Hogeschool Rotterdam Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
Visitatiedatum: 15 oktober 2013
Netherlands Quality Agency (NQA) December 2013
2/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
Inleiding Hogeschool Rotterdam heeft Netherlands Quality Agency (NQA) eind januari 2013 verzocht om een secretaris te leveren voor de externe evaluatie van het Kenniscentrum Talentontwikkeling. In maart zijn de door het kenniscentrum beoogde commissieleden aan NQA voorgelegd voor een externe check op onafhankelijkheid en deskundigheid. Begin maart is hierover consensus bereikt. Na een positief advies van NQA is in april de commissie benoemd door het College van Bestuur van Hogeschool Rotterdam. In juni is er wegens beschikbaarheidsproblemen een wijziging geweest in de benoemingen, zodat eind juni er sprake was van een complete definitief in te stellen commissie. De commissie bestond vanaf die datum uit mevrouw dr. ir. M.H. (Rick) Kwekkeboom (voorzitter), de heer prof. dr. G.W. (Wim) Meijnen (commissielid) en de heer drs. Y.J. (Ype) Akkerman (commissielid). Secretaris van de commissie was mevrouw ing. I.J.M. (Inge) de Jong. Zie bijlage 3 voor informatie over functies en expertise van elk van de commissieleden. De opdracht die de commissie van de hogeschool kreeg bestond uit twee delen. Het eerste deel betrof een evaluatie van de kwaliteit van de onderzoekseenheid met behulp van de vijf evaluatievragen uit het Brancheprotocol Kwaliteitszorg Onderzoek (HBO-raad, 2007). Het tweede deel betrof het verzoek aan de commissie om aanbevelingen te doen voor verbeteringen. In bijlage 4 is de complete opdracht voor de commissie opgenomen. Uitvoering van de evaluatie In september 2013 heeft het kenniscentrum ter voorbereiding op het bezoek een aantal documenten naar de secretaris van de commissie gestuurd (zie bijlage 1). De commissie heeft zich op basis van deze documenten een beeld gevormd van het kenniscentrum en een aantal aanvullende documenten opgevraagd. Voorafgaand aan het bezoek heeft de commissie vergaderd. In de vergadering hebben de commissieleden de eerste bevindingen met elkaar gewisseld en zijn de gesprekken inhoudelijk voorbereid. Op 15 oktober 2013 heeft de commissie een bezoek aan het kenniscentrum gebracht. Tijdens het bezoek zijn aanvullende documenten bestudeerd en gesprekken gevoerd met verschillende stakeholders die bij het kenniscentrum betrokken zijn (zie bijlage 2). In november 2013 heeft de secretaris van de commissie de conceptrapportage aan het kenniscentrum toegestuurd. Het kenniscentrum heeft op het rapport gereageerd op 27 november 2013 Nadat de commissie deze reactie heeft verwerkt, is in december 2013 het definitieve rapport vastgesteld. Opbouw van het rapport In Hoofdstuk 1 wordt een karakteristiek gegeven van Hogeschool Rotterdam en het kenniscentrum Talentontwikkeling. In Hoofdstuk 2 worden de bevindingen van de commissie ten aanzien van de vijf onderzoeksvragen beschreven. Hoofdstuk 3 geeft een aantal aanbevelingen.
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
3/29
4/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
Inhoudsopgave
1
Karakteristiek van de Hogeschool Rotterdam en Talentontwikkeling
7
2
Evaluatievragen
9
3
Aanbevelingen
17
4
Bijlagen
19
Bijlage 1: Bijlage 2: Bijlage 3: Bijlage 4:
Bronnen Bezoekprogramma Commissieleden Opdracht aan de commissie
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
21 23 25 29
5/29
6/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
1. Karakteristiek van Hogeschool Rotterdam en het kenniscentrum Talentontwikkeling Het Kenniscentrum Talentontwikkeling is één van de zes kenniscentra van Hogeschool Rotterdam. Hogeschool Rotterdam heeft gekozen voor zes inhoudelijke speerpunten met een focus op de regio, internationale ontwikkelingen en het onderwijsportfolio. De inhoudelijke speerpunten zijn gekoppeld aan kenniscentra en ondergebracht binnen het Instituut voor Onderzoek en Innovatie (IOI): - Kenniscentrum Duurzame Innovatie; - Kenniscentrum Mainport Innovation; - Kenniscentrum Creating 010; - Kenniscentrum Zorginnovatie; - Kenniscentrum Talentontwikkeling; - Kenniscentrum Innovatief Ondernemerschap. Het kenniscentrum Talentontwikkeling richt zich op het beantwoorden van de volgende centrale onderzoeksvraag: Wat moeten professionals in Rotterdam kennen en kunnen om kinderen, jongeren en (jong)volwassenen effectief te ondersteunen bij het ontplooien van hun talenten op school, op de arbeidsmarkt en in hun sociale en persoonlijke omgeving, welke professionele structuur stimuleert de Rotterdamse professionals om betere resultaten te boeken en op welke wijze kan de innovatieve kennis die hiervoor nodig is worden ontwikkeld en kenniscirculatie worden versterkt? Het kenniscentrum Talentontwikkeling bestaat als organisatorische en inhoudelijke eenheid sinds januari 2012. Voor die tijd hebben onderzoeksactiviteiten plaatsgevonden binnen afzonderlijke kenniskringen die nu in Talentontwikkeling een gezamenlijke plek hebben gekregen. Aan elke onderzoekslijn zijn een onderzoeksleider, onderzoekers en lectoren verbonden. Het kenniscentrum onderscheidt vier onderzoekslijnen. In totaal zijn 58 medewerkers aan het kenniscentrum Talentontwikkeling verbonden (2013). De vier onderzoekslijnen zijn: - Opvoeder-empowerment; - Brede School; - Talentontwikkeling risicojongeren; - Doorstroom en doorlopende leerlijn.
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
7/29
8/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
2. Evaluatievragen Als leidraad voor de visitatie heeft de commissie van de opdrachtgever vijf evaluatievragen meegekregen (zie bijlage 4). Deze zijn tijdens het vooronderzoek en het visitatiebezoek beantwoord. Evaluatievraag 1 Productiviteit, impact en waardering Is er voldoende relevante productiviteit, impact, waardering en erkenning op het gebied van kennisontwikkeling binnen het onderzoeksdomein; valorisatie naar de beroepspraktijk en de maatschappij en de betekenis voor onderwijs en scholing? 1a. Kennisontwikkeling binnen het onderzoeksdomein Bevindingen De aan het kenniscentrum verbonden lectoren, onderzoekers en promovendi publiceren regelmatig en veelvuldig de conclusies uit hun onderzoek. De commissie is onder de indruk van de hoeveelheid ontplooide activiteiten en gerealiseerde producten van de medewerkers van het kenniscentrum. Uit de gesprekken maakt de commissie op dat het kenniscentrum een sterke lokale focus heeft. Met name het Nationaal programma Rotterdam Zuid (NPRZ) is veelvuldig als voorbeeld in de verschillende gesprekken genoemd. De commissie stelt vast dat binnen de onderzoeksdomeinen het kenniscentrum inhoudelijk, specifiek en diepgaand onderzoek uitvoert. Volgens de commissie kan de impact van de kennisontwikkeling (kennisdisseminatie) verder vergroot worden door de onderzoeksresultaten van het kenniscentrum te verbreden bijvoorbeeld naar andere steden met vergelijkbare problemen. Hierdoor kan zowel de betekenis van onderzoeksbevindingen voor de stad Rotterdam worden verrijkt als in Rotterdam ontwikkelde kennis bijdragen aan verrijking van kennis elders. De commissie stelt tevens vast dat de productiviteit van het kenniscentrum groot is. Naar het oordeel van de commissie leidt kennisontwikkeling vanuit het kenniscentrum concreet tot producten voor het onderwijs en sluit deze kennisontwikkeling (en daarmee het kenniscentrum zelf) duidelijk aan bij het onderwijs in de hogeschool. 1b. Valorisatie naar de beroepspraktijk en de maatschappij Bevindingen Het is evident dat het kenniscentrum gericht is op de regionale Rotterdamse beroepspraktijk en maatschappij, zo blijkt uit de gesprekken en de voorbeelden van projecten. De gerichtheid op de regio Rotterdam is conform de beleidsvoornemens van de hogeschool. Het kenniscentrum werkt samen met relevante partners, zoals blijkt uit het Overzicht van Samenwerkingsrelaties 2009-2013. Enkele voorbeelden zijn: scholen (onder andere Albeda College en ROC Zadkine), de Gemeente Rotterdam en welzijnsorganisaties (waaronder Bureau Jeugdzorg, Jongerenloket, Stichting Taalvorming en Vereniging MEE).
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
9/29
Het kenniscentrum heeft een behoorlijke impact in de beroepspraktijk en maatschappij door participatie aan deze verschillende gremia. De commissie heeft verschillende aansprekende voorbeelden gezien, waaronder de Kenniswerkplaats Rotterdams Talent. In de Kenniswerkplaats werkt het kenniscentrum samen met onder andere de Erasmus Universiteit Rotterdam, CED-groep, Inholland en de Gemeente Rotterdam. De kenniswerkplaats is gericht op kennisontwikkeling op het gebied van Rotterdams talent en op het bevorderen van de uitwisseling en de toepassing van die kennis ter verbetering van het onderwijsbeleid en de onderwijspraktijk in Rotterdam. De samenwerkingspartners hebben aangegeven dat zij veel waardering voor het werk van het kenniscentrum hebben. Een instelling voor voortgezet onderwijs gaf hiervan een concreet voorbeeld: De instelling wilde meer ouderbetrokkenheid genereren, maar was op zoek naar de manier waarop dat het beste kan worden aangepakt. Het kenniscentrum heeft vervolgens onderzoek uitgevoerd en is met hele concrete handvatten gekomen waar de instelling goed mee aan de slag kon. Uit het gesprek met samenwerkingspartners blijkt dat het kenniscentrum mede door zijn onafhankelijke status door stakeholders als onderzoeksinstituut gekozen wordt voor het uitvoeren van een onderzoek. De commissie vindt de onafhankelijke status een unique sellingpoint en is van oordeel dat het kenniscentrum daar meer gebruik van moet maken. Daarbij zou het spelregels moeten uitwerken, waaruit blijkt hoe het kenniscentrum handelt bij verschillende belangen. De positie van het kenniscentrum zou gediend zijn met een document waarin wordt aangegeven hoe het, bij het uitvoeren van onderzoek, handelt vanuit zijn eigen verantwoordelijkheden. Zo kunnen er onder andere regels worden opgesteld over openbaarheid van verkregen onderzoeksresultaten. De Gedragscode praktijkgericht onderzoek in het hbo (2010), HBO-raad kan daar wellicht behulpzaam bij zijn. Uit gesprekken blijkt dat het kenniscentrum in de praktijk een eigen standpunt inneemt, maar het zou dat beter kunnen documenteren en uitdragen. 1c. De betekenis voor onderwijs en scholing Bevindingen De betekenis van het kenniscentrum voor het onderwijs is naar het oordeel van de commissie evident ( zie ook bevindingen bij 1a). De commissie is overtuigd van een goede integratie van het praktijkonderzoek in het onderwijs. Die overtuiging is mede ingegeven door de gesprekken met docentonderzoekers en studenten van de betrokken opleidingen. Uit het gesprek met onderzoekers blijkt dat in elk evaluatiegesprek gevraagd wordt naar de bijdrage die de projecten specifiek voor het onderwijs hebben opgeleverd. De commissie vindt het positief dat het kenniscentrum zich de komende jaren gaat richten op een nog grotere betekenis voor het onderwijs. Daarbij is de commissie wel van mening dat de zichtbaarheid van de specifieke inbreng van het kenniscentrum in het onderwijs verder kan worden verbeterd. Studenten gaven in het gesprek aan dat het kenniscentrum meer reclame in de opleidingen verdient en dat zij het medestudenten gunnen dat zij in aanraking zouden komen met het kenniscentrum.
10/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
De focus op het onderwijs wordt ingegeven door speerpunten van het College van Bestuur waarbij de kenniscentra een grotere rol krijgen in het verhogen en borgen van het niveau in het bacheloronderwijs. Daarbij wordt onder andere gedacht aan deelname aan de curriculumcommissie van opleidingen. Conclusie Concluderend stelt de commissie vast dat er ruim voldoende aandacht is voor productiviteit, impact, waardering en erkenning. De commissie heeft verschillende producten gezien die impact hebben op het onderwijs, zoals het boek Praktijkonderzoek op niveau, Inspelen op onderzoeksdilemma’s bij sociale studies. Het boek is door het kenniscentrum ontwikkeld en is een duidelijk en toegankelijk boek voor studenten. Daarnaast is een docentenhandleiding bij de publicatie uitgewerkt. De waardering van buitenaf is groot voor het kenniscentrum, zo blijkt uit de gesprekken met verschillende stakeholders en uit de tevredenheidsonderzoeken die het kenniscentrum heeft uitgevoerd. De commissie merkt daarbij op dat de zichtbaarheid naar het onderwijs kan worden vergroot. De commissie is onder de indruk van de productiviteit van het kenniscentrum. Landelijk zijn er geen afspraken gemaakt over de inzet van de te verdelen formatie binnen de driehoek onderzoek-onderwijs-beroepspraktijk. Hogescholen zijn daar vrij in. Gelet op de beperkte omvang van de formatie en de te realiseren doelstellingen met betrekking tot elk onderdeel van de driehoek, is het wenselijk daar minimaal een globale verdeling in aan te brengen. Er is nu geen basis van waaruit de commissie kan vaststellen of de productiviteit per onderdeel voldoende is. Alles overziend is de commissie van oordeel dat de onderdelen van de driehoek (kennisontwikkeling, beroepspraktijk en onderwijs) behoorlijk gevuld zijn. Wel wil de commissie erop wijzen dat een sterkere focus op het bacheloronderwijs, zoals gesuggereerd in de gesprekken, een risico met zich mee kan brengen. De lectoraten zijn immers opgericht ter bevordering van het hoger beroepsonderwijs als kennisinstelling. Dit overstijgt het alleen toerusten van het (bachelor) onderwijs, hoe belangrijk deze functie ook is. Mede hierom zijn afspraken over de verdeling van de formatie over de ‘punten’ van de driehoek van groot belang. Evaluatievraag 2 Missie en onderzoeksprofiel Vindt een en ander plaats vanuit een relevante en uitdagende missie en een helder onderzoeksprofiel? Bevindingen Vanuit de verschillende onderzoekslijnen (opvoeder-empowerment, brede school, talentontwikkeling risicojongeren, doorstroom en doorlopende leerlijn) draagt het kenniscentrum bij aan innovatieve ontwikkelingen in de regio Rotterdam.
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
11/29
De missie voor de komende jaren van het kenniscentrum Talentontwikkeling is: Het ontsluiten, verrijken en genereren van kennis over talentontwikkeling door onderzoek, praktijk en onderwijs met elkaar te verbinden en zorg te dragen voor gerichte kennisontwikkeling, -deling, en –valorisatie. De ontwikkelde kennis en daarop gebaseerde innovatieve oplossingsstrategieën zijn gericht op de professionalisering van de daarvoor benodigde leerkrachten, hulpverleners, jeugdwerkers, (hogeschool) docenten en studenten in opleiding. Samenwerking en kennisdeling met regionale en lokale stakeholders in de publieke en (semi)private sector is daarbij uitgangspunt evenals samenwerking met lokale en (inter)nationale kennisinstituten. De commissie beschouwt de missie als zeer uitdagend en relevant. Daarbij is de commissie van oordeel dat de missie breed geformuleerd is en dat het binnen de missie ontbreekt aan inkadering. De commissie constateert dat het kenniscentrum de missie niet zozeer gebruikt als sturingsinstrument, maar eerder als kader waarbinnen de onderzoekslijnen (kunnen) worden geformuleerd. De keuze om wel of niet met een vraagstuk aan de slag te gaan, wordt nu niet gestuurd vanuit de missie. De commissie heeft begrip voor een brede missie, gezien de samenvoeging van de verschillende onderzoekslijnen en het daarbij behorende groeiproces. Maar de missie is nu dermate breed en veelomvattend dat het risico bestaat dat afbakening van onderzoekslijnen (ook ten opzichte van elkaar) belemmerd wordt. De missie kan aan helderheid en scherpere afgrenzing winnen en daarom pleit de commissie voor meer aandacht van het kenniscentrum voor prioritering in de komende periode. Hierdoor kan het kenniscentrum op termijn meer gericht met vraagstukken aan de slag. Daarmee wordt niet alleen aan effectiviteit maar ook aan kwaliteit gewonnen. Er worden relevante onderzoeken uitgevoerd door het kenniscentrum, maar het is voor de commissie niet altijd duidelijk welke keuzecriteria het kenniscentrum daarbij hanteert. Ook is niet altijd helder of een onderzoeksproject gezamenlijk of vanuit verschillende onderzoekslijnen wordt opgezet en uitgevoerd en wat daarbij over wederzijdse bijdragen is afgesproken. De onderzoekslijnen zijn zodanig breed geformuleerd dat in principe alle vraagstukken van de disciplines onderwijskunde, (onderwijs-)sociologie, agogiek en (ortho-)pedagogiek daar binnen vallen. Dit brengt een risico met zich mee, omdat als het kenniscentrum, met zijn relatief kleine formatie, aan al deze vraagstukken aandacht zou moeten gaan besteden het hierdoor de eigen bijdrage aan ontwikkeling van kennis op dit terrein dreigt te verwaarlozen. Daarom beveelt de commissie aan om de komende periode te gebruiken voor het maken van strategische keuzes: welke onderwerpen binnen de onderzoekslijnen worden wel opgepakt en welke (voorlopig) niet. De commissie heeft overigens wel de indruk dat ten aanzien van de promotievouchers inmiddels een duidelijkere onderzoeksprofilering wordt aangebracht. Promovendi gaven in het gesprek aan dat het onderzoeksthema een vast gegeven is, waaraan de promovendus een eigen invulling kan geven.
12/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
Conclusie De commissie stelt vast dat het kenniscentrum werkt vanuit een uitdagende en relevante missie die wat de commissie betreft meer ingekaderd mag worden. De commissie vindt de onderzoekslijnen relevant, maar pleit ervoor daarin meer focus aan te brengen. In de missie mag wat de commissie betreft een duidelijke prioritering aangebracht worden. De commissie dringt aan op strakkere formulering van de missie en vraagt blijvende aandacht voor de bijbehorende formatie. Het inkaderen van de missie ziet de commissie als een middel om het doel waar iedereen in het kenniscentrum naar toe werkt duidelijker te krijgen. Daarmee wordt ook zichtbaar wat er niet tot de werkzaamheden van het kenniscentrum behoort en kan transparante verantwoording worden afgelegd over de (mogelijk) scherpere keuzes ten aanzien van de werkzaamheden van het kenniscentrum. De duidelijkere profilering, zoals die nu al uit het toekennen van promotievouchers naar voren komt, ziet de commissie dan ook als een positieve ontwikkeling. Evaluatievraag 3 Borging missie en onderzoeksprofiel Worden de missie en het onderzoeksprofiel geborgd door het portfolio en de wijze waarop de eenheid is georganiseerd? Bevindingen De lectoraten van de hogeschool zijn samengebracht in zes kenniscentra, ieder gericht op één strategisch speerpunt. De kenniscentra worden ondersteund door een centrale backoffice. Het backoffice en de kenniscentra vormen gezamenlijk het Instituut voor Onderzoek en Innovatie (IOI). Het managementteam van het IOI bestaat uit de zes programmadirecteuren die elk leiding geven aan een kenniscentrum en een directeur bedrijfsvoering die tevens het backoffice aanstuurt. De wijze waarop het kenniscentrum is georganiseerd, weerspiegelt in feite de missie van het kenniscentrum en voorziet daarmee in randvoorwaarden om de missie ook daadwerkelijk te kunnen vervullen. Bij elke onderzoekslijn zijn twee tot drie lectoren en een onderzoeksleider betrokken. De lectoren en onderzoeksleiders zijn gekwalificeerd om onderzoek uit te voeren in de betreffende onderzoekslijn. De onderzoekslijnen sluiten inhoudelijk goed aan bij de missie. De huidige organisatie bestaat bijna twee jaar als organisatorische eenheid. De commissie stelt vast dat het kenniscentrum geen indicatoren voor output (bijvoorbeeld ten aanzien van de aard en het type publicaties) heeft geformuleerd. Daarmee loopt het kenniscentrum een risico. Welwillenden zullen aangeven dat er voldoende output is, maar kwaadwillenden kunnen over dezelfde hoeveelheid output aangeven dat er onvoldoende output is. De commissie onderstreept de noodzaak tot het formuleren van indicatoren voor het kenniscentrum. Daarbij geeft de commissie aan dat indicatoren niet per definitie op individueel niveau nodig zijn, maar dat indicatoren op het niveau van onderzoekslijnen ook een mogelijkheid zijn. De commissie vraagt de aandacht van het kenniscentrum ten aanzien van verschillen tussen de onderzoekslijnen en de hoeveelheid output die zij kunnen leveren (formatieomvang). De commissie heeft overigens in gesprekken vernomen dat er de komende periode gewerkt gaat worden aan indicatoren.
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
13/29
De commissie wil tevens aanbevelen om aan te sluiten bij de indicatoren die door de Vereniging hogescholen worden opgesteld en te denken aan een landelijke benchmark met relevante kenniscentra uit het domein Zorg & welzijn. Conclusie De activiteiten die het kenniscentrum uitvoert, sluiten aan bij de missie en het onderzoeksprofiel. Een opmerking die de commissie daarbij ook wil maken, is dat het werkgebied en de activiteiten zo breed zijn, dat het nodig zal zijn om meer focus aan te brengen. Dit kan bijdragen aan een duurzame borging van de missie en het onderzoeksprofiel. Het uitwerken van indicatoren kan behulpzaam zijn bij het aanbrengen van een dergelijke focus. Evaluatievraag 4 Inzet mensen en middelen Is de inzet van mensen en middelen toereikend in kwalitatief en kwantitatief opzicht? Bevindingen De inzet van mensen acht de commissie in kwalitatief opzicht toereikend. In kwantitatief opzicht heeft de commissie zorgen in verband met geluiden over werkdruk. Uit de gesprekken met medewerkers blijkt dat zij vol enthousiasme hun werkzaamheden uitvoeren, maar dat de werkzaamheden niet binnen de gebudgetteerde tijd passen. De commissie stelt daarnaast vast dat de omvang van de aanstelling van een aantal medewerkers niet altijd voldoende lijkt in relatie tot hun taken. Er is bij dertien medewerkers sprake van zeer kleine aanstellingen binnen het kenniscentrum (0,1-0,2 fte). De commissie vraagt zich daarbij af welke verwachting uitgesproken mag worden ten aanzien van de output van deze medewerkers. Het is voor de commissie daarnaast onduidelijk hoeveel tijd van hun aanstelling medewerkers aan onderzoek of onderwijs besteden. Daarbij merkt de commissie op dat uit de gesprekken blijkt dat medewerkers inventief omgaan met het invullen van hun tijd. Zo werken de promovendi bijvoorbeeld naast hun werkzaamheden bij het kenniscentrum eveneens als docent bij een opleiding en door werkzaamheden aan elkaar te koppelen blijft de taakbelasting te hanteren. De commissie vindt dit een mooi voorbeeld van het grote enthousiasme en de loyaliteit van de medewerkers. De commissie vraagt zich af of deze situatie houdbaar is op lange termijn in relatie tot de ambitieuze missie. De commissie vraagt dan ook de aandacht van het management om deze loyaliteit goed te beschermen. De middelen die het kenniscentrum tot zijn beschikking heeft, worden efficiënt aangewend, zo blijkt uit het positieve resultaat in 2012. Voordat het kenniscentrum is opgericht waren de financiële gegevens van de vier onderzoekslijnen onvoldoende transparant, zo geeft het kenniscentrum aan. Na samenvoeging is de financiële administratie transparant geworden. De commissie vindt het positief dat het kenniscentrum zijn ambitie van 15% groei in verband met de huidige crisis heeft bijgesteld naar continuering van de huidige financiële omvang.
14/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
De commissie stelt vast dat het kenniscentrum een goede antenne heeft voor het aanvragen van subsidies. Uit de verschillende gesprekken blijkt dat het kenniscentrum het merendeel van de SIA-RAAK-subsidies gehonoreerd krijgt. De omvang van externe subsidies is sinds 2009 verdubbeld. Conclusie: De financiële situatie van het kenniscentrum is gezond, zo stelt de commissie vast. De commissie stelt tevens vast dat het kenniscentrum beschikt over kwalitatief goede mensen. Een opmerking daarbij is dat gezien de ambities en de veelheid van projecten, deze inzet van mensen in kwantitatief opzicht dreigt te versnipperen. Medewerkers lijken niet altijd voldoende tijd te hebben om hun werkzaamheden uit te voeren. Omdat het ambitieniveau hoog ligt, ook bij de individuele werknemers, vergt het realiseren van de doelen een grote inzet. De medewerkers maken een enthousiaste en loyale indruk en ter bescherming daarvan vraagt de commissie de aandacht van het management voor een realistische formatie en middelen. Evaluatievraag 5 Samenwerkingsverbanden, netwerken en relaties Zijn de interne en externe samenwerkingsverbanden, netwerken en relaties daarbij voldoende relevant, intensief en duurzaam? Bevindingen De commissie is er van overtuigd dat de samenwerkingsverbanden relevant, intensief en duurzaam zijn, zowel intern binnen de hogeschool als extern in het werkveld. Het kenniscentrum heeft verschillende duurzame relaties in het werkveld, zoals onder andere blijkt uit betrokkenheid bij de Kenniswerkplaats en Nationaal Programma Rotterdam Zuid. Verder neemt het kenniscentrum deel aan netwerken met bijvoorbeeld de Gemeente Rotterdam, lokale scholen en welzijnsorganisaties. De commissie heeft overeenkomsten met lokale scholen aangetroffen. Uit het gesprek met samenwerkingspartners blijkt dat het kenniscentrum van grote waarde is voor het werkveld. De commissie vindt de externe relaties goed georganiseerd en doelt daarbij tevens op de adviesraad. De adviesraad wordt periodiek een inhoudelijke agenda voorgehouden en gevraagd daarop te reflecteren. Leden van de adviesraad kunnen tevens agendapunten aandragen. In de samenwerking met de adviesraad vindt een rijke kruisbestuiving plaats, zo stelt de commissie vast. Uit het gesprek met samenwerkingspartners blijkt dat zij de discussies in de adviesraad inspirerend vinden. Interne samenwerkingsverbanden betreffen met name de instituten: Sociale opleidingen (ISO) en Lerarenopleidingen (IVL). De commissie is positief over de minor+ die door het kenniscentrum is ontwikkeld. De minor is onderdeel van het honoursprogramma van de hogeschool en wordt multidisciplinair ingestoken. Studenten uit de verschillende opleidingen van de hogeschool kunnen deelnemen aan de minor, ook studenten van bijvoorbeeld kunstopleidingen of economische opleidingen. Uit het gesprek met studenten blijkt dat zij deze minor van grote toegevoegde waarde vinden.
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
15/29
Studenten zijn uitermate enthousiast over de medewerkers van het kenniscentrum en wensen hun medestudenten dezelfde positieve ervaring toe. De commissie heeft uit hetzelfde gesprek vernomen dat de bekendheid van het kenniscentrum onder studenten van de betrokken opleidingen vergroot kan worden. Conclusie Het kenniscentrum beschikt over interne en externe samenwerkingsverbanden die voldoende relevant, intensief en duurzaam zijn. Uit de overzichten van samenwerkingspartners blijkt de relevantie van samenwerkingspartners door scholen, gemeente en welzijnsorganisaties. Uit het gesprek met samenwerkingspartners blijkt tevens dat het kenniscentrum van grote waarde is voor het werkveld. De commissie vindt de externe relaties goed georganiseerd; dit geldt ook voor de adviesraad. Het intensieve karakter van de samenwerkingsverbanden blijkt uit de grote hoeveelheid contact die het kenniscentrum onderhoudt met de opleidingen en bijvoorbeeld de Adviesraad. Het duurzame karakter met de samenwerkingsverbanden blijkt uit de lange termijn overeenkomsten die zijn gesloten. De commissie beoordeelt de relaties met externe samenwerkingsverbanden als bovengemiddeld in vergelijking met andere onderzoekseenheden. De relatie met interne samenwerkingsverbanden, zoals de betrokken opleidingen, beoordeelt de commissie eveneens in vergelijking met andere onderzoekseenheden als gemiddeld.
16/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
3. Aanbevelingen Verzoek aan de commissie is om aanbevelingen voor verbetering te doen inzake de activiteiten en de impact daarvan op het onderwijs en de professionalisering, de bedrijfssectoren en op de randvoorwaarden waarbinnen het onderzoek wordt uitgevoerd. Vooraf wil de commissie enkele punten van waardering kort samengevat weergeven: - De commissie heeft waardering voor de grote hoeveelheid output van het kenniscentrum; - De samenwerking met de regio is een sterk punt van het kenniscentrum. - Het kenniscentrum is in staat de grote lijn te bewaken en goed in te spelen op veranderingen in het werkveld; - De commissie heeft een grote betrokkenheid en gedrevenheid bij zowel medewerkers als partners van het kenniscentrum geconstateerd. Aanbevelingen van de commissie: 1. Het kenniscentrum kan haar onafhankelijke positie ten opzichte van de buitenwacht sterker als unique selling point uitventen. Daarbij zou het kenniscentrum spelregels moeten uitwerken, waaruit blijkt hoe het kenniscentrum handelt bij verschillende belangen. Uit gesprekken blijkt dat het kenniscentrum niet zomaar met alle winden meewaait, maar een eigen standpunt inneemt. Dat zou het kenniscentrum beter kunnen documenteren en kunnen uitdragen. 2. Het kenniscentrum is gebaat bij scherpere legitimeringen van te maken keuzen, zowel waar het de missie, als de onderzoeken binnen de programmalijnen betreft. 3. De commissie vraagt aandacht voor de werkdruk bij medewerkers. Op termijn kan de hoge werkdruk een aanslag zijn op het enthousiasme en de loyaliteit van medewerkers. 4. Het kenniscentrum kan werken aan een betere zichtbaarheid en bekendheid binnen de opleidingen, in het bijzonder bij de studenten. 5. Het kenniscentrum zou indicatoren voor output en formatie moeten opstellen. De commissie beveelt aan om daarbij aan te sluiten bij hogeschoolbrede en landelijke ontwikkelingen. 6. Het kenniscentrum zou moeten nadenken over de mate van versnippering van fte binnen het kenniscentrum. Los van de persoonlijke kwaliteiten van de medewerkers vraagt de commissie zich af of binnen deze kleine aanstellingen de gewenste output geleverd kan worden.
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
17/29
18/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
4. Bijlagen
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
19/29
20/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
Bijlage 1:
Bronnen
Overzicht vooraf bestudeerde bronnen: - Zelfevaluatierapport Kenniscentrum Talentontwikkeling (incl. bijlagen), juni 2013 - Notitie visie op onderzoek Kenniscentrum Talentontwikkeling nav 12 maart 2013 - 4-jaren onderzoeksprogramma Kenniscentrum Talentontwikkeling, oktober 2011 - Zelfevaluatierapport Kenniskring Opgroeien in de stad, 2010 - Rapport Audit KOS - Verbeteracties KOS - Overdrachtsdocument KC Talentontwikkeling feb 2012(nulmeting) - Verbeterplan nulmeting - Regeling en procedure toewijzing promotievouchers HR miv januari 2013 - Strategisch promotieonderzoek KCTO - Vacature promotieplaats KCTO - Selectie van diverse artikelen, openbare lessen en andere publicaties - Verslagen van overleggen - http://talentontwikkeling.hr.nl
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
21/29
22/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
Bijlage 2:
Bezoekprogramma
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
23/29
24/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
Bijlage 3
Commissieleden
Mevrouw dr. ir. M.H. Kwekkeboom, voorzitter Mevrouw Kwekkeboom is ingezet vanwege haar deskundigheid op het gebied van het functioneren van lectoraten alsmede het implementeren van de onderzoeksfunctie in het hoger sociaal agogisch onderwijs vanuit een Randstedelijk en landelijk perspectief. Zij is directeur en eigenaar van Sorbus, een onderzoeks- en adviesbureau dat gespecialiseerd is in kleinschalige projecten op het terrein van ‘community care’. Zij voert onderzoek uit op het terrein van welzijnszorg. Daarnaast is mevrouw Kwekkeboom lector Community Care bij het praktijk- en onderzoekscentrum De Karthuizer van Hogeschool van Amsterdam (Domein Maatschappij en Recht) en geeft zij gastcolleges binnen het bachelor- en masteronderwijs. Mevrouw Kwekkeboom is lid van diverse commissies en raden, waaronder het landelijke lectorenplatform Zorg en Welzijn, van diverse klankbordgroepen en de expertisekring onderzoek in het sociaalagogisch onderwijs. Mevrouw Kwekkeboom heeft meerdere publicaties en diverse onderzoeken op haar naam staan en zij beschikt over visitatie-ervaring. Opleiding: 1996 – 2000 1987 – 1988 1977 – 1983 1970 – 1976 Werkervaring: 2011 – heden 2010 – heden 2003 – 2009 1991 – 2011 1985 – 1991
Promotietraject - Universiteit Utrecht Post Academisch Onderwijs Onderzoek en Beleid – Toekomstverkenningen, in het bijzonder scenario onderzoek Huishoudwetenschappen (maatschappelijke en geestelijke gezondheidszorg) Landbouwhogeschool Gymnasium B
Directeur/eigenaar – Sorbus (onderzoek en advies) Lector Community Care - Hogeschool van Amsterdam Lector Vermaatschappelijking in de Zorg - Avans Hogescholen (senior) Wetenschappelijk medewerker - Sociaal en Cultureel Planbureau Wetenschappelijk medewerker – Ministerie WVC, stafbureau onderzoek en ontwikkeling
Overig: - Adviescommissie professionalisering maatschappelijke ondersteuning - Expertisekring onderzoek in het sociaalagogisch onderwijs - Lid Klankbordgroep MEB, WAR NVMW - Lid Presidium Lectorenplatform Zorg en Welzijn Publicaties 2010-2013 (meer op aanvraag): - Tinteling R.Kwekkeboom en P. van Heijst (red.) Tinteling - Op het snijvlak van hedendaags sociaal agogisch onderzoek, onderwijs en praktijk. Amsterdam: Platform Lectoren Zorg en Welzijn (2013) - De verwachtingen van de Wmo J.M. Timmermans en M.H. Kwekkeboom. De verwachtingen van de Wmo (anno 2008) - Analyse van een redeneerketen. Amsterdam: Sorbus o.a. (2012) - De zorgkracht van sociale netwerken J. Steyaert en R. Kwekkeboom (red.). De zorgkracht van sociale netwerken. Utrecht: Movisie/Wmo Werkplaatsen (2012) - Bijzondere mantelzorg Y. Wittenberg, M.H. Kwekkeboom en A.H. de Boer. Bijzondere mantelzorg. Ervaringen van mantelzorgers van mensen met een verstandelijke beperking of psychiatrische problematiek. Den Haag/Amsterdam: SCP/HvA (2012)
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
25/29
-
Op zoek naar duurzame zorg J.Steyaert en R. Kwekkeboom (red.) Op zoek naar duurzame zorg. – Vitale coalities tussen formele en informele zorg. Utrecht: Movisie/Wmo Werkplaatsen (2010) De verantwoordelijkheid M.H. Kwekkeboom, De verantwoordelijkheid van de mensen zelf – De (her)verdeling van de taken rond zorg en ondersteuning tussen overheid en burgers en de betekenis daarvan voor de professionele hulpverlening (openbare les), HvA publicaties (2010)
De heer drs. Y.J. Akkerman De heer Akkerman is ingezet vanwege zijn uitgebreide expertise op het gebied van welzijn, onderwijs en beleid. Hij heeft 26 jaar gewerkt als beleidsadviseur bij het Ministerie van OC&W. Sinds 2012 werkt hij als beleidsadviseur van de Gemeente Rotterdam en is hij voorzitter van de Wijkorganisatie Feijenoord Kop van Zuid. Als adviseur van het Rijk en van Gemeente Rotterdam is hij betrokken bij het Nationaal Programma Rotterdam Zuid. Hij voegt aan deze evaluatie kennis en ervaring toe over het pedagogisch vakmanschap vanuit een lokaal en landelijk beleidsperspectief op het gebied van onderwijs, welzijn en zorg. Opleiding: 1985 – heden 1974 – 1982 1968 – 1974 Werkervaring: 2012 – heden 2000 – 2012 2000 – 2012 1986 – 2000 1985 – 1986
diverse bedrijfsopleidingen Andragologie Groningen Atheneum B Sneek
Gemeente Rotterdam Nationaal Programma Rotterdam Zuid Ministerie van OCW: o.m. Innovatie VO en directie Kennis Taskforce Inburgering Ministerie van OCW: voorzieningenplanning VO. Vervolgens Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie Openbaar Lichaam Rijnmond
Overig: Voorzitter Wijkorganisatie Feijenoord Kop van Zuid
De heer prof.dr. G.W. Meijnen De heer Meijnen is ingezet vanwege zijn deskundigheid op het gebied van onderwijskunde. De heer Meijnen was tot en met 2005 hoogleraar Onderwijskunde aan Universiteit van Amsterdam. Momenteel is hij voorzitter Raad van Advies van de Onderwijsinspectie. Hij was tot en met 2012 voorzitter van de Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek (PROO). De heer Meijnen heeft in 2013 een evaluatieonderzoek op het gebied van Onderwijsvoorrangsbeleid uitgevoerd; daarnaast heeft hij veel onderzoek begeleid waarin de relatie onderzoek – praktijk centraal stond. Bovendien is hij lid geweest van tal van adviescommissie. De heer Meijnen heeft verschillende publicaties op zijn naam staan en hij beschikt over visitatie-ervaring. Hij voegt aan deze evaluatie kennis toe over onderwijs(beleids)ontwikkelingen (van basisonderwijs tot en met hoger onderwijs) en inzicht in de productieve verbinding van praktijkgericht onderzoek met de wetenschappelijke kennisbasis.
26/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
Opleiding: 1977 1963 – 1970 1958 – 1961 1953 – 1958
Dissertatie (cum laude) - Rijksuniversiteit Groningen Sociologie - Rijksuniversiteit Groningen Kweekschool voor Onderwijzers Doetinchem HBS Winterswijk
Werkervaring: 1987 – 1997 1987 – 2005 1970 – 1987 1968 – 1970 1963 – 1968
Wetenschappelijk directeur - SCO Kohnstamm Instituut Hoogleraar Onderwijskunde - Universiteit van Amsterdam Wetenschappelijk medewerker - Rijksuniversiteit Groningen Student-assistent Leerkracht
Overig: 2008 – 2012 2005 – heden 1996 – 2004
Voorzitter Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek (PROO) - Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Voorzitter Raad van Advies - Onderwijsinspectie Lid Onderwijsraad
Publicaties: - Meijnen, Wim: Opstaan tegen het zittenblijven: om moe van te worden. In Pedagogische Studiën (in druk) - Mulder, L. & Meijnen, W. (2013). Onderwijsachterstanden in de BOPO-periode 2009-2012. Nijmegen: ITS - Meijnen, G.W. (2012). Onderwijskwaliteit en overheidstoezicht. In: A.B. Dijkstra & J.G.Janssens (red.). Om de kwaliteit van het onderwijs. Kwaliteitsbepaling en kwaliteitsbevordering. Den Haag: Boom Lemna Uitgevers. - Meijnen, Wim & Kloprogge, Jo (2009). Wetenschap en onderwijsbeleid: een liefdevolle LAT? In: Ministerie van O.C&W (red). Bewezen beleid in het onderwijs. Den Haag: Ministerie van O.C&W. (826). - Meijnen, G.W. (2008). Dijsselbloem en de wetenschap. Pedagogische Studiën, 85, 6, 451-458
Mevrouw ing. I.J.M. de Jong Mevrouw De Jong is ingezet als NQA-auditor. Zij is sinds 2005 werkzaam als auditor en adviseur bij NQA. Zij is ervaren in het uitvoeren van visitatie- en adviestrajecten in het hoger onderwijs. Daarnaast is zij betrokken bij interne projecten van NQA, zoals de standaardisering van interne bedrijfsprocessen, de bijbehorende logistieke processen en digitalisering. Mevrouw De Jong adviseert daarnaast bij het opstellen en implementeren van een integraal kwaliteitszorgsysteem. En zij heeft een auditsysteem voor een scholingsfonds ingericht. Ook is zij verantwoordelijk voor de panelsamenstelling voor visitaties. Sinds 2010 is accountmanagement onderdeel van haar takenpakket. Vanuit haar opleiding en ervaring heeft mevrouw De Jong kennis van organisatorische, didactische en onderwijskundige processen. Mevrouw De Jong heeft deelgenomen aan de NQAauditortraining Hoger Onderwijs. In 2010 heeft zij deelgenomen aan de NVAO-training en is zij gecertificeerd secretaris.
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
27/29
Opleiding 2012 – 2013 2000 – 2004
Post-hbo leergang Bedrijfskunde verkort bij Avans+ Educatie- en Kennismanagement in de Groene Sector aan de Stoas Hogeschool te Den Bosch.
Werkervaring 2005 – heden Netherlands Quality Agency, auditor/adviseur. 2004 – 2005 Essent, dossieranalist, afdeling debiteuren en incasso. Sogeti Nederland B.V., administratief medewerker, afdeling offerteafhandeling. 2003 – 2004 Afstudeerstages: Onderzoek naar de adviesbehoefte van stagebieders binnen de bloemenbranche. Uitkomsten in een onderzoeksrapport gepresenteerd aan Aequor. Nieuwe structuur aangebracht in avondopleiding voor Dutch Flower Arranger en de daarbijbehorende docenten- en studentenhandleidingen geschreven. 2000 – 2004 Diverse stages in het Middelbaar Beroepsonderwijs als docent en lesstofontwikkelaar.
28/29
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
Bijlage 4
Opdracht aan de commissie
©NQA – Hogeschool Rotterdam: Externe evaluatie van de onderzoekseenheid Talentontwikkeling
29/29