Het profiel van de ouder wordende mens Wat weten wij inmiddels over de vergrijzing? -Het aantal ouderen zal in de komende jaren voortdurend aangroeien. -Vooral het aantal heel oude mensen zal verhoudingsgewijs spectaculair verhogen. -Het aantal personen dat (volgens de traditionele gebruiken) beschikbaar is voor de arbeidsmarkt zal snel beginnen afnemen. Vooral aan jongeren zal er een tekort zijn. -Het aantal vrouwen zal het aantal mannen beduidend overschrijden, vooral op hoge leeftijd. -Binnen de groep van de ouderen zal de diversiteit, zowel in achtergrond als leeftijd, voortdurend toenemen. -De gezinnen worden dunner en met de voortschrijdende veroudering wordt ook het aantal alleenstaanden groter. Dat zijn vooral vrouwen. -De nieuwe generatie ouderen (de babyboomers) zal veel talrijker zijn dan de vorige, zal meer een baan hebben gehad en zal ook beter geschoold zijn. Ook in onze provincie voltrekt zich dat proces1.
Wat betekent dat voor de ouder wordende mens en zijn situatie, vandaag en morgen ? Bij de behandeling van deze vraag maken wij een onderscheid tussen drie segmenten van de oudere bevolking: a. de oudsten - degenen die op dit ogenblik ouder zijn dan 75 jaar; b. degenen die op dit ogenblik tussen de 65 en 75 jaar zijn, en c. de “aankomende ouderen” - degenen die in de komende 10 jaar 65 jaar zullen worden. Wij hanteren hierbij de indeling van de studie over de leefsituatie van de 55-plussers in Vlaanderen uitgegeven door het CBSG en ontlenen hier ook de voornaamste gegevens aan2. Let wel dat de cijfers van deze studie alleen betrekking hebben op zelfstandig wonende ouderen; niet dus op mensen die in een rusthuis verblijven.
4.1. Ouderen algemeen “De oudere” bestaat niet. Het gaat niet alleen om een bijzonder groot, maar ook bijzonder divers segment van de bevolking. Het profiel van een honderdjarige verschilt minstens zoveel van dat van een vijfenzestiger als dat tussen een dertiger en een senior. Zij hebben in een andere periode geleefd, in een andere situatie, hebben dezelfde zaken in een andere levensfase meegemaakt en dat bepaalt mede hun identiteit; wie zij zijn, wat zij wensen en verwachten, hoe zij zich opstellen en gedragen. Bij het bekijken van het profiel van de ouder wordende mens kan men daarom best ook de volgende data voor ogen houden: 1
Sociale situatieschets van Oost-Vlaanderen 2003, Gent, Provincie Oost-Vlaanderen, 2004 pg. 69-73. Jacobs Th, Lieve Vanderleyden, Lut Vanden Boer (red.) Op latere leeftijd. De leefsituatie van 55plussers in Vlaanderen. CBGS-publicatie, 2004-1, Antwerpen, Garant, 2004. Deze bijdrage steunt op deze publicatie. Wij verwijzen er verder niet naar. Wanneer andere bronnen zijn geraadpleegd wordt dat wel vermeld. Let wel: de gegevens van het CBGS onderzoek steunen op een bevraging in de periode 2000-2001. De cijfers hebben vooral een indicatieve waarde. 2
1
Leeftijdscategorie 75+ jaar 65 – 75 jaar straks 65 50 Geboortejaar 1905-1930 1930-1940 1940-1950 geen diploma 2145 jaar 1926-1951 1951-1961 1961-1971 Lager OW 6540 sedert 1970-1995 1995-2005 2005-2015 LSO Of:35 meer dan10 jaar 65 reeds 1-10 jaar pas of straks 30 HSO 25 HO 20 De sociaal-economische positie. 4.1.1. 15 De10 sociaal-economische positie bepaalt de bestaanszekerheid of onzekerheid. Ze is hoe5dan ook een van de voornaamste peilers van ieders bestaan. Zij verandert met de levensfase en ook in de tijd. 0
55-64 65-74 75-90 Een eerste bepalende variabele in dat verband is het scholingsniveau Twee zaken zijn zonder meer duidelijk: het scholingsniveau is de jongste jaren bestendig toegenomen en de achterstand van de vrouwen op de mannen is voortdurend kleiner geworden. Het verschil tussen de onderscheiden leeftijdscategorieën spreekt voor zich. Een andere bepalende variabele is het arbeidsverleden Uiteraard is er een samenhang tussen het scholingsniveau en het arbeidsverleden. Wie met succes meer onderwijs heeft voltooid kan een hogere en ook beter betaalde functie binnen het arbeidsbestel opnemen. Wat de mannen betreft zijn er binnen de jongere generatie minder ongeschoolde arbeiders en meer geschoolde; minder lagere bedienden en meer hogere. Het percentage zelfstandigen blijkt het hoogste bij de oudste mensen. Voor de vrouwen is het meest opvallende gegeven de grote daling van het percentage vrouwen dat nooit betaald werk heeft verricht en, zoals bij de mannen, het doorschuiven naar beter geschoold werk (maar niet altijd voltijds). Het meest opvallende is de afgetekende trendbreuk tussen de aankomende ouderen en de vorige generatie. Er zijn onder de aankomende ouderen meer beter geschoolde vrouwen; minder vrouwen die nooit betaald werk hebben verricht, meer mensen in betere banen en ook meer gezinnen met een dubbel inkomen. Met in de komende jaren een groot verschil voor de rechts- en inkomenspositie tussen de oudste en de aankomende ouderen als gevolg. Een derde bepalende variabele is de samenstelling van het gezin Het bepaalt niet alleen de samenlevingsvorm maar ook de draagkracht ervan. Een huishouden is immers ook een economische eenheid. Het is duidelijk dat de meerderheid van de ouderen als koppel samenleeft (58%) maar dat dit percentage varieert met de leeftijd. Het percentage alleenstaanden stijgt met de leeftijd, in het bijzonder voor vrouwen. 31% van de oudste leeftijdsklasse bestaat uit oudere vrouwen. Ook de categorie “andere” stijgt met de leeftijd. Een volgende bepalende variabele is het inkomen
2
De grootste groep personen met een inkomen uit loon vindt men uiteraard terug bij de jongste leeftijdscategorie. Voor de meeste 55-plussers (63%) echter is het pensioen reeds de voornaamste bron van inkomen of een (werkloosheids)uitkering. Eén keer de 65 voorbij is, op enkele uitzonderingen na, het pensioen de belangrijkste bron van inkomen, met op de tweede plaats het bezit dat men heeft bijeengespaard. Het percentage ouderen dat een dergelijk inkomen heeft ligt boven de 22% Alleen voor wie uitsluitend met de kinderen leeft ligt dat veel lager. Globaal genomen leeft iets meer dan de helft van de gezinnen waartoe de 55plussers behoren uitsluitend van een pensioen. Het gemiddeld gezinsinkomen van de gezinnen van ouderen tussen 55 en 90 jaar bedraagt (in 2000-2001) 1.177,44 €. Dat van de jongste leeftijdsgroep ligt hier boven (118%); dat van middelste leeftijdsgroep ligt iets beneden dit niveau (98%); dat van de oudste ligt hier beduidend onder. Alleenwonende mannen en vooral vrouwen (78%) liggen eveneens beneden dit gemiddelde. Zij die met een partner samenleven liggen beduidend boven dit gemiddelde (124%) evenals de gezinnen die daarbij nog kinderen hebben. (140%) Dat zijn ook de jongere gezinnen. Het percentage ouderen met een maandelijks netto inkomen beneden of gelijk aan de wettelijke minimumnorm is het hoogst voor de oudere leeftijdscategorie en daarbinnen voor de alleenwonende koppels (16%) Voor de jongste senioren bedraagt dit percentage 7%. Het risico op inkomensarmoede is niet gelijk verdeeld over de bevolking. Naar activiteitsstatus zijn het vooral de werklozen (25 %) en de gepensioneerden (23 %) die in Vlaanderen onder de armoedegrens leven. Naar huishoudtype lopen alleenstaanden (19 %) het hoogste armoederisico (vooral de ouderen (29 %) en vrouwen, 24 %), naast gezinnen waar minstens één persoon ouder is dan 65 (24 %). Op het platteland, en in het bijzonder bij specifieke groepen als landbouwers of ouderen, heerst vaak verdoken armoede.3 In de provincie Oost-Vlaanderen ontvingen in 2002 11.313 ouderen een uitkering in het kader van de inkomensgarantie voor ouderen en 3.967 het gewaarborgd inkomen voor bejaarden.4 Dat is respectievelijk 4,75% en 1,66% van de 65+ers en samen 6,41%. Vinden de onderscheiden generaties het eerder moeilijk of eerder gemakkelijk om met hun inkomen rond te komen? De meerderheid van de ouderen, de drie leeftijdscategorieën samengenomen, is eerder geneigd hun inkomenspositie als positief in te schatten. 68% antwoordde op deze vraag eerder gemakkelijk tot gemakkelijk rond te komen; 17 % eerder moeilijk en 14% zeer moeilijk. Noch naar leeftijd, noch naar geslacht kon men betekenisvolle verschillen vaststellen. Wat het noodzakelijk geachte inkomen betreft stelde men vast dat alleenwonende mannen een hoger bedrag noodzakelijk achten om juist rond te komen dan alleenstaande vrouwen. Voorts blijkt dat de jongste leeftijdsklassen een hoger bedrag nodig achten dan de oudere. 3
Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2005-2009, goedgekeurd door de Vlaamse Regering in november 2005. p. 39. 4 Sociale situatieschets Oost-Vlaanderen 2003 pg. 50
3
Bij de alleenwonende echtparen zegt de oudste groep te kunnen rond komen met € 1.157 (46.500 BEF), stijgt het bedrag tot € 1.317 (53.000 BEF) in de middengroep en tot € 1.493 (60.000 BEF) in de jongste leeftijdsgroep. Merk voorts op dat van de samenwonende ouderen (dat is de grootste groep ouderen) 13% stelt moeilijk tot zeer moeilijk te kunnen rondkomen. 4.1.2. De gezinssituatie. In 2002 bleek het merendeel (69%) van de ouderen gehuwd te zijn en 21% verweduwd. Deze verhouding wijzigt uiteraard met de leeftijd. Voorts is het aandeel van de ouderen dat met een partner samenleeft tijdens de jongste decennia toegenomen. Van de thans verweduwde ouderen woont drie vierden alleen. 8% van de verweduwde mannen woont samen met een partner tegenover 3% vrouwen. Verweduwde vrouwen wonen vaker samen met kinderen. Het samenwonen met kinderen is in de jongste 15 jaar gehalveerd: van 17 naar 9% voor de mannen; van 20 naar 10% voor de vrouwen. Wat niet zonder betekenis is voor de zorg. Al blijkt er geen verband te zijn tussen het samenwonen met kinderen en de gezondheidstoestand. Van degenen die samenwonen met kinderen zijn er meer vrouwen (8%) dan mannen (1%) gaan inwonen bij de kinderen. In de andere gevallen zijn het de kinderen die thuis blijven wonen. Van de ouderen heeft 11% geen kinderen gehad; 89% wel en 68% meer dan één. Maar dit verschilt met de leeftijdscategorie. Meer heel oude mensen hebben geen kinderen gehad. De meeste ouderen hebben één (25%), twee (28%) of drie (17%) kinderen die niet meer inwonen. Driekwart van alle ouderen heeft kleinkinderen in leven. Meer dan een derde van de ouderen heeft minstens één kind in een straal van 1 km wonen; zes op tien binnen een straal van 5 km. Meer dan drie op vier alleenwonende ouderen heeft één of meer kinderen. Bijna een kwart van de alleenwonende ouderen heeft dus geen kinderen (meer). Er is geen betekenisvol verschil naar leeftijd; wel naar geslacht: 35% van de alleenwonende mannen heeft geen kinderen tegenover 19% van de vrouwen. 5% van de ouderen zijn alleenwonende zonder kinderen. Dat is een risicogroep. De meeste behoren tot de hoogste leeftijdscategorie. 4.1.3. Gezondheid.5 67% van de ouderen in Vlaanderen vindt zijn gezondheid goed tot zeer goed. Iets meer mannen zijn hier meer tevreden over dan vrouwen. 7% beleeft zijn gezondheid als slecht tot zeer slecht. Met de leeftijd stijgt dit aantal. Vooral boven de 80 jaar neemt dit percentage toe 38% stelt dat zijn gezondheid er de jongste vijf jaar is op achteruit gegaan. Voor de oudsten stellen 54% dat. Vergeleken met 1974 en 1985 ervaren minder ouderen, zowel vrouwen als mannen, dat hun gezondheidstoestand zeer slecht is. 5
Zie ook : Gezondheidsenquête België 2004, in bijlage.
4
Meer dan de helft van de 55-plussers wordt niet gehinderd door een of andere aandoening of lichamelijk ongemak. Alleenwonende ouderen verschillen wat dat betreft nauwelijks van het gemiddelde. In vergelijking met de decennia voordien zijn er ook meer valide ouderen (86%) en minder invalide (6%). Van alle ouderen woont 17% samen met een partner die lijdt aan een langdurige aandoening of handicap. Van de alleenwonende koppels kan 14% gekarakteriseerd worden als risicovol doordat één van de partners langdurig ziek is of gehandicapt en de andere ook af en toe of voortdurend hinder ondervindt bij de gewone bezigheden. Van de ouderen verbleef gemiddeld 18% gedurende een of meer dagen in het ziekenhuis. Voor de oudste categorie was dat 26%. De voornaamste redenen voor hospitalisatie zijn een operatie (57%), observatie (17%), ziekte (10%) en een ongeval of breuk (7%). 4.1.4. Zelfredzaamheid en de behoefte aan hulp. Globaal genomen is een groot aantal (68%) van de ouderen volledig zelfredzaam voor een groot aantal activiteiten. Aan de andere kant is 9% aangewezen op hulp voor het uitvoeren van minstens 10 activiteiten; 5% kan niet meer voor zichzelf instaan. Met de leeftijd daalt het aantal activiteiten dat men zelfstandig kan uitvoeren. Personen die met anderen samenwonen zijn minder zelfredzaam dan alleenwonende en degenen die uitsluitend met de partner samenwonen. Vooral op hoge leeftijd zijn de verschillen duidelijk. In iedere leeftijdsgroep blijken vrouwen minder zelfredzaam dan mannen. Twee derden van de ouderen bleken een aantal voorgelegde activiteiten inzake bewegingsvrijheid probleemloos te kunnen uitvoeren. Dat percentage verminderd met de leeftijd. Vrouwen zijn op alle leeftijden minder mobiel dan mannen. Alleenwonende koppels waarbij beide partners ernstig beperkt zijn komen heel weinig voor (2%). Hetzelfde beeld ziet men voor de persoonsverzorgende en huishoudelijke activiteiten. Bij deze laatste speelt ook de klassieke taakverdeling tussen vrouwen en mannen een rol. Voor bijzondere activiteiten, zoals het onderhouden van de tuin, geldt hetzelfde beeld. Ouderen dragen in grote mate zorg voor zichzelf. Dat geldt in de eerste plaats voor persoonsgebonden handelingen. Binnen de huishoudelijke handelingen geldt dat in iets mindere mate voor zwaar huishoudelijk werk. Andere activiteiten zoals formulieren invullen, financiële verrichtingen doen, materiële aankopen doen gebeurt door minstens zeven op tien van de ouderen zelf. Vrouwen zorgen meer voor zichzelf dan mannen. Onder de alleenwonende ouderen valt dit verschil weg. Met de leeftijd neemt de mate van zelfzorg af; bij vrouwen vooral omwille van fysieke onbekwaamheid. Mannen kunnen in de regel langer beroep doen op de hulp van hun partner. De informele hulp die men ontvangt is vooral een zaak van rol- en taakverdeling.
5
Zelfzorg functioneert niet altijd optimaal. Soms heeft men er extra hulp bij nodig. Rekening houdend met het zelf ingeschatte onvermogen van de ouderen varieert de niet-gedekte behoefte tussen 1 en 7%. Op iedere leeftijd primeert de mantelzorg in ruime mate op de professionele zorg. Dat is de zorg die door de partner, familieleden, vrienden, etc. buiten enig georganiseerd verband wordt verstrekt. Met de leeftijd wordt zij vervangen door meer formele zorg en dat is verschillend volgens de aard van de activiteiten. De partner is en blijft onmiskenbaar de eerste hulpverlener. Kinderen komen op de tweede plaats en daarbinnen de dochter en voor een aantal activiteiten bijkomend de schoondochter. Maar dit aandeel loopt terug. De bijdrage van anderen is beperkt. Hulp van formele diensten is substantieel voor een aantal activiteiten. Ook commerciële diensten hebben op dit terrein een plaats veroverd. Dat geldt expliciet voor activiteiten zoals voetverzorging, zwaar huishoudelijk werk en tuinonderhoud. De niet-commerciële zorgverlening is vrij goed gekend. Het best gekend zijn: de diensten gezinszorg, de dienst thuisverpleging, de sociale dienst en de dienst maaltijdbedeling. In elke leeftijdsklasse is er het meest nood aan een sociale dienst, een dienst thuisverpleging en een dienst voor gezinszorg. Dat laatste vooral voor de oudste leeftijdscategorie. De bestaande diensten lossen in grote mate de verwachtingen van de gebruikers in.. Wanneer er hulp nodig zou zijn verkiest globaal genomen 15% van de 55-plussers uitsluitend beroep te doen op huisgenoten; ongeveer 30% opteert voor iemand van buiten en ongeveer 54% verkiest zowel iemand van binnen als van buiten. Vrouwen geven beduidend meer de voorkeur aan hulp van buiten dan mannen; mannen meer voor hulp van huisgenoten. Dat verschilt uiteraard naargelang de zorgsituatie. Het verschilt ook met de leeftijd. De oudsten verkiezen eerder professionele hulp. In ieder geval geven alle ouderen de voorkeur aan thuiszorg. 4.1.5. Ouderen als aanbieders van hulp en zorg. Vier op tien 55-plussers verleent regelmatig of af en toe hulp aan anderen buiten het huishouden (en buiten ieder georganiseerd verband). 22% van de ouderen geeft regelmatig hulp; 56% zelden of nooit. Voor de 75-90 jarigen is dat laatste 80%. Voor de jongste groep ouderen verloopt de hulp eerder van de oudere naar de andere generaties dan omgekeerd. Ze wordt in eerste instantie gegeven aan de eigen kinderen en/of de ouders en niet zelden aan beide tegelijk. De hulp aan de kinderen betreft vooral de opvang van de kleinkinderen. Deze aan de eigen ouders: het doen van boodschappen en hulp in het huishouden. In meer dan 90% van de gevallen wordt deze hulp niet vergoed. Dat geldt ook voor de hulp die ouderen ontvangen van de eigen kinderen. Maar toch is een geldelijke vergoeding geen uitzondering (12 tot 16% van de gevallen en tot 25% voor zwaar huishoudelijk werk). De financiële bijstand tussen de generaties verloopt vooral in de richting van de ouders naar de kinderen.
6
Een kwart van alle ouderen (30% van de ouderen met kinderen) had in de jongste vijf jaar financiële hulp geboden of hulp in natura aan de kinderen/schoonkinderen. Daartegenover heeft 6% dergelijke hulp ontvangen (7% van de ouderen met kinderen). Alleenwonende ouderen geven minder en ontvangen meer dergelijke steun. Deze hulpstromen zijn duidelijk verschillend voor de onderscheiden leeftijden. Van de oudste leeftijdsgroep geven er minder dergelijke hulp, meer heel oude mensen ontvangen dergelijk hulp. Wat er kan op wijzen dat het proces van ontsparen zowat vanaf het 65e inzet. 4.1.6. Huisvesting. Volgens het LOVO-onderzoek woont 85% van de ondervraagden in een ééngezinswoning, tegenover ongeveer 13% in een appartement. Slechts iets meer dan 2% woont in een serviceflat of een specifieke aangepaste woning voor ouderen. Andere woonvormen zijn eveneens een grote uitzondering. In gemeenten van minder dan 20.000 inwoners woont de meerderheid in een ééngezinswoning. Het gaat hierbij meestal om een open bebouwing of een alleenstaande woning (54°o). Naarmate het inwonersaantal van de gemeente toeneemt, stijgt het aantal bewoners van een gesloten bebouwing of huis in de rij. De bewoners van een appartement zijn vooral in de grote agglomeraties terug te vinden, met name 42%. Vier op vijf ouderen zijn eigenaar van hun woning waaronder 3% als vruchtgebruiker. Met de leeftijd zijn er belangrijke verschuivingen naar woontype en bewoningstitel. Naar woontype ligt het percentage van de +75-jarigen die een alleenstaande woning betrekken, duidelijk lager dan in de andere leeftijdsgroepen Het percentage bewoners van een appartement daarentegen ligt er het hoogst. Naar bewoningstitel zijn er in de jongste leeftijdsgroep heel wat meer eigenaars dan in de oudste leeftijdsgroep namelijk 85% versus 72% Het aandeel huurders ligt het hoogst in de grote agglomeraties met name 33%. In gemeenten onder de 20.000 inwoners bedraagt het percentage huurders amper 1l %. 65% van de huurders huurt zijn woning hij een particulier of privé-vennootschap. De resterende 35% zijn huurders bij een maatschappij voor sociale woningen of bij een openbare instelling (OCMW of gemeente). Het aandeel huurders bij een maatschappij voor sociale woningen of bij een openbare instelling is vrij ongelijk verdeeld naargelang de gemeentegrootte. In de grote agglomeraties is 26% sociale huurder, in gemeenten boven de 50.000 inwoners daalt dit percentage naar 16% om dan terug te stijgen naar 19% in gemeenten tussen de 20.000 en 50.000 inwoners. Het hoogste percentage (39 %) wordt bereikt in de gemeenten met minder dan 20.000 inwoners. Opvallend is dat huurders gemiddeld in een recenter gebouwde woning verblijven dan eigenaars. Alleenwonende ouderen wonen minder in een eerder te grote woning dan koppels.
7
Het percentage “onaangepaste” woningen is laag (2%). Op 36% kan het etiket “verbeterbaar” worden gekleefd. De meeste (62%) valt onder de noemer “aangepaste woning”. Als grootste tekort aan de woning wordt het te groot aantal trappen opgegeven en in tweede orde de isolatie. Op de vraag “Zou u nu willen verhuizen mocht u daar de kans toe krijgen antwoordde 20% positief waarvan 9% “ja zeker”, en 11% “ja misschien”. 18% van de eigenaars zou mogelijks verhuizen tegen 29% van de huurders. De verhuiswens daalt met de leeftijd van 25% bij de jongste naar 13% bij de 75-plussers. 4.1.7. De woonomgeving. De tevredenheid met de omgeving is vrij hoog: 35% is zeer tevreden, 59% tevreden. Het aantal gebreken in de woonomgeving dat erg storend wordt ervaren ligt vrij laag. Het hoogste percentage heeft betrekking op slecht onderhouden voetpaden (7%) en lawaai van buiten. Wat het veiligheidsgevoel betreft, dit neemt af met de leeftijd, iets meer uitgesproken bij vrouwen dan bij mannen en, niet onterecht, iets meer in een stedelijke omgeving dan in een landelijke. Het grootste gevoel van onveiligheid houdt verband met een inbraak in de woning. Dit komt ook overeen met de feiten. 11% van de ondervraagden was daadwerkelijk het slachtoffer van inbraak of een poging daartoe. 4.1.8. Communicatiemiddelen en vervoer. In de hedendaagse samenleving kan men nauwelijks nog naar behoren functioneren als men niet kan beschikken over een aantal communicatiemiddelen en vervoer. Over het voor handen zijn ervan bij ouderen geeft het LOVO-onderzoek het volgende beeld. Deze cijfers spreken voor zichzelf. Op enkele procenten na beschikken alle ouderen over een telefoon en dat op iedere leeftijd. De telefoon is duidelijk het meest ingeburgerde communicatiemiddel. Anders is het met nieuwere media. Deze zijn het meest in gebruik bij de jongere leeftijdsgroepen. Met de leeftijd neemt het bezit van een auto af. 4.1.9. Sociaal contact en maatschappelijke participatie. In een gezin wonen, en dan bij uitstek met een partner, is de belangrijkste dam tegen vereenzaming. Met de leeftijd neemt het aandeel alleenstaanden echter toe. Dat geldt vooral voor vrouwen. Vanaf 80 jaar is zelfs de helft van de vrouwen alleenstaand. Wat de contacten met niet- gezinsleden betreft hebben 45% van de senioren minstens wekelijks contact met één van de kinderen of kleinkinderen. Door de nabijheid is het gemakkelijker frequent contact te onderhouden met de buren, maar een aanzienlijke groep heeft toch maar weinig of zelfs nooit contact met de buren. Met vrienden en kennissen heeft ruim de helft van de 60 tot 90- jarigen wekelijks tot maandelijks contact, met familieleden minder frequent.
8
De contactfrequentie lijkt de jongste jaren af te nemen. Zij neemt ook af met de leeftijd. Dat valt ook op wanneer we de vier relatietypes (met kinderen, andere familieleden, vrienden en buren) samentellen. Van de zestigers heeft een kwart met drie of vier types minstens wekelijks contact; wat het dubbele is van de tachtigers. Dit verband met de leeftijd blijkt eveneens uit een bevraging over eenzaamheid. Van de leeftijdsgroep tussen 60 en 69 jaar noemt 77% zich nooit eenzaam tegenover 59% van de groep tussen 80 en 90 jaar. Verhoudingsgewijs is de participatie het hoogst aan het religieuze gebeuren, met een piek voor de 70-plussers (44%). Daarop volgt de participatie aan het verenigingsleven en de sport. Zij neemt af met de leeftijd, vooral op het terrein van de sport. Ook de participatie aan het culturele leven scoort het hoogst bij de jongste leeftijdsgroep (21%) en neemt sterk af met de leeftijd. Hetzelfde geldt voor “vorming” (maximaal 10%). Arbeidsparticipatie scoort uiteraard het laagst en geldt alleen voor de jongste leeftijdsgroep. 10% van de ouderen is geregeld actief in het vrijwilligerswerk, de helft minstens wekelijks. Meer mannen (12%) dan vrouwen (8%) doen aan vrijwilligerswerk. Dat neemt af met de leeftijd en meer voor vrouwen dan voor mannen. Een derde van de ouderen is slechts op één domein actief; een nagenoeg even grote groep in geen enkel. Dat laatste loopt op tot de helft eens men ouder is dan tachtig.6 Een kwart van de ouderen is lid van een bond van gepensioneerden; vrouwen (28%) vaker dan mannen (22%). Van de oudste leeftijdsgroep zijn er meer ouderen lid dan van de jongere. Minder dan vroeger zijn ouderen lid van een bond. 50% van de leden neemt regelmatig deel aan de activiteiten; 25% nooit. 44% is (ook) lid van een andere vereniging. De participatie daalt met de leeftijd. Van de culturele activiteiten scoort het bezoek aan tentoonstellingen, musea, galerijen nog het hoogst. De participatie aan muziek en toneel- en dansuitvoeringen neemt zeer sterk af met de leeftijd. Het bibliotheekbezoek daalt van bijna 20 naar 8 %. Maar het lidmaatschap van sociaal-culturele verenigingen stijgt met de leeftijd van 15 naar 19,5% 7 En hebben de ouderen tijd? 13% antwoordde op de vraag hiernaar dat ze nooit tijd hebben om te doen wat ze willen. 82% antwoordde “Ik heb voldoende tijd om de dingen te doen die ik wil doen”. Wat meer jongere mannen en vrouwen hebben het drukker dan de oudere. 4.1.10. Het subjectief welbevinden. In het LOVO-onderzoek werd ook gepeild naar het subjectief welbevinden van ouderen. Hiervoor werden verschillende schalen gebruikt. Dit leverde het volgende beeld op. Globaal genomen neemt het subjectieve welbevinden met de leeftijd af. De score ligt iets lager voor vrouwen dan voor mannen. Alleen het aspect zelfwaardering bleek constant. 6 7
Vrind-rapport 2004. pg. 199. Zie website APS – cultuur.
9
De grootste verschillen zijn te vinden in de gezondheidsbeleving en het optimisme. Het welbevinden bleek hoger voor wie van meer onderwijs kon genieten en ook samen80te hangen met de mate van zelfredzaamheid. Zeer tevreden 70 Tevreden 83% van 60 de ouderen stelde zich niet oud te voelen. Het percentage dat zich wel oud (zeer) voelt stijgt met de leeftijd van 7% voor de aankomende senioren tot 32%ontevreden van de 7550 plussers. Dit hangt sterk samen met fysieke beperkingen en zorgafhankelijkheid. 40 De activiteitsgraad en de mate van inspraak en zelfbeschikking correleren positief 30subjectief welbevinden. met het 20 En de tevredenheid met het leven. Meer mannen dan vrouwen bleken “zeer 10 tevreden” en omgekeerd minder mannen dan vrouwen bleken ”(zeer) 0 ontevreden”.Met de leeftijd daalt de mate van tevredenheid. 55-64 j 65-74 j. 75-90 Meer gehuwden dan andere stellen zeer tevreden te zijn; meer hoger geschoolden, ouderen in goede gezondheid en die zelfredzaam zijn. In vergelijking met 1985 bleef het percentage ontevredenen vrijwel gelijk; maar het percentage ouderen dat uitgesproken tevreden is daalde wel.
10
4.2. Specifieke kenmerken van de ouderen boven de 75j In de provincie Oost-Vlaanderen behoren 109.000 mensen tot deze leeftijdscategorie waarvan 24.859 heel oude mensen +85.8 Verhoudingsgewijs stijgt hun aantal het sterkst vooral onder de vrouwen. Zij werden voor 1930 geboren en hebben de oorlog als tiener of twintiger beleefd. Zij hebben in hun loopbaan achtereenvolgens het naoorlogse herstel meegemaakt, de economische crisis van de jaren vijftig (in Oost-Vlaanderen vooral in de textielsector), het inkrimpen van de landbouwsector en de industriële en economische reconversie. Zij zijn opgegroeid binnen conventionele waarden en een strenge moraal. Het verlies van partner en vrienden zijn de voornaamste gebeurtenissen in deze levensfase. Zij hebben vooral behoefte aan zekerheid en contact. Het aantal alleenwonende ouderen binnen de oudste leeftijdsgroep is hoog: 11% van de mannen en 31 % van de vrouwen woont alleen. Het aantal samenwonende daalt navenant. 43% leeft samen met een partner. Meer dan dat het geval is voor dan andere leeftijdsklassen woont men samen met de kinderen of woont men op een andere manier. De onderwijskansen waren voor deze generatie vrij beperkt, mede door de oorlog en de nasleep ervan. Het opleidingsniveau van deze leeftijdsklasse is dan ook relatief laag. Van de vrouwen heeft 68% niet meer dan lager onderwijs voltooid; van de mannen 53%. Slechts 11% van de mannen en 4 % van de vrouwen voltooide een studie hoger of universitair onderwijs. Het meest typisch voor het arbeidsverleden van deze leeftijdscategorie is dat 35% van de vrouwen nooit betaald werk heeft verricht. Dat is bijna twee keer zoveel als voor de aankomende generatie ouderen. Voorts werkten meer ouderen, zowel mannen als vrouwen in functies die minder scholing vereisten en ook minder werden betaald. Opvallend is dat 23% van deze generatie in een zelfstandig beroep werkte. Wellicht vooral in de landbouw. Voor deze categorie ouderen bestaat het inkomen uit hun pensioen (99%) en wat men heeft kunnen sparen (27%). 72% is eigenaar van de woning die men bewoont; 23% huurt. Het gemiddeld inkomen van deze categorie ouderen ligt beduidend lager dan dat van de andere leeftijdscategorieën. Alleenwonende vrouwen of wie samenwoont uitsluitend met kinderen heeft het kleinste inkomen (892,01 €) Met 16% is het percentage alleenwonende koppels met een maandelijks netto inkomen beneden of gelijk aan de wettelijke minimumnorm het hoogst en hoger dan voor de individueel alleenwonenden (10%) 9% van deze leeftijdsgroep ontving financiële hulp of hulp in natura van de kinderen; 4% van de kleinkinderen. 18% geeft dergelijke hulp aan de kinderen; 14% aan de kleinkinderen. Gezinssituatie : vooral vanaf 80 jaar neemt het aantal gehuwden sterk af en het aantal verweduwde ouderen toe. 8
Provincie Oost-Vlaanderen, Sociale situatieschets 2003.
11
Bij de 85-90 jarigen is dit laatste reeds 69% en voor de vrouwen is dat op die leeftijd bijna 80% . Kenmerkend voor deze levensfase is de toenemende kans op het verlies van de partner en op verweduwing en dat in grotere mate voor vrouwen dan voor mannen. Kortom : alleenstaand, wat in de levensloop een even ingrijpende gebeurtenis is als het aangaan van een vaste relatie. Het aandeel van de samenwonenden met een partner neemt in vergelijking met 1985 toe, vooral bij de mannen. Het aandeel van het samenwonen met kinderen neemt af. 13% van deze leeftijdscategorie heeft geen kinderen gehad, 87% wel en 64% meer dan één. In verhouding tot de andere leeftijdscategorieën zijn er meer ouderen zonder kinderen. Zij hebben verhoudingsgewijs ook minder kinderen in leven. 81% heeft kleinkinderen en 33% achterkleinkinderen. 35% van de alleenwonende ouderen zonder kinderen behoort tot deze leeftijdsgroep terwijl het gemiddelde van alle alleenwonende ouderen zonder kinderen 5% is. Dat is sowieso al een risicogroep; niet alleen inzake hulpverlening, maar ook inzake sociale contacten en de participatie aan het sociale en culturele leven. Van deze leeftijdsgroep beleeft 12% zijn gezondheid als slecht tot zeer slecht en vrouwen iets meer dan mannen; 47% als goed tot zeer goed. 45% van de ouderen in deze leeftijdscategorie stelt geen hinder te ondervinden van een of andere aandoening; 30% ondervindt echter wel continu problemen omwille van lichamelijke beperkingen en 25% af en toe. Dat is beduidend meer dan voor de andere leeftijdscategorieën. Beperkingen hebben een grotere invloed wanneer er in de directe omgeving niemand beschikbaar is om te helpen. Dat geldt in het bijzonder voor alleenstaanden. Maar men blijft alleen wonen zo lang de gezondheid het toelaat. Meer alleenwonende ouderen dan gemiddeld stellen dan ook geen hinder te ondervinden en ook minder voortdurend hinde. Van de alleenwonende koppels ondervinden 25% omwille van de gezondheidstoestand van allebei de partners hinder bij hun dagelijkse bezigheden. Voor alle leeftijdsgroepen samen is dat gemiddeld 14%. 77% van deze ouderen neemt nooit antidepressiva, 65% nooit slaapmiddelen en 61% nooit pijnstillers. Toch is het gebruik hoger dan voor de andere leeftijdscategorieën. Zelfredzaamheid : in de loop van 2004 werden 500 rusthuis/RVT-bewoners mondeling geïnterviewd over het dagelijkse reilen en zeilen in het rusthuis en over hun wensen en verwachtingen. Dat was het tweede luik van het Leefsituatie Onderzoek Vlaamse Ouderen (LOVO. In het eerste luik (waarnaar wij voortdurend refereren) werden thuiswonende ouderen van 55 tot 90 jaar ondervraagd. In januari 2006 verscheen een artikel9 waarin het aspect zelfredzaamheid van de twee deelpopulaties vergeleken: de 75- tot 90-jarigen die thuis wonen uit het eerste luik en de niet-demente rusthuis-/RVT-bewoners die minder dan zes maanden in het rusthuis verblijven en die bij hun opname tussen 75 en 90 jaar oud waren, Een uitgebreide reeks van activiteiten die belangrijk en/of noodzakelijk worden geacht voor een autonome levenswijze, werd aan beide deelpopulaties voorgelegd. 9
Vanden Boer, L. & K. Pauwels (2006). De zelfredzaamheid van Ouderen. Thuiswonende 75- tot 90jarigen en rusthuis/RVT-bewoners vóór hun opname. www.cbgs.be, Uit het onderzoek, 6 januari 2006.
12
Aan de rusthuisbewoners werd retrospectief gevraagd naar hun toestand ongeveer een maand vóór hun opname. De volgende aspecten werden gemeten: bewegingsvrijheid; zelfredzaamheid op het vlak van persoonsverzorging, huishoudelijke activiteiten, en zogenaamd ‘bijzondere dagelijkse levensverrichtingen’ zoals het onderhouden van een tuin, administratieve of financiële zaken regelen. Dit leverde samenvattend het volgende beeld op. Tabel 11. Het aantal activiteiten (min.=0 max.=20) waarvoor hulp nodig is: gesplitst naar leeftijdsgroep (in %)
Globaal genomen heeft de helft van de thuiswonende 75- tot 90-jarigen geen hulp nodig bij de twintig voorgelegde activiteiten en 17% heeft hulp nodig bij minstens tien activiteiten. De percentages voor de rusthuisbewoners zijn bijna een spiegelbeeld: slechts 9% kan zonder hulp verder terwijl de grootste groep (44%) voor minstens 10 activiteiten aangewezen is op derden. Op basis van deze gegevens kon ook de “zelfstandigheidsgraad” worden berekend. Deze ziet er als volgt uit. Tabel 12: De zelfredzaamheidsgraad gesplitst naar leeftijdsgroep (in %)
Deze cijfers spreken voor zichzelf. Het grote verschil in zelfredzaamheidsgraad tussen degenen die de overstap maakten naar een rusthuis en respondenten die thuis wonen, doet zich zowel bij mannen als bij vrouwen voor. Bij de thuiswonende mannen heeft 57% geen enkele hulp nodig bij de activiteiten, tegenover slechts 18% van de mannen die naar een rusthuis verhuisden. Een zelfde beeld bij de vrouwen: 43% van de thuiswonenden is zelfredzaam, tegenover maar 6% van de vrouwen in de periode voor hun overstap naar het rusthuis. Ook de bewegingsvrijheid neemt af met de leeftijd. Ruim de helft van de 75-plussers ondervindt bewegingsbeperkingen, waardoor hun actieradius wordt ingekrompen. In volgorde leveren het gebruik van het openbaar vervoer, het dragen van een volle boodschappentas en het 400 m. stappen voor ongeveer een kwart van deze leeftijdgroep problemen op. n huis rond lopen stelt voor 83% geen problemen; buitenhuis gaan voor 70%, trappen op en afgaan voor 62% van deze leeftijdsgroep. Drie op tien van de alleenwonende koppels kan als behorend tot de risicogroep gekenmerkt worden
13
omdat de beide partners bewegingsmoeilijkheden hebben. 15% woont samen met een partner die helemaal geen moeilijkheden heeft. Zoals bekend nemen de zintuiglijke vermogens af met de leeftijd, maar pas vanaf 75 jaar is een duidelijke achteruitgang merkbaar in het communicatievermogen. Ernstige problemen met het zicht blijven beperkt tot een kleine minderheid. Ook de fysieke geschiktheid voor het uitvoeren van persoonsverzorgende taken loopt vanaf deze leeftijd achteruit. 5% is niet in staat om zich zelfstandig aan te kleden en schoenen aan te trekken; 6% om zelf te zorgen voor de dagelijkse lichaamshygiëne en 20% om zelf de voeten te verzorgen. Hier staat wel tegenover dat respectievelijk 79%, 81% en 65% hier helemaal geen moeite mee heeft. Wat de huishoudelijke activiteiten betreft is een derde helemaal niet in staat om zwaar huishoudelijk werk te verrichten; een vijfde om het vuilnis buiten te zetten, de strijk te doen, de was doen. Hierbij is er een verschil tussen mannen en vrouwen. Alles bij elkaar heeft 40% van deze leeftijdscategorie hier uitdrukkelijk hulp bij nodig. Voor andere activiteiten, zoals het onderhoud van de tuin is 31% afhankelijk van hulp, 27% voor het invullen van formulieren, 25% voor financiële verrichtingen en 24% voor aankopen van materiële zaken. De behoefte aan diensten neemt niet alleen toe met de leeftijd, zij verandert ook enigszins van karakter. Voor de oudste ouderen komt de behoefte aan gezinszorg op de eerste plaats (30%) gevolgd door de behoefte aan thuisverpleging, sociale dienstverlening, klusjesdienst, maaltijdbedeling en personenalarmering. Voor de jongere leeftijdscategorieën komt de sociale dienstverlening (van OCMW, mutualiteit of gemeente) op de eerste plaats. 10% van deze leeftijdsgroep geeft nog regelmatig hulp aan anderen buiten het huishouden. De kinderen komen hierbij op de eerste plaats; buren en vrienden nemen hierin een belangrijker aandeel in dan bij de andere leeftijdsgroepen. Het percentage ouderen dat de kinderen (18%) of de kleinkinderen (14%) financieel bijstaat is nog hoog, maar beduidend lager dan voor de 55-64 jarigen. Het percentage ouderen dat dergelijke hulp ontvangt is dan met 9% voor de hulp van de kinderen en 4% voor hulp van de kleinkinderen beduidend hoger dan voor de jongste leeftijdscategorie. Ongeveer 78% van deze ouderen woont in een ééngezinswoning tegenover 18% in een appartement. Meer dan op jongere leeftijd woont men in een appartement of een “andere” vorm van huisvesting; minder dus in een ééngezinswoning. Men woont vooral minder in een alleenstaande woning en meer in een huis in de rij. 72% is eigenaar van de woning; 23% huurt de woning. Er zijn bij deze leeftijdsgroep beduidend meer huurders en minder eigenaars dan voor de andere leeftijdsgroepen. Met de leeftijd daalt de wens tot verhuizen. Van deze leeftijdsgroep spraken 13% zich hiervoor uit. Een typische reden voor de wat oudere leeftijdsgroep is dat men dichter bij gemeenschappelijke voorzieningen wil wonen en 2% dichter bij zijn familie
14
of kinderen. Slechts 3% wil zijn woning verlaten voor een serviceflat en 1% voor een rusthuis. Op 3% na beschikken alle 75-plussers over telefoon. Van een GSM maken amper 13% gebruik en 4% van een PC. 45% beschikt over een auto. Dat is beduidend minder dan de jongere groepen. Veel vrouwen binnen deze generatie hebben nooit de kans gehad om auto te rijden, en met de leeftijd neemt de onzekerheid toe in het verkeer en wegen de kosten steeds minder tegen de baten op. De sociale contacten nemen af. Men is meer alleenstaand. Het aantal generatiegenoten daalt. Bijna een kwart ontbeert frequent contact met kinderen of kleinkinderen, familieleden, buren of vrienden en meestal heeft men slechts met een van deze minstens wekelijks contact. Slechts 59% van deze leeftijdsgroep noemt zich niet eenzaam. Ook de maatschappelijke participatie neemt af. Ongeveer 35% neemt deel aan het religieuze leven, 25% aan het verenigingsleven, 14% aan het sportieve gebeuren, 6% aan het culturele en nauwelijks 1% maakt gebruik van het educatieve aanbod. Het lidmaatschap van het sociaal-cultureel verenigingsleven is hoger dan voor de jongere leeftijdsgroepen. Meer dan de helft van deze leeftijdsgroep is op geen enkel van deze domeinen actief. Het bezoek aan tentoonstellingen en het concertbezoek gebeurt nog het meest. 8% maakt gebruik van de openbare bibliotheek.
15
Samenvattend : het subjectieve welbevinden van ouderen is op deze leeftijd lager dan op de jongere leeftijden. Wat niet wegneemt dat 90% van deze ouderen tevreden is met het leven, en slechts 10% zegt (zeer) ontevreden te zijn. Dat is ook begrijpelijk. De leefsituatie blijkt op vele punten en om diverse redenen anders dan deze van jongere leeftijdsgroepen. Dat betreft vooral de draagkracht. Op vele terreinen verkeert deze generatie in een zwakkere positie. Wat de overheid verplicht extra inspanningen te doen om de oudste mensen in onze samenleving (de sterkst aangroeiende groep) niet alleen een menswaardig bestaan te garanderen, maar ook om ze als volwaardige burgers in onze gemeenschap te laten functioneren.
4.3. De senioren tussen 65 en 75 jaar. Deze categorie ouderen is voor de oorlog geboren. De jongsten ervan hebben als kleuter nog de oorlog meegemaakt, de oudsten zaten op de lagere school als de oorlog uitbrak. Voor allen was het een moeilijke tijd. Al waren ze nog minderjarig en hoefden zij geen bijzondere verantwoordelijkheid te dragen in het leven. Zij hebben angst gekend. Angst voor wat vrienden en familie kon overkomen. Zij hebben ook gezien hoe hun ouders en hun omgeving met de oorlog en de nasleep ervan omging. Het was een “slechte tijd”. Maar die alleen beter kon worden. En dat is ook gebeurd. Deze generatie heeft het herstel moeten maken en er de vruchten van mogen plukken. Zij heeft een leven van voortdurende vooruitgang mee-gemaakt op alle gebied; van democratisering ook en van bevrijding van allerlei taboes. Ze kan vergelijken: weet wat er vroeger beter was en wat nu beter is, en ze doet dat ook. Het is een “stille” generatie en een “sceptische” ook. Bekijken wij eerst het opleidingsniveau van deze leeftijdsgroep. Van de vrouwen heeft 52% niet meer dan lager onderwijs voltooid; van de mannen 46%. Deze mensen waren 18 jaar tussen 1948 en 1958 en hebben niet of nauwelijks van de democratisering van het onderwijs kunnen genieten. 12% van de mannen en 9 % van de vrouwen voltooide een studie hoger of universitair onderwijs. Het percentage mannen met een dergelijk diploma was nauwelijks iets hoger dan voor de oudere generatie. Het percentage vrouwen daarentegen steeg reeds van 4 naar 9% Wat het arbeidsverleden betreft van de mannen tussen 65 en 74 jaar; dat verschilt nog weinig van de oudere generatie. Al ziet men reeds enige stijging van het niveau van de functies. Wel is er een opvallende terugval van het percentage zelfstandigen, waarschijnlijk te verklaren door de evolutie in de landbouwsector. Voor de vrouwen is het verschil met de oudere leeftijdscategorie ook nog niet zo groot. Nog steeds heeft 31% geen betaald werk verricht. Twee derden (66%) van deze leeftijdsklasse leeft als koppel samen. Slechts in 7% van de gevallen zijn de kinderen (nog) thuis. Het aantal alleenstaanden stijgt: 19% ervan woont alleen; 14% van de alleenstaande vrouwen woont alleen. Het inkomen van deze leeftijdsklasse bestaat uit het pensioen en wat men heeft kunnen sparen. Terwijl zowat iedereen (98%) een pensioen heeft, leeft ongeveer 22% (mede) van wat men heeft gespaard.
16
Het gemiddelde gezinsinkomen ligt op 1.151,30 €. Dat is ongeveer het gemiddelde voor de drie leeftijdscategorieën samen. Ook hier geldt dat degenen die met een partner samenleven boven dit bedrag uitkomen. Het laagst is het inkomen voor alleenwonende vrouwen (979,08 €) en voor wie uitsluitend met kinderen woont (985,72 €). 81% is eigenaar van de woning die men betrekt, 17% huurt. Gezinssituatie. Meer dan 80% van de mannen op deze leeftijd is gehuwd. Voor de vrouwen is dat veel minder; beneden de 70% . Er zijn binnen deze leeftijdscategorie reeds veel meer verweduwde vrouwen dan mannen. Dat komt doordat mannen in de regel iets jonger sterven dan vrouwen en ook doordat er meer vrouwen met een wat oudere man getrouwd zijn dan omgekeerd. Vanaf 65 jaar zijn in 88% van de huishoudens van de ouderen de kinderen weg. Ouderen worden op die leeftijd veelal niet alleen geconfronteerd met ingrijpende veranderingen op het gebied van arbeid en inkomen, maar ook van het gezin en de vrije tijd. Wat evenwel voor velen reeds op iets jongere leeftijd inzet. 80% van deze leeftijdsgroep heeft kleinkinderen Van deze leeftijdgroep vindt 64% dat hun gezondheid goed is tot zeer goed; 8% dat deze slecht is tot zeer slecht. 60% van deze leeftijdsgroep ondervindt geen hinder van gezondheidsproblemen bij het uitvoeren van de gewone dagelijkse verrichtingen; 20% voortdurend wel. 14% van de alleenwonende koppels kan gerangschikt worden bij de risicokoppels omdat beide partners hinder ondervinden bij hun dagelijkse bezigheden. De mate van zelfredzaamheid neemt af met de jaren. Dat behelst het vrij kunnen rondlopen en bewegen, het kunnen communiceren en zichzelf verzorgen. 75% van de mannen en 65% van de vrouwen op deze leeftijd is zelfredzaam; 3% van de mannen en 6% van de vrouwen is dat helemaal niet. Nog eens 8% is matig zelfredzaam. Een vijfde van deze leeftijdsgroep verleent regelmatig hulp aan anderen buiten het huishouden. Vrouwen doen dat op deze leeftijd wat minder dan mannen; wat wellicht samenhangt met het wegvallen of verminderen van de zorg voor ouders of schoonouders. De zorg voor de buren wint hierdoor verhoudingsgewijs aan belang. De woonsituatie houdt het midden tussen de jongste groep ouderen en de oudste. 85% woont in een eengezinswoning, 13% in een appartement. 81% is eigenaar en 17% huurder. Dat geldt ook voor de wens om te verhuizen. 18% zou dat wel willen doen.
17
Terwijl, op enkele uitzonderingen na, iedereen over een telefoon kan beschikken ligt het GSM-bezit op 32% en het PC-bezit op 11%. 76% beschikt over een auto; 24% dus niet. De sociale contacten brokkelen af. Meer mensen van deze leeftijd komen alleen te staan. De frequentie van het contact met kinderen en kleinkinderen neemt af en bereikt een niveau dat ook op latere leeftijd behouden blijft. Dat geldt ook voor het contact met de familie. De frequentie van het contact met de buren blijf, al wordt ze iets minder frequent. Het contact met vrienden en kennissen blijft ongeveer wat het was. De participatie aan het religieuze gebeuren is, met 44%, het hoogst van iedere leeftijdsgroep. De betrokkenheid bij het verenigingsleven blijft, met 36%, ongeveer even hoog als voor de jongere leeftijdsgroep. Dat is niet zo voor de participatie aan het sportgebeuren. Dit daalt tot 27%. Ook de participatie aan het culturele leven (12%) en aan vorming (4%) daalt sterk. Het meest nog worden tentoonstellingen bezocht en muziekuitvoeringen. Het bezoek aan toneelvoorstellingen wordt beduidend minder en ongeveer 12,5% bezoekt de bibliotheek. . Samenvattend : Deze “stille” generatie heeft voor een groot deel de basis gelegd van de naoorlogse welvaart en er ook kunnen van genieten. Het subjectieve welbevinden is hoog, maar brokkelt toch af met de jaren. Deze laten zich voelen. Zelfstandig blijven, zowel fysiek als mentaal en tekorten compenseren zijn voorname preoccupaties. Anderen helpen, maatschappelijke participatie en sociale contacten zijn belangrijk. Overigens is de tevredenheid over de sociale contacten hoger dan voor de beide andere leeftijdscategorieën. Men heeft er ook tijd voor en is in hoge mate mobiel.
4.4. De aankomende ouderen. Deze zijn na de tweede wereldoorlog geboren. Het is de “protestgeneratie”. Zij kon genieten van het herstel dat zich na de oorlog voltrok. Zij maakte de gouden sixties mee als adolescent of jonge volwassene. De kinderen zijn het huis uit en het leven wordt heringericht. Men kan meer tijd naar eigen inzicht besteden. Deze senioren konden volop genieten van meer onderwijs. Het aantal mensen dat maximaal alleen lager onderwijs voltooide daalde tot 25% voor de mannen en 30% voor de vrouwen. Het percentage mensen dat hoger onderwijs voltooide steeg tot 23% voor de mannen en 17% voor de vrouwen. Vooral de daling van het aantal laaggeschoolde en de stijging van het percentage hooggeschoolde vrouwen is opvallen. Deze leeftijdsgroep heeft een heel ander arbeidsverleden dan de oudere generaties. Zij kwamen ook in een heel ander soort banen terecht: minder in de primaire en secundaire sector en meer in de tertiaire en in hogere beroepen.
18
Het aantal mensen dat ongeschoolde arbeid heeft verricht is beduidend lager dan voorheen en het aantal mensen met een hogere functie is praktisch verdubbeld voor de mannen en verdrievoudigd voor de vrouwen. Het percentage personen dat nooit betaald werk heeft verricht is binnen deze leeftijdscategorie amper nog 1% voor de mannen en 14% voor de vrouwen. Bij de aankomende senioren zijn er uiteraard nog een aantal aan het werk. Voor Vlaanderen bedroeg de werkzaamheidsgraad in 2002 35% voor de mannen en 16% voor de vrouwen. Problemen met de gezondheid of de zwaarte van het werk zijn belangrijke redenen voor het vervroegd uitstappen uit de arbeidsmarkt, maar het vrijheidsmotief komt op de eerste plaats. Gehuwden zouden gemakkelijker uitstappen dan alleenstaanden. Als men blijft doorwerken dan is dat omwille van het boeiende karakter van het werk, een goede gezondheid en omdat werken zin geeft aan het leven. Door wie met pensioen is gegaan wordt het inkomensverlies en het verlies aan contacten als het grootste gemis ervaren. De samenlevingsvorm verschilt uiteraard het meest met deze van de oudste senioren. 81% leeft samen met een partner, al of niet met de kinderen. In de regel verlaten deze laatste het huis wat later dan dit voor de oudste generaties het geval was. 4% van de mannen woont alleen; 9% van de vrouwen. Op latere leeftijd zijn er uiteraard meer verweduwde ouderen. Een redelijk aantal (36%) aankomende ouderen verwerft zijn inkomen uit loon. Dat geldt vooral voor de gezinnen met partner of kinderen. Voor de alleenwonende mannen en vrouwen is dat percentage beduidend minder en voor beide ongeveer even groot (17 en 18%). Vrij velen (63%) hebben al een inkomen uit hun pensioen. Dat zijn vooral degenen die uitsluitend samen wonen met een partner (69%) en de alleenwonende vrouwen (68%). Relatief velen hebben ook een uitkering ( 32%) Het percentage is het hoogst bij de alleenwonende mannen (47% ervan). Meer alleenwonende vrouwen beschikken over een pensioen dan alleenwonende mannen. Het gemiddelde gezinsinkomen is het hoogst van de drie leeftijdscategorieën (1.387,62 € in 2001)). Voorts is 85% eigenaar van de woning die men betrekt; 13% huurder. Maar het verschil binnen deze categorie is ook het grootst. Koppels van tweeverdieners hebben uitzicht op een dubbel pensioen. Waardoor de afstand in inkomen steeds groter wordt met het inkomen van alleenstaanden zonder of met een onvolledige beroepsloopbaan; vooral vrouwen en zwakkeren in de samenleving. Relatief veel alleenstaande vrouwen, maar vooral alleenstaande mannen op deze leeftijd, verklaren het moeilijk te hebben om met hun inkomen rond te komen. Alleenstaande vrouwen moeten het met 889,31 € stellen; alleenstaande mannen met gemiddeld 1.032,15 €. Dat is beduidend minder dan het gemiddeld inkomen voor deze leeftijdscategorie. 7% van deze leeftijdsgroep ontving financiële hulp of hulp in natura van de kinderen; 1% van de kleinkinderen. 39% geeft dergelijke hulp aan de kinderen en 15% aan de kleinkinderen..
19
Gezinssituatie : de meeste ouderen zijn gehuwd (82% van de 55 tot 59 jarigen); het aantal verweduwde is nog laag (4%. van 55 tot 59 jaar). Het percentage wettelijk en feitelijk gescheiden mensen is, zowel voor mannen als voor vrouwen, hoger voor deze leeftijdscategorie dan voor de overige. Voor 74% van deze leeftijdscategorie zijn alle kinderen het huis uit. Maar een aantal heeft dus wel nog kinderen thuis; de meeste één (81%) en het zijn in 66% van de gevallen zonen. Meer dan dit het geval is voor de oudere leeftijdsgroepen hebben de aankomende ouderen kinderen gehad. 89% heeft minstens één kind in leven, tegenover 85% voor de 75-plussers. Met de lichamelijke gezondheid gaat het in vergelijking met de oudere leeftijdsgroep goed. 64% stelt helemaal geen hinder te ondervinden bij het verrichten van de gewone dagelijkse bezigheden; 20% af te toe, 16% voortdurend en 10% reeds meer dan 5 jaar. 10% van de alleenwonende koppels voelt zich beperkt in zijn doen omdat beide partners hinder ondervinden. Binnen deze leeftijdscategorie is de zelfredzaamheid het grootst. 77% is volledig zelfredzaam; 5% niet of matig. De bewegingsvrijheid is vrij hoog. 94% maakt zonder problemen gebruik van het openbaar vervoer. Iets meer mensen hebben last van het sjouwen van zware boodschappentassen en het zich bukken om iets van de grond te rapen. Nog minder mensen zijn niet in staat om in te staan voor de persoonlijke verzorging en voor zwaar huishoudelijk werk. 8% is niet in staat voor dit laatste. 7% is niet in staat zelf de tuin te onderhouden terwijl 83% hier helemaal geen moeite mee heeft. Meer dan de volgende leeftijdsgroepen geven de ouderen regelmatig hulp aan anderen buiten het huishouden. Ongeveer een derde doet dat; 40% zelden of nooit. Deze hulp gaat vooral naar de kinderen (kinderopvang) en familieleden Alleenwonende verlenen minder dergelijke hulp. Het meest geholpen worden dochters, zonen en ouders/schoonouders. Dat geldt ook voor het geven van financiële hulp of hulp in natura. 39% van de ouderen met buitenshuis wonende kinderen geeft dergelijke hulp aan de kinderen; 15% aan de kleinkinderen. 7% ontvangt dergelijke hulp van de kinderen; 1% van de kleinkinderen. De woonsituatie is duidelijk anders en beter dan voor de andere leeftijdsgroepen. 46% woont in een alleenstaande woning. Dat is beduidend meer dan voor de andere categorieën. 85% is eigenaar en 13% huurder. Praktisch iedereen beschikt over een telefoon. Het gebruik van nieuwere media ligt, met 54% voor de GSM en 34% voor de PC, hoger dan voor de oudere leeftijdsgroepen. 90% beschikt over een auto. Ook dat is beduidend meer dan voor wie ouder is. De sociale contacten zijn frequenter dan voor de andere leeftijdsgroepen. Van de zestigers heeft een kwart met drie of vier types, kinderen en kleinkinderen, familie, vrienden en kennissen, buren, minstens wekelijks contact; wat het dubbele is van de tachtigers. Van de leeftijdsgroep tussen 60 en 69 jaar noemt 77% zich nooit eenzaam.
20
De participatie aan het religieuze gebeuren is lager dan voor de oudere leeftijdsgroepen. Het ligt (met ongeveer 37%) op gelijke hoogte als de deelname aan het verenigingsleven en de sport. Met 21% neemt deze leeftijdsgroep meer deel aan het culturele leven dan de andere leeftijdsgroepen. Dat geldt (met 10% ) eveneens voor het gebruik van het vormingsaanbod. Wat de deelname aan culturele activiteiten betreft komt het bezoek aan tentoonstellingen op de eerste plaats (55%), gevolgd door muziekuitvoeringen en toneelopvoeringen (32%). Het bibliotheekbezoek haalt 19,5%. Het lidmaatschap van het verenigingsleven ligt lager dan voor de oudste leeftijdsgroep. Samenvattend: : Deze leeftijdsgroep verschilt, afgezien van de leeftijd, op drie essentiële punten van de oudere: het scholingsniveau, de arbeidsloopbaan en hiermee samenhangend het dubbele inkomen van ex-tweeverdieners. Met bijzonder belangrijke consequenties inzake de specifieke behoeften en mogelijkheden van deze leeftijdsgroep. Alleszins wordt het potentieel van deze generatie vooralsnog maatschappelijk onderbenut. Wat de persoon noch de gemeenschap ten goede komt. Het stimuleren van de participatie aan het maatschappelijk gebeuren en het ondersteunen van preventie, lijken belangrijke beleidsobjectieven te zijn t.a.v. deze leeftijdsgroep.
21