties en projecten te initiëren gericht op verbeteren van de patiëntenzorg. Voor het medisch onderwijs en de beroepsopleiding tot huisarts of specialist betekent dit dat zgn. 'quality improvement knowledge' vanaf het begin in de curricula geïntegreerd dient te worden. Het verbeteren van de kwaliteit van zorg moet door elke medische professional ervaren worden als een professionele verantwoordelijkheid, daar moet tijd voor worden ingeruimd en daarvoor moeten vaardigheden verworven worden. Dit geldt in het bijzonder voor de opleiders van co-assistenten en specialisten, huisartsen en anderen in opleiding; zij moeten een rolmodel voor de professional van de toekomst vormen. In de voordracht worden voorbeelden van onderzoek en experimenten op dit gebied gepresenteerd. Plenaire lezing
Correspondentie-adres: Prof.dr. Richard Grol, WOK Radboud Universiteit Nijmegen/Universiteit Maastricht Postbus 9101, 117 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
25
NVMO CONGRES 2006 The Challenge of Teaching and Evaluating Core Competencies Steinert Y McGill University Teaching and evaluating core competencies can be challenging in numerous ways. On the one hand, teachers must possess the knowledge, attitudes, and skills required of each competency. At the same time, teachers often believe that they demonstrate the competencies effectively and that teaching them is intuitive. Teaching and evaluation must also be integrated into the clinical setting and the competencies must be valued by the organizational culture. The goal of this presentation is to address some of the challenges inherent in teaching and evaluating core competencies, to review effective methods for teaching and evaluating these competencies, and to highlight strategies that can be used to overcome common challenges. Sir William Osler has said that “the greatest difficulty in life is to make knowledge effective, to convert it into practical wisdom.” This adage also applies to the teaching and evaluation of core competencies.
Plenaire lezing
Correspondentie-adres: Yvonne Steinert, Ph.D. Centre for Medical Education, Faculty of Medicine, McGill University E-mail:
[email protected]
26
NVMO CONGRES 2006 Leren bij dieren: het verwerven van kennis en van vaardigheden Hooff JARAM van Dieren 'weten' gewoon waar ze aan toe zijn en wat ze moeten doen; dat heet 'instinct'. Wel, zo simpel is het niet. Dieren - en dan bedoelen we niet in de eerste plaats mosselen, zee-anemonen of pissebedden, maar vooral "ons soort dieren", zoogdieren, en ook vogels - blijken een heleboel te leren. Natuurlijk berust dit vermogen op erfelijke aanlegfactoren tot het opnemen en verwerken van informatie, die veelal evolutionair zijn aangepast aan de uitdagingen die de leefomgeving van een soort oplevert. Een tweetal beginselen van leerprocessen zijn algemeen bekend. Zo zijn we allemaal vertrouwd met de geconditioneerde reflex van Pavlov, die ten grondslag ligt aan associatief leren. Ook weten we allemaal dat het gezegde "door schade en schande wordt men wijs" een spreekwoordelijke verwijzing is naar de leertheorieën van Skinner: de belonende dan wel bestraffende gevolgen van een handeling bepalen het verdere optreden van die handeling. Het gaat hier om belangrijke beginselen, die de ontwikkeling van ons gedrag en de verwerving van kennis en vaardigheden bepalen. Het zijn echter niet de enige. De laatste jaren is er een toenemende belangstelling voor andere vormen van leren bij dieren, die ook bij onze eigen soort een belangrijke rol spelen. Het gaat hier vooral om processen die in een sociale context plaats vinden, zoals emotionele attitude-overdracht, imitatie en voorstellingsdeling. De vraag is in hoeverre sommige vormen van sociaal leren, zoals het overnemen van voorbeeldgedrag (imitatie) en zeker het gericht vertonen van voorbeeldgedrag (instructie) hogere vormen van bewustzijn en empathie veronderstellen. Het zijn immers processen die de vorming van tradities en cultuur mogelijk maken. Dit is het soort vragen waaraan in de voordracht aandacht zal worden besteed.
Plenaire lezing
Correspondentie-adres: Jan A.R.A.M. van Hooff E-mail:
[email protected]
27
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie A1: Klinisch onderwijs (A1.1) A1.1
28
Jongh TOH de Maak uw onderwijs in diagnostisch denken effectiever door de wijze waarop de casuïstiek wordt aangeboden bewust te hanteren
NVMO CONGRES 2006 Maak uw onderwijs in diagnostisch denken effectiever door de wijze waarop de casuïstiek wordt aangeboden bewust te hanteren Jongh TOH de Leids Universitair Medisch Centrum Thema De manier waarop de informatie in een casus wordt aangeboden heeft invloed op het proces van diagnostisch redeneren bij medische studenten. Opleiders zijn zich hier vaak onvoldoende bewust van. Doel De deelnemer kan na afloop de meest gebruikte diagnostische methoden benoemen en casuïstiek zo aanbieden dat het hanteren van de verschillende methoden door studenten wordt gestimuleerd. Doelgroep Beleidsmakers, docenten en studenten die betrokken zijn bij het onderwijs in klinisch redeneren aan medische studenten. Activiteiten deelnemers Als inleiding wordt een korte introductie gegeven over het diagnostisch proces in verschillende medische settings en de verschillende diagnostische methoden die daarbij kunnen worden gehanteerd. Daarna wordt m.b.v. een aantal casus met de deelnemers besproken welke diagnostische methode in elke casus wordt gehanteerd en waarom. De hierboven vermelde invloed, die de manier waarop de informatie in de casus wordt aangeboden heeft op het proces van diagnostisch redeneren bij medische studenten, staat hierbij centraal. De mogelijkheden om dit als docent bewust te gebruiken ten einde het onderwijs in klinisch redeneren effectiever te maken worden geïnventariseerd en bediscussieerd. Duur: 75 minuten Aantal deelnemers: max. 20 Trefwoord: klinisch onderwijs, docentprofessionalisering Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs.T.O.H. de Jongh Leids Universitair Medisch Centrum Public health en Eerstelijnsgeneeskunde Postbus 2088 2301CB LEIDEN E-mail:
[email protected]
29
NVMO CONGRES 2006 POSTERS Sessie A2: Docentenprofessionalisering (A2.1 t/m A2.4) A2.1
Leliveld MJ Professionele ontwikkeling van docenten geneeskunde: een literatuuronderzoek
A2.2
Remmelts P Feedback door aios op de docentcompetenties van stafleden: een instrument voor het monitoren van docentkwaliteit
A2.3
Morlion B Focusgroepbijeenkomsten als aanvulling op elektronische docentenevaluatie
A2.4
Verbinnen RLF Studietrajectbegeleiding in de medische opleiding: een werkbaar instrument in Vlaanderen, Nederland en Europa?
30
NVMO CONGRES 2006 Professionele ontwikkeling van docenten geneeskunde: een literatuuronderzoek 1
1
2
1
Leliveld MJ , Tartwijk J van , Bolk J , Verloop N 1 2 ICLON, Universiteit Leiden, LUMC Leiden
Probleemstelling De opleiding Geneeskunde in Leiden heeft haar curriculum en onderwijsmethoden aangepast. Er is meer aandacht gekomen voor lesgeven in kleine groepen, activerende didactiek, het gebruik van klinische presentaties en nieuwe vormen van toetsing. Voor geneeskundeopleidingen is het implementeren van de dergelijke vernieuwingen in onderwijs- en toetsvormen geen gemakkelijke opgave, mede omdat dit voor veel docenten de ontwikkeling van nieuwe onderwijscompetenties vraagt. Dit onderzoek is opgezet met als doel de verdere professionalisering van de docenten van Leidse geneeskundeopleiding inhoudelijk voor te bereiden, te volgen en te evalueren. In dit onderzoek staat de vraag centraal: wat zijn voor docenten geneeskunde geschikte professionaliseringsaanpakken om te leren omgaan met nieuwe onderwijsmethoden? Eerste stap in dit onderzoek is om na te gaan wat er in de literatuur al bekend is over geschikte professionaliseringaanpakken en kenmerken hiervan voor docenten geneeskunde. Dit deelonderzoek is onderwerp van deze poster. Methode/ Opzet Er is een literatuursearch uitgevoerd in Web of Science en Pubmed. Voor deze search is een zoekterm samengesteld waarin de term professionele ontwikkeling, hoger onderwijs en docent worden gecombineerd. Vervolgens zijn samenvattingen van de gevonden artikelen gecodeerd. Resultaten/Ervaringen/Evaluaties Met deze literatuursearch zijn meer dan 700 artikelen gevonden. Aan de hand van de codering is een model gemaakt waarin professionaliseringsaanpakken en kenmerken hiervan systematisch worden beschreven. Conclusie/Implicaties voor de praktijk Het ontwikkelde model kan worden gebruikt om geschikte professionaliseringsaanpakken te selecteren. Deze aanpakken zullen worden getest binnen de Leidse geneeskundeopleiding. Dit model kan ook voor andere opleidingen dienen als handvat voor het opzetten van professionaliseringstrajecten. Trefwoord: docentprofessionalisering Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Drs. M.J. Leliveld ICLON, Universiteit Leiden Hoger Onderwijs Postbus 9555 2300 RB LEIDEN E-mail:
[email protected]
31
NVMO CONGRES 2006 Feedback door aios op de docentcompetenties van stafleden: een instrument voor het monitoren van docentkwaliteit Remmelts P, Boendermaker PM, Spijkervet FKL, Bont LGM de UMC Groningen Probleemstelling In de basisopleiding geneeskunde is de kwaliteit van docenten een belangrijk aandachtspunt. Ook binnen de medische vervolgopleidingen bestaat, mede door de aandacht voor het ontwerpen en implementeren van een competentie gebaseerd curriculum, een groeiend besef van het belang van het evalueren van de kwaliteit van klinisch docenten. De vraag was of een bestaand instrument voor de toetsing van docentcompetenties, dat werd aangepast voor gebruik in de vervolgopleiding, voldoet voor deze situatie. Methode Een vragenlijst van de Universiteit van Maastricht gericht op docentkwaliteit in de basisopleiding is aangepast aan de medische vervolgopleiding. Dit 16 item instrument is op face-validiteit getoetst en geïmplementeerd binnen de afdeling Kaakchirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. De focus was gericht op teamscores, als indicatie van de docentkwaliteit op afdelingsniveau en op de individuele docentscores als uitgangspunt voor persoonlijke verbetering. Negen aios retourneerden 81 vragenlijsten over tien stafleden betrokken bij het klinisch onderwijs. Resultaten De gemiddelde teamscores waren over het geheel bevredigend, alle items op drie na scoorden boven de 4 op een vijfpuntschaal. De individuele scores varieerden aanzienlijk, met een range van 1 tot 5, hetgeen wijst op mogelijkheden voor het verbeteren van de individuele docentcompetenties. Uitgaande van deze eerste ervaringen zal het instrument verder worden ontwikkeld voor gebruik als feedbackinstrument voor zowel teams als individuele docenten binnen de medische vervolgopleiding. Conclusie Bevredigende teamscores sluiten niet uit dat het monitoren van docentcompetenties aanleiding kan geven tot het vaststellen van individuele verbeterpunten. Dit instrument zal binnen de afdeling geïncorporeerd worden in de jaargesprekken om continue aandacht voor de docentcompetenties van de stafleden betrokken bij het klinisch onderwijs in de vervolgopleiding te waarborgen. Trefwoord: docentprofessionalisering/ kwaliteitszorg, vervolgopleiding Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Drs. P. Remmelts UMC Groningen Wenckebach Instituut Postbus 11.119 9700 CC GRONINGEN E-mail:
[email protected]
32
NVMO CONGRES 2006 Focusgroepbijeenkomsten als aanvulling op elektronische docentenevaluatie Morlion B, Derese A, Rubens R Universiteit Gent Probleemstelling Hoewel de jaarlijkse elektronische studentenbevraging de Kwaliteitscel Onderwijs een globaal beeld oplevert over alle opleidingsonderdelen en docenten van de faculteit, wordt vaak duidelijke feedback gemist met concrete verbeterpunten. Hiervoor worden, selectiever dan vroeger, focusgroepbijeenkomsten van studenten georganiseerd. Methode Een focusgroep bestaat uit twaalf studenten die een gestructureerd gesprek voeren over verschillende aspecten van de opleiding. De twaalf studenten worden at random geselecteerd, en via e-mail uitgenodigd. Vooraleer het groepsgesprek te starten vullen de studenten een gestructureerde vragenlijst in. Dit voorkomt dat tijdens het gesprek, door opmerkingen bepaalde meningen niet geuit worden. Tijdens het gesprek worden een aantal regels in acht genomen die de representativiteit van de verkregen antwoorden helpen garanderen.Van elk focusgroepsgesprek wordt een verslag gemaakt. Hierin worden nooit namen van studenten vermeld. Ervaringen Net zoals de reactie van, of een gesprek met de docent leveren de focusgroepen aanvullende informatie op bij de elektronische onderwijsevaluatie. De drie invalshoeken samen zorgen voor een goed opgebouwd onderwijsdossier. De concrete opmerkingen en suggesties uit de focusgroepen zijn uitermate bruikbaar voor de opleidingscommissie, zowel voor het opleidingsprogramma als geheel als voor het opleidingsonderdeel. Focusgroepen zorgen voor grotere studentenbetrokkenheid en tevredenheid. De deelname aan de focusgroepen is bijna altijd maximaal. De studenten geven ook dat het gevoel 'hun zegje te kunnen doen' en 'gehoord te worden' sterker is dan bij de elektronische bevraging. Conclusie/Implicaties voor de praktijk Focusgroepbijeenkomsten blijken een erg nuttige aanvulling op de elektronische bevraging. Doordat ze onmiddellijk na of soms nog tijdens de looptijd van een opleidingsonderdeel plaatsvinden leveren ze sneller feedback dan de elektronische evaluatie die pas na afloop van de tweede examenzittijd georganiseerd kan worden. Gezien de grotere tijdsinvestering dienen ze gereserveerd te worden voor opleidings-activiteiten waar voor knelpunten wordt gevreesd. Trefwoord: evaluatie, kwaliteitszorg Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: B. Morlion Universiteit Gent Kwaliteitscel Onderwijs De Pintelaan 185 (3K3) 9000 GENT België E-mail:
[email protected]
33
NVMO CONGRES 2006 Studietrajectbegeleiding in de medische opleiding: een werkbaar instrument in Vlaanderen, Nederland en Europa? Verbinnen RLF Vrije Universiteit Brussel Probleemstelling Op de faculteit Geneeskunde en Farmacie van de Vrije Universiteit Brussel is sinds 1 januari 2005 een project Studietrajectbegeleiding gestart.Meer concreet is een voltijds adviserende studietrajectbegeleider ter beschikking van (potentiële) studenten, nationaal en internationaal, maar ook van docenten en andere betrokken bij het onderwijs. Met het project wordt beoogd de mogelijke problemen van het studietraject (zoals studieduurverkorting, elders verworven competentie en kwalificaties, voortgang, uitstroomanalyse, maar ook van curriculumopbouw, onderwijsvernieuwing, …) voortkomend uit de implementatie van het Bolognaproces aan te pakken. Medische studenten kunnen terecht met vragen over de impact van de Bologna declaratie en het -proces op hun medische studie en professionele mogelijkheden. Resultaten Studenten, docenten en administratie maken gretig gebruik van de ondersteuning van de studietrajectbegeleiders. Medische studenten worden begeleid bij het opstellen van een op maat gemaakt educationeel pad in functie van hun studiegeschiedenis en hun professionele aspiraties. De studietrajectbegeleiders zitten met hun activiteiten op de overlapping tussen inhoudelijke en administratieve implementatie van het Bolognaproces, en voor wat betreft hun inbreng naar de studenten op de grens tussen dienst- en hulpverlening. Conclusie De studietrajectbegeleiders zijn na ruim een jaar sleutelfiguren geworden in de implementatie van het Bolognaproces en de coördinatie van studietrajecten en de mobiliteit van (medische) studenten. De door de Medische Scholen/Faculteiten in Vlaanderen/België gedecteerde specifieke noden voortkomend uit de implementatie van het Bolognaproces (w.o. toelatingsexamen, voortgangstoets, studentenmobiliteit, verzekeringen, uitstroommogelijkheden na de bachelor en master, specialiseren, contingentering, …) zullen voortduren. Het verdient aanbeveling dit project uit te breiden binnen België en met medische faculteiten in andere landen in Europa afstemming te zoeken om op die manier een kwalitatief netwerk te bekomen van ondersteuning in de mobiliteit van studenten en docenten. Trefwoord: studentbegeleiding Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Dr. R.L.F. Verbinnen Vrije Universiteit Brussel Faculteit Geneeskunde en Farmacie Laarbeeklaan 103 1090 BRUSSEL België E-mail:
[email protected]
34
NVMO CONGRES 2006 POSTERS Sessie A3: Vervolgopleiding (A3.1 t/m A3.4) A3.1
Wijnen-Meijer M Het gebruik van 'Entrustable Professional Activities' bij de concretisering van competenties naar de opleidingspraktijk
A3.2
Jippes E Invoeren van onderwijsvernieuwingen op de werkvloer door beïnvloeding van communicatiestromen
A3.3
Meininger AK Ontwikkeling van een competentiegericht medisch curriculum met behulp van een opleidingstabel
A3.4
Goor H van Resultaten van een gestructureerde beoordeling van basisvaardigheden gastrointestinale chirurgie bij tweedejaars AIOS heelkunde
35
NVMO CONGRES 2006 Het gebruik van 'Entrustable Professional Activities' bij de concretisering van competenties naar de opleidingspraktijk Wijnen-Meijer M, Cate ThJ ten UMC Utrecht Probleemstelling Op welke wijze kunnen CanMEDS-competenties worden geconcretiseerd voor de opleidingspraktijk? Inleiding en achtergrond Er wordt momenteel door verschillende wetenschappelijke verenigingen gewerkt aan de modernisering van de medische vervolgopleidingen. Uitgangspunt daarbij is dat de opleidingen competentiegericht opgezet moeten worden, waarbij in Nederland de CanMEDS-competenties het kader vormen voor de vernieuwing van de medische vervolgopleidingen. Een belangrijk kenmerk van competentiegericht onderwijs is dat de beroepspraktijk het uitgangspunt is van de opleiding. Een probleem daarbij is echter dat de CanMEDS-competenties redelijk abstract geformuleerd zijn en niet gekoppeld aan concrete beroepssituaties. Om specialistenopleidingen competentiegericht te kunnen opzetten, moet dus op een of andere manier de koppeling gemaakt worden tussen CanMEDS en de dagelijkse praktijk. Methode Er is daarom een instrument ontwikkeld om de kritische beroepsactiviteiten in kaart te brengen. Dit instrument betreft de zogenaamde Entrustable Professional Activities (EPA's). Een Entrustable Professional Activity is een kritische beroepsactiviteit die men kan ‘toevertrouwen' aan een assistent in opleiding op het moment dat voldoende competentie is verworven om de activiteit zelfstandig uit te voeren. Vóór dat moment is supervisie nodig, daarna niet. De assistent is een drempelwaarde van competentie gepasseerd. De assistent die alle bij het specialisme behorende EPA’s zelfstandig kan uitvoeren, heeft het eindniveau van de opleiding bereikt. Bij de ontwikkeling van de opleidingsplannen van een aantal medische vervolgopleidingen, is gestart met het formuleren van Entrustable Professional Activities om de beroepspraktijk te beschrijven. Deze EPA’s vormden de basis voor de ontwikkeling van het curriculum en de toetsing. Conclusie De geformuleerde EPA’s blijken een goed uitgangspunt te zijn voor de ontwikkeling van de curricula voor competentiegerichte medische vervolgopleidingen. De EPA’s bieden houvast bij de uitwerking van zowel de inhoud als de vormgeving van de opleiding als de toetsing. Het concept van Entrustable Professional Activities is bruikbaar voor de ontwikkeling van een competentiegericht curriculum. In deze posterpresentatie wordt, aan de hand van een aantal praktijkvoorbeelden, uitgelegd hoe EPA’s geformuleerd kunnen worden en op welke manier ze gebruikt kunnen worden bij curriculumontwikkeling en toetsing. Trefwoord: vervolgopleiding Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Drs. M. Wijnen-Meijer UMC Utrecht Expertisecentrum voor onderwijs en opl. Huispost HB 4.05 Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
36
NVMO CONGRES 2006 Invoeren van onderwijsvernieuwingen op de werkvloer door beïnvloeding van communicatiestromen Jippes E¹, Achterkamp, MC² ¹Wenckebach Instituut, Universitair Medisch Centrum Groningen,²Rijksuniversiteit Groningen Probleemstelling Per 1 januari 2005 heeft het Centraal College Medisch Specialisten (CCMS) een aantal eisen gesteld aan de opleiding tot medisch specialist. De opleiding moet competentiegericht en modulair worden opgezet en er moet gebruik gemaakt worden van het portfolio en de Korte Praktijk Beoordeling (KPB).De 27 wetenschappelijke verenigingen zijn druk doende om de vernieuwingen te verwerken in hun opleidingsplannen. Die geven richting aan de hervormingen van opleidingen door honderden opleiders. Uiteindelijk zullen duizenden medisch specialisten op de werkvloer de aios meer competentiegericht op moeten leiden. In deze poster wordt een conceptueel model gepresenteerd waarin factoren zijn opgenomen die het succes van de invoering van de vernieuwingen op de werkvloer van medische afdelingen voor een belangrijk deel kunnen verklaren. Dit conceptueel model maakt onderdeel uit van een promotieonderzoek naar het optimaliseren van het innovatieproces van de CCMS-vernieuwingen. Methode Greenhalgh (2004) heeft een zeer uitgebreide literatuurreview verricht naar factoren die te maken hebben met de diffusie van innovaties in de gezondheidszorg. Uit haar review zijn factoren geselecteerd die: 1. Een belangrijke rol spelen bij de implementatie van vernieuwingen zoals het CCMS die voorstaat op de werkvloer 2. Beïnvloedbaar zijn door de opleider Resultaten Uit het review van Greenhalgh blijkt dat vele disciplines zich met innoveren bezig houden en dat innovatievraagstukken vanuit vele invalshoeken zijn onderzocht. Bijvoorbeeld vanuit de gebruikers, de innovatie zelf, de organisatie, de omgeving en het innovatieproces. Een wetenschappelijke waardevolle richting voor vervolgonderzoek acht Greenhalgh onderzoek naar absorptive capacity; de mate waarin organisaties in staat zijn kennis te absorberen en om te zetten in vernieuwingen. Een belangrijke rol bij absorptive capacity spelen drie communicatieaspecten; hechtheid, centraliteit en segmentatie (bestaan van subgroepen) van communicatie op medische afdelingen. Deze communicatieaspecten voldoen boven dien aan beide selectiecriteria: Ad1. De implementatie van de CCMS-vernieuwingen vergt gedragsveranderingen (competentiegericht opleiden op de werkvloer) van alle betrokken medisch specialisten. De drie communicatieaspecten beïnvloeden de mate waarin gewenst gedrag zich verspreid. De hechtheid van communicatie (hoeveelheid contacten) beïnvloedt de normering van gedrag. De centraliteit (mate waarin personen participeren in de communicatie) beïnvloedt de mate waarin de gedragsverandering gestuurd wordt. De segmentatie (bestaan van subgroepen) kan de communicatie belemmeren. Ad2. Communicatiestromen zijn gericht te beïnvloeden door bijvoorbeeld structureel of incidenteel werkoverleg. Conclusie / implicaties voor de praktijk Vervolgonderzoek betreft de exacte relatie tussen communicatiestromen en de mate waarin de CCMS-innovaties op de werkvloer worden gebruikt. De instrumenten die hiervoor worden gebruikt geven opleiders / managers meteen zicht op de communicatiestromen op een medische afdeling. De conceptuele uiteenzetting in deze poster zijn mogelijk een eye-opener voor opleiders en managers. Trefwoord: curriculumontwikkeling, vervolgopleiding Wijze van presentatie: poster Correspondentie-adres: Drs. E. Jippes UMC Groningen Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9700 CC GRONINGEN E-mail:
[email protected]
37
NVMO CONGRES 2006 Ontwikkeling van een competentiegericht medisch curriculum met behulp van een opleidingstabel Meininger AK, Bakker PM UMC Groningen Achtergrond In het medisch onderwijs neemt het ontwikkelen van competentiegerichte curricula hand over hand toe. Landelijk is door het Centraal College Medisch Specialismen vastgesteld dat ook de curricula voor de medische vervolgopleidingen competentiegericht opgezet moeten worden. Hiervoor zijn tevens enkele criteria geformuleerd. Hoe competentiegericht opleiden en leren in de opleiding(spraktijk) kan worden vorm gegeven, is in curricula tot dusverre niet duidelijk omschreven. Onderzoek Door het Wenckebach Instituut is een literatuurstudie gedaan naar de ontwikkeling van competentiegerichte curricula. Daarnaast heeft een studie plaatsgevonden naar instrumenten die gebruikt worden door opleiders en docenten om een competentiegericht curriculum vorm te geven. Resultaten Gebleken is dat er verschillende stappen genomen kunnen worden tijdens de ontwikkeling van competentiegerichte curricula. Er zijn echter nog weinig instrumenten beschikbaar voor de vormgeving van een competentiegericht curriculum. Op basis van hetgeen gevonden is, is een opleidingstabel ontwikkeld. De opleidingtabel kent de volgende kolommen: opleidingsmomenten, taken, competenties, kritische situaties en toetsing. Conclusie De ontwikkelde opleidingstabel zal zijn nut in de toekomst nog moeten bewijzen. Echter uit de studie die is uitgevoerd blijkt dat onderzoek naar de koppeling van de competenties aan de opleidingspraktijk en de ontwikkeling van hulpmiddelen voor de uitvoerders hiervan noodzakelijk is voor een goede implementatie van competentiegericht curricula. Trefwoord: vervolgopleiding, competentie gericht curriculum Presentatie: poster
Correspondentie-adres: A.K. Meininger UMC Groningen Wenckebach Instituut Medische vervolgopleidingen Hanzeplein 1 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
38
NVMO CONGRES 2006 Resultaten van een gestructureerde beoordeling van basisvaardigheden gastro-intestinale chirurgie bij tweedejaars AIOS heelkunde Goor H van, Ankersmit-ter Horst MFP UMC St Radboud Sinds 1999 wordt tweejaarlijks de driedaagse basiscursus Gastro-Intestinale chirurgie gehouden voor tweedejaars AIOS in de common-trunk chirurgie. De cursus bestaat uit een deel zogenaamde conventionele chirurgie (1,5 dag theoretische en praktische training in aanleggen van darmanastomosen en stomata in een varkensdarmmodel) en een deel laparoscopische chirurgie (1,5 dag theoretische en praktische training in basisvaardigheden laparoscopische chirurgie waaronder cholecystectomie en appendectomie in een boxtrainer met varkensorganen). Onderzoeksvraag was of deze cursus leidt tot een toename in chirurgische basisvaardigheid en of de bereikte vaardigheid in de conventionele chirurgie correspondeerde met de vaardigheid in de laparoscopische chirurgie. In 2005 zijn daartoe bij de deelnemers een praktische pre-en posttoets conventionele chirurgie afgenomen (vervaardigen van een anastomose bij een varkensdarm met respectievelijk twee technieken) en is de uitvoering van een laparoscopische cholecystectomie in de ‘boxtrainer’ getoetst (dus alleen posttoets!). Alle toetsen bestonden uit een door de Royal College of Surgeons gevalideerde OSATS alsmede een cijfermatige beoordeling van het behaalde resultaat (rapportcijfer tussen 1 en 10). De OSATS voor de conventionele toets bestond uit 6 domeinen betrekking hebbend op hanteren van instrumenten, ergonomie, procedure stappen en techniek van het hechten en knopen. De OSATS voor de laparoscopische toets bestond uit 5 domeinen betrekking hebbend op hanteren instrumenten, ergonomie, procedure stappen, weefselbeoordeling en veiligheid diathermiegebruik. Bij de conventionele pretoets werd de gemaakte darmnaad tevens beoordeeld op lekkage. Er werd gescoord m.b.v. een vijfpuntsschaal. De maximale score voor een conventionele toets was 30 en voor de laparoscopische toets 25. De acht beoordelaars waren ervaren gastro-intestinale chirurgen die de groep ook begeleidde tijdens de oefeningen. De onderzoeksgroep bestond uit 50 AIOS die tussen de 9 en 18 maanden in opleiding waren voor een heelkundig specialisme. De mediane (spreiding) score voor de pretoets en voor de posttoets was respectievelijk 3.5 (2.2-4.6) en 4.0 (2.8-4.8). De gemiddelde stijging (spreiding) in score was 0.67 (-0.92.0). Zeven van de 50 AIOS (14%) gingen in score achteruit. 22 van de 48 (46%) doorgemeten anastomosen in de pretest lekte bij de waterproef. De mediane (spreiding) score van de laparoscopie toets was 3.7(2.4-5.0). Bij verdere analyse zal o.a. worden gekeken of bepaalde domeinen significant slechter scoren dan andere, of lagere scores in de pretoets overeenkomen met lagere scores in de posttoets en of een hoge of lage score in de conventionele posttoets een voorspellende waarde heeft voor een hoge of lage score in de laparoscopietoets. Resultaten van deze uitgebreidere analyses zullen worden gepresenteerd.
Trefwoord: vaardigheidsonderwijs, vervolgopleiding Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Dr. H. van Goor UMC St Radboud Heelkunde Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
39
NVMO CONGRES 2006 POSTERS Sessie A4: Onderwijsvormen, vaardigheidsonderwijs (A4.1 t/m A4.4) A4.1
Duijnhoven EM van Samenwerking tussen het skillslab van de Universiteit Maastricht en de Hogeschool Zuyd bij de opleiding tot nurse practitioner
A4.2
De Wispelae C Simulatie-instructiepatiënten in de training en toetsing Integrale Consultvoering
A4.3
Heyligers IC Trainen van chirurgische vaardigheden aan AIOS Orthopaedie met gebruik van computer navigatie. Een pilot study.
A4.4
Aubry C Pilootproject “studentopleiders” ter ondersteuning van het oefenen van technische vaardigheden bij studenten geneeskunde
40
NVMO CONGRES 2006 Samenwerking tussen het skillslab van de Universiteit Maastricht en de Hogeschool Zuyd bij de opleiding tot nurse practitioner 1
2
2
1
Duijnhoven EM van , Bours G , Korsten T , Verwijnen M 1 2 Universiteit Maastricht, Hogeschool Zuyd
Probleemstelling In augustus 2005 is aan de Hogeschool Zuyd (HS Zuyd) in Heerlen een nieuwe masteropleiding tot nurse practitioner van start gegaan. Het concept voor deze opleiding werd overgenomen van de Hanze Hogeschool in Groningen. In het kader van de nurse practitioner opleiding dienen de studenten o.a. fysisch-diagnostische vaardigheden aan te leren. De HS Zuyd besloot hiervoor geen eigen vaardigheidsonderwijs te ontwikkelen, maar te evalueren of aansluiting bij de expertise op het gebied van fysisch-diagnostische vaardigheden van de UM mogelijk was. De vraagstelling was of, en zo ja, hoe en in welke vorm, doceren van fysisch-diagnostische vaardigheden aan de studenten van de HS Zuyd op het skillslab in Maastricht zou kunnen plaats vinden. Methode In een eerste overleg tussen de samensteller van het curriculum van de HS Zuyd en de aangewezen contactpersoon binnen het skillslab werden op gebied van inhoud van het curriculum en logistieke zaken in gezamenlijk overleg plannen opgesteld. In enkele volgende gezamenlijke besprekingen werden deze plannen verder geconcretiseerd en zo nodig bijgesteld. Door de contactpersoon van het skillslab werden ze schriftelijk ter goedkeuring voorgelegd aan het managementteam. Na goedkeuring kwamen ze ter inzage van alle medewerkers. Uiteindelijk werden de definitieve plannen in een plenaire bespreking met alle skillslabmedewerkers mondeling toegelicht, om een goed draagvlak te scheppen onder alle betrokkenen bij implementatie, uitvoering en ondersteuning van het onderwijs. Resultaten Vanaf september 2005 vinden alle fysisch-diagnostische trainingen van de HS Zuyd op het skillslab van de UM plaats, direct voorafgaand aan de daarmee samenhangende overige praktische en theoretische lessen in Heerlen. De vaardigheidstrainingen bevatten o.a. fysische diagnostiek van longen, hart- en vaten, buik, en verder KNO, oogheelkunde, bewegingsapparaat, neurologie en gynaecologie. De studenten gebruiken dezelfde leerboeken en krijgen les van dezelfde docenten als de studenten geneeskunde en de inhoud van de trainingen is ook grotendeels conform de inhoud van de overeenkomstige trainingen aan de jongerejaars studenten geneeskunde. Problemen ontstonden met name op het gebied van opbouw van en informatievoorziening over ontkleding en ten aanzien van expliciete eisen voor inroostering. Studentenevaluaties van de trainingen op het skillslab leveren een zeer goede waardering op. Ook de betrokken skillslab-docenten zijn zeer enthousiast over het onderwijs aan de hogeschoolstudenten. Conclusie Uitvoering van goed aansluitend vaardigheidsonderwijs voor nurse practitioner studenten van de HS Zuyd door het skillslab van de Universiteit Maastricht is inhoudelijk en logistiek goed mogelijk gebleken. Zowel van studenten als docenten lijken voornamelijk positieve reacties te komen. Ook overige hogescholen zouden aansluiting bij de bestaande expertise in nabijgelegen medische faculteiten dienen te overwegen. Trefwoord: evaluatie, vaardigheidsonderwijs Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Dr. E.M. van Duijnhoven Universiteit Maastricht Skillslab Toon Hermanssingel 51 6132 BT SITTARD E-mail:
[email protected]
41
NVMO CONGRES 2006 Simulatie-instructiepatiënten in de training en toetsing Integrale Consultvoering De Wispelaere C, Haeck K, Reniers J, Mariën B, Poelman T, Hugelier F, Tency I, Deveugele M, Derese AGM Universiteit Gent Probleemstelling Skillslabonderwijs beoogt de studenten maximaal voor te bereiden op het contact met echte patiënten. In het nieuwe curriculum (gestart in 1999-2000) begint het onderwijs in klinische en communicatieve vaardigheden vanaf het eerste jaar. Pas sinds 2004-5 (bij het begin van het zesde jaar) en sinds aprilmei 2006 (in het vierde jaar) worden klinische vaardigheden en communicatie samen geoefend in de context van hele consultaties. De competentie Integrale Consultvoering wordt beoordeeld in één station van het Geïntegreerd Klinisch Eindexamen op het eind van het zesde jaar. Hiervoor werden 16 patiëntrollen aangemaakt, met bijbehorende scoringslijsten (communicatieve èn klinische anamnese-, onderzoeks- en beleidsvaardigheden). Omdat het (voor onze instelling) om nieuw onderwijs ging werd de appreciatie door de studenten nagegaan, en de betrouwbaarheid van de beoordeling in een toetssituatie. Methode, Opzet Simulatie Instructie Patiënten (SIPs) worden getraind om scripts te spelen rond een medisch probleem (moeheid, hoesten, dyspnoe, hartkloppingen) en hierover feedback te geven. De studenten roteren (in Skillslabonderwijs) in groepjes van 4-5 over verschillende cases (45 min per casus). Elke casus wordt gesuperviseerd door een getrainde arts (huisarts of specialist). Er wordt aandacht besteed aan de artspatiënt communicatie, anamnese en klinisch onderzoek, klinisch redeneren en advies geven. In het vierde jaar blijven de cases binnen één klinisch domein, in het zesde jaar zijn ze complexer. Getoetst wordt via een OSCE-examen (15 min per station). De communicatieve component van de scorelijst is dezelfde als in de communicatiestations, de medische component is overlegd met de vakspecialist en gebaseerd op de best beschikbare evidentie. Het nut van het onderwijs werd geëvalueerd werd via 16 stellingen die de studenten op het eind van de trainingsreeks (schriftelijk) dienden te scoren op een 5 punts-Likert-schaal ( van “helemaal eens” tot 'helemaal oneens”) en via een reflectievergadering met SIPs en supervisoren. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd nagegaan door ieder van de 8 observatoren afzonderlijk een video met meerdere (of aantal?) SIP-student oefensituaties te laten scoren . De consistentie van de SIP-vertolking berust op indrukken van de observatoren tijdens de oefensituaties en het GKE-examen. Resultaten of Ervaringen/Evaluaties Studenten, supervisoren en SIPs zijn erg opgetogen over de training. De respons op de studentenenquête was 93 % (104/112). Van de respondenten vindt 92 % (96/104) de training 'zeer nuttig' of 'nuttig'. Dit ligt in de zelfde grootte-orde als een 'real life' simulatie op een gecomputeriseerde reanimatiepop, en duidelijk hoger dan het internistisch (35 %) of het gynecologisch onderzoek (56 %). De studenten verkiezen deze vorm van training boven de louter communicatieve training. Sommige studenten vinden ze intensief en confronterend. Wat betreft de toetsing blijkt het moeilijk een goede inter-observer overeenkomst, en een consistente vertolking van de rollen door de SIPs te bereiken. Conclusie / Implicaties De training Integrale Consultvoering werd door de studenten als nuttig ervaren. Gezien de beperkte SIPconsistentie en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd het aandeel in de totaalscore voor het GKE beperkt (2,5 % van het totaal aantal punten). Nagegaan zal worden (o.m. via literatuurstudie)hoe hierin verbetering kan worden gebracht. Trefwoord: skillslab, vaardigheidsonderwijs Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Mevr. Christine De Wispelaere Skillslab GE Universiteit Gent UZ 0 K3 De Pintelaan 185 B-9000 GENT België E-mail:
[email protected]
42
NVMO CONGRES 2006 Trainen van chirurgische vaardigheden aan AIOS Orthopaedie met gebruik van computer navigatie. Een Pilot study. 12
1
Heyligers IC , Grimm B 1 2 Afdeling Orthopaedie, Leerhuis Atrium MC, Heerlen. Inleiding Computer navigatie wordt toegepast in de Orthopaedie om plaatsing van implantaten met meer precisie te kunnen verrichten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van kwantitatieve informatie op een computerscherm over de positie van het botstuk, de instrumenten en de implantaten. Feedback is ook een belangrijk instrument bij het aanleren en toetsen van vaardigheden van AIOS (“shows how” in de piramide van Miller). De hypothese is dat deze techniek effectief kan worden gebruikt bij de opleiding van orthopaedisch chirurgen. Hierbij kunnen vaardigheden worden aangeleerd en getoetst in vitro totdat een objectief voldoende niveau bestaat om over te gaan tot het uitvoeren van (een deel van) de operatie bij patiënten. Methode. Een knie prothese (Scorpio, Stryker) werd geplaatst op femur en tibia modellen van kunststof met gebruik van de conventionele instrumenten set. Een Stryker navigatie unit werd gebruikt om visuele informatie te geven over positie van instrumenten en implantaten ten opzichte van het botstuk. De operatie werd drie keer uitgevoerd: een eerste keer zonder feedback van de navigatiegegevens; het computerscherm was van de operateur weggedraaid. Een tweede keer, waarbij de navigatiegegevens op het computerscherm werden gebruikt voor instructie. En een derde keer waarbij het computerscherm weer van de operateur was weggedraaid. Drie AIOS Orthopaedie zonder enige ervaring in het plaatsen van knie prothesen doorliepen alle drie de ronden. Twee ervaren orthopaedisch chirurgen voerden één sessie uit zonder terugkoppeling van navigatiegegevens. Een fout score werd gebruikt om de precisie van instrumenten en implantaten te kunnen kwantificeren: 1 punt per graad of mm afwijking van het optimum in 10 parameters. Resultaten De totale fout score van de beginsessie was hoger voor twee beginners (24/28), dan voor de experts (14/14). Werd echter één bepaalde parameter (“rotatie tibiacomponent”) niet in de beoordeling meegenomen dan waren de scores gelijk (11/12/16 vs 12/14).Werd alleen gekeken naar het verschil tussen instrument positie en implantaat positie (nauwkeurigheid osteotomie), dan waren de beginners beter dan de experts (6/6/6 vs 7/9). Tijdens de tweede sessie (met navigatie) presteerden alle beginners beter dan de experts zonder navigatie. Tijdens de derde sessie waren de fout scores van twee beginners toegenomen ten opzichte van de tweede sessie en zelfs hoger dan de eerste. Conclusies De chirurgische precisie van beginners met navigatie was beter dan die van experts zonder navigatie. In deze pilot studie kon een trainingseffect niet worden aangetoond. Mogelijke verklaringen zijn vermoeidheid, te kleine groepsgrootte en het ontbreken van een controle groep. Met deze methode kunnen verschillen in chirurgische precisie worden gemeten tussen beginners en experts. De nauwkeurigheid van de osteotomie blijkt hierbij een belangrijke factor te zijn. Deze methode zal worden gebruikt om de hypothese te toetsen in een grotere gecontroleerde studie. Trefwoorden: training chirurgische vaardigheden, navigatie, feedback, AIOS Orthopaedie. Wijze van presenteren: poster.
Correspondentie-adres: Dr. I.C. Heyligers Atrium MC Henri Dunantstraat 5 6419 PC HEERLEN E-mail:
[email protected]
43
NVMO CONGRES 2006 Pilootproject “studentopleiders” ter ondersteuning vaardigheden bij studenten geneeskunde
van
het
oefenen
van
technische
Aubry C KU Leuven Probleemstelling Perkins (2002) en Goodfellow (2001), toonden aan dat “peer-assisted learning” (de begeleiding door medestudenten of hogerejaars studenten) een meerwaarde betekent zowel voor de studentopleider als voor de student die de begeleiding ontvangt. Vaardigheden aanleren is een arbeidsintensief proces: studenten krijgen in kleine groep de kans om, na een demonstratie, de vaardigheid een eerste keer te oefenen onder begeleiding van een docent. Nadien kunnen zij vrijwillig komen oefenen in het vaardigheidscentrum. Ervaring leert dat, naast het aanwezige didactische materiaal op de elektronische leeromgeving, studenten toch nog de nood ervaren aan begeleiding tijdens deze oefensessies. Het aanbod van bijkomende begeleiding is beperkt door het gebrek aan docententijd. Dit gaf aanleiding tot het opstarten van een pilootproject waarbij studentopleiders werden ingezet om studenten van het tweede masterjaar te begeleiden in voorbereiding op de vaardighedentoets. De volgende vragen zijn onderzocht: wat is de perceptie van de studentopleiders en de studenten die begeleid werden over dit project en hoeveel studenten hebben gebruik gemaakt van de begeleiding? Methode/opzet Er was een grote interesse en motivatie om deel te nemen aan dit project. Er werden 25 studentopleiders geselecteerd uit het eerste en tweede masterjaar en zij kregen een diepgaande training in de vaardigheden die ze begeleiden en werden opgeleid in onderwijskundige basisvaardigheden om deze vaardigheden te kunnen overbrengen aan medestudenten. De perceptie van de studenten en studentopleiders werd bevraagd aan de hand van een lijst van 13 stellingen met 6 punts-Likertschaal en enkele open vragen. Resultaten Elke studentopleider heeft gedurende 6 uren een groep van 8 studenten van het tweede masterjaar begeleid. Van de studenten kon 85 % (n= 221) zich vrijwillig inschrijven en heeft dit minstens 1 keer gedaan. In totaal werden er 50% bijkomende kansen geboden om gedurende 1 uur begeleid te worden: er werd 1200 begeleide oefenuren extra geboden. De studentopleiders (n=22) zijn erg enthousiast over hun ervaring. De commentaren zijn unaniem positief: “het is een rijke ervaring waarbij je een unieke kans krijgt om zelf op een geavanceerde manier bij te leren, het is verrijkend om te leren hoe je iemand iets aanleert”. Dit zou een meerwaarde kunnen betekenen voor hun toekomstige rol als stagebegeleider. Zij vragen wel een betere opvolging in verband met hun competenties. De helft van de studenten heeft de vragenlijst ingevuld; 90% van de studenten vond deze sessies noodzakelijk en ervoer een toename van hun competentie; 50% twijfelde soms of de studentopleiders de vaardigheden op de juiste manier aanleerden. De vaardighedentoets was vergelijkbaar met de toets van vorig jaar: zelfde stations en zelfde beoordelaars. Deze laatsten waren unaniem: op alle stations behalve één scoorden de studenten beter dan vorig jaar. Evaluatie Dit project zal verder gezet worden maar de studentopleiders zullen meer supervisie krijgen van de docenten. Er zal worden onderzocht in hoever studentopleiders kunnen ingezet worden om de praktijk van BLS (Basic Life support) te geven aan studenten van het eerste bachelor. Trefwoord: studentbegeleiding, vaardigheidsonderwijs Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: C. Aubry KU Leuven, Faculteit geneeskunde Vaardigheidscentrum O&N 2 Postbus 324 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
44
NVMO CONGRES 2006 POSTERS Sessie A5: Onderwijsinnovaties, ICT (A5.1 t/m A5.4) A5.1
Mulder WMC Het maken van een behandelplan voor een virtuele patiënt: alleen zinvol wanneer het verplicht gesteld wordt?
A5.2
Mostaert C Een elektronisch zelfstudiepakket over spraak- en taalstoornissen voor de opleiding logopedie
A5.3
Diepmaat FG Vinden docenten MeSH een geschikt instrument voor het beschrijven van hun COO lessen?
A5.4
Clercq V de Studenten op stage: voor en nadelen van E-begeleiding
45
NVMO CONGRES 2006 Het maken van een behandelplan voor een virtuele patiënt: alleen zinvol wanneer het verplicht gesteld wordt? Mulder WMC, Ufkes JGM, Sijstermans R, Michel MC Academisch Medisch Centrum UvA Probleemstelling Het farmacologieonderwijs in het huidige curriculum geneeskunde aan de UvA vindt voornamelijk plaats in de vorm van hoorcolleges. Zelfstudie is niet gestructureerd en toepassing van de farmacologische kennis vindt pas plaats in de (pré)coschappen. Uitbreiding van de onderwijstijd in de vorm van werkgroepen is niet mogelijk. Computerondersteund onderwijs in de vorm van het maken van een behandelplan voor een virtuele patiënt zou aan deze lacune tegemoet kunnen komen. Methode Observationeel onderzoek in september 2005 (4e studiejaar) en februari-maart 2006 (3e studiejaar) Opzet Aan studenten in de blokken 'Beweging' (4e studiejaar) en 'Voeding en spijsvertering' (3e studiejaar) werd via Blackboard een facultatieve casus voorgelegd waarin een patiënt met een in dat blok behandeld ziektebeeld medicamenteus behandeld moet worden. De studenten waren onderverdeeld in groepen van 10-15 studenten en werden gevraagd eerst in tweetallen een keuze te maken voor een bepaald geneesmiddel voor de betreffende patiënt, deze keuze in de gehele groep te beargumenteren en uiteindelijk per groep tot een gezamenlijk behandelplan te komen. Dit therapieplan werd per e-mail naar de docent gestuurd, waarop per e-mail feedback en een modelantwoord gegeven werd. Na afloop van het blok zijn alle studenten verzocht het evaluatieformulier op Blackboard in te vullen. Evaluatie Slechts acht van de 320 vierdejaarsstudenten leverden 6 antwoorden in (twee tweetallen). In totaal werden 65 evaluaties ingevuld, deels door studenten die de casus niet gemaakt hebben. Tijdens de nabespreking van het blok bleek dat de groepsindeling, die niet overeen kwam met de indeling van practicumgroepen, een belangrijke belemmering vormde. In het derde studiejaar is vervolgens de groepsindeling aangehouden volgens de practicumgroepen. Slechts één van de 340 derdejaarsstudenten leverde een antwoord in. Er werden 24 evaluaties ingevuld door studenten die de casus niet gemaakt hebben. De studenten staan positief ten opzichte van een casus als manier om de studiestof te bestuderen. Werken in tweetallen wordt als zinvol beschouwd, maar het werken via Blackboard wordt lastig gevonden. De belangrijkste argumenten om niet aan deze onderwijsvorm deel te nemen bleken het vrijblijvende karakter en de inschatting dat het teveel tijd zou kosten. Conclusie Derde- en vierdejaarsstudenten geneeskunde denken dat het maken van een behandelplan voor een virtuele patiënt een zinvolle, maar tijdrovende manier is om de studiestof te bestuderen. In het huidige UvA curriculum zijn zij niet gemotiveerd van deze facultatieve onderwijsvorm gebruik te maken. Inbedding in het rooster en verplicht stellen worden door de studenten aangedragen als mogelijke stimulans om aan deze onderwijsvorm te participeren. Trefwoord: onderwijsinnovatie, basisopleiding Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Dr. W.M.C. Mulder Academisch Medisch Centrum UvA Farmacologie & Farmacotherapie L01.149.1 Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
46
NVMO CONGRES 2006 Een elektronisch zelfstudiepakket over spraak- en taalstoornissen voor de opleiding logopedie Mostaert C, Taillieu I, Borsel J van, Morlion B, Derese A Universiteit Gent Probleemstelling Het leren herkennen van spraak- en taalstoornissen is essentieel in de opleiding logopedie. Tot op heden werd dit vooral geoefend en geleerd in rechtstreeks contact met patiënten gedurende de stage. Voor logopediestudenten zou het interessant zijn als zij deze vaardigheid eerder in de opleiding zouden kunnen oefenen. Een zelfstudiepakket gebaseerd op audiovisueel materiaal van patiënten kan hen daarbij helpen. Voor deze studie werd het plan opgevat een zelfstudiepakket op te stellen waarin dit mogelijk is: studenten kunnen patiëntenmateriaal naar eigen behoefte en aan eigen tempo raadplegen. De vraag is of het mogelijk is een dergelijke module aan te maken, uitgaande van het beeldarchief met (analoge) videobeelden van de dienst Logopedie. Methode/Opzet Er waren in totaal zesenveertig VHS-banden (146 uur beeldmateriaal van patiënten) ter beschikking, die opgenomen waren in het Universitair Ziekenhuis te Gent. De VHS-banden werden stuk voor stuk gedigitaliseerd. Uit de digitale versies werden fragmenten geselecteerd die het meest geschikt werden bevonden om de cursus ‘Basisbegrippen in de logopedie’ te verduidelijken en te illustreren. De selectie gebeurde in nauw overleg met de vakdocent. De geselecteerde beelden werden door de ICT deskundige geknipt en in een zelfstudiepakket op Minerva (het leerplatform van de Universiteit Gent) geplaatst. Het pakket omvat korte fragmenten uit de cursus telkens vergezeld van bewegend beeldmateriaal. Ervaringen/Evaluatie De samenwerking tussen een inhoudsdeskundige en een ICT deskundige met achtergrond in het medisch onderwijs, is essentieel gebleken voor het ontwikkelen van een dergelijke module. Het opstellen van het zelfstudiepakket werd gestart met het onderwerp ‘afasie’ uit het hoofdstuk ‘Neurogene communicatiestoornissen’. Daarbij bleek het (voor beide deskundigen) goed mogelijk om relevante beelden te selecteren bij de cursusinhoud. De kwaliteit van het oorspronkelijke beeld- en geluidsmateriaal bleek niet optimaal. Sommige zeldzame stoornissen zijn echter niet zo gemakkelijk opnieuw op te nemen. Conclusie/Implicaties voor de praktijk Wanneer bij de evaluatie van het zelfstudiepakket (in het komende academiejaar) zou blijken dat de module een meerwaarde biedt aan het opleidingsonderdeel zal wellicht worden overgegaan tot het maken van nieuwe, meer kwaliteitsvolle opnames. Het videomateriaal zal ook gebruikt worden voor het ontwerpen van een zelftoetsmodule. Hiervoor lijkt Curios, de toetsomgeving binnen het leerplatform Minerva, het aangewezen medium. Trefwoord: ELO/ICT, onderwijsvorm Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: C. Mostaert Universiteit Gent Centrum voor Onderwijsontwikkeling 3K3 De Pintelaan 185 9000 GENT België E-mail:
[email protected]
47
NVMO CONGRES 2006 Vinden docenten MeSH een geschikt instrument voor het beschrijven van hun COO lessen? 1
2
1
1
2
3
Diepmaat FG , Bloemendaal PM , Doets M , Eggermont S , Man AJM de , Vries Robbé PF de 1 2 3 Erasmus MC, LUMC, UMC St. Radboud
Probleemstelling Het door de Stichting SURF gesubsidieerde project SCALE (Study Coach and Learning Environment), waarin het LUMC, Erasmus MC, UMC St.Radboud en het UMC Utrecht participeren, heeft tot doel een vrij toegankelijke portal (zie: http://www.medischonderwijs.nl) te ontwikkelen voor medisch Computer Ondersteund Onderwijs (COO). Elke COO-les is geklasseerd met medisch inhoudelijke, administratieve, onderwijskundige en technische trefwoorden. Voor de medisch inhoudelijke klassering is gebruik gemaakt van de Medical Subject Headings (MeSH), een trefwoordenlijst van ruim 40.000 termen in een boomstructuur. Er is ook een Nederlandse vertaling beschikbaar. De meeste MeSH-termen zijn niet door docenten -de inhoudelijke experts- toegekend aan de lessen, maar door COO-ontwikkelaars of studentassistenten. Onderzocht wordt of docenten vinden dat MeSH-termen hun COO-lessen correct en voldoende beschrijven. Methode / Opzet In de periode maart tot en met september 2006 zijn tien docenten per deelnemende instelling geïnterviewd aan de hand van een vragenlijst. Eerst werd hen gevraagd om de COO-lessen, waarvoor ze zelf de inhoud hebben aangeleverd, te beschrijven met zelf gekozen trefwoorden. Vervolgens werden op papier de in medischonderwijs.nl toegekende MeSH-trefwoorden getoond met de vraag of deze de inhoud van de les goed weergeven en of deze voldoende dekkend zijn voor de inhoud van de les. Tegelijk werd de docent verzocht om aan te geven welke trefwoorden onjuist zijn of nog ontbreken. Tenslotte is gevraagd of een meer globale of juist meer gedetailleerde beschrijving op zijn plaats zou zijn. Ervaringen In maart 2006 waren 480 van de in totaal 668 ingevoerde lessen op de portal geklasseerd met gemiddeld 4.04 MeSH-termen per les. De gemiddelde diepte van de toegekende trefwoorden in de MeSH boom was 4.70 (variërend van 1 tot 9 niveau's onder de MeSH-root). Verreweg de meeste termen die toegekend zijn aan de COO-lessen zijn afkomstig uit de MeSH-tak 'Diseases' (1001 termen), maar ook 'Anatomy' (390) , 'Analytical, Diagnostic and Therapeutic Techniques and Equipment' (228) en 'Biological Sciences' (209) zijn favoriet. Termen uit de takken 'Humanities', 'Technology and Food and Beverages' en 'Geographic Locations' zijn niet of nauwelijks gebruikt. Conclusie Uit eerste resultaten van dit onderzoek is gebleken dat de door docenten aangegeven trefwoorden in het onderzoek grotendeels overeenkomen met de MeSH-termen die in eerdere instantie in medischonderwijs.nl zijn gekoppeld aan hun COO-lessen. Derhalve lijken docenten tevreden met de toegekende MeSH-termen. Enkele docenten vinden de Nederlandse synoniemen niet helemaal correct.
Trefwoord: ELO/ICT Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: F.G. Diepmaat Erasmus MC Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
48
NVMO CONGRES 2006 Studenten op stage: voor en nadelen van E-begeleiding Clercq V de, Koole B, Witvrouw E, Derese A Universiteit Gent Context Binnen een beroepsgerichte opleiding is ervaringsgericht leren via stage een noodzakelijke component. Gedurende de opleiding Revalidatiewetenschappen en kinesitherapie (fysiotherapie) zijn studenten steeds minder op het opleidingsinstituut aanwezig en brengen ze steeds meer tijd door op de stageplaats. De mentor op de stageplaats speelt een centrale rol in het begeleiden van de studenten ter plaatse en het geven van feedback. Hieruit kan men concluderen dat de sturing van de studenten vanuit het opleidingsinstituut door stagebegeleiders vaak minimaal is. Sommige mentoren zijn onvoldoende opgeleid tot het geven van een kwaliteitsvolle begeleiding. De kennis en attitudes van de mentoren komen niet altijd overeen met deze van de opleiding. Een beperkte beschikbaarheid van de, veelal deeltijds, aanwezige stagebegeleiders leidt tot een bijkomende moeilijkheid voor een persoonlijke doeltreffende benadering van de studenten. Methode Een elektronisch systeem werd geïntroduceerd in de opleiding Revalidatiewetenschappen en kinesitherapie (fysiotherapie) om flexibele communicatie mogelijk te maken tussen studenten en stagebegeleiders. Dit studentgecentreerde systeem gaf de studenten de mogelijkheid stagedocumenten te verzamelen en online beschikbaar te stellen aan hun stagebegeleiders. Deze konden het elektronische geheel steeds bekijken en op hun beurt direct feedback geven op de verschillende documenten binnen dit geheel. Resultaten Door de tijd- en plaatsonafhankelijkheid van het systeem ontstond frequente communicatie tussen studenten en stagebegeleiders. De student ontving bijgevolg tijdens de stageperiode zowel feedback van de externe mentor als van de stagebegeleider, resulterend in een grotere participatie van het opleidingsinstituut tijdens de stage, waarbij men korter op de bal kon spelen tijdens de stages. Het verzorgen van schriftelijke feedback bleek echter niet altijd evident en de stagebegeleiders meldden een gemis aan persoonlijk contact. Conclusie Het online communicatiesysteem kan het contact tussen de studenten op de stageplaats en de stagebegeleiders in het opleidingsinstituut bevorderen, resulterend in een extra begeleidingskanaal voor de studenten. Online communicatie werkt kwaliteitsverhogend voor de stagebegeleiding, maar vormt echter geen solitair begeleidingsmiddel. Optimalisering is mogelijk door middel van een goede wisselwerking tussen begeleiding door mentoren op de stageplaats enerzijds en begeleiding via online communicatie en ’life contacten‘ tussen studenten en stagebegeleiders anderzijds. Opleidingssessies aan stagebegeleiders met betrekking tot het geven van schriftelijke feedback en het onderkennen van probleemsituaties bij studenten zijn aangeraden. Trefwoord: studentbegeleiding Wijze van presentatie: poster
Correspondentieadres: Lic. Veerle De Clercq Universiteit Gent Vakgroep Revalidatiewetenschappen en kinesitherapie Campus Heymans (UZ) 6K3 De Pintelaan 185 B-9000 Gent België E-mail:
[email protected]
49
NVMO CONGRES 2006 POSTERS Sessie A6: Co-assistentschappen, vervolgopleiding (A6.1 t/m A6.4) A6.1
Zwietering PJ Een nieuw onderwijsprogramma 'kwaliteit van zorg' in het Maastrichtse co-schap Huisartsgeneeskunde
A6.2
Zwietering PJ Toetsing in het vernieuwde co-schap Huisartsgeneeskunde in Maastricht
A6.3
Es JM van Bruikbaarheidsstudie Scoringslijsten 'Medisch Technische Vaardigheden' voor de huisartsopleidingpraktijk
A6.4
Littooij AS Semi-arts stage Radiologie in de regio Utrecht: opzet en eerste ervaringen
50
NVMO CONGRES 2006 Een nieuw onderwijsprogramma 'kwaliteit van zorg' in het Maastrichtse co-schap Huisartsgeneeskunde Zwietering PJ, Ottenheijm RPG, Metsemakers JFM Universiteit Maastricht Inleiding Het vernieuwde co-schap Huisartsgeneeskunde in Maastricht bestaat uit zelfstandige patiëntcontacten, leergesprekken met de huisartsopleider en groepsbijeenkomsten tijdens de wekelijkse terugkomdagen op de faculteit. Daarnaast maken de co-assistenten een aantal opdrachten. Hoewel er binnen de Nederlandse gezondheidszorg een toenemende belangstelling is voor kwaliteit van zorg, wordt aan dit thema binnen de medische curricula amper aandacht besteed. In het vernieuwde curriculum is een onderwijsprogramma opgenomen over kwaliteit van zorg. De co-assistenten kiezen in overleg met hun huisartsopleider en –begeleider een onderwerp met betrekking tot huisartsgeneeskundige zorg, waarbij de voorkeur uitgaat naar chronische aandoeningen. Meestal wordt er een thema gekozen met betrekking tot de kwaliteit van zorg bij diabetes mellitus, hart- en vaatziekten of astma/COPD. Van de coassistenten wordt verwacht dat zij gegevens verzamelen over de structuur van de zorg (organisatie, registratie, automatisering), de processen in de zorg (opsporing, controles) of met betrekking tot uitkomst parameters (bijvoorbeeld de instelling van de diabetespatiënten). Daarnaast nodigen de co-assistenten indien nodig patiënten uit voor een gesprek op de praktijk om na te gaan welke redenen er zijn voor noncompliance of om gegevens, zoals risicofactoren te completeren. Vervolgens vergelijken de coassistenten gegevens van hun opleidingspraktijk met nationale referentiecijfers. Samen met hun huisartsopleider inventariseren de co-assistenten mogelijke redenen voor niet optimale zorg en maken een verbeterplan. Aan het eind van het co-schap beschrijven de co-assistenten wat ze hebben geleerd van deze opdracht en worden de uitgewerkte opdrachten gepresenteerd en bediscussieerd in de onderwijsgroep. Probleemstelling Aangezien de opdracht nieuw is binnen het co-schap Huisartsgeneeskunde werden op basis van evaluatiegegevens van co-assistenten en huisartsopleiders de ervaringen met dit praktijkgerichte onderwijsprogramma geanalyseerd. Vraagstellingen 1. in hoeverre werden de doelstellingen van het programma gerealiseerd 2. welke onderwerpen werden door de studenten gekozen 3. hoe werd de leerzaamheid van de opdracht door de studenten en de huisartsopleider beoordeeld. 4. hoe werd de student beoordeeld m.b.t. de uitgevoerde opdracht. Methode Schriftelijke programma-evaluatie aan het einde van het co-schap Conclusie/implicaties voor de praktijk Uit de eerste evaluatiegegevens blijkt dat de co-assistenten de onderwijsdoelstellingen halen. Het merendeel van de student koos voor een opdracht m.b.t. diabetes mellitus. Zowel de huisartsopleiders, alsook de co-assistenten geven aan dat het een goed lopend en leerzaam onderwijsprogramma is. Het merendeel van de studenten werd met een “goed” beoordeeld. Van belang bleek een betere introductie van het programma te zijn en sturing vanuit de faculteit om de omvang van de opdracht beperkt te houden. Door middel van deze opdracht leert de co-assistent, terwijl er verbetertrajecten in de opleidingspraktijken in gang gezet worden, welke ten goede komen aan de zorg en de kwaliteit van het praktijkonderwijs. Trefwoord:co-assistentschappen Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Dr. P.J. Zwietering Universiteit Maastricht Capaciteitsgroep Huisartsgeneeskunde Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
51
NVMO CONGRES 2006 Toetsing in het vernieuwde co-schap Huisartsgeneeskunde in Maastricht Zwietering PJ, Beek G van de, Ottenheijm RPG, Metsemakers JFM Universiteit Maastricht Inleiding Het vernieuwde co-schap Huisartsgeneeskunde in Maastricht bestaat uit zelfstandige patiëntcontacten, leergesprekken met de huisartsopleider en groepsbijeenkomsten tijdens de wekelijkse terugkomdagen op de faculteit. Daarnaast maken de co-assistenten een aantal praktijkopdrachten. De toetsing van de co-assistenten is gebaseerd op de volgende vier competenties: medisch expert, werker in de gezondheidszorg, wetenschapper en professioneel gedrag. Ter verbetering van de betrouwbaarheid vindt de beoordeling van alle vier de competenties zowel in de huisartspraktijk (door de opleider) als tijdens de terugkomdagen (door de facultaire huisartsbegeleider) plaats. Alle competenties worden beoordeeld met meerdere schriftelijke beoordelingsformulieren. De uiteindelijke beoordeling komt tot stand op basis van een gewogen beoordeling en beslisregels. In de huisartspraktijk worden vier geobserveerde patiëntcontacten, twee verwijsbrieven, een opdracht 'kwaliteit van zorg' en de uitwerking van de leerdoelen beoordeeld. Tijdens de terugkomdagen op de faculteit worden een casuspresentatie, een referaat en een themabespreking beoordeeld. De themabespreking dient te gaan over preventie, chroniciteit of palliatieve zorg. Daarnaast worden 24 consultverslagen beoordeeld en wordt een computergestuurde kennistoets afgenomen. Zowel op de faculteit als in de praktijk wordt de co-assistent tweemaal beoordeeld op professioneel gedrag. De uiteindelijk beoordeling van de vier competenties wordt uitgedrukt in onvoldoende, voldoende en goed. Probleemstelling Aangezien deze wijze van toetsing aan de hand van vier competenties en meerdere beoordelingsformulieren nieuw is binnen het co-schap Huisartsgeneeskunde werden op basis van evaluatiegegevens van co-assistenten, huisartsbegeleiders en huisartsopleiders de ervaringen geïnventariseerd. Vraagstellingen 1. in hoeverre is toetsing in de praktijk door huisartsopleiders aan de hand van gestructureerde beoordelingsformulieren tijdens het co-schap huisartsgeneeskunde realiseerbaar 2. in hoeverre vinden de huisartsopleiders toetsing in de praktijk moeilijk 3. in hoeverre hebben de huisartsopleiders de idee dat zij de co-assistenten betrouwbaarder kunnen beoordelen op basis van de invoering van beoordelingsinstrumenten t.o.v. een subjectieve beoordeling. 4. wat is de mening van de co-assistenten over de wijze waarop zij beoordeeld zijn. 5. Wat zijn de resultaten van de beoordeling op de vier te onderscheiden competenties. Methode Schriftelijke programma-evaluatie aan het einde van het co-schap. Conclusie/implicaties voor de praktijk Uit de eerste evaluatiegegevens blijkt dat toetsing in de praktijk aan de hand van gestructureerde beoordelingsinstrumenten haalbaar is, zijhet dat veel huisartsen aangaven het veel “papierwerk” te vinden. Het aantal consultobservaties is toegenomen. Een aanzienlijk aantal huisartsen bleek de combinatie van begeleiden en toetsen moeilijk te vinden. Het merendeel van de huisartsen gaf aan met de nieuwe beoordelingsformulieren een betrouwbaarder oordeel te kunnen geven over de co-assistent. Het oordeel van de co-assistenten over de toetsing binnen het co-schap huisartsgeneeskunde was matig op basis van de kwaliteit van de computergestuurde kennistoets. Trefwoord: co-assistentschappen, toetsing Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Dr. P.J. Zwietering Universiteit Maastricht Capaciteitsgroep Huisartsgeneeskunde Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
52
NVMO CONGRES 2006 Bruikbaarheidsstudie Scoringslijsten 'Medisch Technische Vaardigheden' voor de huisartsopleidingpraktijk Es JM van, Visser MRM Academisch Medisch Centrum UvA Probleemstelling Uit het in juni 2005 gepubliceerde rapport van het NIVEL over 'Kwaliteit van de huisartsopleiding vanuit het perspectief van huisartsen in opleiding en pas afgestudeerde huisartsen' kwam naar voren dat artsen in opleiding tot specialist huisartsgeneeskunde (aios) vinden dat er te weinig aandacht in de opleiding is voor medisch technische vaardigheden. Dit is reden voor de huisartsopleiding van het AMC om kritisch naar het onderwijsbeleid te kijken met als doel meer gerichte aandacht aan medisch technische vaardigheden te geven. De plek bij uitstek waar meer aandacht aan medisch technische vaardigheden gegeven zou kunnen worden is in de opleidingspraktijken. Het onderwijsbeleid richt zich er dan ook op de huisartsopleiders hierin te ondersteunen. Daarvoor zijn o.a. onderwijsinstrumenten nodig. Voorbeelden van dergelijke instrumenten vormen de scoringslijsten voor de praktijk ontwikkeld door de Werkgroep vaardigheden van de Stichting Verenigde Universitaire Huisartsopleidingen (SVUH). Deze scoringslijsten zijn gebaseerd op de NHG-standaarden en consensus in de werkgroep. Deze studie betreft de vraag of deze lijsten een bruikbaar instrument zijn in de praktijk en of ze huisartsopleiders en aios stimuleren tot gerichte aandacht voor medisch technische vaardigheden. Methode Aan 55 koppels van huisartsopleiders en aios in het vierde trimester van hun eerste opleidingsjaar, is gevraagd in een periode van drie maanden vier scoringslijsten voor de praktijk te gebruiken (traumatische wondbehandeling, schouderklachten, knieklachten t.g.v. een trauma en lage rugklachten). Vooraf is hen mondeling en/of schriftelijk uitgelegd wat scoringslijsten voor de praktijk zijn en hoe ze gebruikt moeten worden. Na afloop van deze instructie hebben de koppels een vragenlijst ingevuld over de methoden die zij tot nu toe gebruikten om medische technische vaardigheden te beoordelen. Tevens werd gevraagd of duidelijk was hoe de scoringslijsten voor de praktijk gebruikt moesten worden. Na 3 maanden werden de koppels benaderd om een tweede vragenlijst in te vullen. Deze keer is gevraagd of de scoringslijsten een voor de praktijk toepasbaar onderwijsinstrument zijn bij het beoordelen van, en het feedback geven op, de uitvoering van medisch technische vaardigheden. Daarnaast is gevraagd of de scoringslijsten stimuleerden tot gerichte aandacht voor medisch technische vaardigheden. Beide vragenlijsten zijn oorspronkelijk ontwikkeld door de werkgroep vaardigheden, en aangepast voor deze studie. Met behulp van SPSS wordt beschrijvende statistiek uitgevoerd. Resultaten De resultaten geven inzicht in de bruikbaarheid van de scoringslijsten als instrument voor het beoordelen van, en het feedback geven op, de uitvoering van medisch technische vaardigheden door aios en de mate waarin zij gerichte aandacht voor medisch technische vaardigheden stimuleren. Conclusie/Implicaties voor de praktijk. Op grond van de resultaten worden aanbevelingen opgesteld voor de verdere inhoudelijke ontwikkeling van de scoringslijsten voor de praktijk. Tevens worden aanbevelingen gedaan over hoe op het gebied van medisch technische vaardigheden het onderwijsbeleid ontwikkeld kan worden. Trefwoord: vaardigheidsonderwijs, vervolgopleiding Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Dr. J.M. van Es Academisch Medsch Centrum Huisartsgeneeskunde Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
53
NVMO CONGRES 2006
Semi-arts stage Radiologie in de regio Utrecht: opzet en eerste ervaringen 1
1
2
3
Littooij AS , Schaik JPJ van , Weits T , Baarslag HJ 1 2 3 UMC Utrecht, Diakonessenhuis, Meander Medisch Centrum Inleiding In de nieuwe medische curricula vormt het 6e jaar een koppeling tussen de artsopleiding en de specialistenopleiding. In dit schakeljaar kan de student zich nader profileren en oriënteren op de vervolgopleidingen en krijgt hij, dan semi-arts genoemd, in principe dezelfde verantwoordelijkheid en zelfstandigheid als een beginnend arts-assistent. De semi-arts stage radiologie is een keuze-onderdeel en wordt binnen het opleidingscluster aangeboden in het UMCU, Diakonessenhuis Utrecht en Meander Medisch Centrum. Methode Om de semi-arts zelfstandig te kunnen laten werken is deze stage gericht op een gedeelte van de radiologie, waar hij/zij speciale interesse voor heeft. Dit interessegebied is gebaseerd op een medische specialisme. De gehele stage duurt 12 weken, onderverdeeld in twee deelstages van 6 weken, elk op een verschillende modaliteit. Na een gedegen voorbereiding in de eerste week van de deelstage werkt de semi-arts de volgende 5 weken als jongste assistent, onder supervisie van de radiologen. Om de eerste ervaringen en resultaten te kwantificeren zijn alle deelnemende semi-artsen en betrokken stafleden geënquêteerd. Resultaten Deze stage is in het najaar van 2004 gestart. Tot begin mei 2006 hebben in totaal 13 semi-artsen de stage doorlopen, waarvan 5 studenten in het UMCU, 4 in het Diakonessenhuis en 4 in Meander Medisch Centrum. Deze 13 studenten hebben de stage geëvalueerd middels een enquête. Zes van de 13 studenten (46 %) gaven na afloop aan een opleidingsplaats radiologie te ambiëren. Twee daarvan zijn intussen aangenomen binnen het Utrechtse opleidingscluster. De andere aangegeven voorkeuren voor medische specialisaties waren kindergeneeskunde, orthopedie, urologie, eerste hulp geneeskunde, huisartsgeneeskunde en interne geneeskunde. De resultaten van de eerste evaluaties lieten een zeer positieve waardering van de stage zien, het gemiddelde cijfer op een schaal van 0-10 bedroeg een 8,9 (SD 0,7). De semi-artsen verwachtten veel profijt te hebben van deze stage. Door een gedegen opzet van de stage bleek de stage op de drie lokaties organisatorisch haalbaar en vonden de betrokken radiologen het werken met de stagisten inspirerend. De begeleiders ondervonden dat de semi-arts daadwerkelijk op een adequaat niveau werken, gezien de kwantiteit en kwaliteit van de beoordeelde onderzoeken. Conclusie De semi-arts stage radiologie is een nieuw fenomeen in Nederland. Er is praktisch geen ervaring met studenten die zelf radiologische onderzoeken beoordelen en verslaan. Niet alleen de studenten die de radiologie ambiëren maar ook studenten die een ander medisch-specialistische opleiding willen gaan volgen melden zich aan. Uit de enquête blijkt dat met deze opzet de semi-artsen daadwerkelijk meedraaien als jongste assistent en naar oordeel van de betrokken stafleden ook op dat niveau kunnen functioneren. Trefwoord: co-assistentschappen Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Drs. A.S. Littooij UMC Utrecht Afdeling Radiologie Heidelberglaan 100 Huispostnummer E01.132 3584 CX UTRECHT E-mail:
[email protected]
54
NVMO CONGRES 2006
POSTERS Sessie A7: Toetsing, beoordeling (A7.1 t/m A7.4) A7.1
Broek PJ van den Introductie van 'extended-matching'-vragen
A7.2
Tan ECTH Inventarisatie van het onderwijs in elementaire eerste hulpverlening aan de medische faculteiten in Nederland
A7.3
Trietsch MD Invloed van toetsvormen op studiegedrag van Leidse Geneeskundestudenten
A7.4
Busari JOO De invloed van de maatschappelijke setting van de specialistenopleiding op de opvattingen van specialisten ten aanzien van hun voorbereiding op de praktijk.
55
NVMO CONGRES 2006
Introductie van 'extended-matching'-vragen 1
1
2
Broek PJ van den , Wenink ACG , Vink S 1 2 Leiden Universitair Medisch Centrum, ICLON Probleemstelling Sedert 2002 heeft de Toetsbeoordelingscommissie (TBC) van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) het gebruik van ‘extended-matching’(EM)-vragen actief bevorderd door het geven van cursussen aan docenten over het maken van EM-vragen. Onderzocht werd wat de kwaliteit is van de EM-vragen volgens de criteria die in de cursus worden aangedragen, en welke plaats EM-vragen innemen in het preklinische toetsprogramma van de Leidse opleiding. Een EM-vraag betreft een bepaald thema (bij voorbeeld therapie) en bestaat uit een lange lijst met mogelijke antwoorden (optielijst), een opdracht die de student moet uitvoeren (kies de juiste behandeling) en een aantal casus waarop steeds dezelfde opdracht moet worden uitgevoerd. Methode In de schriftelijke toetsen uit het studiejaar 2004-2005, waarvan de definitieve versie ter beschikking was van de TBC, werden de aantallen vragen per vraagtype (open vraag, EM-vraag, meerkeuzevraag) geteld. De thema’s waarover EM-vragen zijn gemaakt, werden geïnventariseerd. De EM-vragen werden op kwaliteit beoordeeld aan de hand van de volgende criteria: structuur, optielijst (homogeen, alfabetisch, voldoende lang, bondig geformuleerd, zonder overlap tussen alternatieven), uniforme casuspresentatie, casus met voldoende inhoud, en aantal opties aangegeven. Resultaten De TBC beschikte over 26 schriftelijke toetsen van de in totaal 36 toetsen die gedurende de eerste vier jaar van het curriculum worden afgenomen. De 26 toetsen bevatten 1420 vragen, waarvan 1016 (72%) meerkeuzevragen, 219 (15%) EM-vragen en 185 (13%) open vragen. In het eerste studiejaar werden geen EM-vragen gebruikt. Twee van de 6 tweedejaarstoetsen, 7 van de 8 derdejaarstoetsen, en 1 van de 4 vierdejaarstoetsen maakten gebruik van EM-vragen. In het derde studiejaar werden de meeste EMvragen gebruikt, 158 (35%) van de 456 vragen uit dat jaar. Het aandeel EM-vragen in de toetsen die van deze vraagvorm gebruik maakten, varieerde van 7 tot 76% van het totaal aantal vragen. Er zijn EMvragen gemaakt over 16 verschillende thema’s. De meest voorkomende thema’s waren behandeling (7 toetsen), (differentiaal)diagnose (6 toetsen) en aanvullend onderzoek (6 toetsen). Bij de kwaliteitsbeoordeling scoorde 1 van de 10 toetsen goed op alle negen criteria. Bij 4 toetsen was de structuur van de vraag niet conform die van een EM-vraag. Geregeld voorkomende tekortkomingen van de optielijst waren inhomogeniteit en niet-alfabetische presentatie. Bij 4 toetsen was er een wisselende presentatie van de casus, en bij eveneeens 4 toetsen was de inhoud van de casus erg beperkt, soms alleen een diagnose. Conclusie Twee jaar na de actieve introductie van EM-vragen bestaat 15% van de schriftelijke toetsvragen in het curriculum geneeskunde te Leiden uit dit type vraag. Het vraagtype is vooral aangeslagen bij de blokcoördinatoren van het derde studiejaar en gericht op klinische kennis. Het gebruik van EM-vragen voor toetsing van biomedische kennis lijkt lastiger. De kwaliteit van de EM-vragen geeft nog mogelijkheden tot verbetering. Het geven van cursussen leidt wel tot invoering van het vraagtype maar voor een goede kwaliteit is meer nodig. Trefwoord: toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Prof.dr. P.J. van den Broek Leids Universitair Medisch Centrum Infectieziekten Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
56
NVMO CONGRES 2006 Inventarisatie van het onderwijs in elementaire eerste hulpverlening aan de medische faculteiten in Nederland Tan ECTH, Hekkert KD, Vugt van AB, Biert J UMC St. Radboud Probleemstelling Van (aankomende) artsen wordt verwacht dat zij de eerste hulpverlening beheersen. Volgens de eindtermen van de artsopleiding beschreven in het Raamplan 1994, wordt van de (aankomende) arts verwacht dat hij eerste hulp moet kunnen verlenen op minimaal het niveau zoals omschreven in het Oranje Kruis Boekje. In het ‘Raamplan 2001, de bijgestelde eindtermen van de artsopleiding’ wordt gesteld dat “de arts in staat is basale eerste hulp te verlenen zoals omschreven in de Advanced Trauma Life Support”. Het onderwijs aan de medische faculteiten in Nederland moet voldoen aan de eindtermen beschreven in het Raamplan voor de artsopleiding, hetgeen inmiddels wettelijk is vastgesteld. Vraagstelling Voldoet het onderwijs in de artsopleiding in Nederland aan de eindtermen zoals gesteld in het Raamplan van de artsopleiding, betreffende elementaire eerste hulpverlening en basic life support? Methode De onderwijsverantwoordelijken inzake eerste hulpverlening en basic life support van alle medische faculteiten in Nederland werden geïnterviewd over praktische vormgeving, inhoud en mening over het onderwijs. De inhoud werd verdeeld in vaardigheden en ziektebeelden conform het Raamplan. Studenten Geneeskunde in Nederland werden geënquêteerd middels een online enquête. Hierin werd gevraagd naar tevredenheid over het eerste hulp onderwijs en niveau waarop men verschillende eerste hulp vaardigheden en ziektebeelden beheerst. Resultaten Respons onderwijsverantwoordelijken eerste hulpverlening was 100%. Zeven van de acht universiteiten besteden aandacht in het curriculum aan elementaire eerste hulp verlening en basic life support onderwijs. De onderwijsverantwoordelijken gaven aan tevreden te zijn over het onderwijs en noemden geen grote belemmeringen voor de uitvoering. Gemiddeld werd echter voor slechts 69% van de vaardigheden het niveau van het Raamplan gehaald, en voor 38% van de ziektebeelden. Voor de vaardigheden haalde het VUmc het hoogste percentage, voor de ziektebeelden het Erasmus MC. In het curriculum wordt te weinig aandacht besteed aan het verwijderen van een corpus alienum, maskerballon beademing, het gebruik van een automatische externe defibrillator, de snelle kantelmethode, de ‘regel van 9’ bij brandwonden en het aanleggen van verbanden en een driekante doek. Duizend acht en zeventig studenten geneeskunde vulden de online enquete in. De gemiddelde student haalde 65% van de vaardigheden op het niveau van het Raamplan, en 33% van de ziektebeelden. Studenten van het Erasmus MC haalden het hoogste gemiddelde niveau voor de vaardigheden, studenten van het UMCN voor de ziektebeelden. Gemiddeld gaf 51% van de studenten aan tevreden te zijn over het onderwijs in elementaire eerste hulp verlening en basic life support. Het minst tevreden is men over de hoeveelheid onderwijs. Over het algemeen waren UMCN studenten het meest tevreden. Conclusie Het onderwijs in de artsopleiding in Nederland en het niveau van de studenten voldoet onvoldoende aan de eindtermen van het Raamplan, zoals wettelijk is vastgesteld. Slechts de helft van de studenten is tevreden over het onderwijs in elementaire eerste hulpverlening en basic life support. Naar onze mening dient er een gecertificeerde spoedeisende hulp cursus gegeven te worden, waarin zowel elementaire eerste hulp als basic life support vaardigheden aan bod komen in de artsopleiding. Deze cursus en regelmatige herhalingslessen zouden een verplicht karakter moeten hebben ten tijde van de artsopleiding. Trefwoord: kwaliteitszorg, basisopleiding Wijze van presentatie: poster Correspondentie-adres: Edward C.T.H. Tan, chirurg UMC St. Radboud / Huispost 690 / Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
57
NVMO CONGRES 2006 Invloed van toetsvormen op studiegedrag van Leidse Geneeskundestudenten Trietsch MD, Rath MEA Leids Universitair Medisch Centrum Probleemstelling Studenten staan er om bekend zuinig om te gaan met hun tijd. Niet altijd staat hun studie op de eerste plaats en vaak wordt er ‘strategisch’ gestudeerd. Maar hoe en wanneer studeren geneeskundestudenten precies? Welke toetsvorm heeft hun voorkeur? En wordt dat studeergedrag beïnvloed door de toetsvorm? Tot slot, beseffen docenten wel hoe hun studenten reageren op verschillende toetsvormen? Methode Door middel van een enquête onder Leidse geneeskundestudenten en –docenten is onderzocht wat de invloed van verschillende toetsvormen is op studeergedrag. De enquête bestond uit 23 aankruisvragen. Voorbeelden van vragen uit de enquête: Is je studeergedrag gericht op het halen van a) een voldoende; b) een hoog cijfer of c) een goede beheersing van de stof? Welke toetsvorm heeft jouw voorkeur? a) Open vragen tentamen; b) Multiple Choice vragen tentamen; c) Extended Matching Questions tentamen of d) Combinatie van toetsvormen? De docenten kregen dezelfde enquête en aan hen werd gevraagd op één in te vullen hoe zij dachten dat studenten hem in zouden vullen (werkelijkheid) en op een ander hoe zij het graag zouden willen zien dat studenten hem invullen (ideaal). Resultaten De enquête werd verzonden aan 1900 geneeskundestudenten en 150 docenten van het Leids Universitair Medisch Centrum. De respons bij de studenten lag op 28,4% en bij de docenten op 34,0%. Over het studeergedrag van de geneeskundestudenten viel het volgende op: een groot gedeelte (59,9%) gaf aan voor een goede beheersing van de stof te studeren (de docenten dachten dat dit percentage lager zou zijn); iets meer dan 60% van de studenten gaf aan pas te gaan studeren als het onderwijsblok al halverwege is. Over de toetsvormen kwamen de volgende resultaten naar voren: de toetsvorm die de voorkeur van de studenten heeft is een combinatie van toetsvormen (37%), minst populair zijn de Extended Match Questions (1%); de meeste aandacht voor een tentamen wordt besteed aan de open vragen (62,9%), de minste tijd wordt besteed aan Multiple Choice vragen. Conclusie Studenten beginnen laat met studeren voor een tentamen, maar geven aan wel voor een goede beheersing van de stof te studeren. De docenten schatten dit veel lager in. De voorkeur van toetsvorm gaat uit naar een combinatie van toetsvormen, waarin waarschijnlijk geen Extended Match Questions voorkomen. Het studeergedrag wordt zeker beinvloed door de toetsvorm, voor open vragen wordt bijvoorbeeld harder gestudeerd.
Trefwoord: toetsing en beoordeling, leerprocessen Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: M.D. Trietsch Leids Universitait Medisch Centrum Hooigracht 39 2312 KN LEIDEN E-mail:
[email protected]
58
NVMO CONGRES 2006 De invloed van de maatschappelijke setting van de specialistenopleiding op de opvattingen van specialisten ten aanzien van hun voorbereiding op de praktijk. 1
2
3
Busari JOO , Verhagen AAE , Muskiet FD 1 2 3 Atrium Medisch Centrum, Beatrix kinderkliniek, UMC Groningen, St. Elisabeth Hospital,Curacao Probleemstelling Uit de literatuur blijkt dat de klinische leeromgeving invloed heeft op het beeld dat assistenten in opleiding tot specialist (aios) van hun opleiding hebben. Er is echter weinig bekend over de invloed van de maatschappelijke setting op de kwaliteit van de opleiding. Het doel van dit onderzoek is te onderzoeken en te vergelijken wat de invloed is van de maatschappelijke setting op de mate waarin specilaisten zich voorbereid voelen op de praktijk. Hiertoe is een vergelijking gemaakt tussen de meningen van specialisten over de kwaliteit van specialistenopleidingen in Europa en het Caraïbisch gebied. Methode Voor dit onderzoek werd een elektronische vragenlijst ontwikkeld. Deze is toegestuurd aan 89 praktiserende kinderartsen in Nederland. Van hen hadden 43 een deel van hun specialistenopleiding in het Caraïbisch gebied (Curaçao) gevolgd, terwijl de andere helft was opgeleid in vier verschillende Europese opleidingsziekenhuizen (Nederland). Opzet Met behulp van dertig items is de mate van voorbereiding van de deelnemers gemeten ten aanzien van de zeven competenties van de arts volgens het CanMEDs-schema. De items werden gescoord op een vijfpunts-Likertschaal (1=volledig eens; 5=volledig oneens). Resultaten Ondanks de lage respons (47%) waren de deelnemers gelijkelijk verdeeld over beide groepen. De perceptie van de mate van voorbereiding op de praktijk was vergelijkbaar. In de Caraïbische groep was dit (2.93, sd=0.47) en in de Europese groep (2.86; sd 0.66). Met betrekking tot de perceptie van de voorbereiding op individuele competenties werd een significant verschil gevonden op het competentiegebied organisatie (p=0.006). Uit de opmerkingen van de respondenten kan opgemaakt worden dat deze verschillen zijn toe te schrijven aan de verschillen tussen de gezondheidszorgstelsels in Europa en het Caraïbisch gebied. Conclusies De uitkomsten van beide groepen waren vergelijkbaar en de specialisten waren van mening dat de kwaliteit van de opleiding in de verschillende maatschappelijke settings van voldoende niveau was. Echter de maatschappelijke setting blijkt van invloed te zijn op de perceptie van artsen over hun voorbereiding ten aanzien van bepaalde competenties. Trefwoord: evaluatie, vervolgopleiding Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Dr. J.O.O. Busari Atrium Medisch Centrum Kindergeneeskunde Henri Dunantstraat 5 6401 CX HEERLEN E-mail:
[email protected]
59
NVMO CONGRES 2006 POSTERS Sessie A8: Vervolgopleiding, kwalitietszorg (A8.1 t/m A8.4) A8.1
Post CEJ van der Competentiegerichte opdracht; een methode om gericht te werken aan noodzakelijke competenties?
A8.2
Rommers GM Het ICF-model als instrument voor onderwijs in de revalidatiegeneeskunde en artsopleiding.
A8.3
Desmet A Project Practicum in de opleiding Biomedische Wetenschappen: overdonderend succes!
A8.4
Spliet van Laar L Kernkennis van de verloskundige
60
NVMO CONGRES 2006 Competentiegerichte opdracht; een methode om gericht te werken aan noodzakelijke competenties? Post CEJ van der, Kluit CA van der, Kate EN ter, Visser MRM AMC/Universiteit van Amsterdam Probleemstelling In 2005 is het Competentieprofiel van de huisarts opgesteld en door de beroepsgroep geaccordeerd. In het handelen van de huisarts onderscheidt het competentieprofiel zeven taakgebieden. Per taakgebied zijn bijbehorende competenties beschreven. Een competentie wordt in het profiel gedefinieerd als: 'de geïntegreerde toepassing van kennis, vaardigheden, attitudes, eigenschappen en inzichten tijdens het beroepsmatig functioneren'. Bijvoorbeeld de huisarts kan de klacht binnen de context – bijv. fysieke achtergronden, medische voorgeschiedenis - van de patiënt interpreteren (Taakgebied Vakinhoudelijk handelen). Als onderdeel van het ontwikkelen van competentiegericht onderwijs heeft de Huisartsopleiding AMC/UvA voor de eerstejaars aios een zogenaamde competentiegerichte opdracht (CGO) ontwikkeld. In deze CGO 'Kind met koorts worden kritische en niet-kritische competenties onderscheiden. Kritische competenties zijn gedefinieerd als 'competenties die bij het thema “Kind met koorts” beheerst moeten worden om verantwoorde huisartsgeneeskundige zorg te kunnen verlenen'. Aan deze kritische competenties wordt in de opdracht structureel gewerkt, nadat de aios een inschatting gemaakt heeft van zijn/haar lacunes aan de hand van de in de opdracht aangegeven toetscriteria. Aan de niet kritische competenties wordt in de opdracht niet structureel gewerkt. In dit onderzoek wordt het effect van deze CGO gemeten op de verwerving van de kritische competenties. Methode Alle eerstejaars aios (n=84) maken zowel vóór de CGO (voormeting) als na afloop (nameting) een inschatting van hun competentieniveau ten aanzien van het thema ‘Kind met koorts’. Hiervoor is een vragenlijst ontwikkeld waarmee de aios per competentie kan scoren op een zespuntsschaal ( (nog) niet in staat tot zeer goed in staat). Omdat mogelijkerwijs de aios pas na de opdracht een duidelijk beeld heeft van wat de competenties behelzen, wordt de aios gevraagd na afloop van de nameting nogmaals een inschatting te maken van het competentieniveau van vóór de CGO (toenmeting) Het verschil tussen de voor- en de toenmeting geeft een indicatie van het inschattingsverschil (response shift). Naast kritische- worden ook niet kritische competenties bevraagd, bij wijze van controlemeting. Op deze competenties worden geen verschillen verwacht tussen voor-, na- en toenmeting. Verschillen tussen voor-, na- en toenmeting op kritische en niet-kritische competenties zullen worden getoetst met behulp van het SPSS programma Manova voor herhaalde metingen. Op grond van de resultaten zal worden bepaald welk verschil (voor- en nameting, toen- en nameting) de meest valide indicator voor verandering in competentieniveau is. Resultaten. Effectmeting van de Competentiegerichte opdracht ‘Kind met koorts’ op het verwerven van de voor dit thema, Kind met koorts, vereiste kritische competenties. Conclusie/Implicaties voor de praktijk. Op grond van de meting wordt beoordeeld of de Competentiegerichte opdracht ‘Kind met koorts’ een bruikbare methode is om gericht aan vereiste competenties te werken. Trefwoord: onderwijsvorm, vervolgopleiding Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Drs. C.E.J. van der Post AMC/UvA, Huisartsopleidingsinstituut Huisartsgeneeskunde Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
61
NVMO CONGRES 2006 Het ICF-model als instrument voor onderwijs in de revalidatiegeneeskunde en artsopleiding. 1
2
Rommers GM , Bakx WGM 1 2 Centrum voor Revalidatie UMCG, Hoensbroeck Revalidatiecentrum, SRL Probleemstelling Het ICF model (International Classification of Function, Disability and Health) wordt door de World Health Organisation (WHO) gepropageerd als instrument voor analyse van het functioneren van de patiënt. Diverse aspecten van het ICF model zijn herkenbaar als elementen in het raamplan opleiding basisarts. In de revalidatiegeneeskunde wordt dit model als standaard gebruikt voor inventarisatie en analyse van functioneren. Is het daarmee ook goed bruikbaar als onderwijsinstrument? Methode Bij bijdragen van de revalidatiegeneeskunde in blokonderwijs, praktijkstage of co-schap wordt een introductie gegeven in het ICF model waarbij voorbeelden worden gegeven van aan de hand van verschillende aandoeningen zoals: diabetes, CVA, amputatie en dwarslaesie. Door variatie van de factoren kan een eenvoudige of moeilijke casus worden samengesteld direct verbonden met de dagelijkse praktijk. Opzet Aan de hand van patiëntendemonstraties, (poli)kliniekpatiënten of casusbeschrijvingen worden voorbeelden aangedragen die ingevoegd kunnen worden in het bovenstaande schema van functies, activiteiten en participatie. Externe factoren (bv toegankelijkheid gebouw,vervoer of wetgeving) en persoonlijke factoren (bv persoonlijkheidsfacoren, coping-stijl of motivatie) worden eveneens toegevoegd. In de medische statusvoering worden de ICF onderdelen voorgedrukt op het statusformulier aangeboden. In verslaglegging van bevindingen in de brief aan de huisarts wordt het model gebruikt voor informatie en evaluatie. Door gebruik van het model kunnen verschillende schakels van het functioneren zichtbaar worden gemaakt en besproken. Aspecten zoals psychosociale factoren of chronische aandoeningen kunnen via het ICF-model goed worden overgebracht aan de student. Het wordt op die manier duidelijk waarom deze aspecten mede tot het takenpakket van iedere arts behoren. Ervaringen Studenten kunnen het model eenvoudig toepassen en krijgen op deze manier snel een volledig beeld van de relatie tussen aandoeningen en het functioneren van de patiënt. De omschakeling van orgaangericht denken naar denken in termen van functioneren met aandoeningen wordt door de studenten snel gemaakt. Het model kan toegepast worden op een groot aantal verschillende aandoeningen is mogelijk. Ook andere specialismen kunnen met het model het functioneren van de patiënt snel in kaart brengen. Verslaglegging t.a.v functioneren wordt bekort en blijft overzichtelijk. Samenvatting Het ICF model als inventarisatie-instrument voor functioneren met verschillende aandoeningen geeft een goed model om studenten en AIOS eenvoudig inzicht te geven in de relatie tussen aandoening en functioneren in de medisch-maatschappelijke context. Het biedt een groot aantal mogelijkheden om binnen het onderwijs verschillende diagnosen en het functioneren ermee inzichtelijk en toepasbaar te maken
Caption 1: ICF model Trefwoord: onderwijsinnovaties, vervolgopleiding Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Dr. G.M. Rommers Centrum voor Revalidatie UMCG / Revalidatiegeneeskunde Postbus 30.001 / 9700 RB GRONINGEN E-mail:
[email protected]
62
NVMO CONGRES 2006 Project Practicum in de opleiding Biomedische Wetenschappen: overdonderend succes! Desmet A, Witkowska M Katholieke Universiteit Leuven Probleemstelling Het verwerven van wetenschappelijke vaardigheden is een belangrijke doelstelling van de opleiding Biomedische Wetenschappen. Toch worden de studenten hoofdzakelijk geconfronteerd met zogenaamde ‘kookboek’practica. Om de studenten meer onderzoeksvaardigheden bij te brengen, zowel als voorbereiding op de masterproef als op hun verdere carrière, is het Project Practicum (PP) opgericht. De invoering ervan vraagt veel inzet en middelen, daarom willen we de perceptie van de studenten nagaan. Opzet Het concept van het PP is het voorbereiden, praktisch uitvoeren en rapporteren van een wetenschappelijk onderzoek. Gedurende 4 weken werken de studenten op zelfstandige basis in groepjes van twee aan hun project, ze besteden gemiddeld 110 uren aan het PP. Tijdens deze 4 weken worden de studenten full-time begeleid door twee docenten. De eerste week worden de studenten geconfronteerd met een biomedische probleemstelling. Aan de hand van een case report dienen ze zelfstandig een werkplan op te stellen. De volgende twee weken voeren de studenten hun eigen experimenten uit. De laaste week rapporteren ze zowel mondeling als schriftelijk hun resultaten. Daarnaast voeren de studenten een zelf- en peerassesment uit. Naast laboratoriumvaardigheden worden ook informatie-, communicatie- en presentatievaardigheden, geoefend en beoordeeld. Methode Het academiejaar 2004-2005 werkten 74 studenten aan 6 verschillende projecten. Na afloop werd aan de studenten een enquête over het PP voorgelegd. De enquête bestond uit 21 uitspraken die op een 4punten schaal (Likert-type) beoordeeld werden. Resultaten De respons op de enquête is zeer hoog: 99%. 100% van de studenten vindt het PP leerzaam. 99% is in het algemeen tevreden over het PP en 100% is tevreden met de wijze van evalueren. Met de vraag of het PP een goede voorbereiding is op het eindwerk gaan 99% van de studenten akkoord. 81% vindt dat dergelijk practicum eerder en meer aan bod moet komen in de opleiding. Conclusie / Implicaties voor de praktijk De boodschap van de studenten is duidelijk: dit soort practicum wordt hoog gewaardeerd en is noodzakelijk in de opleiding. Waar mogelijk zullen dergelijke practica worden georganiseerd. Ondanks de positieve beoordeling door de studenten, is het ook van belang na te gaan of het PP de onderzoeksvaardigheden van de student gunstig beïnvloedt. We willen dit in de toekomst verder onderzoeken. Trefwoord: onderwijsinnovatie, basisopleiding Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: A. Desmet Katholieke Universiteit Leuven Dienst Onderwijs Geneeskunde Herestraat 49, O&N2, bus 400 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
63
NVMO CONGRES 2006 Kernkennis van de verloskundige Spliet van Laar L Verloskunde Academie Amsterdam en Groningen Probleemstelling In november 2005 heeft de KNOV het nieuwe beroepsprofiel van de eerstelijns verloskundige vastgesteld [“De kern van de eerstelijns verloskunde”]. Hierin worden de kernkwaliteiten van de verloskundige beschreven, gevolgd door een toelichting op de zes rollen die een verloskundige vervult. De verloskunde opleidingen hebben hun eigen opleiding op dit profiel afgestemd door de competenties te formuleren waarover de afgestudeerde dient te beschikken. Binnen de opleidingen, maar ook in het werkveld, bestaat de behoefte aan een beschrijving van de professionele kennis die een verloskundige minimaal paraat dient te hebben bij professioneel handelen. Doel hiervan is o.a. het inzichtelijk maken en borgen van deze kennis, binnen de wettelijke context. Methode Sinds het voorjaar van 2006 werkt een werkgroep aan de beschrijving van deze kernkennis. Het gaat hierbij zowel om declaratieve als om procedurele kennis. De werkgroep heeft het Raamplan 2001 Artsopleiding als een van de voorbeelden om van te leren gebruikt. In de ontwerpfase is gespecificeerd welke wijze van benadering gekozen werd voor deze beschrijving. Tijdens de voorbereiding- en realisatiefase zijn tussenproducten besproken met een brede groep van deskundigen binnen de Verloskunde opleidingen en heeft externe consultatie plaatsgevonden. Na opstelling van het einddocument (medio november 2006) zal externe validering plaatsvinden door relevante partijen. Voorlopige resultaten/ervaringen De gekozen benadering heeft gezorgd voor een integrale, toekomstbestendige beschrijving van de kernkennis De kernkennis is beschreven vanuit een heldere en consistente visie op de beroepsuitoefening De beschrijving van de kernkennis dekt de kennis die is vastgelegd in de vigerende bestuurlijke documenten: de AMvB [opleidingsbesluit], de Verloskundige Indicatielijst en het nieuwe beroepsprofiel. Tevens dekt de beschrijving van de kernkennis de kennis die inherent is verbonden met de competenties die de verloskunde opleidingen zelf als hun minimale eindtermen hanteren. Conclusie/implicaties voor de praktijk De beschrijving van de kernkennis draagt bij aan de borging dat net afgestudeerde verloskundigen voldoen aan de bij wet vastgelegde eisen. Verder maakt het voor de beroepsgroep van verloskundigen, voor cliënten, voor de verloskunde opleidingen, voor andere partijen in de gezondheidszorg en voor de samenleving in brede zin duidelijk wat de professionele kennis is waarover net afgestudeerde verloskundigen beschikken. Trefwoorden: klinisch onderwijs, kwaliteitszorg Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Drs. L. A. J. M Spliet van Laar Verloskunde Academie Amsterdam, Louwesweg 6 1066 EC AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
64
NVMO CONGRES 2006 POSTERS Sessie A9: Keuze onderwijs, onderwijsontwikkeling (A9.1 t/m A9.4) A9.1
Hartwig NG Medisch onderwijs op de werkvloer: keuzeonderwijs kindergeneeskunde in het derde jaar.
A9.2
Jong PGM de Audience Polling ter voorbereiding van het responsiecollege
A9.3
Bijnen AB Patiëntenklachten: een potentieel leermiddel?
A9.4
Pols J Het Wenckebach Ontwikkelplatform: match tussen zorg, wetenschap en onderwijs
65
NVMO CONGRES 2006 Medisch onderwijs op de werkvloer: keuzeonderwijs kindergeneeskunde in het derde jaar. Hartwig NG, Jongste JC de, Eichholtz MS Erasmus MC/Sophia Kinderziekenhuis Achtergrond In het derde studiejaar van het medisch curriculum van het ErasmusMC zijn vier weken keuzeonderwijs gereserveerd, waarbij studenten kiezen uit verschillende vakgebieden, bijvoorbeeld kindergeneeskunde. Vraagstelling Is het haalbaar om met minimale docenteninzet goed en attractief, klinisch georiënteerd keuzeonderwijs te creëren. Doelstellingen 1. Kennismaking met vakgebied van interesse en verdiepen in het gekozen specialisme. 2. De dagelijkse werkzaamheden van de superviserende clinicus dienen als bron en leidraad voor onderwijs. Opzet 40 studenten kunnen zich inschrijven voor een vier weken durend blok. Enkele dagen worden besteed aan plenaire sessies waarin verschillende specialisten een overzicht van hun werkzaamheden geven met gebruik van casuïstiek. Daarna splitsen de 40 studenten zich op in 20 koppels van twee personen en elk koppel krijgt een eigen supervisor. Deze supervisor heeft vooraf een studieopdracht volgens specifiek format geschreven dat uitgangspunt vormt voor leerstofverdieping. Tijdens deze weken lopen de studenten mee tijdens klinische visites en poliklinieken. Vaak ondervinden de studenten hier de eerste ervaring met patiënten in een echte werkomgeving. Ze observeren de activiteiten van de arts, de ouders en het kind en worden als vanzelfsprekend ingeleid in het anamnesegesprek en lichamelijk onderzoek. In de spreekkamer leren zij samenhang zien tussen onderwerpen uit de verschillende onderwijsthema’s en wordt integratie van kennis gestimuleerd. Minimaal is er 1 uur per dag contact tussen elke supervisor en koppel en worden vragen behandeld. De keuzeonderwijs periode wordt afgesloten met een presentatie, waarbij het informeren van collega studenten als belangrijkste doelstelling wordt gezien. Tijdens de onderwijsmodule wordt aandacht geschonken aan de volgende competenties: samenwerken, initiatief, organiseren eigen werk, zoeken van informatie, mondelinge presentatie, pathofysiologisch denken en klinisch observeren. Evaluatie Een schriftelijke enquête toont dat 93% van de studenten enthousiast is over de opzet. De meest klinisch georiënteerde onderdelen worden het best gewaardeerd. Studenten leren zien dat medische werkzaamheden ook met onvolkomenheden gepaard gaan. Over de afgelopen vier jaar (N=160) toonden de evaluaties de volgende verbeterpunten: 1. de projectopdrachten zo klinisch mogelijk maken 2. eindbeoordeling niet alleen door koppelsupervisor. 3. alle 20 eindpresentaties beoordelen door een vast panel. 4. aanbieden van een presentatie-format. Implicaties voor de praktijk De module interfereert minimaal met de dagelijkse werkzaamheden van de specialist. De populariteit van deze vierweekse module leidt tot grote overschrijving. Uit de jaarlijkse groep van 40 studenten e bieden zich nadien velen aan voor keuzeonderzoek van 21 weken in het 4 jaar (kweekbak effect). Logistieke begeleiding en adequate voorbereiding van supervisoren zijn noodzakelijk. Conclusie Succesvolle methode om 40 studenten gedurende vier weken maximale klinische ervaring op te laten doen met beperkte tijdsinzet van medisch specialisten. Trefwoord: klinisch keuzeonderwijs Wijze van presentatie: poster Correspondentie-adres: Dr. N.G. Hartwig ErasmusMC/Sophia Kindergeneeskunde Postbus 2060, Kamer Sh 3430 3000 CB ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
66
NVMO CONGRES 2006 Audience Polling ter voorbereiding van het responsiecollege Jong PGM de, Swenne CA Leids Universitair Medisch Centrum Achtergrond In het Leidse curriculum worden responsiecolleges georganiseerd om studenten de gelegenheid te geven om over de stof van de voorafgaande week vragen te stellen en verduidelijking te krijgen. Het beloop van een responsiecollege is in hoge mate onvoorspelbaar voor zowel student als docent. De student verwacht dat het responsiecollege antwoorden oplevert, maar heeft de vragen daartoe vaak nog niet expliciet geformuleerd. De docent verwacht juist dat tijdens het college door de studenten vragen expliciet naar voren worden gebracht. Het gevolg is dat uit een responsiecollege vaak niet het maximale rendement wordt behaald. Om het responsiecollege meer structuur te bieden is gebruik gemaakt van online stem-sessies onder de studenten, het zogenaamde Audience Polling. Opzet In het blok Hart en Bloedsomloop in het eerste studiejaar Geneeskunde werden drie responsiecolleges verzorgd met elk een week tussentijd. Eén dag voor aanvang van elk responsiecollege werd via de leeromgeving Blackboard een online stem-sessie gehouden bestaande uit 18 tot 27 vier-keuze vragen. De vragen waren representatief voor het bloktentamen. Twee uur voor aanvang van het college werd per vraag van elk gegeven antwoordalternatief het percentage overgenomen in een PowerPoint presentatie. Tijdens het responsiecollege vormde het antwoordprofiel van de vragen de aanzet voor de discussie. Resultaten Op de drie responsiecolleges waren gemiddeld 150 studenten aanwezig (45% van het cohort), wat duidelijk meer was dan in vorige jaren. De eerste stem-sessie werd door 158 studenten geopend en door 96 van hen voltooid. In de tweede week voltooiden 91 studenten van in totaal 117 personen de sessie, de laatste week waren dat er 82 uit 113. Alleen de voltooide sessies zijn meegenomen in de bespreking. Bij de meeste vragen gaf de verdeling over de diverse alternatieven geen aanleiding tot vergaande bespreking in het college. Een aantal vragen vertoonde echter een vrijwel gelijke verdeling van het aantal gegeven antwoorden over 2 of meer alternatieven, en bij enkele vragen werd massaal gekozen voor een verkeerd alternatief. Op deze vragen werd door de docent uitgebreid ingegaan in intensieve interactie met de zaal. Conclusies en implicaties voor de praktijk Het inbrengen van stem-sessies voorafgaand aan het responsiecollege heeft er impliciet toe geleid dat de studenten beter voorbereid naar het responsiecollege kwamen dan voorheen. Het antwoordpatroon over de diverse alternatieven gaf de docent een goed inzicht in misvattingen en onduidelijkheden onder de studenten, en daarmee de mogelijkheid om op specifiek deze onderwerpen nader in te gaan. De licht dalende trend in deelname door de studenten wordt veroorzaakt door de afname van beschikbare studietijd in dit relatief zware onderwijsblok. Naar aanleiding van dit experiment zal de techniek breder beschikbaar worden gesteld en zal worden gestimuleerd dat in meer onderwijsblokken gewerkt gaat worden met Audience Polling. Trefwoord: onderwijsontwikkeling, kwaliteitszorg Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Dr. Ir. P.G.M. de Jong Leids Universitair Medisch Centrum Onderwijscentrum IG Kamer C5-54, Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
67
NVMO CONGRES 2006 Patiëntenklachten: een potentieel leermiddel? 1,2
2
2
Bijnen AB , Peerdeman-van Veen MEA , Bosma J , Arnold AER 1 2 Onderwijsinstituut VUmc, Medisch Centrum Alkmaar
1,2
Probleemstelling Professioneel gedrag betreft niet alleen de inhoudelijke kwaliteit van de zorg, maar tevens het bevorderen van het tevredenheidsgevoel bij de patiënt. Ontevredenheid kan leiden tot een klacht, die als een vorm van feedback kan worden beschouwd. Ongeveer de helft van de patiënten bespreekt klachten met de hulpverlener zelf, maar slechts bij éénderde leidt dit tot herstel van de relatie. Vaak wordt de klager namelijk geconfronteerd met een defensieve houding van de arts. Het aanleren van een opener houding van de hulpverlener zou kunnen leiden tot een gunstiger uitkomst. Maar hoe vaak dienen patiënten een klacht in en welke professionele competenties van de hulpverlener betreffen deze klachten? Methoden De incidentie en aard van de ingediende klachten werd geregistreerd in de periode 2001-2005 in het Medisch Centrum Alkmaar, het enige ziekenhuis in de regio Alkmaar, met een verzorgingsgebied van 280.000 inwoners. De klachtenafhandeling is geregeld via een klachtenfunctionaris. Indien gewenst door de klager wordt een klacht in behandeling gegeven van de klachtencommissie, waarin vertegenwoordigers van huisartsen, medische staf, verpleegkundigen en patiënten zitting hebben. De klachten werden naar hun aard door de patiënten als volgt gecategoriseerd: behandeling, relationele aspecten, organisatie, faciliteiten en financiën betreffende. Resultaten Het aantal klachten dat werd ingediend bij de klachtenfunctionaris steeg van 427 in 2001 naar 811 in 2005. Het aantal nieuwe klinische patiënten steeg in diezelfde periode van 23.878 tot 28.239, het aantal poliklinische contacten is een veelvoud hiervan. De belangrijkste stijger was het relationele aspect (van 121 naar 252, +108%), gevolgd door faciliteiten en financiën (van 50 naar 101, +100%), organisatie (van 126 naar 250, +94%) en behandeling (van 130 naar 208, + 60%). In 40-44% waren de klachten tegen artsen gericht. Het aantal klachten tegen arts-assistenten nam in die periode toe van 32 naar 90 (+181%). Conclusie Slechts een klein deel van de patiënten wendt zich met een klacht tot de klachtenfunctionaris. In de periode 2001-2005 is er echter (ook in relatieve zin) een flinke stijging waarneembaar, met name tegen arts-assistenten. De relationele aspecten (bejegening, voorlichting en informatie) spelen een belangrijke rol bij het indienen van een klacht. Mogelijke oorzaken zijn dat de patiënt ontevredener en/of mondiger wordt. Het aanleren van een professionelere houding van de arts kan het aantal en de aard van de klachten en daarmee de kwaliteit van zorg positief beïnvloeden. De klacht wordt daarmee leermiddel en ontdaan van negatief sentiment. Omgaan met klachten (als onderdeel van professioneel gedrag) moet een prominentere plaats bij de opleiding krijgen. Trefwoord: patiëntenklachten, professioneel gedrag Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Prof.dr. A.B. Bijnen Foreest Instituut Medisch Centrum Alkmaar postbus 501 1800 AM ALKMAAR E-mail:
[email protected]
68
NVMO CONGRES 2006 Het Wenckebach Ontwikkelplatform: match tussen zorg, wetenschap en onderwijs Pols J, Leeuwen EI van UMC Groningen, Wenckebach Instituut Probleemstelling De Onderwijsraad boog zich in 2003 over een probleem uit het lager en voortgezet onderwijs: niet alle beschikbare onderwijskundige kennis vertaalt zich naar de dagelijkse onderwijspraktijk. Ditzelfde probleem lijkt te spelen voor het medisch opleidingscontinuüm: lang niet alle kennis die daarin van belang is, bereikt de werkvloer. En daarbij gaat het om meer dan onderwijskundige kennis alleen. Bij het opleiden van medici is kennis over leren, werken en de organisatie van beide van belang. Daarbij is een groot aantal kennisgebieden betrokken. Dat zijn natuurlijk de onderwijskunde en de medisch-biologische wetenschappen. Maar bijvoorbeeld ook de bedrijfskunde als het gaat om het ontwikkelen van een moderne spoedopvang waarin zorg en opleiding goed op elkaar zijn afgestemd. Of de communicatiewetenschappen en de psychologie als het gaat om effectieve voorlichting aan patiënten en hulp bij stoppen met roken of gewichtsreductie. De Onderwijsraad gaf in 2003 een aantal adviezen om de kenisproductie (onderzoek) en toepassing (dagelijkse praktijk) te bevorderen. Eén daarvan was de vorming van kennisgemeenschappen waarbinnen kennisontwikkelaars, intermediairs en onderwijspraktijk samenwerken. Zo’n kennisgemeenschap brengt het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) tot stand rond de dagelijkse praktijk van werken en leren van medici. Dat gebeurt door studenten uit WO en HBO in te zetten via het Wenckebach Ontwikkelplatform. Opzet Het Wenckebach Ontwikkelplatform is in de eerste helft van 2006 gestart. Het inventariseert onder artsen en aios in ziekenhuizen vragen waar WO- en HBO-studenten en hun begeleiders mee aan de slag kunnen. Het zoekt binnen WO- en HBO-instellingen studenten en medewerkers die willen profiteren van een ziekenhuis als stageplek. Het Wenckebach Ontwikkelplatform zorgt voor de match. Bovendien biedt het studenten een werkplek, goede aanvullende faciliteiten en professionele begeleiding. Ervaringen De eerste ronde gesprekken met clinici en medewerkers van WO- en HBO-instellingen lieten zien dat men nog moet wennen aan het idee van samenwerking via studenten. Het is vaak niet meteen duidelijk dat door combinaties van vragen uit de praktijk en deskundigheid uit onderwijsinstellingen: - studenten bijdragen kunnen leveren aan ontwikkelingen en onderzoek die ten goede komen aan de dagelijkse praktijk van werken en leren van medici; - ziekenhuizen een schat aan ontwikkel- en onderzoeksmogelijkheden bieden. Zodra het idee is ‘geland’, ontstaat bij alle partijen veel enthousiasme. Dat leverde inmiddels een vooraad van ruim negentig vragen op waarvoor studenten worden gezocht. De eerste stages zijn van start gegaan. Conclusie Het Wenckebach Ontwikkelplatform kan een rol vervullen bij het bijeen brengen van de dagelijkse praktijk van werken en leren van medici en actuele kennis uit de grote hoeveelheid kennisgebieden die daarbij in het spel zijn.
Trefwoord: onderwijsinnovaties, stageonderwijs Wijze van presentatie: poster
Correspondentie-adres: Dr. J. Pols, arts-onderwijskundige Coördinator Wenckebach Ontwikkelplatform UMC Groningen, Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 Postbus 11.119 9700 CC GRONINGEN E-mail:
[email protected]
69
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie A10 : Vervolgopleiding (A10.1) A10.1
70
Schelfhout-van Deventer VJ Detaillering van centrale regelgeving voor medisch specialistische opleidingen of juist niet?
NVMO CONGRES 2006 Detaillering van centrale regelgeving voor medisch specialistische opleidingen of juist niet? 1
2
Schelfhout-van Deventer VJ , Hoorntje JCA , 1 2 2 KNMG, Isala Klinieken te Zwolle , CCMS Doel Komen tot eenvoudige, transparante en duurzame regelgeving voor de medisch specialistische opleidingen. Aanleiding Sinds 1 januari 2005 zijn de opleidings-, erkennings- en (her)registratieeisen voor de medisch specialistische opleidingen opgenomen in het Kaderbesluit CCMS en de 27 specialisme specifieke besluiten. Duidelijker is nu wat voor alle medische specialismen geldt en wat specifiek per medisch specialisme wordt geëist. Inmiddels is het Project Modernisering Medische Vervolgopleidingen gestart en zijn alle wetenschappelijke verenigingen hun opleidingsplannen aan het herschrijven. Dit zal wijzigingen van de CCMS-regelgeving teweegbrengen. Veel gehoorde vragen daarbij zijn: - Welke aspecten moeten er in CCMS-regelgeving worden opgenomen. - Wat kunnen de wetenschappelijke verenigingen in eigen reglementen vastleggen. - Hoe gedetailleerd moet het gemoderniseerde opleidingsplan in de CCMS-regelgeving worden opgenomen. - Hoe verhoudt zich het vastleggen van de duur van de opleiding in relatie tot het streven om competentiegericht op te leiden. - Op welke wijze moet de duur van de opleidingsperiodes en stages worden vastgelegd (minima/maxima/vaste duur). Doelgroep Opleiders en aios in de medisch specialistische vervolgopleidingen. Opzet workshop - Presentatie van de procedure van totstandkoming en de elementen van CCMS-regelgeving. - Voorbeelden van verschillende detaillering van regels in het Kaderbesluit CCMS en/of specifieke besluiten. - Opdracht aan deelnemers om een aantal concrete opleidingseisen uit te werken voor centrale regelgeving. - Discussie. Resultaat voor de deelnemers Inzage in de wijze van totstandkomen van de CCMS-regelgeving en de consequenties van het (gedetallieerd) vastleggen van opleidingseisen in CCMS-regelgeving. Maximaal aantal deelnemers: 25 Trefwoord: vervolgopleiding Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Mr. V.J. Schelfhout-van Deventer Secretaris colleges KNMG Lomanlaan 103 Postbus 20051 3502 LB UTRECHT E-mail:
[email protected]
71
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie A11: Patiëntgebonden onderwijs (A11.1) A11.1
72
Hout HA van den Werkgroep Practisch Medisch Onderwijs
NVMO CONGRES 2006 Werkgroep Practisch Medisch Onderwijs Hout HA van den Leids Universitair Medisch Centrum Thema De patiënt in het medisch onderwijs van de geneeskunde student Het arts-patiëntcontact wordt beschouwd.als een essentieel onderdeel van het medisch handelen. In alle medische faculteiten/UMC’s komen de studenten in het medisch onderwijs in contact met patiënten. Binnen de faculteiten/UMC’s vindt dit arts-patiënt contact plaats in verschillende jaren en in verschillende onderwijsvormen. Welke inhoudelijke en onderwijskundige aspecten staan centraal? Hoe wordt dit onderwijs in praktijk gebracht, wat zijn de resultaten en wat is er bekend over de ervaringen van studenten en docenten? Tussen de verschillende faculteiten/UMC's zullen de ervaringen op dit gebied worden uitgewisseld. Doel De werkgroep Practisch Medisch Onderwijs (PMO) van de Nederlandse Vereniging voor Medisch Onderwijs (NVMO) heeft een platformfunctie tussen de verschillende medische faculteiten. Tijdens het NVMO-congres vindt een bijzondere PMO bijeenkomst plaats. Niet- leden van de PMO werkgroep kunnen zo kennis maken met de voordelen van uitwisseling tussen verschillende faculteiten. Tijdens deze bijeenkomst staan de ervaringen met de patiënt in het medisch onderwijs van de geneeskunde student centraal. Doelgroep Beleidsmakers en ontwikkelaars van medische onderwijs, coördinatoren van vaardigheidsonderwijs, studenten, docenten, klinisch en niet-klinisch. Activiteiten deelnemers Na een korte inleiding wordt per UMC/faculteit geïnventariseerd op welk moment en op welke wijze patiëntgebonden onderwijs aan de orde komt in het curriculum. Hierna wordt dit plenair toegelicht en zullen positieve en negatieve ervaringen, en mogelijke oplossingen worden uitgewisseld. De bijeenkomst heeft een sterk interactief karakter. Er is ruimschoots de gelegenheid voor vragen en discussie. Maximum aantal deelnemers 30 Trefwoord: patiëntgebonden onderwijs, onderwijsvormen Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: Mw. drs. H.A. van den Hout Vaardigheden Trainings Centrum Leids Universitair Medisch Centrum Directoraat Onderwijs- en Studentenzaken Postbus 2083 2301 CB LEIDEN E-mail:
[email protected]
73
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie B1: Visitatie (B1.1) B1.1
74
Dollekamp BA Visitatie en accreditatie: reële meerwaarde voor het medisch onderwijs of verplichte Sisyfusarbeid?
NVMO CONGRES 2006 Visitatie en accreditatie: reële meerwaarde voor het medisch onderwijs of verplichte Sisyfusarbeid? Dollekamp BA, Denekens J, Boer W de, Geraedts EMAH, Meyboom-de Jong B, Wamelink F UMC Groningen, Universiteit Antwerpen, NVAO Den Haag, QANU Utrecht Thema Met de invoering van de BaMa structuur is ook de gang van zaken rond de visitatie van onze opleidingen ingrijpend veranderd. De voornaamste ingreep is de koppeling van externe beoordeling aan accreditatie door de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). De visitaties worden verzorgd door zogeheten Visiterende en Beoordelende Instanties (VBI’s), waarvan de Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) de bekendste is. Gewerkt wordt met een accreditatiekader bestaande uit 21 facetten, ondergebracht in zes hoofdonderwerpen: doelstellingen, programma, inzet van personeel, voorzieningen, interne kwaliteitszorg en resultaten. De beoordeling op elk van deze onderwerpen moet voldoende zijn om de accreditatie van de opleiding te verwerven of te behouden. In 2005 zijn de opleidingen tandheelkunde in Nederland en de opleidingen geneeskunde in Vlaanderen volgens deze systematiek gevisiteerd en beoordeeld. De Nederlandse opleidingen geneeskunde gaan, na een additionele beoordeling in 2004, in 2009 voor het eerst geheel door de molen. De vraag is actueel wat de meerwaarde van deze dure operatie is. Het maken van de zelfevaluatie is doorgaans een hele worsteling, die wordt ervaren als lastige onderbreking van de onderwijspraktijk. Vervolgens gaat er al gauw een jaar overheen, voor de visitatiecommissie zijn werk heeft gedaan en de accreditatie kan worden toegekend. Wat levert dit traject eigenlijk op voor de eigen kwaliteitszorg? Voelt een visitatiecommissie zich vrij om kritische feedback te geven of worden de kool en de geit gespaard? Zijn interne audits en proefvisitaties in combinatie met instellingsaccreditatie een alternatief? Doel De deelnemers hebben zicht op actuele ontwikkelingen en discussies rond visitatie en accreditatie vanuit het perspectief van de opleidingen en de visiterende en accrediterende instanties. Zij zijn beter in staat om, vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, de accreditatiekaders ten behoeve van zelfevaluatie en visitatie optimaal te benutten (en mogen dit in workshop, “De zelfevaluatie: van zesjaarlijkse frustratie naar inspiratiebron voor interne en externe kwaliteitszorg”, desgewenst meteen in de praktijk brengen. zie blz 123). Doelgroep Kwaliteitszorgdeskundigen, curriculumcoördinatoren, onderwijskundigen en beleidsmedewerkers, betrokken bij de zelfevaluatie, visitatie en accreditatie van de opleiding. Opzet De discussie wordt ingeleid met een schets van de stand van zaken door een panel van ervaringsdeskundigen uit de NVAO, QANU, visitatiecommisies en het (medisch) opleidingsveld. Vervolgens worden een aantal stellingen geponeerd, die de discussie over de sterke en zwakke kanten van het vigerende systeem op scherp zetten. Van de deelnemers wordt hierbij een actieve inbreng van ervaringen en opinies verwacht. Maximum aantal deelnemers: 32 (maximaal vier deelnemers per instelling). Trefwoord: kwaliteitszorg, visitatie, accreditatie Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: Drs. B.A. Dollekamp UMC Groningen Onderwijsinstituut Antonius Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
75
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie B2: Internationalisering (B2.1) B2.1
76
Gaarenstroom TY Selectie, instroom Wetenschappen
en
overstap
voor
de
Masteropleidingen
Biomedische
NVMO CONGRES 2006 Selectie, instroom en overstap voor de Masteropleidingen Biomedische Wetenschappen Gaarenstroom TY Universiteit Utrecht Thema Uiterlijk in 2004 zijn alle wetenschappelijke opleidingen in Nederland overgegaan op het Bachelor / Master-systeem (met uitzondering van de meeste Geneeskundeopleidingen). Voor dit systeem is gekozen om uitwisseling tussen opleidingen in binnen en buitenland mogelijk te maken. Ook kan er hierdoor overgestapt worden van een Bachelor naar een Master van een andere opleiding. Doorgaans kiezen studenten voor hun doorstroommaster binnen hun eigen opleiding, terwijl interstedelijke en internationale overstappen slechts zelden worden gemaakt. Er is wel vraag van buitenlandse- en Hbo-studenten naar doorstroommogelijkheden in gerelateerde Masters. Hoe komt het dat de verplaatsing van studenten binnen Nederland -hét doel van de invoering van de Ba/Ma structuur- tot nog toe niet van de grond komt? Kan een opleiding zijn Master aantrekkelijker maken, zodat er meer overstappen gemaakt worden? En hoe wordt de kwaliteit van student én opleiding gewaarborgd wanneer er veel externe instroom is? Doel Het BioMedisch Studenten Overleg wil door middel van een rondetafeldiscussie bepalen of de beperkte verplaatsing van studenten tussen verschillende universiteiten te wijten is aan de recente invoer van de Ba/Ma structuur of dat er andere oorzaken aan te wijzen zijn. Verder wil het BMSO discussiëren over de wenselijkheid en het nut van studentenverplaatsing. Doelgroep Docenten, studenten en andere deelnemers, die zich bezighouden met de organisatorische en kwaliteitsaspecten van opleidingen. Opzet In een presentatie zal een overzicht gegeven worden van de verschillende (Bio)medische Masteropleidingen in Nederland. Hierbij worden de instroommogelijkheden en selectiecriteria voor de Masters besproken. Aan de hand van stellingen en voorgedragen ideeën zal een discussie plaatsvinden over het nut, de wenselijkheid en de stimulatie van studentenuitwisseling tussen verschillende universiteiten en de gevolgen hiervan op de kwaliteit van Masteropleidingen. De nadruk zal hierbij liggen op Biomedische Masters omdat bij deze al een aantal jaren ervaring zijn opgedaan. Trefwoord: internationalisering, masterfase Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: T.Y. Gaarenstroom Universiteit Utrecht Hamburgerstraat 27 3512 NP UTRECHT E-mail:
[email protected]
77
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie B3: Feedback (B3.1) B3.1
78
Fabriek M Zelfstandig leren communiceren m.b.v. DiViDU, simulatiepatiënten en peer-feedback in het doctoraalonderwijs
NVMO CONGRES 2006 Zelfstandig leren communiceren m.b.v. DiViDU, simulatiepatiënten en peer-feedback in het doctoraalonderwijs 1
1
1,2
Fabriek M , Hulsman RL , Graaf NP de 1 2 Academisch Medisch Centrum UvA, Universiteit Utrecht Thema In 2005-2006 is in het AMC voor de 2ejaars studenten een nieuw lesprogramma geïntroduceerd voor medische gespreksvaardigheden met als kernelementen: - geïndividualiseerd, zelfsturend leren - oefenen met simulatiepatiënten - feedback van simulatiepatiënten, docenten en medestudenten - inzet van ICT voor professionele ontwikkeling In dit programma wordt in 7 sessies van 2 uur aandacht besteed aan het anamnese gesprek. De studenten wordt geleerd om daarin aandacht te besteden aan zowel het hulpvraagspoor als het diagnostisch spoor. Daartoe werden de 24 practicumgroepen van ca. 15 studenten verdeeld in drietallen. In drie cycli deed steeds één student daarvan een gesprek met een simulatiepatiënt dat op een computer werd opgenomen met een webcam en Windows Movie Maker. Na het practicum werd de video op de UvA streaming video server geplaatst. Met DiViDU (Digitale Video Digitale Universiteit) kon ieder drietal zelfstandig, online, interactief de eigen video’s bekijken, kritische momenten markeren en analyseren op goede en verbeterbare punten. Vervolgens presenteerden de studenten tijdens een evaluatiepracticum hun analyse aan de groep van 15, onder begeleiding van een docent. Daarna begon de volgende cyclus. Doel In de workshop maken de deelnemers kennis met verschillende onderdelen van de nieuwe onderwijsformule. Met name het werken met DiViDU krijgt veel aandacht. DiViDU biedt een centrale, web-based, catalogus voor opdrachten, videofragmenten, bronnen en documenten. Docenten voegen eenvoudig nieuwe opdrachten toe of wijzigen en hergebruiken bestaande opdrachten. Voor een optimaal gebruik van DiViDU is een goede inpassing in het onderwijs van essentieel belang. Doelgroep Docenten en coördinatoren vaardigheidsonderwijs, geïnteresseerden in de toepassing van ICT in het onderwijs. Activiteiten deelnemers - het digitaal opnemen van gesprekken met simulatiepatiënten - het uploaden in DiViDU - gebruik van DiViDU - het reflecteren op gespreksvaardigheden met DiViDU. - het ontwerpen van een module in DiViDU Maximum aantal deelnemers: 25 Trefwoord: communicatievaardigheden, ELO/ICT Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. M. Fabriek Academisch Medisch Centrum UvA Medische Psychologie Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
79
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie B4: Modernisering, vervolgopleiding (B4.1) B4.1
80
BBOV (Begeleidingsgroep Beschrijving Opleidingsplannen Vervolgopleidingen) Competentiegericht opleiden en toetsen in de opleiding tot specialist: hoe pak je dat aan?
NVMO CONGRES 2006 Competentiegericht opleiden en toetsen in de opleiding tot specialist: hoe pak je dat aan? BBOV (Begeleidingsgroep Beschrijving Opleidingsplannen Vervolgopleidingen) Thema Alle Nederlandse opleidingen tot medisch specialist moeten voor juli 2007 een herzien opleidingsplan hebben. De nieuwe opleidingen zijn competentiegericht en maken gebruik van een portfolio. Verder is vereist dat zowel het opleiden als de toetsing meer gestructureerd en geëxpliciteerd worden. De toetsing richt zich niet alleen op het medisch handelen, maar nadrukkelijk ook op andere competentiegebieden, zoals professioneel gedrag en samenwerking. Wetenschappelijke verenigingen zijn bezig met het ontwikkelen van de opleidingsplannen voor hun specialisme. Zij worden daarbij ondersteund door Begeleidingsgroep Beschrijving Opleidingsplannen Vervolgopleidingen (BBOV). Doel 1. Een overzicht geven van de stand van zaken met betrekking tot de modernisering van de vervolgopleidingen; 2. Inzicht geven in veel voorkomende vragen en in knelpunten waar de verenigingen mee zitten; 3. Uitwisseling van ervaringen, good practice en voortschrijdend inzicht rond de modernisering van de vervolgopleidingen. Opzet Na een korte introductie, waarin in vogelvlucht een overzicht geboden wordt van de laatste stand van zaken rond de modernisering van de vervolgopleidingen, zal er gediscussieerd worden over de volgende vier thema’s: 1. toetsing 2. competenties 3. leren op de werkplek 4. creëren van draagvlak voor modernisering Als leidraad bij de discussie dienen vragen en mogelijke knelpunten die door de BBOV bij de verschillende verenigingen zijn gesignaleerd. Maximum aantal deelnemers: 60 Trefwoord: vervolgopleiding, curriculumontwikkeling Wijze van presentatie: ronde-tafel discussie
Correspondentie-adres: BBOV, t.a.v. mw. drs. A.M.A. Kerckhoffs, secretaris Bureau MOBG Koningin Wilhelminalaan 3 3527 LA Utrecht E-mail:
[email protected]
81
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie B5: Curriculumontwikkeling (B5.1) B5.1
82
Gerritsen AGA Competentiegericht opleiden: rolverwarring bij de docent?
NVMO CONGRES 2006 Competentiegericht opleiden: rolverwarring bij de docent? Gerritsen AGA, Vergouw MA VU Medisch Centrum De manier waarop u doceert en begeleidt, wordt grotendeels bepaald door uw individuele opvattingen over wat goed onderwijs is. Als die waarden en normen overeenkomen met de waarden en normen van de organisatie waarbinnen u werkt, is de kans groot dat u uw werk met plezier kunt doen. Datgene wat u belangrijk vindt kunt u ook in praktijk brengen. Bij onderwijsvernieuwingen verandert de ‘officiële opleidingsvisie’ maar ook veranderen taken en werkwijzen van docenten. Voor veel docenten is dat verwarrend. ‘Nieuw gedrag’ wordt verlangd, terwijl de normen van de onderwijsorganisatie en de individuele normen meestal niet mee veranderd zijn. En dat is wel gewenst. In deze workshop staan we stil bij de waarden en normen die horen bij het Competentiegerichte opleiden (CGO). Eerst ontdekt u welke normen en waarden u hanteert bij het opleiden. In het tweede deel van de workshop wordt u geconfronteerd met belangrijke normen en waarden die gelden voor studenten binnen CGO. U bespreekt in kleine groepen in hoeverre die normen van toepassing zijn op uw eigen gedrag en het gedrag van uw collega’s. In deel drie staat de vraag centraal of uw eigen normen en waarden veranderd zijn door de invoering van het competentiegericht opleiden. En of dat ook nodig is. Tenslotte bespreken we in hoeverre in uw opleidingsteam er aandacht is (geweest) voor visievorming en gedragsverandering en vormt u een mening over het belang daarvan. Doelgroep Docenten en opleidingsmanagers die geïnteresseerd zijn in processen die een rol spelen bij onderwijsvernieuwing Maximum aantal deelnemers: 20 Duur 75 minuten Trefwoord: opleidingscultuur, veranderingsprocessen Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres : A.G.A. Gerritsen Vrije Universiteit Faculteit der Bewegingswetenschapen Docentenopleiding HGZO Van der Boechorststraat 9 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
83
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie B6: Leerprocessen (B6.1) B6.1
84
Smit BIHM Het begeleiden van optimaal leren op de werkplek
NVMO CONGRES 2006 Het begeleiden van optimaal leren op de werkplek Smit BIHM, Leede BJA de Erasmus MC Thema Werkend leren; individueel leerplan; leerstrategie; adequate begeleiding. Doel Als ideale vorm van leren voor een beroep wordt vaak de combinatie van leren (op de opleiding) en werken (leren in de praktijk) genoemd. Een concept dat voor medische opleidingen bij uitstek geldt.Deze “ideale “ vorm van leren wordt echter niet door iedere aios even effectief gebruikt. Veel factoren bepalen het leersucces: de werkplek zelf, de lerende en de opleiding. De werkplek moet uitdagend en stimulerend zijn, de praktijkopleider didactisch geschoold, de lerende zelfsturend. Daarnaast ligt er een belangrijke taak voor de opleiding: de student zodanig begeleiden dat werkend leren optimaal verloopt. Mooie woorden, maar hoe doe je dat? In deze workshop wordt het leren van de student aan de hand van de leerstrategieën van Vermunt geanalyseerd. Dit helpt zicht te krijgen op hoe de begeleider/ mentor aansluiting kan vinden bij het leren van de student. Daarbij gaat het om het kiezen van de juiste begeleidingsvorm als sturingsmechanisme voor het leren in de praktijk. Doelgroep Praktijkopleiders, dus degenen die aios op de werkplek begeleiden bij het werkend leren. En degenen die vanuit de opleiding het leren op de werkplek van belang vinden. Activiteiten deelnemers Het model van Vermunt wordt kort toegelicht. Een opdracht zorgt ervoor dat de deelnemers kennis nemen van de leerstijlen. Aan de hand van aiosbeschrijvingen (casussen) worden vervolgens adequate begeleidingsinterventies bedacht en besproken. De leerstijl is hierbij een hulpmiddel om tot begeleiding op maat te komen. Maximaal aantal deelnemers: 20 Trefwoord: leerprocessen, studentbegeleiding Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. B.I.H.M. Smit Arch.Luthmannstraat 2552 ZH DEN HAAG E-mail:
[email protected]
85
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie B7: Selectie (B7.1 t/m B7.4) B7.1
Urlings-Strop LC Is er een verschil in studeersnelheid van studenten die decentraal zijn geselecteerd op basis van verschillende extracurriculaire activiteiten?
B7.2
Pol BEFM Effectiviteit van decentrale selectie: verschillen in sociabiliteit tussen decentraal en niet-decentraal geselecteerde studenten diergeneeskunde
B7.3
Dorresteijn SCM Effectiviteit van decentrale selectie: verschillen in betrokkenheid en sociale activiteiten tussen studenten diergeneeskunde
B7.4
Urlings-Strop LC Validatie van de Decentrale Selectie in het Erasmus MC
86
NVMO CONGRES 2006 Is er een verschil in studeersnelheid van studenten die decentraal zijn geselecteerd op basis van verschillende extracurriculaire activiteiten? 1
2
2
Urlings-Strop LC , Themmen APN , Splinter TAW 1 2 Erasmus MC Opleidingsinstituut Geneeskunde, Inwendige Geneeskunde Inleiding In 2001 is het Erasmus MC gestart met een gecontroleerd experiment van decentrale toelating van scholieren die het VWO hebben afgerond of eerder zijn uitgeloot. Recente analyse van de studeerprestaties van vier opeenvolgende cohorten heeft aangetoond dat de decentraal geselecteerde studenten significant meer studiepunten per jaar behaalden en significant minder uitval vertoonden dan centraal ingelote studenten. De selectiemethoden zijn valide voor het gestelde doel van de decentrale selectie. Van belang is het om te onderzoeken welke studentgebonden kenmerken verantwoordelijk zijn voor de waargenomen verschillen in studeerprestaties. De selectieprocedure bestaat uit twee fasen. Selectie tijdens de eerste fase berust op kwaliteit en kwantiteit van extracurriculaire activiteiten in één of meer van vijf categorieën; (1) extra vakken tijdens VWO; (2) voor geneeskunde relevante HBO of WO opleiding (of deel daarvan) na VWO; (3) bestuur en/of organisatie; (4) werk in de gezondheidszorg; (5) bijzondere prestaties in wetenschap, sport, cultuur. Kandidaten die hierop bovengemiddeld scoorden ten opzichte van de andere kandidaten werden toegelaten tot fase twee waarin vijf toetsen op cognitieve vermogens plaats hadden. Kandidaten die maximaal één onvoldoende hadden en gemiddeld een voldoende behaalden werden toegelaten tot de studie. Het doel van deze studie is na te gaan of binnen de groep van decentraal geselecteerden, selectie op basis van bepaalde categorieën geassocieerd is met een significant verschil in studeersnelheid. Methode Tijdens de selectie wordt eerst getoetst of het niveau van de uitgevoerde activiteit (kwaliteit) voldoet aan de minimale normen. Vervolgens moet het aantal daaraan bestede uren boven een vooraf vastgestelde grens uitkomen (kwantiteit). Wanneer binnen meerdere categorieën activiteiten werden ontplooid, werd de kandidaat ingedeeld in de categorie waaraan hij de meeste uren had besteed. Studeersnelheid is gedefinieerd als het aantal ECTS behaald in het eerste jaar. Voor de statistische analyse is gebruik gemaakt van een variantieanalyse (ANOVA) en LSD-correctie is toegepast voor het aantal vergelijkingen. Resultaten Na vier jaar zijn 389 studenten decentraal geselecteerd, en zijn de studeerprestaties berekend. Van 8 kandidaten is het selectiecriterium onbekend. Van de uiteindelijk decentraal geselecteerde studenten is 44% geselecteerd vanwege extra vakken, 15% vanwege opleidingen na VWO, 18% vanwege activiteiten in bestuur en/of organisatie vlak, 5% heeft werkervaring in de gezondheidszorg en 18% op grond van bijzondere prestaties. Deze verdeling wijkt nauwelijks af de verdeling in categorieën van kandidaten tussen de eerste en tweede fase (39%, 19%, 16%, 6%, 20%). De studenten in de vijf categorieën behaalden respectievelijk gemiddeld 53, 53.4, 54.1, 50.8 en 52.6 ECTS in het eerste studiejaar. Tussen geen van deze groepen bestaat een significant verschil in studeersnelheid na hun eerste jaar (F5,377=1,47; p=.199). Conclusie Er wordt geen significant of relevant verschil in studeersnelheid na één jaar gevonden tussen studenten die in de eerste fase geselecteerd zijn op verschillende categorieën van extracurriculaire activiteiten. Dit suggereert dat niet de soort extracurriculaire activiteiten maar wel de kwaliteit en kwantiteit geassocieerd zijn met de selectie van sneller studerende studenten. Trefwoord: selectie, basisopleiding Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: L.C. Urlings-Strop Erasmus MC, Opleidingsinstituut Geneeskunde Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
87
NVMO CONGRES 2006 Effectiviteit van decentrale selectie: verschillen in sociabiliteit tussen decentraal en nietdecentraal geselecteerde studenten diergeneeskunde Pol BEFM, Dorresteijn SCM, Haarhuis JCM, Hubers STT, Beukelen P van Universiteit Utrecht Probleemstelling In 1999 is voor numerus fixus opleidingen in het hoger onderwijs, naast de al bestaande toelating d.m.v. loting, een nieuwe toelatingsmanier in werking getreden: de decentrale selectie. Met deze regeling mogen opleidingen zelf geschikte kandidaten selecteren. Sinds 2001 past de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, naast loting de decentrale selectie toe, met als speciaal doel het selecteren van toekomstige studenten met interesse voor de richting landbouwhuisdieren en veterinaire volksgezondheid. Naast deze speciale interesse wordt geselecteerd op andere competenties, waaronder de sociabiliteit van de kandidaat. Sociabiliteit wordt hierbij omschreven als het gemakkelijk leggen van nieuwe contacten. Doordat sociabiliteit één van de selectiecriteria is, wordt verwacht dat studenten die via deze weg zijn binnengekomen, een hoger niveau van sociabiliteit hebben dan niet decentraal geselecteerde studenten (studenten die zijn toegelaten na loting of op grond van een gemiddeld eindexamencijfer van 8 of hoger). In dit onderzoek is onderzocht of met de decentrale procedure inderdaad studenten geselecteerd zijn met een hoger niveau van sociabiliteit. Materiaal en methode Twee groepen studenten zijn met elkaar vergeleken: decentraal toegelaten studenten en niet decentraal toegelaten studenten (studenten die rechtstreeks zijn toegelaten met een gemiddeld VWOresultaat van 8 of hoger en studenten die via gewogen loting zijn toegelaten). Om het niveau van sociabiliteit te meten is een vragenlijst met 20 items gebruikt. De 20 items van de vragenlijst komen van L.R. Goldberg's International Personality Item Pool (IPIP). Het beantwoorden van de items gebeurde op een 5 punts-Likert schaal, van 1 (helemaal mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). De vragenlijst werd ter invulling voorgelegd aan alle 390 diergeneeskunde studenten van het cohort 2002 en 2003 (de self assessment) en aan twee personen uit de directe omgeving (familie/vrienden) van elke student (de peer assessment). De antwoorden zijn vervolgens gescoord en opgeteld tot een somscore. Voor de twee peer assessments is vervolgens een gemiddelde somscore berekend. De groepen zijn vergeleken m.b.v de Mann Whitney U en de Kruskal Wallis toets. Resultaten De respons op de vragenlijst was 44%. De resultaten van het onderzoek laten voor de peer assessment zien dat er een significant hoger niveau van sociabiliteit is onder decentraal geselecteerde studenten. Bij de self assessment komt dit significante verschil niet naar voren. Conclusie en discussie Alleen op basis van de peer assessment kan geconcludeerd worden dat de selectieprocedure effectief is wat betreft het selecteren van studenten met een hoger niveau van sociabiliteit. Mogelijk komen niet voor beide vragenlijsten duidelijke verschillen naar voren, omdat bij de self assessment de goede studenten zichzelf vaak onderschatten en slechtere studenten zichzelf overschatten. Trefwoord: decentrale selectie, competenties Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: B.E.F.M. Pol Universiteit Utrecht Faculteit der Diergeneeskunde Yalelaan 1 3584 CL UTRECHT E-mail:
[email protected]
88
NVMO CONGRES 2006 Effectiviteit van decentrale selectie: verschillen in betrokkenheid en sociale activiteiten tussen studenten diergeneeskunde Dorresteijn SCM, Pol BEFM, Haarhuis JCM, Hubers STT, Beukelen P van Universiteit Utrecht Probleemstelling Vanaf 2000 is de decentrale selectie geïntroduceerd in het hoger onderwijs. De decentrale selectie is de eerste selectiemethode waarbij studenten op een andere manier dan via hun eindexamengemiddelde invloed uit kunnen oefenen op hun toelatingskansen bij numerus-fixus studies. In 2001 is de Faculteit der Diergeneeskunde gestart met de decentrale selectie, waarmee maximaal 30% van de beschikbare opleidingsplaatsen wordt ingevuld. De faculteit selecteert, met behulp van vragenlijsten en een interview, studenten die een grote affiniteit hebben met landbouwhuisdieren en veterinaire volksgezondheid. Daarbij is ook gelet op beroepsinteresse en persoonlijke kenmerken die aanstaande dierenartsen later in de praktijk nodig hebben. Nu de decentrale selectie een aantal jaren wordt toegepast, is het zinvol om te kijken naar de effectiviteit van deze manier van toelating. We hebben gekeken naar een element van die decentrale selectie, namelijk de betrokkenheid en sociale activiteiten. In dit onderzoek worden de volgende vragen beantwoord: - Geven decentraal geselecteerde studenten diergeneeskunde meer blijk van betrokkenheid bij hun studie, de onderwijsinstelling en de latere beroepsgroep dan niet decentraal geselecteerde studenten (studenten die zijn ingeloot of met een gemiddeld eindexamencijfer van 8 of hoger direct zijn toegelaten) wanneer gekeken wordt naar concrete aanwijzingen voor hun betrokkenheid, zoals lidmaatschap van de studievereniging, zitting in de studentenraad van de studie Diergeneeskunde of het meelopen met een dierenarts? - Zijn decentraal geselecteerde studenten diergeneeskunde sociaal actiever dan niet decentraal geselecteerde studenten? Methode Door middel van een enquête zijn gegevens verzameld over de betrokkenheid en sociale activiteiten van studenten diergeneeskunde uit de cohorten 2002 en 2003 (n=388). De enquête bestond uit zestien vragen over betrokkenheid bij de studie, faculteit en latere beroepsgroep en zeven vragen over de sociale activiteiten.Deze vragen zijn opgesteld op basis van ‘expert meetings’ en literatuur. Vervolgens zijn deze gegevens verwerkt met behulp van de Mann-Whitney-U-test en de Kruskal-Wallistest, waarbij de verschillen in betrokkenheid en sociale activiteiten tussen de drie groepen studenten zijn gemeten. Resultaten Van 302 studenten (77%) is een respons ontvangen. Er zijn significante verschillen gevonden in de mate van betrokkenheid tussen de verschillende groepen studenten (p < 0.001), waarbij de decentraal geselecteerde studenten een significant grotere betrokkenheid vertonen. Bij de mate van sociale activiteiten waren deze verschillen niet significant ( Mann-Whitney-U-test: p = .056; Kruskal-Wallistest: p =.147). Conclusie De mate van betrokkenheid bij studie, faculteit en beroepsgroep is bij decentraal geselecteerde studenten significant hoger dan bij studenten uit de beide andere groepen (loting, achtplussers). De mate van sociale activiteiten verschilt niet significant tussen deze groepen studenten. Het is interessant om met longitudinaal onderzoek na te gaan of decentraal geselecteerde studenten na afstuderen deze hogere mate van betrokkenheid blijven vertonen en daardoor daadwerkelijke meerwaarde voor de beroepsgroep hebben. Trefwoord: decentrale selectie, sociale activiteiten Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: S.C.M. Dorresteijn Universiteit Utrecht Faculteit der Diergeneeskunde Yalelaan 1 3584 CL UTRECHT E-mail:
[email protected]
89
NVMO CONGRES 2006 Validatie van de Decentrale Selectie in het Erasmus MC Urlings-Strop LC, Themmen APN, Stijnen T, Splinter TAW Erasmus MC Inleiding Op alle grote ‘medical schools’ in de wereld is het aantal beschikbare plaatsen voor medische studenten kleiner dan het aantal gegadigden. Dus vindt een vorm van selectie plaats. Validatie van geen van de gebruikte selectiemethoden kan worden aangetoond of omdat het doel van selectie niet wordt beschreven of omdat een controlegroep ontbreekt. De doelmatigheid van veel selectiemethoden is daarmee onbewezen.Alleen het gemiddelde eindexamencijfer heeft een beperkte voorspellende waarde voor studeerprestaties tijdens de artsopleiding. Op dit gegeven is het systeem van gewogen loting in Nederland gebaseerd. Dit unieke systeem schept de mogelijkheid van een gecontroleerd experiment om na te gaan of methoden ontworpen kunnen worden om VWO-scholieren te selecteren die sneller studeren en/of minder uitvallen dan de controlegroep van ingelote VWO-scholieren. Vanaf 2001 wordt dit experiment uitgevoerd. Gekozen is voor een selectieprocedure, bestaande uit twee fasen. In fase één selectie op kwaliteit en kwantiteit van extracurriculaire activiteiten in de voorafgaande twee jaar. Kandidaten die hierop bovengemiddeld scoorden ten opzichte van de andere kandidaten werden toegelaten tot fase twee waarin vijf toetsen op cognitieve vermogens plaats hadden. Kandidaten die maximaal één onvoldoende hadden en gemiddeld een voldoende behaalden werden toegelaten tot de studie. Het doel van deze studie is om na te gaan of deze selectiemethoden valide zijn. Methode Gegevens worden gebruikt over vier studiejaren voor cohort 2001, drie studiejaren voor cohort 2002, voor cohort 2003 over twee studiejaren en voor cohort 2004 over één studiejaar. Studeersnelheid is gedefinieerd als het aantal behaalde ECTS per jaar, uitval als minder dan 60 ECTS behaald na twee studiejaren. Voor statistische analyse van de verschillen is gebruik gemaakt van variantieanalyse (afhankelijke variabele: aantal ECTS) en de chi-kwadraat toets. Resultaten Van 2001 tot en met 2004 zijn 389 studenten decentraal geselecteerd en 652 centraal ingeloot. In elk jaarcohort presteert de geselecteerde groep beter dan de ingelote groep. Het verschil tussen de twee groepen varieert per jaarcohort. Gemiddelde verschil in ECTS tussen de geselecteerde en de ingelote groep is na vier jaar (1 cohort) 30,8 ECTS, na drie jaar (2 cohorten) 15,4 ECTS, na twee jaar (3 cohorten) 4,2 ECTS en na één jaar (4 cohorten) 4,3 ECTS. In elk jaarcohort presteert de geselecteerde groep beter dan de ingelote groep. Gecorrigeerd voor cohortverschillen is er een significant verschil tussen deze groepen in studeersnelheid gemeten in het eerste jaar: 4,29 ECTS (F4,1407=8.720; p<001). Een bestaand verschil in studeersnelheid na één jaar neemt toe in de volgende jaren. Het percentage studenten dat uitvalt is 15.2% voor de ingelote groep en 7.9% voor de geselecteerde 2 groep (χ =27.753; df=4; p<001). Het gemiddelde verschil in eindexamencijfers tussen beide groepen is -.11. Conclusie In vier opeenvolgende jaren zijn 389 studenten geselecteerd, die significant sneller studeerden en minder uitval vertoonden dan de ingelote controlegroep. De selectiemethoden zijn valide om het gestelde doel te bereiken en bruikbaar voor een selectie-experiment in andere UMC’s. Om de procedure te verbeteren is het van belang om de studentgebonden kenmerken te onderzoeken die ten grondslag liggen aan het waargenomen verschil in studeerprestaties. Trefwoord: selectie, basisopleiding Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: L.C. Urlings-Strop Erasmus MC, Opleidingsinstituut Geneeskunde Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
90
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie B8: Toetsing, beoordeling (B8.1 t/m B8.3) B8.1
Velthuis MJ Tevredenheid en studiebelasting bij authentieke toetsing in de opleiding Fysiotherapiewetenschap: de alledaagse praktijk van de Fysiotherapiewetenschapper staat centraal
B8.2
Sonderen MJ De ontwikkeling van een blueprint voor de toetsing van buitenlands gediplomeerde artsen in Nederland.
B8.3
Govaerts MJB Toetsing op de werkplek: beoordelaars als meetinstrumenten?
91
NVMO CONGRES 2006 Tevredenheid en studiebelasting bij authentieke toetsing in de opleiding Fysiotherapiewetenschap: de alledaagse praktijk van de Fysiotherapiewetenschapper staat centraal Velthuis MJ, Meeteren NLU van UMC Utrecht Probleemstelling Binnen de opleiding Fysiotherapiewetenschap wordt getoetst aan de hand van authentieke taken die de alledaagse beroepspraktijk van de Fysiotherapiewetenschapper reflecteren, zoals het werken aan onderzoeks-, ontwikkel- en implementatieprojecten. De toetsing van deze authentieke taken bestaat uit het presenteren van deze onderzoeks-, ontwikkel- en implementatieprojecten in de vorm van een case study, een projectplan, een abstract, een systematische review of een (poster)presentatie. Doel van deze studie is om inzicht te krijgen in de waardering van studenten voor deze vorm van authentieke toetsing en de door hen ervaren studiebelasting (in vergelijking met de beoogde 14 uur zelfstudie per week). Methode Na afloop van het tweede semester 2004-2005 en het eerste semester 2005-2006 werden twee blokken van een half jaar uit de pre-masterfase en twee uit de masterfase bij alle studenten geëvalueerd aan de hand van een vragenlijst, bestaande uit een per blok wisselend aantal items verdeeld over de schalen inhoud, organisatie, begeleiding, werkvormen, faciliteiten, studiemateriaal, tijdsinvestering en toetsing. De items van de schaal “’toetsing” bevroegen de student op hun waardering voor de representativiteit en geschiktheid van elke toetsvorm afzonderlijk op een vijfpunts Likertschaal. De schaal “tijdsinvestering” bevatte o.a. een open item waarin de student gevraagd werd naar het gemiddeld aantal uren zelfstudie per week. De resultaten van de evaluatie worden besproken en verder uitgediept in een panelgesprek onder leiding van de blokcoördinator dat aansluitend gevoerd is met een door de studenten gekozen delegatie van minimaal één en maximaal twee studenten per onderwijsgroep. Resultaten Aan de toetsing van de onderzochte semesters namen in totaal 93 studenten, verdeeld over 4 groepen, deel, waarvan er 67 het onderwijs tijdens de semesters hebben geëvalueerd aan de hand van de vragenlijst (respons 72%). De studenten waardeerden de representativiteit van de toetsing gemiddeld met een score tussen 4.2 en 4.6 en de geschiktheid van de toetsing met 4.2 - 4.7 op de vijfpuntsschaal. De studenten gaven aan gemiddeld 14.1 (SD 5.4), 16.5 (SD 5.6), 19.8 (SD 5.5) en 21.6 (SD 4.0) uur per week aan zelfstudie besteed te hebben. De delegatie formuleerde verschillende verbeterpunten voor de betreffende blokken, zoals het opstellen van minder omvangrijke projecten en studenten meer ondersteuning bieden bij het uitvoeren ervan. Conclusie Studenten waarderen de gehanteerde vorm van authentieke toetsing zeer erg. De studielast die studenten aangeven is echter hoger dan beoogd. De omvang van de toetsing of de hoeveelheid toetsen zal dus verminderd moeten worden en de ondersteuning verhoogd. Trefwoord: evaluatie, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. M.J. Veldhuis UMC Utrecht Postbus 85500, huispost F00.810 3500 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
92
NVMO CONGRES 2006 De ontwikkeling van een blueprint voor de toetsing van buitenlands gediplomeerde artsen in Nederland. 1
2
3
1
Sonderen MJ , Cate ThJ ten , Splinter TAW , Postma CT 1 2 3 UMC St Radboud, UMC Utrecht, Onderwijsinstituut Erasmus MC Probleemstelling In december 2005 is een nieuwe nationale certificatieprocedure voor buitenlands gediplomeerde artsen in Nederland geïmplementeerd. Deze procedure moet leiden tot een snellere, meer valide en betrouwbaardere beoordeling van de kennis en kunde van de buitenlandse artsen, zodat zij een op maat gesneden advies kunnen krijgen voor aanvullende training voor opname in het BIG register. Voor de toetsing van de klinische vaardigheden en het professioneel gedrag werd een uitgebreid stationsexamen ontwikkeld gebaseerd op de Step II Clinical Skills van de United States Medical Licensing Examination (USMLE). Dit stationsexamen bestaat uit tien, door simulatiepatiënten bemande, stations van ieder dertig minuten. De te toetsen casus dienen een reële afspiegeling te zijn van de praktische geneeskunde hier te lande en dienen in de loop van opeenvolgende toetsen een overeenkomende inhoud te hebben. Daarnaast dient te worden beantwoord aan de eisen zoals gesteld in het Raamplan Artsopleiding. Een cruciaal onderdeel van het ontwikkelingsproces is dus het construeren van de blueprint van klinische entiteiten die getoetst moeten worden. De ontwikkeling van deze blueprint was het onderwerp van de studie. Opzet Om de blueprint te kunnen samenstellen, selecteerden 33 artsen, uit alle grote disciplines, de tien meest belangrijke domeinen uit een lijst van twintig. De domeinen representeerden orgaan- systemen, ziektecategorieën en aspecten van professioneel gedrag. Aan de hand van de geselecteerde domeinen werden algemene klinische problemen geïdentificeerd die weer omgezet konden worden in concreet casus materiaal. De zo geselecteerde lijst met onderwerpen voor casuïstiek werd vergeleken met het Raamplan Artsopleiding om te verifiëren of het niveau van de casuïstiek overeenkwam met de eisen die aan een afgestudeerde basisarts mogen worden gesteld. Resultaten Negen domeinen werden door een meerderheid van de ondervraagden aangewezen als meest belangrijk. Deze domeinen werden omgezet in praktisch werkzame medische disciplines en gerangschikt in een multidimensionale matrix. Hierin werden ook de algemene competenties die getest moeten worden en de specifieke problemen of condities die, binnen de geselecteerde disciplines, getoetst moeten worden, opgenomen. De zo geconstrueerde blueprint dient als een raamwerk voor de ontwikkeling van casuïstiek en wordt gebruikt om voor opeenvolgende toetsen een betrouwbare met de praktijksituatie overeenkomende selectie te kunnen maken uit het casus materiaal. Conclusie Door middel van de gevolgde procedure werd er een blueprint gedefinieerd die gebruikt kan worden om de inhoud van de toetsing van buitenlands gediplomeerde artsen te bepalen. Verder onderzoek moet uitwijzen of deze blueprint daadwerkelijk valide en betrouwbaar is. Trefwoord: toetsing en beoordeling, zij-instroom (buitenlandse artsen) Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: M.J. Sonderen UMC St Radboud AIG Molukkenstraat 108 6524 NE NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
93
NVMO CONGRES 2006 Toetsing op de werkplek: beoordelaars als meetinstrumenten? Govaerts MJB, Vleuten CPM van der, Schuwirth LWT, Muijtjens AMM Universiteit Maastricht Probleemstelling Uitspraken over performance tijdens stages vormen de belangrijkste basis voor oordelen over professionele competentie. Toetsing op de werkplek vormt dan ook een belangrijk aandachtspunt bij verbetering van medische (vervolg)opleidingen. Onderzoek toont echter aan dat werkplekbeoordelingen doorgaans niet voldoen aan gangbare psychometrische kwaliteitscriteria. De beoordelingen zijn weinig betrouwbaar en geven nauwelijks accurate informatie over competentieontwikkeling. Een aantal van de waargenomen beoordelingsproblemen, zoals haloeffecten, gebrekkige differentiatie tussen studenten en cijferinflatie, worden toegeschreven aan meetfouten als gevolg van ontoereikende bekwaamheid van beoordelaars. Pogingen om de betrouwbaarheid en validiteit van werkplekbeoordelingen te verbeteren zijn dan ook vaak gericht op vaardigheidstraining van beoordelaars, teneinde de kwaliteit van beoordelaars als meetinstrument te optimaliseren. Deze trainingen blijken een beperkt effect te hebben. Een voor de hand liggende vraag is dan ook welke andere factoren ten grondslag liggen aan gedrag van beoordelaars bij werkplekbeoordelingen. Methode Er is een literatuurstudie verricht naar factoren die van invloed zijn op beoordelaargedrag bij werkplekbeoordelingen. Gezocht is in Medline, PsycINFO, ERIC en EBSCOhost m.b.v. trefwoorden “performance appraisal (assessment)”, “performance rating”, “clinical ratings”, “rater errors”, “rating accuracy”, en “rater judgment”. Negentig publicaties werden geselecteerd uit verschillende disciplines. Resultaten Op grond van de geselecteerde literatuur zijn de factoren die beoordelaarsgedrag beïnvloeden, geclusterd in drie verschillende categorieën: 1. cognitieve factoren; 2. opvattingen over performance en kwaliteitsstandaarden; 3. motivationele factoren. Uit onderzoek blijkt dat beoordelaars verschillende cognitieve strategieën kunnen hanteren bij hun oordeelsvorming, en dat de kwaliteit en bruikbaarheid van de beoordeling afhankelijk is van de gevolgde strategie. Beoogde doelstellingen bij werkplekbeoordeling en eigenschappen van toetsinstrumenten beïnvloeden de gehanteerde strategie. Beoordelaars blijken echter vaak uiteenlopende opvattingen te hebben over wat bepalend is voor kwaliteit van performance en welke eisen gesteld mogen worden aan beoordeelden. Veel studies tonen daarnaast aan dat besluitvorming (d.w.z. de uiteindelijke kwalificatie) vooral wordt beïnvloed door factoren in de werkomgeving. Waarden en normen m.b.t. toetsing op de werkplek, de gevolgen van negatieve beoordelingen voor de beoordelaar, rolconflicten en accountability hebben een belangrijk sturend effect op beoordelaarsgedrag en daarmee op kwaliteit van oordelen. Conclusie Opvattingen, motieven en intenties van beoordelaars lijken belangrijker verklaringen voor de tekortkomingen in werkplekbeoordelingen dan de vaak veronderstelde onbekwaamheid. Beoordelaar en beoordeelde maken deel uit van een dynamisch sociaal systeem (de werkplek). Beoordelaars vormen daarbinnen geen passieve meetinstrumenten, en moeten ook niet als zodanig behandeld worden. Beoordelen van performance is een doelgericht besluitvormingsproces. Uitkomsten worden bepaald door percepties van de beoordelaar over zijn werkomgeving en consequenties van besluitvorming voor betrokken partijen. Aandacht voor motivationele factoren en opvattingen over beoordelen van performance is daarom cruciaal bij kwaliteitsverbetering van toetsing op de werkplek. Trefwoord: toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: paper Correspondentie-adres: M.J.B. Govaerts Universiteit Maastricht, Faculteit der Geneeskunde Capgroep O&O / Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
94
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie B9: Portfolio (B9.1 t/m B9.4) B9.1
Driessen EW Waarom en wanneer werken portfolio’s (niet) in medisch onderwijs?
B9.2
Deketelaere AMM Een ontwikkelingsgerichte portfolio tijdens de stage
B9.3
Aukes LC Het effect van portfolio-leren op het reflectievermogen van studenten geneeskunde
B9.4
Jochemsen-van der Leeuw HGA Het Ontwikkelingsdossier in de Huisartsopleiding: hoe maken we het effectief en aantrekkelijk?
95
NVMO CONGRES 2006 Waarom en wanneer werken portfolio’s (niet) in medisch onderwijs? 1
1
2
1
Driessen EW , Bodewes D , Tartwijk J van , Vleuten CPM van der 1 2 Universiteit Maastricht, Universiteit Leiden
Probleemstelling Portfolio’s worden op steeds grotere schaal toegepast in het medisch onderwijs. Daarmee worden uiteenlopende doelen beoogd zoals beoordeling, stimuleren van reflectie en/of volgen en plannen van professionele ontwikkeling. Niet alleen de beoogde doelen, maar ook de structuur en inhoud van portfolio’s kunnen aanzienlijk verschillen. Bovendien kunnen de manieren waarop met portfolio’s wordt gewerkt en de context waarin ze worden gebruikt sterk uiteenlopen. De ervaringen met het werken met portfolio’s zijn lang niet altijd positief. Deze studie richt zich op de vraag welke van de genoemde verschillen tussen portfolio’s, verschillen in het succes van het werken met dit instrument kunnen verklaren. Methode Alle empirische studies naar portfoliogebruik in vijf internationale medisch onderwijs tijdschriften (Academic Medicine, Advances in Health Science Education, Medical Education, Medical Teacher en Teaching and Learning in Medicine) werden systematisch vergeleken. Er werden 39 artikelen gevonden waarin verslag werd gedaan van een empirische studie naar het gebruik van portfolio. Voor ieder van die studies werden de hiervoor genoemde verschillen in kaart gebracht. Ook werd beschreven in hoeverre de boogde doelen volgens de auteurs werden gerealiseerd en of het werken met portfolio’s volgens de betrokkenen een succes was. Resultaten Er zijn voorbeelden beschikbaar van het succesvol gebruik van portfolio’s met het oog op beoordeling, coaching/begeleiding, en het volgen en plannen van de ontwikkeling van de lerende. Vaak worden doelen juist succesvol gecombineerd. De context waarin met portfolio’s wordt gewerkt is belangrijk: portfolio’s lijken het best tot hun recht te komen wanneer ze worden gebruikt in een (klinische) authentieke setting, maar ook in andere contexten kan het werken met portfolio’s zinvol zijn. De rol die het portfolio speelt bij coaching èn de kwaliteit van die coaching is een andere belangrijke succesfactor. Docentprofessionalisering levert daaraan een bijdrage. De structuur van het portfolio moet voldoende houvast bieden, maar tegelijk de samensteller voldoende ruimte laten om zijn of haar eigen ontwikkeling en omstandigheden in beeld te kunnen brengen. Beoordelingsprocedures moeten efficiëntie en validiteit combineren. Voor veel docenten en lerenden is een portfolio een nieuw fenomeen. De introductie ervan is van belang om weerstanden te overwinnen. Conclusie en discussie Het ene portfolio is andere niet, net zoals de ene leeromgeving de andere niet is. Bij het werken met, en bij de inrichting van portfolio’s is maatwerk belangrijk. De resultaten van de literatuurstudie geven echter wel een kader waarmee de kans op succesvol gebruik van een portfolio geoptimaliseerd kan worden. Trefwoord: portfolio Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: E.W. Driessen Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling & research Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
96
NVMO CONGRES 2006 Een ontwikkelingsgerichte portfolio tijdens de stage Deketelaere AMM, Druine N KU Leuven Probleemstelling Stagiairs (coassistenten) houden gedurende het stagejaar een portfolio bij dat vanuit het opleidingsinstituut vier doelen meekreeg: het documenteren en structureren van brede en diepe leerervaringen en hierover reflecteren en communiceren. Vraag is of de studenten het portfolio gebruiken zoals door de opleiding bedoeld en of dit gebruik evolueert doorheen het jaar. Daarnaast wilden we achterhalen of de stagiair ook nog andere doelen toekent aan het portfolio. Methode De hele groep coassistenten (N=186) werd drie keer (bij aanvang, halfweg en na afloop van het stagejaar) bevraagd over hun houding tegenover, en het feitelijk gebruik van het portfolio. De vooropgestelde doelen werden bevraagd d.m.v. acht stellingen (Likertschaal), zoals: “Het portfolio is een middel om structuur te brengen in mijn leerervaringen” en “ Het portfolio is een middel om met anderen te communiceren over wat ik leerde” . Drie stellingen werden negatief geformuleerd, bijvoorbeeld: “Het portfolio is puur administratie.” Tien willekeurige studenten werden drie keer (na een derde, halfweg en na afloop van het stagejaar) uitgenodigd voor een semi-gestructureerd interview dat telkens 40 tot 60 minuten duurde en waarbij de nadruk lag op de doelen die de stagiair zelf aan het portfolio toekende. Deze interviews werden kwalitatief verwerkt. Resultaten De resultaten uit de enquête en uit de interviews zijn gelijklopend. Het portfolio wordt vooral gebruikt om leerervaringen te structureren en te documenteren. Op de derde plaats komt het communiceren. Opvallend is dat men bij de aanvang van het stagejaar veel positiever is over het portfolio dan halfweg en na afloop van het stagejaar. Op deze laatste momenten vindt men het portfolio eerder schools. De resultaten uit de interviews geven inzicht in de betekenissen die de stagiair zelf aan het portfolio toekent. Het portfolio functioneert als een stok achter de deur (de - positieve - verplichting tot bepaalde leeractiviteiten); en als een bewustmaker (nl. van de leerervaringen en begeleidingsmomenten waarop men ’recht‘ had). Het portfolio werd ook duidelijk gepercipieerd vanuit de cultuur in de jaargroep. Met het oog op het verwerven van een specialisatieplaats, heerst een sterke competitie die ook doorspeelt in de manier waarop men aan het portfolio werkte. Tot slot bliijkt het portfolio bij te dragen tot onderwijsinnovaties in de stageplaatsen, zoals het systematisch invoeren van begeleidingsgesprekken. Conclusie De vooropgestelde doelen van het portfolio worden door de stagiairs herkend. Bij aanvang van het stagejaar zijn de stagiairs het meest positief over de verschillende doelen van een portfolio. Daarnaast kent de stagiair aan het portfolio eigen doelen toe, die o.a. te maken hebben met de eigen betekenisgeving en met de 'cultuur' binnen de jaargroep. Trefwoord: portfolio, stageonderwijs Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: Drs. A.M.M. Deketelaere K.U. Leuven Dienst Onderwijs Faculteit Geneeskunde Herestraat 49 Bus 400 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
97
NVMO CONGRES 2006 Het effect van portfolio-leren op het reflectievermogen van studenten geneeskunde Aukes LC, Geertsma J, Cohen-Schotanus J, Zwierstra RP, Slaets JPJ Universitair Medisch Centrum Groningen Probleemstelling In het medisch opleidingscontinuüm wordt steeds meer gebruik gemaakt van portfolio als leer- en toetsinstrument. Portfolio-leren wordt pas interessant als het gebaseerd is op experience based learning (EBL), oftewel het ‘leren van ervaring d.m.v. reflectie’. Het belang van reflectie voor een evenwichtige manier van functioneren en leren door artsen wordt steeds meer onderkend. In een EBL-portfolio reflecteren studenten op hun praktijkervaringen. In deze studie wordt het effect van een nieuw EBL-portfolio onderwijsprogramma op de groei van het reflectievermogen van eerstejaars studenten geëvalueerd. De onderzoeksvraag was: Is de groei van het reflectievermogen van EBL-studenten sterker dan dat van studenten die niet een dergelijk ervaringsprogramma hebben doorlopen? Methode De treatmentgroep bestond uit 147 eerstejaars studenten geneeskunde die een nieuw EBL-portfolio programma gevolgd hebben. Het gaat om een longitudinaal programmaonderdeel waarin studenten een patiënt volgen (drie patiëntinterviews), praktijkopdrachten uitwerken en een korte huisartsstage lopen. Het programma wordt ondersteund met coachgroepbijeenkomsten. Het portfolio wordt gebruikt als leeren toetsinstrument. De controlegroep bestond uit 56 tweede- en 41 derdejaars studenten die grotendeels hetzelfde onderwijsprogramma hebben doorlopen, maar niet het longitudinale EBL-portfolioprogramma. Het niveau van reflectie is gemeten met de Groningen Reflection Ability Scale (GRAS). De treatmentgroep vulde de GRAS in aan het begin van de studie (september 2003), in mei 2004 en in december 2004. De controlegroep vulde de GRAS twee keer in: in mei en december 2004. Voor alle groepen werden reflectie-groeicurves bepaald (GRAS-score afgezet tegen de studietijd). De verschillen in de groeicurves werden vastgesteld met behulp van een multilevelanalyse (MLwin) omdat er sprake is van ‘geneste’ data. Met een multilevelanalyse kan worden gecorrigeerd voor de invloed van de genestheid (in het longitudinale deel van de data) op het verband tussen tijd en de GRAS-score. Resultaten Voor zowel de treatment- als de controle groep geldt dat de gemiddelde score op de GRAS op het eerstvolgende meetmoment hoger ligt. Er blijkt een nonlineair verband te bestaan tussen studietijd (aantal maanden studie geneeskunde) en de GRAS-score. De stijging van de GRAS-score neemt af naarmate de studenten verder zijn in hun studie. Uiteindelijk wordt er een plafond bereikt. EBL-studenten bereiken dit plafond sneller dan niet-EBL-studenten. Het verschil tussen de groeicurves van het reflectievermogen is significant (p < .001, effectsize= .17) Conclusies Het lijkt erop dat portfolio-leren, opgevat als actief praktijkleren (EBL) en uitgevoerd met gebruik van coachgroepen, praktijkervaringen en praktijkopdrachten, inderdaad een positief effect (medium effect size) heeft op het reflectievermogen van de deelnemende studenten. Trefwoord: evaluatie, portfolio Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: Drs. L.C. Aukes UMC Groningen CIOMO Ant. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
98
NVMO CONGRES 2006 Het Ontwikkelingsdossier in de Huisartsopleiding: hoe maken we het effectief en aantrekkelijk? Jochemsen-van der Leeuw HGA, Veldhuis M, Visser MRM Academisch Medisch Centrum UvA Probleemstelling Sinds 2005 is het ontwikkelingsdossier voor aios huisartsgeneeskunde landelijk verplicht gesteld. Naast door de opleiding bepaalde basiselementen voor dit dossier (o.a. verslagen van voortgangsbesprekingen en leerwerkplannen), is er de mogelijkheid zelf zaken toe te voegen. De invoering van het ontwikkelingsdossier verloopt tot nu toe niet erg succesvol. Uit een recente NIVEL-enquête onder aios blijkt dat ze het bijhouden van het dossier tijdrovend en het belang ervan onduidelijk vinden. Ook het draagvlak onder docenten is niet optimaal. Dit is een bekend probleem dat ook in de literatuur naar voren komt. Een goede afstemming op de lokale situatie lijkt belangrijk voor succesvolle implementatie. In dit onderzoek vragen wij daarom onze gebruikers hoe het ontwikkelingsdossier voor hen optimaal motiverend zou werken. Methode Aan vier focusgroepen (docenten, eerste, tweede en derde jaars aios) wordt als hoofdvraag voorgelegd: 'Hoe zou je een ontwikkelingsdossier opzetten zodanig dat het jou optimaal motiveert om het te gebruiken?'. Een onafhankelijke discussieleider leidt de aselect samengestelde focusgroepen van ieder ongeveer tien deelnemers. De sessies duren een uur. Tijdens de sessies wordt direct verslag gelegd. De verslagen worden geanalyseerd in twee stappen. Eerst wordt de informatie gecategoriseerd in een aantal voorafgestelde, voor het implementatietraject relevante, categorieeën: functie, inhoud, vorm, wijze van introductie en integratie binnen onderwijs. In een tweede stap wordt de informatie per categorie samengevat in een beperkt aantal statements. Beide stappen worden eerst door de onderzoekers afzonderlijk uitgevoerd, waarna op grond van consensus een definitieve versie wordt bepaald. Resultaten Een lijst met statements per categorie Conclusie/Implicaties voor de praktijk Op grond van de statements zal een stappenplan worden gemaakt voor de implementatie van het ontwikkelingsdossier, waarbij expliciet aandacht wordt besteed aan de functies, de inhoud, de vorm, de introductie en de integratie binnen het onderwijsbeleid. Na de implementatie, zal in een tweede fase het nieuwe dossier worden geëvalueerd op al deze aspecten. Trefwoord: evaluatie, portfolio Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: H.G.A. Jochemsen-van der Leeuw Academisch Medisch Centrum UvA Huisartsgeneeskunde Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
99
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie B10: Vaardigheden, communicatie (B10.1 t/m B10.4) B10.1
Tillaart SAHM van den Seksuele intimidatie onder geneeskundestudenten in Nederland
B10.2
Kreeke JJS van de Omgaan met grensoverschrijdend gedrag
B10.3
Stekelenburg C Welke ‘critical incidents’ beïnvloeden het leerproces negatief tijdens communicatieve vaardigheidstrainingen, volgens de perceptie van studenten en zijn er onderliggende factoren aan te wijzen?
B10.4
Hendrickx K Persoonlijkheidskenmerken bij studenten geneeskunde en hun invloed op het zelfvertrouwen en de prestaties bij het uitvoeren van genitale onderzoeken
100
NVMO CONGRES 2006 Seksuele intimidatie onder geneeskundestudenten in Nederland Tillaart SAHM van den, Groeneveld KM, Conemans EB KNMG-Studentenplatform Probleemstelling In 2005 werd in het NTvG melding gemaakt van hoge percentages seksuele intimidatie onder coassistenten in Nijmegen. Doel Doel van het onderzoek van het KNMG Studentenplatform is te evalueren of en in hoeverre seksuele intimidatie ook op landelijk niveau een probleem is en of dit alleen een probleem vormt onder coassistenten of ook onder studenten geneeskunde. Methode Jaarlijks houdt het KNMG-Studentenplatform een Studentenpanel (enquête) onder alle studentleden van de KNMG. Dit betreft geneeskundestudenten van alle zes studiejaren en faculteiten in Nederland. Seksuele intimidatie is conform de definitie uit de Nederlandse Arbo-wet gedefinieerd als elk ongewenst seksueel getinte aandacht, waarbij de ontvanger bepaalt of de aandacht wel of niet is gewenst. Gevraagd is of seksuele intimidatie is voorgekomen, door wie de student / co-assistent zich geïntimideerd heeft gevoeld, wat de aard van de seksuele intimidatie is geweest en of er een formele melding is gemaakt. Alle vragen konden met juist of onjuist worden beantwoord. Resultaten De respons van het onderzoek betreft een representatieve groep van de faculteiten, studiejaren en man/vrouw verhouding. Van de 4018 daartoe uitgenodigde studentleden van de KNMG vulden 1848 de enquete in. Van alle geneeskundestudenten (studenten + co-assistenten) heeft 11% wel eens te maken gehad met seksuele intimidatie. Co-assistenten vaker dan studenten. Hierbij zijn vrouwen significant vaker het slachtoffer en het grootste deel van de daders is man. Onder studenten in de pre-klinische fase van hun opleiding zijn docenten voornamelijk de dader, maar ook patiënten tijdens een (verpleeg)stage worden als aanstichter genoemd. Onder co-assistenten bestaat het grootste aantal daders uit patiënten of begeleiders. De aard van de seksuele intimidatie bestaat meestal uit opmerkingen over het uiterlijk. Incidenteel wordt melding gemaakt van aanranding en stalking. De meeste slachtoffers melden de intimidatie in informele groep (anders dan faculteit, co-schap locatie of dader) of helemaal niet. Slechts weinig studenten melden het op de faculteit. Conclusie Seksuele intimidatie vormt een omvangrijk probleem tijdens de co-schappen en moet ook in de preklinische fase niet onderschat worden. Op de faculteit moet hier meer aandacht aan besteed worden. Trefwoord: sexuele intimidatie, enquête Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: S.A.H.M. van den Tillaart KNMG-Studentenplatform Agamemnonstraat 67-III 1076 LS AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
101
NVMO CONGRES 2006 Omgaan met grensoverschrijdend gedrag Kreeke JJS van de, Ehrlich ND, Nooteboom AMD VU medisch centrum Probleemstelling Studenten geneeskunde kunnen op verschillende momenten van de opleiding in aanraking komen met grensoverschrijdend gedrag van anderen. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat veel co-assistenten en arts-assistenten geconfronteerd worden met seksuele intimidatie. Voor het omgaan met dergelijke grensoverschrijdende situaties is weinig onderwijs ontwikkeld. In het nieuwe competentiegerichte curriculum van het VUmc komt dit onderwerp aan bod in het communicatieonderwijs voor eerstejaars studenten. In een van de practica oefenen studenten met het begrenzen van onacceptabel gedrag waarbij zij leren hun eigen belang te bewaken en tevens de werkrelatie goed te houden. Er zijn verschillende soorten grenzen te onderscheiden: 1) maatschappelijke grenzen (zoals seksuele intimidatie of geweld/agressie), 2) de grenzen van de beroepsgroep (zoals geen relatie aangaan met een van je patiënten), 3) de grenzen aan de rol als stagiair (zoals geen voorbehouden handelingen verrichten, geen informatie geven over de diagnose) en 4) de eigen persoonlijke grenzen van de student (bijv. aangesproken worden als 'stagiair’ of ‘co' in plaats van met de eigen naam). De leerdoelen van het practicum zijn: - de studenten worden zich bewust van eigen grenzen en copingstrategieën; - de studenten zijn bekend met verschillende reacties op grensoverschrijdend gedrag, waaronder de ‘ik-boodschap’; - de studenten kunnen op (voor hen) passende wijze reageren op grensoverschrijdend gedrag. In het practicum bespreken de studenten kort hun eigen ervaringen. Daarna oefenen zij met professionele acteurs situaties waarin een patiënt, docent of stagebegeleider onacceptabel gedrag vertoont en de student genoodzaakt is zich assertief op te stellen en op een constructieve manier grenzen aan te geven. Methode Aan alle eerstejaars studenten is een vragenlijst voorgelegd ter evaluatie van het practicum met vragen over de voorbespreking van de eigen ervaringen, het oefenen met de ‘ik-boodschap’, het verkregen inzicht in verschillende reactiewijzen, het werken met acteurs en de hoeveelheid beschikbare tijd voor het onderwerp. Resultaten Uit de evaluaties blijkt dat studenten erg positief zijn over het practicum, met name over het verkregen inzicht in de verschillende reactiewijzen en het oefenen met de acteurs. De voorbespreking van eigen ervaringen en de ‘ik-boodschap’ worden ook nuttig gevonden maar iets minder hoog gewaardeerd. De helft van de studenten geeft aan dat één practicum te weinig is. Implicaties voor de praktijk Hoewel de voorbespreking van eigen ervaringen en het oefenen met de ‘ik-boodschap’ iets lager scoren, worden ook deze onderdelen van wezenlijk belang geacht bij de behandeling van het onderwerp. Het practicum wordt een vast onderdeel in het programma. In de volgende studiejaren worden meer practica over dit onderwerp geprogrammeerd. Trefwoord: grensoverschrijdend gedrag, professioneel gedrag Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. J.J.S. van de Kreeke VU medisch centrum Medische psychologie Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
102
NVMO CONGRES 2006 Welke ‘critical incidents’ beïnvloeden het leerproces negatief tijdens communicatieve vaardigheidstrainingen, volgens de perceptie van studenten en zijn er onderliggende factoren aan te wijzen? Stekelenburg C, Leeuw R van der, Grave W de, Rethans JJ Universiteit Maastricht Probleemstelling Gedurende de eerste drie jaar van de medische opleiding aan de universiteit van Maastricht hebben studenten de mogelijkheid hun communicatieve- en fysisch-diagnostische vaardigheden te oefenen in contacten met simulatiepatiënten (SP). De video-opnames van deze SP-contacten (SPC) worden besproken in kleine groepen onder leiding van een inhoudsdeskundige. Tijdens deze bijeenkomsten kunnen situaties optreden die het leerproces negatief beïnvloeden: (negatieve) critical incidents (CI). Bijvoorbeeld: Als er aan het begin van de bijeenkomst wordt nagegaan wie de video-opnames heeft bekeken, blijkt een aantal studenten dit niet te hebben gedaan. Er is weinig onderzoek gedaan naar de invloed van deze CI op het aangeboden longitudinale geïntegreerde programma. Het doel van deze studie is te onderzoeken wat de perceptie van studenten is ten aanzien van de invloed van CI en het vaststellen van mogelijke onderliggende factoren. Methode Het onderzoek werd verricht met behulp van een schriftelijke enquête van 40 items. Elk item beschrijft in het kort een critical incident. De studenten konden per item de invloed ervan op het leerproces aangeven op een 5 punt Likert schaal. De enquête is afgenomen onder alle studenten uit jaar 1 en 2 (n=645). Voor de statistische analyse is gebruik gemaakt van SPSS 12.0. AMOS 5.0 werd gebruikt voor de weergave van de onderliggende factoren in een model. Resultaten en conclusie De respons was 77%. Uit de ‘confirmatory’ factoranalyse blijkt een aantal onderliggende factoren een negatieve invloed te hebben op het leerproces. De belangrijkste factoren zijn respectievelijk voorbereiding, diepgang en progressie. Het AMOS model laat met een Chi-kwadraat van 227.10, een DF van 161, een Chi-kwadraat / DF van 1.41 (p. 000), een CFI van 0.90 en een RMSEA van 0.08 een goede fit zien tussen het hypothese-model en de data: het model geeft een goede representatie van de onderliggende factoren. De critical incidents 2 (voorbereiding),6 (diepgang),16 (diepgang), 24 (progressie) en 39 (modelling) worden door studenten als meest belemmerend voor het groepsproces ervaren. Implicatie voor de praktijk Kennis van de CI die een negatieve invloed hebben op het leerproces binnen het onderwijs in communicatieve vaardigheden, biedt de mogelijkheid tot verbetering van het onderwijs. Momenteel wordt deze verbetering gerealiseerd middels visualisaties van CI. Deze visualisaties zijn DVDfragmenten van 30 seconden waarop CI worden nagespeeld. De visualisaties worden ingezet bij het trainen van begeleiders. Trefwoord: evaluatie, communicatievaardigheden Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: C.M. Stekelenburg Universiteit Maastricht Universiteitssingel 60 6229 ER MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
103
NVMO CONGRES 2006 Persoonlijkheidskenmerken bij studenten geneeskunde en hun invloed op het zelfvertrouwen en de prestaties bij het uitvoeren van genitale onderzoeken Hendrickx K¹, De Fruyt F², De Winter BY¹, Avonts D¹, Tjalma W¹, Peeraer G¹, Wyndaele JJ¹ 1 2 Universiteit Antwerpen, Universiteit Gent Probleemstelling De Universiteit Antwerpen implementeerde in jaar vijf van het nieuwe medisch curriculum een project met Intiem Onderzoeks Medewerkers (IOM). Studenten leren hierbij het uro-genitaal, rectaal, gynaecologisch en borst onderzoek met de hulp van gezonde getrainde vrijwilligers. Vorig onderzoek (Hendrickx K, 2005) evalueerde dit project met vier verschillende meetinstrumenten én vanuit het oogpunt van studenten, artsen en IOMs. De eindconclusie was dat het aanleren van intieme onderzoeken met de hulp van IOMs een positief leereffect heeft op de prestaties van medische studenten tijdens hun stages en op het zelfvertrouwen van de student voor wat betreft het intiem onderzoek. De vraag wordt gesteld of persoonlijkheidskenmerken PK van de student een invloed hebben en of IOM training dit kan opvangen. Deze nieuwe studie onderzoekt: (1) correlaties tussen PK van de student, en het zelfvertrouwen met betrekking tot het uitvoeren van intieme onderzoeken, (2) correlaties tussen PK en het aantal uitgevoerde intieme onderzoeken tijdens de stage, en (3) of IOM training in het nieuw curriculum de impact van PK beïnvloedt. Methode Twee groepen studenten werden vergeleken na hun stagejaar: oud curriculum studenten zonder IOM training, nieuw curriculum studenten mét IOM training. Meetinstrumenten: (1)een lijst met 12 vragen voor de student over eigen inschatting en zelfvertrouwen, (2) een vragenlijst met 72 items in verband met gynaecologische en urologische vaardigheden uitgevoerd tijdens de stages, en (3) de NEO-PI-R, Big Five persoonlijkheidsvragenlijst. Statistische analyse : SPSS (11.0). Resultaten De resultaten tonen correlaties aan tussen PK en het zelfvertrouwen i.v.m. intiem onderzoek, en tussen PK en het aantal uitgevoerde intieme onderzoeken tijdens de stage. Zowel voor oud als voor nieuw curriculum studenten is er een positieve correlatie tussen factoren ”Extraversion” en “Conscientiousness” en het uitvoeren van intieme onderzoeken op stage. Er is een negatieve correlatie tussen factoren “Agreeableness” en” Neuroticism” en de prestaties op stages. Gender effecten van studenten ten opzichte van gender effecten van patiënten werden onderzocht. De factor “Avonturisme” is belangrijk voor het uitvoeren van intiem onderzoek bij patiënten van de tegengestelde sekse bij oud curriculum studenten, terwijl bij de nieuwe curriculum studenten die met IOM training zijn voorbereid, er geen significante correlatie meer aanwezig is. Conclusie Persoonlijkheid van de student is gerelateerd aan het zelfvertrouwen op gebied van intieme onderzoeken, en aan het aantal uitgevoerde intieme onderzoeken tijdens de stage. De impact van PK kan kleiner zijn voor studenten die met IOM training zijn voorbereid op intieme onderzoeken. Implicaties voor de praktijk De NEO-PI-R persoonlijkheidsvragenlijst kan een waardevol instrument zijn bij het opleiden begeleiden en trainen van studenten voor intiem onderzoek van patiënten. Meer bedeesde, bescheiden en minder ondernemende studenten zouden op deze manier kunnen opgespoord worden en extra aandacht en counseling krijgen. Trefwoord: persoonlijkheidsonderzoek, vaardigheidsonderzoek Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: K. Hendrickx Universiteit Antwerpen Skills lab / Centrum Huisartsgeneeskunde UA Campus Drie Eiken Universiteitsplein 1 2610 WILRIJK België E-mail:
[email protected]
104
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie B11: Vervolgopleiding (B11.1) B11.1
Woldberg T 360° feedback in de vervolgopleiding
105
NVMO CONGRES 2006 360° Feedback in de vervolgopleiding Woldberg T, Rooyen C den KNMG Thema 360° feedback als toetsinstrument binnen een competentiegerichte opleiding. Doel Onderzoek naar de meerwaarde van het gebruik van de 360° feedback als toetsinstrument. Vanuit de modernisering medische vervolgopleidingen onderzoeken en ontwikkelen we passende toetsinstrumenten bij een competentiegericht curriculum. We constateren dat de professional geneigd is vooral feedback te zoeken binnen de eigen beroepsgroep. De veranderingen in organisaties en de maatschappij vragen om de feedback te verbeteren op competenties als samenwerken, organiseren en communiceren in de relevante (beroeps-) context. Onze vraag is of het instrument “360° feedback” daaraan een bijdrage kan leveren, die aanvullend is op andere toetsinstrumenten als KPB. Het betreft werksituaties waarin de kwaliteit van zorg- en dienstverlening mede afhankelijk is van de kwaliteit van samenwerking en communicatie met andere disciplines. Opzet rondetafel discussie Na een toelichting op het instrument en de ervaringen met het instrument zal met de deelnemers een discussie gevoerd worden. Het resultaat voor de deelnemers is beeld- en meningsvorming over de bruikbaarheid van het toetsinstrument in de praktijk. Doelgroep Ontwikkelaars en (praktijk) opleiders sociale geneeskunde, opleiding huisarts, verpleeghuisarts en arts voor verstandelijk gehandicapten. Maximum aantal deelnemers: 15 Trefwoord: vervolgopleiding, toetsing Wijze van presentatie: rondetafel
Correspondentie-adres: Drs.C.den Rooyen Projectmedewerker Modernisering KNMG Postbus 20065 3502 LB UTRECHT E-mail:
[email protected] / www.knmg.nl/ore
106
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie B12: Reflectie (B12.1) B12.1
Kruijthof CJ Reflectie en feedback in multidisciplinair leren
107
NVMO CONGRES 2006 Reflectie en feedback in multidisciplinair leren Kruijthof CJ Landsteiner Instituut, Medisch Centrum Haaglanden Thema Patiëntenzorg en geneeskunde zijn multidisciplinaire werkvelden. Geen enkele patiënt komt in het ziekenhuis hulpverleners van één discipline tegen. Er zijn altijd professionals van verschillende categorieën in beeld (bijvoorbeeld medici, paramedici, verpleegkundigen, sociale hulpverleners) en er zijn verschillende subsoorten en functies (bijvoorbeeld snijders, beschouwers en ondersteuners in de geneeskunde, en vele verschillende functies in verpleegkundige beroepen). Als die mensen in de beroepsuitoefening samen aan het bed van de patiënt staan, moeten ze daar ook samen naar toe groeien. Dat geldt voor de ontwikkeling van kennis en vaardigheden, maar vooral voor de ontwikkeling van onderlinge interactie en gezamenlijke reflectie. Elke zorgopleiding heeft leerdoelen die gericht zijn op samenwerking. Maar er zit meestal weinig systeem in het signaleren of creëren van multidisciplinaire leersituaties. In sommige opleidingsafdelingen (bijv. 'leerhuizen' of 'teaching hospitals') wordt de ondersteuning van onderwijs en opleiding multidisciplinair bijeen gebracht. Dat is een start. Maar hoe breng je vervolgens multidisciplinaire reflectie en feedback daadwerkelijk in de opleidingen? Doel Het doel van deze workshop is het formuleren van doelstellingen en werkvormen voor multidisciplinaire reflectie in de diverse opleidingen in ziekenhuizen. Hoe creëren we momenten voor reflectie en feedback van en tussen studenten/leerlingen van verschillende opleidingen in zorg en geneeskunde? Doelgroep De meest logische opleidingsfase voor multidisciplinaire reflectie, is die van het praktijkleren. In de praktijk is het belang van multidisciplinair samenwerken zichtbaar. Dat geldt in alle stadia en in alle soorten ziekenhuizen, zowel in de UMC's als in de opleidingsziekenhuizen. De workshop is dan ook bedoeld voor alle soorten opleiders, docenten en begeleiders (vooral in de klinische fase), onderwijs- en beleidsmakers, studenten, artsen in opleiding tot specialist en overige geïnteresseerden. Nadrukkelijk zowel uit de UMC's als uit de opleidingsziekenhuizen. Activiteiten (1) voorstellen (5 min.) (2) introductie workshop (5 min.) (3) inventarisatie en discussie: het belang van reflecteren in multidisciplinair verband (15 min.) (4) conceptueel intermezzo: ziekenhuizen zijn 'negotiated orders', sociale systemen waarin het evenwicht tussen de deelnemers bepaald wordt door voortdurende - vaak onbewuste onderhandelingsprocessen (5 min.) (5) op basis van inventarisatie en conceptueel intermezzo: doelstellingen multidisciplinair reflecteren; mogelijkheden en beperkingen (5 min.) (6) subgroepen: mogelijkheden van concrete uitwerking; rapporteren op flap (10 min.) (7) presentatie van flappen (15 min.) (8) afronding: opsomming doelstellingen en werkvormen multidisciplinaire reflectie en feedback (10 min.) Maximaal aantal deelnemers: 15 à 20. Duur: 75 minuten Trefwoord: reflectie, klinisch onderwijs Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Dr. C.J. Kruijthof Landsteiner Instituut, Medisch Centrum Haaglanden Postbus 432 2501 CK DEN HAAG E-mail:
[email protected]
108
NVMO CONGRES 2006 PARALLELLE LEZINGEN Sessie C1.1 t/m C6.1 C1.1
A. Boenink Leren reflecteren op professioneel gedrag in de medische praktijk
C2.1
T. Dornan Experience based learning. Learning clinical medicine in workplaces
C3.1
M. Schijven Virtual Reality trainingstechnieken in het chirurgisch vaardigheidsonderwijs
C4.1
J. Semeijn Generieke en specifieke competenties en arbeidsmarktsucces;hoe zit dat bij artsen?
C5.1
D. Tigelaar Ontwikkeling en evaluatie van een docentportfolio
C6.1
V. Wass The assessment of clinical competence in high stakes examinations
109
NVMO CONGRES 2006 Leren reflecteren op professioneel gedrag in de medische praktijk. Boenink A VUmc Reflectie wordt vaak genoemd als een belangrijke vaardigheid bij het ontwikkelen van professioneel gedrag. Professioneel gedrag kan weliswaar worden beschreven in termen van eigenschappen die een goede dokter zou moeten bezitten, maar in de praktijk blijkt dat ook een goede dokter in dilemma’s verzeild kan raken waarvoor niet een eenduidige, juiste oplossing bestaat. Professioneel gedrag komt onder druk te staan door emoties, waardeconflicten en contextuele factoren. Reflectie zou dan uitkomst moeten bieden. In deze presentatie van mijn promotieonderzoek zal ik de ontwikkeling van een onderwijsmodel en een meetinstrument voor reflectie op professioneel gedrag beschrijven. Daarnaast zal ik de effecten beschrijven van een onderwijsprogramma gericht op reflectie en professioneel gedrag. De literatuur over reflectie is zeer divers. Reflectie kan verschillende doelen dienen. Mijn onderzoek was gericht op reflectie op professionele dilemma’s in de medische praktijk. Voor mijn onderzoek heb ik uit de literatuur een input – proces – output model gedestilleerd. De input voor reflectie is ‘een onzekere, ongestructureerde situatie die twijfel, verbazing of onzekerheid oproept’. Het proces behelst een kritische analyse van kennis en gevoelens. De gewenste output is door ons gedefinieerd als ‘een genuanceerde afweging van alle relevante perspectieven, weging van diverse belangen, oog voor dilemma's en onzekerheden, aandacht voor het belang van de patiënt, inschatten van de handelingsruimte vanuit de eigen positie’. Om studenten geneeskunde, in het bijzonder co-assistenten, te leren reflecteren in de medische praktijk hebben we onderwijsbijeenkomsten ontwikkeld waarbij van de volgende leermiddelen gebruik werd gemaakt: het beschrijven van een ervaring met een professioneel dilemma, een schriftelijke reflectieoefening, een student-studentbeoordeling van deze oefening, een groepsdiscussie en het verschaffen van rolmodellen. Daarnaast hebben we een meetinstrument ontwikkeld om het effect van deze reflectiesessies te kunnen onderzoeken. Studenten hebben elkaars schriftelijke reflecties ook met behulp van dit instrument gescoord. Op deze manier hebben we het meetinstrument ingezet om het leerproces te sturen. Het meetinstrument bestaat uit twee delen: het scoren van diverse perspectieven die bij een bepaald dilemma van belang kunnen zijn, en een overall score voor de kwaliteit van reflectie. Er werden twee studies verricht naar het effect van reflectieonderwijs, een bij co-assistenten Interne Geneeskunde en een bij co-assistenten Kindergeneeskunde. In mijn presentatie zal ik ingaan op de gemeten effecten. Tot slot heb ik ook een orienterende studie verricht naar de reflectievaardigheden van stafleden en arts-assistenten Interne Geneeskunde en Kindergeneeskunde. Ook de resultaten van deze studie zal ik in mijn presentatie bespreken. Parallelle lezing
Correspondentie-adres: A.D. Boenink, psychiater Psychiatrische Consultatieve Dienst VUmc, k2D20 Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
110
NVMO CONGRES 2006 Experience based learning. Learning clinical medicine in workplaces Dornan T Amidst increasingly intensive research in medical education, clinical workplace learning seems to receive disproportionately scant attention. Moreover, research effort is strongly bound to specific educational contexts. For example: (Hospital) clerkship learning; general practice education; and learning in day surgery units. We wanted to develop a more general pedagogy of what we termed “Experience based learning” (ExBL). This presentation will include research findings justifying the introduction of ExBL as a pedagogy that is distinct from, though complementary to, PBL. It will assemble a provisional model of ExBL from its component research studies. Design based research and grounded theory analysis of students’ narratives identified “supported participation” as the central condition for ExBL. Phenomenological and grounded theory analysis of student and staff perspectives defined teacher behaviours and curriculum factors that made supported participation more or less possible. Systematic review, coupled with qualitative research, showed how supported participation helped students construct a sense of professional identity and achieve other emotional and practical learning outcomes. Psychometric research on students’ evaluation of their own learning made some of these constructs measurable. Within the ExBL model, the research identified feedback loops that helped students spiral upwards towards proficiency or downwards towards failure. The presentation will introduce more recent design based research, which has shown how doctors’ ability to exercise control within the doctor-patient-medical student triad can facilitate or inhibit learning, and forthcoming research to clarify the nature of emotional learning.
Parallelle lezing
Correspondentie-adres: T. Dorman E-mail:
[email protected]
111
NVMO CONGRES 2006 Virtual Reality trainingstechnieken in het chirurgisch vaardigheidsonderwijs Schijven M UMC Utrecht De endoscopische chirurgie heeft de afgelopen 10 jaar aan terrein gewonnen op het terrein van de algemene heelkunde, alsook op het terrein van de gynaecologie, urologie en orthopedie. Endoscopische chirurgie wordt ook wel ´minimaal invasieve chirurgie´ of ´sleutelgatchirurgie´ genoemd. Doordat de medisch specialist vanaf een videobeeld moet opereren, met instrumenten die aan het uiteinde precies de andere kant op bewegen dan de handbeweging van de chirurg, worden specifieke (hand) vaardigheden van de chirurg vereist. Vaardigheden, die deels berusten op bepaalde aangeboren kwaliteiten, en die deels door training verder ontwikkeld moeten worden. Conventionele opleidingsmethodieken zijn niet voldoende toegesneden om deze specifieke vaardigheden te verwerven. Ook geldt dat, inherent aan het verwerven nieuwe chirurgische vaardigheden, een leercurve doorlopen moet worden. Gedurende deze leercurve zullen fouten voorkomen, zowel in beslismoment als in technische uitvoering van de endoscopische operatie. Fouten, die ook juíst gedurende deze trainingsperiode gemaakt moeten worden. In het huidige tijdsbeeld is het steeds moeilijker verdedigbaar dat deze leercurve, en dus hiermee verbonden fouten- tijdens de chirurgische opleiding op de operatiekamer- plaatsvinden. Het gebruik van Virtual Reality (VR) simulatoren als trainingsinstrument in endoscopische chirurgie heeft daarom de laatste 5 jaar een hoge vlucht genomen. Dit geldt tevens voor het aantal bedrijven dat zich met ontwikkeling van deze geavanceerde technologie bezighoudt. Optimale afstemming van deze ontwikkelingen, en de hiermee gepaard gaande implementatie van VR simulatoren in het chirurgisch opleidingscurriculum, vindt idealiter plaats na diepgaand overleg tussen ingenieurs, medisch specialisten en onderwijskundigen. Het chirurgische ´skills laboratorium´ is hierbij de ideale leeromgeving, omdat het een alternatieve, spanningsvrije en specifiek toegesneden omgeving is waarin door aanstaand specialisten getraind kan worden. Hiernaast biedt een dergelijk ´skillslab´ uitstekende condities voor prestatiebeoordeling en objectieve evaluatie. Virtual reality simulators zullen in de nabije toekomst een onmisbare plaats in deze ´skillslaboratoria´ innemen. Dit, vooropgesteld dat deze simulatoren daadwerkelijk een valide, onderwijstechnisch verantwoorde gestructureerde simulatie bieden, en aan enkele specifieke eisen voldoen. Gedurende deze voordracht worden de recente ontwikkelingen in VR simulatie voor heelkundige toepassingen besproken. Parallelle lezing
Correspondentie-adres: Dr. M.P. Schijven Chirurg Universitair Medisch Centrum Utrecht Kamer E 04 327 Huispost G.04.228 Postbus 85500 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
112
NVMO CONGRES 2006 Generieke en specifieke competenties en arbeidsmarktsucces;hoe zit dat bij artsen? Semeijn J CINOP Wat hebben afgestudeerden van wetenschappelijk onderwijs nodig om succesvol de arbeidsmarkt te betreden? Gaat het nou om de specifieke vak- of werkinhoudelijke kennis en vaardigheden, of toch om meer generieke, algemene werkgerelateerde vermogens? In het debat over de vraag waar onderwijs en onderwijsvernieuwingen zich op moeten richten als het gaat om competentieontwikkeling bij studenten, zijn dat twee belangrijke standpunten die theoretisch niet goed tot overeenstemming komen. In het onderzoek is gekozen voor een pragmatische aanpak om een bijdrage te kunnen leveren aan antwoorden op bovenstaande vragen. In een viertal empirische studies worden (leer)psychologische concepten en examenresultaten getoetst op hun voorspelkracht voor een succesvolle arbeidsmarktintrede. Dit gebeurt bij studenten economie, geneeskunde en gezondheidswetenschappen. Generieke indicatoren zijn o.a. leerstijl, persoonlijkheid en groepsfunctioneren. Specifieke indicatoren zijn o.a. voortgangstoetsen (een maat voor domeingerelateerde kennisverwerving), scriptiecijfers en andere toetsresultaten. Over het algemeen voorspellen de generieke indicatoren arbeidsmarktsucces het best. De specifieke indicatoren voorspellen beter in bredere studieprogramma’s zoals economie, dan in smalle programma’s, zoals geneeskunde. In de presentatie voor het NVMO congres 2006 zal ingegaan worden op de resultaten bij artsen. Voorspellen de specifieke vaardigheden van artsen nu juist niet in het bijzonder hoe ze terechtkomen? Is dat niet in tegenspraak met wat artsen moeten leren voor hun (specifieke) vak? Aan de orde komen de meting van competenties, hoe deze de arbeidsmarktintrede bij artsen voorspellen en de conclusies over de bijdrage van verschillende soorten gemeten competenties aan arbeidsmarktsucces. Parallelle lezing
Correspondentie-adres: Dr. J.H. Semeijn CINOP Unit Expertisecentrum Postbus 1585 8500 BP ’S HERTOGENBOSCH E-mail:
[email protected]
113
NVMO CONGRES 2006 Ontwikkeling en evaluatie van een docentportfolio Tigelaar D ICLON, Universiteit Leiden Tijdens het promotieonderzoek waarover deze lezing gaat, werd een procedure ontwikkeld voor docentenbegeleiding en –beoordeling binnen de universiteit, waarbij gebruik werd gemaakt van een portfolio. Portfolio’s kunnen worden ingezet als instrument om de professionele ontwikkeling van docenten te stimuleren (formatief) én voor bevorderingsbeslissingen (summatief). Hoewel vaak wordt gezegd dat portfolio’s bij uitstek geschikt zijn om de formatieve en summatieve beoordelingsfuncties te integreren, worden beide functies toch vaak gescheiden gebruikt. Bij gecombineerd gebruik vreest men ongewenste ‘backwash effects’: negatief interveniëren van summatieve en formatieve doeleinden. Ook de kwaliteit van portfolio beoordelingsprocedures, in het bijzonder de betrouwbaarheid van portfoliobeoordelingen, ziet men vaak als problematisch, vooral bij gebruik van portfolio’s bij gewichtige summatieve beslissingen. De hoofdvraag van het onderzoek luidde dan ook: Hoe moet een docentportfolioprocedure eruit zien die bruikbaar is voor zowel formatieve als summatieve doeleinden en hoe kan de kwaliteit van zo’n procedure worden gegarandeerd? In de presentatie wordt een impressie gegeven van het ontwerpproces van de docentportfolioprocedure en de belangrijkste onderzoeksresultaten en praktische aanbevelingen. Specifiek wordt ingegaan op de wijze waarop portfolioprocedures dienen te worden gestructureerd en ingebed in sociale interacties. De opzet van de ontwikkelde portfolioprocedure wordt gepresenteerd die was gestructureerd aan de hand van docentrollen, portfolio-opdrachten en gespreksprotocollen. Sociale interacties bestonden uit intervisiebijeenkomsten en gesprekken met een persoonlijke coach. Uit een exploratief onderzoek naar de mening van deelnemers over de bruikbaarheid van de portfolioprocedure bleek dat de docentrollen behulpzaam waren bij het analyseren van het eigen functioneren, maar de opdrachten en gespreksprotocollen waren te directief. De sociale interacties waren zeer bruikbaar voor het geven van een aanzet tot professionele ontwikkeling, in het bijzonder de bijeenkomsten met persoonlijke coaches. Tevens worden op basis van empirische voorbeelden van portfoliobeoordelingsprocedures aanbevelingen gedaan die resulteren in een portfoliobeoordelingsprocedure die wordt gekarakteriseerd door uitwisseling van gezichtspunten en dialoog. Conclusie: het portfolio dient een flexibele structuur te bevatten die voldoende houvast biedt bij het stellen van leerdoelen en het reflecteren op het eigen functioneren. Onmisbaar voor het stimuleren van de professionele ontwikkeling van portfoliomakers zijn sociale interacties met collega’s en een persoonlijke coach. De beoordeling van portfolio’s gebeurt bij voorkeur door het voeren van een open dialoog tussen ervaren beoordelaars, deskundig op het gebied van onderwijs, die bij voorkeur verschillende gezichtspunten vertegenwoordigen. Stappen in het beoordelingsproces dienen zorgvuldig te worden gedocumenteerd zodat nagegaan kan worden hoe men tot een oordeel is gekomen. Na een voorlopige beslissing moeten docenten de mogelijkheid krijgen materialen aan te vullen en eventueel bezwaar in te dienen. Parallelle lezing
Correspondentie-adres: Dr. D.Tigelaar ICLON, Universiteit Leiden. E-mail:
[email protected]
114
NVMO CONGRES 2006 The assessment of clinical competence in high stakes examinations: Are we justified in abandoning traditional methods in favour of the new? Wass V Robert Darbishire Academie There is increasing pressure for professional accountability and assurance to the public that doctors are clinically competent to practise. UK medical schools, to deliver more reliable examinations which test broadly across the curriculum, have moved from traditional assessments such as long cases and orals to more “atomised “ formats such as the Objective Structured Clinical Examinations (OSCEs) and Multiple Choice Questions. Yet there was a paucity of published psychometric data on traditional methods to support this change. My thesis seized the opportunity to study a final examination moving from old methodology to new. The key research question overarching the thesis was “Have we become too “atomistic” in our approach to assessing clinical competence? The final medical school examination under study focused on assessing competency traits; “knowledge, skills and attitudes”. A battery of tests was used consisting of three written papers, an OSCE (new) and two history taking long cases (traditional). The study addressed a series of research questions. Using multivariate generalisability theory, we demonstrated that careful structuring of tests to balance the length and format of individual tests is crucial to achieve acceptable and meaningful reliability. We then studied the traditional formats. No one knew how many long cases would be needed to achieve a reliable high stakes test. We concluded that eight to ten thirty minute HT long cases would achieve reliability consistent with a high stakes examination. Length of testing time rather than the method used appears to reign supreme. A further study on oral examinations. another traditional format under threat, confirmed this. Extending testing time to four 20-minute orals, each with two examiners, or five orals, each with one examiner, resulted in predicted pass/fail reliabilities consistent with high stakes tests. Finally we investigated the objectivity of the OSCE. Ethnic minority students tended to perform less well. Was there a possible disadvantage either in using simulaions rather than real patients or bias in the marking? Interactions on four communication stations were videoed and analysed using qualitative discourse analysis. No examiner bias was seen but the research highlighted once again the importance of ensuring tests are carefully constructed. These studies have shown that it is not the test format that matters as much as the test content i.e., as long as the examination samples widely enough, traditional formats have the same potential as new ones to provide reliable assessments of clinical competence. The trait model presents welcome opportunities to of approaching assessment expressed as domains of knowledge, skills and attitudes may be too simplistic and can create complicated tests which need careful design. No single method is flawless. The advantages of using standardised rather than real patients may not be as significant as was originally thought. The traditional assessment methods, such as the long case and orals, use a more integrated process and should not be discarded although they have a more formative rather than summative role. The current move away from examinations towards more assessment in the workplace revisit and develop these test methodologies. Parallelle lezing
Correspondentie-adres: Val Wass Professor of Community Based Medical Education Robert Darbishire Academic Unit Walmer St Manchester M14 5NP p/a Caroline Connolly E-mail:
[email protected]
115
NVMO CONGRES 2006 2-2-8 DISCUSSIE Sessie C7: curriculumontwikkeling, beroepskeuze (C7.1 t/m C7.2) C7.1
Daelmans HEM Op welke wijze betrek je de partners uit de onderwijs en opleidingsregio (OOR) bij ontwerp, ontwikkeling en implementatie van een nieuwe masteropleiding geneeskunde en hoe geef je die betrokkenheid vorm binnen de OOR?
C7.2
Voogd AY de Semi-arts stage huisartsgeneeskunde: oriëntatiestage of ‘schakel’ naar vervolgopleiding. In hoeverre dient de inrichting van de stage afgestemd te worden op het individuele doel?
116
NVMO CONGRES 2006 Op welke wijze betrek je de partners uit de onderwijs en opleidingsregio (OOR) bij ontwerp, ontwikkeling en implementatie van een nieuwe masteropleiding geneeskunde en hoe geef je die betrokkenheid vorm binnen de OOR? Daelmans HEM, Koens F, Rossum HJM van, Arnold AER, Diemen-Steenvoorde JAAM van VU Medisch Centrum Setting Leren van competenties op de werkplek is een belangrijk element in curricula geneeskunde die recent ontwikkeld of vernieuwd zijn. In de bacheloropleiding krijgt leren op de werkplek reeds aandacht. In de masteropleiding is competentiegericht leren op de werkplek een zeer belangrijk onderdeel. Bij het leren op de werkplek zijn supervisie, feedback en toetsing essentiële factoren die ook door de partners binnen de onderwijs en opleidingsregio (OOR) gedragen dienen te worden. Vroeg betrekken van de partners bij het ontwerp en de ontwikkeling van de masteropleiding zorgt voor informatievoorziening en draagvlak voor de te ontwikkelen programma’s en voor de implementatie. In het VUmc is voor ontwerp en ontwikkeling gekozen voor het volgende traject. Een werkgroep verkenning masteropleiding VUmc-compas werd ingesteld door de directeur van het onderwijsinstituut met als doel het ontwerp van de curriculumarchitect, te vertalen naar een werkdocument voor de ontwikkeling van het onderwijsprogramma. In de werkgroep participeerden hoogleraren, onderwijscoördinatoren en docenten uit VUmc en partnerziekenhuizen, curriculumarchitect en onderwijskundigen. Het doel was vanuit het werkveld een goede inhoudelijke bijdrage te garanderen alsook om draagvlak te creëren. Probleem Het betrekken van de OOR partners bij de verdere ontwikkeling van de masteropleiding is essentieel maar is praktisch vaak moeilijk realiseerbaar. Ook is de afstemming van een contactpersoon in de parnerziekenhuizen met o.a. de medische staven en raad van bestuur een punt van aandacht. Het insteken van de OOR-partners op het moment dat ten behoeve van de capaciteit de behoefteraming en het aanbod in de partnerziekenhuizen en instellingen afgestemd dienen te worden, is erg laat. Vraagstelling Bij welke stappen in het proces van ontwerp, ontwikkeling en inplementatie betrek je OOR-partners en wat is dan de beste aanpak om dit proces goed in te bedden binnen de OOR. Trefwoord: curriculumontwikkeling, onderwijs en opleidingsregio Wijze van presentatie: 2-2-8 discussie
Correspondentie-adres: Dr. H.E.M. Daelmans VUmc ALCO/Onderwijsinstituut Van der Boechorststraat 7 Kamer H537 1095 HH AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
117
NVMO CONGRES 2006 Semi-arts stage huisartsgeneeskunde: oriëntatiestage of ‘schakel’ naar vervolgopleiding. In hoeverre dient de inrichting van de stage afgestemd te worden op het individuele doel? Voogd AY de, Jongh TOH de Leids Universitair Medisch Centrum Setting Sinds begin 2005 nemen in Leiden de eerste studenten deel aan het vernieuwde zesde studie-jaar, het schakeljaar. Ook de afdeling Public Health en Eerstelijnsgeneeskunde (PEHG) neemt daaraan deel, oa. door een semi-arts stage huisartsgeneeskunde aan te bieden. De semi-arts stage duurt 16 weken en vindt plaats in de grotere opleidingspraktijken. Er is wekelijks terugkom-onderwijs op de afdeling. Bij invoering van de stage was niet duidelijk wat de beweeg-eden zou zijn van studenten om te kiezen voor de semi-artsstage huisartsgeneeskunde. Probleem Negentien semi-artsen hebben bij de afdeling PEHG een stage huisartsgeneeskunde gevolgd. De afdeling heeft onderzoek gedaan naar de motivatie van de studenten waarmee zij deze stage hebben gekozen. Zeven semi-artsen hadden al bij aanvang van de stage overtuigd gekozen voor de huisartsgeneeskunde. Zij hebben (nadien?) allen gesolliciteerd voor de vervolgopleiding huisartsgeneeskunde, zes van hen zijn aangenomen. Twaalf semi-artsen zagen de stage als oriëntatie: 8 hebben naar aanleiding van de stage voor de huisartsgeneeskunde gekozen, 1 heeft expliciet niet voor de huisartsgeneeskunde gekozen en 3 hebben nog geen keuze gemaakt. Van de oriëntatiegroep hebben 3 semi-artsen gesolliciteerd en zijn aangenomen voor de huisartsopleiding. Vraagstelling Het blijkt dat er twee beweegredenen zijn om te kiezen voor een semi-artsstage huisartsgeneeskunde. Studenten gebruiken de stage als opstap naar de vervolgopleiding of als oriëntatie. De vraag is in welke mate hiermee rekening gehouden moet worden bij de inrichting van de semi-arts stage huisartsgeneeskunde. Te denken valt aan het leerplan waarin expliciet het doel van de stage vormgegeven wordt. Vraag is of een oriëntatie op het huisartsenvak een andere strategie vraagt van de semi-arts dan een opstap naar de vervolgopleiding. Trefwoord: beroepskeuze, stageonderwijs Wijze van presentatie: 2-2-8 discussie
Correspondentie-adres: Drs. A.Y. de Voogd LeidsUniversitair Medisch Centrum PHEG Albinusdreef 2 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
118
NVMO CONGRES 2006 ICT APPLICATIES Sessie C8: Evaluatie (C8.1 t/m C8.2) C8.1
Doets M Online beoordelingssysteem voor opdrachten bij patiëntencasus
C8.2
Doorn ABD van De waarde van een Learning Content Management Systeem (LCMS) voor ontwikkeling en gebruik van de ICT applicatie ‘Pscribe’ in het medisch farmacotherapie onderwijs
119
NVMO CONGRES 2006 Online beoordelingssysteem voor opdrachten bij patiëntencasus Doets M, Spijker A van ‘t Erasmus MC Probleemstelling In het laatste pre-klinische onderwijsonderdeel 'Thema De Patiënt' van het Rotterdamse curriculum Erasmusarts 2007 ligt de nadruk op herhalen, integreren en toepassen van kennis uit de voorgaande vier jaar. Gedurende 6 weken onderwijs krijgen de studenten 24 patiëntencasus gepresenteerd vanuit verschillende medische disciplines. Bij iedere casus zijn open opdrachten geformuleerd, waaronder het analyseren van de hulpvraag, aanvragen van onderzoek en opstellen van diagnose of behandelplan. Een aantal opdrachten dient de student (individueel) in te leveren, waarna aanvullende informatie over het verloop van de casus beschikbaar komt. Een docent kijkt deze opdrachten na en bespreekt deze in de wekelijkse studiegroepbijeenkomst met 12 studenten. Tijdens deze bijeenkomst wordt elke casus gepresenteerd door een student. In het studiejaar 2005/2006 telde het vierde jaar ruim 300 studenten en met 24 casus en 3 opdrachten per casus, werden er ruim 20.000 antwoorden ingeleverd. Deze werden door een team van 25 (voornamelijk klinische) docenten nagekeken. Dit moest zo efficiënt mogelijk verlopen en daarom werd een elektronisch webgebaseerd beoordelingssysteem ontwikkeld. Methode Studenten kunnen, via Blackboard, hun antwoorden rechtstreeks in het systeem invoeren. Na de deadline wordt aanvullende casusinformatie zichtbaar. Docenten krijgen via het systeem snel een overzicht van alle studenten in hun studiegroep en beoordelen (steekproefsgewijs de helft van de studenten) de gegeven antwoorden met 'voldoende' of 'onvoldoende'. Ze kunnen hierbij antwoorden van alle studenten en beoordelingen van andere docenten inzien. Het systeem houdt bij of de opdrachten op tijd zijn ingeleverd en berekent ook totaalscores per student. Een casus wordt als voldoende beoordeeld wanneer minimaal 2 van de 3 deelopdrachten voldoende zijn. Om te slagen, dient een student minimaal 80% van de casus voldoende te hebben. Studenten kunnen hun eigen beoordelingen inzien. Evaluatie Na afloop van het onderwijs is het gebruik van het systeem geëvalueerd onder de docenten. Ruim 90% van de docenten is positief over het gebruiksgemak en overzichtelijkheid van het systeem. Het nakijken van één casus kost de docenten gemiddeld een half uur. Ongeveer de helft van de docenten kijkt ook naar de beoordelingen van collega's. Van de docenten vond 70% uitbreiding van de beoordelingsschaal niet nodig. Conclusie / implicatie voor de praktijk Deze onderwijsvorm stimuleert studenten actief aan het onderwijs deel te nemen, doordat het inleveren van opdrachten en tussentijds beschikbaar komen van nieuwe casusinformatie de betrokkenheid bij de casus vergroot. Het beoordelingssysteem is basaal, maar juist daardoor ook efficiënt en eenvoudig te gebruiken. Het kost docenten uiteindelijk een relatief kleine tijdsinvestering. Voor het studiejaar 20062007 is een uitbreiding van de studentkant van het systeem gepland, zodat bijvoorbeeld de mogelijkheid van aanvragen van onderzoek realistischer gepresenteerd wordt. Trefwoord: ELO/ICT Wijze van presentatie: ICT applicatie
Correspondentie-adres: Drs. M. Doets Erasmus MC Opleidingsinstituut Geneeskunde Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
120
NVMO CONGRES 2006 De waarde van een Learning Content Management Systeem (LCMS) voor ontwikkeling en gebruik van de ICT applicatie ‘Pscribe’ in het medisch farmacotherapie onderwijs 1
1
1
2
1
1
Doorn ABD van , Waard-Siebinga I de , Hut F , Bijl PP , Bijl GK , Graeff PA de 1 2 UMC Groningen, Outreach Media
Achtergrond Het e-learning programma Pscribe is sinds 2004 als oefen- en toetsprogramma in gebruik. Het stelt studenten in de gelegenheid hun kennis en vaardigheden in het farmacotherapeutisch redeneren te oefenen en te toetsen. De basis wordt gevormd door (de stapsgewijze benadering van) het behandelmodel zoals dat momenteel in Groningen wordt onderwezen. Uitgaande van een patiëntcasus moeten verschillende stappen doorlopen worden om uiteindelijk tot een keuze te komen van één (of meerdere) geneesmiddel(en) en deze voor te schrijven middels een recept. Om docenten zelf nieuwe casuïstiek voor Pscribe te laten ontwikkelen is een zogenaamd “Learning Content Management Systeem (LCMS)” ontwikkeld, waarmee tevens online evaluatie van het casuïstiekgebruik door studenten mogelijk is. Het LCMS kan worden beschouwd als een soort “Centraal Beheer” voor Pscribe. Probleemstelling Kunnen docenten met behulp van dit LCMS het gebruik van Pscribe door studenten goed in kaart brengen en op die manier een snelle en betrouwbare indruk krijgen van het doorlopen van het behandelmodel en de gekozen geneesmiddelen, om zodoende nieuwe en verbeterde casuïstiek te kunnen ontwikkelen? Methode In de cursusjaren 2004-05 en 2005-06 werden aan tweedejaarsstudenten een vijftal patiëntcasussen aangeboden. De casuïstiek werd gekozen o.b.v. het actueel ziektebeeld van de cursusweek. Via Blackboard werd bekend gemaakt welke patiëntcasus in welke periode van een onderwijsblok moest worden gemaakt, en dat de inhoud er van tot de examenstof behoort. Na inloggen werden per deelnemende student de volgende gegevens in een database opgeslagen: (1) welke patiëntcasus werd geoefend, (2) wanneer deze werd geoefend, (3) hoe lang er werd geoefend, (4) hoe de casus werd doorlopen, en (5) welke antwoorden de student gaf. Direct na afloop van een onderwijsperiode werden van alle deelnemende studenten de resultaten online via het LCMS verzameld. Resultaten In 2004-2005 deed gemiddeld 36% van alle tweedejaarsstudenten mee aan het oefenen met Pscribe. In 2005-2006 was dit gemiddelde opgelopen tot 48%. Studenten gingen vooral in de week van de opdracht en vlak voor een toets met de actuele patiëntcasus oefenen. Andere resultaten, zoals de tijdsbesteding van de studenten, de wijze van het doorlopen van de diverse stappen in een casus en de antwoorden die dit opleverde, zullen tijdens de presentatie worden getoond. Conclusie en implicatie voor de praktijk Met behulp van dit LCMS kunnen e-learning gegevens en resultaten van het oefenen met Pscribe online worden geëxtraheerd en snel in kaart worden gebracht. De verwachting is dat door toepassing van dit LCMS docenten sneller nieuwe en verbeterde patiëntcasuïstiek voor farmacotherapie onderwijs kunnen ontwikkelen en dat daardoor kennis en vaardigheden van studenten in het farmacotherapeutisch redeneren zullen toenemen. Trefwoord: ELO-ICT, farmacotherapie Wijze van presentatie: ICT-applicatie
Correspondentie-adres: A.B.D. van Doorn Universitair Medisch Centrum Groningen Klinische Farmacologie Antonius Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
121
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie D1: Visitatie, zelfevaluatie (D1.1) D1.1
122
Dollekamp BA De zelfevaluatie: van zesjaarlijkse frustratie naar inspiratiebron voor interne en externe kwaliteitszorg
NVMO CONGRES 2006 De zelfevaluatie: van zesjaarlijkse frustratie naar inspiratiebron voor interne en externe kwaliteitszorg Dollekamp BA, Denekens J, Boer W de, Geraedts EMAH, Meyboom-de Jong B, Wamelink F UMC Groningen, Universiteit Antwerpen, NVAO Den Haag, QANU Utrecht Thema Met de invoering van de BaMa structuur is ook de gang van zaken rond de visitatie van onze opleidingen ingrijpend veranderd. De voornaamste ingreep is de koppeling van externe beoordeling aan accreditatie door de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). De visitaties worden verzorgd door zogeheten Visiterende en Beoordelende Instanties (VBI’s), waarvan de Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) de bekendste is. Gewerkt wordt met een accreditatiekader bestaande uit 21 facetten, ondergebracht in zes hoofdonderwerpen: doelstellingen, programma, inzet van personeel, voorzieningen, interne kwaliteitszorg en resultaten. De beoordeling op elk van deze onderwerpen moet voldoende zijn om de accreditatie van de opleiding te verwerven of te behouden. In 2005 zijn de opleidingen tandheelkunde in Nederland en de opleidingen geneeskunde in Vlaanderen volgens deze systematiek gevisiteerd en beoordeeld. De Nederlandse opleidingen geneeskunde gaan, na een additionele beoordeling in 2004, in 2009 voor het eerst geheel door de molen. Daaraan voorafgaand maken de opleidingen een zelfevaluatie en bereiden zich voor op het bezoek van de visitatiecommissie. Dit is doorgaans een hele worsteling, die wordt ervaren als lastige onderbreking van de onderwijspraktijk. De kunst is om dit om te buigen tot een functionele en motiverende operatie. In de workshop proberen we hiervoor een hanteerbare vorm te vinden aan de hand van enkele kernvragen. Voor wie is de zelfevaluatie bestemd? Hoe hanteren we het door velen als keurslijf ervaren accreditatiekader? Kunnen we specifieke informatie (bijvoorbeeld over de co-schappen) er wel in kwijt? Wat doen we met de ontkoppeling van bachelor- en masteropleiding? Hoe bepalen we resultaten van pas gestarte opleidingen? Is een positieve presentatie wel te verenigen met een kritische analyse? Hoe vertalen we gevonden zwaktes in concrete verbeteracties? Hoe zit het met het draagvlak bij studenten en medewerkers? En hoe prepareren zij zich op het bezoek van de visitatiecommissie. Doel De workshop biedt handvatten voor een productieve zelfevaluatie, in de vorm van een globaal draaiboek met gebundelde ideeën, ervaringen en aanbevelingen. De deelnemers zijn op het spoor gezet van structurele verbinding van het proces van interne en externe kwaliteitszorg. Doelgroep Kwaliteitszorgdeskundigen, curriculumcoördinatoren, onderwijskundigen en beleidsmedewerkers, betrokken bij de zelfevaluatie, visitatie en accreditatie van de opleiding. Opzet en activiteiten deelnemers Na een schets van de actuele stand van zaken vanuit verschillend perspectief (zie ook: rondetafeldiscussie blz. .. “Visitatie en accreditatie: reële meerwaarde voor het medisch onderwijs of verplichte Sisyfusarbeid?”) wordt een globale opzet voor een draaiboek voorgesteld. De deelnemers werken in groepen een fase of activiteit uit en inventariseren valkuilen en tips. Het resultaat wordt plenair gepresenteerd en (na eventuele bewerking) nagezonden aan de deelnemers. Maximum aantal deelnemers: 32 (maximaal vier deelnemers per instelling). Trefwoord: kwaliteitszorg, zelfevaluatie, visitatie Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. B.A. Dollekamp UMC Groningen Onderwijsinstituut Antonius Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
123
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie D2: Portfolie, vervolgopleiding (D2.1) D2.1
124
Driessen EW De implementatie van het portfolio in de medische vervolgopleidingen
NVMO CONGRES 2006 De implementatie van het portfolio in de medische vervolgopleidingen 1
1 2
1
3
12
1
Driessen EW , Scheele F , Braak E ter , Hees B van , Heineman E , Vleuten C van der 1 2 NVMO werkgroep Portfolio, Begeleidingsgroep Beschrijvingen Opleidingsplannen Vervolgopleidingen 3 (BBOV), Landelijke Vereniging van Assistent Geneeskundigen (LVAG) Thema Sinds 2003 vinden regelmatig bijeenkomsten plaats van de NVMO-werkgroep Portfolio. In deze werkgroep worden ervaringen uitgewisseld, knelpunten besproken en succesfactoren geïdentificeerd rond het werken met portfolio’s in de medische opleidingen. In deze rondetafel discussie staat de vraag centraal hoe de implementatie van portfolio’s in de vervolgopleidingen op een verstandige wijze kan worden aangepakt. Discussie thema’s zijn o.a.: Is het portfolio te hoog gegrepen? In welke mate is centrale regie verstandig? Hoe kunnen opleidingen van elkaars ervaringen profiteren? Wat is de rol van de AIOS? Doelgroep Iedereen die geïnteresseerd is in het werken met portfolio’s in de vervolgopleidingen. Uitdrukkelijk worden ook AIOS uitgenodigd om deel te nemen. Activiteiten deelnemers In een korte introductie wordt de achtergrond van de vernieuwingen in de vervolgopleidingen geschetst. Na de introductie zal een discussie aan de hand van stellingen c.q. casussen worden gevoerd. Het panel bestaat uit een AIOS, een vertegenwoordiger van de BBOV en leden van de NVMO werkgroep portfolio. Na een korte introductie wordt een discussie gevoerd. De vraag hoe het portfolio verstandig kan worden ingevoerd in de vervolgopleidingen staat daarbij centraal. Ook is er de mogelijkheid om vragen te stellen aan ervaringsdeskundigen. Trefwoord: portfolie, vervolgopleiding Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: E.W. Driessen Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling & research Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
125
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie D3: Co-assistentschappen (D3.1) D3.1
126
Deketelaere AMM De organisatie van langdurige stages (co-schappen) in perifere opleidingsziekenhuizen
NVMO CONGRES 2006 De organisatie van langdurige stages (co-schappen) in perifere opleidingsziekenhuizen Deketelaere AMM, Groenen H, Druine N K.U. Leuven, België Thema De opleiding geneeskunde aan de K.U.Leuven loopt over een periode van zeven jaar. In het zesde jaar, ook wel het stagejaar genoemd, lopen de studenten gedurende 12 maanden fulltime stage (co-schap) in perifere opleidingsplaatsen: vier maanden in inwendige geneeskunde, vier maanden in heelkunde, twee maanden in verloskunde/gynaecologie en twee maanden in kindergeneeskunde. Vaak reageren nietBelgische opleidingsverantwoordelijken verbaasd als onze organisatie van dit stagejaar (co-schappen) ter sprake komt. Men heeft o.a. vragen over de concrete organistie van perifere co-schappen; de kwaliteitscontrole en het engageren van stageleiders louter op basis van “erkenning” als opleidingsplaats (zonder financiële vergoeding). De voordelen van perifere opleidingsplaatsen zijn divers: stagiairs leren 'frequente' pathologieën kennen; ze worden actief ingeschakeld in het werkschema, ze krijgen meer de gelegenheid om vaardigheden te oefenen en ze komen met verschillende ziekenhuisculturen en bijhorende sociale lagen (afhankelijk van lokatie van ziekenhuis in multiculturele grootstad, gegoede buurt versus platteland) in contact. De kracht van het systeem is dat de stagiairs langdurig (2 tot 4 maanden) op één stageplaats verblijven en aldus actief ingeschakeld worden in de patiëntenzorg. Dit kan natuurlijk tegelijkertijd een zwakte zijn: het gevaar bestaat dat de stagiairs gebruikt worden als 'goedkope' werkkrachten. Doel In de workshop wordt eerst de organisatie van de langdurige stage in het zesde jaar van de opleiding in Complementaire Regionale Medische Centra (CREMEC’s) toegelicht. Deze CREMEC’s (de ziekenhuizen uit één regio) ondersteunen zowel administratief als inhoudelijk de stageleiders in de organisatie van de stage (co-schap). Daarna wordt aan de deelnemers gevraagd om de organisatie van hun stageplaatsen toe te lichten. Op die manier willen we zoveel mogelijk input krijgen over voor- en nadelen van verschillende organisatievormen van stage (co-schap). Tot slot wordt aan de hand van enkele stellingen gediscussieerd over de voor- en nadelen van academische versus perifere stageplaatsen en van de wenselijkheid (en de effectiviteit) tot het geven van een incentive aan de stageleiders. Doelgroep betrokkenen bij de organisatie van stages (co-schappen) in de opleiding tot arts Activiteiten deelnemers - uitwisselen van eigen systeem van organisatie van stage (co-schappen) - mee reflecteren over de voor- en nadelen van de verschillende systemen - eventueel aanreiken van 'oplossingen' voor problemen die bepaalde systemen met zich meebrengen. - opdoen van ideeën voor optimaliseren van de eigen organisatie van de stage (co-schap) en opleidingsplaatsen Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoord: co-assistentschappen Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. A.M.M. Deketelaere K.U. Leuven Dienst Onderwijs Faculteit Geneeskunde Herestraat 49 Bus 400 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
127
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie D4: Vervolgopleiding (D4.1) D4.1
128
Diemen JAAM van Het schrijven van een opleidingsplan voor de medische vervolgopleiding; delen van ervaringen
NVMO CONGRES 2006 Het schrijven van een opleidingsplan voor de medische vervolgopleiding; delen van ervaringen 1
2
1
Diemen JAAM van , Scheele F , Luijk SJ van 1 2 VUmc; St. Lucas Andreas Ziekenhuis
Doel het overbrengen van ervaringen bij het schrijven van een opleidingsplan. Wat zijn belangrijke discussiepunten. Wat zijn de meest essentiële elementen van een opleidingsplan? Doelgroep Allen die betrokken zijn bij het bedenken en schrijven van opleidingsplannen voor de medische vervolgopleiding . Opzet - Voorstellen aanwezigen en betrokkenheid met onderwerp. - Inventariseren van vragen van toehoorders vooraf. - Korte introductie over de opleidingsplannen obstetrie / gynaecologie en kindergeneeskunde: o wat was de aanpak / werkwijze o hoe heeft men taken verdeeld o vanuit welke visie is gewerkt o wat zijn cruciale besluiten in opleidingsplan o hoe heeft men draagvlak gecreëerd - Discussiepunten n.a.v. presentatie deels voorbereid door presentatoren, deels ter plekke ingebracht door aanwezigen). - Samenvatting en afsluiting. Maximum aantal deelnemers: 24 Duur: 75 minuten Trefwoord: vervolgopleiding Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: Prof.dr. J.A.A.M. van Diemen VUmc Onderwijsinstituut Van der Boechorsstraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
129
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie D5: Vaardigheidsonderwijs (D5.1) D5.1
130
Hugelier F Hoe een opleidingscontinuüm vaardigheden inzake het bewegingsstelsel realiseren met een beperkte docenttijd?
NVMO CONGRES 2006 Hoe een opleidingscontinuüm vaardigheden inzake het bewegingsstelsel realiseren met een beperkte docenttijd? Hugelier F, Reniers J, Vanderstraeten G, Derese AGM Universiteit Gent Thema Trouw aan het principe van een competentiegericht curriculum dienen vaardigheden die behoren tot de eindtermen van de basisarts, samen met de kennis, vroeg in het curriculum te worden aangeleerd en gedurende de hele opleiding actief worden gehouden. In het nieuwe curriculum geneeskunde in Gent gebeurt dit voor de vaardigheden i.v.m. het bewegingsstelsel vanaf het tweede studiejaar. De introductietraining omvat 3 sessies van 2 uur en wordt begeleid door praktijkassistenten van het Skillslab. Om de tijd tijdens de sessies maximaal te benutten voor het oefenen werd een video aangemaakt die de studenten vooraf op dvd of via het leerplatform kunnen bekijken. Studenten kunnen deze video ook gebruiken wanneer ze zelfstandig komen oefenen. In de volgende studiejaren worden boostersessies in grotere groepen georganiseerd. Voor de medebegeleiding wordt beroep gedaan op student-assistenten. Deze laatste vervullen hun taak prima, maar bij de inroostering blijkt vaak een conflict met hun eigen lesrooster. Later in de opleiding oefenen de studenten hun vaardigheden geïntegreerd in een consult met simulatie-instructiepatiënten. Doel Korte voorstelling gevolgd door een gedachtewisseling over de methodes en middelen om een opleidingscontinuüm i.v.m. klinische vaardigheden te realiseren voor de basisarts. Doelgroep Clinici en opleidingsverantwoordelijken betrokken bij het vaardigheidsonderwijs Opzet - Korte voorstelling van de verschillende middelen gebruikt in Gent om een opleidingscontinuüm vaardigheden i.v.m. het bewegingsstelsel te realiseren (20 minuten) - Gedachtewisseling over het realiseren van een dergelijk opleidingscontinuüm, met speciale aandacht voor het inzetten van student-assistenten (voor- en nadelen, cost-benefit) (40-60 min) Maximum aantal deelnemers: 60 Trefwoord: vaardigheidsonderwijs Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: Dr. F. Hugelier Skillslab UZ 0 K3 De Pintelaan 185 B-9000 Gent België E-mail:
[email protected]
131
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie D6: BaMa Structuur (D6.1) D6.1
132
Bolk JH Ervaringen met de Bachelor-Master structuur in medische opleidingen
NVMO CONGRES 2006 Ervaringen met de Bachelor-Master structuur in medische opleidingen Bolk JH, Kuijken JE, Leeuwen AM van Leids Universitair Medisch Centrum Thema Bachelor-Master-structuur medische opleidingen Doel In Nederland zijn nu 5 Geneeskunde -opleidingen gestart met de Bachelor-master-structuur of daarmee bezig. Het lijkt een goed moment daar in dit congres in een ronde tafel discussie met elkaar over van gedachten te wisselen waarbij de volgende vragen aan de orde dienen te komen 1. Wat voor betekenis heeft het op zichzelf staand Bachelor-diploma Geneeskunde? 2. Hoe hebben de verschillende UMC's invulling gegeven aan de BaMa-structuur?. 3. Heeft dit tot innovatieve aanpassingen in het curriculum geleid? 4. Welke eindtermen zijn geformuleerd voor de bachelorfase en welke voor de Masterfase? 5. Leidt de BaMa-structuur tot een grotere mobiliteit van studenten Geneeskunde tussen de nederlandse opleidingen of tot uitwisselingen internationaal? Doelgroep Onderwijsdirecteuren, leden van Opleidingscommissies, studenten en overige belangstellenden. Opzet De indieners van het abstract zoeken tevoren contact met die UMC´s, die de BaMa/structuur al hebben ingevoerd dan wel dit heel binnenkort van plan zijn. De vragen zullen van tevoren worden rondgestuurd zodat een ieder zich kan voorbereiden. Er zal een korte startpresentatie zijn over de achtergronden van de Bachelormaster structuur waarna aan de hand van de bovengenoemde vragen gediscussieerd wordt door de deelnemers aan de ronde tafel. De resultaten van de discussie zouden kunnen leiden tot aanpassingen cq. vernieuwingen cq. afstemmingen in de huidige curricula die het in de toekomst mogelijk kunnen maken tot uitwisseling van studenten te komen. Maximum aantal deelnemers : 20- 25 personen Trefwoord: bachelor-master structuur Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: Prof.dr. J.H. Bolk Leids Universitair Medisch Centrum Algemene Interne geneesk. Albinusdreef 2 2333 AA LEIDEN E-mail:
[email protected]
133
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie D7: Vervolgopleiding, innovatie (D7.1 t/m D7.4) D7.1
Lombarts MJMH Evaluatie van de opleiding anesthesiologie in het AMC: AIOS beoordelen stafleden
D7.2
Dijkstra GJ Medisch specialisten in de OOR Noord&Oost Nederland: een nulmeting over hun betrokkenheid bij de innovaties van specialisten-opleidingen en hun visie op capaciteitsplanning
D7.3
Stegeman JH De voorbeeldfunctie in de medisch-specialistische opleiding
D7.4
Fluit CRMG Transfer naar de werkplek van de cursus ‘Opleiden in de Klinische Praktijk’
134
NVMO CONGRES 2006 Evaluatie van de opleiding anesthesiologie in het AMC: AIOS beoordelen stafleden Lombarts MJMH, Bucx MJL, Rupp I, Schlack W Academisch Medisch Centrum Doel Het ontwikkelen en testen van een instrument voor evaluatie van de opleiderskwaliteiten van de stafleden anesthesiologie. Feedback aan stafleden dient ter ondersteuning van de verbetering van hun opleiderskwaliteiten en de kwaliteit van de opleiding in het AMC. Methode Een werkgroep werd geïnstalleerd bestaande uit 2 stafleden anesthesiologie, 2 AIOS en een adviseur kwaliteitszorg. Een literatuurstudie werd uitgevoerd ter inventarisatie van beschikbare evaluatiemodellen. Op basis hiervan werd besloten een AMC-eigen evaluatieformulier te ontwikkelen, uitgaande van de Stanford Faculty Development Program 26 (SFDP 26) vragenlijst. De werkgroep bereikte consensus over de in het evaluatieformulier op te nemen opleidingsaspecten en bijbehorende items. Het formulier werd becommentarieerd en goedgekeurd door de stafleden en (separaat) de AIOS. Het formulier werd elektronisch beschikbaar gemaakt. AIOS die minstens 6 maanden in opleiding waren, werden uitgenodigd stafleden te evalueren; evaluatie was vrijwillig en anoniem. AIOS hadden voor de evaluaties ca. 4 weken de tijd. De resultaten van de totale groep van stafleden werden in een plenaire bijeenkomst van stafleden en AIOS gepresenteerd en besproken. Stafleden kregen de eigen scores per interne post toegestuurd. Van hen wordt verwacht dat ze de feedback aanwenden om hun eigen functioneren verder te verbeteren. Afdelingshoofd noch opleider hebben het eerste jaar inzage in de individuele resultaten. Een onafhankelijke coach was beschikbaar voor stafleden die behoefte hadden aan bespreking van de eigen resultaten. Psychometrische analyse van het instrument werd uitgevoerd met behulp van explorerende factoranalyse enbetrouwbaarheidsanalyse. Resultaten 1. Het ontwikkelde evaluatieformulier bestond uit 24 items verdeeld over 6 opleidingaspecten die gescoord werden op een 5 punts Likertschaal en 2 samenvattende items. AIOS konden aangeven als een item niet beoordeeld kon worden. Er was ruimte voor vrije tekst onderaan het formulier. 2. 21 van de 24 AIOS participeerden in de evaluatie, 13 vrouwen en 8 mannen. Geslacht maakte geen verschil in de beoordeling van stafleden. ‘Opleidingsjaar’ en ‘beoordeling van opleidingskwaliteiten van stafleden’ zijn negatief gecorreleerd op bijna alle aspecten. 3. In totaal werden 423 evaluatieformulieren ingevuld voor 39 stafleden. Gemiddeld werden per AIOS 20,1 evaluatieformulieren ingevuld. Een staflid werd gemiddeld door 10,8 AIOS geëvalueerd. 4. Factoranalyse leidde tot reductie en hergroepering van de opleidingsaspecten uit de SFDP 26: opleidingsklimaat, bejegening, communicatie over leerdoelen, toetsing en feedback. De betrouwbaarheid van de schalen was groot: Cronbach’s α varieerde tussen 0,85 – 0,95 (P < 0,05). 5. De opleiderskwaliteiten van de AMC stafleden anesthesiologie werden in het algemeen positief beoordeeld. Op een schaal van 1 (minimum score) tot 5 (max) werden de volgende groepsresultaten gevonden voor de onderscheidende opleidingsaspecten (gemiddelde; SD): opleidingsklimaat (3,63 SD 0,67); bejegening (4,07 SD 0,69) communicatie over leerdoelen (3,41 SD 0,81); toetsing (3,76 SD 0,77); feedback (3,86 SD 0,68). Conclusies Een bruikbaar, valide en betrouwbaar evaluatieformulier is thans beschikbaar voor feedback aan stafleden anesthesiologie over hun opleiderskwaliteiten. Trefwoord: evaluatie, vervolgopleiding Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Dr. M.J.M.H. Lombarts Academisch Medisch Centrum Soc Geneeskunde Meibergdreef 9 1000 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
135
NVMO CONGRES 2006 Medisch specialisten in de OOR Noord&Oost Nederland: een nulmeting over hun betrokkenheid bij de innovaties van specialisten-opleidingen en hun visie op capaciteitsplanning 1
1
2
Dijkstra GJ , Bakker RH , Leeuwen NL van 1 2 UMCG, Wenckebach-instituut
Probleemstelling Zowel op het terrein van innovatie van medische vervolgopleidingen als op dat van de capaciteitsplanning van opleidingsplaatsen voor assistenten in opleiding (AIOS) vinden momenteel ingrijpende veranderingen plaats. Om inzicht te krijgen in de betrokkenheid van medisch specialisten bij onderwijs en de visie van specialisten op de capaciteitsplanning van het eigen specialisme heeft de sectie Toegepast Onderzoek van het Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken in de periode van 1 maart tot 1 juli 2006 een grootschalig onderzoek uitgevoerd onder de specialisten die in deze regio werkzaam zijn. Er vond een inventarisatie plaats over hun bereidheid om in de toekomst betrokken te zijn bij de opleidingen, over hoe de kwaliteit van de opleidingen wordt ervaren en over hun bekendheid met en mening over de komende innovaties in het onderwijs. Daarnaast werden verwachtingen ten aanzien van de capaciteit binnen het eigen specialisme geïnventariseerd. Methode Op basis van een digitaal bestand van medisch specialisten, werkzaam in de regio Noord&Oost Nederland is aan 2430 specialisten een vragenlijst toegestuurd. De vragenlijst bestaat uit open en meerkeuze vragen en is gedeeltelijk gebaseerd op een eerder afgenomen vragenlijst uit 2001 en gedeeltelijk aangepast. Indien na twee weken geen reactie werd ontvangen werd een reminder verzonden. Resultaten De vragenlijst werd door 1260 medisch specialisten ingevuld, een respons van 52%. Meer dan de helft van de medisch specialisten is betrokken bij de opleiding, hetzij in de rol van opleider (14%), supervisor (31%) of chef de clinique (3%), hetzij in de rol van docent/vaardigheidstrainer (16%). Een kwart van de specialisten blijkt niet op de hoogte te zijn van de innovaties in de vervolgopleiding, terwijl er echter bij ruim de helft wel behoefte aan modernisering daarvan bestaat. Ruim 16% is actief bij deze innovaties betrokken. Ruim de helft van de specialisten geeft aan meer betrokken te willen zijn bij de innovaties rond de opleidingen en is bereid daar aan bij te dragen. Een groot aantal specialisten voorziet problemen bij de implementatie van de opleidingsinnovaties, bijvoorbeeld op het terrein van de kwaliteit van zorg (24%), de bedrijfsvoering (44%) of de kwaliteit van de opleidingen zelf (22%). De huidige opleiding tot medisch specialist wordt door het merendeel van de respondenten niet als te lang ervaren. Negenenveertig procent van de specialisten denkt dat AIOS door de innovaties straks veelzijdiger worden opgeleid. Capaciteitsproblemen worden met name verwacht door revalidatieartsen(67%), klinisch pathologen (60%) en door kno-artsen (49%). Conclusies Hoewel een kwart van de specialisten niet op de hoogte is van de innovaties in de specialistische opleidingen, is de bereidheid meer betrokken te zijn en actief aan deze innovaties mee te werken bij meer dan de helft van de specialisten aanwezig. Wellicht houdt dit verband met de problemen die bij de implementatie van deze veranderingen worden voorzien. Door met name revalidatieartsen, klinisch pathologen en kno-artsen worden tekorten binnen het eigen specialisme voorzien. Trefwoord: onderwijsinnovatie, vervolgopleiding Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: G.J. Dijkstra NCG/TO UMC Groningen A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
136
NVMO CONGRES 2006 De voorbeeldfunctie in de medisch-specialistische opleiding Stegeman JH, Klazinga NS Academisch Medisch Centrum UvA Probleemstelling Onderzoek naar de voorbeeldfunctie van opleiders maakt deel uit van een groter onderzoek. In het theoretische deel daarvan wordt beargumenteerd dat medische praktijkkennis ten principale niet volledig expliciteerbaar is. Overdragen van deze ‘tacit knowledge’ noopt tot gebruikmaking van een aanvullend instrumentarium: tonen en hardop denken. Medische specialisten hebben per definitie een voorbeeldfunctie, want aios moeten het vak voor een deel leren door ‘af’kijken en ‘af’luisteren. Hier rapporteren we de resultaten van het empirische deel. Kijkend door de ogen van de aios staan twee vragen centraal: - hoe nemen aios in de heelkunde/kindergeneeskunde in het midden en aan het einde van de opleiding de voorbeeldfunctie waar? -wat valt daar didactisch over op te merken? Methode Er werden 22 semi-gestructureerde interviews gehouden met aios uit 2 regio’s: 10 aios heelkunde; 12 aios kindergeneeskunde. Iedere aios werd tweemaal geïnterviewd (twee jaar interval). Gespreksthema: “hoe kijk je naar je opleiders?” Analysemethode: transcriptie; discourse analysis; codering met computerprogramma NVivo. Resultaten Opleiders strekken niet in toto tot voorbeeld. Specifieke kwaliteiten worden geobserveerd, gewaardeerd en naar eigen goeddunken nagevolgd. We onderscheiden: - ‘inspirerende modellen’ - ‘negatieve modellen’ - ‘functionele modellen’. Alleen ‘inspirerende modellen’ noemen de aios zelf “mijn vóórbeeld”. Ze zijn een minderheid. Bewonderde kwaliteiten worden nagevolgd, tenzij de aios menen dat het “beyond my possibilities” is. AIOS heelkunde noemen meer vóórbeelden dan aios kindergeneeskunde. ‘Negatieve modellen’ worden vakmatig bekritiseerd of hen wordt ”ongeïnteresseerdheid” in het vak of in opleiden verweten. Zij vormen ook een minderheid. Hun invloed lijkt beperkt: “als ik iets wil leren zoek ik het wel bij anderen”. De meeste opleiders zijn ‘functionele modellen’. Aios volgen elementen van de praktijkvoering na als ze die nuttig achten voor de eigen praktijkvoering: “je pikt van iedereen wel iets mee”. In de heelkunde geldt het vooral operatietechnische vaardigheden; in de kindergeneeskunde communicatieve vaardigheden. De behoefte aan ‘af’kijken en ‘af’luisteren van modellen is in het midden van de opleiding groter dan aan het einde: “vroeger keek je voortdurend hoe anderen het doen, nu heb ik mijn eigen manier wel gevonden”. Echte vóórbeelden hebben dan ook iets van hun glans verloren. Opleiders die “lol hebben in opleiden”, “uitleggen”, “gestructureerd voordoen”, “ordelijk van A naar B gaan”, worden als betere opleiders beschouwd dan opleiders die zich simpelweg laten ‘af’kijken en ‘af’luisteren of ‘chaotisch zijn’. Conclusie De voorbeeldfunctie is een gefragmenteerd en dynamisch verschijnsel. Opleiders die ‘tonen’ bewust voorzien van uitleg en toelichting –‘tonen met ondertiteling’ – en via ‘hardop denken’ hun ‘denkroutes ontsluiten’, maken de voorbeeldfunctie rijk en versterken daarmee model-leren. Deze benadering valt grotendeels aan te leren. De didactische ontwikkeling ervan verdient nadere aandacht. Trefwoord: leerprocessen, vervolgopleiding, voorbeeldfunctie Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. J.H. Stegeman Zwethkade 30 2641 SC PIJNACKER E-mail:
[email protected]
137
NVMO CONGRES 2006 Transfer naar de werkplek van de cursus ‘Opleiden in de Klinische Praktijk’ Fluit CRMG, Bolhuis S UMC St Radboud Probleemstelling Het begeleiden van (co-)assistenten is complex en stelt hoge eisen aan docenten, die zich tevens voor de taak gesteld zien adequate patiëntenzorg en opleiden te integreren. Om docenten hierbij te ondersteunen heeft het UMC St Radboud te Nijmegen o.a. de cursus ‘Opleiden in de klinische praktijk’ (OKP) ontwikkeld. Hierin leren klinisch docenten de benodigde vaardigheden (zoals feedback geven, beoordelen, status nabespreken en hanteren rolmodel). Ondanks enthousiasme bij de deelnemers blijkt transfer van het geleerde naar de praktijk moeizaam. De vraag is daarom welke factoren het toepassen van het geleerde in de dagelijkse praktijk (transfer) bevorderen dan wel belemmeren. Methode Deelnemers formuleren aan het eind van de cursus hun voornemens ten aanzien van het begeleiden van (co-)assistenten. Na 6 tot 12 maanden ontvangen zij een vragenlijst (post-test), waarop deelnemrs aangeven in hoeverre de voornemens gerealiseerd zijn en welke factoren hierbij een remmende of juist stimulerende rol hebben gespeeld. Voor dit onderzoek zijn gegevens van deelnemers die in 2003 en 2004 een van de cursussen hebben gevolgd, geanalyseerd. In totaal zijn 100 personen betrokken bij het onderzoek. De respons bedroeg 57%. Van de non-responders heeft 33% niet gereageerd, ondanks twee reminders, 6% kon niet meer bereikt worden, 4% had geen tijd, geen interesse,of kon door persoonlijke omstandigheden niet meer reageren. De genoemde voornemens én de remmende en stimulerende factoren die door de deelnemers zijn genoemd zijn geanalyseerd, gecodeerd en ingedeeld in een aantal hoofdcategoriën. Vervolgens is nagegaan hoe vaak voornemens wel, niet of deels zijn gelukt en welke factoren hierbij een rol hebben gespeeld. Resultaten De onderzoeksgroep bestond uit 7 arts-assistenten en 93 medisch specialisten, afkomstig uit 10 specialismen. Opleiders gaven aan dat transfer van het geleerde in de cursus naar de praktijk wordt beïnvloed door team-, individu-, student- en organisatiegerelateerde factoren. Eigen inzet en steun van mede-opleiders worden relatief vaak genoemd als stimulerende factoren. Als ‘remmende’ factoren worden een gebrek aan steun van het team, tijdsdruk en de eigen onervarenheid met opleiden vooral genoemd. Een deel van de respondenten geeft aan dat met name team- en organisatiegerelateerde factoren het uitvoeren van veranderingen bemoeilijken, en dat dit soms leidt tot terugval in oude routines. Desondanks heeft de cursus bij een deel geleid tot veranderingen in het begeleiden van studenten (o.a. meer tijd voor onderwijs, meer feedback, meer observatie). Conclusie Scholing van begeleiders en opleiders van (co-)assistenten kan leiden tot veranderingen. Het is echter belangrijk om een goed beeld te krijgen van belemmerende en bevorderende factoren voor transfer naar de praktijk. Op basis hiervan kunnen aanbevelingen gedaan worden die ertoe bijdragen dat voorgenomen activiteiten m.b.t. het (co-)assistentenonderwijs ook daadwerkelijk gerealiseerd worden, zoals het meer opleiden in teamverband, opleiden op locatie en follow-up begeleiding op de werkplek zelf. Trefwoord: docentenprofessionalisering, studentbegeleiding Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. C.R.M.G. Fluit UMC St Radboud KOMO 306 OWI/KOMO Postbus 9101 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
138
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie D8: Professioneel gedrag (D8.1 t/m D8.4) D8.1
Rynja SP Toetsing van professioneel gedrag van geneeskunde studenten in Nederland
D8.2
Schönrock-Adema J Beoordelingsschaal als instrument om de verdeling van scores op professioneel gedrag te beïnvloeden
D8.3
Kors JM Beoordeling van professioneel gedrag Verloskundige in Opleiding
D8.4
Linssen TAW Simulatie van de longitudinale arts-patiënt relatie: ervaringen van simulatiepatiënten in dezelfde patiëntenrol in een serie van opeenvolgende consulten.
139
NVMO CONGRES 2006 Toetsing van professioneel gedrag van geneeskunde studenten in Nederland 1
2
3
Rynja SP , Cents RAM , Morsink MEB , 1 2 3, UMC Utrecht, Erasmus MC UMC St Radboud Probleemstelling Professioneel gedrag is de laatste jaren een 'hot item' op de Nederlandse medische faculteiten. In juli 2002 kwam het eindrapport van het projectteam Consilium Abeundi uit, hetwelk als leidraad bedoeld is voor de implementatie van onderwijs en toetsing van professioneel gedrag in de Nederlandse curricula. Doel van dit onderzoek is de implementatie van professioneel gedrag anno 2006 op de medische faculteiten te evalueren en de visie van de student op de toetsing van professioneel gedrag en de consequenties daarvan te onderzoeken. Methode De geneeskunde faculteiten in Nederland zijn (schriftelijk) benaderd met vragen over de implementatie en toetsing van professioneel gedrag en de consequenties van een onvoldoende beoordeling. Voor de visie van de student heeft het KNMG-Studentenplatform een Studentenpanel (enquête) onder alle student-leden (4.035) van de KNMG verstuurd waarin open en gesloten vragen met betrekking tot profesisoneel gedrag en het judicium abeundi zijn gesteld. Resultaten Professioneel gedrag heeft een duidelijke plaats in de curricula gekregen. Toetsing gebeurt zowel in de pre-klinische als klinische fase van de studie, maar de resultaten zijn niet inzichtelijk voor een volgend studiejaar. De wijze van toetsing verschilt tussen de faculteiten, maar altijd dient de student een voldoende te behalen voor het onderdeel professioneel gedrag om de studie te vervolgen. De consequenties van een onvoldoende beoordeling zijn landelijk niet eenduidig. Uit de resultaten van het panel blijkt dat bij 34% van de 1.858 deelnemers gevallen bekend zijn van een in hun ogen onterechte voldoende beoordeling, bij 63% zijn geen gevallen van een onterechte beoordeling bekend. Studenten uit de klinische fase kennen vaker (52%) een geval van een onterechte voldoende beoordeling dan studenten uit de pre-klinische fase (17%). Onvoldoende kennis van de beoordelaar over het functioneren van de desbetreffende student wordt in 74% van de onterechte voldoende beoordelingen aangegeven als oorzaak. Andere oorzaken zijn angst en een verhoogde weerstand bij de beoordelaar om een onvoldoende te geven. Indien een student stelselmatig dysfunctioneert is 81% voorstander van het judicium abeundi op grond van professioneel gedrag. Conclusie Ondanks een duidelijke plek in de curricula worden veel onterecht positieve beoordelingen voor professioneel gedrag gemeld. De beoordelingscultuur zal moeten veranderen door de weerstand om een onvoldoende te geven voor professioneel gedrag bij de beoordelaar te verlagen. Wanneer resultaten kunnen worden meegenomen naar volgende studiejaren ontstaat een longitudinaal toestingsinstrument om de professionele groei van een student te monitoren. Dit maakt eerder signaleren en bijsturen van onprofessioneel gedrag mogelijk.De koppeling van longitudinale toetsing van professioneel gedrag aan het judicium abeundi wordt door de studenten ondersteund. Trefwoord: professioneel gedrag, evaluatie Wijze van presentatie: paper.
Correspondentie-adres: S.P. Rynja Kievitstraat 27 3514 VA UTRECHT E-mail:
[email protected]
140
NVMO CONGRES 2006 Beoordelingsschaal als instrument om de verdeling van scores op professioneel gedrag te beïnvloeden Schönrock-Adema J, Dekker H, Cohen-Schotanus J UMC Groningen Probleemstelling Achtergrond. Professioneel gedrag is voor het beroep van arts van groot belang. Omdat niets het leren zo sterk stuurt als het toetsingsprogramma dient professioneel gedrag tijdens de opleiding te worden getoetst. Voor een betrouwbare beoordeling van professioneel gedrag moet het meetinstrument voldoende mogelijkheid tot differentiatie bieden. Deze differentiatie wordt idealiter geboden rond dat gebied van de beoordelingsschaal dat de beoordelaars het meest gebruiken. Probleem. 3- en 5-puntsschalen bieden niet genoeg differentiatie: docenten ervaren meer onderscheid tussen studenten dan met de betreffende beoordelingsschalen kan worden uitgedrukt. Daarnaast liggen de scores vooral aan de positieve kant van de beoordelingsschaal, ondanks duidelijke instructies om alleen bovengemiddeld presterende studenten hogere scores te geven. Bovendien ontvangen bovengemiddeld presterende studenten vaak weinig feedback ter verbetering. Om differentiatie in scores te bevorderen en daarnaast het geven van feedback te stimuleren werd een bredere beoordelingsschaal toegepast. Hypothese: een bredere beoordelingsschaal beïnvloedt de scoreverdeling richting normaalverdeling. Methode Proefpersonen. Het onderzoek werd in 2003/2004 en 2004/2005 uitgevoerd bij eerstejaars Geneeskundestudenten (N=396 respectievelijk 393), die een zorgstage en twee onderwijsblokken volgden. Instrumenten. Studenten werden in alle onderwijseenheden beoordeeld op drie gedragscategorieën: omgaan met a) werk/taken, b) anderen en c) eigen functioneren. In ’03/’04 werden studenten tijdens de zorgstage op een 3-puntsschaal beoordeeld, waarbij 0=voldoet niet, 1=voldoet en 2=goed. De instructie luidde dat de gemiddelde student adequaat functioneert en een 1 verdient. Tijdens de zorgstage van 2004/2005 werden studenten op een schoolcijferschaal beoordeeld, met een 7 als referentiecijfer voor de adequaat-functionerende student. De overige onderwijseenheden dienden om na te gaan of positieve beantwoording van de onderzoeksvraag niet aan jaargroep kon worden toegeschreven. In deze onderwijseenheden werden studenten telkens op een schoolcijferschaal beoordeeld met een 7 als referentiecijfer. Analyses. Met behulp van een MannWhitney en de Kolmogorov-Smirnov toets werd nagegaan of de gemiddelden respectievelijk de scoreverdelingen van beide jaargroepen van elkaar verschilden. Voor beide analyses werden de scores in de zorgstage 2004/2005 getransformeerd naar een 3-puntsschaal. Resultaten De gemiddelden en scoreverdelingen in de zorgstage (z= -8,243, z= -9,846 & z= -9,930 respectievelijk z= 3.949, z= 4,767 & z= 4,811) bleken significant van elkaar te verschillen (p < .001). De scores benaderden met de schoolcijferschaal meer een normaalverdeling dan met de 3-puntsschaal. In de overige onderwijseenheden werden geen verschillen tussen jaargroepen gevonden bij α < .01. Conclusie De schoolcijferschaal bleek meer differentiatie op te leveren dan een 3-puntsschaal en de scoreverdeling richting normaalverdeling te beïnvloeden. Trefwoord: professioneel gedrag, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: J. Schönrock-Adema CIOMO/ Universitair Medisch Centrum Groningen, RUG Onderwijsinstituut A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN Email:
[email protected]
141
NVMO CONGRES 2006 Beoordeling van professioneel gedrag Verloskundige in Opleiding Kors JM Verloskunde Academie Amsterdam en Groningen Probleemstelling Het professioneel gedrag van de verloskundige in opleiding wordt met ingang van het studiejaar 20042005 zowel in het binnenschools onderwijs als in de praktijkstage beoordeeld. Tijdens het ontwikkelen van het nieuwe competentiegericht curriculum van de verloskunde academie werd duidelijk dat de ontwikkeling van de competentie 'De verloskundige werkt continu aan haar persoonlijke en professionele ontwikkeling in relatie tot de beroepsuitoefening' door opleiding en toekomstig werkveld als zeer relevant werd beoordeeld. Om de ontwikkeling van deze competentie goed te kunnen volgen ontstond de behoefte aan een geobjectiveerd meetinstrument. Dit instrument moest bruikbaar zijn voor de beoordeling van het professioneel gedrag binnenschools en op de praktijkstage. Methode In de beoordeling wordt onderscheid gemaakt tussen de beoordeling in de werkgroep casusgestuurd onderwijs en de beoordeling in de cliëntgebonden situaties. Voor beide situaties is het beoordelingsformulier gespecificeerd. De beoordelingsformulieren bieden ruimte aan de student om desgewenst andere professionele gedragsaspecten te laten scoren dan op het formulier staan voorgeschreven. Hiermee wordt de student de ruimte geboden om individueel te werken aan de voor haar belangrijke professionele gedragsaspecten. Tevens zijn bij beide formulieren voorbeelden van de te scoren gedragsaspecten uitgewerkt door de studieloopbaanbegeleiders binnen de opleiding en de stagebegeleiders uit de praktijk. Resultaten Na bijna twee jaar met het instrument te hebben gewerkt zijn ruim 200 studenten, een 20 tal werkgroepbegeleiders en bijna 200 stagebegeleiders vertrouwd met het beoordelingsinstrument. Uit de studentevaluaties 2005 – 2006 blijkt dat studenten dit instrument hoog waarderen. Op een vijfpuntschaal - waarbij 1 staat voor helemaal oneens en 5 voor helemaal eens - geven studenten in de eerste 3 blokken van de opleiding aan dat zij dankzij deze beoordeling professioneel gedrag weten wat zij kunnen en weten waaraan zij nog verder moeten werken. De score is gemiddeld 3.8 in het eerste blok van de opleiding met een SD van 0.9, in het tweede blok 3.7 met een SD van 1 en in het derde blok 3.8 met een SD van 0.9 Ook in het tweede jaar van de opleiding blijft de waardering hoog. Studenten waarderen het instrument na het eerste stagecluster van jaar twee met een 3.8 met een SD van 1.1. Uit de evaluaties van de stagebegeleiders blijkt dat zij het beoordelingsinstrument voor professioneel gedrag nog wel als lastig ervaren. Echter, de vraag of zij zich bekwaam voelen om het professioneel gedrag te beoordelen scoort een 4.3 met een SD van 0.5. De stagebegeleider wil de mogelijkheid hebben om haar eigen bevindingen te beschrijven in een open tekstruimte op het formulier. Tenslotte geven ook de werkgroepbegeleiders aan positief te zijn over het instrument en zich bekwaam te voelen in het beoordelen van het professioneel gedrag hiermee, 3.8 met een SD van 1.0. Conclusie Studenten en werkgroepbegeleiders binnen de opleiding waarderen het beoordelingsinstrument van het professioneel gedrag positief. De stagebegeleiders uit de praktijk hebben waarschijnlijk meer ervaring en tijd nodig voordat zij naar volle tevredenheid met het instrument kunnen werken. Een verbetering van het instrument kan de toevoeging van voldoende open ruimte zijn voor de beschrijvende beoordeling van de stagebegeleider over de student. Trefwoord: verloskunde, professioneel gedrag Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: J.M. Kors Verloskunde Academie Amsterdam Louwesweg 6 1066 EC AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
142
NVMO CONGRES 2006 Simulatie van de longitudinale arts-patiënt relatie: ervaringen van simulatiepatiënten in dezelfde patiëntenrol in een serie van opeenvolgende consulten. Linssen TAW, Dalen J van, Rethans JJ Skillslab Probleemstelling Het gebruik van simulatiepatiënten (SP’en) in het onderwijs aan medische faculteiten is doorgaans beperkt tot eenmalige contacten waarin een student een consult voert met een SP en nadien feedback ontvangt. Er is weinig literatuur beschikbaar waarin een serie opeenvolgende consulten tussen dezelfde student en dezelfde SP wordt beschreven. Studies waarin de ervaringen van SP’en in dergelijke consulten werden onderzocht, zijn tot dusver niet beschreven. Het doel van deze studie was de ervaringen te exploreren van SP’en in dezelfde, ‘longitudinale’ patiëntenrol gedurende vier opeenvolgende consulten met dezelfde student (in de rol van huisarts). Alle SP’en speelden ‘chronische ziekte’-rollen binnen een nieuw opgezet SP-programma. De studie richtte zich verder op mogelijke verschillen met het reguliere SP-programma waarin studenten eenmalige contacten met SP’en hebben. Methode Met 23 SP’en die hadden deelgenomen aan het nieuwe SP-programma werden vier systematische focusgroep discussies gehouden om hun ervaringen met het spelen van een ‘longitudinale’ rol te onderzoeken. De focusgroep discussies volgden een vooraf opgestelde ‘interviewguide’ waarmee werd gepoogd te beoordelen welke invloed deze nieuwe aanpak had op SP’en voor wat betreft hun voorbereiding, het spelen van de rol, de relatie met studenten, de door SP’en gegeven feedback en hun mening over het programma. De verzamelde data werden gecategoriseerd door drie onafhankelijke onderzoekers. Resultaten Uit de focusgroepen kwamen een aantal kernpunten betreffende nieuwe ervaringen in het programma naar voren: er ontstond meer vertrouwdheid in de relatie tussen SP’en en studenten, SP’en gaven specifiekere feedback en gebruikten daarvoor ook ervaringen uit eerdere consulten en SP’en ervoeren de consulten als realistischer. De betekenis van de ‘chronische ziekte’-rol voor de wijze waarop SP’en hun rol speelden of voor de consulten in het algemeen, was zeer variabel en doorgaans klein. Conclusie De resultaten van deze studie wijzen erop dat gedurende een gesimuleerde ‘longitudinale’ arts-patiënt relatie nieuwe processen optreden in de relatie zélf; in het bereik van en mogelijkheden voor feedback en in het ervaren realisme van de consulten. Wij zien hierin waardevolle nieuwe mogelijkheden voor SP-onderwijs en –onderzoek.
Trefwoord: simulatiepatiënten, evaluatie Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. T.A.W. Linssen Universiteit Maastricht Faculteit der Geneeskunde, Skillslab Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
143
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie D9: Keuzeonderwijs, loting, toetsing (D9.1 t/m D9.4) D9.1
Jaarsma ADC Welke factoren hebben invloed op de keuze van dierenartsen om werkzaam te zijn in het agrarisch onderwijs (MBO/HBO)?
D9.2
Boogerd SJ van den Opleidingsgebonden factoren in relatie tot het gewenst beroep ten tijde van het artsexamen
D9.3
Donken CMA Welke factoren na de artsopleiding spelen een rol bij de keuze van het gewenste beroep?
D9.4
Baars GJA Welke factoren spelen een rol bij veranderingen in studeerprestaties tijdens het eerste jaar van de studie Geneeskunde?
144
NVMO CONGRES 2006 Welke factoren hebben invloed op de keuze van dierenartsen om werkzaam te zijn in het agrarisch onderwijs (MBO/HBO)? Jaarsma ADC, Samplonius BK, Vaarkamp H, Beukelen P van Universiteit Utrecht Probleemstelling De meeste dierenartsen ambiëren een baan als praktiserend dierenarts. Vijfentwintig procent van de in Nederland werkende dierenartsen heeft echter een baan in een ander werkgebied. Een deel van deze dierenartsen is werkzaam in het agrarisch onderwijs (MBO/ HBO). Onbekend is echter waarom dierenartsen kiezen voor een baan in het agrarisch onderwijs. Dit onderzoek behandelt de volgende onderzoeksvraag: Welke factoren hebben invloed op de keuze van dierenartsen om werkzaam te zijn in het agrarisch onderwijs? Drie hypothesen werden uitgewerkt: (1) De factor ‘arbeidsvoorwaarden’ heeft voor vrouwen een grotere rol gespeeld bij het maken van de keuze om te gaan werken in het agrarisch onderwijs vergeleken met mannen. (2) De factor ‘intrinsieke motivatie’ heeft bij mannen een grotere rol gespeeld dan bij vrouwen. (3) De factor ‘arbeidsvoorwaarden’ heeft voor de groep dierenartsen met kinderen een grotere rol gespeeld dan voor de groep dierenartsen zonder kinderen. Methode/ Opzet Naar alle dierenartsen werkzaam in het agrarisch onderwijs werd een schriftelijke vragenlijst gestuurd. De vragenlijst bestond uit 43 items. Middels de vragenlijst werd naast inventarisatie van persoonsgegevens (7 items), voorgaande en huidige werkzaamheden (8 items), op een schaal van 1 tot 5 (waarbij 1 = geen rol gespeeld tot 5 = grote rol gespeeld) aangegeven in hoeverre intrinsieke (motivatie) en extrinsieke aspecten (o.a. arbeidsomstandigheden) een rol hadden gespeeld bij het maken van de keuze voor het agrarisch onderwijs (20 items). Voor de verschillende factoren werd een somscore berekend en er werd gekeken naar verschillen tussen geslacht, leeftijdscategorieën en gezinsomstandigheden (Mann-Whitney U test). Resultaten Van de 60 verstuurde vragenlijsten werden er 47 geretourneerd, een respons van 78% (waarvan 56.9% ingevuld door docenten vanuit MBO, 14.9% vanuit HBO en 23.4% door docenten die zowel op MBO en HBO-niveau lesgeven) Er zijn significante verschillen gevonden voor de factor intrinsieke motivatie per geslacht (p=0.023) en de factor carrièreperspectief per geslacht (p=0.005). Vastgesteld is dat de factor ‘intrinsieke motivatie’ (gem.=3.37) veruit de grootste rol heeft gespeeld bij het maken van de keuze voor het agrarisch onderwijs. Daarna volgden ‘arbeidsvoorwaarden’ (gem.=2.51) en ‘carrièreperspectief’ (gem.=2.02). Conclusie De eerste en laatste hypothese werden bevestigd, de tweede ontkracht. De factor ‘intrinsieke motivatie’ heeft veruit de grootste rol gespeeld bij de keuze om te gaan werken in het agrarisch onderwijs. Trefwoord: beroepskeuze, diergeneeskunde Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. B.K. Samplonius Universiteit Utrecht, Faculteit der Diergeneeskunde Onderwijs en Studentenzaken Yalelaan 1 3584 CL UTRECHT E-mail:
[email protected]
145
NVMO CONGRES 2006 Opleidingsgebonden factoren in relatie tot het gewenst beroep ten tijde van het artsexamen Boogerd SJ van den, Donken CCMA, Splinter TAW Erasmus MC Probleemstelling Het artsdiploma geeft toegang tot iedere vervolgopleiding. Ten tijde van het artsexamen zou idealiter iedere student een keuze moeten kunnen maken t.a.v. het gewenst beroep en dus de gewenste vervolgopleiding op basis van de kennis en ervaring, opgedaan tijdens de artsopleiding. In het Erasmus MC is voor dit doel een keuzecurriculum opgebouwd van in totaal 45 weken verspreid over jaar 2 t/m 6. Het doel van dit onderzoek is om na te gaan in hoeverre de beroepskeuze bij het artsexamen is gerelateerd aan de keuzes tijdens het keuzecurriculum en met de studeerprestaties (studieresultaten) tijdens het kerncurriculum. Methode Van de artsen, die tussen augustus 2002 en augustus 2005 zijn afgestudeerd aan het Erasmus MC, hebben 301 (46%) ten tijde van het artsexamen informatie gegeven over het door hen gewenste beroep. N.a.v. de informatie zijn zij ingedeeld in de categorieën “beschouwend”, “snijdend”, “huisartsgeneeskunde (HAG)”, “sociale geneeskunde”, “geen voorkeur” en “overige”. De onderwerpen uit het keuzecurriculum zijn ook ingedeeld in deze categorieën en een categorie preklinisch. Elke studentencategorie is vergeleken met alle anderen t.a.v. geslacht, leeftijd en de behaalde cijfers voor de eerste tentamenpogingen in de propaedeuse (P) doctoraal (D) en klinische fase (KF). Van de klinische studentencategorieën is bepaald in hoeveel procent van de gevallen de keuze van het onderwerp in keuzeonderwijs jaar 2 (KOW2), jaar 3 (KOW3), keuzeonderzoek jaar 4 (KOZ), keuzeco-schap (KCO), en oudste co-schap (OCO) in jaar 6 overeenkwam met de gewenste beroepscategorie. Van de studenten zonder voorkeur is het percentage bepaald dat 2 categorieën koos in KOW2 en KOW3. Statistische analyse: Chi-kwadraat test, t-test. Resultaten De man:vrouw relatie is significant hoger in de categorie “snijdend” en de leeftijd lager in de categorie beschouwend t.o.v. de overige categorieën. De studentencategorie “beschouwend” koos vanaf jaar 2 in toenemende mate “beschouwende onderwerpen”, de categorie “snijdend” koos vanaf jaar 4 in toenemende mate “snijdende onderwerpen”; tweederde van de categorie “HAG” maakte de keus “HAG onderwerpen” pas in jaar 6; veertien procent had geen voorkeur en de helft daarvan koos in KOW 2 en 3 meerdere onderwerpen. Studenten uit de categorie “snijdend” scoorden lager dan de anderen in propaedeuse en doctoraal, maar normaliseerden in de klinische fase. Studenten “zonder voorkeur” scoorden normaal in de propaedeuse en lager dan de anderen in doctoraal en klinische fase. Conclusie Het keuzecurriculum lijkt een belangrijke rol te spelen bij de beroepskeuze ten tijde van het artsexamen. Opvallend is het verschil in tijdstip tussen de drie studentencategorieën, waarop voorkeur voor het uiteindelijk gewenste beroep zichtbaar wordt. De verschillen in gemiddeld tentamencijfer tussen de vier studentencategorieën wijzen op verschillende interacties tussen de studenten en de leeromgeving en suggereren dat beroepsvoorkeur en studeerprestaties gecorreleerd zijn. Trefwoord: beroepskeuze, keuze-onderwijs Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. S.J. van den Boogerd Erasmus MC OiG, Kamer FF217 Dr. Molewaterplein 50 3015 GE ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
146
NVMO CONGRES 2006
Welke factoren na de artsopleiding spelen een rol bij de keuze van het gewenste beroep? Donken CMA, Boogerd SJ van den,Urlings-Strop LC, Splinter TAW Erasmus MC Probleemstelling De loopbaan van VWO-er tot medisch specialist is lang en ziet er als volgt uit: VWO artsopleiding tussenperiode vervolgopleiding specialist. De uitkomst is de resultante van multipele interacties tussen persoonsgebonden factoren en omgevingsfactoren, tijdens de drie opleidingen. Om de ‘loopbaan’ aan te kunnen passen aan het beschikbare talent is informatie nodig over factoren, die een rol spelen bij de keuze en verwezenlijking van het latere beroep. Beschikbare informatie uit de literatuur bestaat uit gegevens van assistenten in opleiding of specialisten en is weinig betrouwbaar t.a.v. gegevens uit een vroeger deel van het loopbaantraject. Doel van dit onderzoek is om na te gaan welke factoren, die te maken hebben met kenmerken van het specialisme, de sociale- en beroepscarrière en de omgeving, een rol hebben gespeeld bij de specialisme-voorkeur relatief kort na het artsexamen en bij de verandering van specialisme-voorkeur t.o.v. die bij het artsexamen. Methode Van 301 studenten was de specialisme-voorkeur bekend ten tijde van het artsexamen. Aan hen is informatie gevraagd over: specialisme-voorkeur, demografische gegevens (leeftijd, geslacht, burgerlijke staat), ambitie om te promoveren, vakgebonden kenmerken (maatschappelijk aanzien, inkomsten, manier van praktiseren, werkomstandigheden, werktijden, werkinvulling, doel medisch handelen, continuïteit behandelrelaties), omgevingsfactoren (rolmodellen, ziektes in de omgeving, media, kenmerken vervolgopleiding). De specialisme-voorkeur is onderverdeeld in beschouwend, snijdend, huisartsgeneeskunde en geen voorkeur. Bron: het medische profielenboek, KNMG Statische analyse: Chi-kwadraattoets; t-test, logistieke regressie analyse. Chi-kwadraattoets en t-test gaven inzicht in al dan niet significante verschillen tussen één van de 4 beroepscategorieën en de overige 3, respectievelijk tussen de ‘verander’ en ‘niet-verander’ groep t.a.v. de te onderzoeken factoren. Met behulp van logistieke regressieanalyse werd berekend met welke combinatie van significante factoren hoeveel procent van de variantie verklaard werd voor de specialisme-voorkeur, respectievelijk voor de verandering van specialisme-voorkeur t.o.v. die tijdens het artsexamen. Resultaten Response 138 (45.8%). Het gemiddelde interval tussen artsexamen en enquête was 16.4 mnd (3-34 mnd.) - beschouwend: (n=56): voorkeur voor promoveren, werken in teamverband, geen voorkeur voor bepaalde behandelrelatie, opleidingsduur speelt geen rol. Verklaarde variantie 41,5% (23,3 % door de opleidingsduur); - snijdend (n=40): curatief bezig zijn, voorkeur voor een kortdurende behandelrelatie. Verklaarde variantie: 44,2%; -huisartsgeneeskunde (n=35): geen onderzoek willen doen, niet alleenstaand zijn, opleidingsduur speelt een rol, preventief willen werken, voorkeur voor een lange behandelrelatie. Verklaarde variantie: 76,6% (52,9% door de behandelrelatie); - geen voorkeur(n=7): geen onderscheidende factoren; - veranderd van specialisme-voorkeur t.o.v. ten tijde van het artsexamen (n=28): vrouw zijn, geen onderwijs willen geven en kenmerken van de vervolgopleiding (opleidingsduur, selectieprocedure, plaats van de opleiding, beschikbare opleidingsplaatsen, wachttijd) spelen een belangrijke rol. Verklaarde variantie 22.4%. Conclusie De uitkomsten van de loopbaanenquête wijzen op het bestaan van verschillende combinaties van factoren, die een aanzienlijk deel van de variantie verklaren van de keuzes voor een van de beroepscategorieën. Opvallend is het belang van het klinisch functioneren voor ‘snijdende’ en ‘huisartsgeneeskunde’ en het ontbreken daarvan voor ‘beschouwend’. Bij het veranderen van keuze kunnen gezien de lage verklaarde variantie door de geënquêteerde factoren waarschijnlijk multipele andere factoren een rol spelen. Trefwoord: beroepskeuze Wijze van presentatie: paper Correspondentie-adres: C.C.M.A. Donken, Dr. Molewaterplein 50, Afdeling OiG, kamer Ff 2.17 / 3015 GE ROTTERDAM / E-mail:
[email protected]
147
NVMO CONGRES 2006 Welke factoren spelen een rol bij veranderingen in studeerprestaties tijdens het eerste jaar van de studie Geneeskunde? Baars GJA, Stijnen T, Splinter TAW Erasmus MC Probleemstelling Uit literatuur blijkt dat het gemiddelde VWO-cijfer een beperkte voorspellende waarde heeft voor de studeerprestaties tijdens het eerste studiejaar. Dit komt omdat een groot deel van de studenten significant beter of slechter gaat presteren. Tot op heden zijn geen factoren beschreven met een zodanige voorspellende waarde dat de subgroepen die beter en slechter gaan presteren kunnen worden onderscheiden. Het doel van deze verkennende studie is na te gaan of met behulp van factoren gerelateerd aan de student, het curriculum en de sociale omgeving deze subgroepen wel kunnen worden onderscheiden. Methode Een vragenlijst, bestaande uit 23 vragen, is gestuurd naar 204 studenten, die de preklinische fase hadden afgerond. De vragenlijst bevatte de volgende aspecten: - Studentgerelateerde aspecten (5 puntsschaal): motivatie om te leren, plezier in studie, studeren voor goede cijfers, zichzelf willen bewijzen, gestimuleerd door ouders en vrienden, studeren gemakkelijk vinden, uitdaging vinden, op plaats voelen op de universiteit, goed kunnen plannen. - Curriculumgerelateerde aspecten (5 puntsschaal): waardering van studenten voor de verhouding tussen theorie en praktijk, de toetsmethode en de onderwijsmethode. - Sociale omgevingsgerelateerde aspecten (2 puntsschaal): lid studentenvereniging, sportvereniging, studievereniging, op kamers wonen en werken. - Aantal uren per week aan de studie besteed. Subgroep 3 Subgroep 2 Een exploratieve factoranalyse is uitgevoerd om de items 2,00 gerelateerd aan de student en het curriculum te reduceren tot een kleiner aantal factoren. Op basis van het VWO-cijfer en 1,00 het gemiddelde cijfer van de eerste poging van 17 tentamens tijdens de propedeuse zijn de respondenten ingedeeld in 4 0,00 subgroepen (zie figuur): subgroep 1 en 3 presteren constant, respectievelijk onder en boven het gemiddelde. De prestatie -1,00 van subgroep 2 verbetert in de propedeuse; die van subgroep 4 verslechtert. Regressieanalyses zijn uitgevoerd om te -2,00 onderzoeken welke variabelen verschillen in studeerprestaties verklaren van subgroep 1 versus 2, en 3 versus 4. -3,00 Subgroep 1 Subgroep 4 Resultaten -2,00 -1,00 0,00 1,00 2,00 3,00 De respons was 65%. De factoranalyse leverde vier factoren Gemiddeld VWO-cijfer op met Cronbach’s alfacoëfficiënts tussen .66 en .77: “aanpassing aan de academische omgeving”, “intrinsieke motivatie”, “extrinsieke motivatie”, en “waardering van de curriculumaspecten”. In de regressieanalyses was het gemiddelde propedeusecijfer de afhankelijke variabele; de onafhankelijke variabelen waren VWO-cijfer, vier factoren uit de factoranalyse, sociale omgevingsgerelateerde aspecten en aantal uren dat studenten per week aan de studie hebben besteed. Voor studenten in subgroep 1 en 2 verklaarden de factoren intrinsieke en extrinsieke motivatie 42% van de variantie in propedeuse-cijfers. Voor studenten in subgroep 3 en 4 verklaarden het VWO-cijfer en de factor extrinsieke motivatie samen 48% van de variantie in cijfers. Conclusie Hoewel dit een retrospectieve studie is lijken intrinsieke en extrinsieke motivatie als toevoeging aan het VWO-cijfer belangrijke factoren om subgroep 1 van 2 en subgroep 3 van 4 te onderscheiden. Prospectief onderzoek is nodig om deze bevinding te bevestigen. Gemiddeld cijfer propedeuse
Correspondentie-adres: Gerard Baars Erasmus MC, Opleidingsinstituut Geneeskunde Postbus 2040 3000 CA ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
148
Trefwoorden: toetsing Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie D10: Toetsing, onderwijsvormen (D10.1 t/m D10.4) D10.1
Zonderhuis BM Studeren is repeteren’ prevaleert boven ‘praktijkgerichtheid is troef’
D10.2
Jong Z de Werkgroepen versus werkcollege - een vergelijkend pilotonderzoek naar de keuze voor grootschalig dan wel kleinschalig onderwijs, tevredenheid met en de effectiviteit van deze keuze.
D10.3
Schrier PI Nieuwe beoordeling voor wetenschappelijke stages
D10.4
Beullens J Wat is de functie van permanente toetsing in het eerste jaar in een traditioneel curriculum?
149
NVMO CONGRES 2006 Studeren is repeteren’ prevaleert boven ‘praktijkgerichtheid is troef 2
1
1
1
3
4
Zonderhuis BM, Thijs W , Camps CJLH , Schade MI , Rossum HJ van , Bijnen AB , Scheele F 1 2 3 4 VU Medisch Centrum, Spaarne Ziekenhuis, Medisch Centrum Alkmaar, SintLucasAndreasZiekenhuis Inleiding De PArate Kennis toets (PAK-toets) heeft als doel om, binnen een competentiegericht curriculum, streng op praktijkgerichte kennis paraat te houden. De toets wordt samengesteld uit een openbare itembank, in een digitale leeromgeving, waaruit items letterlijk worden gehaald. Deze toets is verplicht tijdens de eerste 4 jaar van het curriculum en wordt 8 maal per cursusjaar in de vorm van een beeldschermtoets, voornamelijk bestaande uit MC-vragen, afgenomen. De itembank wordt met 5 items per studieweek aangevuld; dit resulteert na 4 studiejaren in een itembank van ca. 800 items. Elke student krijgt een random selectie van items uit de totale itembank, welke de tot dat moment behandelde leerstof bestrijkt, aangeboden. De toets bestaat steeds uit 25 items per toets, van alle voorafgaande cursusssen, en 15 items van de huidige cursus. Tussen de afnames door kan de student met alle items oefenen. Doel van de studie is het toetsen van de hypothese: ‘Studenten vinden de PArate Kennistoets ZINVOL dankzij de strenge screening op praktijkgerichtheid.’ Materiaal en Methoden Na afname van de 7e PAKtoets binnen het eerste bachelorjaar is onder de studenten geënquêteerd. De volgende twee open vragen werden gesteld om de hypothese te toetsen : 1) 'Noem argumenten waarom u de PAK-toets ZINNIG vindt?' en 2) 'Noem argumenten waarom u de PAK-toets NIET ZINNIG vindt?' De antwoorden op de open vragen werden na afloop gecategoriseerd. Een categorie werd gevormd wanneer meer dan 10% van de respondenten eenzelfde antwoord gaf. Resultaten Van de 388 ingeschreven bachelorstudenten namen 380 studenten deel aan de PAK-toets, 47% (179/380) vulden de enquête in. Als antwoord op de vraag: 'Noem argumenten waarom u de PAK-toets ZINNIG vindt?' werden de volgende resultaten gevonden. 165 respondenten gaven in het totaal 202 argumenten. Als antwoord op de vraag: 'Noem argumenten waarom u de PAK-toets NIET ZINNIG vindt?' werden de volgende resultaten gevonden: 148 respondenten gaven in het totaal 161 argumenten. Het aspect van herhaling wordt het meest door de studenten gewaardeerd: door herhaling blijft de kennis paraat. De studenten hebben wisselende ideeën over de inhoudelijke relevantie van de items: dit wordt zowel als positief punt (31%) en als negatief punt genoemd (27%). De PAK-toets is een samenvatting van de leerstof (14%): het vormt een leidraad bij het studeren. Het voornaamste genoemde probleem is patroonherkenning: de student leert de antwoorden, zonder de bijbehorende vraag te kennen. Een kleine groep studenten (20%) mist de context, omdat zij slechts de items uit het hoofd leren, zonder daarbij bronnen te raadplegen. Conclusie Het aspect van herhaling lijkt het meest aan te spreken. Wat betreft de relevantie zou een mogelijke verklaring voor de tegenstrijdige antwoorden kunnen zijn dat studenten in de vroege bachelorfase niet goed kunnen beoordelen of de praktijkgerichte items inhoudelijk relevant zijn. Discussie Beoordeling van relevantie van deze praktijkgerichte itembank dient volgens ons plaats te vinden door professionals uit het medisch veld. Het probleem van patroonherkenning kan worden opgelost door parallelle vragen te creëren. Door uitleg en bronnen bij de items te geven kan het voor studenten makkelijker worden om de items in een context te plaatsen. Trefwoord: evaluatie, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. B.M. Zonderhuis VU Medisch Centrum Onderwijsbureau Uiterwaardenstraat 4-1 1079 BW AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
150
NVMO CONGRES 2006 Werkgroepen versus werkcollege - een vergelijkend pilotonderzoek naar de keuze voor grootschalig dan wel kleinschalig onderwijs, tevredenheid met en de effectiviteit van deze keuze. 1
1
1
2
Jong Z de , Dekker F , Dijkstra PDS , Vink S . 1 2 Leids Universitair Medisch Centrum, ICLON Probleemstelling Kleinschalig onderwijs verdient de voorkeur als men studenten wil activeren en de stof diepgaander wil laten verwerken. Sommige studenten benutten deze docentintensieve onderwijsvorm echter niet e optimaal. We besloten daarom de deelnemers aan een 3 jaars blok de keuze te geven tussen grootdan wel kleinschalig onderwijs en te onderzoeken 1. welke beweegredenen de studenten aangeven voor hun keuze, 2. hun tevredenheid met deze keuze en 3.effectiviteit van de twee onderwijsvormen. Methode Studenten werden gevraagd een keuze te maken tussen werkgroeponderwijs (WG); 1 docent/ 13 studenten/verplichte inschrijving) en werkcolleges (WC); 1 docent/ onbeperkt aantal studenten/geen inschrijvingsverplichting). De studenten mochten niet én WG én WC volgen. In beide onderwijsvormen werd dezelfde stof (analyse diverse casus van patiënten met klachten van bewegingsapparaat) in hetzelfde tijdsbestek (3 keer 2x45 minuten) behandeld. Elke WG werd begeleid door voor dit doel getrainde clinici, elk WC door een ervaren clinicus/coördinator van het blok. Bij aanvang van het blok en na het tentamen werd een enquête gehouden. Als maat voor de effectiviteit van de gekozen werkwijze werd de uitslag van het tentamen gebruikt. Naast multiple choice vragen en extended matching vragen was er ook een open vraag waarin de in WG en WC geoefende denkwijze moest worden toegepast. De verschillen tussen de groepen werden geanalyseerd met chi-kwadraat-, T-toets en lineaire regressie analyse als geïndiceerd. Resultaten. Van de studenten die WG-en hebben gevolgd, hebben 101/160 (63%) de eerste en 115 (72%) de tweede enquête ingevuld. Op werkcolleges waren gemiddeld 90 studenten aanwezig. Hiervan heeft 83% een enquête ingevuld. Beweegredenen voor de keuze van WG waren: ‘WG is een betere voorbereiding voor tentamen dan WC’ (63%), ‘biedt meer diepgang ’ (47%) en ‘stok achter de deur’ (43%). Beweegredenen voor de keuze van WC waren: ‘géén voorbereiding vereist‘ (68%) en ‘géén aanwezigheidsverplichting (57%). De WG en WC deelnemers waren vergelijkbaar wat betreft de sociodemografische karakteristieken en resultaten van eerdere tentamens. Meer WG deelnemers dan WC deelnemers studeerden in dit blok >26 uur per week (53% en 37%; p=0.021). 75% van WG deelnemers en 51% van WC deelnemers waren tevreden met hun keuze (p=0.001), 81% respectievelijk 89% van studenten was tevreden over de docenten en 81% respectievelijk 80% vonden de opdrachten leerzaam. Er is een verschil in gemiddeld tentamen cijfer tussen de WG en WC deelnemers in het voordeel van de WG maar dit verschil is niet significant (6.6, 1.0, respectievelijk 6.3, 1.2), p=0.092. De open vraag (max.12 punten) werd beter opgelost werd door de WG deelnemers (7,6, 2,1, respectievelijk 6,6, 0.9 punten; p=0.021). Dit verschil verdwijnt echter na correctie voor eerder behaalde tentamenresultaten. Conclusie Hoewel de generaliseerbaarheid van deze studie beperkt is door responsie bias (‘betere’ studenten respondeerden) en beperkt aantal interventie momenten concluderen wij dat een werkcollege een nuttige aanvulling kan zijn aan het huidige onderwijsaanbod. Kritisch nadenken over welke onderwijsdoelen ook door grootschalig onderwijs bereikt kunnen worden, is op zijn plaats. Trefwoord: basisopleiding, onderwijsvormen Presentatievorm: paper Correspondentie-adres: Dr. Z. de Jong Leids Universitair Medisch Centrum Afdeling Reumatologiue Keizersgracht 255 1016 EB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
151
NVMO CONGRES 2006 Nieuwe beoordeling voor wetenschappelijke stages 1
2
2
Schrier PI , Vink S , Brants J , Dekker FW 1 2 LUMC, ICLON, Universiteit Leiden
1
Probleemstelling Tot 2005 werden in Leiden de 14-24 weekse wetenschappelijke stages in het vierde-zesde jaar beoordeeld met één cijfer, het gemiddelde van deelcijfers voor praktijk en verslag. Van de studenten scoorde 82% (n=367) met deze beoordeling een 8 of hoger (gemiddeld 8.1). Aangezien deze beoordeling ruim boven het gemiddelde tentamencijfer (7) ligt, is getracht met een nieuwe wijze van stagebeoordeling een meer reële eindbeoordeling te bewerkstelligen. Hierbij wordt de student wordt op aspecten beoordeeld op een schaal van 1-5. De resultaten zijn vergeleken met de oude beoordeling. Methoden Achtentwintig stagebegeleiders hebben volgens het oude systeem beoordeelde stages herbeoordeeld met een nieuw beoordelingsformulier. Dit formulier bevat zeven procesaspecten: Kennis, Praktische vaardigheden, Zelfstandigheid, Originaliteit, Wetenschappelijke kwaliteit, Sociale vaardigheden, Motivatie, en vier productaspecten: Vorm/Inhoud verslag en Inhoud/Vaardigheden presentatie. De betekenis van de schaalpunten (Onvoldoende, Voldoende, Ruim Voldoende, Goed, Uitmuntend) is voor ieder aspect uitvoerig omschreven. De differentiatie van de nieuwe beoordeling is onderzocht en oude en nieuwe beoordeling zijn vergeleken m.b.t. de hoogte van de beoordeling. Hiervoor zijn de cijfers van de oude methode gecategoriseerd, waarbij 6, 7, 8 en 9 overeen komen met respectievelijk V,RV,G en U. Resultaten Wat betreft de differentiatie van de nieuwe beoordeling vielen 9/11 aspecten in categorie G (3.9 (SD 0.6-1.0), gerekend naar de 5 puntsschaal waarbij 1 = Onvoldoende en 5 = Uitmuntend). Alleen Originaliteit en Wetenschappelijke kwaliteit waren normaal verdeeld en vielen in RV (3.1 ± 0.9). De hoogte van de beoordeling was ongelijk verdeeld: O is 2 keer gegeven (bij Originaliteit), terwijl G het vaakst werd gegeven (123 keer, de hoogste frequentie (14) bij de aspecten Praktische onderzoeksvaardigheden en Zelfstandigheid). V, RV en U werden resp. 31, 71 en 62 keer gegeven. Bij 18/28 studenten kwamen oude en nieuwe beoordeling precies overeen (zie Tabel, correlatiecoëfficient volgens Pearson = 0,84). Tabel: Nieuwe eindbeoordeling gecorreleerd met cijfers uit de oude beoordeling Eindcijfer oude beoordeling
Eindbeoordeling nieuwe beoordeling
Voldoende Ruim Voldoende Goed Uitmuntend
6 0 0 0 0
7 1 4 0 0
8 0 5 10 0
9 0 0 4 4
Ondanks deze hoge correlatie, kwamen toch 10 studenten met de nieuwe beoordeling één categorie lager uit dan met de oude beoordeling: 1 ging van cijfer 7 naar V, 5 van cijfer 8 naar RV en 4 van cijfer 9 naar G. Hiermee schuift de gemiddelde beoordeling meer richting RV (3.6 gemiddeld), daar waar het gemiddelde met de oude beoordelingssysteem 8.2 was. Conclusie De differentiatie is in het algemeen laag, mogelijk veroorzaakt door een halo-effect van de oude beoordeling. Alleen Originaliteit en Wetenschappelijke kwaliteit waren normaal verdeeld en scoorden gemiddeld relatief laag (RV), hetgeen kan komen doordat de student zich voegt bij het onderzoek van de stagebegeleider en op deze aspecten relatief weinig eigen inbreng heeft. Gezien de hoge correlatie tussen oude en nieuwe beoordeling kan geconcludeerd worden dat oud en nieuw formulier hetzelfde construct meten. Echter, het nieuwe formulier leidt wel bij 10/28 studenten tot een lagere beoordeling, waarmee de gemiddelde beoordeling (3.6) meer in de range van het gemiddelde tentamencijfer komt te liggen. Een van de gestelde doelen van het nieuwe beoordelingssysteem, nl. meer reële eindbeoordelingen, lijkt hiermee bereikt. Trefwoord: stage onderwijs, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: paper Correspondentie-adres: Dr. P.I. Schrier LUMC, Klinische Oncologie Postbus 9600 / 2300 RC LEIDEN / E-mail:
[email protected]
152
NVMO CONGRES 2006 Wat is de functie van permanente toetsing in het eerste jaar in een traditioneel curriculum? Beullens J, Rogiers J K.U.Leuven Probleemstelling In 2004-2005 werd het opleidingsonderdeel biofysica uit de eerste bachelor geneeskunde en tandheelkunde aan de K.U.Leuven hervormd om de zelfwerkzaamheid van de studenten en de integratie van het gebruik van een elektronisch leerplatform met hoorcolleges en oefeningensessies te bevorderen. De innovatie kenmerkte zich onder meer door: (1) weekmodules met een introductiecollege in het begin, een oefeningensessie in kleine groep in het midden en een synthesecollege op het einde, (2) opdrachten op het elektronisch leerplatform en (3) een permanente toetsing met een schriftelijke oefentoets na afhandeling van elk van de drie grote thema’s. In 2005-2006 werd biofysica in de opleiding biomedische wetenschappen (BMW) eveneens hervormd, echter zonder permanente toetsing. De twee onderzoeksvragen zijn: (1) hoe staan de studenten tegenover de permanente toetsing? en (2) wat is het effect op de examenuitslagen van de drie opleidingsonderdelen die in hetzelfde semester geëxamineerd werden? Methode In 2005-2006 kregen beide groepen studenten na het eindexamen biofysica een vragenlijst aangeboden. Alle veertig items zijn geformuleerd als beweringen waarbij de studenten op een zespuntenschaal aangeven in welke mate ze ermee akkoord gaan. Voor geneeskunde en tandheelkunde werden de examenuitslagen van biofysica, biologie en scheikunde in 2004-2005 vergeleken met deze van de vorige drie jaren; voor biomedische wetenschappen werden de uitslagen in 2005-2006 vergeleken met deze van de vorige drie jaren. Bij vergelijking van de vier jaren binnen een opleidingsonderdeel werd de ANOVA gebruikt en - indien significant - bij paarsgewijze vergelijking van de jaren de t-toets. Resultaten Hondertnegenentachtig studenten geneeskunde en tandheelkunde (een respons van 63%) en 120 studenten biomedische wetenschappen (54%) vulden na het eindexamen biofysica de vragenlijst in. De studenten geneeskunde en tandheelkunde vonden het belangrijk dat er punten worden toegekend aan oefentoetsen in de loop van het jaar en ze waren het ermee eens dat uiteindelijk de student beslist of deze punten meetellen bij het examen of niet. Bij vergelijking van de examenuitslagen van de vier jaren binnen een opleidingsonderdeel was de ANOVA alleen significant voor biofysica. De gemiddelde uitslag in het meest recente jaar was daarbij significant hoger dan deze in elk van de drie vorige jaren (t-toetsen). De studenten BMW hadden liever punten gekregen op hun oefentoetsen en hadden liever dat ze zelf konden beslissen of deze meetelden voor het examen. In vergelijking met de examenuitslagen van de vorige drie jaren waren deze significant lager in het meest recente jaar voor biofysica (dan in twee vorige jaren) en voor biologie (dan in elk van de drie jaren). Conclusie Permanente toetsing draagt bij tot hogere examenuitslagen in het eerste jaar van de medische opleiding. Trefwoord: curriculumontwikkeling, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: J. Beullens K.U.Leuven Dienst Onderwijs Geneeskunde Faculteit Geneeskunde, O&N2 Herestraat 49 bus 400 B-3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
153
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie D11: Farmacotherapie onderwijs (D11.1) D11.1
154
Farmacotherapie onderwijs Sixsteppp, een rationeel behandelmodel: de nieuwe, nationale standaard in het farmacotherapieonderwijs
NVMO CONGRES 2006 Sixsteppp, een rationeel behandelmodel: de nieuwe, nationale standaard in het farmacotherapieonderwijs Landelijke commissie farmacotherapieonderwijs (NVKF&B) Thema 'Het onderwijs in de farmacotherapie behoeft verbetering', was de slotconclusie van het Lagerhuisdebat Farmacotherapie op het NVMO congres in 2004. Hiertoe werd onder auspiciën van de commissie onderwijszaken van NVKF&BF een landelijke commissie farmacotherapieonderwijs voor de student geneeskunde en farmacie samengesteld waarin de opleidingen geneeskunde en farmacie van alle faculteiten in Nederland, als ook de medische faculteit van Gent vertegenwoordigd zijn. Het doel van de commissie is het creëren van een platform waar regelmatig ideeën kunnen worden uitgewisseld teneinde het onderwijs in de farmacotherapie te verbeteren. Een duidelijke structuur in de vorm van een gemeenschappelijk, nationaal behandelmodel is hierbij een belangrijk uitgangspunt. Hiertoe werden de bestaande behandelplannen van verschillende faculteiten geïnventariseerd, waaruit vervolgens een gemeenschappelijk behandelmodel gedistilleerd werd dat toepasbaar is in alle medische disciplines. Dit behandelmodel, sixsteppp genaamd, bestaat uit een stappenplan met zes te nemen stappen in het rationeel behandelen van elk probleem van de patiënt. SIXSTEPPP 1. Problemen van de patiënt werkdiagnose(s) en evaluatie bestaande behandeling 2. Doel behandeling 3. Behandelmogelijkheden (indicatiegericht) niet-medicamenteus, medicamenteus 4. Kiezen voor geschikte behandeling (patiëntgericht) patiënt specifieke gegevens 5. Definitieve behandeling nieuwe behandeling, beleid t.a.v. bestaande behandeling en patiëntinformatie/therapietrouw bevorderen 6. Controlemaatregelen/Follow-up Het is gebaseerd op het Raamplan en bedoeld voor toepassing in de praktijk als logisch vervolg op de diagnostiek. Het behandelplan kan worden geïntegreerd in de status van de patiënt en kan als leidraad voor het gesprek met de patiënt gebruikt worden. Door dit korte en duidelijke model te volgen wordt de intercollegiale en onderwijskundige communicatie over behandeling van patiënten vergemakkelijkt. De toelichting op alle stappen en subonderdelen van het behandelmodel en het oefenen met patiëntencasus is uitermate geschikt voor toepassing in het medisch onderwijs. Doel Presentatie van sixsteppp: de nationale standaard incl. toelichting en praktijkvoorbeeld. Ideeën genereren over de toepassing ervan in het onderwijs. Doelgroep Artsen en docenten, die betrokken zijn bij het onderwijs in farmacotherapie, pré-klinisch en/of in de coschappen. Activiteiten deelnemers Brainstorm en discussie over de toepassing van sixsteppp in het geneeskunde-onderwijs. Maximum aantal deelnemers: 50 Trefwoord: farmacotherapieonderwijs Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Landelijke commissie farmacotherapieonderwijs, NVKF&B p/a Dr. E.A.. Dubois LUMC Onderwijscentrum divisie 2, C5-Q Albinusdreef 2 2333 ZA LEIDEN E-mail:
[email protected]
155
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie E1: Portfolio, vervolgopleiding (E1.1) E1.1
156
Dekker H Effectieve portfoliovoortgangsgesprekken
NVMO CONGRES 2006 Effectieve portfoliovoortgangsgesprekken 1
1
2
3
4
5
Dekker H , Aukes LC , Braak EWM ter , Driessen E , Scheele F , Tartwijk J van , 3 Vleuten CPM van der 1 2 3 4 5 UMCG, UMCU, Universiteit Maastricht, St. Lucas Andreas Ziekenhuis, Universiteit Leiden NVMO-werkgroep Portfolio Thema Portfolio wordt in verschillende vormen en opleidingsfasen gebruikt: bij eerstejaarsstudenten en in de klinische fase. Bij de vervolgopleidingen is het werken met portfolio zelfs voorgeschreven door het Centraal College Medisch Specialisten. Hoewel al deze portfolio’s verschillen van opzet en structuur, is er wel een gemeenschappelijk doel ter herkennen: stimuleren dat studenten en assistenten op een een persoonlijke wijze vorm geven aan hun professionele ontwikkeling. Voortgangsgesprekken met een begeleider (bv docenten of opleiders) aan de hand van een portfolio spelen daarin een cruciale rol. Het voeren van dergelijke voortgangsgesprekken, niet primair gericht op kennisoverdracht maar op voortgang van het ‘persoonlijke / professionele leerproces’, is voor veel docenten/opleiders een nieuwe en lastige (coaching) taak.In deze workshop wordt geoefend met één van de communicatieve kerntaken en uitdagingen van de docent: het op een stimulerende manier ‘raken’ van de student in zijn of haar persoonlijke leerproces. Daarbij gaat het (net als in het dagelijkse arts-patiënt contact trouwens) om twee aspecten: a) het maken van een verbinding met de student/assistent in een goede sfeer (connecting) en b) het adequaat kiezen en bespreken van de inhoud (content). Dat moet vaak in korte tijd gebeuren. Dat kan, mits de juiste methoden gebruikt worden, en de docent zich bewust is van het inzetten van zijn / haar eigen persoonlijke kanten. Doel Het doel van deze workshop is de deelnemers inzicht te geven en ervaring te bieden in het houden van effectieve voortgangsgesprekken aan de hand van een portfolio. Doelgroep (Klinisch) docenten die al enige ervaring hebben of die binnenkort portfolio voortgangsgesprekken gaan voeren. Activiteiten deelnemers De ‘pressure cook methode’: in het vrij korte tijdsbestek van vijf kwartier wordt gestart met een korte inleiding over achtergrond van portfolio’s en de rol en methodiek van het voortgangsgesprek. Vervolgens wordt in tweetallen een portfoliovoortganggesprek voorbereid aan de hand van levensecht portfoliomateriaal. Plenair wordt daarna dat gesprek gevoerd en besproken. De workshop wordt afgesloten met uitwisseling van ervaringen en het formuleren van de belangrijkste ‘take home messages’. Maximaal aantal deelnemers: 16 Trefwoord: portfolio, vervolgopleiding Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. H. Dekker UMC Groningen Centrum Innovatie en Onderzoek Medisch Onderwijs A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mailadres:
[email protected]
157
NVMO CONGRES 2006
WORKSHOP Sessie E2: Docentprofessionalisering (E2.1) E2.1
158
Slootweg IA Hoe kan op de CanMed-competenties ‘Samenwerken’ en ‘Organiseren’ gericht onderwijs aan geneeskunde studenten het beste vorm worden gegeven?
NVMO CONGRES 2006 Hoe kan op de CanMed-competenties ‘Samenwerken’ en ‘Organiseren’ gericht onderwijs aan geneeskunde studenten het beste vorm worden gegeven? Slootweg IA, Jong D de, Koens F, Roos P de VUmc Doel Met de deelnemers van de workshop bruikbare onderwijsmethode(n) formuleren die de moeite waard zijn voor nader onderzoek. Welke methoden doen het meest indringend een beroep op het gedrag van de student, zodat hij/zij voldoet aan de CanMed competenties ‘Samenwerken’ en ‘Organiseren’. Doelgroep (Praktiserende) artsen en onderwijskundigen, allen betrokken bij de ontwikkeling van het geneeskundig basiscurriculum. Opzet Sinds september 2005 wordt in het VUmc een competentie-gericht opleidingsprogramma voor de basisopleiding geneeskunde aangeboden. Met name het onderwijs in de competenties ‘Samenwerken’ en ‘Organiseren’ roept nog veel vragen en discussie op: welke kennis moet worden aangeboden, welke vaardigheden geoefend, hoe wordt het professionele gedrag bevorderd, wat is de beste manier om dit onderwijs te toetsen, hoe de studenten te begeleiden. Na een introductie door het panel gaan de deelnemers uiteen in 4 groepen die elk discussiëren over een specifiek leerdoel, behorend bij de rollen ‘Samenwerken’ en ‘Organiseren’. Het is de bedoeling dat van elk leerdoel wordt aangegeven welke kennis, vaardigheden en gedrag noodzakelijk zijn, welke didactische aanpak hierbij past en hoe het leerdoel kan worden getoetst. e In een 2 ronde leggen de deelnemers – in groepen die op een andere manier zijn samengesteld - aan elkaar uit tot welke conclusies zij gekomen zijn. Het panel rondt af waarbij op een interactieve manier vragen aan bod komen en er expliciet aandacht is voor de eerste ervaringen binnen VUmc, de kansen en de uitdagingen. Het panel hoopt dat het mogelijk is in de toekomst de samenwerking op het gebied van deze rollen te kunnen voortzetten. Maximum aantal deelnemers: 36-40 Trefwoord:onderwijsvormen, onderwijsinnovatie Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: I.A. Slootweg Vumc Onderwijsinstituut Postbus 7057 1007 MB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
159
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie E3: Selectie, vervolgopleiding (E3.1) E3.1
160
Braak EWMT ter Professionalisering van het selectiegesprek voor opleidingsplaatsen tot medisch specialist
NVMO CONGRES 2006 Professionalisering van het selectiegesprek voor opleidingsplaatsen tot medisch specialist 1
2
Braak EWMT ter , Meyer IB 1 2 UMCUtrecht, Inge Meyer Coaching & Training Thema Professionalisering van selectiegesprekken voor opleidingsplaatsen. Doel Toelating van (de meest) geschikte kandidaten tot de specialistische vervolgopleidingen is op den duur essentieel voor de kwaliteit van de patiëntenzorg. Het selectiegesprek vormt een belangrijk onderdeel van de sollicitatieprocedure voor een opleidingsplaats voor de medische vervolgopleidingen. Gestructureerde en effectieve selectiegesprekken dragen bij aan het waarborgen van een adequate weging en beoordeling van kandidaten. De STAR-methode (Situatie Taak Actie Resultaat) is een gesprekstechniek die dient om zowel werkgedrag als de context waarin dat gedrag zich heeft voorgedaan betrouwbaar en valide in beeld te brengen. Deze methode is effectief in gesprekken waarin je in relatief korte tijd een goed beeld wilt krijgen van een persoon. Professionalisering van de selectieprocedure past in de ontwikkeling van professionalisering van het opleiden. Doelgroep Leden van selectiecommissies voor opleidingsplaatsen van de medische vervolgopleidingen. Anderen die zich hierbij betrokken voelen, bijvoorbeeld beleidsmakers. Ook een aantal vertegenwoordigers van studenten en aios zijn welkom om deel te nemen. Activiteiten deelnemers - Oefenen met het formuleren van expliciete selectiecriteria samengevat als 'aanleg voor het ontwikkelen van algemene en van disciplinegebonden competenties' (subgroepen). - Oefenen met het operationaliseren van deze selectiecriteria d.m.v. de STAR-methode tijdens een gesimuleerd selectiegesprek (rollenspel). Maximum aantal deelnemers:18 deelnemers, van wie 6 studenten en/of aios. Trefwoord: vervolgopleiding, selectie Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Prof.dr. E.W.M.T. ter Braak UMC Utrecht Interne Geneeskunde Heidelberglaan 100 Huispost G02.228 3584 CX UTRECHT E-mail:
[email protected]
161
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie E4: Curriculumontwikkeling (E4.1) E4.1
162
Majoor G ‘International health' in het curriculum: welke aspecten dienen aan de orde te komen?
NVMO CONGRES 2006 ‘International health' in het curriculum: welke aspecten dienen aan de orde te komen? 1
2
3
4
5
6
7
8
Majoor G , Erve H van der , Have I ten , Hoogakker S , Mulder H , Nijenhuis M , Res J , Sivirsky M 1 2 3 4 5 6 Universiteit Maastricht, VU Medisch Centrum, AMC, Erasmus MC, UMC Groningen, UMC Utrecht, 7 8 LUMC, UMC St Radboud Thema Werkers in de gezondheidszorg worden in toenemende mate geconfronteerd met de consequenties van globalisering. Integratie van aspecten van internationale gezondheidszorg in de curricula is een van de strategieën om studenten voor te bereiden op hun professionele functioneren in een geïnternationaliseerde context. Doel Het doel van deze sessie is om met de deelnemers tot consensus te komen over de internationale aspecten van gezondheid(szorg) welke in het curriculum aan de orde dienen te komen. Voorbeelden daarvan zijn: het omgaan met cultuurverschillen, tropische ziekten, en verschillende systemen van gezondheidszorg en hun financiering. Voor elk van de gekozen aspecten zal worden besproken in welke mate het moet worden uitgediept. Doelgroep Beleidsmakers voor, en docenten, internationaliseerders en studenten van, opleidingen in de gezondheidszorg. Opzet Na een korte inleiding zullen de deelnemers worden opgedeeld in kleine groepen om gedurende drie kwartier de twee punten genoemd onder 'doel van deze sessie' te bespreken. Daarna zal namens een panel van internationaliseerders een aantal mogelijk in het curriculum te behandelen aspecten worden gepresenteerd. De deelnemers zullen worden uitgenodigd om - mede op grond van de discussie in de kleine groepen - aanvullingen en commentaar te geven. Per gekozen aspect zal worden besproken welke diepgang in het curriculum zou moeten worden bereikt. Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoord: onderwijsinnovatie, curriculumontwikkeling Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: Dr. G. Majoor Universiteit Maastricht Onderwijsinstituut Geneeskunde Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
163
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie E5: Toetsing en beoordeling, co-assistentschappen (E5.1) E5.1
164
Lind van Wijngaarden RAF de De co-assistent beoordeeld: 'Het is wit, loopt in de weg, maar haalt wel op tijd koffie: geslaagd!'
NVMO CONGRES 2006 De co-assistent beoordeeld: 'Het is wit, loopt in de weg, maar haalt wel op tijd koffie: geslaagd!' 1
2
1
Lind van Wijngaarden RAF de , Nooy L , Berg YW van den namens het Landelijk Overleg Co-Assistenten (LOCA) 1 2 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden, Academisch Medisch Centrum Thema Waarom zou een co-assistent beoordeeld moeten worden? De kans om voor het rijbewijs te zakken is aanzienlijk groter dan te zakken voor de co-schappen. Is er überhaupt sprake van beoordeling en lijken de beoordelingen niet veel meer op zegeltjes sparen zoals bij de supermarkt en kan als het boekje vol is een mooie prijs worden uitgezocht, zoals een artsenbul. Of is dit misschien een iets té zwarte voorstelling van zaken? Eén van de belangrijkste redenen om de co-assistent te beoordelen is om vast te stellen of deze voldoet aan de criteria voor het artsexamen, zoals vastgelegd in het Raamplan 2001. Deze criteria vormen het minimumniveau van eigenschappen waarvan patiënten mogen verwachten dat de arts deze bezit. Daarmee is de beoordeling van co-assistenten niet louter een belang voor de professie maar heeft dit ook een duidelijk direct maatschappelijk belang. Hoe een co-assistent te beoordelen is een vraag die velen bezighoudt. Er zijn vele toetsvormen ontwikkeld die allen beogen de co-assistent te beoordelen op kennis, vaardigheden en professioneel gedrag. Echter, de validiteit van de toetsvorm staat of valt bij de wijze waarop deze wordt toegepast. Zo maakt een valide toets nog geen valide beoordeling. Naast de toets zijn zowel de beoordelaar(s) als de co-assistent twee factoren die bijdragen aan de wijze waarop de beoordeling tot stand komt. Inherent aan dit gegeven is dat de coassistent door de beoordelaar(s) geobserveerd wordt. Vervolgens is het van belang om vast te stellen hoe de subjectiviteit van deze observatie een rol speelt in de beoordeling. De eigenschappen van de beoordelaar(s), de co-assistent en hun interactie zijn hierbij van wezenlijk belang. Doel Interactieve discussie over toetsing van wat een Nederlandse arts moet kunnen Doelgroep Begeleiders, docenten en beoordelaars van co-assistenten; co-assistenten; geïnteresseerden in toetsing Opzet Tijdens deze ronde-tafeldiscussie zullen toetsvorm, de rol van de beoordelaar(s) en de rol van de coassistent, als ook de inhoudelijke aspecten van toetsing zoals kennis, vaardigheden en professioneel gedrag onderwerp zijn van discussie. Deze discussie zal worden verzorgd door leden van het Landelijk Overleg Co-Assistenten (LOCA) en gevoerd aan de hand van een aantal stellingen waarin een enigszins provocerende toon niet wordt geschuwd. Maximum aantal deelnemers: 40 Trefwoord: toetsing en beoordeling, co-assistentschappen Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: Drs. R.A.F. de Lind van Wijngaarden Leids Universitair Medisch Centrum Afdeling Pathologie Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
165
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie E6: Onderwijskundige verdieping (E6.1 t/m E6.4) E6.1
Ridder JMM van de Het gebruik en de betekenisverandering van het feedbackbegrip
E6.2
Dekker FW Hoe evidence-based zijn geneesmiddelenadvertenties in medische tijdschriften? Een onderzoek uitgevoerd door 278 studenten als manier om het belang van kritisch lezen over te brengen.
E6.3
Prop AMP Effect van PGO-innovatie op doceergedrag en leerstofverwerking van studenten in Mozambique
E6.4
Aubry C Ethische reflectie in het stagejaar: hoe ervoor zorgen dat de studenten het ethische referentiekader geleerd in de bachelor actief toepassen?
166
NVMO CONGRES 2006 Het gebruik en de betekenisverandering van het feedbackbegrip Ridder JMM van de,Stokking KM,Cate ThJ ten UMC Utrecht Probleemstelling Feedback wordt als een belangrijk onderdeel gezien van het onderwijsleerproces. Maar, welke betekenis geven we aan het begrip feedback? Uit de literatuur blijkt dat het begrip feedback moeilijk te definiёren is. Definiёren van een begrip is echter belangrijk; door begrippen consistent te definiёren met een achterliggende theorie, kan men voortbouwen op het wetenschappelijk werk van anderen. Omdat feedback ook in het medisch onderwijs belangrijk wordt gevonden , is het volgens ons relevant om na te gaan (1) wat de achtergrond en de betekenis van het begrip feedback is, en (2) op hoe het begrip feedback in het medisch onderwijs wordt gebruikt. Methode (1) Met behulp van de literatuur is nagegaan wat de historische achergrond van het begrip feedback is, hoe het begrip feedback gedefinieerd wordt in verschillende wetenschappelijke disciplines, en hoe het begrip feedback gebruikt wordt binnen de sociale wetenschappen. (2) Het gebruik van het begrip feedback in medisch onderwijs is nagegaan door de definities van feedback in artikelen over medisch onderwijs te verzamelen en onderling te vergelijken (zoekterm: feedback; database: Medline; jaar: 2004-2005). Verder is aan zesdejaars geneeskundestudenten (n=101) gevraagd het begrip feedback te definiёren. Door kwalitatieve analyse is onder meer nagegaan met welke synoniemen studenten feedback associёren en welke conceptuele benaderingen aan deze definities ten grondslag liggen.. Resultaten (1) Het begrip feedback wordt rond 1940 in de sociale wetenschappen geїntroduceerd. Men ziet feedback dan als een ‘loop’, waarbij input en output aan elkaar gekoppeld zijn. Door de veranderende paradigma’s en de verdere specialisering, verandert de conceptuele benadering van feedback. Zodoende zijn er nu drie concepten in omloop: ‘gegeven informatie verandert iemands prestatie’ (loop), ‘reageren op iemands prestatie’ (reactie), en ‘informatie over een prestatie’ (informatie). (2) In de gevonden medisch-onderwijskundige artikelen (n=32) wordt het begrip feedback zes keer expliciet omschreven: als reactie en als loop. Analyse van de definities van studenten laat zien dat de term feedback onder meer wordt verbonden met de synoniemen terugkoppeling (18 %), commentaar (11%) en kritiek (10%) en dat ‘reactie’ en ‘informatie’ als onderliggende concepten domineren. Discussie Er zijn veel definities van feedback in omloop, ook binnen de literatuur over medisch onderwijs. Deze definities verwijzen naar verschillende concepten: cyclus, reactie en informatie. Voor theorievorming is het noodzakelijk dat concepten consistent worden gebruikt en een duidelijke definiёring kan daarbij behulpzaam zijn. Daarom is door ons een definitie van feedback geformuleerd in lijn met de theoretische achtergrond van het feedbackbegrip: gegeven informatie van een supervisor over output (input) wordt gekoppeld aan de performance van de lerende (output). Trefwoord: feedback Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: J.M.M. van de Ridder UMC UTRECHT E-mail:
[email protected]
167
NVMO CONGRES 2006 Hoe evidence-based zijn geneesmiddelenadvertenties in medische tijdschriften? Een onderzoek uitgevoerd door 278 studenten als manier om het belang van kritisch lezen over te brengen. Dekker FW, Jong JW de, Hylckama Vlieg A van, Schoones JW, Craen AJM de Leids Univesitair Medisch Centrum Probleemstelling In het kader van hun wetenschappelijke vorming is het van belang dat studenten geneeskunde niet alleen leren hoe ze artikelen kritisch kunnen lezen (critical appraisal), maar ook het belang ervan leren onderkennen. Dat laatste is vaak moeilijk over te brengen zonder studenten het zelf te laten ervaren. Wij vroegen ons af of het mogelijk is een grote groep studenten binnen een regulier onderwijsblok (3 weken) onderzoek te laten doen waaruit het belang van kritisch lezen voor henzelf naar voren komt. Methode Studenten geneeskunde (N=278) werden in het 2e jaars blok Wetenschappelijke Vorming aangezet tot het met elkaar doen van een onderzoek naar hoe evidence-based geneesmiddelenadvertenties zijn in grote medische tijdschriften. Hiertoe werden tevoren in zes tijdschriften (Am J Med, Arch Int Med, BMJ, Lancet, JAMA, NEJM) in anderhalve jaargang 189 verschillende farmaceutische advertenties geselecteerd. Hierin stonden 638 claims over effectiviteit en veiligheid van geneesmiddelen die met een referentie werden onderbouwd; 161 van deze referenties bleken gepubliceerde en vindbare verschillende trials (RCT’s) te betreffen. Elke student kreeg tijdens het blok random twee van deze RCT’s als PDF uitgedeeld. Na een werkgroep-training beoordeelden studenten de kwaliteit van de RCT en de toepasbaarheid op de claim uit de advertentie op een gestandaardiseerd web-based formulier (Chalmers-score). Resultaten werden op een afsluitend college inhoudelijk teruggekoppeld. Direct na afloop van het tentamen werd een enquête afgenomen. Daarnaast werd een panelgesprek gehouden om verbeterpunten in de opzet en de organisatie te bespreken. Resultaten De door de studenten toegekende gemiddelde Chalmers-score (maximale range 0-9 punten) was 5.9 (SD 1.4). Met maximaal vier beoordelende studenten per RCT was het verschil tussen de hoogste en de laagste Chalmers-score in 83% van de RCT’s niet meer dan drie punten. Volgens de studenten vormden 54% van de RCT’s door kwaliteit of toepasbaarheid onvoldoende onderbouwing voor de claim uit de advertentie. Uit de enquête aan het eind van het blok bleek dat de studenten van mening waren dat deze onderwijsvorm in belangrijke mate had bijgedragen aan hun vaardigheid in het kritisch lezen (81%), en aan hun wetenschappelijke vorming in het algemeen (71%). Uit het panelgesprek kwam het beoordelen van artikelen als sterk punt naar voren, gesuggereerd werd nog een extra oefening hierover op te nemen. Conclusie Farmaceutische advertenties in medische tijdschriften blijken vaak onvoldoende ‘evidence based’. De overeenstemming over de score gaf aan dat studenten de artikelen serieus hebben beoordeeld. Het zelf doen van een dergelijk onderzoek blijkt (1) uitvoerbaar in een 3-weeks blok, (2) wetenschappelijk verantwoorde resultaten op te leveren, en (3) studenten het belang van (onderwijs in) kritisch lezen naar eigen zeggen duidelijk te maken. Trefwoord: farmacotherapie, kritisch lezen Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Dr. F.W. Dekker Leids Universitair Medisch Centrum Klinische Epidemiologie Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
168
NVMO CONGRES 2006 Effect van PGO-innovatie op doceergedrag en leerstofverwerking van studenten in Mozambique Prop AMP, Muijtjens A, Hommes J Universiteit Maastricht Probleemstelling en theoretische achtergrond Wereldwijd zijn instituten voor hoger onderwijs steeds meer aan het verschuiven van een traditioneel curriculum naar de toepassing van Probleemgestuurd Onderwijs (PGO) om studenten voor te bereiden op de eisen die de huidige samenleving aan afgestudeerden stelt. Ook ontwikkelingslanden maken in toenemende mate dergelijke onderwijsinnovaties door. PGO lijkt hier zeer geschikt te zijn als onderwijsvorm, aangezien studenten op authentieke wijze worden voorbereid op de vaak complexe praktijk in ontwikkelingslanden. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat PGO studentgecentreerd doceergedrag bevordert en een diepgaande leerstofverwerking bij studenten stimuleert. Echter, deze bevindingen zijn vrijwel altijd gebaseerd op onderzoek in Noord-Amerika en West-Europa. Dit onderzoek richt zich op de effecten van een PGO-innovatie op doceergedrag en leerstofverwerking van studenten in een ontwikkelingsland. Er is gekeken of PGO-tutoren meer docentgecentreerd dan studentgecentreerd doceergedrag vertonen, of PGO-studenten diepere leerstofverwerking hebben dan studenten in een traditioneel curriculum en of meer ervaring met PGO leidt tot diepere leerstofverwerking bij studenten. Methode Het onderzoek is uitgevoerd op twee faculteiten van de Katholieke Universiteit Mozambique (UCM). De onderzoekspopulatie bestond uit 15 tutoren en 135 studenten in het PGO-curriculum en 46 studenten in het traditionele curriculum. In het kwantitatieve gedeelte van het onderzoek zijn de Approaches to Teaching Inventory en de Tutor Intervention Profile gebruikt voor de dataverzameling met betrekking tot het doceergedrag van tutoren. Leerstofverwerking van studenten is vastgesteld met behulp van de Study Process Questionnaire. Aanvullende kwalitatieve informatie is verkregen door interviews met tutoren en observaties in onderwijsgroepen. Resultaten Tutoren in PGO vertonen significant meer studentgecentreerd dan docentgecentreerd doceergedrag (one-sample t-test, p<0.05). Hun doceerbenadering is significant meer dan gemiddeld gericht op het faciliteren van het leerproces van de student (one-sample t-test, p<0.01). Er is geen verschil gevonden in de aanwezigheid van diepgaande leerstofverwerking tussen eerstejaars PGO-studenten en tweedejaars studenten in het traditionele curriculum (two-sample t-test, p<0.05). Diepgaande leerstofverwerking komt significant meer voor bij eerstejaars PGO-studenten dan bij tweedejaars PGO-studenten (two-sample t-test, p<0.05). Conclusies/Implicaties voor de praktijk In deze studie vertonen PGO-tutoren inderdaad studentgecentreerd doceergedrag. Echter, een PGOinnovatie in deze context leidt niet noodzakelijkerwijs tot diepgaande leerstofverwerking bij studenten. Ook leidt hier meer ervaring met PGO niet altijd tot diepgaande leerstofverwerking bij studenten. In deze context zou er aandacht besteed kunnen worden aan geschikte studievaardighedentrainingen en werken met portfolio’s. Uit eerder onderzoek blijkt dat dit een diepgaande leerstofverwerking bij studenten bevorderd. Trefwoorden: probleem gestuurd onderwijs, leerprocessen Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. A.M.P. Prop Universiteit Maastricht Faculteit der Geneeskunde Onderwijsontwikkeling en research Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
169
NVMO CONGRES 2006 Ethische reflectie in het stagejaar: hoe ervoor zorgen dat de studenten het ethische referentiekader geleerd in de bachelor actief toepassen? Aubry C, Deketelaere A, Druine N KU Leuven Probleemstelling Studenten volgen in het derde bachelorjaar een cursus medische ethiek, waarbij ze een model van ethische reflectie leren hanteren tijdens groepsdiscussies. In het derde masterjaar (stagejaar) krijgen de studenten de opdracht een ethisch dilemma uit hun stagepraktijk uit te werken ter voorbereiding van een terugkomdag. Ter ondersteuning krijgen ze via de elektronische leeromgeving een korte herhaling van het eerder aangeleerde model van ethische reflectie. De studenten ontvangen kwalitatieve feedback op deze opdracht, geen punten. Onderzoeksvragen zijn: In welke mate passen de studenten het gekende model toe in de uitwerking van een eigen ethisch dilemma? Hoe ervaren de studenten een ethisch seminarie gedurende het stagejaar? Methode/opzet De opdrachten van alle studenten (N=186) werden geanalyseerd op vlak van inhoud, toepassing van het theoretische model en de kwaliteit van de argumentatie. Elke opdracht kreeg een code: B(eschrijvend) als de student het dilemma en de manier waarop de dienst ermee omging, beschrijft, A(nalyse) als de student het dilemma analyseert aan de hand van het aangeboden referentiekader, T(oepassing) als de student bij de waardenverheldering gebruik maakt van theoretische argumentatiemodellen en P(ersoonlijke verwerking of stellingname) als de student eigen emoties, twijfels expliciteert en een persoonlijke stelling inneemt. Daarnaast scoorden de studenten na afloop van het seminarie negen uitspraken over de gepercipieerde zinvolheid van dit seminarie op een Likertschaal. Er was ook ruimte voor opmerkingen. Resultaten Van de studenten voldoet 40% volledig aan de opdracht: zij krijgen een BATP-score. Nog eens 40% van de studenten krijgt een BAP-score, bij hen ontbreekt de toepassing. Dit betekent dat 80% van de studenten het dilemma beschrijft, analyseert en een persoonlijke stellingname weergeeft. Van de studenten wenst 90% evenveel of meer tijd te besteden aan dit seminarie en vindt de bespreking in groep zinvol. Dit blijkt meer het geval wanneer zowel een medicus als een ethicus samen dit seminarie begeleiden. In het derde bachelorjaar heeft 85% het aangeleerde model bekeken en vindt dit model nuttig bij het ethisch reflecteren. Conclusie Het ethisch referentiekader aangeboden in de bachelor wordt tijdens het stagejaar functioneel aangewend om diepgaand te reflecteren op in de praktijk ervaren ethische dilemma’s. Zowel het aantal ingeleverde opdrachten als de inhoudelijke kwaliteit tonen de relevantie ervan aan, die ook door de studenten als dusdanig gepercipieerd wordt. Kleine maar goed gekozen opdrachten zoals deze zorgen ervoor dat studenten de theoretische kaders uit de bachelor functioneel toepassen in de master en zij vinden dit een zinvolle oefening. Het moment van de stage leent zich goed voor deze oefening omdat de studenten in de dagelijkse praktijk geconfronteerd worden met ethische dilemma’s. Een klein aantal studenten drukt echter de wens uit zich in deze fase van de opleiding niet (meer) te moeten bezig houden met het vervullen van “opdrachtjes”. Trefwoord: attitude onderwijs, onderwijscontinuüm Wijze van presenteren: paper
Correspondentie-adres: C. Aubry KU Leuven Faculteit geneeskunde Vaardigheidscentrum O&N 2 Herestraat 44, postbus 324 3000 LEUVEN België E-mail:
[email protected]
170
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie E7: Communicatie, toetsing (E7.1 t/m E7.4) E7.1
Hulsman RL Evaluatie van de introductie van zelfwerkzaamheid met DiViDU, simulatiepatiënten en peer-feedback in het tweedejaars communicatie onderwijs in het AMC.
E7.2
Kreeke JJS van de De arts als ‘communicator’: integratie van kennis en vaardigheden vanaf jaar 1
E7.3
Peeraer G Wat is het verband tussen OSCE-scores en het oefenen van vaardigheden tijdens de stages?
E7.4
Schoonheim-Klein ME Effecten van compensatie benaderingen na de Borderline Regressie Normeringmethode van een tandheelkundige OSCE.
171
NVMO CONGRES 2006 Evaluatie van de introductie van zelfwerkzaamheid met DiViDU, simulatiepatiënten en peerfeedback in het tweedejaars communicatie onderwijs in het AMC. 1
2
1
Hulsman RL , Graaf NP de , Fabriek M 1 2 AMC/Universiteit van Amsterdam, Universiteit Utrecht Probleemstelling Het AMC heeft in 2005-2006 een nieuw tweedejaars programma geïntroduceerd voor medische gespreksvaardigheden met als kernelementen: geïndividualiseerd, zelfsturend leren; oefenen met simulatiepatiënten; feedback van simulatiepatiënten, docenten en medestudenten; ICT inzet bij professionele ontwikkeling; aanzet tot portfolio ontwikkeling. De tweedejaars oefenen in het anamnese gesprek het uitvragen van het hulpvraagspoor en het diagnostisch spoor gebruikmakend van de verschillende vaardigheden van actief luisteren. In het nieuwe programma oefenden alle 325 tweedejaars met een simulatiepatiënt. De 24 practicumgroepen van ca. 15 studenten werden verdeeld in drietallen. In drie cycli deed telkens één student daarvan tijdens een simulatiepracticum een gesprek dat via een webcam en Windows Movie Maker op de UvA streaming video server werd geplaatst. DiViDU is een web-applicatie waarmee ieder drietal zelfstandig, online, interactief hun eigen video’s kon bekijken, kritische momenten markeren, en analyseren op goede en verbeterbare punten. Tijdens een evaluatiepracticum presenteerden ze hun analyse aan de groep van 15, onder begeleiding van een docent. Daarna begon de volgende cyclus. Middels een enquête zijn de ervaringen van studenten en docenten met de verschillende onderdelen van de nieuwe onderwijsformule geëvalueerd. Methode De studentvragenlijst (50 vragen) en de docentenvragenlijst (20 vragen) bevragen o.a. logistieke en inhoudelijke aspecten van het oefenen met simulatiepatiënten; feedback ontvangen van simulatiepatiënten, medestudenten en docenten; met DiViDU werken en de gespreksanalyse presenteren. Resultaten Enquêtes zijn ingevuld door 291 (90%) studenten en 14 (100%) docenten. De studenten waren zeer gemotiveerd voor het oefenen met simulatiepatiënten (95%), 75% vond het leerzaam, 73% zou graag minimaal drie keer oefenen per jaar. Een meerderheid waardeerde de feedback van docent (87%), simulatiepatiënt (76%), en groepsgenoten (62%); samenwerken in drietallen (78%), presenteren van de gespreksanalyse (66%). De studenten waren kritisch over DiViDU: hoewel 83% het leerzaam vond hun eigen video terug te zien vond slechts 25% het handig om videofragmenten te markeren en van commentaar te voorzien. Van de docenten vond 57% de gesprekken van inhoudelijk goede kwaliteit. De presentaties werden van belang geacht (86%), maar slechts 44% vond ze van inhoudelijk goede kwaliteit. Docenten hechten veel belang aan feedback van docent (93%) en simulatiepatiënt (79%) en vinden peer-feedback belangrijker (86%) dan de studenten zelf. Ook docenten zijn terughoudend over het nut van DiViDU: slechts 50% vond het markeren en becommentariëren van videofragmenten handig. Conclusie Studenten vragen om meer oefening met simulatiepatiënten. Over de kwaliteit van de presentaties van de gespreksanalyses waren de docenten niet erg tevreden. De inzet in het onderwijs van DiViDU, dat dient ter voorbereiding van de presentatie, moet worden verbeterd. In het volgende studiejaar zullen de DiViDU opdrachten minder inzoomen op details en zich meer richten op gobale doelen in het gesprek. Trefwoord: communicatievaardigheden, onderwijsinnovatie Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Dr. R.L. Hulsman Academisch Medisch Centrum Medische Psychologie Postbus 22660 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
172
NVMO CONGRES 2006 De arts als ‘communicator’: integratie van kennis en vaardigheden vanaf jaar 1 Kreeke JJS van de, Jager MMA, Rij IA van, Vries H de, Zanten D van VU medisch centrum Probleemstelling Aan het VU medisch centrum is in 2005-2006 een competentiegericht curriculum van start gegaan. Competenties worden gedefinieerd als een combinatie van kennis, vaardigheden en gedrag, die de student professioneel kan toepassen in zijn werk als (toekomstig) arts. Voor de toekomstige VUmcarts zijn de competenties geformuleerd in acht rollen, gebaseerd op de CanMEDS 2000. De ‘communicator’ is een van deze rollen. Hoe is de competentiegerichte aanpak geoperationaliseerd in een programma voor de ‘communicator’? Is hierdoor het onderwijs in medische communicatie veranderd? Methode Voor de de ontwikkeling van het programma van de ‘communicator’ zijn de volgende uitgangspunten geformuleerd: - Leren in context: het programma wordt gestuurd door de context. De practica en opdrachten van de communicator bereiden de studenten voor op de stages en de stages leveren weer lesstof voor de practica. - Taakgestuurd onderwijs: het onderwijs van de communicator is gestructureerd rond studietaken, oefentaken en praktijktaken. - Integratie van kennis en vaardigheden: in de practica van de communicator wordt communicatie in samenhang met medische kennis en vaardigheden geoefend en getoetst. - Spreiding van de lesstof over het hele curriculum: opdrachten en practica van de communicator worden verspreid over het hele curriculum aangeboden, in toenemende mate van complexiteit. Het onderwijs van de communicator is in nauwe samenhang met de rol van ‘medisch expert’ ontworpen. Resultaten De studenten leren in jaar 1 ter voorbereiding op praktijktaken in de Huisartsstage (acht dagen verspreid over jaar 2) de gerichte anamnese af te nemen bij de onderwerpen hoesten, pijn op de borst, lage rugpijn en gehoorverlies met en zonder oorpijn. Deze onderwerpen komen ook elders in het programma aan bod. De practica worden door psychologen of huisartsen begeleid waarbij de huisartsen de psychologen trainen om in procesbegeleiding diagnostisch denken bij de studenten te stimuleren. In een stationstoets worden de studenten zowel op medisch inhoudelijke kennis als op communicatieve vaardigheden beoordeeld. Tijdens de stage maken studenten video-opnamen van hun gesprekken met patiënten en formuleren op basis daarvan leerpunten voor zichzelf en elkaar. Op deze manier leren studenten al vanaf jaar 1 kennis en vaardigheden te integreren en vervolgens toe te passen in de praktijk, wat voorheen pas in het vijfde studiejaar plaatsvond (ALCO-training ter voorbereiding op de coschappen). Uit de evaluaties van het eerste jaar blijkt dat studenten de integratie erg motiverend vinden. Een deel van de studenten geeft aan behoefte te hebben aan een verdere uitwerking van de medische inhoud alvorens zelf de vertaalslag te moeten maken naar een gerichte anamnese. Implicaties voor de praktijk De competentiegerichte werkwijze heeft een nieuwe opzet van het eerstejaars communicatieonderwijs bewerkstelligd. Bij het ontwerp van de communicator voor de volgende studiejaren zal een vergelijkbare opzet gevolgd worden. Daarbij zal steeds goed afgewogen moeten worden hoe en op welke momenten integratie van de stof plaatsvindt. Trefwoorden: communicatievaardigheden, competenties Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. J.J.S. van de Kreeke VU medisch centrum Medische psychologie Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
173
NVMO CONGRES 2006 Wat is het verband tussen OSCE-scores en het oefenen van vaardigheden tijdens de stages? 1
1
1
1
2
1
1
Peeraer G , Remmen R , Winter B de , Muijtjens A , Vleuten C van der , Hendrickx K , L.Bossaert L , 2 Scherpbier A 1 2 Universiteit Antwerpen, Universiteit Maastricht, Probleemstelling Het doel van de examens die worden afgenomen bij afstuderende basisartsen is om te meten of de afstuderenden voldoende competenties hebben om met de vervolgopleiding te kunnen beginnen. In het curriculum geneeskunde aan de Universiteit Antwerpen worden de vaardigheden aangeleerd in het vaardighedenlabo, vanaf jaar 1. De aangeleerde basisvaardigheden worden getoetst met een OSCE. Tijdens de co-schappen oefenen studenten veel vaardigheden.De verwachting is dat zij daar vaardiger van worden en dat dit moet leiden tot hogere scores op een OSCE na de coschappen.Zoals bekend zijn er echter grote verschillen tussen de praktische ervaringen van individuele coassistenten.De vraag is dan ook of studenten die vaker vaardigheden hebben geoefend hoger scoren op een OSCE dan studenten die minder geoefend hebben. Opzet 32 Basisartsen uit jaar 7 vulden een vragenlijst in met daarin 184 basisvaardigheden. Bij elke vaardigheid moesten zij aangeven hoe vaak ze de vaardigheid hadden uitgevoerd tijdens hun stages Er werd een OSCE afgenomen met 14 stations . Elk station toetste een basisvaardigheid zoals reanimatie, uitstrijkje nemen, longonderzoek,…. en de studenten kregen per station een globale score. De vaardigheden van de vragenlijst werden vervolgens gelinkt aan elk van de 14 stations. Het al of niet bestaan van een verband tussen oefenen in de stage en OSCE score werd nagegaan met lineaire regressie waarbij de resultaten van de vragenlijst en die van de OSCE als variabelen werden beschouwd, en eerder behaalde OSCE-scores uit jaar 5 als vertekenende variabele. Resultaten Op de totale OSCE scores in jaar 7 (14 stations samen) is de score van OSCE jaar 5 de enige met een significant effect; dit betekent dat het aantal keer dat studenten een vaardigheid oefenen op stage (geen significant effect), geen invloed heeft op de totale score van het OSCE in jaar 7. Op stationsniveau zien we een zelfde resultaat: op geen enkel station was er een significant effect van het aantal keer dat een vaardigheid werd geoefend op de OSCE score in jaar 7. Conclusie Er moet getwijfeld worden aan de waarde van een OSCE nadat de studenten klinische ervaring hebben opgedaan. Wellicht hebben studenten geleerd in de kliniek vaardigheden op andere manieren uit te voeren of is deze toets niet in staat om een toegenomen ervaring te meten. Onze studenten hebben zelf aangegeven hoe vaak ze een vaardigheid hebben uitgevoerd. Omdat ze geen oordeel hoefden uit te spreken over zichzelf, lijkt deze maat betrouwbaar.Het is aan te raden om ook op andere manieren ( zoals logboeken of observaties) na te gaan of onze bevindingen gerepliceerd kunnen worden. Trefwoorden: toetsing, vaardigheden Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: G. Peeraer Universiteit Antwerpen E-mail:
[email protected]
174
NVMO CONGRES 2006 Effecten van compensatie benaderingen na de Borderline Regressie Normeringmethode van een tandheelkundige OSCE. Schoonheim-Klein ME¹, Habets LLMH¹, Aartman IHA¹, Hoogstraten J¹, Vleuten C van der², Velden U van der¹. ¹Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam en ²Universiteit van Maastricht. Inleiding De normering van Objective Structured Clinical Examinations (OSCE) is, zoals blijkt uit de literatuur, een discussiepunt tussen afdelingsdeskundigen en de werkvloer. Als de deskundigen een hoge norm per teststation stellen en voor alle stations een voldoende eisen, heeft dat hoge zakpercentages tot gevolg en aanpassing van de normen achteraf. Om een evidence based normeringmethode te kunnen kiezen werd een studie gedaan naar verschillende normeringmethoden met verschillende manieren van compenseren. Een van de onderzoeksdoelen is om het effect op het slagingspercentage te bestuderen van verschillende benaderingen van compenseren na een Borderline Regressie Normeringmethode voor een OSCE. Deze resultaten worden gevalideerd met een overall-beoordeling door seniordocenten in de onderwijspraktijk Materiaal en Methode e Na een praktisch jaar in een onderwijspraktijk kregen 3 jaars tandheelkunde studenten een overallbeoordeling door seniordocenten op een 5-puntsschaal: excellent, goed, twijfelachtig, onvoldoende en slecht. Daarnaast werden de studenten (n=127) beoordeeld d.m.v. een OSCE met 17 teststations uit 6 competentie domeinen/inhoudsgebieden. De studenten werden in 5-minuten teststations beoordeeld met een criteriumlijst 1-10 en onafhankelijk daarvan kreeg de student een globale beoordeling tijdens de OSCE op een 3-puntsschaal: geslaagd/twijfelachtig/gezakt. Voor de bepaling van de norm van de OSCE werd de Borderline Regressie Normeringmethode gebruikt: de scores 1-10 van elk OSCE teststation werden met lineaire regressie vergeleken met de 3-punts globale score. De norm voor de hele OSCE, gebaseerd op deze regressiequotiënten van de teststations, werd berekend met drie manieren van compenseren tussen teststations: de non-compensatie, totale compensatie en partiele compensatie: middelen binnen zes domeinen/inhoudsgebieden van competentie. Vervolgens werd het effect van deze drie manieren van compenseren op de het slagingspercentage voor de OSCE berekend. Resultaten Het resultaat van de klinische overall-beoordeling in de onderwijspraktijk door seniordocenten was Goed/excellent 75%, Twijfelachtig 22% en Slecht/onvoldoende 3% (n=110). In de groep van studenten ‘goed/excellent’ (n=83), waren de slagingspercentages voor de OSCE: met noncompensatie benadering 6%, partiele compensatie benadering 72% en totale compensatie benadering 92%. Conclusie/Implicaties voor de praktijk Daar met de non-compensatie benadering slechts 6% van de goede/excellente studenten zou slagen, lijkt deze benadering niet acceptabel. De overall-beoordeling van de seniordocenten lijkt milder dan blijkt uit elk van de compensatie benaderingen. Het dilemma is dat de overall-beoordeling van de seniordocenten geen gouden standaard is en daarom is nader onderzoek nodig. Samenvattend blijkt uit deze studie dat er weinig overeenstemming is tussen de drie compensatie benaderingen. De noncompensatie benadering moet verworpen worden, terwijl benaderingen met compensatie meer in overeenstemming met klinische beoordelingen lijken. Trefwoord: evaluatie, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Meta E. Schoonheim-Klein ACTA Parodontologie Louwesweg 1 1066 EA AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
175
NVMO CONGRES 2006
PAPERS Sessie E8: Vervolgopleiding, evaluatie (E8.1 t/m E8.3) E8.1
Ankersmit-ter Horst MFP Laparoscopische cholecystectomie: is er een probleem ?
E8.2
Mahesh S Doceren is doseren: enquête over het regionaal onderwijs voor AIOS Obstetrie & Gynaecologie in de clusters VUMC en AMC
E8.3
Teunissen PW De ontwikkeling van een model voor leren op de werkplek in de opleiding tot medisch specialist. Kwalitatief vervolgonderzoek naar de percepties van opleiders.
176
NVMO CONGRES 2006
Laparoscopische cholecystectomie: is er een probleem ? 1
2
3
Ankersmit-ter Horst MFP , Goor H van , Bleichrodt RP 1 2 3 UMC st.Radboud, UMC St Radboud, UMC st Radboud Inleiding De laparoscopische cholecystectomie werd in 1990 in Nederland geïntroduceerd, en heeft sindsdien een snelle ontwikkeling doorgemaakt. Tegelijkertijd werd duidelijk dat dit gepaard is gegaan met een toename van het aantal galwegletsels. Inmiddels zijn er vele cursussen geïntroduceerd om laparoscopische vaardigheden te vergroten, en artsen in opleiding tot chirurg (AIOS heelkunde) beter voor te bereiden op laparoscopische ingrepen. Om een beeld te krijgen van de voorbereiding op, en begeleiding van AIOS heelkunde m.b.t de laparoscopische cholecystectomie op dit moment is er een enquête gehouden onder AIOS heelkunde. Methoden Tijdens een verplichte specialistencursus voor 3e tot 6e jaars AIOS heelkunde werd een enquête gehouden die anoniem kon worden ingevuld. De enquete bestond uitvragen over opleidingsduur en ervaring van AIOS, voorbereidingen AIOS op eerste laparoscopische cholecystectomie( lap.chol) in vorm van o.a. specifieke cursus, begeleiding van eerste lap.chol. Ook werd er gevraagd naar kennisniveau ten tijde van eerste lap.chol, en op dit moment Resultaten De vragenlijst werd voorgelegd aan 167 AIOS heelkunde. Gemiddelde opleidingsduur bedroeg 46,2 maanden (20-71 mnd.). Bijna alle vragen uit de vragenlijst werden door alle 167 AIOS ingevuld. Het merendeel heeft voor zijn eerste ingreep slechts een beperkt aantal ingrepen gezien, slechts 10 van de 167 AIOS hebben meer dan 10 ingrepen gezien voor hun eerste lap.chol. Een groot aantal meldt dat de ingreep niet voor of nabesproken werd. 48.8% van de AIOS hebben voor de eerste lap.chol geen laparoscopie cursus gevolg. AIOS die tevoren een cursus hebben gedaan vinden in 28 % van de gevallen dat hun voorbereiding op de eerste lap.chol onvoldoende is geweest. Van de AIOS die geen cursus hebben gedaan vindt 63% dat de voorbereiding onvoldoende is geweest. Het eigen kennis niveau wordt door de AIOS ten tijde van de eerste ingreep niet hoog ingeschat, gemiddeld 6 op schaal van 10. Deze getallen verschillen niet duidelijk per opleidingsjaar. Alle AIOS vinden (ongeacht hun opleidingsjaar nu) dat hun kennis niveau op dit moment veel beter is, gemiddeld 8. Ze hebben op dat moment gemiddeld 46 laparoscopische cholecystectomieen verricht. De cursussen die gevolgd zijn worden voor zowel theorie als praktijk gewaardeerd met een 7. Veel AIOS hebben een ernstige complicatie gehad bij een lap.chol. 28.8% meldt een galwegletsel. 30% meldt een bloeding waarvoor reexploratie of conversie. Conclusie Veel AIOS hebben het gevoel onvoldoende voorbereid aan hun eerste lap.chol te zijn begonnen, dit vinden zowel de AIOS die een cursus hebben gevolgd als de AIOS die dit niet hebben gedaan. Voorbereiding op de eerste lap chol kan beter, zowel door betere timing van dit onderwijs ten opzichte van de eerste lap.chol, als door verbetering van deze cursussen met meer nadruk op theoretische kennis. Ook kan de begeleiding rondom ingreep, zoals voor en nabespreken van de ingreep verbeterd worden. Trefwoord: vaardigheidsonderwijs, vervolgopleiding Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. M.F.P. Ankersmit-ter Horst UMC st. Radboud Heelkunde Peperstraat 54 6678AN OOSTERHOUT E-mail:
[email protected]
177
NVMO CONGRES 2006 Doceren is doseren: enquête over het regionaal onderwijs voor AIOS Obstetrie & Gynaecologie in de clusters VUMC en AMC 1
1
2
2
Mahesh S , Scheele F , Bleker OP , Burger MP 1 2 Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, AMC
Probleemstelling In het AMC worden per 2 maanden 2 dagen aan cursorisch onderwijs besteed, waarbij de AIOS een voordracht voorbereiden. Per dag zijn er 8 voordrachten met 1 key-note lecture door een expert. In augustus 2004 gingen de AIOS van het VUMC (voorheen: maandelijkse onderwijsmiddag met voordracht van expert) het cursorisch onderwijs van het AMC volgen omdat dit een betere interactie, stimulatie, betrokkenheid en diepgang zou geven aan het onderwijs en daardoor volgens de opleiders opleidingstechnisch beter zou zijn. Om te onderzoeken of dit feitelijk ook zo is, hebben wij op 3 onderwijsdagen een schriftelijke enquête gehouden. Methode De enquêtevragen waren verdeeld over 5 thema’s (dosis, kwaliteit, interactie, betrokkenheid en competentiegroei), met elk 4 vragen. In opzet zouden er 2 metingen worden verricht (augustus 2004, april 2005). Hierna werden de resultaten besproken en werd de dosis lesmateriaal aangepast. Om het de effect van deze aanpassing te meten werd een 3 meting (december 2005) gedaan. De antwoorden werden gescoord op een 5-puntsschaal. Resultaten Participatie en respons op de 3 dagen waren respectievelijk 59 (96,6%), 64 (65,6%) en 62 (79,0%). De meningen waren per thema: Dosis: frequentie van het onderwijs en hoeveelheid onderwerpen werden negatief beoordeeld, de voorbereidingstijd vond men bij de eerste 2 metingen teveel, evenals de hoeveelheid lesmateriaal. Kwaliteit: inbreng en begeleiding van de expert werd gering geacht, de kwaliteit van het onderwijs door expert en AIOS vond men goed, het onderwijsniveau onvoldoende, de stimulatie door onderwijs AIOS beoordeelde men neutraal. Interactie: tijd voor discussie was goed, evenals diepgang en discussie in kleine groepen. Betrokkenheid: AIOS werd verantwoordelijk geacht voor slagen van onderwijsdag, maar was alleen betrokken bij de eigen voordracht. De groepsvorming werd positief beoordeeld. Competentiegroei: onderwijs werd als voorbereiding op klinisch werk en als voorbereiding op toetsing positief beoordeeld; men vond dat de kennis langer beklijfde. Beschouwing Uit de eerste 2 metingen bleek dat de stimulatie van de discussie door kleinere groepen, de groepsvorming en de betere voorbereiding op toetsing worden gewaardeerd bij het cursorisch onderwijs. De uitslagen (< 3,0) tonen dat er teveel onderwerpen per dag werden behandeld, waardoor men zich vooral concentreerde op de eigen voordracht. Hierdoor voelde men zich minder verantwoordelijk voor het slagen van het onderwijs, waardoor de diepgang verloren ging en men - paradoxaal genoeg - het onderwijs door experts beter vond. Na evaluatie van de eerste 2 metingen werd daarom de hoeveelheid lesmateriaal fors gereduceerd. De uitkomsten van de 3e meting toonden echter nog niet de verwachte verbetering; in grote lijnen gold nog steeds dat de hoeveelheid onderwerpen en de benodigde voorbereidingstijd te hoog waren. Wij concluderen dat men bij postdoctoraal cursorisch onderwijs de dosis moet beperken voor een zo hoog mogelijk rendement. Trefwoorden: vervolgopleiding, curriculumontwikkeling Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. S. Mahesh Sint Lucas Andreas Ziekenhuis Verloskunde & Gynaecologie Jan Tooropstraat 164 1061 AE AMSTERDAm E-mail:
[email protected]
178
NVMO CONGRES 2006 De ontwikkeling van een model voor leren op de werkplek in de opleiding tot medisch specialist. Kwalitatief vervolgonderzoek naar de percepties van opleiders. 1
2
3
3
2
1
Teunissen PW , Scheele F , Scherpbier AJJA , Vleuten CPM van der , Boor K , Luijk SJ van , 1 Diemen-Steenvoorde JAAM van 1 2 3 VUmc, St. Lucas Andreas Ziekenhuis, Universiteit Maastricht Probleemstelling Veranderingen in de opleiding tot medisch specialist vragen om inzicht in het leerproces van artsassistenten op de werkplek. Gebaseerd op ‘grounded theory’, een systematische kwalitatieve onderzoeksmethodologie met als doel het verklaren van processen vanuit de data en niet het testen van bestaande (leer)theoriën, hebben wij in eerder onderzoek beschreven hoe arts-assistenten hun leerpoces percipiëren. Die studie heeft geleid tot een ‘model voor leren op de werkplek’. Hieruit wordt duidelijk dat assistenten leren door te participeren in werkgerelateerde activiteiten en zo ervaringen opdoen. ‘Ervaring’ is de persoonlijke interpretatie van een activiteit. Betekenisgeving aan die ervaring leidt, volgens de assistenten, tot toenemende kennis en kunde. Opleiders spelen een belangrijke rol in de werk- en leeromgeving van assistenten. Daarom wordt in deze paper, in lijn met ‘grounded theory’, vervolgonderzoek onder opleiders gepresenteerd dat gericht is op het betwisten, uitbreiden en/of bevestigen van onze onderzoeksresultaten bij assistenten. Dit onderzoek draagt bij tot het ontwikkelen van inzicht in leren in de vervolgopleiding, teneinde op de opleidingspraktijk aansluitende veranderingen in te kunnen voeren. Methode Er zijn drie focusgroepbijeenkomsten georganiseerd waaraan 21 specialisten uit 13 ziekenhuizen hebben meegewerkt. Bijenkomsten duurden 90 minuten; de groepsgrootte varieerde van zes tot acht deelnemers. De belangrijkste vragen die werden besproken zijn; - hoe leren arts-assistenten volgens u? - welke factoren beïnvloeden, volgens u, het leerproces van assistenten? Analyse van transcripties vond plaats op basis van de ‘grounded theory’ methode Resultaten In de data zijn drie hoofdonderwerpen te onderscheiden. - Opleiders geven het belang aan van het al doende leren; assistenten leren door mee te draaien in de organisatie. Opleiders vinden dit echter onvoldoende en als aanvulling wordt onderwijs gegeven en zelfstudie bevorderd. - De invloed van opleiders op het leerproces van assistenten is met name gericht op het handelen bij één of enkele patiëntcontacten en vooral achteraf. - Van assistenten wordt verwacht dat zij kunnen inschatten wanneer hun kennis en kunde tekortschiet (reflectie). Een veilige werkomgeving moet het mogelijk maken dat zij in die gevallen ook daadwerkelijk hulp inroepen. Conclusies De resultaten uit deze studie sluiten, vanuit een ander gezichtspunt, aan bij het ‘model voor leren op de werkplek’ en vullen het o.a. op de volgende punten verder in: - Het stimuleren van theoretische kennis lijkt een manier van opleiders om een nadeel van werkplekleren, de situatie gebondenheid, te ondervangen. - De invloed van opleiders op het leerproces beperkt zich voornamelijk tot het proces van interpretatie. - Van aios wordt een bepaalde mate van zelfreflectie verwacht. Deze studie draagt bij aan de ontwikkeling van een empirisch onderbouwd model voor leren op de werkplek in de vervolgopleiding. Trefwoord: leerprocessen, vervolgopleiding Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: Drs. P.W. Teunissen Vechtstraat 98 hs 1079JN AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
179
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie E9: Co-assistentschappen (E9.1 t/m E9.4) E9.1
Hoeberigs JH Kennis over wondgenezing van studenten uit oud en nieuw curriculum aan het begin van hun co-schap chirurgie.
E9.2
Franssen MJBL De oogheelkundige competentie van studenten van curriculum 2001 en curriculum 1988 van de Medische Faculteit Maastricht vergeleken
E9.3
Nadery S Vergelijking in de beoordeling van co-assistenten met KKB’s in twee co-schappen
E9.4
Jong PGM de Ervaringen met het gebruik van PDA’s in het co-assistentschap Inwendige Geneeskunde
180
NVMO CONGRES 2006 Kennis over wondgenezing van studenten uit oud en nieuw curriculum aan het begin van hun co-schap chirurgie. Hoeberigs JH, Ruyter C de, Verwijnen M, Stapert MJ Universiteit Maastricht Probleemstelling De verandering van het Maastrichtse medisch curriculum in 2001 leidde ertoe, dat verschillend opgeleide studenten in 2004 begonnen aan hun co-assistentschappen. De twee groepen betroffen vijfdejaars uit het 'oude' en vierdejaars uit het 'nieuwe' curriculum, respectievelijk 'oude co’s' (OC) en 'nieuwe co’s' (NC). Bij de inrichting van het co-schap chirurgie waren we benieuwd naar het verschil in aanvangsniveau tussen beide groepen co’s met als doel de begeleidende chirurgen-docenten te informeren, opdat deze niet ten onrechte evenveel voorkennis bij NC veronderstelden als bij OC. OC hebben in hun vierde jaar theoretisch onderwijs en vaardigheidstrainingen gehad inzake wondbehandeling. NC ontvingen geen vaardigheidsonderwijs, terwijl in hun eerste jaar wel de theorie van de wondgenezing aan bod is gekomen. Uitgaande van deze verschillen tussen beide curricula, stelden we als hypothese, dat kennis over wondgenezing bij OC groter is dan bij NC. Methode Aan 74 studenten (36 OC en 38NC) werden schriftelijk zeven juist/onjuist kennisvragen over wondgenezing gesteld. Hen werd verzocht een 'vraagteken' te gebruiken, indien men het antwoord niet wist. Per vraag vergeleken we het % GOED, % FOUT en % VRAAGTEKEN. Resultaten Uit de analyse bleek, dat OC veel vaker GOED scoorden dan NC: 70% versus 26%. OC scoorden ook vaker FOUT dan NC: 15% versus 6%. NC gebruikten veel vaker een VRAAGTEKEN dan OC: 67% versus 15%. Conclusies en implicaties voor de praktijk Conform onze hypothese bleek de kennis over wondgenezing bij OC duidelijk groter dan bij NC (chikwadraat; p < 0,01). Voor de afdeling chirurgie betekende dit resultaat, dat daarmee de behoefte aan extra kennisoverdracht aan NC en handhaving van vaardigheidstrainingen voor NC blijvend noodzakelijk werd geacht. Anno 2006 wordt in de voorweek chirurgie eendrachtig met het Skillslab samengewerkt om deze doelen te bereiken. Last but not least, werden aanbevelingen geformuleerd, zowel naar studenten als naar hun stagebegeleiders met als doel het leerrendement van de stage chirurgie te verhogen. Hoewel kritische kanttekeningen te plaatsen zijn, toont het vorenstaande aan, dat de praktische inrichting van het onderwijs bijgestuurd kan worden dmv relatief eenvoudig uitvoerbaar onderzoek. Trefwoord: curriculumontwikkeling, evaluatie Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. J.H. Hoeberigs Universiteit Maastricht Skillslab Postbus 616 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
181
NVMO CONGRES 2006 De oogheelkundige competentie van studenten van curriculum 2001 en curriculum 1988 van de Medische Faculteit Maastricht vergeleken Franssen MJBL, Brabander J de, Verwijnen M, Rethans JJ Med. fac. Universiteit Maastricht Probleemstelling Vanaf het academisch jaar 2001/2002 is aan de medische faculteit van de Universiteit Maastricht gradueel een nieuw curriculum (curriculum 2001) geïntroduceerd. Het onderwijs in de oogheelkunde is hierdoor geheel naar het vijf weken durende co-assistentschap in jaar 4 verschoven. Week één van het co-assistentschap wordt besteed aan theorie en drie vaardigheidstrainingen. In het oude curriculum (curriculum 1988) gebeurde dit in diverse blokken van jaar twee, drie en vier. Er was een herhaaltraining oogonderzoek op dag 2 van het 3-weekse coschap in jaar 6. We vroegen ons af wat deze programmaverschuiving betekent voor de compententieontwikkeling gedurende het co-schap. Methode Het competentieniveau van steekproeven uit beide groepen studenten werd op drie tijdstippen in het coassistentschap aan de hand van OSCE’s gemeten. Tabel 1: toetsmomenten Uit elke startende groep coCurriculum 1988 Curriculum 2001 • De eerste dag • De eerste dag assistenten werd een willekeurige • Na de herhaaltraining • Na de laatste training groep van 12 studenten getrokken die deelnamen aan de 3 toetsen. Voor • De laatste dag • De laatste dag curriculum 1988 was dit de laatste jaargang, voor curriculum 2001 de tweede jaargang. In deze toetsen werden de vaardigheden, interpretatie van bevindingen en beleid getoetst (= competentie). Resultaten Tabel 2: % studenten met score vold/onvold op vaardigheden In totaal werden 168 studenten, 84 uit het Vaardigheden nieuwe curriculum en 84 uit het oude 1988 2001 curriculum, getoetst op de aangegeven vold onvold vold onvold tijdstippen. Na eliminatie van de niet Toets 1 35,7% 61,9% 0% 92,9% geheel correct ingevulde scorelijsten Toets 2 60,7% 36,3% 52,4% 40,5% resteerden 82 studenten oud curriculum Toets 3 66,7% 30,9% 69,1% 23,8% en 78 studenten nieuw curriculum die in Uitvallers 2,4% 7,1% de analyse betrokken werden. Beoordeling gebeurde op een vijfpuntsschaal. Studenten die hierop gemiddeld 4 of hoger scoorden, werden geoordeeld een voldoende competentieniveau te hebben. Tabel 3: % studenten met score vold/onvold op interpretatie en beleid Interpretatie/beleid Discussie 1988 2001 Op basis van deze gegevens kan vold onvold vold onvold geconcludeerd worden dat de invoering Toets 1 39,3% 58,3% 2,4% 90,5% van het nieuwe programma Toets 2 59,5% 38,1% 41,7% 51,2% oogheelkunde niet geleid heeft tot een Toets 3 78,6% 19,0 % 79,8% 13,1% verbetering van het competentieniveau Uitvallers 2,4% 7,1% aan het einde van het co-schap. Het element vaardigheden boekt bij de meesten de grootste winst in de eerste week, interpretatie van bevindingen en beleid leren studenten in gelijke mate in de voorweek en de vier weken in de kliniek. Interessant is om na te gaan hoeveel van deze in korte tijd verworven competentie beklijft. Trefwoord: co-assistentschappen, vaardigheidsonderwijs Wijze van presentatie: paper Correspondentie-adres: Drs. M.J.B.L. Franssen Med. fac. universiteit Maastricht, Skillslab Postbus 616 / 6200 MD MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
182
NVMO CONGRES 2006 OUDE VERSIE ! Vergelijking in de beoordeling van co-assistenten met KKB’s in twee coschappen Nadery S, Eggermont S, Bergman W, Baalen JM, Bloemendaal PM Leids Universitair Medisch Centrum Introductie en Probleemstelling Bij aanvang van de eerste groep co-assistenten van het nieuwe curriculum in het LUMC in 2003 werden voor het eerst Korte Klinische Beoordelingen (KKB’s) gebruikt voor de longitudinale beoordelingen van de studenten op hun competenties en de progressie hiervan. Het doel van dit onderzoek was om kritisch te kijken naar de beoordelingen van de studenten tijdens coschap heelkunde. De vraagstelling was of het co-schap hier een uitzondering vormt wat betreft hoogte van beoordeling en spreiding ten opzichte van een ander co-schap. Methode In de periode augustus 2004 tot en met maart 2006 zijn alle gegevens van de KKB’s en eindbeoordelingen van de studenten in de co-schappen heelkunde en dermatologie, respectievelijk het 6e en 2e co-schap in het LUMC in een database verzameld en met elkaar vergeleken. Resultaten Voor 23 studenten die beide co-schappen in het LUMC gelopen hebben zijn 402 KKB formulieren voor heelkunde en 82 voor dermatologie ingevuld door respectievelijk 68 en 9 beoordelaars. De beoordelaars bij heelkunde bestonden uit 13 medische specialisten, 4 fellows, 5 physician assistants en 40 artsassistenten. De beoordelaars bij dermatologie bestonden uit 7 medische specialisten en 2 artsassistenten. Om het totaal van 2904 competenties van de KKB’s en de eindresultaten in beide coschappen te kunnen vergelijken, zijn de beoordelingen over de verschillende competenties genormaliseerd en teruggebracht tot èèn cijfer per KKB. Hierbij werd een onvoldoende als 0, voldoende als 5 en een uitstekend als 10 punten geteld. Het gemiddelde cijfer van alle KKB’s voor heelkunde was met 8.68 (± 1.68) significant (P>0.05) hoger met dan het gemiddelde cijfer 6.42 (± 1.38) bij dermatologie. Bij het co-schap heelkunde is de gemiddelde tevredenheid op een schaal van 1 tot 4 over de KKB’s 3.68 (± 0.46) bij de beoordelaars en 3.61 (± 0.49) bij de studenten. Dit is significant (P<0.05) hoger dan bij het co-schap dermatologie met gemiddelden van 3.03 (± 0.48) bij de beoordelaars en 3.25 (± 0.60) bij de studenten. Er was geen significant verschil in het aantal nieuwe patiënten in beide coschappen. Conclusie Dit onderzoek heeft laten zien dat studenten een duidelijke progressie vertonen in de beoordeling van hun competenties middels KKB’s tussen het co-schap dermatologie en heelkunde. Dit onderzoek geeft nog geen antwoord op de vraag of heelkunde of dermatologie een uitzondering vormt bij de beoordeling op basis van KKB’s. Wij concluderen dat KKB’s niet echt geschikt zijn voor de summatieve beoordeling van de student. Daarom wordt geadviseerd om naast KKB’s ook van andere toets- en evaluatiemethoden te gebruiken. Trefwoord: co-assistentschappen, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. S. Nadery Leids Universitair Medisch Centrum Heelkunde Onderwijs Postbus 9600 Postzone K6-R 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
183
NVMO CONGRES 2006 Ervaringen met het gebruik van PDA’s in het co-assistentschap Inwendige Geneeskunde Jong PGM de, Louwerens M, Blanken AI van, Kamar S, Bolk JH Leids Universitair Medisch Centrum Achtergrond Het gebruik van de Personal Digital Assistant (PDA) onder artsen neemt de laatste jaren gestaag toe. De PDA wordt in de werkomgeving vooral gebruikt voor naslag van medisch relevante gegevens, ondersteuning van medische beslissingen en voor de agendafunctie. Ondanks de populariteit onder artsen is het echter niet per definitie gezegd dat een PDA ook nuttig of wenselijk kan zijn om te gebruiken in onderwijssituaties zoals het co-assistentschap. Om dit nader te onderzoeken is een pilotstudie uitgevoerd. Opzet Ten behoeve van het co-assistentschap Inwendige Geneeskunde binnen het LUMC zijn 15 identieke PDA’s aangeschaft. De machines hebben dezelfde uniforme software inrichting en bevatten de medische applicaties Harrison’s Principles of Internal Medicine, de NHG standaarden, het Farmacotherapeutisch Kompas en het rekenprogramma Archimedes. Deze programma’s zijn door de staf geselecteerd als zijnde geschikt voor de co-assistent om te voorkomen dat voor het onderwijs ongewenste applicaties gaan worden gebruikt. Tweewekelijks starten twee of drie studenten aan hun coassistentschap dat 10 weken duurt. In totaal zijn er maximaal 15 studenten tegelijk in huis. Elke student ontvangt in de eerste week een PDA te leen met de opdracht deze naar eigen inzicht te gebuiken. In de laatste week van het co-assistentschap leveren de studenten de PDA weer in, en wordt met behulp van een enquête naar hun ervaringen met de PDA gevraagd. Resultaten In de periode mei 2005 tot mei 2006 hebben 56 studenten aan de pilot deelgenomen. Slechts 4 studenten uit deze groep waren zelf in het bezit van een PDA. Drieënveertig studenten (77%) hadden nog nooit eerder een PDA gebruikt, waardoor zij wel eerst bekend moesten raken met de bediening van het apparaat. Uit de gegevens bleek dat 85% van het totale aantal studenten de PDA weinig of nooit gebruikte tijdens de overdracht en patiëntencontacten. Aanzienlijk meer studenten (41%) gebruikten de PDA bij de patiëntenbespreking. Van de medische software werden vooral het Farmacotherapeutisch kompas (78%) en de Harrison’s (56%) vaak gebruikt. De studenten gaven aan dat medische informatie sneller te vinden en beter toegankelijker was met een PDA dan via andere wegen. Het ontbreken van netwerkvoorzieningen en agenda en mail faciliteiten werd als een groot gemis ervaren. Een grote meerderheid van 75% gaf aan later als arts zeker een PDA te zullen gaan gebruiken. Conclusies Uit de evaluatie blijkt dat een PDA op bepaalde momenten in het onderwijs kan bijdragen aan een snelle en adequate toegang tot informatie die op dat moment noodzakelijk is. Enige instructie voor onervaren gebruikers is wenselijk. Het kunnen werken met netwerk- en agenda/mail faciliteiten dient toegevoegd te worden aan de mogelijkheden. Trefwoord: co-assistentschappen, ELO/ICT, onderwijsinnovatie Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Dr. Ir. P.G.M. de Jong Leids Universitair Medisch Centrum Onderwijscentrum IG Kamer C5-54 Postbus 9600 2300 RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
184
NVMO CONGRES 2006 MEET-THE-EXPERT / MASTERCLASS Sessie E10: Experts:
Cees van der Vleuten, Albert Scherpbier, Lambert Schuwirth
Samenstelling programma:
Janke Cohen-Schotanus
185
NVMO CONGRES 2006 Meet-the-Expert / Masterclass Experts: Cees van der Vleuten, Albert Scherpbier, Lambert Schuwirth Samenstelling programma:Janke Cohen-Schotanus Doel Verhoging van de expertise op het gebied van onderzoek i.v.m. medisch onderwijs bij alle deelnemers aan deze sessie. Thema Steeds meer NVMO-congresgangers zijn zelf actief bij het onderzoek van medisch onderwijs betrokken. Toch is het voor velen lastig de uitkomsten van hun onderzoek (internationaal) gepubliceerd te krijgen. De redenen daarvoor zijn divers: te lokaal, geen relevante vraagstelling, onjuiste statistische methoden, geen goede inbedding in de reeds bestaande literatuur, et cetera. In deze sessie wordt de gelegenheid geboden vragen voor te leggen aan een drietal experts op het gebied van onderzoek van medisch onderwijs. De vragen kunnen de gehele onderzoekscyclus betreffen: de (relevantie van de) vraagstelling, het onderzoeksdesign, de statistische methoden of de rapportering. Werkvorm Op internationale congressen krijgt de vragensteller meestal 10 minuten om individueel met de expert van gedachten te wisselen. Omdat wij ernaar streven zoveel mogelijk van en met elkaar te leren hebben wij gekozen voor een plenaire meet-the-expert sessie waar ook niet-vragenstellers van harte welkom zijn. Onze sessie lijkt dus op een masterclass. Doelgroep Een ieder met interesse of ervaring in onderzoek van medisch onderwijs. Procedure Vragen worden vooraf ingestuurd en door de experts bekeken. Op basis hiervan wordt een interactief programma opgesteld, waarbij vragen gebundeld kunnen worden. Grijp uw kans: het is tot 1 november 2006 mogelijk een vraag in te sturen. Vermeld daarbij (op max. 1 A-vier) zoveel mogelijk de volgende aspecten. - achtergrond, concrete situatie waaruit uw onderzoeksvraag is gegroeid - uw onderzoeksvraag/vragen - de hypothese - de methode - de resultaten - conclusies en aanbevelingen (indien reeds mogelijk) - tijdschrift waar u in wilt publiceren naar:
[email protected]
186
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie E11: Ouderenzorg (E10.1) E11.1
Vries H de Meer ouderenzorg in het medisch curriculum!
187
NVMO CONGRES 2006 Meer ouderenzorg in het medisch curriculum! 1
1
2
2
23
12
Vries H de , Meiboom AA , Lankhorst GJ , Jelles B , Deeg DJH , Ribbe MW 1 2 1 VU medisch centrum , EMGO-Instituut, Longitudinal Amsterdam Study of Aging (LASA) Thema De vraag naar medische zorg voor ouderen neemt sterk toe, als gevolg van de ‘dubbele vergrijzing’: meer ouderen die langer leven. Deze zorg stelt specifieke eisen aan artsen. Bij ouderen is dikwijls sprake van co-morbiditeit en niet zelden van polyfarmacie. De bij ouderen verhoudingsgewijs frequente chronische aandoeningen hebben gevolgen voor activiteiten van het dagelijks leven (ADL). Niet alleen het spectrum van ziekten, ook de leefsituatie en het perspectief van ouderen zijn anders dan in eerdere levensfasen. Dit alles heeft implicaties voor de opleiding geneeskunde. Studenten moeten leren niet alleen in termen van diagnosen en behandelingen te denken, maar ook inzicht verkrijgen in functiebeperkingen en vaardig worden in het inventariseren van problemen en het plannen van bijpassende zorg. Hierbij past ook oefenen in vroegtijdig herkennen van een verhoogd risico op achteruitgang. In de zorg voor ouderen is bovendien interdisciplinaire samenwerking onmisbaar. De competenties afgeleid van de zorg voor ouderen zullen in voldoende mate beheerst moeten worden door alle basisartsen. Het Raamplan 2001 biedt echter onvoldoende expliciete eindtermen voor de ouderenzorg. In de curricula vigeren verschillende conceptuele modellen, onder andere het biopsychosociale en het SAMPC (Somatisch, ADL, Maatschappelijk, Psychologisch, Cognitief) model. De ICF (International Classification of Functioning, Disability and Health van de WHO) wordt gehanteerd in de revalidatiegeneeskunde, maar nog weinig toegepast op ouderenproblematiek. De onderwijsprogramma’s van de Nederlandse opleidingen verschillen sterk in de mogelijkheden voor praktijkstages in de ouderenzorg. De verpleeghuisgeneeskunde is niet overal vertegenwoordigd. Daarnaast zal een toenemend deel van de studenten geënthousiasmeerd moeten worden om een carrière in de ouderenzorg te kiezen. Uit de literatuur blijkt dat hierbij vooroordelen en barrières opdoemen. Veel studenten vinden vooral diagnostiek en curatieve zorg interessant. Het standpunt dat in de medische curricula meer aandacht aan ouderenzorg besteed moet worden, wordt gedragen door vertegenwoordigers van verschillende disciplines. Doel Het beoogde resultaat van de ronde tafel discussie is een inventarisatie van 1. standpunten en argumenten betreffende eindtermen voor onderwijs ouderengeneeskunde in de basisartsopleiding, 2. gebruikte conceptuele modellen voor ouderenproblematiek met voor- en nadelen; 3. aanbevelingen voor onderwijsprogramma’s ouderenzorg. De uitkomsten zijn een startpunt voor verdere beleidsontwikkeling en onderzoek. Tevens hopen wij dat de bijeenkomst deelnemers motiveert tot eigen initiatieven gericht op de uitbreiding van ouderenzorg in het medisch curriculum. Doelgroep De rondetafel-discussie is bedoeld voor artsen en vertegenwoordigers van andere disciplines die actief zijn in de ouderenzorg in de praktijk en tevens betrokken zijn bij basisarts- of vervolgopleiding. Docenten van paramedische opleidingen worden uitdrukkelijk uitgenodigd bijdragen te leveren. Opzet Samen zullen we voor het geneeskundig onderwijs in de ouderenzorg achtereenvolgens eindtermen, modellen, resp. onderwijsvormen benoemen en ter discussie stellen. Dit doen we aan de hand van hetgeen bekend is uit de literatuur, gebruik makend van de competenties die gelden voor de vervolgopleiding verpleeghuisgeneeskunde en van de ervaringen bij de curriculumherziening geneeskunde aan het VUmc. Maximum aantal deelnemers: 30 Trefwoord: curriculumontwikkeling, kwaliteitszorg Wijze van presentatie: rondetafel discussie Correspondentie-adres: Dr. H. de Vries VU medisch centrum Verpleeghuisgeneeskunde en Huisartsgeneeskunde Van der Boechorststraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
188
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie E12: Docentprofessionalisering (E12.1) E12.1
Molenaar WM Docentprofessionalisering: naar een landelijk (h)erkenbaar kwalificatiesysteem
189
NVMO CONGRES 2006 Docentprofessionalisering: naar een landelijk (h)erkenbaar kwalificatiesysteem 1
2
3
Molenaar WM , Zanting AA , Grave W de 1 2 3 UMC Groningen, Erasmus MC, Universiteit Maastricht Thema Binnen de medische (vervolg)opleidingen wordt, zowel nationaal als internationaal, steeds meer aandacht gevraagd voor de didactische kwaliteiten van docenten. Het idee dat een goede arts of onderzoeker niet vanzelfsprekend een goede docent is vindt geleidelijk meer (h)erkenning. Tegelijkertijd wordt de onderwijstaak steeds groter door de toenemende aantallen op te leiden artsen en specialisten, evenals door veranderende curricula. Toch leeft bij veel medische docenten het idee dat hun onderwijsinspanningen en – expertise niet op waarde worden geschat en ondergeschikt zijn aan die van patiëntenzorg en onderzoek. Verwerven en behouden van didactische competenties en daaraan gekoppeld loopbaanbeleid kunnen worden samengebracht onder de noemer docentprofessionalisering. Sinds ruim een jaar bestaat een werkgroep van het OCG-DMW (OpleidingsCommissie Geneeskunde – Disciplineoverleg Medische Wetenschappen), tevens NVMO werkgroep, waarin alle (dier)geneeskundige en tandheelkundige opleidingen vertegenwoordigd zijn. Deze werkgroep kreeg de opdracht ‘een methode (systeem) te ontwikkelen waarmee gewicht kan worden toegekend aan de door de verschillende faculteiten gebruikte criteria voor docentkwalificaties’. In een eerste advies dat deze werkgroep heeft geformuleerd is uitgegaan van een aantal gemeenschappelijke competenties, die per opleiding of onderwijssituatie kunnen worden gespecificeerd. Een naar samenstelling en omvang nog nader vast te stellen aantal van die competenties kan dan leiden tot een bepaald kwalificatieniveau. Op deze wijze kan met behoud van diversiteit een landelijk (h)erkenbaar kwalificatiesysteem worden ontwikkeld. De werkgroep wil hierover graag van gedachten wisselen met de doelgroep. Doel In deze ronde-tafel discussie wil de werkgroep haar plannen voorleggen en bespreken met de doelgroep. Naar verwachting leidt de feedback tot inspiratie voor de verdere uitwerking. Doelgroep Docenten in medische (vervolg)opleidingen (geneeskunde, diergeneeskunde, tandheelkunde). Opzet In een korte inleiding worden de uitgangspunten van het systeem in ontwikkeling toegelicht. Na een discussie hierover in groepen worden de resultaten plenair teruggekoppeld. Onderwerpen die aan de orde kunnen komen zijn b.v. de beschrijving van docentcompetenties, de niveau-indeling van docentkwalificaties, uitgangspunten bij ontwikkeling en beoordeling van competenties en onderhoud van kwalificaties en de relatie tussen docentprofessionalisering enerzijds en kwaliteitszorg binnen het onderwijs en het loopbaanbeleid van docenten anderzijds. Trefwoord: kwalificatie, docentprofessionalisering Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: Prof.Dr. W.M. Molenaar UMC Groningen Docentprofessionaliseringscentrum FMW Ant.Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
190
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie F1: Feedback, co-assistentschappen (F1.1) F1.1
Jousma F Feedback en beoordeling tijdens de klinische fase: implementatie van CanMeds
191
NVMO CONGRES 2006 Feedback en beoordeling tijdens de klinische fase: implementatie van CanMeds Jousma F, Spijker A van ‘t, Lange JF, Zanting A, Dirksen L Erasmus MC Thema In de klinische fase treedt de co-assistent voor het eerst op als aanstaand arts. Hij begint dan daadwerkelijk met de ontwikkeling van de verschillende beroepsrollen die zijn beschreven in het CanMeds systeem. Een goede ontwikkeling is gebaat bij regelmatige feedback en beoordeling. In Rotterdam wordt vanaf november 2005 onderzocht in hoeverre een feedback en beoordelingssysteem, gebaseerd op het CanMeds-systeem haalbaar en bruikbaar is in de klinische fase. Daartoe zijn feedbackformulieren, reflectie-opdrachten en een nieuw beoordelingsformulier ontwikkeld. De co-assistent is zelf verantwoordelijk voor het vragen van feedback. Tenminste tweemaal per week moet hij schriftelijke feedback vragen in een aantal van tevoren beschreven situaties over van tevoren vastgestelde competenties. Tenminste eenmaal per co-schap wordt de co-assistent geobserveerd tijdens een patiëntencontact (anamnese en/of LO) live of via een video-opname. Aan het einde van het co-schap wordt een formulier ingevuld, waarin per beroepsrol wordt aangegeven op welk niveau de co-assistent functioneert. Met enige regelmaat maakt de co-assistent een reflectieopdracht, waarbij hij van diverse taken en vaardigheden per beroepsrol aangeeft of hij deze moet ontwikkelen, op hetzelfde niveau houden of juist afzwakken. Bij die opdracht hoort ook het maken van een plan hoe hij de ontwikkeling van vaardigheden gaat aanpakken. Aansluitend bij deze instrumenten worden docenttrainingen georganiseerd in het gebruik hiervan. Doel Het doel van de workshop is het verkrijgen van inzicht in het gebruik van feedback en reflectieopdrachten in de klinische fase, gebaseerd op het CanMeds-systeem. Door deze methodiek te gebruiken tijdens de workshop, wordt tevens geoefend met het geven van feedback. Doelgroep Deze workshop is interessant voor mensen die betrokken zijn bij de begeleiding en beoordeling van coassistenten en voor mensen die geïnteresseerd zijn in de ontwikkeling van feedback- en beoordelingsinstrumenten. Activiteiten in de workshop In de workshop wordt geoefend met het geven van feedback aan co-assistenten op basis van videomateriaal en met het bespreken van een reflectieopdracht met een co-assistent. Maximum aantal deelnemers: 24 Trefwoord: feedback, co-assistentschappen Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. F. Jousma Erasmus MC OiG Dr. Molewaterplein 40 3015 GD ROTTERDAM E-mail:
[email protected]
192
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie F2: Docentprofessionalisering (F2.1) F2.1
Fick ThE Effectiever vragen stellen en reageren op antwoorden
193
NVMO CONGRES 2006 Effectiever vragen stellen en reageren op antwoorden 1
2
Fick ThE , Bonke B 1 2 UMC Utrecht, Erasmus MC Thema ▪ Het stellen van vragen is vaak waardevoller dan het geven van uitleg: het zet meer aan tot nadenken. ▪ Het goed leiden van een discussie of het helder krijgen van een probleem, kan worden bereikt door het stellen van de juiste vragen op het juiste moment. ▪ Tactisch vragen stellen kan effectiever leiden tot een conclusie. Het zijn zo maar drie argumenten die het belang van het effectief vragen stellen onderstrepen. Maar zoals zo vaak is ook de praktijk van het stellen van vragen moeilijker dan de theorie. Door aandacht te schenken aan de theorie, de techniek en het gemeenschappelijk oefenen kan een eerste stap zijn gezet. Doel Aandacht geven aan het op een goede wijze en op het juiste niveau stellen van vragen en het reageren op antwoorden tijdens werkgroepen, colleges, overdrachten, refereerbijeenkomsten, e.d. Doelgroep Opleiders, discussieleiders, docenten Activiteiten deelnemers Na een theoretische inleiding over het stellen van vragen en het reageren op antwoorden, gaat - aan de hand van een opgezette discussie - de ene helft van de groep zich inhoudelijk bezighouden met die discussie, terwijl de andere helft de discussie observeert. De discussiërende groep moet daadwerkelijk proberen gebruik te leren maken van het adequaat stellen van vragen en het doorvragen en krijgt daar feedback op door de observerende groep. Na het uitwisselen van ervaringen wisselen de groepen van rol. Duur: 1 uur en 15 minuten Maximaal aantal deelnemers: 20 personen Voorbereiding Deelnemers worden geadviseerd de presentatie van J.M.M. van de Ridder over Feedback te volgen. Dat is in sessie E6 op vrijdagmorgen in tussen 10.15 – 11.30 uur in 531. Een samenvatting daarvan zal nl. gebruikt worden voor de discussie tijdens deze workshop. Trefwoord: docentprofessionalisering Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. Th.E. Fick UMC Utrecht, directie Onderwijs en Opleidingen Expertisecentrum voor Onderwijs en Opleiding Universiteitsweg 98 Huispost HB 4.05 3584 CG UTRECHT E-mail:
[email protected]
194
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie F3: Co-assistentschappen, curriculumontwikkeling (F3.1) F3.1
Dekker MJ Het vaststellen van essentiële co-assistentschappen in een competentiegericht curriculum
195
NVMO CONGRES 2006 Het vaststellen van essentiële co-assistentschappen in een competentiegericht curriculum Dekker MJ, Snoek JW Universitair Medisch Centrum Groningen Thema In traditionele medische curricula zijn leerdoelen doorgaans disciplinegeoriënteerd met als logisch gevolg dat het volgen van co-schappen in de meeste disciplines verplicht is. Dit resulteert in een klinisch programma met veel co-schappen en een doorgaans kort verblijf op eenzelfde afdeling. Bij de beschrijving van de eindtermen in het Raamplan 2001 is daarentegen uitgegaan van het behalen van algemene eindtermen. Dit past in de huidige ontwikkeling van meer op competentie gerichte curricula. Het volgen van co-schappen in een competentiegericht curriculum vereist een leeromgeving voor coassistenten die geschikt is om die competenties ook daadwerkelijk te kunnen ontwikkelen. Sommige competenties kunnen worden ontwikkeld in de context van iedere discipline, andere daarentegen niet. Maar welke co-schappen zijn nu essentieel om alle competenties te kunnen ontwikkelen? Bij de curriculumontwikkeling G2010 van het UMCG is het Raamplan 2001 als uitgangspunt genomen. De eindtermen zijn vertaald naar zeven competenties. Iedere competentie heeft drie niveaus van beheersing. Niveau 2 en 3 hebben betrekking op 183 (van de 210) algemene eindtermen, die geschikt werden geacht voor de co-schappen. Deze 183 algemene eindtermen zijn voorgelegd aan 8 leden van de projectgroep G2010 (6 clinici en 2 co-assistenten). Hen werd gevraagd om voor iedere eindterm in de matrix aan te geven of een co-schap (n=12) een geschikte, een buitengewoon geschikte of een niet geschikte leeromgeving is voor co-assistenten om deze eindterm te behalen (matrix 183 x 12 = 2196 cellen). De scores in de cellen werden opgeteld en dienen in deze workshop als referentiekader. Doel De deelnemers krijgen inzicht in een werkwijze waarop essentiële co-schappen kunnen worden vastgesteld en leveren daaraan zelf een bijdrage door het invullen van een deel van de matrix en aansluitend hierover met elkaar van gedachten te wisselen. Doelgroep Curriculumontwikkelaars en docenten klinische fase, betrokken bij de basisopleiding. Activiteiten deelnemers Na inschrijving voor de workshop ontvangen de deelnemers een deel van de matrix met het verzoek deze in te vullen voordat de workshop begint. De workshop start met een korte inleiding. De resultaten van de ingevulde matrices worden in subgroepen besproken en vervolgens plenair nabesproken en bediscussieerd. Vragen die hierbij aan de orde komen zijn bijvoorbeeld: Is het verantwoord om op deze wijze te komen tot een combinatie van verplichte en niet verplichte co-schappen in een curriculum? Kun je wel arts worden zonder “alle” co-schappen te hebben gelopen? Is een co-schap pathologie of radiologie een zinvolle leeromgeving? Wat weegt zwaarder in een competentiegericht curriculum: langere (en dus minder) co-schappen of een groter aantal (en dus kortere) co-schappen? Maximum aantal deelnemers 24
Correspondentie-adres: Drs. M.J. Dekker Klinisch trainingscentrum Universitair Medisch Centrum Antonius Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
196
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie F4: Klinisch onderwijs, curriculumontwikkeling (F4.1) F4.1
Arnold AER Onderwijs in Therapeutisch Klinisch Redeneren: hoe verder?
197
NVMO CONGRES 2006 Onderwijs in Therapeutisch Klinisch Redeneren: hoe verder? 1
2
1
3
4
5
1
Arnold AER , Boshuizen HPA , Vries ThPGM de , Grol R , Kievit J , Offringa M , Rossum HJM van 1 2 3 4 5 VUmc, Open Universiteit Nederland, UMCN, LUMC, AMC
Probleemstelling Bij bijna de helft van de patiënten worden therapeutische richtlijnen niet of ten dele gevolgd. Daarnaast blijkt er een grote variatie in therapeutische beleidsadviezen van specialist tot specialist. Inconsistenties bij het therapeutisch handelen en het eraan ten grondslag liggende therapeutisch klinisch redeneren van leermeesters belemmert het verwerven van deze vaardigheden door lerenden. Hoewel de methodes van klinische besliskunde wel aan studenten worden geleerd, worden deze weer snel vergeten. Vooral omdat ze niet geïntegreerd zijn met de therapeutische richtlijnen en het therapeutisch klinisch redeneren in de geneeskundige praktijk. Doel Het doel van deze ronde tafel discussie is om tot een nieuwe aanpak van onderwijs in klinisch therapeutisch redeneren te komen met bijdragen van een medicus practicus, een klinisch farmacoloog, een klinisch epidemioloog, een medisch besliskundige en een medisch onderwijskundige. Na een korte kennismakingsronde zal ieder panellid het probleem vanuit zijn eigen expertise belichten. Daarna volgt een plenaire discussie aan de hand van stellingen. Tenslotte zal geprobeerd worden een strategie te formuleren voor verbeteringen in het onderwijs van klinisch therapeutisch redeneren. Stelling 1. De vertaling van klinische onderzoeksgegevens naar therapeutische richtlijnen moet beter. Zelden worden therapeutische richtlijnen gegeven voor meer gecompliceerde patiëntenproblemen. Hierdoor worden richtlijnen niet gevolgd, resulterend in een grote interdokter variatie. Stelling 2. Leerpsychologisch onderzoek wijst uit dat dokters patiënten behandelen aan de hand van routines op basis van patiëntenscripts, patroonherkenning van eerdere voorbeelden uit de praktijk. Analytisch denken volgens de regels van de medische besliskunde zou bij gecompliceerde patiënten toegevoegde waarde kunnen hebben, maar is juist dan het moeilijkst in de praktijk te brengen. Stelling 3. Een multidisciplinair team van medicus practicus, klinisch epidemioloog, medisch besliskundige, leerpsycholoog en medisch onderwijskundige is nodig om het trias van therapeutische richtlijnen, therapeutisch klinisch redeneren en medisch onderwijs optimaal op elkaar te laten aansluiten. Doelgroep: clinici en onderwijskundigen Maximaal aantal deelnemers: 30 Trefwoorden: klinisch onderwijs; curriculumontwikkeling Wijze van presentatie: rondetafel discussie.
Correspondentie-adres: A.E.R. Arnold VUmc AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
198
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie F5: Onderwijsinnovatie (F5.1) F5.1
Kramer AWM Toetsing van competenties in de huisartsopleiding
199
NVMO CONGRES 2006 Toetsing van competenties in de huisartsopleiding Kramer AWM UMC St Radboud Thema Sinds kort heeft de Nederlandse huisartsopleiding een competentiegericht curriculum. Naast de reeds eerder beschreven Eindtermen Huisartsopleiding is hiertoe recent het Competentieprofiel van de Huisarts ontwikkeld in samenwerking met de beroepsgroep. In dit profiel is het algemene competentieprofiel voor de vervolgopleidingen, zoals vastgesteld door de CHVG, toegespitst op de huisartsgeneeskunde. De in het profiel beschreven competenties vormen tezamen de onderwijsdoelen van de opleiding. Parallel aan de ontwikkeling van het competentieprofiel is in de afgelopen periode het Protocol Toetsing en Beoordeling tot stand gekomen, conform het Kaderbesluit van het CHVG. Dit protocol, goedgekeurd door de HVRC, geeft aanwijzingen voor de educatieve en selectieve beoordeling van aios huisartsgeneeskunde. Het beschrijft vooral de toets- en beoordelingsprocedure en de hiervoor beoogde instrumenten. De ComBel (COMpetentie BeoordelingsLijst) is een belangrijk instrument dat in dit kader ontwikkeld is. Hiermee kunnen opleiders en docenten een oordeel geven over de beheersing van de competenties zoals omschreven in het competentieprofiel. Het instrument wordt sinds mei van dit jaar getest . Het instrument laat zich als volgt kenmerken: - er wordt gevraagd een globaal oordeel te geven over het competentieniveau op basis van indrukken opgedaan in een bepaalde periode; - het sluit nauw aan bij het competentieprofiel; - het vertaalt de algemene omschrijving van een competentie in een aantal concrete gedragingen ter ondersteuning van de beoordelaar; - de beoordelaar geeft een globaal oordeel per competentie; - de beoordelaar wordt uitgenodigd om haar/zijn oordeel zoveel mogelijk te onderbouwen door gebruik te maken van allerlei bronnen, waaronder vooral directe observaties met of zonder toetsinstrumenten maar ook resultaten op andere toetsen of bijv. een referaat; - het biedt ruimte voor persoonlijke overwegingen en inzichten van de beoordelaar die een rol hebben gespeeld bij de beoordeling; - de beoordelaar bespreekt de resultaten van de beoordeling met de aios. Het is de bedoeling dat de beoordelaar een aantal keer per jaar een oordeel geeft over het competentieniveau van de aios m.b.v. het instrument en op basis daarvan aan het einde van iedere opleidingsperiode een oordeel uitspreekt over de geschiktheid van de aios om de opleiding voort te zetten dan wel af te ronden. Doel 1. Onder de aandacht brengen van het competentieprofiel, toetsprotocol en toetsinstrument. 2. Verbeteren van het toetsinstrument door een kritische beschouwing van ontwikkelingstraject en inhoud. Doelgroep Docenten en opleiders co-schappen en vervolgopleidingen. Opzet 1. Korte inleiding m.b.t. de ontwikkeling en inhoud van het competentieprofiel, toetsprotocol en toetsinstrument; 2. Discussie aan de hand van vragen/stellingen.
Trefwoord: onderwijsinnovatie, toetsing en beoordeling, vervolgopleiding Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: Dr. A.W.M. Kramer UMC St Radboud, Voha Postbus 9101 Kapittelweg 54 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
200
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie F6: Onderwijsinnovatie (F6.1 t/m F6.4) F6.1
Bustraan J De inzet van het stemkastensysteem in nascholing en onderwijs
F6.2
Keulen J van De jigsaw-werkvorm als alternatief voor PGO in een cursus Metabolisme en Voeding
F6.3
Kolkman S Echografie als waardevolle aanvulling op het onderwijs in de fysische diagnostiek van lever en milt.
F6.4
Tipker-Vos CA Ervaringen met een facultatief geïntegreerd e-practicum radiologie en bonuspunten in het 4de jaar geneeskunde
201
NVMO CONGRES 2006 De inzet van het stemkastensysteem in nascholing en onderwijs 1
2
Bustraan J , Terleth C 1 2 PLATO, Universiteit Leiden, Boerhaave Commissie, Leids Universitair Medisch Centrum Probleemstelling Uit onderzoek blijkt dat professionals aangeven het meest te leren van interactie en reflectie met collega’s. In kleinschaliger onderwijs is dat steeds vaker het uitgangspunt, hoewel het realiseren van die meerwaarde zelfs dan al lastig is. Een interactief response systeem (m.b.v. stemkastjes) is een hulpmiddel om actieve betrokkenheid, interactie en reflectie ook in grootschaliger opgezette nascholingsbijeenkomsten en studentenonderwijs mogelijk te maken. Inmiddels hebben we hiermee zowel bij studenten als nascholende artsen ervaringen opgedaan. Over de inzet van stemkastensystemen is nog niet veel gepubliceerd. In deze presentatie benoemen we de ideeën achter inzet van het stemkastensysteem en toetsen deze aan evaluatiegegevens van deelnemers resp. studenten. Daarmee beogen we een beter onderbouwde inzet, mogelijk ook in andere onderwijssettings. Opzet 1. Gebruik van stemkastjes bij Nascholing Inzet van stemkastjes heeft hier tot doel een betere interactie met de cursisten te bewerkstelligen, meningen te peilen, kennis te toetsen en de gelegenheid te bieden zich te kunnen vergelijken met hun 'peers'. Het systeem is ingezet en geëvalueerd in nascholingscursussen met verschillende onderwerpen en doelgroepen. 2. Gebruik van stemkastjes bij responsiecolleges en proeftentamen In het Leidse curriculum '99 kreeg het responsiecollege een centrale plaats in de tussentijdse toetsing of studenten het vereiste niveau hebben bereikt. In de praktijk verzandt het responsiecollege vaak door de neiging van enerzijds de studenten zich passief op te stellen en van anderzijds de docenten ‘gewoon college te geven’. De succesvolle inzet bij de Boerhaave cursussen was aanleiding om te onderzoeken of het gebruik van stemkastjes deze werkvorm kon reanimeren. Resultaten De evaluatiedata van 15 nascholingscursursussen illustreren dat stemkastjes een bijdrage leveren aan aan de leeropbrengst, dat de vergelijking met peers leerzaam kan zijn en dat het een voordeel kan zijn om daarbij anoniem te kunnen reageren. Studenten die deelnamen aan het responsiecollege en/of proeftentamen gaven aan actiever te participeren dan normaal bij een responsiecollege, gaven een hoge waardering en bepleitten massaal (87%) dat docenten vaker met stemkastjes zouden moeten werken. Een proeftentamen via stemkastjes werd eveneens gewaardeerd, ondanks dat de tijdsdruk een negatieve rol speelde (22 vragen in een collegeuur). Conclusie/Implicaties Het stemkastensysteem bevordert actieve betrokkenheid van deelnemers/studenten in grootschaliger onderwijssettings. Harde uitspraken over het leerrendement kunnen (nog) niet worden gedaan. Belangrijke succes/faalfactoren zijn de kwaliteit van de gebruikte vragen, plus de wijze waarop sprekers/docenten het systeem incorporeren in hun onderwijs. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op verdere verbreding van de theoretische basis en op de vraag, hoe de meerwaarde van de inzet van stemkasten zich verhoudt tot andere hulpmiddelen met vergelijkbare doelen, zoals de inzet van voor- en natoetsen of het gebruik van e-learning. Trefwoord: onderwijsinnovatie, onderwijsvormen Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. J. Bustraan PLATO Universiteit Leiden Postbus 9555 2300 RB LEIDEN E-mail:
[email protected]
202
NVMO CONGRES 2006 De jigsaw-werkvorm als alternatief voor PGO in een cursus Metabolisme en Voeding Keulen J van, Koster AS Universiteit Utrecht Probleemstelling Greep krijgen op domeinen waar zeer veel feiten bestaan die ook nog op vele manieren met elkaar verknoopt zijn, is lastig. PGO is een goede werkvorm, maar hier werken taken als ijsbergen: er blijkt zoveel relevante en samenhangende informatie opgeroepen te worden dat individuele studenten er onder bezwijken. Bij het departement Farmaceutische Wetenschappen van de Universiteit Utrecht geldt dit voor de cursus Metabolisme en Voeding. Daarom is een alternatieve werkvorm onderzocht: de jigsaw-methode. Doel was een acceptabele onderwijsvorm vinden die zowel het leren van studenten effectief ondersteunt als efficiënt is wat betreft de inzet van docenten. Methode In de cursus Metabolisme en Voeding (2e jaar Farmacie, seizoen 2004-2005) werden de studenten (N=117) ingedeeld in jigsaw-groepjes (groepsgrootte zes). Elke student krijgt voorafgaand aan een groepsbijeenkomst een eigen opdracht die middels zelfstudie moet worden uitgewerkt. De groep komt vervolgens bij elkaar om enkele grotere vervolgopdrachten te maken, waarvoor elke student, na adequate voorbereiding, een stukje van de puzzel in zijn of haar bezit heeft. De gevonden informatie wordt uitgewisseld en in samenhang geplaatst. In een periode van vier weken vinden acht groepsbesprekingen plaats; daarna volgt een toets. Vier groepjes vormen samen een werkcollegegroep onder supervisie van één docent. Alle werkcollegegroepen zijn geobserveerd. Individuele en groepsopdrachten zijn nader geanalyseerd. Participatie van studenten is bijgehouden. Interviews zijn gehouden met de onderwijsontwerpers, de begeleiders en studenten. Een vragenlijst met 49 items (5punts Likertschaal), vooral gericht op studentwaardering van deze onderwijsvorm is geconstrueerd en afgenomen (respons 90%) kort na de toets. Studentmeningen zijn gecorreleerd met participatiegraad en toetscijfer. De docentbelasting is vastgesteld. Resultaten Positieve resultaten zijn: hoge opkomst en taakgerichtheid studenten; hoog slaagpercentage (72%); laag beslag op begeleidingstijd. Kenmerken van effectieve groepsopdrachten zijn vastgesteld. Verdere analyses laten zien dat een hoge participatiegraad positief correleert met het toetsresultaat, maar de over-all tevredenheid over deze werkvorm is opvallend laag. Als illustratie de score op het item 'Ik vind dit een plezierige manier van studeren (1=’geheel oneens’; 5= ‘geheel eens’)': 2,29, met s.d.=1,2. Studenten met een relatief laag toetsresultaat zijn het meest tevreden over deze werkvorm, terwijl er bij de betere studenten een negatieve correlatie tussen ervaren wederzijdse afhankelijkheid en waardering voor deze vorm is. Conclusie De jigsaw werkvorm is een goed alternatief voor PGO bij uitgebreide en sterk samenhangende inhoudsgebieden. Studenten zijn actief en behalen goede resultaten. De docentbelasting is beperkt. Maar de studiemotivatie heeft een extrinsieke component: Studenten voelen zich op een onplezierige manier afhankelijk van medestudenten: dit zet hen echter wel aan tot zelfstudie. Trefwoord: onderwijsvormen Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Dr. J. van Keulen Universiteit Utrecht IVLOS Postbus 80127 3508 TC UTRECHT E-mail:
[email protected]
203
NVMO CONGRES 2006 Echografie als waardevolle aanvulling op het onderwijs in de fysische diagnostiek van lever en milt. Kolkman S, Tipker CA, Roodenburg P, Maas M Academisch Medisch Centrum Doel Onderzoeken of echografische controle, bij het oefenen van het percuteren en palperen van de lever en milt, de student het gevoel kan geven van een beter ruimtelijk inzicht in de ligging van deze organen en meer vertrouwen kan geven in eigen handelen. Achtergrond Percussie en palpatie van de lever zijn nog steeds niet weg te denken onderdelen van het fysisch diagnostisch onderzoek. Er zijn echter een aantal valkuilen bij uitvoering en interpretatie van het fysisch diagnostisch onderzoek welke mogelijk de oorzaak zijn van tegenvallende nauwkeurigheid. Deze valkuilen betreffen een sterke variabiliteit in vorm en ligging van de lever. Ook de grootte van de lever is variabel en hangt samen met de lichaamsbouw, het geslacht en de leeftijd. Echografie kan inzicht geven in deze valkuilen en geeft de mogelijkheid tot feedback op de bevindingen van de student. Methode/opzet Tweedejaars geneeskunde studenten leren de beginselen van percuteren en palperen van de lever en milt binnen het vaardigheidsonderwijs. Het practicum duurt 1 1/2u. De studenten werken in tweetallen. De begrenzingen van de lever en milt worden bij elkaar gepercuteerd onder leiding van een huisarts en zo mogelijk gepalpeerd waarna de gevonden begrenzingen met viltstift op de huid worden aangegeven,. Daarna worden de bevindingen bij iedere student echografisch gecontroleerd door een radioloog/assistent radiologie. Deelname aan de echografische controle vindt plaats op vrijwillige basis, eventuele toevalsbevindingen worden gemeld aan de student en zijn/haar huisarts na toestemming van de student. Resultaten - 73,5% van de studenten vindt dat de echobeelden een beter ruimtelijk inzicht geven in de ligging van de lever en milt. - 61% van de studenten heeft nu meer vertrouwen in het doen van het lichamelijk onderzoek van lever en milt. - 95% van de studenten vindt echografische controle een waardevolle aanvulling bij het leren van het lichamelijk onderzoek van lever en milt. Conclusie Naar de mening van studenten biedt echografische controle van de bevindingen bij percussie en palpatie een beter ruimtelijk inzicht en daarnaast meer vertrouwen in eigen handelen waardoor echografie een waardevolle aanvulling is op het onderwijs. Discussie In dit onderzoek is alleen gekeken naar de subjectieve beleving van de studenten met betrekking tot ruimtelijk inzicht en vertrouwen. Voor verder onderzoek komen bijvoorbeeld in aanmerking een objectief onderzoek naar het percentage waarin echografische controle verandering in de bevindingen bij de fysiche diagnostiek van lever en milt teweeg brengt en hoeveel impact de toevoeging van echografie heeft op vervolgpractica van de fysische diagnostiek van de lever en milt. Trefwoord: vaardigheidsonderwijs / onderwijsinnovatie Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: S. Kolkman Academisch Medisch Centrum Radiologie Meerpad 24 1025 LB AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
204
NVMO CONGRES 2006 Ervaringen met een facultatief geïntegreerd e-practicum radiologie en bonuspunten in het 4de jaar geneeskunde Tipker-Vos CA, Weerd M van de, Mulder M, Sande M van de, Oostra RJ, Sijstermans R, Maas M Academisch Medisch Centrum Achtergrond In het curriculum 'Geneeskunde ‘93' aan de Universiteit van Amsterdam wordt Radiologie grotendeels via e- practica (Computer Ondersteund Onderwijs, COO) aangeboden. De practica zijn verplicht, bevatten radiologische casuïstiek en tellen niet mee voor het eindcijfer van het blok. De trend in het medisch onderwijs is om een vak niet solitair te onderwijzen, maar geïntegreerd aan te bieden. Doel Te evalueren hoe de opkomst zal zijn wanneer de score van een facultatief COO meetelt voor het tentamencijfer en hoe het verloop van de scores zal zijn. Tevens te onderzoeken hoe de 4de jaars studenten de opzet van een geïntegreerd facultatief practicum radiologie waarderen, in vergelijking met een op zich zelf staand, verplicht radiologie practicum. Materiaal en Methode: In het 4de jaar cohort Geneeskunde 2005-2006 is binnen het blok 'bewegingsapparaat' een e- practicum Radiologie in een geïntegreerde opzet facultatief aan de studenten aangeboden. Participerende afdelingen waren anatomie, reumatologie, farmacologie, moleculaire biologie en orthopedie. Het practicum is web-based aangeboden. Een maximum van één bonuspunt kon verdiend worden. Het tentamen werd dus maximaal gehonoreerd met een elf (11). In practicumgroepen van 32 studenten werd het programma in een periode van drie weken doorlopen. Het programma werd afgesloten met een eveneens facultatieve evaluatie volgens Likert-scale model. Resultaten Dit jaar deden 292 (=93%) studenten vrijwillig mee aan het COO tegen 201 (=70%) studenten verleden jaar toen het COO een verplicht onderdeel was. De scores lagen dit jaar 25% hoger dan verleden jaar. 213 (=71%) studenten waardeerde het geïntegreerde karakter als meer informatief dan een COO over één vak. 220 (=72%) studenten zouden graag meer geïntegreerde COO’s in het curriculum zien. Verder bleek uit de opmerkingen die men op het evaluatie formulier kon plaatsen dat men moleculaire biologie niet in dit geheel vond passen. Conclusie Het kunnen behalen van bonuspunten was zeer stimulerend gezien de grotere opkomst en hogere scores. Geïntegreerd onderwijzen binnen een e-practicum is een succesvolle methode mits de vakken genoeg op elkaar aansluiten. Het Onderwijs Instituut Geneeskunde heeft het idee van elektronisch toetsen en bonuspunten omarmd en dit is als onderdeel van het nieuwe curriculum 'Curius 2006' geïncorporeerd. Trefwoord: onderwijsinnovaties, toetsing en onderwijs Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. C.A. Tipker-Vos Academisch Medisch Centrum Radiologie Postbus 22660 Kamer C1-210.1 1100 DD AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
205
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie F7: Curriculuminnovatie, kwaliteitszorg (F7.1 t/m F7.4) F7.1
Wenink ACG De Voortgangstoets als feedback instrument voor het curriculum
F7.2
Geraedts EMAH De invloed van onderwijskundige ondersteuning op de kwaliteit van klinische leeromgeving
F7.3
Boendermaker PM Normstelling als methode voor het evalueren van een onderwijskundige vernieuwing
F7.4
Stalmeijer RE Evaluatie van curriculumveranderingsprocessen: Studie naar factoren die curriculumverandering faciliteren.
206
NVMO CONGRES 2006 De Voortgangstoets als feedback instrument voor het curriculum Wenink ACG, Receveur QHJM LeidsUniversitair Medisch Centrum Achtergrond De Landelijke Voortgangstoets (VgT) is ontworpen om de progressie van de kennis van de student in de loop van de opleiding geneeskunde in kaart te brengen. Het is tevens een extern (namelijk opgesteld door vier Nederlandse UMC's) meetinstrument dat het effect van het (locale) blokonderwijs zichtbaar kan maken en dat de individuele student voorziet van feedback over eventuele lacunes in zijn/haar kennis. Probleemstelling Nagegaan werd of de resultaten van de VgT gebruikt kunnen worden om de effecten van het curriculum in kaart te brengen. Onderzocht werd in welke mate de scores op bepaalde vraagcategorieën werden beïnvloed door het aangeboden thematische onderwijs. Methode Gemiddelde scores van de zes opleidingsjaren op afzonderlijke vraagcategorieën (bijvoorbeeld Zenuwstelsel of Bewegingsapparaat) werden grafisch in beeld gebracht. Niet alle categorieën konden rechtstreeks in verband worden gebracht met de Leidse blokken, omdat de thematiek van categorieën uit de VgT en Leidse onderwijsblokken niet geheel gelijk is. Daarom werden voor de analyse groepen vragen uit de toets geselecteerd die duidelijk verband hielden met de blokken (zoals die vragen uit de categorie Bewegingsapparaat die inhoudelijk pasten bij het tweedejaars blok Houding en Beweging). De tijdstippen van bij de vraagcategorieën passende thematische onderwijsblokken (zoals datum tentamen Zenuwstelsel en datum tentamen Houding en Beweging) werden in de grafieken aangegeven om na te gaan in welke mate de kennistoename door het aangeboden onderwijs werd beïnvloed. Resultaten Voor alle vraagcategorieën werd over de zes opleidingsjaren een kennistoename vastgesteld. In veel gevallen was er een opvallende stijging van de gemiddelde scores aansluitend aan thematisch onderwijs (stijging van de gemiddelde p-waarden van vragen betreffende het Bewegingsapparaat wordt zichtbaar na het blok Houding en Beweging in het tweede jaar). Een belangrijke waarneming is dat de kennis op die gebieden waaraan het curriculum op meerdere tijdstippen aandacht besteedt (zoals de categorie Geestelijke Gezondheidszorg met vragen die inhoudelijk passen bij onderwijsblokken in drie opleidingsjaren) een meer gelijkmatige stijging vertoonde. Onderwerpen die zeer vroeg in de opleiding werden aangeboden zonder nadrukkelijke herhaling in latere jaren (zoals Zenuwstelsel in december van het eerste jaar) vertoonden een gelijkblijvende kennis tot aan de periode van de coassistentschappen, waarna de kennis alsnog steeg. Conclusie De gegevens laten zien dat de VgT gebruikt kan worden om onderdelen van het curriculum gericht bij te stellen. Met name wanneer de kennistoename na een individueel onderwijsblok achterblijft bij de verwachting zal kunnen worden gestreefd naar verbetering van het betreffende onderwijs. Tegenvallende scores op de VgT zullen aanleiding kunnen zijn tot gerichte toevoegingen aan het onderwijs. Trefwoorden: curriculumontwikkeling, kwaliteitszorg Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Dr. Mr. A.C.G. Wenink Leids Universitair Medisch Centrum S-1-P Afdeling Anatomie Postbus 9600 2300RC LEIDEN E-mail:
[email protected]
207
NVMO CONGRES 2006 De invloed van onderwijskundige ondersteuning op de kwaliteit van klinische leeromgeving Geraedts EMAH UMC Groningen Probleemstelling Een in 2002 uitgevoerde meting van de kwaliteit van de leeromgeving bij geneeskunde maakte zichtbaar dat in de klinische fase de affilliaties significant lager scoorden dan het UMCG. Deze resultaten versterkten de indruk die eerder was ontstaan bij een visitatie van de affilliaties in 1999. In de jaren daarna is een beleid gevoerd waarbij het aanbod van onderwijskundige ondersteuning voor de affiliaties werd versterkt. Dit gebeurde o.a. door docenttrainingen en voorlichtingsbijeenkomsten op locatie, onderwijssymposia en een nieuw maandelijks overleg van de onderwijscoördinatoren van de affiliaties en de faculteit. In 2005 is een tweede meting van de kwaliteit van de leeromgeving uitgevoerd. Bij de analyse van de resultaten zijn de scores van de affiliaties en het UMCG opnieuw bekeken en met elkaar vergeleken. Dit om te zien of waardering van de leeromgeving, door studenten, verbeterd is. Methode/opzet Beide metingen zijn uitgevoerd met behulp van een vertaling van de Dundee Ready Education Environment Measure (DREEM). Deze vragenlijst is ontwikkeld als een ‘a-cultureel’ meetinstrument voor het beoordelen van de kwaliteit van de leeromgeving in opleidingen voor beroepen in de gezondheidszorg. De vragenlijst bevat 50 items die een bewering bevatten over de leeromgeving. Studenten kunnen op een 5 puntsschaal (0 – 4) aangeven in hoeverre ze het met de beweringen eens zijn. Voor dit onderzoek is de Nederlandse vertaling van de DREEM gebruikt. Deze bevat, na factoranalyse van de vertaling, drie subschalen: Subschaal I: Algemene perceptie van het onderwijs (29 items) Subschaal II: Perceptie van het studentenleven (13 items) Subschaal III: Perceptie van de interactie met docenten (8 items) De studenten werd gevraagd om ook gegevens te verstrekken over hun studiejaar, geslacht en plaats van opleiding in de klinische fase (ziekenhuis). Op basis van gemiddelde scores werden de verschillende jaren met elkaar vergeleken. Door middel van t-tests werd bepaald of de gemiddelde scores van het UMCG en de affiliaties significant van elkaar verschillen. Resultaten/evaluatie In 2005 was de respons 65% (1210 van 1859) In dit onderzoek werden de resultaten van jaar 4, 5 en 6 bekeken (N= 603). Voor de meting van 2002 waren deze getallen resp. 58% (640 van1108) en (N= 204). In beide metingen werden significante verschillen gevonden tussen het UMCG en de affiliaties op totaalscore en subschalen. Een vergelijking van beide metingen laat een significante verbetering van de leeromgeving in de affilliaties zien. Conclusie/ Implicaties voor de praktijk De onderwijskundige ondersteuning die aan de affiliaties is aangeboden lijkt te resulteren in een verbetering van de kwaliteit van de leeromgeving. Nader onderzoek naar de effectiviteit van de afzonderlijke onderdelen van deze ondersteuning is aan te bevelen. Trefwoord: klinisch onderwijs, kwaliteitszorg Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: E.M.A.H. Geraedts Universitair Medisch Centrum Groningen Onderwijsinstituut A.Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
208
NVMO CONGRES 2006 Normstelling als methode voor het evalueren van een onderwijskundige vernieuwing Boendermaker PM, Remmelts P, Kuizenga K UMC Groningen Probleemstelling Bij het evalueren van onderwijskundige vernieuwingen wordt veel energie besteed aan het ontwikkelen van vragenlijsten om de mening te achterhalen van de bij de vernieuwing betrokken stafleden en aios. Het meten van meningen van de doelgroep alleen is echter vaak onvoldoende om valide beslissingen te nemen over de effectiviteit van de innovatie en de verdere voortgang. Onderzocht is of vooraf gestelde normen door onderwijskundig experts t.a.v. scores die vereist zijn om te kunnen spreken van een succesvolle innovatie, verschillen van het meten van meningen van betrokken staf en aios over het succes van een onderwijskundige vernieuwing. Methode In de vorm van een pilot werd de Korte Klinische Beoordeling (KKB) geïntroduceerd binnen de afdeling Anesthesiologie van het UMCG. Stafleden werden getraind in het gebruik van dit instrument en hebben het gedurende twee maanden in de praktijk toegepast. Zowel voor stafleden (31 items) als voor aios (49 items) is een vragenlijst met een vierpunts Likertschaal ontwikkeld met als doel 1) het meten van de ervaringen van stafleden en aios tijdens de pilot. 2) het effect van de pilot op het feedback klimaat binnen de afdeling en het leerproces van de aios. De vragenlijst was gebaseerd op onderwijskundige doelstellingen relevant voor de introductie van de KKB. Stafleden en aios vulden de vragenlijsten in aan het eind van de pilotperiode. Zes panelleden met expertise op het gebied van medisch onderwijs stelden vooraf normen die aangaven bij welk resultaat van de vragenlijsten de pilot met de KKB als een succes kon worden beschouwd. Resultaten De respons bedroeg respectievelijk 50% (5 van de 10 stafleden) en 100% (13 aios). De scores die de stafleden hadden ingevuld wezen voor 86% van de items van de vragenlijst op een succesvolle pilot, waarbij dichotoom werd gekeken, dus bijv. de scores ‘mee eens’ of ‘zeer mee eens’ op een vierpuntschaal samengevoegd werden. Volgens de panel-norm, die bij diverse items het omslagpunt (wel/niet succes) van de lijst omhoog bracht, kon slechts 52% van de scores op de items van de stafledenlijst als succes worden beschouwd, d.w.z. dat van de 31 items, slechts 16 (= 52 %) aan de panel-norm voldeden. Voor de aioslijst zijn deze resultaten respectievelijk 64% (succes volgens aios) en 19 van de 49 items (= 39 %) succes volgens panel-norm. Het panel stelde dus hoge ‘eisen’ om van een succes te mogen spreken. Voorbeelden De vraagstelling: ‘Als gevolg van de pilot KKB vindt feedback aan aios meer gestructureerd plaats’ beantwoordt 100% van de stafleden met ‘eens’ of ‘zeer mee eens’. De experts geven aan dat dat minimaal 79% moet zijn om van een succes te spreken. Dezelfde vraag is aan de aios gesteld en levert 40% ‘eens’ of ‘zeer mee eens’ op. De experts vonden dat dit 82 % had moeten zijn om van een succes te spreken. Conclusie Het stellen van normen door panelleden met expertise op het gebied van medisch onderwijs leidt tot een andere conclusie over het succes van de pilot dan het alleen bevragen van de doelgroep. De striktere panel-normen resulteerden in aanvullende aanbevelingen die door de afdeling zijn geaccepteerd bij verder invoeren van de KKB binnen de afdeling. Een voorbeeld daarvan is de aanbeveling om ook de aios een training te geven om de KKB bij hen te introduceren. Normstelling is daarmee een behulpzame methode gebleken bij het adequaat evalueren van deze onderwijskundige interventie. Trefwoord: evaluatie, onderwijsinnovatie Wijze van presentatie: paper Correspondentie-adres: Dr. P.M. Boendermaker UMCGroningen / Wenckebach Instituut Hanzeplein 1 9713 GZ GRONINGEN E-mail:
[email protected]
209
NVMO CONGRES 2006 Evaluatie van curriculumveranderingsprocessen: Studie naar factoren die curriculumverandering faciliteren. 1
1
1
2
Stalmeijer RE , Gijselaers WH , Wolfhagen HAP , Harendza S , Scherpbier AJJA 1 2 Universiteit Maastricht, Universitätsklinikum Hamburg-Eppendorf
1
Probleemstelling & Theoretische achtergrond De dagelijkse praktijk laat zien dat succesvolle implementatiestrategieën voor onderwijsverandering niet vanzelfsprekend zijn. Er is veel onderzoek gedaan naar succesfactoren die curriculumverandering zouden moeten bespoedigen. Uit dit onderzoek zijn essentiële procesfactoren naar voren gekomen die door de organisatie moeten worden ingezet om verandering te initiëren, maar ook te institutionaliseren. Deze factoren zijn leiderschap, communicatie, docentprofessionalisering, evaluatie, en het faciliteren van tijd en geld. De onderzoeksvraag is hoe docenten, die betrokken zijn bij een grootscheeps curriculumveranderingsproces, de manier waarop bovengenoemde faciliterende factoren door de organisatie worden ingezet, evalueren. Methode De studie is uitgevoerd bij twee grote, Europese, medische faculteiten die multidisciplinair onderwijs hebben geïmplementeerd. Op basis van literatuurstudie en expertconsultatie is een vragenlijst ontwikkeld die is voorgelegd aan de docenten (N=140) die betrokken waren bij de ontwikkeling en organisatie van het curriculum. De faciliterende factoren leiderschap, communicatie, docentprofessionalisering, evaluatie, tijd en geld werden gemeten. Allereerst werd gevraagd in hoeverre de docenten tevreden waren met de verschillende factoren (Likertschaal 1= helemaal oneens, 5= helemaal eens, 10 vragen vb. ‘Ik vind dat de curriculumcommissie ons voldoende richtlijnen heeft gegeven om het onderwijs te kunnen ontwikkelen’). Vervolgens werd gevraagd of ze suggesties/opmerkingen hadden betreffende de verschillende factoren (11 open vragen, vb. ‘Heeft u suggesties/opmerkingen wat betreft de verstrekte richtlijnen’). Resultaten De totale repons was 84 (60 %): 35 uit organisatie A en 49 uit organisatie B. Over het geheel gezien waren de scores op alle faciliterende factoren matig tot zwak. Met name de manier waarop gecommuniceerd werd en de hoeveelheid tijd en geld die men ontving voor de onderwijsontwikkeling werden slecht beoordeeld. Middels de open vragen hebben docenten een aantal duidelijke suggesties voor verbetering en verandering gegeven zoals meer transparantie van communicatie en training op het gebied van (curriculum)management. Conclusies Alhoewel vanuit onderzoek inzicht verschaft is in de verschillende benodigde (organisatie)factoren voor het faciliteren van verandering, blijkt in de praktijk dat het curriculumveranderingsproces volgens de betrokken docenten niet optimaal verloopt. Het is van groot belang om gedurende het veranderingsproces te onderzoeken of de beoogde aanpak in de praktijk naar wens verloopt. De vragenlijst kan als diagnostisch instrument dienen ter ondersteuning van implementatiestrategieën voor verandering. Trefwoorden: curriculumverandering, evaluatie Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. R.E. Stalmeijer Universiteit Maastricht Onderwijsontwikkeling en Research Universiteitssingel 60 6229 ER MAASTRICHT E-mail:
[email protected]
210
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie F8: Kennistoetsing (F8.1 t/m F8.4) F8.1
Spinnewijn WEM Kennis van het bewegingsapparaat in de huisartsopleiding
F8.2
Penninga M De invloed van toetsvorm (open- of gesloten-boek) op leerstrategie
F8.3
Hell EA van De relatie tussen de kennis van studenten en hun gepercipieerde mate van voorbereiding op de klinische praktijk
F8.4
Keijsers CJPW Verschillen in medische basiskennis tussen studenten in het oude (GBO) en het nieuwe (CRU’99) Utrechtse curriculum
211
NVMO CONGRES 2006 Kennis van het bewegingsapparaat in de huisartsopleiding Spinnewijn WEM, Düsman H. Stichting Verenigde Universitaire Huisartsenopleiding, bureau TEO, Utrecht Probleemstelling/Inleiding In het algemeen wordt in de medische basisopleiding en de driejarige vervolgopleiding tot huisarts onvoldoende aandacht besteed aan klachten van het houdings- en bewegingsapparaat. In de huisartspraktijk beslaat dit een aanzienlijk deel van de gepresenteerde klachten. De Stichting Verenigde Universitaire Huisartsopleidingen (SVUH) vervaardigt elk half jaar de Landelijke Huisartsgeneeskundige kennistoets (LHK). Een schriftelijke voortgangstoets bestaande uit 160 vragen van het type goed/fout/? waaraan elke aios verplicht deelneemt. Naar aanleiding van een eerder onderzoek door de huisartsopleiding Groningen naar interventie van specifiek onderwijs op het gebied van het houdings- en bewegingsapparaat is gekeken of er tussen de 8 huisartsopleidingen verschillen bestaan ten aanzien van de eerder genoemde kennisdeficiënties. Methode De scores op het onderdeel houdings- en bewegingsapparaat van de kennistoets (18 vragen per toets) zijn bekeken over de periode april 2005 tot en met april 2006. Er is gekeken naar toetsscores van aios in de eindfase van hun opleiding (fase 6) ten tijde van de toets (transversaal). Door middel van een tweevoudige variantieanalyse uitgevoerd in SPSS (General lineair model) is het effect van de opleiding bepaald gecorrigeerd voor het effect van de toets. Resultaten Over de periode april 2005 tot en met april 2006 zijn 3 toetsen afgenomen. 577 aios bevonden zich ten tijde van deze toetsen in fase 6. De verdeling van de aios over de verschillende huisartsopleidingen is nagenoeg gelijk (range 52 minimaal – 102 maximaal). De gemiddelde goed scores (percentueel), en de standaard deviatie bedroegen per huisartsopleiding respectievelijk; Universiteit Maastricht 74,9 (sd 11,6), LUMC 77.7 (sd 12,1), Erasmus MC-UMCR 77.1 (sd 9,9), UMCGroningen 74,6 (sd11,5), UMCU 76,5 (sd 10,1), VU-MC 77,1 (sd 10,5), AMC-UVA 78,2 (sd 10,7), UMCN-St. Radboud 74,1 (sd 11,7). En gemiddeld landelijk 76,2 (sd 11.1). De verschillen tussen de opleidingen blijken niet significant (F=1,01 df=7 p=0,423). Conclusie Op het gebied van het houdings- en bewegingsapparaat bestaan geen significante verschillen tussen de huisartsopleidingen. Het kennisniveau ten aanzien van het houdings- en bewegingsapparaat aan het einde van de opleiding is voor alle opleidingen vergelijkbaar. Er wordt geen effect waargenomen van extra onderwijs op het gebied van het houdings- en bewegingsapparaat dat in Groningen vanaf september 2002 plaatsvindt. Eventuele deficiëntie is daarmee vermoedelijk niet opgeheven. Als daarvan sprake is, dan rechtvaardigt deze studie het vermoeden dat er in de huisartsopleiding meer aandacht nodig is voor het houdings- en bewegingsapparaat. Trefwoord: kwaliteitszorg, vervolgonderwijs Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Wilma Spinnewijn Stichting Verenigde Universitaire Huisartsenopleiding, bureau TEO UTRECHT E-mail:
[email protected]
212
NVMO CONGRES 2006 De invloed van toetsvorm (open- of gesloten-boek) op leerstrategie Penninga M, Kuks JBM, Cohen-Schotanus J UMC Groningen Probleemstelling Studenten verschillen in de manier waarop zij studeren. In de literatuur worden twee leerstrategieën regelmatig beschreven: diepgaand en oppervlakkig leren. De diepgaande leerstrategie lijkt beter aan te sluiten bij de doelen van het hoger onderwijs. Volgens het 3P-model van Biggs wordt het leren van studenten onder andere beïnvloed door de leeromgeving, waaronder de toetsvorm. In de literatuur wordt aangetoond (1) en wordt de verwachting uitgesproken (o.a. 2) dat open-boek toetsen een diepgaande leerstrategie bevorderen. In dit onderzoek staat de relatie tussen toetsvorm en leerstrategie centraal. De vraagstelling luidt: leiden open-boek toetsen tot diepgaander leren dan gesloten-boek toetsen? Methode Het onderzoek werd uitgevoerd bij Tweedejaars studenten Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen (N=390). Deze studenten zijn gewend aan schriftelijke toetsen met een gesloten- en een open-boek gedeelte.Voorafgaand aan een dergelijke toets is deze studenten tweemaal de vragenlijst Diepgaande Leerstofverwerking (DLV) van Schouwenburg voorgelegd. Eenmaal werd het voorbereiden van het gesloten-boek gedeelte (GB) bevraagd en eenmaal het voorbereiden van het open-boek gedeelte (OB). Gekozen is voor een design waarbij de helft van de studenten startte met de vragenlijst over open-boek toetsen en de andere helft met de vragenlijst over gesloten-boek toetsen. De vragenlijst bestaat uit 24 items, welke op een vijfpuntsschaal moeten worden beantwoord (1=nooit 5=altijd). De items zijn ondergebracht in drie subschalen: Kritisch Lezen (KL), Context Verbreden (CV) en Structuur Zoeken (SZ). Naast een score voor de subschalen wordt een totaalscore berekend. Met behulp van een T-toets voor gepaarde waarnemingen is gekeken naar verschil in scores voor de subschalen en het totaal tussen het voorbereiden van gesloten-boek toetsen en het voorbereiden van open-boek toetsen. Resultaten Studenten scoorden ten aanzien van het voorbereiden van gesloten-boek toetsen significant hoger voor de subschalen Context Verbreden (t (371)=5.26, p<.001) en Structuur Zoeken (t (377)=7.72, p<.001) en voor de totaalscore (t (337)=5.38, p<.001). Deze tendens is terug te zien in beide condities. Conclusie In tegenstelling tot de verwachting lijken gesloten-boek toetsen diepgaand leren meer te stimuleren dan open-boek toetsen. Een mogelijke verklaring is dat studenten bij de toets alles moeten kunnen reproduceren. Verder onderzoek naar de relatie tussen open-/gesloten-boek toetsen, leerstrategie en resultaat is nodig. Trefwoord: leerprocessen, toetsing en beoordeling Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: Drs. M. Penninga UMC Groningen Onderwijsinstituut A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
213
NVMO CONGRES 2006 De relatie tussen de kennis van studenten en hun gepercipieerde mate van voorbereiding op de klinische praktijk Hell EA van, Cohen-Schotanus J Universitair Medisch Centrum Groningen Probleemstelling Studenten ervaren een kloof tussen de preklinische en de klinische fase van de studie geneeskunde. Eerdere publicaties geven hiervoor verschillende verklaringen en gebrek aan kennis is hier één van. Of minder kennis echter ook leidt tot meer aanvangsproblemen is onduidelijk. Deze studie onderzoekt of er een relatie bestaat tussen de kennis van studenten en de mate waarin zij zich voorbereid voelen op de co-assistentschappen. Methode Om vast te stellen in welke mate de studenten zich voorbereid voelen, hebben 82 co-assistenten in de eerste twee weken van hun eerste co-assistentschap een in Maastricht ontwikkelde vragenlijst ingevuld. Deze vragenlijst bestaat uit 77 items die ondergebracht zijn in vijf subschalen (zie tabel). De items worden gescoord op een 5-punts Likert schaal. De scores op de items zijn zodanig gehercodeerd dat een 1 staat voor een geringe mate van voorbereiding en een 5 voor ruim voldoende voorbereiding. Voor de gehele vragenlijst en voor de afzonderlijke subschalen werden de Cronbach’s alpha’s berekend. Om de betrouwbaarheid van de vragenlijst te verbeteren werd de ‘alpha if item deleted’ scores tesamen met de inhoudelijke betekenis van de items geanalyseerd. Vervolgens zijn de gemiddelde scores van de vragenlijst als geheel en van de subschalen afzonderlijk bepaald. Als maat voor kennis werd de gemiddelde score op de laatste twee voortgangstoetsen voorafgaand aan het eerste co-assistentschap genomen. De gegevens werden geanalyseerd door middel van een regressieanalyse met de gemiddelde voortgangstoetsscore als onafhankelijke en de gemiddelde vragenlijstscore als afhankelijke variabele. Eveneens werden de correlaties tussen de gemiddelde voortgangstoetsscore en de gemiddelde score op totale vragenlijst en tussen de gemiddelde voortgangstoetsscore en de gemiddelde scores op de vijf subschalen berekend. Resultaten De Cronbach’s alpha’s (na verwijdering van in totaal vijf vragen) en de berekende correlaties staan vermeld in de tabel. Het percentage variantie dat verklaard wordt door de gemiddelde score op de voortgangstoetsen is klein (5.5%, SE=.29) en de regressievergelijking is net niet significant (t=1.94 met p=.057). Aantal items voor/ Gemiddelde Cronbach’s Pre-klinische na schaalanalyse (SD) alpha kennis Overgang en professionele socialisatie 19 / 16 3.4 (.45) .743 .032 Werklast 6/6 2.6 (.67) .766 .035 Patiëntcontact 8/7 4.0 (.49) .654 .158 * Kennis en vaardigheden 20 / 19 3.3 (.43) .835 .287 * Leren en onderwijs 24 / 24 3.4 (.27) .560 .250 Totaal 77 / 72 3.4 (.29) .879 .234 * p<0.05 Conclusie De hoeveelheid kennis die studenten bezitten lijkt een zeer matige voorspeller te zijn voor de mate waarin studenten zich voorbereid voelen op de klinische praktijk. Trefwoord: basisopleiding, toetsing Wijze van presentatie: wetenschappelijk paper
Correspondentie-adres: Drs. E.A. van Hell Universitair Medisch Centrum Groningen CIOMO A. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected].
214
NVMO CONGRES 2006 Verschillen in medische basiskennis tussen studenten in het oude (GBO) en het nieuwe (CRU’99) Utrechtse curriculum Keijsers CJPW, Custers EJFM UMC Utrecht Probleemstelling In het studiejaar 1999-2000 is in Utrecht het Curriculum ‘99 (CRU’99) van start gegaan. CRU’99 is een innovatief curriculum, waarin biomedische en klinische kennis in onderlinge samenhang worden aangeboden (‘verticale integratie’), met veel ruimte voor zelfstudie en werken in kleine groepen. CRU’99 vervangt het ‘klassieke’ GBO-curriculum (Gemeenschappelijk Biomedisch Onderwijs), waarbij het programma in de eerste twee jaren van de studie voornamelijk bestond uit afzonderlijke medische basisvakken en grotendeels overeenkwam met het curriculum van de studierichting Medische Biologie. In CRU’99 wordt kwantitatief aanzienlijk minder aandacht besteed aan de medische basisvakken dan in het GBO. Leidt deze verminderde aandacht voor de basisvakken ook tot minder parate medische basiskennis bij studenten in het nieuwe curriculum? Om na te gaan of dit het geval is werd een biomedische kennistest ontwikkeld die bij GBO- en CRU’99 studenten is afgenomen. We kozen voor de ontwikkeling van een nieuwe toets, omdat in de bestaande voortgangstoetsen de biomedische vragen [1] niet expliciet gericht zijn op parate kennis, en [2] vaak gekoppeld zijn aan een klinische context. Methode Zevenendertig GBO-studenten hebben deze toets gemaakt in de periode oktober 2002 tot februari 2003. Het onderzoek onder CRU’99 studenten (eveneens N=37) werd uitgevoerd in mei 2006. Alle studenten namen deel op vrijwillige basis tegen een kleine vergoeding. De toets bestaat uit 74 korte open-eind vragen uit diverse biomedische vakken (met aparte subschalen voor anatomie, biochemie, fysiologie en pathofysiologie). De maximale score op de toets is 74 punten; de scores worden uitgedrukt in percentages van de maximale score. Alle studenten die deelnamen stonden vlak voor hun artsexamen. Zij werden vergeleken op de totale score en de aparte subscores voor de afzonderlijke vakken. De resultaten werden geanalyseerd met behulp van t-toetsen voor onafhankelijke steekproeven. Resultaten De betrouwbaarheid van de test was .84 (vastgesteld m.b.v. de split-half methode met Spearman-Brown correctie). De GBO-studenten behaalden gemiddeld 43,2% van het maximaal haalbare aantal punten en de CRU’99-studenten 35,8%, een significant verschil (t(72)=3.564, p<0,005). Wat betreft de afzonderlijke basisvakken scoorden de GBO-studenten beter dan de CRU’99-studenten op anatomie (61,2% vs 43,3%, t(72)=6.193, p<0,001), biochemie (37,2% vs 28,3%, t(72)=2.872, p<0,01) en fysiologie (41,4% vs 33,9%, t(72)= 2.776, p<0,01). Op de subschaal voor pathofysiologie was er geen significant verschil tussen beide groepen (GBO 39,5% vs CRU’99 41,6%). Conclusie Studenten uit het klassieke GBO-curriculum hadden aan het einde van hun basisopleiding meer parate medische basiskennis dan studenten uit het innovatieve CRU’99 curriculum. Met name het verschil in kennis van anatomie is opvallend, terwijl er wat betreft kennis van de pathofysiologie niet of nauwelijks verschil bestaat tussen beide groepen. Waarschijnlijk zijn de verschillen het gevolg van verminderde aandacht voor met name de niet rechtstreeks aan pathologie gekoppelde basisvakken in het CRU’99 curriculum. Eerder onderzoek met voortgangstoetsen liet weinig verschil zien tussen studenten in traditionele en innovatieve curricula wat betreft hun biomedische kennis. Of CRU’99studenten uiteindelijk in de praktijk over onvoldoende medische basiskennis beschikken, verdient nader onderzoek.
Trefwoord: toetsing, basisopleiding Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: C.J.P.W. Keijsers Van Diemenstraat 45 3531 GG UTRECHT E-mail:
[email protected]
215
NVMO CONGRES 2006 PAPERS Sessie F9: Diversiteit, nieuwe beroepen (F9.1 t/m F9.4) F9.1
Jong J de Diversiteitonderwijs in de huisartsopleiding: competenties, ervaren ondersteuning en arbeidssatisfactie.
F9.2
Verdonk P Kenmerken van UMC’s die een rol spelen bij integratie van sekse in de medische basiscurricula. Drie casestudies.
F9.3
Rademakers J Overeenkomsten en verschillen tussen Nurse Practitioners (NP) en Physician Assistants (PA) in opleiding en beroepspraktijk
F9.4
Minne W van der Een registratieformulier als hulpmiddel voor het aanleren van seksespecifieke aandachtspunten
216
NVMO CONGRES 2006 Diversiteitonderwijs in de huisartsopleiding: competenties, ervaren ondersteuning en arbeidssatisfactie. Jong J de, Visser MRM, Wieringa-de Waard M Huisartsopleiding AMC-UvA Probleemstelling Huisartsen zien veel patiënten uit andere landen en culturen. Vanuit de huisartsopleiding werd de behoefte gevoeld om hierover meer onderwijs aan te bieden. Deze behoefte werd gestaafd door cijfers van recent uitgevoerd Nivel onderzoek: 43% van de aios van huisartsopleiding van het AMC, vindt dat het onderwijs over ‘allochtonen’ onvoldoende aan bod komt. In een systematische review uit 2005 wordt geconcludeerd dat culturele competentie training een veelbelovende strategie is om bij professionals attitude, vaardigheden en patiëntenwaardering te verbeteren. Gezien de vele aspecten van de multi-etnische zorg, is gekozen voor een geïntegreerde aanpak: binnen meerdere modules en lijnen worden de verschillende kanten van het onderwerp belicht. Naast het vergroten van competenties aangaande multi-etnische zorgverlening, zal dit naar verwachting ook de arbeidssatisfactie positief beïnvloeden. In het cohort 2005 is gestart met een nieuw curriculum waarin er structurele aandacht is voor ‘diversiteitonderwijs’. In dit onderzoek willen wij nagaan hoe eerstejaars aios huisartsgeneeskunde het diversiteitonderwijs ervaren in termen van competentie, ondersteuning door en behoefte aan onderwijs, en arbeidssatisfactie en welke competenties het meest bijdragen aan werkplezier. Methode Eind april 2006 zijn tijdens een onderwijsdag bij alle aanwezige eerstejaars aios vragenlijsten afgenomen (n=67). Gevraagd werd naar de mate van competentie, ondersteuning door onderwijs en behoefte aan meer onderwijs op zeven deelgebieden. Tevens werd gevraagd hoe plezierig en hoe belastend (arbeidssatisfactie) het werken met allochtonen in het algemeen werd gevonden. Antwoorden konden worden gegeven op 6-punts schalen (1-6). Met een Anova voor herhaalde metingen werden verschillen in competenties tussen deelgebieden getoetst en met een lineaire regressie werd bepaald welke competenties het meest voorspellend waren voor het werkplezier. De Anova voor herhaalde metingen werd tevens uitgevoerd voor onderwijsondersteuning en voor onderwijsbehoefte. Resultaten Aios scoren gemiddeld over de zeven gebieden een 3.47 op competenties, 2.61 op ondersteuning, een 3.79 onderwijsbehoefte. Het meest competent voelt men zich in het omgaan met de taalbarrière, en het minst competent in praktijkorganisatie (F(6)=7.586, p=.000). De ervaren ondersteuning was het hoogst voor het verschil in risicofactoren, en het laagst voor praktijkorganisatie(F(6)=4.250, p=.001). Er werden geen significante verschillen gevonden in onderwijsbehoeften voor de deelgebieden. Aios vonden Multi-etnische zorg plezierig (M=4.01) en slechts matig belastend (M=3.53). De competentie die het meest bijdroeg aan het werkplezier was het omgaan met sociale 2 problematiek (R =.154, Beta= 0.392, p=.002). Conclusie en implicaties voor de praktijk Na een half jaar diversiteitsonderwijs voelen de aios zich redelijk competent maar nog niet erg gesteund door het onderwijs. Op alle deelgebieden is meer onderwijsondersteuning gewenst. Het onlangs vernieuwde diversiteitsonderwijs zal voorlopig in zijn huidige vorm worden voortgezet. Na een jaar vindt opnieuw een evaluatie plaats. Trefwoord: diversiteit, vervolgopleiding Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. J. de Jong AMC-UvA Huisartsgeneeskunde Meibergdreef 15 1105 AZ AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
217
NVMO CONGRES 2006 Kenmerken van UMC’s die een rol spelen bij integratie van sekse in de medische basiscurricula. Drie casestudies. Verdonk P, Lagro-Janssen ALM UMC St Radboud Probleemstelling Sekseverschillen bestaan in epidemiologie, presentatie, diagnostiek en behandeling en in betekenisgeving van ziekte. Een landelijk project om sekseverschillen in het medische onderwijs te integreren startte in april 2002 en is inmiddels afgerond. Welke kenmerken van de UMC’s speelden een rol bij de integratie van sekse? Methode/opzet Het project kan worden beschreven als actieonderzoek en is in verschillende fasen uitgevoerd: (1) evaluatie van een Nijmeegs pilotproject; (2) inrichting van een digitaal kenniscentrum met onderwijsmateriaal (www.kenniscentrumSDMO.nl); (3) screening van studiegidsen naar de lacunes in seksespecifiek onderwijs alsmede mogelijkheden sekse in te voegen en gesprekken met onderwijsdirecteuren en trekkers; (4) screening van onderwijsmateriaal en het bespreken van aanbevelingen met onderwijscoördinatoren en; (5) evaluatie van het project met onderwijsdirecteuren en trekkers. Van alle bijeenkomsten zijn verslagen gemaakt en ter accordering voorgelegd. In dit onderzoek zijn gespreksverslagen alsmede transcripten van interviews in fase 5 geanalyseerd op kenmerken van UMC’s die een rol speelden bij de integratie van sekse. Resultaten/evaluatie Aan de hand van drie case studies worden resultaten gepresenteerd. - In het UMCA bleek veel weerstand tijdens twee groepsbijeenkomsten en ook was onder beleidsmakers verdeeldheid over het project. De visitatieronde speelde een rol bij de acceptatie van het project door beleidsmakers en coördinatoren. Diverse seksespecifieke thema’s werden niet geschikt bevonden vanwege de biomedische oriëntatie van het curriculum. - In het UMCB kregen onderwijskundigen de integratie van sekse aan hun takenpakket toegevoegd. Communicatie naar de onderwijscoördinatoren was eenduidig en duidelijk en er bestond een duidelijke infrastructuur voor communicatie. Aanbevelingen zijn besproken met alle coördinatoren. Sekse is opgenomen in bestaande onderwijsevaluatieprocedures en de integratie van sekse en diversiteit is in het onderwijsbeleid opgenomen. - In het UMCC was aanvankelijk sprake van personeelswisselingen waardoor uitstel plaatsvond. Een zichtbare, enthousiaste trekker met korte lijnen naar de onderwijspraktijk speelde in het UMCC een doorslaggevende rol. Conclusie/implicaties voor de praktijk Kenmerken die een rol spelen zijn onder andere een goed georganiseerd en geoutilleerd onderwijsinstituut, procedures voor monitoring en evaluatie, en een heldere structuur voor communicatie met onderwijscoördinatoren en docenten. Draagvlak op beleidsniveau en een duidelijk uitgedragen standpunt zijn tevens van belang gebleken voor acceptatie van het project, evenals de aandacht van de visitatiecommissie voor integratie van sekse én voor cultuur. Een biomedische oriëntatie van de onderwijscoördinatoren in een UMC/faculteit alsmede een disciplinegewijs georganiseerd curriculum belemmerden de integratie van sekse. Duidelijk geventileerde weerstand door mensen met een hoge positie in het UMC/de faculteit vormde tevens een obstakel voor de verdere integratie van sekse. Enthousiaste trekkers die door de aard van hun werkzaamheden veel contact hadden met onderwijscoördinatoren en docenten faciliteerden de integratie van sekse. Trefwoord: diversiteit Wijze van presentatie: paper
Correspondentie-adres: Drs. P. Verdonk UMC St Radboud Vrouwenstudies Medische Wetenschappen Postbus 9101 HAG 117 6500 HB NIJMEGEN E-mail:
[email protected]
218
NVMO CONGRES 2006 Overeenkomsten en verschillen tussen Nurse Practitioners (NP) en Physician Assistants (PA) in opleiding en beroepspraktijk Rademakers J, Kenbeek J. UMC Utrecht Probleemstelling De introductie van nieuwe professionals in de gezondheidszorg, zoals Nurse Practitioners (NP) en Physician Assistants (PA), leidt tot vragen over hun functieprofiel, positionering en opleiding. In opdracht van de stuurgroep MOBG is onderzoek gedaan naar de overeenkomsten en verschillen tussen NP en PA in academische en algemene ziekenhuizen. Daarbij stonden vier onderzoeksvragen centraal: 1. Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de taken, verantwoordelijkheden en feitelijke werkzaamheden van NP en PA? 2. Welke competenties hebben NP en PA verworven tijdens de opleiding en sluiten deze voldoende aan op de eisen van de praktijk? 3. Wat zijn succes- en faalfactoren bij de implementatie van de functies van NP en PA? En 4. Wat is de toekomstige behoefte bij het management aan inzet van NP en PA? Methode Het onderzoek bestond uit een literatuurstudie en uit semi-gestructureerde interviews met NP (N=15) en PA (N=19) en leidinggevende managers/medici (N=14). Resultaten NP en PA zijn duidelijk twee verschillende functies; de verschillen zijn groter dan de overeenkomsten. Bij de NP is vrijwel altijd sprake van een combinatie van ‘cure’ en ‘care’, terwijl de PA uitsluitend medische taken verricht bij een brede patiëntenpopulatie binnen haar of zijn specialisme. Dit verschil zien we ook terug in de opleidingen: in de PA-opleiding is veel meer aandacht voor het aanleren van algemene medische kennis en vaardigheden dan bij de NP. De NP leert specifieke medische deelvaardigheden gericht op een bepaalde patiëntencategorie en op de integratie van medische en verpleegkundige taken. Zowel de NP als de PA zijn tevreden over de aansluiting tussen hun opleiding en de beroepspraktijk. Wel is duidelijk dat de ‘nieuwe’ professionals in hun beroepspraktijk te maken hebben met een gebrek aan bekendheid over wat de functie inhoudt (zowel bij collega’s als bij patiënten) en met ontoereikende wet- en regelgeving (m.n. waar het gaat om zelfstandige bevoegdheid tot voorbehouden handelingen). Het creëren van een draagvlak op de afdeling en het formuleren en implementeren van beleid (bijvoorbeeld door het vooraf formuleren van een functiebeschrijving) bevorderen het succes van de implementatie. De onduidelijke financieringsstructuur leidt vooralsnog tot een terughoudende reactie vanuit het management bij de toekomstige inzet van NP en PA. Conclusie Hoewel er duidelijk plaats is voor de nieuwe professionals in de zorg zijn er ook nog knelpunten en onduidelijkheden. Op grond van de resultaten van het onderzoek zijn een aantal aanbevelingen gedaan met betrekking tot de positionering, bevoegdheden, implementatie, opleiding en financieringsstructuur van NP en PA. Een goede voorlichting aan patiënten(verenigingen), studenten en beroepsgroepen moet de bekendheid met de nieuwe zorgprofessionals vergroten. Door een wetswijziging moeten de bevoegdheden van NP en PA geregeld worden. Trefwoorden: nieuwe beroepen, evaluatie Wijze van presenteren: paper
Correspondentie-adres: Dr. J. Rademakers UMC Utrecht, directie Onderwijs en Opleidingen Expertisecentrum voor Onderwijs en Opleiding Postbus 85500 Huispost HB 4.05 3508 GA UTRECHT E-mail:
[email protected]
219
NVMO CONGRES 2006 Een registratieformulier als hulpmiddel voor het aanleren van seksespecifieke aandachtspunten. Minne W van der, Dielissen P, Verdonk P, Lagro-Janssen T. UMC St Radboud. Probleemstelling Rekening houden met seksespecifieke aspecten van patiënt en ziekte verhoogt de kwaliteit van zorg. Toch is sekse/gender een blinde vlek in het medisch onderwijs en ook in de ontwikkeling van standaarden. Doel Het aanleren van professioneel gedrag ten aanzien van seksespecifieke aspecten bij de NHGstandaarden angina pectoris, depressie en incontinentie voor urine. Methode Op basis van een literatuuronderzoek met een speciaal seksefilter werden evidence based seksespecifieke aanbevelingen geformuleerd bij drie NHG-standaarden depressie, pijn op de borst en urine-incontinentie. Met behulp van een trainingsprogramma zijn negen derde-jaars huisartsen in opleiding (AIO’s) samen met hun huisartsopleiders(HAO’s) tav deze seksespecifieke aanbevelingen geschoold. Om het leereffect te vergroten is een registratieformulier ontworpen dat het toepassen van deze aanbevelingen na ieder consult betreffende de drie standaarden vastlegt. Herhaald nabespreking aan de hand van de registratieformulieren moet bewerkstelligen dat op lange termijn aandacht voor deze thema’s beklijft. Daarbij werd ruimte ingebouwd voor het bespreken van de leereffecten en reflectie op belemmeringen. Resultaten De huisartsen in opleiding en huisartsopleiders hebben honderd registratieformulieren ingeleverd . 39 formulieren betreffende angina pectoris, 40 depressie en 21 over patiënten met incontinentie voor urine. Wat incontinentie betreft blijkt de verdeling erg scheef. De helft van de artsen hebben geen formulieren ingeleverd. Het herkennen van de atypische presentatie van angina pectoris is in 39 nabesprekingen aan bod gekomen. Bij 19 van de 30 vrouwen was pijn in de borst was niet gerelateerd aan inspanning. In de nabesprekingen werd de atypische AP en de vraag in hoeverre atypische verschijnselen toch alarmerend zijn besproken. Een van de aanbevelingen bij depressie is dat gevraagd moet worden naar sexueel misbruik of geweld in de voorgeschiedenis. In 12 formulieren is geantwoord dat er actief naar gevraagd is, 16 keer is toegelicht waarom er niet naar is gevraagd en welke belemmeringen ervaren zijn. Nabespreking aan de hand van de formulieren heeft HAO’s en AIO’s geholpen geweld bijzondere aandacht te geven. In de evaluatie bespreking na de training geven de AIO’s aan dat ze dit onderwerp gemakkelijker aan de orde durven stellen in een gesprek. Conclusie Het tijdelijk gebruik maken van een registratieformulier met aan te leren aandachtspunten ten aanzien van de consultvoering vergroot de noodzakelijke aandacht voor seksespecifieke aspecten. Daarbij worden de positieve ervaringen bekrachtigd en belemmeringen bespreekbaar gemaakt. Voorwaarden zijn dat het onderwerp praktijkrelevant is, het formulier beknopt en er voldoende tijd beschikbaar is tijdens de nabesprekingen. Trefwoord: diversiteit, onderwijsvormen Wijze van presenteren: paper
Correspondentie-adres: Drs. H.W. van der Minne UMC St. Radboud Nijmegen Vrouwenstudies in medische wetenschap E-mail:
[email protected]
220
NVMO CONGRES 2006 RONDETAFEL DISCUSSIE Sessie F10: Vervolgopleiding (F10.1) F10.1
Diemen JAAM van Het schrijven van een opleidingsplan voor de medische vervolgopleiding; delen van ervaringen
221
NVMO CONGRES 2006 Het schrijven van een opleidingsplan voor de medische vervolgopleiding; delen van ervaringen 1
2
1
Diemen JAAM van , Scheele F , Luijk SJ van 1 2 VUmc; St. Lucas Andreas Ziekenhuis
Doel het overbrengen van ervaringen bij het schrijven van een opleidingsplan. Wat zijn belangrijke discussiepunten. Wat zijn de meest essentiële elementen van een opleidingsplan? Doelgroep allen die betrokken zijn bij het bedenken en schrijven van opleidingsplannen voor de medische vervolgopleiding . Opzet Voorstellen aanwezigen en betrokkenheid met onderwerp Inventariseren van vragen van toehoorders vooraf Korte introductie over de opleidingsplannen obstetrie / gynaecologie en kindergeneeskunde o wat was de aanpak / werkwijze o hoe heeft men taken verdeeld o vanuit welke visie is gewerkt o wat zijn cruciale besluiten in opleidingsplan o hoe heeft men draagvlak gecreëerd Discussiepunten nav presentatie deels voorbereid door presentatoren, deels ter plekke ingebracht door aanwezigen) Samenvatting en afsluiting Maximum aantal deelnemers: 24 Duur: 75 minuten
Trefwoord: vervolgopleiding Wijze van presentatie: rondetafel discussie
Correspondentie-adres: Prof. dr. J.A.A.M. van Diemen VUmc Onderwijsinstituut Van der Boechorsstraat 7 1081 BT AMSTERDAM E-mail:
[email protected]
222
NVMO CONGRES 2006 WORKSHOP Sessie F11: Onderwijsorganisatie (F11.1) F11.1
Agsteribbe J Werken in een opleidingscommissie: mogelijkheden en beperkingen.
223
NVMO CONGRES 2006 Werken in een opleidingscommissie: mogelijkheden en beperkingen. Georganiseerd door het LOVOC (Landelijk Overleg Voorzitters Opleidingscommissies) Agsteribbe J Universitair Medisch Centrum Groningen Thema Volgens de WHW is elke opleiding verplicht een opleidingscommissie in te stellen. Deze opleidingscommissies hebben bepaalde rechten en plichten. Hoe gaan opleidingscommissies bij de geneeskunde opleidingen in Nederland te werk? En wat zijn de mogelijkheden en beperkingen van deze commissies? Doel De deelnemers op interactieve wijze een inkijkje geven in het reilen en zeilen van opleidingscommissies. Na afloop van de workshop hebben zij inzicht in de mogelijkheden en onmogelijkheden van opleidingscommissies om invloed uit te oefenen op het onderwijsbeleid en de kwaliteit van het gegeven onderwijs. Zij kunnen enkele belangrijke factoren noemen die van invloed zijn op het functioneren van opleidingscommissies. Doelgroep Belanghebbende en geïnteresseerden in het werk van opleidingscommissies. In het bijzonder zij die lid zijn van een opleidingscommissie of overwegen dat te worden. Activiteiten deelnemers Luisteren naar een korte presentatie over o.m. de officiële taken van de opleidingscommissies geneeskunde, zoals vastgelegd in de WHW, en de variatie aan organisatorische posities en werkwijzen van de verschillende opleidingscommissies geneeskunde in Nederland. Vervolgens bediscussiëren de deelnemers in subgroepen op basis van aangereikte vignetten een aantal casussen die in het werk van de opleidingscommissies regelmatig voorkomen. Afgesloten wordt met de presentatie van de bevindingen uit de subgroepen door de deelnemers en een plenaire discussie daarover. Maximum aantal deelnemers: 24 (4 subgroepen van 6) Trefwoord: onderwijsorganisatie Wijze van presentatie: workshop
Correspondentie-adres: Drs. J. Agsteribbe Universitair Medisch Centrum Groningen Onderwijsinstituut Antoniusdeusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN E-mail:
[email protected]
224
NVMO CONGRES 2006 Plenaire lezingen Prof.dr. L. de Caluwé Een overzicht van verandertheorieën Prof.dr. R. Grol Implementatie van verbeteringen in de patiëntenzorg: uitdagingen voor het medisch onderwijs Prof.dr. Y. Steinert The Challenge of Teaching and Evaluating Core Competencies Prof.dr. J. van Hooff Leren bij dieren: het verwerven van kennis en van vaardigheden
A1.1
A2.1 A2.2
A2.3 A2.4
A3.1
A3.2
A3.3
A3.4
A4.1
A4.2 A4.3
A4.4
Blz. 23
Sessie A1: Klinisch onderwijs (A1.1) Workshop Jong TOH de Maak uw onderwijs in diagnostisch denken effectiever door de wijze waarop de casuïstiek wordt aangeboden bewust te hanteren
Blz. 28
Sessie A2: Docentenprofessionalisering (A2.1 t/m A2.4) Posters Leliveld MJ Professionele ontwikkeling van docenten geneeskunde: een literatuuronderzoek Remmelts P Feedback door aios op de docentcompetenties van stafleden: een instrument voor het monitoren van docentkwaliteit Morlion B Focusgroepbijeenkomsten als aanvulling op elektronische docentenevaluatie Verbinnen RLF Studietrajectbegeleiding in de medische opleiding: een werkbaar instrument in Vlaanderen, Nederland en Europa?
Blz. 30
Sessie A3: Vervolgopleiding (A3.1 t/m A3.4) Posters Blz. 35 Wijnen-Meijer M Het gebruik van 'Entrustable Professional Activities' bij de concretisering van competenties naar de opleidingspraktijk Jippes E Invoeren van onderwijsvernieuwingen op de werkvloer door beïnvloeding van communicatiestromen Meininger AK Ontwikkeling van een competentiegericht medisch curriculum met behulp van een opleidingstabel Goor H van Resultaten van een gestructureerde beoordeling van basisvaardigheden gastro-intestinale chirurgie bij tweedejaars AIOS heelkunde Sessie A4: Onderwijsvormen, vaardigheidsonderwijs (A4.1 t/m A4.4) Posters Blz. 40 Duijnhoven EM van Samenwerking tussen het skillslab van de Universiteit Maastricht en de Hogeschool Zuyd bij de opleiding tot nurse practitioner De Wispelae C Simulatie-instructiepatiënten in de training en toetsing Integrale Consultvoering Heyligers IC Trainen van chirurgische vaardigheden aan AIOS Orthopaedie met gebruik van computer navigatie. Een Pilot study. Aubry C Pilootproject “studentopleiders” ter ondersteuning van het oefenen van technische vaardigheden bij studenten geneeskunde
225
NVMO CONGRES 2006
A5.1
A5.2 A5.3 A5.4
A6.1
A6.2 A6.3
A6.4
A7.1 A7.2
A7.3 A7.4
A8.1
A8.2 A8.3 A8.4
A9.1 A9.2 A9.3 A9.4
A10.1
Sessie A5: Onderwijsinnovaties, ICT (A5.1 t/m A5.5) Posters Mulder WMC Het maken van een behandelplan voor een virtuele patiënt: alleen zinvol wanneer het verplicht gesteld wordt? Mostaert C Een elektronisch zelfstudiepakket over spraak- en taalstoornissen voor de opleiding logopedie Diepmaat FG Vinden docenten MeSH een geschikt instrument voor het beschrijven van hun COO lessen? Clercq V de Studenten op stage: voor en nadelen van E-begeleiding
Blz. 45
Sessie A6: Co-schappen, vervolgopleiding (A6.1 t/m A6.4) Posters Zwietering PJ Een nieuw onderwijsprogramma 'kwaliteit van zorg' in het Maastrichtse co-schap Huisartsgeneeskunde Zwietering PJ Toetsing in het vernieuwde co-schap Huisartsgeneeskunde in Maastricht Es JM van Bruikbaarheidsstudie Scoringslijsten 'Medisch Technische Vaardigheden' voor de huisartsopleidingpraktijk Littooij AS Semi-arts stage Radiologie in de regio Utrecht: opzet en eerste ervaringen
Blz. 50
Sessie A7: Toetsing, beoordeling (A7.1 t/m A7.4) Posters Broek PJ van den Introductie van 'extended-matching'-vragen Tan ECTH Inventarisatie van het onderwijs in elementaire eerste hulpverlening aan de medische faculteiten in Nederland Trietsch MD Invloed van toetsvormen op studiegedrag van Leidse Geneeskundestudenten Busari JOO De invloed van de maatschappelijke setting van de specialistenopleiding op de opvattingen van specialisten ten aanzien van hun voorbereiding op de praktijk.
Blz. 55
Sessie A8: Vervolgopleiding, kwaliteitszorg (A8.1 t/m A8.4) Posters Post CEJ van der Competentiegerichte opdracht; een methode om gericht te werken aan noodzakelijke competenties? Rommers GM Het ICF-model als instrument voor onderwijs in de revalidatiegeneeskunde en artsopleiding. Desmet A Project Practicum in de opleiding Biomedische Wetenschappen: overdonderend succes! Spliet van Laar L Kernkennis van de verloskundige
Blz. 60
Sessie A9: Keuze onderwijs, onderwijsontwikkeling (A9.1 t/m A9.4) Posters Hartwig NG Medisch onderwijs op de werkvloer: keuzeonderwijs kindergeneeskunde in het derde jaar. Jong PGM de Audience Polling ter voorbereiding van het responsiecollege Bijnen AB Patiëntenklachten: een potentieel leermiddel? Pols J Het Wenckebach Ontwikkelplatform: match tussen zorg, wetenschap en onderwijs
Blz. 65
Sessie A10: Vervolgoleiding (A10.1) Workshop Schelfhout-van Deventer VJ Detaillering van centrale regelgeving voor medisch specialistische opleidingen of juist niet?
Blz. 70
226
NVMO CONGRES 2006
Sessie A11: Patiëntgebonden onderwijs (A11.1) Rondetafel discussie Hout HA van den Werkgroep Practisch Medisch Onderwijs
Blz. 72
Sessie B1: Visitatie (B1.1) Rondetafel discussie Dollekamp BA Visitatie en accreditatie: reële meerwaarde voor het medisch onderwijs of verplichte Sisyfusarbeid?
Blz. 74
Sessie B2: Internationalisering (B2.1) Rondetafel discussie Gaarenstroom TY Selectie, instroom en overstap voor de Masteropleidingen Biomedische Wetenschappen
Blz. 76
Sessie B3: Feedback (B3.1) Workshop Fabriek M Zelfstandig leren communiceren m.b.v. DiViDU, simulatiepatiënten en peer-feedback in het doctoraalonderwijs
Blz. 78
Sessie B4: Modernisering, vervolgopleiding (B4.1) Rondetafel discussie BBOV (Begeleidingsgroep Beschrijving Opleidingsplannen Vervolgopleidingen) Competentiegericht opleiden en toetsen in de opleiding tot specialist: hoe pak je dat aan?
Blz. 80
B4.1
Sessie B5: Curriculumontwikkeling (B5.1) Workshop Gerritsen AGA Competentiegericht opleiden: rolverwarring bij de docent?
Blz. 82
B5.1
Sessie B6: Leerprocessen (B6.1) Workshop Smit BIHM Het begeleiden van optimaal leren op de werkplek
Blz. 84
B6.1
A11.1
B1.1
B2.1
B3.1
B7.1
B7.2
B7.3
B7.4
B8.1
B8.2
B8.3
Sessie B7: Selectie (B7.1 t/m B7.4) Papers Blz. 86 Urlings-Strop LC Is er een verschil in studeersnelheid van studenten die decentraal zijn geselecteerd op basis van verschillende extracurriculaire activiteiten? Pol BEFM Effectiviteit van decentrale selectie: verschillen in sociabiliteit tussen decentraal en nietdecentraal geselecteerde studenten diergeneeskunde Dorresteijn SCM Effectiviteit van decentrale selectie: verschillen in betrokkenheid en sociale activiteiten tussen studenten diergeneeskunde Urlings-Strop LC Validatie van de Decentrale Selectie in het Erasmus MC Sessie B8: Toetsing en beoordeling (B8.1 t/m B8.3) Papers Velthuis MJ Tevredenheid en studiebelasting bij authentieke toetsing in de opleiding Fysiotherapiewetenschap: de alledaagse praktijk van de Fysiotherapiewetenschapper staat centraal Sonderen MJ De ontwikkeling van een blueprint voor de toetsing van buitenlands gediplomeerde artsen in Nederland. Govaerts MJB Toetsing op de werkplek: beoordelaars als meetinstrumenten
Blz. 91
227
NVMO CONGRES 2006 Sessie B9: Portfolio (B9.1 t/m B9.4) Papers Driessen EW Waarom en wanneer werken portfolio’s (niet) in medisch onderwijs? Deketelaere AMM Een ontwikkelingsgerichte portfolio tijdens de stage Aukes LC Het effect van portfolio-leren op het reflectievermogen van studenten geneeskunde Jochemsen-van der Leeuw HGA Het Ontwikkelingsdossier in de Huisartsopleiding: hoe maken we het effectief en aantrekkelijk?
Blz. 95
Sessie B10: Vaardigheden, communicatie (B10.1 t/m B10.4) Papers Tillaart SAHM van den Seksuele intimidatie onder geneeskundestudenten in Nederland Kreeke JJS van de Omgaan met grensoverschrijdend gedrag Stekelenburg C Welke ‘critical incidents’ beïnvloeden het leerproces negatief tijdens communicatieve vaardigheidstrainingen, volgens de perceptie van studenten en zijn er onderliggende factoren aan te wijzen? Hendrickx K Persoonlijkheidskenmerken bij studenten geneeskunde en hun invloed op het zelfvertrouwen en de prestaties bij het uitvoeren van genitale onderzoeken
Blz. 100
Sessie B11: Vervolgopleiding (B11.1) Rondetafel discussie Woldberg T 360° feedback in de vervolgopleiding
Blz. 105
B11.1
Sessie B12: Reflectie (B12.1) Workshop Kruijthof CJ Reflectie en feedback in multidisciplinair leren
Blz. 107
B12.1
B9.1 B9.2 B9.3 B9.4
B10.1 B10.2 B10.3
B10.4
C1.1 C2.1 C3.1 C4.1 C5.1 C6.1
C7.1
C7.2
Sessie C1.1 T/M C6.1: Parallelle lezingen A. Boenink Leren reflecteren op professioneel gedrag in de medische praktijk T. Dornan Experience based learning. Learning clinical medicine in workplaces M. Schijven Virtual Reality trainingstechnieken in het chirurgisch vaardigheidsonderwijs J. Semeijn Generieke en specifieke competenties en arbeidsmarktsucces;hoe zit dat bij artsen? D. Tigelaar Ontwikkeling en evaluatie van een docentportfolio V. Wass The assessment of clinical competence in high stakes examinations
Blz. 109
Sessie C7: curriculumontwikkeling, beroepskeuze (C7.1 t/m C7.2) 2-2-8 discussie Blz. 116 Daelmans HEM Op welke wijze betrek je de partners uit de onderwijs en opleidingsregio (OOR) bij ontwerp, ontwikkeling en implementatie van een nieuwe masteropleiding geneeskunde en hoe geef je die betrokkenheid vorm binnen de OOR? Voogd AY de Semi-arts stage huisartsgeneeskunde: oriëntatiestage of ‘schakel’ naar vervolgopleiding. In hoeverre dient de inrichting van de stage afgestemd te worden op het individuele doel?
228
NVMO CONGRES 2006
C8.1 C8.2
Sessie C8: Evaluatie (C8.1 t/m C8.2) ICT applicaties Blz. 119 Doets M Online beoordelingssysteem voor opdrachten bij patiëntencasus Doorn ABD van De waarde van een Learning Content Management Systeem (LCMS) voor ontwikkeling en gebruik van de ICT applicatie ‘Pscribe’ in het medisch farmacotherapie onderwijs Sessie D1: Visitatie, zelfevaluatie (D1.1) Workshop Dollekamp BA De zelfevaluatie: van zesjaarlijkse frustratie naar inspiratiebron voor interne en externe kwaliteitszorg
Blz. 122
Sessie D2: Portfolie, vervolgopleiding (D2.1) Rondetafel discussie Driessen EW De implementatie van het portfolio in de medische vervolgopleidingen
Blz. 124
D2.1
Sessie D3: Co-assistentschappen (D3.1) Workshop Deketelaere AMM De organisatie van langdurige stages (co-schappen) in perifere opleidingsziekenhuizen
Blz. 126
D2.1
Sessie D4: Vervolgopleiding (D4.1) Rondetafel discussie Diemen JAAM van Het schrijven van een opleidingsplan voor de medische vervolgopleiding; delen van ervaringen
Blz. 128
D4.1
Sessie D5: Vaardigheidsonderwijs (D5.1) Rondetafel discussie Hugelier F Hoe een opleidingscontinuüm vaardigheden inzake het bewegingsstelsel realiseren met een beperkte docenttijd?
Blz. 130
Sessie D6: BaMa Structuur (D6.1) Rondetafel discussie Bolk JH Ervaringen met de Bachelor-Master structuur in medische opleidingen
Blz. 132
D1.1
D5.1
D6.1
D7.1 D7.2
D7.3 D7.4
D8.1 D8.2
D8.3 D8.4
Sessie D7: Vervolgopleiding, innovatie (D7.1 t/m D7.4) Papers Blz. 134 Lombarts MJMH Evaluatie van de opleiding anesthesiologie in het AMC: AIOS beoordelen stafleden Dijkstra GJ Medisch specialisten in de OOR Noord&Oost Nederland: een nulmeting over hun betrokkenheid bij de innovaties van specialisten-opleidingen en hun visie op capaciteitsplanning Stegeman JH De Voorbeeldfunctie In De Medisch Specialistische Opleiding Fluit CRMG Transfer naar de werkplek van de cursus ‘Opleiden in de Klinische Praktijk’ Sessie D8: Professioneel gedrag (D8.1 t/m D8.4) Papers Rynja SP Toetsing van professioneel gedrag van geneeskunde studenten in Nederland Schönrock-Adema J Beoordelingsschaal als instrument om de verdeling van scores op professioneel gedrag te beïnvloeden Kors JM Beoordeling van professioneel gedrag Verloskundige in Opleiding Linssen TAW Simulatie van de longitudinale arts-patiënt relatie: ervaringen van simulatiepatiënten in dezelfde patiëntenrol in een serie van opeenvolgende consulten.
Blz. 139
229
NVMO CONGRES 2006
D9.1
D9.2 D9.3 D9.4
D10.1 D10.2
D10.3 D10.4
Sessie D9: Keuzeonderwijs, loting, toetsing (D9.1 t/m D9.4) Papers Blz. 144 Jaarsma ADC Welke factoren hebben invloed op de keuze van dierenartsen om werkzaam te zijn in het agrarisch onderwijs (MBO/HBO)? Boogerd SJ van den Opleidingsgebonden factoren in relatie tot het gewenst beroep ten tijde van het artsexamen Donken CMA Welke factoren na de artsopleiding spelen een rol bij de keuze van het gewenste beroep? Baars GJA Welke factoren spelen een rol bij veranderingen in studeerprestaties tijdens het eerste jaar van de studie Geneeskunde? Sessie D10: Toetsing, onderwijsvormen (D10.1 t/m D10.4) Papers Blz. 149 Zonderhuis BM Studeren is repeteren’ prevaleert boven ‘praktijkgerichtheid is troef Jong Z de Werkgroepen versus werkcollege - een vergelijkend pilotonderzoek naar de keuze voor grootschalig dan wel kleinschalig onderwijs, tevredenheid met en de effectiviteit van deze keuze. Schrier PI Nieuwe beoordeling voor wetenschappelijke stages Beullens J Wat is de functie van permanente toetsing in het eerste jaar in een traditioneel curriculum? Sessie D11: Farmacotherapie onderwijs (D11.1) Papers Farmacotherapie onderwijs Sixsteppp, een rationeel behandelmodel: de nieuwe, nationale standaard in het farmacotherapieonderwijs
Blz. 154
Sessie E1: Portfolio, vervolgopleiding (E1.1) Workshop Dekker H Effectieve portfoliovoortgangsgesprekken
Blz. 156
Sessie E2: Docentprofessionalisering (E2.1) Workshop Slootweg IA Hoe kan op de CanMed-competenties ‘Samenwerken’ en ‘Organiseren’ gericht onderwijs aan geneeskunde studenten het beste vorm worden gegeven?
Blz. 158
Blz. 160
E3.1
Sessie E3: Selectie, vervolgopleiding (E3.1) Workshop Braak EWMT ter Professionalisering van het selectiegesprek voor opleidingsplaatsen tot medisch specialist
Blz. 162
E4.1
Sessie E4: Curriculumontwikkeling (E4.1) Rondetafel discussie Majoor G International health' in het curriculum: welke aspecten dienen aan de orde te komen? Sessie E5: Toetsing en beoordeling, co-schappen (E5.1) Rondetafel discussie Lind van Wijngaarden RAF de De co-assistent beoordeeld: 'Het is wit, loopt in de weg, maar haalt wel op tijd koffie: geslaagd!'
Blz. 164
E5.1
D11.1
E1.1
E2.1
230
NVMO CONGRES 2006
E6.1 E6.2
E6.3 E6.4
E7.1
E7.2 E7.3 E7.4
E8.1 E8.2
E8.3
E9.1
E9.2
E9.3 E9.4
E10.1
Sessie E6: Onderwijskundige verdieping (E6.1 t/m E6.4) Papers Blz. 166 Ridder JMM van de Het gebruik en de betekenisverandering van het feedbackbegrip Dekker FW Hoe evidence-based zijn geneesmiddelenadvertenties in medische tijdschriften? Een onderzoek uitgevoerd door 278 studenten als manier om het belang van kritisch lezen over te brengen. Prop AMP Effect van PGO-innovatie op doceergedrag en leerstofverwerking van studenten in Mozambique Aubry C Ethische reflectie in het stagejaar: hoe ervoor zorgen dat de studenten het ethische referentiekader geleerd in de bachelor actief toepassen? Sessie E7: Communicatie, toetsing (E7.1 t/m E7.4) Papers Blz. 171 Hulsman RL Evaluatie van de introductie van zelfwerkzaamheid met DiViDU, simulatiepatiënten en peerfeedback in het tweedejaars communicatie onderwijs in het AMC. Kreeke JJS van de De arts als ‘communicator’: integratie van kennis en vaardigheden vanaf jaar 1 Peeraer G Wat is het verband tussen OSCE-scores en het oefenen van vaardigheden tijdens de stages? Schoonheim-Klein ME Effecten van compensatie benaderingen na de Borderline Regressie Normeringmethode van een tandheelkundige OSCE. Sessie E8: Vervolgopleiding, evaluatie (E8.1 t/m E8.3) Papers Ankersmit-ter Horst MFP Laparoscopische cholecystectomie: is er een probleem ? Mahesh S Doceren is doseren: enquête over het regionaal onderwijs voor AIOS Obstetrie & Gynaecologie in de clusters VUMC en AMC Teunissen PW De ontwikkeling van een model voor leren op de werkplek in de opleiding tot medisch specialist. Kwalitatief vervolgonderzoek naar de percepties van opleiders.
Blz. 176
Sessie E9: Co-assistentschappen (D9.1 t/m D9.4) Papers Blz. 180 Hoeberigs JH Kennis over wondgenezing van studenten uit oud en nieuw curriculum aan het begin van hun coschap chirurgie. Franssen MJBL De oogheelkundige competentie van studenten van curriculum 2001 en curriculum 1988 van de Medische Faculteit Maastricht vergeleken Nadery S Vergelijking in de beoordeling van co-assistenten met KKB’s in twee co-schappen Jong PGM de Ervaringen met het gebruik van PDA’s in het co-assistentschap Inwendige Geneeskunde Sessie E10: Meet-the-Experts / Masterclass
Blz. 185
Sessie E11: Ouderenzorg (E11.1) Rondetafel discussie Vries H de Meer ouderenzorg in het medisch curriculum!
Blz. 187
E11.1
Sessie E12: Docentenprofessionalisering (E11.1) Rondetafel discussie Molenaar WM Docentprofessionalisering: naar een landelijk (h)erkenbaar kwalificatiesysteem
Blz. 189
E12.1
231
NVMO CONGRES 2006
Sessie F1: Feedback, co-assistentschappen (F1.1) Workshop Jousma F Feedback en beoordeling tijdens de klinische fase: implementatie van CanMeds
Blz. 191
F1.1
Sessie F2: Docentprofessionalisering (F2.1) Workshop Fick ThE Effectiever vragen stellen en reageren op antwoorden
Blz. 193
F2.1
Sessie F3: Co-assistentschappen, curriculumontwikkeling (F3.1) Workshop Dekker MJ Het vaststellen van essentiële co-assistentschappen in een competentiegericht curriculum
Blz. 195
F3.1
Sessie F4: Klinisch onderwijs, curriculumontwikkeling (F4.1) Rondetafel discussie Arnold AER Onderwijs in Therapeutisch Klinisch Redeneren: hoe verder?
Blz. 197
F4.1
Sessie F5: Onderwijsinnovatie (F5.1) Rondetafel discussie Kramer AWM Toetsing van competenties in de huisartsopleiding
Blz. 199
F5.1
F6.1 F6.2 F6.3
F6.4
F7.1 F7.2 F7.3 F7.4
F8.1 F8.2 F8.3
F8.4
Sessie F6: Onderwijsinnovatie (F6.1 t/m F6.4) Papers Blz. 201 Bustraan J De inzet van het stemkastensysteem in nascholing en onderwijs Keulen J van De jigsaw-werkvorm als alternatief voor PGO in een cursus Metabolisme en Voeding Kolkman S Echografie als waardevolle aanvulling op het onderwijs in de fysische diagnostiek van lever en milt. Tipker-Vos CA Ervaringen met een facultatief geïntegreerd e-practicum radiologie en bonuspunten in het 4de jaar geneeskunde Sessie F7: Curriculuminnovatie, kwaliteitszorg (F7.1 t/m F7.4) Papers Wenink ACG De Voortgangstoets als feedback instrument voor het curriculum Geraedts EMAH De invloed van onderwijskundige ondersteuning op de kwaliteit van klinische leeromgeving Boendermaker PM Normstelling als methode voor het evalueren van een onderwijskundige vernieuwing R.E. Stalmeijer Evaluatie van curriculumveranderingsprocessen: Studie naar factoren die curriculumverandering faciliteren.
Blz. 206
Sessie F8: Kennistoetsing (F8.1 t/m F8.4) Papers Blz. 211 Spinnewijn WEM Kennis van het bewegingsapparaat in de huisartsopleiding Penninga M De invloed van toetsvorm (open- of gesloten-boek) op leerstrategie Hell EA van De relatie tussen de kennis van studenten en hun gepercipieerde mate van voorbereiding op de klinische praktijk Keijsers CJPW Verschillen in medische basiskennis tussen studenten in het oude (GBO) en het nieuwe (CRU’99) Utrechtse curriculum
232
NVMO CONGRES 2006
F9.1
F9.2
F9.3
F9.4
Sessie F9: Diversiteit, nieuwe beroepen (F9.1 t/m F9.4) Papers Blz. 216 Jong J de Diversiteitonderwijs in de huisartsopleiding: competenties, ervaren ondersteuning en arbeidssatisfactie. Verdonk P Kenmerken van UMC’s die een rol spelen bij integratie van sekse in de medische basiscurricula. Drie casestudies. Rademakers J Overeenkomsten en verschillen tussen Nurse Practitioners (NP) en Physician Assistants (PA) in opleiding en beroepspraktijk Minne W van der Een registratieformulier als hulpmiddel voor het aanleren van seksespecifieke aandachtspunten Sessie F10: Vervolgopleiding (F10.1) Rondetafel discussie Diemen JAAM van Het schrijven van een opleidingsplan voor de medische vervolgopleiding; delen van ervaringen
Blz. 221
F10.1
Sessie F11: Onderwijsorganisatie (F11.1) Workshop Agsteribbe J Werken in een opleidingscommissie: mogelijkheden en beperkingen.
Blz. 223
F11.1
233
NVMO CONGRES 2006 Auteurslijst Naam Agsteribbe J Ankersmit-ter Horst MFP Arnold AER Aubry C Aukes LC Baars GJA BBOV Beullens J Bijnen AB Boendermaker PM Boenink A Bolk JH Boogerd SJ van den Braak EWMT ter Broek PJ van den Busari JOO Bustraan J Caluwé L de Daelmans HEM De Clercq V Deketelaere AMM Dekker FW Dekker H Dekker MJ Desmet A Diemen JAAM van Diepmaat FG Dijkstra GJ Doets M Dollekamp BA Donken CCMA Doorn ABD van Dornan T Dorresteijn SCM Driessen EW Duijnhoven EM van Es JM van Fabriek M Fick ThE Farmacotherapie onderwijs Fluit CRMG Franssen MJBL Gaarenstroom TY Geraedts EMAH Gerritsen AGA Goor H van Govaerts MJB Grol R Hartwig NG Hell EA van
234
Sessie F11.1 E8.1 F4.1 A4.4,E6.4 B9.3 D9.4 B4.1 D10.4 A9.3 F7.3 C1.1 D6.1 D9.2 E3.1 A7.1 A7.4 F6.1 Plenaire lezing C7.1 A5.4 B9.2, D3.1 E6.2 E1.1 F3.1 A8.3 D4.1, F10.1 A5.3 D7.2 C8.1 B1.1, D1.1 D9.3 C8.2 C2.1 B7.3 B9.1, D2.1 A4.1 A6.3 B3.1 F2.1 D11.1
Blz. 224 177 198 44, 170 98 148 81 153 68 209 110 133 146 161 56 59 202 24 117 40 97, 127 168 157 196 63 129, 222 48 136 120 75, 123 147 121 111 89 96, 125 41 53 79 194 155
D7.4 E9.2 B2.1 F7.2 B5.1 E3.4 B8.3 Plenaire lezing A9.1 F8.3
138 182 77 208 83 39 94 25 66 214
NVMO CONGRES 2006 Naam Hendrickx K Heyligers IC Hoeberigs JH Hooff J van Hout HA van den Hugelier F Hulsman RL Jaarsma ADC Jippes E Jochemsen-van der Leeuw HGA Jong PGM de Jong J de Jong Z de Jongh TOD de Jousma F Keijsers CJPW Keulen J van Kolkman S Kors JM Kramer AWM Kreeke JJS van de Kruijthof CJ Leliveld MJ Lind van Wijngaarden RAF de Linssen TAW Littooij AS Lombarts MJMH Mahesh S Majoor G Meininger AK Minne HW van der Molenaar WM Morlion B Mostaert C Mulder WMC Nadery S Peeraer G Penninga M Pol BEFM Pols J Post CEJ van der Prop AMP Rademakers J Remmelts P Ridder JMM van de Rommers GM Rynja SP Schelfhout-van Deventer VJ Schijven M Schönrock-Adema J Schoonheim-Klein ME
Sessie B10.4 A4.3 E9.1 Plenaire lezing A11.1 D5.1 E7.1 D9.1 A3.2 B9.4 A9.2, E9.4 F9.1 D10.2 A1.1 F1.1 F8.4 F6.2 F6.3 D8.3 F5.1 B10.2, E7.2 B12.1 A2.1 E5.1 D8.4 A6.4 D7.1 E8.2 E4.1 A3.3 F9.4 E12.1 A2.3 A5.2 A5.1 E9.3 E7.3 F8.2 B7.2 A9.4 A8.1 E6.3 F9.3 A2.2 E6.1 A8.2 D8.1 A10.1 C3.1 D8.2 E7.4
Blz. 104 43 181 27 73 131 172 145 37 99 67, 184 217 151 29 192 215 203 204 142 200 102, 173 108 31 165 143 54 135 178 163 38 220 190 33 47 46 183 174 213 88 69 61 169 219 32 167 62 140 71 112 141 175
235
NVMO CONGRES 2006 Naam Schrier PI Semeyn J Slootweg IA Smit BIHM Sonderen MJ Spinnewijn WEM Spliet-van Laar LAJM Stalmeijer RE Stegeman JH Stekelenburg CM Steinert Y Tan ECTH Teunissen PW Tigelaar D Tillaart SAHM van den Tipker-Vos CA Trietsch MD Urlings-Strop LC Velthuis MJ Verbinnen RLF Verdonk P Voogd AY de Vries H de Wass V Wenink ACG Wijnen-Meijer M Wispelaere C de Woldberg T Zonderhuis BM Zwietering PJ
236
Sessie D10.3 C4.1 E2.1 B6.1 B8.2 F8.1 A8.4 F7.4 C7.3 B10.3 Plenaire lezing A7.2 E8.3 C5.1 B10.1 F6.4 A7.3 B7.1, B7.4 B8.1 A2.4 F9.2 D7.2 E11.1 C6.1 F7.1 A3.1 A4.2 B11.1 D10.1 A6.1, A6.2
Blz. 152 113 159 85 93 212 64 210 137 103 26 57 179 114 101 205 58 87, 90 92 34 218 118 188 115 207 36 42 106 150 51, 52
NVMO CONGRES 2006 Trefwoordenlijst Trefwoord: 3 P model van Biggs o 360 feedback Academisch Medisch Centrum UvA Accreditatie Agrarisch onderwijs Aios
Anamnese Anesthesiologie ANOVA Approaches to Teaching Inventory Arbeidssatisfactie Audience polling Authentieke toetsing Bacheloropleiding BaMa structuur Basisartsen Basisopleiding
BBOV Beroepskeuze Bewegingsapparaat Biofysica Biomedisch Studenten Overleg (BMSO) Biomedische Wetenschappen Blackboard Boerhaave Commissie Bologna Verklaring Borderline regressie normeringsmethode Buitenlandse artsen CanMEDS CCMS Chalmers-score Chi-kwadraat test Chirurgie CHVG Coassistentschappen
Communicatie Competentie Beoordelingslijst (COMBEL) Competentiegericht onderwijs (CGO) Competentieprofiel van de huisarts Competenties
Complementaire Regionale Medische Centra (CREMEC)
nr 103 154 018 021 022 023 025 036 043 054 118 102 006 007 021 036 037 049 066 073 082 083 098 105 108 129 130 126 036 082 122 123 041 021 010 077 064 064 080 092 104 003 005 010 011 022 023 024 025 032 034 045 047 051 052 058 062 064 065 067 068 071 083 086 088 090 122 123 139 144 147 153 037 111 155 092 094 102 104 044 138 144 011 124 057 010 052 054 099 055 084 070 106 062 073 096 126 131 037 038 110 111 131 150 116 092 104 087 089 098 105 129 130 035 078 093 012 013 017 020 026 028 029 045 059 060 061 087 096 141 145 148 001 035
sessie
blz
043 035 043 021 026 035 042 043 061 062 072 073 106 131 132 148 155 029
237
NVMO CONGRES 2006 Consilium abeundi COO Curios Curriculum Arts 2007 Curriculum G2010 Curriculumevaluatie
Curriculumontwikkeling
Curriculumvergelijking Decentrale selectie Diergeneeskunde Diversiteit DiViDu Docentcompetenties Docentevaluatie Docentprofessionalisering Dundee Ready Education Environment Measure (DREEM) Echografie EHBO onderwijs Entrustable Professional Acitivities (EPAs) Erasmus Medisch Centrum Rotterdam Erasmusarts 2007 Expert-beginner vergelijking Extended matching vragen Factoranalyse Farmaceutische wetenschappen Farmacologie Farmacotherapie Feedback Focusgroep onderzoek Fysiotherapiewetenschap Gezondheidszorg GOED Rapport Groninger Reflection Ability Scale (GRAS) Grounded theory methodologie Gynaecologie Gynaecologische vaardigheden HNG-standaarden Hogeschool Zuyd HOOG (Herziening Opleiding Obstetrie en Gynaecologie) Huisartsgeneeskunde Huisartsopleiding HVRC ICF (International Classification of Functioning, Disability and Health) ICT
238
014 023 053 054 009 003 148 002 052 057 058 060 066 069 077 082 085 093 117 118 125 126 127 001 034 037 038 064 068 076 091 110 111 119 131 132 134 139 144 148 150 155 001 005 034 051 051 064 078 086 087 031 033 122 123 031 033 102 021 034 135 022 025 083 083 085 041 072 101 145 146 147 093 065 005 073 003 052 122 123 052 089 071 067 153 075 054 013 099 025 039 074 083 096 100 129 130 136 006 046 067 069 085 077 076 037 086 046 038 066 111 079 135 002 111 020 060 061 006 018 021 035 043 138 035 063 068 009 010 011 023 052 053 054 055 085 089 099 100
NVMO CONGRES 2006 Implementatie International Personality Item Pool (IPIP) Internationalisering Interne geneeskunde Intiem Onderzoeks Medewerkers (IOM) Jigsaw-werkvorm Katholieke Universiteit Leuven Kennistoets Kernkennis, verloskundigeKeuzeonderwijs Kindergeneeskunde Klachten, omgaan met Klinisch onderwijs Klinisch redeneren KNMG Studentenplatform KNOV Kolmogorov-Smirnov test Korte klinische beoordeling (KKB) Kritisch lezen Kritische incidenten Kruskal-Wallis test kwaliteitszorg Landelijk Overleg Coassistenten (LOCA) Landelijk Overleg Voorzitters Opleidingscommissies (LOVOC) Landelijke Huistartgeneeskundige Kennistoets Laparoscopische vaardigheden Learning Content Management System (LCMS) Leeromgeving Leerprocessen Leerstrategieën Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) Likertschaal
Literatuurstudie Logistische regressie Logopedie Longitudinaal onderzoek Loopbaanenquête Mann-Whitney U-test MANOVA Masteropleiding Medische basisvakken Medische ethiek MeSH termen Metabolisme Minerva MOBG Modeling Multidisciplinair leren Multilevel analyse
001 038 049 091 110 119 140 031 041 076 017 079 075 011 029 045 051 087 090 138 137 003 003 037 038 091 129 130 107 003 007 074 093 024 109 012 014 137 047 026 116 067 033 117 118 014 141 015 138 098 105 099 007 041 046 103 146 017 020 026 044 055 058 071 088 101 133 001 007 028 031 036 045 057 066 067 075 103 125 147 153 042 048 091 136 092 009 028 043 078 098 129 130 138 092 094 033 047 102 043 119 124 051 032 053 075 009 019 037 130 074 086
239
NVMO CONGRES 2006 Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) Nestor Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken Normaalverdeling Normstelling Nurse practitioner NVivo Observationeel onderzoek Obstetrie OCG-DMW Onderwijsinnovatie Onderwijsvisitatie Onderwijsvormen Onderwijsvormen, peer-assisted learning Oogheelkunde OOR Open-boek toetsen Opleiden in de Klinische Praktijk (OKP) Opleiders, klinischeOpleidingscommissie Opleidingsplan OSATS OSCE Ouderenzorg Parate Kennistoets (PAK-toets) Pediatrie Perifere ziekenhuizen Personal Digital Assistant Persoonlijkheidskenmerken van studenten Physician assistant Portfolio Portfolio, NVMO Werkgroep Practicum Practisch Medisch Onderwijs (PMO) Probleemgestuurd onderwijs (PGO, PBL) Professioneel gedrag Project Modernisering Medische Vervolgopleidingen Project Practicum Pscribe Psychometrische analyse Pubmed Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) Raamplan Artsopleiding 1994 Raamplan Artsopleiding 2001 Radiologie Reflectie Regressieanalyse Responsiecollege Revalidatiegeneeskunde SAMPC model Schakeljaar
240
117 118 099 140 047 082 002 019 129 130 054 038 066 111 072 009 057 063 082 140 117 044 075 147 078 110 119 140 103 145 029 036 046 145 015 037 038 110 111 155 098 070 078 080 143 068 090 007 029 093 119 017 031 079 019 006 028 039 048 049 086 049 025 057 139 041 075 086 014 047 107 125 137 150 057 099 036 101 118 005 106 137 141 148 023 059 032 074 086 096 045 080 153 010 055 063 068 020 059
NVMO CONGRES 2006 SDMO Seksuele intimidatie Selectie (zie ook: decentrale selectie) Semi-arts Simulatiepatiënten Sixsteppp Stagebegeleiding Stage-onderwijs STAR-methode Studeergedrag Studeerprestaties Studentenuitwisseling Studiebegeleiding Studiemotivatie Studieresultaten Studietrajectbegeleiding Study Coach and Learning Environment (SCALE) Study Process Questionnaire SVUH Tandheelkunde Therapeutische richtlijnen Toetsing
Toetsing, formatieve Toetsing, summatieve Toetsontwikkeling Toetsvormen T-test Tutor Intervention Profile Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) Universitair Medisch Centrum St Radboud Nijmegen (UMCN) Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC) Universitair Ziekenhuis Gent Universiteit Antwerpen Universiteit Maastricht (UM) Urologische vaardigheden USMLE Step II Vaardigheden Vaardigheden, communicatieVaardigheden, fysisch-diagnostische Vaardigheden, gespreksVaardigheden, klinischeVaardigheden, medisch-technische Vaardigheidstraining Verloskunde Verloskunde Academie Amsterdam Vervolgopleidingen
034 012 127 108 124 020 059 022 025 067 069 143 013 100 020 029 059 108 133 122 123 124 084 146 147 153 153 084 053 041 138 011 070 109 014 026 035 036 042 047 052 061 071 077 080 082 088 090 098 103 106 125 129 133 138 141 143 154 155 011 018 026 154 071 103 133 051 092 093 103 104 151 041 047 082 091 093 103 134 138 148 034 145 051 059 009 079 080 002 060 061 067 078 087 079 106 078 079 080 098 105 144 022 024 025 002 065 143 079 144 018 002 009 022 065 078 080 089 127 135 139 143 147 137 125 006 007 021 035 036 037 038 046 066 073 082 083
241
NVMO CONGRES 2006
Video training Virtual reality Virtuele patiënt Voortgangsgesprek Voortgangstoets Voortgangstoets, landelijkeVrije Universiteit Brussel Vrije Universiteit Medisch Centrum (VUmc) VUmc compas Web of Science Wenckebach Ontwikkel Platform Werkcollege Werkgroepen Wetenschappelijke vorming Wetenschapsstage WHW Wondbehandeling Zelfevaluatie Zorg, kwaliteit vanZorgstage
242
091 098 105 108 110 111 129 130 138 140 150 154 155 022 025 067 089 054 039 058 058 084 062 066 068 126 127 062 119 101 134 044 044 116 088 015 087 117 118 060 107 047
NVMO CONGRES 2006
243