cursus
Het lezen van verhalen
10
15
20
25
30
35
Tekst 1
Een vondst
5
40
Zo gaan die dingen blijkbaar: ik maak ouder gewoonte een wandeling door het bos, het is laat in de herfst, de grond ligt vol gevallen blad, ik schop erdoorheen, stuit na de zoveelste trap op iets wat niet meegeeft, niet zozeer hard als wel zwaar, een
10
45
zak zand of zoiets, trap nog eens, geen beweging in te krijgen, begin te graven, blad weg te schuiven althans, er komt een fietser aan op zo’n stoere terreinfiets met brede banden, vraagt of ik wat kwijt ben, nee, ik ben niks kwijt, ik zoek ook niks maar er ligt hier iets wat ik niet kan thuisbrengen, een volle zak of tas die iemand verloren moet hebben of vergeten, hij stapt af om me te helpen of alleen maar toe te kijken, gvd zegt hij, dat is niet iets maar iemand, kijk dan man, en nog eens die vloek, het is een dooie, en ja, zeg ik, je hebt gelijk, ik zie het, het is mijn buurvrouw. Wacht even, dat zei ik niet, ik dacht het, wist het, alsof ik haar daar zelf had neergelegd. Als dat waar zou zijn was ik het vergeten zoals ik alles vergeet, alzheimer op zijn minst, vervroegde dementie, op den duur dodelijk, maar zover was het nog niet met me. Hoe vaak de dokter me al niet had gewaarschuwd, ga er niet meer alleen op uit, neem iemand mee, je buurvrouw voor mijn part, je kunt jezelf niet meer vertrouwen. Dat sloeg niet op iets met die buurvrouw, maar op Alois Alzheimer, honderd jaar dood al. Of ik een telefoon bij me had, vroeg de fietser, welnee man, hoe kom je erbij, de telefoon hangt bij me thuis aan de muur. Hij keek me aan of ik niet goed bij mijn hoofd was, sprong op zijn fiets om zelf ergens te gaan bellen misschien, beval me te blijven waar ik was. Een bevel, ja, alsof hij het voor het zeggen had. Ik dekte de buurvrouw weer toe, blad over haar gezicht, ik wilde het niet meer zien. Een krassende kraai vloog over, achternagezeten door een Vlaamse gaai of zoiets. Moest ik daar een teken van het een of ander in zien soms? Even later de alarmkreet van een andere vogel, maar dat was de auto van de politie met daarachter een ambulance, allebei in volle vaart, alsof er nog iets of iemand te redden viel. Twee agenten sprongen naar buiten, dirigeerden de ambulance tot vlak bij de dode, op gevaar af haar voor de tweede keer om te brengen, wendden zich tamelijk dreigend tot mij, of ik maar
Literaire theorie
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
eens wilde vertellen wat er aan de hand was. Van de fietser geen spoor, op mijn vraag waar hij was gebleven kreeg ik geen antwoord. De bemanning van de ziekenwagen, twee hagelwit geklede broeders, schoof een draagbaar uit de achterdeur, eerder rukken dan schuiven, gejaagd als om een kwestie van leven of dood. Ik wees met mijn voet, ze tastten in het rond, vonden een been, groeven haar tevoorschijn en draafden terug, de volle baar zwaaiend tussen hen in. Ik zag dat ze haar tas aan haar borst hield geklemd, bedacht in haar laatste uur op een overval, en wie weet, zei ik tegen de agenten, was ze slachtoffer van een poging tot roof, midden in het lege bos, zulke dingen kwamen voor. Of ik haar kende, vroeg een van de twee. Zoals je je buurvrouw kent, zei ik, ze klopte iedere dag buiten de deurmat. Wist ik haar naam? Die wist ik, de post werd nogal eens verkeerd bezorgd. Getrouwd, ongetrouwd, weduwe? Ik spreidde mijn handen, op de envelop stond mevrouw, vorm van beleefdheid misschien, ze leek me onbevlekt, voorbeeldig naar lichaam en geest. De fietser stond onverwacht tussen ons in, overdreven hijgend en bezweet. In zijn kleurige kostuum was hij een clown die op applaus wachtte. In plaats daarvan kreeg hij een paar vragen, van dezelfde kwaadaardige soort als aan mij gesteld en op dezelfde laatdunkende toon, de indruk wekkend dat wij zowel verdacht waren als de moeite niet waard. Hij was zichtbaar teleurgesteld, stapte op zijn fiets om te vertrekken, maar kreeg daarvoor geen toestemming. De chauffeur van de ambulance mocht gaan, na vermelding van het ziekenhuis waar het slachtoffer zou worden opgenomen. Opgenomen, dat was wat hij zei, alsof er nog kans op genezing bestond. Nu ja, in een beschaving waarin aan opstanding wordt geloofd is alles mogelijk. De agenten doorzochten de laatste verblijfplaats van de dode zonder iets te vinden. Toch moest er iets liggen, maar ik had niet de behoefte erop te wijzen. Ik keek zwijgend toe, me erover verbazend hoe de sporen van de dader stap voor stap werden uitgewist voordat de experts ter plaatse waren. Maar misschien was er geen dader en was mijn buurvrouw uit zichzelf gaan liggen of, door een flauwte bevangen, gevallen, buiten bewustzijn geraakt en door onderkoeling aan haar einde gekomen. Maar wie zou haar dan zo zorgzaam hebben toegedekt met die deken van gevallen blad
100
105
110
115
120
125
130
135
140
als ze het niet zelf was geweest? In vragen, vragen vergaan de dagen, ik liet ze achterwege zonder antwoord te krijgen of ook maar te hebben willen krijgen. De fietser stootte me aan en wees op een glinstering in de aarde die door het gewroet van de agenten zichtbaar was geworden en die ik al eerder had opgemerkt. Ik haalde mijn schouders op, alsof het van geen belang was. Zonder iets te hebben gevonden, als ze al hadden gezocht, verlieten de agenten de kuil, noteerden mijn naam en die van de fietser, en verwachtten mij de volgende dag exact te tien ure op hun bureau. Als verdachte? Ik vroeg het niet, verbaasde me er nauwelijks over dat de ander, die toch getuige was geweest van mijn vondst, me er zelfs op had gewezen, niet werd ontboden. We keken toe hoe de politiewagen slippend wegreed, op jacht naar de volgende moordenaar. Daarna knielde ik neer om de glinstering in de kuil nader te onderzoeken. Ik hoefde nauwelijks te graven of ik stuitte op een metalen voorwerp dat me bekend voorkwam. Ik sloot mijn hand eromheen en liet de fietser raden. Hij sloeg zijn been over het zadel, zette een voet op de trapper en keek langs me heen. Ik drong enkele keren aan, en ten slotte gaf hij antwoord. Je kijkt of je de sleutel in je vingers hebt, zei hij. Ik was verbijsterd, en dat ontging hem niet. Als je er iets mee te maken mocht hebben, zei hij, verspreek je dan morgen niet. Hij stak zijn hand op en schoot weg. Ik had hem willen terugroepen, maar hij was al tussen de bomen verdwenen, en dan nog, wat had ik hem willen zeggen als het niet de waarheid was. Ik kwam er pas later op de avond toe het huis van mijn buurvrouw binnen te gaan. Niets wees erop dat ze zou zijn vertrokken met het voorgevoel niet meer terug te komen. Op tafel lag een brief aan een onbekende die ze begonnen was, niet meer nog dan de vraag of ze elkaar niet weer eens moesten zien. Ik stak hem bij me, met een oude foto van mezelf die ze om de een of andere reden in haar portrettengalerij had opgenomen. Zocht ik iets? Zo ja, dan was ik vergeten wat. Bij het weggaan, ik stond al op de drempel, ging de telefoon. Ik aarzelde, deed een stap terug, besloot niet op te nemen. Doden antwoorden niet, zei ik hardop, alsof ik de titel van een detective noemde die ik ooit had gelezen of van plan was te lezen. Uit: Willem G. van Maanen, Bagatellen.
Cursus 2 Het lezen van verhalen
11
Oriëntatie In de cursus ‘Het lezen van verhalen’ leer je wat je moet kunnen en weten om beargumenteerd te kunnen formuleren wat volgens jou de betekenis van een verhalende tekst is. Daarbij gaan we uit van drie basisvragen: 1 Waarover wordt verteld? 2 Hoe wordt verteld? 3 Wie vertelt? Daarnaast gaan we kort in op de aanwijzingen die de schrijver jou als lezer geeft om de betekenis van een verhaal vast te kunnen stellen.
1 Waarover wordt verteld? 1.1 Gebeurtenissen 1.2 Personages 1.3 Setting
Verhalende teksten zijn teksten waarin een geschiedenis wordt verteld. Het begrip geschiedenis gebruiken we bij verhalende teksten om aan te geven waarover wordt verteld. De geschiedenis van een verhalende tekst bestaat uit de volgende elementen: een chronologisch te ordenen reeks van gebeurte nissen, personages of verhaalfiguren en setting (tijd en ruimte).
1.1 Gebeurtenissen Een verhalende tekst is een tekst die bestaat uit een aantal in zinnen weergegeven gebeurtenissen waartussen je als lezer verbanden legt. Bij tekst 1 “Een vondst” van Willem G. van Maanen is een voorbeeld van een verhalende tekst. De gebeurtenissen staan in chronologische volgorde: 1 Een naamloze ik-figuur ontdekt samen met een naamloze fietser het lijk van zijn buurvrouw. 2 Het lijk wordt opgehaald en politieagenten doen wat onderzoek. 3 De ik-figuur en de fietser ontdekken een metalen voorwerp, maar zeggen niets tegen de politie. 4 De ik-figuur gaat naar het huis van de buurvrouw en neemt een onafgemaakte brief en een foto van zichzelf mee.
12
Als lezer zoek je bij “Een vondst” verbanden tussen de opeenvolgende gebeurtenissen. Bij “Een vondst” staan de vertelde gebeurtenissen al in chronologische volgorde. Er zijn ook verhalende teksten waarin de lezer zelf de chronologie van de gebeurtenissen moet reconstrueren. In “Een vondst” krijg je als lezer aanwijzingen voor het verband tussen de gebeur tenissen. Sommige gedachten van de ik-figuur maken aannemelijk dat hij wist dat de buurvrouw dood onder de bladeren lag en dat hij daar betrokken bij was: “ik dacht het, wist het, alsof ik haar daar zelf had neergelegd”. De ik-figuur wist ook van het metalen voorwerp: “Toch moest er iets liggen, maar ik had niet de behoefte erop te wijzen”. En: “Ik hoefde nauwelijks te graven of ik stuitte op een metalen voorwerp dat me bekend voorkwam”. Deze gedachten en waarnemingen van de ik-figuur maken het voor jou als lezer mogelijk de volgende (voorlopige) verbanden tussen de gebeurtenissen te leggen: de ik-figuur heeft de vrouw met een metalen voorwerp gedood en beiden onder bladeren verstopt. Hij speelt dat hij het slachtoffer vindt. Het slot van het verhaal suggereert nadrukkelijk dat er een band tussen de ik-figuur en de buurvrouw was. De ik-figuur kan het huis van de buurvrouw binnenkomen en vindt daar een foto van hemzelf. Blijkbaar waren het bekenden van elkaar. De vraag blijft wie de buurvrouw dan precies was. Opvallend aan “Een vondst” is dat de centrale gebeurtenis waar het verhaal om draait (de dood van de vrouw) niet als gebeurtenis wordt verteld. Gebeurtenissen kunnen dus ook gesuggereerd of verondersteld worden in een verhalende tekst.
Literaire theorie
In de bevreemdende en zorgvuldig gestructureerde verhalen en romans van Willem G. van Maanen (1920) staat de tegenstelling tussen waarheid en leugen centraal. De personages worden geconfronteerd met leugens en bedrog van anderen, of zijn zelf leugenachtig. Uit het gedrag van Van Maanens personages blijkt vaak een innerlijk conflict tussen wat ze onbewust willen en wat ze (bewust) doen of nalaten. De roman ‘Heb lief en zie niet om’ gaat over een acteur die getrouwd is met een joodse vrouw, maar zich ook heeft aangemeld bij de (Duitse) Kultuurkamer. Andere romans zijn o.a. ‘De onrustzaaier’, ‘Hebt u mijn pop ook gezien?’ en ‘Het nichtje van Mozart’.
Waarheid en leugen
1.2 Personages
belangrijk inzicht of maakt hij een belangrijke ontwikkeling door. In ”Een vondst” is de ik-figuur de hoofdpersoon. Hij is waarschijnlijk verantwoordelijk voor de dood van de buurvrouw, hij ontdekt met de fietser het metalen voorwerp en hij gaat het huis van de buurvrouw binnen om een brief en foto weg te halen. Wil hij de laatste sporen uitwissen?
De personages (of verhaalfiguren) zijn in een verhalende tekst verbonden met een reeks van gebeurtenissen. Er is een duidelijke relatie tussen personages en gebeurtenissen. Gebeurtenissen komen op gang omdat een personage iets doet of op gebeur tenissen reageert. Jij als lezer leert de gebeurtenissen kennen door personages die de gebeurtenissen meemaken. Personages kunnen zelf handelingen verrichten en zo gebeurtenissen in gang zetten, maar het kan ook zijn dat hen iets overkomt zonder dat ze daar bewust op uit zijn. In “Een vondst” is eerst onduidelijk wat er precies gebeurt. Het lijkt alsof de ik-figuur per ongeluk op iets stoot. Het is de fietser die ontdekt dat het om een lijk gaat. Uit het gedrag van de ik-figuur en de fietser en uit de gedachten van de ik-figuur krijg je als lezer het vermoeden dat het verhaal begint met de ik-figuur die het lijk onder de bladeren verstopt. Personage en gebeurtenis hangen samen.
Daarnaast zijn er bijpersonen die de rollen van helper of tegenstander vervullen. Deze personages steunen de hoofdpersoon bij het bereiken van zijn doel, of werken hem of haar juist tegen. De rollen van tegenstander(s) en helper(s) kunnen verdeeld worden over verschillende personages. En wie eerst een tegenstander was of leek, kan een helper blijken te zijn, of omgekeerd. Vooral in thrillers en detectives komt dit vaak voor. Het is belangrijk te beseffen dat emoties, omstandig heden of karaktereigenschappen ook als helper of tegenstander kunnen functioneren. Het kan bijvoor beeld van toeval, doorzettingsvermogen of lafheid afhangen of een hoofdpersoon het doel wel of niet bereikt.
Personages zijn geen mensen, het zijn geen echte personen. Ze bestaan uit beschrijvingen, woorden of zinnen. Toch reageren lezers vaak op personages alsof het wel echte mensen zijn. Lezers leven mee met de lotgevallen van personages. Ze kunnen zich in personages herkennen. Soms identificeren ze zich met personages. Lezers kunnen zich ook enorm aan personages ergeren.
Vaak is het doel afhankelijk van het soort verhalende tekst (het genre). Doelen zijn bijvoorbeeld een moord oplossen (detective), zichzelf leren kennen (psychologische roman), een rijke prins trouwen (liefdesverhaal, sprookje), een schat vinden (avonturenverhaal), of de aarde beschermen tegen wezens uit de ruimte (sciencefiction). Als lezer van een verhalende tekst moet jij de verschillende rollen uit de tekst afleiden. In de meeste teksten worden de rollen niet expliciet aangegeven. In “Een vondst” is de ik-figuur de hoofdpersoon. Zijn mogelijk doel is: zijn schuld aan de verdwijning
De personages vervullen verschillende rollen. In de eerste plaats is er een hoofdpersoon die een bepaald doel nastreeft. Soms zijn er meerdere hoofdpersonen. Een hoofdpersoon is een personage dat betrokken is bij de belangrijkste gebeurtenissen en waar de verhalende tekst om draait. In veel verhalende teksten komt de hoofdpersoon tot een
Cursus 2 Het lezen van verhalen
13
van de buurvrouw verbergen. De politieagenten zijn de tegenstanders omdat het hun taak is de ware toedracht te ontdekken. De helper van de ik-figuur is de fietser: hij weet van het gevonden metalen voorwerp en raadt de ik-figuur aan zich op het politiebureau niet te verspreken. De fietser verraadt de ik-figuur niet. Jij als lezer kunt de personages van een verhalende tekst op verschillende manieren leren kennen. In de eerste plaats is er de directe manier, waarbij een verteller een duidelijke opsomming van karakter eigenschappen, uiterlijk en innerlijk geeft. Een tweede manier is de indirecte manier, waarbij je de personages vooral leert kennen door wat ze doen of juist nalaten en door wat ze wel of niet denken, zeggen of verzwijgen. Een derde manier is de analogie, waarbij personages bijvoorbeeld steeds worden vergeleken met dieren, of doordat personages een naam hebben die iets zegt over hun karakter. In “Een vondst” wordt gebruik gemaakt van de indirecte wijze van leren kennen. De personages in het verhaal zijn naamloos en als lezer krijg je geen directe beschrijving van karakter of uiterlijk. Als lezer leer je de ik-figuur en de fietser vooral kennen door wat ze doen: ze verzwijgen wat ze weten over de dood van de buurvrouw en het metalen voorwerp. In “Een vondst” is de ik-figuur waarschijnlijk verantwoordelijk voor de dood van de buurvrouw. De toevallig passerende fietser vermoedt, zeker na de vondst van het metalen voorwerp, de ware toedracht en doet niets. Hij beschuldigt de ik-figuur niet en raadt de ik-figuur aan zich op het politiebureau niet te verspreken. Voor veel lezers vertonen de ik-figuur en de fietser opmerkelijk gedrag. Een mogelijk misdrijf wordt niet opgelost, maar verzwegen. Een burger (de fietser) meldt de waarschijnlijke dader niet bij de politie, maar geeft hem goede raad. Lezers reageren op het doen en laten van de personages. Als lezer vind jij iets van personages. Je kunt personages op verschillende manieren beoordelen. In de eerste plaats kun je als lezer het gedrag van een personage psychologisch benaderen. Je vindt wat een bepaald personage doet of nalaat dan verklaarbaar, aannemelijk, logisch of juist vreemd en onbegrijpelijk. Je kunt als lezer ook het gedrag van personages maatschappelijk of ethisch beoordelen Personages vertonen vaak gedrag dat afwijkt van wat jij als lezer
14
verwacht of zelf in werkelijkheid zou doen. Als lezer ga je uit van bepaalde normen en waarden en die gebruik je (vaak onbewust) bij je beoordeling of waardering van personages. Waarden en normen worden door een bepaalde maatschappelijke groep aanvaard en bepalen het bewustzijn van de groepsleden. De groepsleden identificeren zich met de geldende normen en waarden. Voorbeelden van waarden die voor veel mensen in de huidige maatschappij gelden, zijn rechtvaardigheid, solidariteit, trouw, eerlijkheid, respect, vrijheid en zelfstandigheid. Normen zijn gedragsregels die van waarden zijn afgeleid, zoals: je moet eerlijk zijn of je mag niet doden. In verhalende teksten handelen personages volgens bepaalde normen en waarden. De waarden en normen die het gedrag van personages bepalen, kunnen wel of niet overeenkomen met de waarden en normen van jou als lezer. Uit het gedrag van de ik-figuur en de fietser in “Een vondst” blijkt bijvoorbeeld niet dat ze eerlijkheid en betrouwbaar heid belangrijke waarden vinden. Veel lezers zijn juist opgevoed vanuit de opvatting dat eerlijkheid en betrouwbaarheid wel belangrijke waarden zijn.
1.3 Setting Een verhalende tekst speelt in een bepaalde tijd en in een bepaalde ruimte. Het begrip setting is de benaming van deze tijdruimtelijke situering. Elk genre heeft specifieke tijdruimtelijke patronen en kenmerken. Zo speelt een sciencefictionverhaal in de toekomst op aarde en/of in het melkwegstelsel en psychologische romans spelen op herkenbare plaatsten in het heden. Verhalende teksten spelen in een bepaalde historische tijd, zoals de Eerste Wereldoorlog, de jaren zestig van de twintigste eeuw of na de val van de Berlijnse Muur. Soms kun je duidelijk uit de tekst opmaken in welke tijd een verhaal speelt, soms blijft dat onduidelijk en spelen de gebeurtenissen zich af in een ‘onbestemd heden’. Het begrip ruimte wordt gebruikt om de omgeving (plekken, plaatsen, streken, steden, straten enzovoort) waar de gebeurtenissen plaatsvinden aan te duiden. “Een vondst” speelt in een onbestemd heden. De gebeurtenissen vinden plaats in een bos en in
Literaire theorie
het huis van de buurvrouw. Het bos is een stereo tiepe locatie om een lijk te laten verdwijnen (kuilen, bladeren) en om te fietsen op een terreinfiets. De laatste gebeurtenis met de ik-figuur in het huis van de buurvrouw lijkt een illustratie van het cliché
van de misdadiger die terugkeert naar de plaats van het misdrijf. De ik-figuur ruimt sporen (brief, foto) op. De onbestemdheid van tijd en de algemeenheid van de ruimte (bos en huis) lijken te suggereren dat de gebeurtenissen zich overal kunnen afspelen.
2 Hoe wordt verteld? 2.1 Tijd 2.2 Volgorde 2.3 Motieven 2.4 Verhaallijnen
Bij versnelling wordt een gebeurtenis die (vrij) lang duurt, kort verteld. Er is hier sprake van samen vattend vertellen. De vertelde tijd is hier groter dan de verteltijd. Dit is het geval bij “Een vondst”. Het tegenovergestelde is de vertraging, waarbij de tijd die een lezer nodig heeft voor het lezen veel langer is dan de tijd van de gebeurtenissen zelf. Dit tref je aan bij zeer uitgebreide, paginalange beschrijvingen van iets wat in een paar minuten gebeurt. De verteltijd is groter dan de vertelde tijd.
In een verhalende tekst wordt een geschiedenis verteld. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Een verhalende tekst wordt een verhaal door de manier waarop de geschiedenis wordt verteld. Ieder verhaal heeft zijn eigen structuur (ook opbouw): ieder verhaal wordt op een specifieke manier verteld, ieder verhaal ‘zit op een bepaalde manier in elkaar’. Daarbij spelen tijdsaspecten, volgorde, motieven en verhaallijnen een belangrijke rol. Centraal staat de vraag: hoe wordt het verhaal verteld? Daarnaast moet je als lezer je afvragen wat het effect van de manier van vertellen op jou is en wat de functie van de manier van vertellen kan zijn.
Bij een scène zijn de verteltijd en vertelde tijd min of meer gelijk. Dit tref je regelmatig aan bij dialogen in een verhaal. In “Een vondst” komt geen scène voor. Dit komt omdat gesprekken samenvattend verteld worden en niet in dialoogvorm: “Ik drong enkele keren aan, en ten slotte gaf hij antwoord. Je kijkt of je de sleutel in handen hebt, zei hij”.
2.1 Tijd
In de meeste verhalen, zeker in langere, tref je een combinatie aan van versnellingen, scènes en vertragingen. De afwisseling van versnelling, vertraging en scène bepaalt het ritme van het verhaal.
De vertelde gebeurtenissen in “Een vondst” nemen waarschijnlijk een paar uur in beslag: men ontdekt het lijk, de politie doet onderzoek en de ik-figuur gaat later naar het huis van de buurvrouw. Toch doe je er als lezer geen paar uur over om dit korte verhaal van ongeveer zes pagina’s in de bundel Bagatellen te lezen. Er is bij dit verhaal een verschil tussen de vertelde tijd en de verteltijd. De verteltijd is de tijd die je nodig hebt om een tekst te lezen. De vertelde tijd is de tijd die de gebeurtenissen in de geschiedenis (de chronologische volgorde van de gebeurtenissen) in beslag nemen. In elk verhaal is er een bepaalde verhouding tussen verteltijd en vertelde tijd. Die verhouding wordt bepaald door drie aspecten.
Cursus 2 Het lezen van verhalen
2.2 Volgorde Bij een verhaal is het belangrijk hoe een lezer de gebeurtenissen leert kennen. Bij de presentatie van de gebeurtenissen in een verhaal zijn er twee mogelijkheden: een chronologische volgorde van de gebeurtenissen of een niet-chronologische volgorde. Als de volgorde van de gebeurtenissen nietchronologisch is, moet jij als lezer de volgorde van de gebeurtenissen (de geschiedenis) proberen te reconstrueren. “Een vondst” is een chronologisch verteld verhaal.
15
De chronologische weergave van de gebeurtenissen wordt onderbroken door vooruitwijzingen naar wat nog zal gaan gebeuren en terugverwijzingen naar wat al is gebeurd. Zowel vooruitwijzingen als terugverwijzingen zijn kort, hooguit een paar zinnen. Als je als lezer die tekstpassages als vooruitwijzing of terugverwijzing herkent, zie je samenhang in een tekst ontstaan: je legt verbanden tussen verschillende passages van het verhaal. Vooruit wijzingen en terugblikken kunnen een bepaalde uitwerking, een effect op jou als lezer hebben. Hoe meer vooruitwijzingen en terugblikken, hoe ingewikkelder het verhaal over kan komen. Maar ook: hoe meer tekstinterne verbanden je als lezer kunt leggen, des te groter is de samenhang van het verhaal. Een bijzondere vorm van terugverwijzing die vaak wordt toegepast is de flashback. In een flashback beleeft een personage gebeurtenissen die eerder hebben plaatsgevonden opnieuw. Een flashback is veel uitvoeriger dan een terugverwijzing. Een belangrijke functie van flashbacks is dat ze jou als lezer informatie geven over een personage: ze geven verklaringen voor bepaald gedrag en eigenschappen. Vaak verklaren ze door hun informatie over het verleden het gedrag van het personage in het heden.
2.3 Motieven Als lezer van verhalen let je op betekenisvolle herhalingen. In verhalen komen vaak meer of minder nadrukkelijke herhalingen voor. Zo wordt in “Een
vondst” aan het begin en aan het eind de vergeet achtigheid van de ik-figuur benadrukt. Elementen die in verhalen terugkeren zijn motieven. Er zijn twee soorten motieven. In de eerste plaats zijn er verhaalmotieven. Een verhaalmotief is het terugkeren van bepaalde situaties, waarnemingen, opvattingen, gebeurtenis sen of gevoelens. Een verhaalmotief is een door jou als lezer herkend terugkerend betekenisvol element in een verhaal. Vergeten kan in “Een vondst” als verhaalmotief worden gezien. Ten tweede is er het leidmotief. Een leidmotief is de herhaling van een bepaald woord of een volgens jou als lezer betekenisvol concreet voorwerp. In “Een vondst” is het geheimzinnige metalen voorwerp als leidmotief te beschouwen.
2.4 Verhaallijnen Verhalen bestaan uit één of meer verhaallijnen. Een verhaallijn is een samenhangende reeks van gebeur tenissen. In een verhaallijn zijn de gebeurtenissen verbonden met een of meerdere personages. Als in het verhaal de gebeurtenissen en bijbehorende personages veranderen, ontstaat een nieuwe verhaal lijn. Het voorkomen van meer dan één verhaallijn in een verhaal is niet specifiek voor literaire teksten, ook in speelfilms of soapseries tref je meerdere verhaallijnen aan. “Een vondst” is een kort verhaal met maar één verhaallijn. Hoe omvangrijker het verhaal, hoe groter de kans dat er meerdere verhaallijnen zullen zijn.
3 Wie vertelt? 3.1 Schrijver en verteller 3.2 Vertelinstanties 3.3 Focalisatie
altijd zichtbaar. Als je als lezer je richt op de vertelinstantie stel jij allereerst de vraag: wie vertelt het verhaal? Daarna komen de (on)betrouwbaarheid van de verteller en het waarnemen aan de orde.
In een verhaal wordt op een bepaalde manier een geschiedenis verteld. Daarbij is er een belangrijk verschil tussen vertellen (door een verteller of vertelinstantie) en waarnemen (focaliseren). Elke verhaaltekst heeft een vertelinstantie. Er is altijd een verteller aanwezig, maar de verteller is niet
16
3.1 Schrijver en verteller In “Een vondst” vertelt een ik-figuur over zijn belevenissen met de dode buurvrouw en over een
Literaire theorie
passerende fietser. Wie is die anonieme ik-figuur? Het is voor de hand liggend, maar onjuist, te zeggen: de schrijver. Een schrijver is een echte persoon die bestaat (of bestaan heeft) en die onderdeel uitmaakt van de echte werkelijkheid buiten het verhaal. Een schrijver kiest voor een verhaal een bepaalde vertelinstantie. Deze vertelinstantie (of verteller) is een aspect van de verhaaltekst. Een verteller maakt deel uit van de verhaalwerkelijkheid. Zeker bij verhalen met een autobiografisch karakter en een ik-figuur als verteller is het verleidelijk schrijver en verteller aan elkaar gelijk te stellen, maar ook bij deze verhalen moet onderscheid gemaakt blijven worden tussen de werkelijkheid met personen buiten het verhaal en de verhaalwerkelijk heid met personages en een vertelinstantie. Omdat we ons bezighouden met de vraag door wie het verhaal wordt verteld, staat hier de vertel instantie of verteller centraal. Aan het eind van deze cursus gaan we kort in op de schrijver.
personages of door de lezer uitleg over een situatie of gebeurtenis te geven. Een auctoriale verteller is verteller van een verhaal waarin hijzelf geen personage is. Een auctoriale verteller staat buiten de verhaalgebeurtenissen waarover hij vertelt. Een auctoriale verteller weet wat alle personages denken of voelen en kan vertellen wat er op verschillende plekken tegelijkertijd gebeurt. Een auctoriale verteller kan commentaar geven op personages of gebeurtenissen (verteller commentaar) en zo de opvattingen van de lezer over de personages en gebeurtenissen in de verhaal werkelijkheid sturen. verteller is géén personage: auctoriale vertelinstantie merkbaar aanwezig VERTELLER
verteller is een personage: ik-vertelinstantie
((on)betrouwbaar)
3.2 Vertelinstanties niet merkbaar aanwezig: personale vertelinstantie
Er zijn verschillende vertelinstanties te onderscheiden. Om de vertelinstantie van een verhaaltekst of verhaalfragment te bepalen moeten twee aspecten worden vastgesteld. • Allereerst moet je nagaan of de vertelinstantie merkbaar in het verhaal aanwezig is of niet. • Vervolgens moet je als lezer bij de merkbaar aanwezige vertelinstanties vaststellen of de verteller wel of geen personage in het verhaal is.
Verschillende vertelinstanties
Bij tekst 2 De schilder en het meisje van Margriet de Moor is een roman met een auctoriale vertelinstantie. Deze historische roman heeft twee verhaallijnen. In de eerste verhaallijn volgt de lezer de lotgevallen van Rembrandt in een moeilijke periode van zijn leven; de tweede verhaallijn gaat over een Deens meisje dat in het zeventiende-eeuwse Amsterdam ter dood veroordeeld wordt vanwege moord. Onderstaand fragment gaat over de terechtstelling van dat meisje.
Bij de auctoriale vertelinstantie (de auctoriale verteller) is de verteller duidelijk merkbaar in de tekst aanwezig, bijvoorbeeld door commentaar op de
Tekst 2
5
‘Vooruit.’ Het meisje gehoorzaamde. Ze kwam door de zijdeur op de eerste verdieping naar buiten, het schavot op, bij haar bovenarmen vastgehouden door twee cipiers. Ze was gekleed in het extra goed dat men na haar duik in het water uit haar reiskistje had genomen, een rode rok, blauwgrijs onderhemd en een paarsig jak met halflange mouwen. Wel droeg ze nog haar rendierlaarsjes. In die eerste
Cursus 2 Het lezen van verhalen
10
15
17
fractie van een seconde zag ze absoluut niet waar ze was. Wie dagenlang binnen heeft gezeten, in het donker en halfdonker, weet zich geen raad met de plotselinge buitenlucht, de zon die neervalt op een plein en op een enorme zwerm knalwitte meeuwen die het licht op hun vleugels weer meenemen tot boven de huizen. De menigte zag dat ze haar ogen samenkneep. Allemaal zagen ze dat. Elk mens mag uniek zijn,
20
25
30
35
het mag onmogelijk zijn dat de ene mens exact hetzelfde waarneemt als de andere, maar er zijn gelegenheden waarbij de uniekheid is uitgewist. Iedereen zag, zonder medelijden maar ook zonder leedvermaak, dat het meisje haar ogen dichtkneep alsof ze een naald in haar slapen voelde. En dat ze ze toen weer opendeed. Het Stadhuis beschikte in die tijd nog niet over een carillon. Het klokkenspel was al wel door het gemeentebestuur besteld, aanbetaald en in de maak, maar te midden van het zware gelui van de omringende kerkklokken ontbrak op dit moment dat typische scherpe geratel van metaal op metaal dat het gekrijs van een vrouw had kunnen overstemmen. Het weer was uitzonderlijk helder geworden. In dat ene moment waarop haar ogen het licht weer verdroegen, zag het meisje het plein, de menigte
40
45
50
in nog donkere winterkleren en de opgeheven bleke gezichten van waaruit een enorme kracht haar inprentte dat er iets met haar ging gebeuren wat met niemand anders ging gebeuren. Ook zag ze de botergele west- en zuidgevel van de Waag, de rood-wit-blauwe vlag in de mast van een schip naast de Kleine Sluis aan het eind van het Damrak, en de pas gewitte muur en rode kozijnen van de politiekazerne op zo’n honderdvijftig meter tegenover haar. Als je nog maar net achttien bent, ben je geneigd elke dag blij te zijn dat je jong bent en allerminst rijp voor de dood. Op het moment dat haar ogen het licht weer aankonden en ze de stad in de volle zon onder een knalblauwe hemel zag bestaan, deelde ze een schop uit. Ze bleef stokstijf staan en zette het op een hels gekrijs. Uit: Margriet de Moor, De schilder en het meisje.
De auctoriale verteller in tekst 2 is merkbaar aanwezig. Zo geeft de verteller uitleg over hoe iemand zich voelt na dagenlang opgesloten te hebben gezeten. De verteller is ook merkbaar aanwezig in de uitweiding over hoe uniek een mens kan zijn. Daarnaast geeft de auctoriale verteller uitleg aan de hedendaagse lezer over het nog ontbrekende carillon van het Stadhuis op de Dam. De auctoriale verteller is geen personage in de verhaaltekst. De verteller vertelt wat het meisje (het personage) overkomt en ervaart. De verteller weet ook wat het publiek ziet: “De menigte zag dat ze haar ogen samenkneep. Allemaal zagen ze dat”. Net als bij de auctoriale vertelinstantie is bij de ik-vertelinstantie de verteller merkbaar aanwezig in het verhaal dat wordt verteld.
De ik-verteller vertelt wat hij heeft beleefd of ervaren. De ik-verteller is verteller en personage. Bij een ik-vertelinstantie is er een verschil tussen een ik-verteller die (in het heden) vertelt en terugblikt (het vertellend ik) en een ik-verteller die aan de gebeurtenissen deelneemt (het belevend ik). Als lezer volg je de gebeurtenissen door de ogen van een in het verhaal duidelijk aanwezig personage (de ik-figuur). Bij een ik-vertelinstantie kan de ik-verteller uitvoerig vertellen over eigen waarnemingen, visies, gedachten of gevoelens. De andere personages leer je alleen kennen door wat ze doen en door wat de ik-verteller over hen meedeelt. Behalve verhalen met een ik-verteller (de enkel voudige ik-vertelinstantie) zijn er ook verhalen met meer dan een ik-verteller: de meervoudige ik-vertelinstantie.
De personages in de verhalen en romans van Margriet de Moor (1941) zijn zoekenden die van anderen zijn vervreemd. Ze vertonen onverklaarbaar gedrag, waar wel een reden voor blijkt te bestaan. De personages van De Moor zijn een raadsel voor zichzelf en voor anderen. In ‘Hertog van Egypte’ draait het om de relatie tussen een boerenvrouw en een door Europa trekkende zigeuner. ‘De verdronkene’ gaat over twee zussen waarvan er een omkomt bij de watersnoodramp. ‘De schilder en het meisje’ is een historische roman over een moeilijke periode in het leven van Rembrandt. In ‘De virtuoos’ en ‘Kreutzersonate’ is een belangrijke plaats ingeruimd voor de muziek.
Raadselachtige personages
18
Literaire theorie
merkbaar: “Wacht even, dat zei ik niet, ik dacht Het…” De ik-figuur als verteller corrigeert de gedachten van de ik-figuur als personage. Wat de andere personages denken kom je niet te weten. De ik-figuur geeft wel zijn oordeel over de fietser (“In zijn kleurige kostuum was hij een clown die op applaus wachtte”), maar wat de fietser werkelijk denkt weten we niet. Je bent als lezer afhankelijk van wat de ik-figuur daarvan waarneemt en vertelt. Bij de personale vertelinstantie is de vertelinstantie niet merkbaar aanwezig. De verteller lijkt verdwenen, onzichtbaar. De vertelinstantie laat niet merken dat er verteld wordt. De verteller treedt niet op de voorgrond, bijvoorbeeld omdat commentaar van de verteller ontbreekt. Bij de personale vertelinstantie wordt er in de derde persoon (hij/zij) verteld wat het personage doet, ziet, voelt of ervaart. Als lezer kun je de verhaalgebeurtenissen gepresen teerd krijgen door de ogen van een personage (de enkelvoudige personale vertelinstantie) of door meerdere (de meervoudige personale vertelinstantie).
“Een vondst” (tekst 1) is een verhaal met een merkbare ik-vertelinstantie. De ik-figuur is een personage in het verhaal dat hij zelf vertelt. De ik-verteller vertelt wat hij denkt en wat hij meemaakt. De ik-figuur neemt deel aan de gebeurtenissen (ontdekken van het lijk, vinden van het metalen voorwerp, huis van de buurvrouw binnengaan) en geeft zijn visie op de verhaalgebeurtenissen: “Nu ja, in een beschaving waarin aan opstanding wordt geloofd, is alles mogelijk”. En: “Ik keek zwijgend toe, me erover verbazend hoe de sporen van de dader stap voor stap werden uitgewist voordat de experts ter plaatse waren”. Het grootste gedeelte van de tekst gaat over wat de ik-verteller meemaakt en denkt. Dit is het belevend ik. Op één plek is het vertellend ik
Bij tekst 3 Een bekend verhaal met een (enkelvoudige) personale vertelinstantie is De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans. De hoofdpersoon Henri Osewoudt voert in de Tweede Wereldoorlog in opdracht van Dorbeck verzetsactiviteiten uit. Na de bevrijding wordt hij veroordeeld wegens landverraad. Osewoudt kan zijn vermeende onschuld alleen bewijzen als hij het bestaan van Dorbeck kan bewijzen. In onder staand fragment is Osewoudt met een jonge vrouw in Lunteren om iemand die voor de Gestapo werkt te liquideren.
Tekst 3
5
10
Hij speurde in alle richtingen, nergens iemand te zien. Toen begon hij te klimmen. Het was niet gemakkelijk. Ik had mijn regenjas uit moeten doen, dacht hij. Gelukkig had hij rubberzolen onder zijn schoenen, dat gaf hem tenminste enig houvast. Het meisje keek naar hem om en lachte. Zij maakte met haar duim bewegingen van vlugger, vlugger. Eindelijk kon hij zich vastgrijpen aan de ijzeren dwarsarm waarop de witte porceleinen isolatoren bevestigd waren. Met zijn andere hand, nam hij
Cursus 2 Het lezen van verhalen
15
20
19
de nijptang uit zijn zak. Schuin beneden hem liep het meisje en zwaaide met de tas. Nog nooit had hij telefoonisolatoren van zo dichtbij gezien, hij had nooit geweten dat zij zo groot waren. Wel zo groot als een melkbeker. Hij knipte de draden door en zag ze vallen en tot enorme hoepels opkrullen, dwars over de weg. Onmiddellijk liet hij zich zakken, holde naar de draden en probeerde ze te bedwingen, ze zoveel mogelijk weg te stoppen in de greppel. Dit lukte. Toen sloeg hij zijn jas af, maar
25
30
35
40
45
het meeste vuil was niet meer te verwijderen. Recht van boven naar beneden had de paal een brede zwarte streep achtergelaten op de witte katoen. Nog voortdurend op zijn jas kloppend, bereikte hij het bosje dat hem aangeduid was. Hij sprong over de greppel en drong zich tussen de dorre sparren, de takken uit zijn gezicht houdend. In schuine richting werkte hij zich er doorheen. Ook dit bosje was niet diep. Vrij gauw zag hij het huis dat het huis van Lagendaal moest zijn. Het huis lag geheel vrij, hier en daar stond een jonge doeglasspar op het terrein, dat van het bos gescheiden werd door een aardappelakker. Hij zag het meisje lopen, nog steeds zwaaiend met haar tas. Naar schatting was zij een honderdvijftig meter bij het huis vandaan. Het was een laag, houten huis. Verrek! De luiken waren geschilderd in de kleuren van de partij: rood en zwart! Osewoudt ging op de grond zitten, zijn knieën opgetrokken, zijn handen kruiselings op zijn voeten. Het meisje kwam steeds dichter in de buurt van het huis, zij zwaaide nu niet meer met de tas, maar had haar handen in haar jaszakken gestoken, ook de hand waarmee zij de tas vasthield.
50
55
60
65
70
Hij haalde zijn pistool uit zijn binnenzak, schoof de zekering heen en weer en nam het magazijn uit de greep. Hij bekeek het magazijn aan alle kanten, blies erop en stak het weer in zijn pistool. Toen sloeg hij zijn ogen op en zag een eekhoorn die aan de voet van een beuk naar hem keek, de twee voorpootjes al tegen de stam. Osewoudt deed het pistool in de rechterzak van zijn regenjas en stond op. De eekhoorn schoot de boom in. Hij keek opnieuw naar het huis en zag even later dat het meisje binnengelaten werd. Door wie zij ontvangen werd, kon hij niet zien. Hij peinsde: zij moet geweten hebben dat Marchiena Siemerink met dezelfde trein zou komen, want deze Lagendaal zal haar naar haar naam vragen. Er moet rekening gehouden worden met de omstandigheid dat hij wist hoe de jeugdleidster heten zou die zijn kind zou halen. Dus moet Dorbeck die naam ook geweten hebben, of beter: hij zou hem moeten weten en ,hé jij’ heeft hem ook geweten. Mogelijk. Toch, ik heb er niets van gemerkt. Eerder geloof ik dat ze het niet geweten hebben, alleen geweten met welke trein zij zou komen en erop hebben gerekend dat ik haar onschadelijk zou maken. En als het eens mislukt was? Uit: W.F. Hermans, De donkere kamer van Damokles.
In dit fragment (tekst 3) ontbreekt een duidelijk aanwezige vertelinstantie. Je volgt wat de hijpersoon Osewoudt doet (telefoonisolatoren kapot maken, pistool controleren), waarneemt (gebaren van het meisje, het meisje dat het huis in gaat, de partijkleuren van de luiken) en denkt (over wie wat weet en de rol van Dorbeck). Als lezer lees je alleen wat Osewoudt doet, waarneemt en denkt. Er is geen vertelinstantie die daar commentaar op geeft of die de waarnemingen en gedachten nuanceert of corrigeert. Van het meisje weet je alleen wat Osewoudt van haar waarneemt (gebaren, het huis ingaan). Het is voor jou als lezer die precies wil weten wat er in een verhaal gebeurt en waarom, belangrijk bij de vertelinstanties in verhaalteksten na te gaan hoe (on)betrouwbaar ze zijn. Vertelinstanties zijn niet altijd betrouwbaar. Ze kunnen een bepaald effect op jou als lezer hebben. Zo kunnen ze jou op het verkeerde been zetten. Immers, de verteller kan zich vergissen, liegen, geheugenverlies hebben of simuleren, of de lezer confronteren met de waarnemingen
20
van slechts een personage. De waarneming is dan mogelijk gekleurd of subjectief. De auctoriale verteller in De schilder en het meisje (tekst 2) lijkt betrouwbaar, maar dat geldt niet voor de ik-vertelinstantie in “Een vondst” (tekst 1) van Willem G. van Maanen. De ik-verteller verzwijgt zijn waarschijnlijke betrokkenheid bij de dood van de buurvrouw en presenteert zichzelf als vergeetachtig. Het is echter de vraag of deze ik-verteller werkelijk zo vergeetachtig is, want hij weet bijvoorbeeld wel dat er een metalen voorwerp bij het lijk ligt. De ik-verteller in “Een vondst” kan ook doen alsof hij vergeetachtig is en zo zijn betrokkenheid bij en kennis van de gebeurtenissen verbergen. In De donkere kamer van Damokles (tekst 3) krijg je alleen kennis van de gebeurtenissen door de waarnemingen van Osewoudt. Dit is van cruciaal belang in het verhaal. Osewoudt voert opdrachten uit voor Dorbeck. Maar hij is de enige die Dorbeck ziet en met hem praat. Op het eind van het verhaal kan hij zijn onschuld alleen bewijzen als hij erin slaagt het bestaan van Dorbeck te bewijzen. Maar deze is
Literaire theorie
W.F. Hermans (1921-1995) is een van de belangrijkste naoorlogse schrijvers. De personages in zijn verhalen, novelles en romans komen in situaties terecht die ze niet aankunnen. Ze proberen tevergeefs orde en overzicht te vinden in een voor hen chaotische werkelijkheid. De personages begrijpen elkaar of de situatie waarin ze verkeren niet. ‘De donkere kamer van Damokles’ gaat over Henri Osewoudt die meent in opdracht van Dorbeck betrokken te zijn bij het verzet in de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog wordt hij beschuldigd van landverraad. Osewoudt kan zijn onschuld alleen bewijzen, als hij kan aantonen dat Dorbeck bestaat. Voor veel lezers is dat echter de cruciale vraag: bestaat Dorbeck? ‘Nooit meer slapen’ gaat over Alfred, een Neder landse student die op expeditie in Noord-Europa een theorie probeert te bewijzen. Andere romans van Hermans zijn onder andere ‘Herinneringen van een engelbewaarder’, ‘De tranen der acacia’s’ en ‘Au pair’.
Chaotische werkelijkheid
onvindbaar. De subjectiviteit van de enkelvoudige personale vertelinstantie maakt zekere kennis van de verhaalwerkelijkheid onmogelijk.
waarnemingen kan blijken welke opvattingen ze over gebeurtenissen of personages in de verhaal werkelijkheid hebben. Een focalisator neemt waar met zintuigen (bijvoorbeeld kijken, voelen, horen). Ook denken, beoordelen en zich iets voorstellen of inbeelden worden tot de waarneming gerekend. Focalisatie kan op verschillende manieren gebeuren: door de verteller(s), door een of meerdere personages of in een combinatie van verteller(s) en personage(s). Hoe meer focalisators, hoe meer visies. Zeker in een lang verhaal kun jij als lezer met meerdere visies (van verschillende vertellers of personages) kennis maken.
3.3 Focalisatie Bij focalisatie gaat het niet, zoals bij vertellen, om de vraag wie vertelt, maar om de vraag wie neemt waar? Focalisatie verwijst naar vertelinstanties of personages in het verhaal die waarnemen en/of een standpunt (mening, oordeel, visie) innemen. Focalisatie is een belangrijk middel om jouw gedachten als lezer over personages en gebeurte nissen te sturen. Zowel de (merkbare) verteller als een personage kan als focalisator optreden. In “Een vondst” is er focalisatie via de ik-vertelinstantie en in het fragment uit De donkere kamer van Damokles via het hij-personage Osewoudt. De verteller(s) en/of personage(s) die in het verhaal zien, denken of voelen zijn focalisators. Uit hun
Bij tekst 4 De engelenmaker van Stefan Brijs is een rijk, omvattend verhaal met meerdere thema’s. Het gaat in dit verhaal onder andere over de zoon-vaderrelatie en over klonen. Ook godsdienst speelt een belangrijke rol in het verhaal. Als het verhaal begint, ziet een aantal voetballende jongens hoe de arts Victor Hoppe terugkeert in zijn geboortedorp.
Tekst 4
5
10
Voor de dorpsbewoners was het een raadsel waarom Victor Hoppe na bijna twintig jaar naar Wolfheim terugkeerde. Het laatste wat iemand over hem had vernomen was dat hij in Bonn als arts werkte, maar die informatie stamde van heel wat jaren terug. Er werden dan ook allerlei redenen voor zijn komst verzonnen. De ene meende dat hij geen werk meer had, de andere hield het op zware schulden, Florent Keuning uit de Albertstrasse dacht dat hij alleen kwam om zijn huis op te knappen en te
Cursus 2 Het lezen van verhalen
15
20
21
verkopen en Irma Nüssbaum suggereerde dat de doktor misschien een gezinnetje had gesticht en de drukte van de stad wilde ontvluchten. Daarmee zat zij in elk geval het dichtst bij de waarheid, hoewel ze achteraf grif toegaf dat het ook voor haar een schok was toen bleek dat Doktor Hoppe vader was van een misvormde drieling van slechts een paar weken oud. Tot die nare ontdekking kwam lange Meekers al meteen die eerste middag. Toen de chauffeur van
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
zijn taxi wegliep om Victor Hoppe te helpen bij het openen van het verroeste toegangshek sloop lange Meekers, aangetrokken door het aanhoudende gehuil, naar de auto en wierp een blik door het zijraampje. Van wat hij toen op de achterbank zag, schrok hij zo hevig dat hij ter plekke van zijn stokje ging en daarmee op slag de eerste patiënt werd van Doktor Hoppe, die de magere jongen met enkele klappen op zijn wang weer bij bewustzijn bracht. Lange Meekers opende daarop knipperend de ogen, keek in een flits van de doktor naar de auto, krabbelde snel overeind en spurtte vervolgens zonder eenmaal om te kijken terug naar zijn speel kameraden. Nog enigszins wankel sloeg hij aan de ene kant een arm om de brede schouders van zijn klasgenoot Robert Chevalier – zij zaten allebei in het vierde leerjaar – en legde aan de andere kant een hand op de linkerschouder van Julius Rosenboom, die drie jaar jonger en twee koppen kleiner was dan hij. ‘Wat heb je gezien, lange?’ vroeg Seppe van de bakker, die met de leren voetbal onder zijn arm schuin tegenover zijn makkers stond en zijn gezicht naar de dove Gunther Weber wendde zodat ook hij kon volgen wat er gezegd werd. ‘Ze...’ begon lange Meekers, maar hij ging niet verder en trok weer bleek weg. ‘Stel je niet aan!’ reageerde Robert Chevalier en hij gaf Meekers een por met zijn schouder. ‘Wat bedoel je met “ze”? Is het meer dan één baby?’ ‘Drie. Het zijn er drie,’ antwoordde lange Meekers en hij stak evenveel magere vingers op. ‘Dwie-mweis-jes?’ vroeg Gunther met een vette grijns bij het zien van de opgestoken vingers. ‘Dat heb ik niet kunnen zien,’ zei lange Meekers. ‘Maar wat ik wel heb gezien...’ Hij bukte zich, keek even in de verte, waar Doktor Hoppe en de taxichauffeur op dat ogenblik de twee helften van het toegangshek openden, en wenkte zijn vier makkers dichterbij. ‘Hun hoofd...’ zei hij langzaam, ‘hun hoofd is gespleten.’ En met zijn gestrekte rechterhand trok hij in een snelle beweging een verticale streep van zijn voorhoofd, recht over zijn neus, tot aan de onderzijde van zijn kin. ‘Tsjak!’ zei hij daarbij. Geschrokken deden Gunther en Seppe een pas naar achteren, terwijl Robert en Julius naar het smalle hoofd van lange Meekers bleven kijken, als zou ook dat elk ogenblik in tweeën scheuren. ‘Ik zweer het je. Je kon zo tot achter in hun keel
22
75
80
85
90
95
100
105
110
115
120
kijken. En ook, echt waar, ook kun je hun blote hersenen zien liggen.’ ‘Hun-wá?’ vroeg Gunther. ‘Hun-her-se-nen!’ herhaalde lange Meekers en hij tikte met zijn wijsvinger op het voorhoofd van de dove jongen. ‘Bwèèèk!’ riep die uit. ‘Hoe zagen ze eruit?’ vroeg Robert. ‘Als een walnoot. Maar dan groter. En slijmeriger.’ ‘Jeetje,’ zei Julius, die een rilling over zijn rug voelde lopen. ‘Als het raampje open was gewest,’ ging lange Meekers stoer verder en hij stak zijn arm naar voren, ‘had ik ze zo met mijn hand kunnen grijpen.’ De andere jongens volgden met open mond de beweging van zijn hand, die tot een klauw werd gevormd. Maar meteen daarop wees hij met diezelfde hand naar voren en stuurde zo alle blik ken naar de taxi, zowat dertig meter verderop, waarvan Victor Hoppe het achterste portier opende. De doktor verdween half in de auto en kwam een paar tellen later opnieuw te voorschijn met een grote, donkerblauwe reiswieg, waaruit nog altijd een ontzettend gehuil opsteeg. Aan de twee hengsels droeg hij de wieg over het tuinpad de woning binnen, op de voet gevolgd door de taxichauffeur, die twee grote koffers meezeulde. Na een minuut of drie, waarin het op en rond het dorpsplein gonsde van de stemmen, kwam de chauffeur naar buiten, trok de voordeur achter zich dicht en haastte zich naar zijn auto om zichtbaar opgelucht weg te rijden. In café Terminus voerde Jacques Meekers die middag het hoogste woord en gaf uitvoerig een beschrijving van wat zijn zoon had gezien, daarbij geen overdrijving schuwend. Vooral de oudere inwoners waren een en al oor en wisten te vertellen dat ook Victor Hoppe zelf een afwijking in zijn gezicht had. ‘Een hazenlip,’ verklaarde Otto Lelieux. ‘Zoals zijn vader,’ herinnerde Ernst Liebknecht zich. ‘Hij lijkt trouwens als twee druppels water op hem.’ ‘Uit een roestige kraan, dan toch,’ lachte Wilfred Nüssbaum. ‘Heb je zijn haar gezien? En die baard? Zo rood als... als...’ ‘Als het haar van de duivel!’ riep de aan één oog blinde Josef Zimmermann ineens uit, waarna het zeer stil werd in het café. Alle blikken waren op de oude man gericht, die waarschuwend één vinger in de lucht stak en zijn halfdronken stem opnieuw liet klinken: ‘En hij heeft zijn wraakengelen mee
Literaire theorie
gebracht! Houd uw ogen open, want zij zullen toeslaan zodra ze de kans krijgen.’ Het was alsof zijn woorden iets hadden losgemaakt, want ineens begonnen ook bij anderen verhalen op te borrelen die de dokter in een kwaad daglicht stelden. Iedereen wist wel iets over hem of zijn ouders, en hoe later het die avond werd, hoe meer dingen er werden verteld die de meesten alleen van horen zeggen hadden, maar waarvan niemand de
waarheid in twijfel trok. ‘Hij is opgegroeid in een gekkenhuis.’ ‘Dat had hij van zijn moeder. Die is aan waanzin gestorven.’ ‘Pastoor Kaisergruber heeft hem nog gedoopt. De jongen schreeuwde moord en brand.’ ‘Naar het schijnt heeft zijn vader zich... je weet wel... aan de boom naast zijn huis.’ Uit: Stefan Brijs, De engelenmaker.
Dit verhaalfragment (tekst 4) heeft een auctoriale vertelsituatie. De auctoriale verteller focaliseert niet over Victor Hoppe. De dorpsbewoners focaliseren wel over Hoppe. Lange Meekers meent dat bij de drieling het hoofd gespleten is en dat hij de hersens kan zien. De drie kindjes met een hazenlip krijgen daardoor iets monsterachtigs. Het is te betwijfelen of de waarneming van Lange Meekers klopt, maar zijn waarneming wordt overgenomen en aangedikt. De negatieve focalisatie op de drieling wordt dan in het dorpscafé uitgebreid tot Victor als deze in verband
wordt gebracht met de duivel, gekkenhuis en een gesuggereerde zelfmoord van zijn vader. In het beginfragment van De engelenmaker onthoudt de verteller zich van focalisatie. De negatieve focalisatie van Victor ligt bij de dorpsbewoners. Als lezer moet jezelf bepalen of je de focalisatie van de dorpsbewoners overneemt, of niet. Later in het verhaal worden grote delen vanuit Hoppe gefocaliseerd.
Stefan Brijs (1969) werd bekend met de roman ‘De engelenmaker’, een roman over Victor Hoppe, een arts die terugkeert naar Wolfheim, het dorp van zijn jeugd. Hij heeft een gekloonde drieling bij zich. Geleidelijk aan wordt de trieste jeugd van Hoppe duidelijk: een jeugd vol onbegrip en liefdeloosheid. Bij Victor leiden zijn ervaringen tot verzet tegen de (goddelijke) vaderfiguur. Ook ‘Arend’ gaat over een trieste jeugd. Arend is een misvormde, door zijn moeder verwaarloosde en mishandelde jongen die ervan droomt te kunnen vliegen.
Misstanden en mededogen
4 Aanwijzingen van de schrijver 4.1 Titel, ondertitel, motto
4.1 Titel, ondertitel, motto
De antwoorden op de vragen ‘waarover wordt verteld’?’, ‘hoe wordt verteld?’ en ‘wie vertelt?’ zoek je als lezer in de verhaalwerkelijkheid. Daarnaast geeft de schrijver die buiten deze verhaalwerkelijkheid staat, je ook aanwijzingen die je kunt gebruiken om te bepalen wat volgens jou het verhaal betekent. Het betreft titel en een eventuele ondertitel en motto.
Cursus 2 Het lezen van verhalen
Als lezer vraag jij je af welk verband je kunt leggen tussen de titel en het verhaal. Je probeert een titelverklaring te geven. Daarbij moet je er op letten dat de titel letterlijk en figuurlijk bedoeld kan zijn. “Een vondst” verwijst letterlijk naar het lijk van de buurvrouw dat in het bos wordt gevonden. Figuurlijk kan de titel verwijzen naar een vooropgezet plan van
23