CURSUS
Het lezen van verhalen
B Leesopdrachten
Teksten: • • • • • •
Harry Mulisch, De aanslag Arthur Japin, Een schitterend gebrek Rascha Peper, Dooi Bernlef, “Dode zielen” Armando, “Irene” artikel Simone Bassie en Michel Dijkstra, “Verdienen aan de dood”
Opdracht 1 Harry Mulisch, De aanslag De roman De aanslag van Harry Mulisch vertelt in vijf episoden (respectievelijk spelend in 1945, 1952, 1956, 1966 en 1981) over het leven van Anton Steenwijk. In de eerste episode (1945) wordt verteld hoe de Duitsers als vergelding van de liquidatie van de NSB’er Fake Ploeg door het verzet, de ouders en broer van Anton meenemen en doden. Anton groeit op bij familie aan de Apollolaan in Amsterdam. In de derde episode – waaruit onderstaand fragment afkomstig is – studeert Anton in Amsterdam. Hij maakt kennis met Fake junior, de zoon van de geliquideerde NSB’er. Anton en Fake waren klasgenoten.
A Leeropdrachten 1 Wat is de in je Theorieboek gebruikte omschrijving van een verhalende tekst? 2 De geschiedenis van een verhalende tekst bestaat uit drie elementen. Welke drie? 3 Geef een omschrijving van de rollen van hoofdpersoon, helper en tegenstander. 4 Welke drie manieren zijn er om personages te leren kennen? 5 Leg in eigen woorden uit wat het verschil is tussen een psychologische benadering en een maatschappelijke/ethische benadering van personages. 6 Leg uit wat het verschil tussen vertelde tijd en verteltijd te maken heeft met het ritme van een verhaal. 7 Leg uit wat het verschil is tussen een flashback en een terugverwijzing. 8 Noem twee manieren waardoor jij als lezer samenhang in een tekst kunt ontdekken. 9 Leg uit wat het verschil is tussen een leidmotief en een verhaalmotief. 10 Leg in maximaal 20 woorden uit wat een verhaallijn is. 11 Leg uit wat bij verhalen het verschil is tussen vertellen en waarnemen (focaliseren). 12 Welke twee vragen moet jij je als lezer stellen als je de vertelinstantie van een verhaal vast wilt stellen? 13 Neem het schema van de vertelinstanties in je Theorieboek over en vul het aan met de andere kenmerken van de auctoriale vertelinstantie, de ik-vertelinstantie en de personale vertelinstantie. 14 Leg beargumenteerd uit of een vertelinstantie altijd focalisator is, of niet. 15 Welke drie aanwijzingen kan een schrijver van een verhaal jou als lezer geven om vast te stellen wat volgens jou de betekenis van een verhaal is?
18
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
5
10
15
20
25
Het communisme, en daarmee de buitenlandse politiek, kreeg hij wat later in dat jaar te overdenken. De tweede helft van 1956 was een luilekkerland voor krantenlezers: krach in Polen, schandalen in de koninklijke familie, frans-engelse aanval op Egypte, opstand in Hongarije, interventie door de Sovjet-Unie, landing van Fidel Castro op Cuba. Een paar weken voordat dit caraïbische bravourestuk plaatsvond, dreunde in Nederland nog de echo na van de russische tanks, die Boedapest waren binnengerateld, en het hoorbaarst was dat bij Anton om de hoek. Daar, in een groot gebouw uit de achttiende eeuw, Felix Meritis, was het hoofdkwartier van de communistische partij gevestigd. Overal door de stad trokken razende meutes, die alles vernielden wat met communisten te maken had, van hun boekhandel tot de ruiten van hun woningen, – daarbij bediend door de pers, die de adressen publiceerde: langs de omweg van objectieve verslaggeving werd bericht, dat de woning van die en die partijleider, woonachtig daar en daar, gisteren slechts geringe schade had opgelopen. De volgende dag werd het dan grondiger aangepakt. Na gedane arbeid kwam men bij elkaar voor Felix Meritis op de Keizersgracht, dat gedurende twee etmalen dag en nacht belegerd werd door duizenden mensen. Het was veranderd in een vesting. Beneden waren alle ramen met planken dichtgespijkerd, van de ruiten op de hogere verdiepingen was geen enkele meer heel, op het dak waren mannen met helmen te zien. Soms ook vrouwen, die een verdubbeld gejoel over zich heen kregen.
Literaire theorie
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
85
Wie het gebouw in of uit wilde, deed er goed aan voor politiebescherming te zorgen. Agenten met gummiknuppels en getrokken pistolen probeerden de menigte te concentreren aan de overkant van de gracht, maar zij liepen ook zelf gevaar door de stenen, die onafgebroken door de lucht vlogen. Ook de mannen op het dak gooiden trouwens met stenen, die eerst door de ramen naar binnen waren gekomen; nu en dan richtten zij een brandspuit op groepjes, die te dichtbij kwamen. In de gracht lag onafgebroken een grijze politieboot, om drenkelingen op te pikken. Maar Anton was niet nieuwsgierig naar dat alles, laat staan dat hij er aan mee zou doen. Ook bij gesprekken er over hield hij zich afzijdig. Hij kon zich niet losmaken van het gevoel, dat het allemaal wel heel verschrikkelijk was, maar toch kinderspel; bovendien kreeg hij de indruk, dat veel mensen eigenlijk heel blij waren met wat er in Boedapest gebeurde, want het bevestigde triomfantelijk hun mening over het communisme. Zijn grootste zorg was het onafgebroken kabaal. De nauwe straat waar hij woonde, werd gebruikt om aan de achterkant van het gebouw te komen, op de Prinsengracht, waar ook aanvallen plaatsvonden, – zelfs met benzinebommen, zoals de visboer wist te vertellen. Ten einde raad ging hij naar de bioscoop, naar Het zevende zegel, en thuisgekomen zette hij harde muziek aan, de tweede symfonie van Mahler; maar ook ’s nachts hield het niet op. Hij had zich al voorgenomen, de volgende nacht op de Apollolaan te logeren, waar alles rustig was; maar omdat hij zich niet kon voorstellen, dat de herrie nog een tweede nacht zou duren, ging hij die avond na zijn werk toch naar huis. Het schemerde en voor veel ramen brandden kaarsen. Uit talloze huizen hingen vlaggen halfstok. Om te voorkomen, dat zijn scooter in de strijd ten onder zou gaan, parkeerde hij hem een paar blokken verder en wandelde naar zijn straatje. De drukte en de opwinding waren eerder nog toegenomen. Het kostte hem moeite zijn deur te bereiken in het gedrang – en juist toen hij in het portiek was, barstte het los. Plotseling verschenen van de Keizersgracht politieauto’s en reden met gierende sirenes en vol licht op de menigte in, gasgevend, remmend en weer gasgevend, er waren opeens paarden, daarop agenten met getrokken sabels, motoren met zijspan, de trottoirs op en af springend, gehelmde agenten half er uit hangend die met de handvaten van lange zwarte latten op de mensen insloegen. Er brak paniek uit tussen de gevels, maar tot zijn verwondering merkte Anton, dat hij er juist rustiger van werd. Daarnet nog had hij een zekere agitatie gevoeld, maar nu overal geslagen en gegild werd, mensen onder de voet gelopen werden of zich bloedend in veiligheid probeerden te stellen, maakte een vreemde gelatenheid zich van hem meester. Het portiek, waar ook de deur van de viswinkel was, mat niet meer dan twee vierkante meter, daar stond nu een dozijn mensen dat hem tegen zijn huisdeur drukte. Hij had de sleutel al in zijn hand, maar
Cursus 2 Het lezen van verhalen
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
90
95
100
105
hij begreep dat hij – zelfs als hij zich om had kunnen draaien – niet de deur open moest doen, want in een oogwenk zouden de trap en zijn kamers stampvol zijn geweest; en na vertrek van het bezoek zou ook zijn inboedel zijn verdwenen. Voor hem stond een grote kerel, die uit alle macht zijn rug tegen hem aan drukte; maar dat leek alleen zo, hij werd zelf natuurlijk ook gedrukt. In zijn rechterhand had hij een grote grijze kei, die hij noodgedwongen boven zijn schouder hield; om zijn neus te beschermen en niet te stikken, moest Anton zijn hoofd opzij draaien, maar uit zijn ooghoeken zag hij de vuile nagels, en het eelt op zijn vingers. Plotseling rende iedereen weg uit het portiek. De man voor hem draaide zich even om, misschien om te zien wie hij al die tijd in zijn rug had gevoeld, liep de straat op, draaide zich weer om en bleef staan. ‘Dag Ton,’ zei hij. Anton keek in het brede, ruwe gezicht. Opeens zag hij het. ‘Dag Fake.’ Uit: Harry Mulisch, De aanslag.
a Wat zijn de belangrijkste gebeurtenissen in dit fragment uit De aanslag en welke verbanden kun je als lezer tussen de gebeurtenissen leggen? b Beschrijf de setting van dit fragment. c Leg uit hoe de setting in dit fragment uit De aanslag de gebeurtenissen bepaalt. d In je Theorieboek staat onder andere het volgende over personages: “Personages kunnen zelf handelingen verrichten en zo gebeurtenissen in gang zetten, maar het kan ook zijn dat hen iets overkomt zonder dat ze daar bewust op uit zijn”. Leg beargumenteerd uit hoe je deze passage in verband kunt brengen met het gedrag van Anton. e Hoe leer je als lezer Anton in dit fragment kennen: via de directe of indirecte manier? f Als lezer kun je personages vanuit een psychologische of een maatschappelijke/ethische benadering beoordelen. Daarbij kun je door de tekst worden gestuurd. Geeft de manier waarop Anton beschreven wordt vooral aanleiding om voor een psychologische benadering te kiezen, of voor een maatschappelijke/ethische benadering? Beargumenteer je antwoord. g De eerste druk van De aanslag heeft 256 pagina’s. Het verhaal begint in 1945 en loopt door tot 1981. Leg beargumenteerd uit of de verteltijd groter of kleiner is dan de vertelde tijd. h Is er in het fragment uit De aanslag vooral sprake van versnelling, vertraging of van scène? i Leg beargumenteerd uit welke vertelinstantie dit fragment heeft. j Wie focaliseert in dit fragment uit De aanslag: de verteller, Anton, of de verteller en Anton? k Leg uit of je steen en/of kei in dit fragment een motief vindt.
19
Opdracht 2 Arthur Japin, Een schitterend gebrek Een schitterend gebrek is een historische roman van Arthur Japin. Hoofdpersoon is Lucia, een Italiaans meisje dat de eerste geliefde wordt van Casanova. Lucia krijgt de pokken waardoor haar huid ernstig beschadigt. Ze verlaat Casanova en na veel omzwervingen komt ze in het achttiende-eeuwse Amsterdam terecht. Daar moet ze werk zoeken.
50
55
5
10
15
20
25
30
35
40
45
Zo makkelijk als ik in andere landen van Europa van de hand in de tand had geleefd zo moeizaam kreeg ik hier voet aan de grond. Voor de stad waren de gouden tijden voorbij. Er waren veel meer handen dan banen. Ik had gehoopt in mijn onderhoud te kunnen voorzien door les te geven, maar in geen van de gegoede families lukte het mij een betrekking te vinden, zelfs niet waar ik beter Frans sprak dan de huisheer zelf. Ik vertelde dat ik was opgegroeid op een groot landgoed en van mijn moeder wist wat er nodig was om zo’n eigendom te bestieren. Men antwoordde dat de grachtenhuizen hier maar bescheiden waren en alle posities vervuld. Ook als gezelschapsdame en zelfs als kamenierster kwam ik in de voorname huizen niet aan de slag. Aanvankelijk schreef ik deze weigeringen toe aan mijn uiterlijk, maar wanneer ik dit opperde liet men verontwaardigd weten dat zulk denken ver van de mensen in dit land af staat. Naar de geschokte reacties te oordelen was mijn voorkomen eerder een pre, maar helaas, altijd bleek de betrekking toch net al vergeven. Al snel moest ik mijn comfortabele logement aan de Oude Zijds opzeggen. Ik trok in bij een weduwe aan de Oude Waal, die in het achterhuis een slaapplaats verhuurde. Hierna probeerde ik tevergeefs een positie te verwerven in een van de vele winkels. Wel werd ik verwezen naar een atelier waar men Gentse kant op goedkope wijze namaakte. Daar zat ik anderhalve dag zonder te voldoen. Mijn vingers zaten onder de steken, en de repen die ik geacht werd te naaien onder het bloed. Juist de vaardigheden die van een meisje verlangd worden, waren mij in Pasiano te weinig bijgebracht en daarna al helemaal niet meer. In een van de koetshuizen in de Kerkstraat vond ik drie dagen werk bij het kammen van de paarden, maar bij nader inzien vond de eigenaar dit ongepast voor een vrouw. Het handwerk was me echter bevallen en ik vroeg rond of zich ergens landerijen bevonden waar ik zou kunnen helpen in de houtkap of bij de jacht, zoals ik dat van mijn vader had afgekeken, maar tot in de wijde omgeving van de stad is alles water en moeras. Hierna bood ik mezelf aan als meid of serveerster bij herbergen. Daar werd tenminste ronduit gezegd dat mijn lelijkheid nieuwe gasten bij de deur al zou afschrikken en anders de trek van hen die binnen zaten wel zou bederven. Dit was een verademing. Eerlijkheid is zoveel milder dan medelijden. Ten slotte vond ik bij de visafslag iemand bereid mij op
20
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
60
65
70
75
80
85
90
95
100
een lijst te zetten, zodat ik bericht zou krijgen zodra er een grote vloot binnenkwam en men vrouwen nodig zou hebben om te kaken. Maar de vangst bleef uit en het leven was duur. Ik verkocht de Dom Bougre van graaf Antonio ver onder de prijs. Binnen zeven weken raakte ik door de opbrengst heen en vond ik de weg naar het pandhuis. Ik liet er de hanger achter die mijn grootvader voor mij had gemaakt, het spiegeltje met de ogen van een heilige. Het bedrag dat ik in ruil daarvoor ontving was veel te laag en de termijn die mij gegeven werd maar kort. Ik hield echter moed, kuste het lieve aandenken nog eenmaal en zwoer dat ik het mij niet zou laten ontglippen. Bij het uitgaan werd ik aangesproken. Dat was in Hollandse steden ongewoon en ik bleef op mijn hoede, maar het ging om een keurig heerschap. Hij vertelde dat hij chirurgijn was en geïnteresseerd in mijn fysionomie, die hij zijn studenten ter bestudering van een pokkenpatiënt als voorbeeld wilde stellen. En hij bood aan mij daarvoor te betalen. Het anatomisch theater was duister toen ik binnenkwam. Er hing een penetrante geur van alcohol en kamfer. In de bijruimte waar ik mij van mijn bovenkleding ontdeed zag ik verontrustende schimmen van opgezette dieren en skeletten maar ik hield me goed en dacht aan mijn beloning. Pas toen men de bovenluiken opende in het gebouw, dat vroeger als waag dienst had gedaan, zag ik dat ik midden in een amfitheater stond. Rondom zat een twintigtal toehoorders. Zij waren, werd mij verzekerd, heelmeesters in opleiding, leden van het gilde en vertrouwd met het menselijk lichaam. De professor stelde mij vriendelijk op mijn gemak en deed niets zonder daarvoor eerst mijn toestemming te vragen. Aanvankelijk vatte hij samen wat hij in het Latijn besproken had, alleen voor mij. Toen ik eenmaal aan zijn uitspraak gewend was, zei ik tot ieders verbijstering dat ik voldoende van de verhandeling opving om die zonder vertaling te begrijpen. Het kwam erop neer dat zij de vertekening van de huid bestudeerden en het verschil tussen de aangevreten plaatsen en die waar de oorspronkelijke pok geheeld was zonder open te barsten. Ook mijn hals en schouders bekeken zij. Daar wees de professor de plaatsen aan waar het venijn naar binnen was geslagen en onderhuids was doorgewoekerd. Hij vroeg mij enkele bewegingen te maken die mij inderdaad altijd moeite kosten. Dit schreef hij toe aan de verharding van littekens in het spierweefsel, een eigenaardigheid die hij beloofde later die dag op de snijtafel bij een dode te zullen blootleggen. Ik sloeg een kruis voor de arme die mijn plaats straks zou innemen, en probeerde mijn gedachten te verzetten door wat rond te kijken, maar langs alle wanden stonden geraamtes opgesteld, ledematen en misgeboorten op sterk water. Overal herinnerden schedels en opschriften aan de sterfelijkheid. De les duurde een uur, waarna ik mijn geld kreeg en
Literaire theorie
105
110
115
120
125
130
135
140
145
150
vrij was te gaan. Ik hoefde me alleen nog om te kleden in de aangrenzende zaal. Daar was ik juist mee bezig toen de professor binnenkwam. Ik greep mijn rok en bedekte daarmee mijn naaktheid, maar hij verzekerde mij dat ik me toch voor een chirurgijn niet hoefde te schamen. Hij bracht mij een tinctuur, die naar hij dacht het trekken van mijn littekens kon verzachten en de huid waar die verhoornd was weer soepeler zou maken. Hij meende het goed en ik bedankte hem. Toen liet hij wat van de vloeistof in zijn handpalm lopen en mengde die met olie. Ik was geen kind meer en wist wat hij van me wilde. Het zou mooi zijn om te zeggen dat ik in verwarring raakte en aarzelde, maar ik geloof niet dat het zo was. Ik gaf hem zijn zin en liet mij inwrijven. Toen zijn handen afdwaalden hield ik ze niet tegen. Hij nam mij staand. Dankbaar als een kind reed hij tegen mij op. Een belletje spuug welde tevreden in zijn opgekrulde mondhoek. Zonder dat ik het wilde bracht dit de herinnering terug aan het doorbloede gezicht van de graaf van Pasiano, jaren geleden, die gevaarlijke man, van genot zo onschuldig blij. Ik liet de professor begaan. Een leeuwin, een zwaan, een krokodil en een slang, alle opgezet, waren getuige, evenals de geprepareerde huid van een ontlede misdadiger. Het pronkstuk van de kamer was een olifantsskelet, waarvan enkele ribben op het ritme van onze lijven meedeinden. Zo begon mijn Amsterdamse leven. Ik verliet de snijburg zonder spijt en als een zelfstandige vrouw. Een uur later had ik mijn grootvaders hanger terug van de lommerd en toch nog genoeg geld om een week van te leven. Ik besloot het kleinood niet meer te dragen, maar verborg het diep tussen mijn bezittingen. Wat mij te doen stond kon ik niet volbrengen voor Lucia’s ogen. Ik zal niet zeggen dat ik niet heb gehuild om het verlies van mijn fatsoen. Ja, af en toe zelfs bitter, als het volle gewicht van de werkelijkheid mij neerdrukte. In die momenten was ik mij er ten volle van bewust van welke schat ik afstand had gedaan. Ik wist dat dit mijn eigen keuze was en onomkeerbaar, maar in mijn verdriet zocht ik toch naar wegen om aan mijn lot te ontsnappen. Dan droomde ik zo koortsig over mijn ouders dat ik ze als levend voor me zag en mijn handen naar ze uitstrekte alsof ik ze aan zou kunnen raken. Soms sprak ik tegen ze, hardop, alsof ze bij me in de kamer waren. Hoe ze zich voelden, vroeg ik, en of ze nog wel van me hielden nu ik hen zo had teleurgesteld. Ik troostte ze ook wel en zei dat ze vooral niet ongerust mochten zijn, ook al ontvingen ze nooit bericht. Zulke vlagen duurden nooit lang. Dan realiseerde ik me alweer waar ik was en hoe ver weg zij waren, als ze tenminste allebei nog leefden. De rest van de tijd had ik rust en voelde ik dat het werk wel mijn aanzien maar niet mijn wezen had veranderd.
155
160
165
170
175
180
185
190
195
200
205
Ik heb een matroos gehad, die op de koopvaardij voer. Zodra zijn schip aan wal lag kwam hij bij mij weer van
Cursus 2 Het lezen van verhalen
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
het leven proeven. Op een dag vertelde hij hoe hij bij zwaar weer voor de kust van Guinee van de stormfok in zee was geslagen. Hij spartelde als een wilde. Doodsbenauwd riep hij om hulp, maar niemand hoorde hem. Alleen de haaien. In steeds kleinere kringen zag hij hun vinnen rondcirkelen, maar zodra ze hem hadden opgemerkt en recht op hem af koersten verdween zijn angst. Het idee dat er geen redding meer was en hij het einddoel van zijn reizen had bereikt vervulde hem van het ene moment op het andere met een diepe rust en tevredenheid die hij daarvoor nooit gekend had. Hij vocht niet meer maar gaf zich over aan de golven, zoals een man, zei hij, zich normaal alleen kon overgeven aan een vrouwenschoot. Weldadig. Op dat moment verscheen er een sloep, die alles verstoorde. Zijn kameraden sloegen de aanval van de dieren af. Toen zij de drenkeling een touw toewierpen was hij bijna teleurgesteld. Hij was voorbij een zeker punt gegaan en wilde niet meer terug. Pas toen hij buiten westen raakte konden ze hem aan boord hijsen. Zulke rust ken ik. Het is een genade die alleen in diepste uitzichtloosheid schuilt. Dit is onnavolgbaar voor wie het niet heeft meegemaakt. Zolang het leven ons nog oplossingen biedt werkt ons brein op volle toeren. Wij voelen ons verantwoordelijk voor ons eigen lot en willen de beste mogelijkheid, maar we zijn bang de verkeerde te kiezen. Meer dan de uitkomst is het de keuze zelf die ons vertwijfelt. Het is deze twijfel die ons onrustig maakt. Alleen in de meest extreme situaties, zodra wij voelen dat we aan ons lot niets meer kunnen veranderen, worden de gedachten uitgeschakeld. Eindelijk durven wij te vertrouwen op onze intuïtie. Die laat voor aarzeling geen ruimte. We geven ons over aan onze eerste impuls. Zo vinden wij rust. Zo overleven wij. Ik althans ben zo over de diepste vernederingen heen gekomen. De schande zat als een harpoen in mijn vlees. Ik droeg hem pijnloos mee zolang ik ervan afbleef en verwondde mij alleen als ik hem probeerde uit te rukken. In die wetenschap heb ik de laatste jaren veel van mijn beslissingen genomen. Het was tenslotte niet de eerste keer dat ik mij erbij neer moest leggen dat mijn leven niet zou lopen zoals ik het mij gedroomd had. Ook in die zin heb ik geleerd van mijn matroos. Eens had hij kapitein willen worden om op een dag zijn eigen koers te kunnen varen, maar hij wist inmiddels al jaren dat dit nooit zou gebeuren. Zijn werk was zwaar. Het brak zijn rug en haalde zijn handen open. Het maakte hem ziek en vuil en vol van heimwee. Dat betekende niet dat het avontuur hem geen voldoening schonk. Na elke reis monsterde hij opnieuw aan. Ik keerde nog een paar maal terug naar het anatomisch theater maar de professor verloor zijn interesse. De laatste keren heb ik me, tegen dezelfde verdienste, laten verleiden als model naast de snijtafel te staan. Als signora Morandi er tegen kon, dacht ik, dan moet ik dat ook
21
210
215
220
225
230
235
kunnen. Tijdens de les maakte ik de levende werking aanschouwelijk van spieren die de professor uit het geprepareerde lijk sneed en in zijn hand omhooghield. Op mijn buik wees hij de positie aan van de organen die hij ontleedde. Eenmaal drukte hij dood weefsel tegen mijn naakte rug om te tonen hoe kort een bepaalde spier in ruste eigenlijk was en hoever die vanaf de aanhechting op te rekken viel. Ik hield mij waardig en nam mij voor op deze plek nooit terug te keren. Hierna deed ik veel moeite om mijzelf op mijn kamertje te onderhouden, maar de weduwe bij wie ik inwoonde kreeg er lucht van. Zij had in haar huis de omgang met mannen verboden en stuurde mij weg terwijl ik nog schuld bij haar had. Toen ging het snel. Ik belandde van het bed op het stro en van het stro op de vloer. Dit alles vertel ik niet omdat ik vind dat het veel over mij zegt. Er zijn betere meisjes dan ik dit pad gegaan en slechtere. Het schetst meer een portret van de tijd en de omstandigheden waarin ik mij staande moest houden dan van mijzelf. Het waren harde jaren. De welvaart van Holland is ten einde en zijn heerschappij op zee is overgenomen door Engeland. Amsterdam telt duizenden vrouwen zoals ik. Gekruist heb ik maar kort, en nooit in de Kalverstraat met de allemanshoeren. Ik liep aan het eind van de middag door de timmertuinen naar de plantage en flaneerde daar heel aangenaam. Toenadering werd gezocht met de ogen, en de zaak werd afgehandeld tussen de aanplant en ’s winters ook in de beschutting van de oranjerie.
belevend-ik. Het vertellend-ik duikt echter ook nadrukkelijk op. Citeer drie passages uit het fragment waar je te maken hebt met het vertellend-ik. h In het fragment uit Een schitterend gebrek is Lucia de verteller en het belangrijkste personage dat als focalisator optreedt. Wat is daarvan het effect op jou als lezer? i Leg beargumenteerd uit of je Lucia een betrouwbare verteller en focalisator vindt.
Opdracht 3 Rascha Peper, Dooi De korte roman Dooi van Rascha Peper gaat over de vertaler Ruben Saarloos die tijdens een strenge winter met de boot waarop hij woont en werkt in het ijs vast komt te zitten. Hij krijgt bezoek van een schaatster, Bente.
5
10
Uit: Arthur Japin, Een schitterend gebrek. 15
a Geef in maximaal zes zinnen de chronologisch geordende reeks van gebeurtenissen waartussen jij als lezer een verband kunt leggen. b Beschrijf de setting van dit romanfragment en leg uit hoe de setting het leven van de hoofdpersoon (mede) bepaalt. c Bij personages in verhalende teksten kun je verschillende rollen onderscheiden: een hoofdpersoon die een doel nastreeft, helper(s) en tegenstander(s). Bepaal in het fragment uit Een schitterend gebrek wie of wat welke rol(len) vervult/vervullen. d Welk beroep gaat Lucia uitoefenen? e De hoofdpersoon Lucia staat uitgebreid stil bij haar overwegingen en gedachten. Zo krijg je als lezer een beeld van haar normen en waarden zoals zij die aan jou wil presenteren. • Wat is de functie van de herinnering aan de matroos voor het begrijpen van Lucia’s normen en waarden? • Geef in maximaal 25 woorden een typering van Lucia’s normen en waarden zoals je die in dit fragment leert kennen. f Leg beargumenteerd uit hoeveel verhaallijnen dit romanfragment volgens jou heeft. g In Een schitterend gebrek heb je als lezer te maken met een ik-vertelinstantie. Als lezer volg je de belevenissen van een
22
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
20
25
30
35
‘Je bent vrij dun gekleed voor een schaatstocht,’ zei hij. ‘Je moet niet zoveel aanhebben,’ zei ze. ‘De beweging houdt je warm’ ‘Je lijkt het nu anders toch wel koud te hebben.’ Hij liep terug naar de keuken, maakte thee, zette alles wat nodig was op een blad en droeg het de woonkamer in. Ze stond nu een eindje van de kachel af, vlak bij zijn bureau. Hij zette de theeglazen, de suiker en de rumfles op tafel. ‘Mijn vader zocht de coelacanth,’ zei ze. Hij keek om, verbluft. Ze kwam zijn richting uit lopen. ‘Ja, ik ben wel brutaal, maar dat staat op een blaadje dat daar ligt. Mijn oog viel erop. Ik vind dat een mooie regel.’ ‘Weet je wat een coelacanth is?’ ‘Nee.’ Ze ging zitten. ‘Daarom is het juist mooi.’ ‘Het is een vis waarvan jarenlang werd aangenomen dat hij al tachtig miljoen jaar geleden was uitgestorven, maar die vijftig jaar terug nog vrolijk in de Straat van Mozambique bleek te zwemmen.’ ‘O.’ Hij schonk de thee in. ‘En mijn vader zocht hem inderdaad.’ Ze trok haar benen weer onder zich, net als gisteren, nestelde zich behaaglijk in een hoek van de bank en keek hem afwachtend aan. ‘Ik weet niet waarom ik dat heb opgeschreven,’ zei hij enigszins onwillig. ‘Het was... zomaar.’ Ze zweeg. ‘Genoeg?’ vroeg hij bij het scheutje rum in haar theeglas. ‘Of nog wat?’ Ze schudde haar hoofd. Er viel even een stilte. Er waren een hoop dingen die hij zou willen weten. Hoe oud ze was, waar ze woonde, of ze getrouwd was of een vriend had, maar hij kon er zo gauw geen neutrale, niet-opdringerige formulering voor vinden.
Literaire theorie
40
45
50
55
‘En vond hij hem?’ vroeg ze. ‘Nee.’ Ze glimlachte, nam haar glas thee van tafel, leunde ermee achterover en bleef zwijgen. De kwinkslagen waarmee ze was binnengekomen waren blijkbaar op. ‘Mijn vader,’ zei hij, ‘was een soort captain Ahab; je weet wel, van Moby Dick. Joeg zijn halve leven achter een vis aan, en dan geen witte walvis, die tenminste af en toe nog eens opdook, maar eentje die zich nooit liet zien, een levend fossiel.’ Hij hield op. Wat moest dit meisje, pupillometriste bij de VU, die haar schaatstocht even onderbrak voor een glas thee hier op de boot, met zijn familieverhalen? Hij zocht naar een ander onderwerp, maar er schoot hem niets te binnen dat geschikt was, en in haar ogen was al de blik gekomen die hij gisteren ook gezien had, een combinatie van dromerigheid en concentratie. ‘Hij was marien bioloog. In de jaren dertig, toen hij net afgestudeerd was, aangesteld om wetenschappelijke proefnemingen te doen op een marineschip. Ja, niet op het schip natuurlijk, in de wateren waar dat schip kwam...’
95
100
105
110
115 60
65
70
75
80
85
90
In de oorlog was de klad gekomen in zijn vaders werkzaamheden. Hij werd grotendeels werkloos en was zich op paleontologie gaan toeleggen, een terrein waarin hij altijd al hevig geïnteresseerd was geweest – Ruben was opgegroeid in een huis vol fossielen, botten en schelpen –, maar waarvoor de belangstelling nog aangewakkerd was door een gebeurtenis in 1938. Aan de Zuid-Afrikaanse oostkust werd toen een coelacanth gevangen, een vis die verondersteld werd al in het Krijt uitgestorven te zijn en die beschouwd werd als de voorouder van de huidige amfibieën, omdat hij in plaats van vinnen een soort korte pootjes bezat om mee op de zeebodem te steunen. Deze vis was vaders leven gaan beheersen. Dezelfde fantasieën als waaraan na de oorlog zoveel films en boeken zijn ontsproten over onontdekte gebieden waar nog dinosauriërs blijken te leven – het verlangen de technologische twintigste eeuw de rug te kunnen toekeren en een reis door de tijd te maken, om al dat monsterlijke en sprookjesachtige, waarvan alleen nog oeroude gesteenten en botresten getuigen, met eigen ogen te kunnen aanschouwen, om de geur en kleur, de betovering en de verschrikking van die wereld zelf te kunnen ervaren – datzelfde puberale verlangen moest zijn vader ertoe gebracht hebben alles wat hij had op te geven en langs de Afrikaanse kust een spookvis te gaan najagen. Het was niet eens de zucht naar wetenschappelijke onsterfelijkheid; het beest zou zijn naam niet dragen, want die was al vergeven: Coelacanth latimeria chalumnae, naar de ontdekster Majorie Latimer. Blijkbaar was het verlangen om zo’n levend fossiel voor zichzelf te hebben al genoeg. Na de oorlog kon de marine natuurlijk niet tegemoet komen aan vaders wens intensief de Zuid-Afrikaanse kust te gaan bevaren, dus nam hij ontslag en wist een univer-
Cursus 2 Het lezen van verhalen
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
120
125
130
135
140
145
sitair instituut voor taxonomische zoölogie zo gek te krijgen een onderzoeksproject, met als doel de vangst van een coelacanth, te financieren. Hij reisde in 1947 af naar Durban, maar vestigde zich al een jaar later op Madagaskar, omdat hij de theorie ontwikkelde dat de in ZuidAfrika gevangen coelacanth een verdwaald exemplaar geweest moest zijn, dat door een sterke stroming langs de Afrikaanse oostkust meegevoerd was, maar eigenlijk zijn isotoop in de Straat van Mozambique had. Een paar jaar later vertrok hij zelfs naar Dar es Salaam, weer een flink stuk noordelijker, van waaruit ook de Comoren bereikbaar waren. Al in Madagaskar was de Nederlandse geldkraan dichtgedraaid, want de universiteit was wel goed maar niet gek, en andere geldschieters waren er niet te vinden. Geheel met eigen middelen – en die waren zeer beperkt – zette hij de speurtocht voort. Hij voer mee op ieder vissersbootje dat hem maar aan boord wilde nemen, had geen vaste woon- of verblijfplaats meer en werd een zonderling. Geld om terug naar Nederland te gaan had hij niet. Overigens was hij niet de enige gek die een coelacanth najoeg. Zijn grote rivaal, een man die hij vreesde en verafschuwde, hoewel hij hem nooit in levenden lijve had ontmoet, was de Brit J.L.B. Smith. Deze in Zuid-Afrika wonende ichtyoloog was op alle punten in het voordeel: hij had de in 1938 gevonden vis gedetermineerd, hij bezat geld en, wat je nu zou noemen, een netwerk in Zuid-Afrika en hij had in vissersdorpen langs de hele Oost-Afrikaanse kust posters laten verspreiden met een afbeelding van de coelacanth erop en de toezegging van een beloning voor wie hem er een zou bezorgen. In de brieven die zijn vader met gestaag afnemende frequentie naar huis stuurde maakte hij soms opmerkingen over ‘die arrogante kerel, die meent de vis al geprepareerd en wel op de schoorsteenmantel te hebben staan’ of over ‘anderen, die alleen maar op wereldfaam onder vakbroeders uit zijn, maar geen wezenlijke wetenschappelijke interesse hebben’. Zijn moeder, in feite in de steek gelaten met twee kleine kinderen, ging, toen er van geen enkele kant inkomsten meer binnenkwamen, lesgeven op het gereformeerd gymnasium in hun provinciestad. En of het nu door die school kwam of doordat ze troost zocht in haar eenzaamheid en verbittering, ze werd overdreven godsdienstig, alsof ze zijn vader wilde overtroeven met een ‘echte’ zingeving in het leven. Psalmen en Bach, hooggesloten bloezen, strengheid en soberheid. Toen Ruben een jaar of tien was had hij haar tegen een tante horen zeggen: ‘In de oorlog was ik van nut voor hem, nu heeft hij me niet meer nodig.’ Daarmee doelde ze op de halfjoodse afkomst van zijn vader, die hem in de oorlog in gevaar gebracht zou hebben, ware het niet dat hij met een nietjoodse vrouw getrouwd was. Tweemaal had hij zijn vader nog gezien. Eén keer in 1948, toen de universiteit zijn bootreis nog betaalde, en de laatste keer in 1951, toen de hele familie hutje bij
23
150
155
160
165
170
175
180
185
190
195
mutje gelegd had om hem voorgoed te laten terugkeren. Zijn aankomst in de haven van Rotterdam viel op de ochtend na Rubens elfde verjaardag. Hij herinnerde zich nog dat zijn moeder ’s middags, thuis, tegen die vreemde, nerveuze, bruine man gezegd had: ‘De jongen was gisteren jarig, Bram,’ waarop zijn vader gezegd had: ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ en hem de hand had toegestoken. ‘Nog gefeliciteerd, vent.’ Na een paar onwennige weken, waarin iedereen zich behoedzaam en geforceerd gedroeg, bleek zijn vader met geleend geld – het kostte zijn moeder drie jaar om het af te betalen – weer op de boot naar OostAfrika gestapt te zijn. ‘Een vaste burcht is onze God, een toevlucht voor de zijnen,’ zong zijn moeder ’s avonds aan de piano. Het bericht dat J.L.B. Smith op eerste kerstdag 1952 uit handen van een visser op de Comoren de tweede coelacanth ontving, vernam het gezin Saarloos uit de krant. De brief uit Dar es Salaam die een week of zes later arriveerde, maakte er geen melding van; de laatste brief, van juli 1953, evenmin. Toen Smith in september van datzelfde jaar de derde coelacanth ten deel viel, was zijn vader al dood. En hij was allang begraven voordat zijn overlijdensbericht de familie bereikte. De autoriteiten van het kleine Comorese stadje, dat zijn laatste verblijfplaats was, hadden niet geweten wie ze moesten verwittigen. De vreemde, blanke man had geen papieren op zijn lijf gedragen. Pas na weken kwamen ze er via de Nederlandse ambassade in Dar es Salaam achter wie hij geweest was. ‘Het zou mooi zijn geweest als hij in een uiteindelijke confrontatie met de vis het onderspit had gedolven,’ zei hij. ‘Drama à la Melville: meegesleurd aan een lijn, verward geraakt in een net, door de vis geplet tegen de romp van een boot of iets dergelijks; die coelacanths zijn een soort pantservaartuigen. Maar weet je wat er gebeurd is? Volgens verklaringen van de vissers met wie hij meevoer tenminste? Hij is uitgegleden over de ingewanden van een paar opengereten vissen op het dek en ongelukkig met zijn hoofd tegen de rand van de boot gesmakt. Eerst leek er niet veel aan de hand. Hij stond gewoon op en ging verder met waar hij mee bezig was. Na een halfuurtje ging hij in een hoekje zitten met zijn ogen dicht. Hij sliep, dachten ze, maar toen ze een tijdje later aan hem schudden, bleek hij bewusteloos, en voor ze de haven bereikt hadden was hij dood.’ Hij viel stil. Bente zat bewegingloos met haar voeten onder zich, het lege theeglas op haar knie, en zei niets. Ook tijdens zijn verhaal had ze geen enkele opmerking gemaakt. Ze zat daar als een lamp waar de rook van zijn woorden op af kringelde en zweeg. Uit: Rascha Peper, Dooi.
Opdracht 4 Bernlef, “Dode zielen” Deze opdracht gaat over een compleet verhaal uit de verhalenbundel Verbroken zwijgen van Bernlef.
Dode zielen
5
10
15
20
24
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
a Geef de chronologisch geordende reeks van gebeurtenissen waartussen jij als lezer verbanden kunt leggen. b Leg beargumenteerd uit hoe je Ruben leert kennen: direct of indirect? c Beschrijf het ritme van dit fragment uit Dooi. Maak daarbij gebruik van de relevante begrippen verteltijd, vertelde tijd, versnelling, vertraging en scène. d Dit fragment uit Dooi heeft meerdere verhaallijnen. Hoeveel verhaallijnen herken je en beschrijf of er volgens jou een verband tussen de verhaallijnen is. e In het romanfragment komt een uitvoerige flashback voor over Rubens vader. Wat is de functie van deze flashback voor jou als lezer? f Leg beargumenteerd uit of dit romanfragment vooral uitnodigt om voor een psychologische benadering van personages te kiezen, of voor een maatschappelijke/ethische. g Leg uit of je het zinnetje “Mijn vader zocht de coelacanth” (regel 10) als vooruitwijzing kunt beschouwen. h In het fragment wordt beschreven hoe de vader van Ruben op zoek gaat naar de coelacanth. Deze zoektocht wordt onder andere getypeerd als “datzelfde puberale verlangen” (regel 82). Leg beargumenteerd uit wie hier de focalisator is: de verteller of Ruben?
‘Dead People’s Society?’ ‘Ken je die film niet, over die enthousiaste leraar Engels, Dead Poets Society?’ ‘Maar waarom in het Engels?’ ‘Als je het world wide web op gaat moet je wel. Engels is daar de voertaal.’ ‘Maar wat moet ik met klanten buiten Nederland. Ik kan toch niet helemaal naar Australië vliegen om daar een dode op te halen?’ ‘Je snapt het niet.’ ‘Leg het me dan zo uit dat ik het begrijpen kan, broertje.’ Ernst was de jongere broer van Frits Rigter, die tien jaar geleden, na een afgebroken studie economie, een begrafenisonderneming was begonnen. Hij specialiseerde zich in wat hij binnenskamers ‘evenementenbegrafenissen’ noemde; begrafenissen waarbij de kist per boot vervoerd werd en op het kerkhof een staande receptie werd gegeven rond de open groeve; begrafenissen waar de rouwenden eruitzagen als deelnemers aan een bal masqué, of speciale plechtigheden in de aula, zoals vorige week, toen hij een oude goochelaar had begraven en
Literaire theorie
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
diens collega’s naast de kist een wervelende goochelshow te zijner ere hadden opgevoerd. Ook voor uitheemse begrafenissen draaide hij zijn hand niet om; hij had de begrafenisrituelen van andere culturen diepgaand bestudeerd. Daarin was hij de eerste geweest en nu plukte hij de vruchten van zijn multiculturele begrafenisonderneming Ieders Zorg. Zijn broer Ernst, ‘broertje’ noemde hij hem nog altijd, alhoewel maar drie jaar jonger, was iemand van twaalf ambachten, dertien ongelukken, maar sinds een paar jaar leek hij zijn draai gevonden te hebben in de IT, zoals het genoemd werd, de informatietechnologie. Hij ontwierp websites voor particulieren en bedrijven en Frits moest toegeven dat sommige van die sites er prachtig uitzagen. Aan Ernst leek een kunstenaar verloren te zijn gegaan. ‘Het gaat helemaal niet over doden,’ zei Ernst en schudde zijn donkere krullen. ‘Wat heb ik er dan aan?’ ‘Waar eindigt voor jou een begrafenis?’ ‘Wanneer ik de dode netjes onder de grond heb laten stoppen of cremeren.’ ‘Je moet een beetje verder denken dan je begraversneus lang is.’ Ernst hield ervan zijn geheimen niet direct prijs te geven. Hij stond op en ijsbeerde door het kantoortje. Frits liet hem maar begaan. Broertje had zijn hele leven al vol plannen gezeten, waar in de praktijk zelden iets van terecht was gekomen. ‘Ik bedoel daarna,’ zei Ernst. ‘Als de nabestaanden dat willen sturen we nog een bedankkaartje. En de rekening niet te vergeten. Dat is het wel.’ ‘En de grafsteen dan, de urn voor mijn part.’ ‘We regelen natuurlijk ook het verstrooien van de as, met de hand of per vliegtuig, net wat de mensen willen. Maar daarmee houdt het dan ook op.’ ‘Precies,’ zei Ernst en schonk zich een beker koffie in uit de thermoskan op het bureau. ‘Al het geld dat mensen aan grafstenen en urnen besteden gaat jouw neus voorbij.’ ‘Maar dat is nou eenmaal een andere branche.’ ‘Maar dat hoeft het niet te zijn.’ Ernst ging weer tegenover hem zitten. Hij leek nu de kern van zijn betoog te naderen. ‘Waarom bestellen mensen een grafsteen? Precies, om de plek te markeren waar iemand ligt, om iets te hebben waar ze naar terug kunnen keren, bloemen kunnen neerleggen, een briefje, waar ze met de dode kunnen praten of voor hem of haar kunnen bidden voor mijn part.’ ‘Mensen verzinnen van alles,’ zei Frits. ‘Laatst had ik een meneer die wilde een foto van zijn nieuwe vriendin op het graf van zijn vrouw zetten, zodat die twee nader kennis konden maken. Daar heb ik hem na veel gepraat van af kunnen houden.’ ‘Juist,’ zei Ernst op een toon alsof hij allang op de hoogte was van dit voorval. ‘Mensen leggen zich niet zo
Cursus 2 Het lezen van verhalen
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
80
85
90
95
100
105
110
115
120
125
130
makkelijk neer bij het feit dat iemand er niet meer is, ze willen iets zien, iets meer dan zo’n kale steen met een gebeitelde naam en twee data. Maar je weet hoe dat gaat met de herinnering aan doden, die wordt nu eenmaal steeds vager. Als ze thuiskomen pakken ze het fotoalbum omdat ze zich op eigen kracht het gezicht van de beminde al niet meer te binnen kunnen brengen; zeker als het een paar jaar geleden is. En daar begint mijn aanpak. Zo ben ik op het idee gekomen.’ ‘Ik begrijp nog steeds niet waar je naartoe wil,’ zei Frits en keek op zijn horloge. ‘In plaats van een grafsteen bieden wij de nabestaanden een website aan. Daar kan van alles op gezet worden: een homemovie, foto’s, de stem van de overledene, zijn handschrift. Die website kan iedereen bezoeken die de overledene gekend heeft. Op ieder gewenst ogenblik kun je zo de dode weer tot leven wekken, precies zoals hij of zij was. De inrichting van de website is aan de nabestaanden, wij adviseren alleen maar en jij steekt het geld in je zak dat anders naar de steenhouwerij of de urnenbakker gaat.’ Frits knikte. Het leek een bizar idee, maar hij had in de loop van de tien jaar dat hij Ieders Zorg dreef wel meer vreemde dingen meegemaakt. ‘En wat gaat zo’n website kosten?’ ‘Vanaf duizend gulden. Hoe meer erop moet hoe duurder het wordt. Wat dat betreft is de sky de limit.’ ‘En die dode blijft dan tot het einde der tijden op het internet te zien?’ Ernst lachte en nam zijn laatste slok koffie. ‘We zijn niet gek. We sluiten een contract af met de nabestaanden, net zoals je een contract over een grafrecht sluit. Vijf jaar, tien jaar, net wat de mensen willen. Ze kunnen de site tot in de oneindigheid verlengen of veranderen. Als ze maar betalen. Dat hoeft niet eens zoveel te zijn. Willen de nabestaanden de site niet langer of zijn ze zelf dood, dan halen we hem van het web, net zoals je een graf ruimt.’ ‘Ik moet erover nadenken,’ zei Frits. ‘Even wennen aan het idee. Maar misschien zit er iets in. We zouden eens een begroting moeten maken, de haalbaarheid onderzoeken.’ ‘Jij altijd met je haalbaarheid. Je zult zien dat het een hype wordt. Iedereen wil toch onsterfelijk zijn? Nou, hier ligt je kans. Dead People’s Society, een elektronische begraafplaats. Geen bezoek aan winderige kerkhoven meer maar een eenvoudig klikje en hup, daar is de dode weer; en nog springlevend ook.’ ‘Je klinkt als een handelsreiziger.’ ‘In dode zielen wou je zeggen. Verkopen hoort nu eenmaal bij mijn vak. Luister wat we gaan doen. Jij verzamelt wat video’s van jou en Mieke en de kinderen, een paar brieven, een bandje met de stemmen van je kinderen, wat foto’s, het maakt niet uit wat en ik maak er een proefsite van. Kun je zelf zien hoe het werkt.’ ‘Goed,’ zei hij, ‘goed. Maar als die site eenmaal op het
25
135
140
145
150
155
160
165
170
175
180
185
internet staat hoe weten mensen hem dan te vinden?’ ‘Die website vermeld je op de rouwkaart, in de advertentie of op het bedankkaartje. Simple comme ça.’ Frits had het materiaal voor de proefsite zo onverschillig mogelijk bij elkaar gezocht. Op de een of andere manier gaf het hem een onbehagelijk gevoel. Hij had alle foto’s, videobanden, brieven en geluidsbandjes in een doos gestopt en hem op een middag bij Ernst afgeleverd. Veertien dagen later zou de site klaar zijn. Toen Ernst belde zat Frits toevallig net achter zijn computer. ‘Noteer even,’ klonk Ernsts opgewekte stem. ‘www. dodezielen.com. Zoek maar op. Ik hoor wel wat je ervan vindt.’ Hij stelde het opzoeken van de website tot in de avond uit. Waarschijnlijk was het weer zo’n idee van Ernst waar niks van terecht zou komen, hij kende zijn broertje. Maar hij was ook nieuwsgierig. Hij tikte het adres van de site in en klikte op ‘go’. Hij deinsde achteruit toen hij een foto van zichzelf op het scherm zag opdoemen; eerst zijn half kalende schedel, toen zijn ogen en mond en tenslotte zijn kin en tanige hals. Dat overhemd droeg hij allang niet meer. In fraaie rode letters stond onder zijn portret: ‘Dead People’s Society – Een nieuwe manier van overleven’. Daaronder volgde een korte uiteenzetting van het project en het verzoek om op een van de onder de tekst aangebrachte links te klikken. Hij klikte de bovenste aan. Uit de luidsprekertjes van zijn computer klonk een diep geruis en toen een kinderstem, Janneke toen ze een jaar of drie was. ‘Pappa heeft bruine ogen en maar één neus. Pappa kan mooi over beren vertellen en hij kan ook barbecuen. Morgen gaan we naar het bos, kastanjes zoeken. Paddestoelen zijn vergiftigd.’ Hij klikte op ‘vorige’ en toen op de volgende link. Noordwijk. De cameravoering was typisch die van een amateur en ook de kwaliteit van het beeld was niet geweldig. Maar hij zag toch heel duidelijk hoe Mieke in een bikini met Janneke aan haar hand in de richting van de wit schuimende branding liep. Dat was zeker tien jaar geleden, toen Mieke nog in bikini liep en hij net begonnen was met de zaak. En zo klikte hij van link naar link. Hij zag een briefje van Mieke verschijnen, een kattebelletje aan haar moeder waarin ze schreef dat de planten er nog goed bij stonden. En een rapport van Janneke waarin ze van de derde naar de vierde klas overging met een acht voor Nederlands en een vijf voor rekenen. Hij glimlachte. Toen hij de laatste link aanklikte verscheen de volgende tekst op het scherm: ‘Voor nadere informatie over Frits Rigter (1963-) kunt u hier een e-mailboodschap achterlaten.’ Zijn broertje had een bizar gevoel voor humor. Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Je moet erdoorheen kijken,’ zei Ernst. ‘Dat het nu toe-
26
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
190
195
200
205
210
215
220
225
230
235
240
vallig om jouw verleden gaat. En dat van die e-mail was natuurlijk maar een grapje.’ ‘Zo heb ik het ook opgevat,’ zei hij. Een week later kreeg Frits Rigter een e-mail afkomstig van ene Maria Lopez uit Newark. Zij schreef hem het volgende: Geachte heer Rigter (ik neem tenminste aan dat U nog leeft) Op de website van Dead People’s Society vond ik tot mijn stomme verbazing een foto die voor mij van het grootste belang zou kunnen zijn. Ik bedoel de foto van een terrasje, ergens in Frankrijk zo te zien. Het gaat om de heer die naast de plataan staat, met snor en lichte wandelstok. Ik heb de foto uitgeprint en vergroot en ben ervan overtuigd dat het hier om mijn vader gaat, die tien jaar geleden spoorloos is verdwenen. U zou mij een groot genoegen doen als U mij zou kunnen vertellen waar en wanneer precies die foto genomen is. In afwachting van uw antwoord, Maria Lopez Frits Rigter zocht de foto op de site op. Ja, dit was zeker een terrasje in Frankrijk. Maar waar. En wanneer was hij genomen? Aan Janneke te zien moest het een jaar of acht geleden zijn. De man die tegen de plataan leunde, een vage glimlach op zijn gezicht, moest een jaar of zestig zijn. In zijn lichte pak en witte overhemd zag hij er gedistingeerd uit, iemand met geld. Meneer Lopez. Toen hij de foto nam had hij geen moment op de man gelet, hij was volkomen toevallig op de foto terechtgekomen. Thuis zocht hij de foto op in de doos, die hij inmiddels van Ernst had teruggekregen. ‘Weet jij nog wanneer die foto is genomen,’ vroeg hij aan zijn vrouw. ‘Het was ergens in de Ardêche,’ zei Mieke. ‘Maar als je me nu vraagt in welk dorp, ik zou het niet weten.’ Hij stopte de foto terug in het album. Langzaam bladerde hij door de fotoverzameling. Maar in plaats van te kijken naar zijn vrouw of dochter lette hij nu op de achtergronden, op de mensen die toevallig in de zoeker van zijn camera waren geraakt en mee waren vereeuwigd zonder dat ze dat zelf wisten. Ik sta waarschijnlijk op dezelfde manier op vakantiekiekjes van anderen, dacht hij. Wildvreemden. Iemand uit Noorwegen of Djakarta. Hij schreef Maria Lopez terug dat de foto acht jaar geleden genomen was, ergens in de Ardêche; het plaatsje wist hij helaas niet meer. Maria Lopez antwoordde niet meer. Frits Rigter dacht daarna vaak aan al die anonieme mensen die zijn camera voorgoed had vastgelegd, als een garnering van zijn eigen leven in beelden, dat hem plotseling ook als volstrekt toevallig en willekeurig voorkwam. ‘Ik heb er nog eens over nagedacht,’ zei hij tegen Ernst. ‘Ik geloof dat ik er toch maar van afzie.’ Ernst keek hem vol onbegrip aan. ‘Je bent gek man,’
Literaire theorie
245
250
255
zei hij. ‘Ik bied je een gouden idee en jij sluit je ogen voor de toekomst.’ ‘Ik heb er goed over nagedacht,’ zei hij. ‘Het heeft iets obsceens, al die op de elektronische snelweg ronddolende zielen. Ik vind dat ze met rust gelaten moeten worden, dat ze in de hoofden van de levenden verder moeten leven, niet op internet.’ ‘Maar in die hoofden vervagen ze,’ bracht Ernst daartegen in. ‘Daarom juist,’ zei Frits. ‘Zo is het altijd geweest en zo moet het maar blijven.’ Toen Ernst opstond zei Frits: ‘Je vergeet toch niet mij van het web te halen?’ Ernst lachte en stond op. ‘Eén druk op delete en je bent weg.’
Irene
5
10
Uit: Bernlef, Verbroken zwijgen. 15
a Geef in maximaal acht zinnen de chronologisch geordende reeks van gebeurtenissen van het verhaal “Dode zielen”. b In dit verhaal staan de broers Ernst en Frits Rigter centraal. Hoe leer jij als lezer deze broers kennen: door middel van de directe of de indirecte manier van beschrijven? c Ernst en Frits verschillen uiteindelijk van visie over de website van Dead People’s Society. Dit verschil in visie is terug te voeren op de verschillen in normen en waarden van de twee broers. • Beschrijf de normen en waarden van Ernst en van Frits. • Wat is het belangrijkste verschil? • Met wie van de twee broers ben jij het eens? • Frits Rigter ontvangt een e-mail van Maria Lopez. Leg beargumenteerd uit wat de functie van deze e-mail is. d Als je kijkt naar de normen en waarden van personages, kies je als lezer dan voor een psychologische of voor een maatschappelijke/ethische benadering om personages te beoordelen? e Beschrijf het ritme van “Dode zielen”. Gebruik daarbij de relevante begrippen verteltijd, vertelde tijd, versnelling, vertraging en scène. f In “Dode zielen” is een belangrijke rol weggelegd voor herinneringen en flashbacks. Wat is in dit verhaal de functie daarvan? g Geef op basis van concrete tekstgegevens een titelverklaring van dit verhaal. h Leg beargumenteerd uit wat volgens jou de betekenis van dit verhaal is.
20
25
30
35
40
45
Opdracht 5 Armando, “Irene” Deze opdracht gaat over een compleet verhaal van Armando. Het verhaal is afkomstig uit de verhalenbundel Berlijn. In dit boek beschrijft Armando Berlijn na de Tweede Wereldoorlog en voor de val van de Berlijnse Muur (1989).
50
Cursus 2 Het lezen van verhalen
27
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
Het nieuwe huis moest nog wat opgeknapt worden, men was niet helemaal klaar. Of ik zolang, tien dagen maar, in een flat zou willen wonen. Is het niet gehorig daar? Nee, is niet gehorig. Weet u dat heel zeker? Ja. Goed, ik sta met m’n spullen voor het flatgebouw en wil gemakshalve eerst boven de deur openen, voordat ik met de verhuizer alles naar binnen sleep. De hond gaat mee. Het is vierhoog. Op driehoog gaat een deur open en er verschijnt een dik, zuur mannenhoofd. Er mag geen hond in deze flats en als u niet weggaat met die hond bel ik de politie. U moet weg. Gaat u weg. Dat hier geen hond mag komen is mogelijk, maar om meteen met de politie te dreigen, dat vind ik niet mooi. Ik stond even stil en wenste hem een kwaadaardige ziekte toe, want op zulke momenten verlies ik ineens alle aangeleerde beschaving uit het oog en dat is geenszins in de haak, het baart me soms zorgen. Ik vervolgde mijn weg naar boven, opende de deur en liet de hond binnen even wachten. Ik kom zo terug, ga maar even wat lezen of zo. Kijk, aan de politie had ik maling, maar als er voor deze appartementen een afspraak bestond om geen honden te houden, dan werd het vervelend, dan stond ik voor joker met m’n spullen. Beneden trof ik in de tuin een oud dametje aan, dat een beetje met zand schepte en aan de bloemen rook, ze was dus met de tuin bezig. Weet u misschien wie de eigenaar van deze flat is? Ach, bent u soms die Hollandse schilder? O, welkom. Nou, helemaal niet zo welkom, want zus en zo, terwijl de hond in kwestie een zeer opgevoed en rustig iemand is, die niet op de trap kakt en nauwelijks blaft, want het is een melancholieke labrador. Ach, der Herr Mecke, die heeft altijd wat te meckeren, mopperen. Gaat u maar mee naar boven. De hond was inmiddels weer naar beneden gekomen, omdat, naar hij zei, het niet leuk boven was. Hij werd de trap op gesmokkeld, de dame wendde zich tot de buurvrouw van beneden, wier zoon de eigenaar bleek te zijn, en in twee minuten was de zaak geregeld. Herr Mecke heeft hier niets te vertellen. Hij heeft gelijk, het mag eigenlijk niet, maar we praten wel met hem. Vervelende kerel, der Herr Mecke. Later hoorde ik mijn redster beneden met Herr Mecke heftig redetwisten, ja, hoe durft u, wij Duitsers zijn altijd al zo onaardig geweest voor vreemdelingen, wat moeten ze wel denken, en u had toch indertijd ook een hondje und so weiter und so fort. Ik heb haar hartelijk bedankt, dat spreekt vanzelf. De volgende ochtend kwam ik haar in de dichtstbijzijnde winkelstraat tegen en o, ze had de hele nacht geen oog dichtgedaan, dat kwam door die ekelhafte Herr Mecke. Wij Duitsers hebben toch al zo’n slechte naam. Herr Mecke kon ook wel eens aardig zijn, hoor, behulpzaam
55
60
65
70
75
80
85
90
95
100
105
vooral, met karweitjes en zo, maar ja, dat soort mensen is onverbeterlijk. Neemt u het hem maar niet kwalijk. Nee, ik zal geen kwaad met kwaad vergelden, die man laat me verder koud. Als hij niets zegt, zeg ik ook niets. Ik heb haar maar niet verteld dat ik die nacht zeer goed had geslapen en zelfs een beetje had getekend, al was het de eerste avond in een nieuw huis. Een paar dagen later was de hond met een ander, kleiner schepsel, op het trottoir nota bene, aan het spelen. Mocht ook niet van Herr Mecke. Hij schoof z’n grote harses uit het raam en begon te schreeuwen. Maar als ik wil kan ik nog harder schreeuwen en ik dacht als hij nog wat terugzegt ren ik naar boven en ik gooi hem driehoog het raam uit, maar verder ben ik een zeer beminnelijk mens, ik vermijd graag ruzies. Hij sloot z’n raam en liet zich niet meer zien. Misschien kreeg ik toen heel even medelijden met hem, dat weet ik niet meer, het zou kunnen. Het behulpzame dametje bleek Irene te heten. Haar boodschappen doet ze op een rood sportfietsje. Ze is weduwe, haar man was hoogleraar in de musicologie. Ze gaat nog graag naar concerten. Meestal mag ze dan meerijden met een cellist van de Philharmonie, die ze ‘mein Philharmoniker’ noemt. Ze is een trouw bezoekster van de kleine, witte kerk tegenover haar flatje. Het geloof in God schenkt haar, zegt ze, grote rust. Ze is eenenzeventig jaar. Soms vertelt ze over vroeger en het is maar de vraag of dat wel zo lang geleden is. ‘Ik was geen nazi. Ik durf het nauwelijks te zeggen, ik zeg het met grote schroom, vreselijk, want iedereen zegt, dat ie geen nazi geweest is, ik weet het en ik hoop dat u mij gelooft. Ik was het echt niet, ik was geen nazi. En waarom niet. Ja, ik kom uit kringen van theologen, die er vanaf het begin tegen waren. Ik had ook, voor de oorlog al, contact met mensen van de latere 20ste juliopstand. Familieleden hadden al in een KZ gezeten, dus we wisten er alles van. Ik hoop zo dat u mij gelooft, het is echt waar. Het is bijna vreselijk om te zeggen dat je geen nazi was. Op een dag kreeg ik vanuit m’n werk de opdracht om met een twintigtal vrouwen naar wat nu de Straße des 17. Juni is te gaan. Daar zou Hitler langskomen. We moesten daar gaan staan juichen. Ik moet u eerlijk zeggen en ik hoop zo dat u mijn gelooft: toen ie kwam heb ik niet naar ’m gekeken. Ik heb de man niet gezien, echt waar, ik heb Hitler dus nooit gezien. Bij ons thuis werd ook altijd de radio afgezet als ie sprak. Ik was, voor ’33 al, werkzaam als een soort sociaal werkster voor grote bedrijven. Die hadden buiten het centrum van Berlijn Siedlungen of Kolonien opgericht, waar hun arbeiders konden wonen. Ze wilden niet dat die mensen uit Hinterhäuser moesten komen. Maar deze mensen hadden geen enkele ervaring met het buitenleven, en ik moest ze dan helpen hoe ze ganzen moesten houden en meer van die dingen. Ik had daar een soort opleiding voor gehad. Ook koken en verpleging natuurlijk. De
28
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
110
115
120
125
130
135
140
145
150
155
160
165
meeste arbeiders van deze Siedlungen waren sociaaldemocraten, sommige ook communist. Er waren er bij die al in een KZ hadden gezeten en mij daar alles over vertelden, maar ze waren wel geïntimideerd, ze hielden zich op de achtergrond. Maar er waren ook enkele nazi’s bij. En met twee van die nazi’s moest ik samenwerken toen alles gelijkgeschakeld werd, toen alles door de nazi’s overgenomen werd, zo ’36, ’37. Er werd toen voor de bewapening gewerkt. Het gekke was, hoewel ze wisten waar ik stond, dat ik gewoon door mocht werken. Ik hoefde geen partijlid te wezen, ik hoefde zelfs niet in die vrouwenbeweging. Ik mocht gewoon doorwerken. Van die twee nazi’s, met wie ik af en toe moest vergaderen, was de ene aardig en helemaal niet fanatiek, de andere was wat we een echte nazi noemen. Die was er helemaal gek van, maar op de een of andere manier mocht ie me wel, hij heeft me nooit wat gedaan. Ik weet nog, na afloop van de eerste vergadering, we zaten daar met z’n drieën, zei ik tegen ’m, spottend: En nou moeten we zeker het Horst Wessellied zingen. Die andere schopte tegen m’n scheenbeen, maar die echte nazi ging er niet op in. O, ik heb ’m echt erge dingen gezegd, daar had ik voor in een KZ kunnen komen, maar het is niet gebeurd. Terwijl de mensen als de dood voor ’m waren. Toen de Russen vlak bij Berlijn stonden durfde niemand de witte vlag uit te steken, dat wilde meneer niet hebben, hij bedreigde ze met de doodstraf. Hij was toen nog fanatiek. De Russen hebben hem weggesleept, hij is in een kamp verhongerd. Z’n vrouw leeft nog, een vreselijk aardig, behulpzaam mens, hoe bestaat het, hè. Ja, die zat met zo’n gek opgescheept. Een dag voor het eind van de oorlog vroeg een van m’n vrienden aan me of ik niet bang was voor de Russen. Ik weet nog goed wat ik toen zei. Nee, zei ik, ik ben niet bang, ik ben niets, ik ben niet tot gevoelens in staat, ik was totaal afgestompt. Hij zei toen: “Ja, ik ben waanzinnig bang voor de Russen.” De volgende dag was ie dood. Hij had geprobeerd z’n vrouw en twee dochters te beschermen, hij, een man die enkele jaren in een KZ had gezeten, die min of meer thuis ondergedoken was, die moest toen aanzien dat z’n vrouw en dochters urenlang, urenlang werden verkracht, daarna werd ie in z’n tuintje doodgeschoten. De vrouwen hebben ’m daar begraven. Een man die zich vanaf het begin had verzet tegen de nazi’s. Zulke tragische dingen zijn veel voorgekomen. Schuldig of onschuldig, iedereen ging eraan als het moest. Vrouwen die echt communist waren, ondergedoken waren, ja, die heb ik gekend, en die werden toch vele, vele malen verkracht toen ze eindelijk ‘bevrijd’ werden. Voor die moet dat een immense teleurstelling geweest zijn. En dan konden ze wel zeggen: “Ik ben communist,” maar dan zeiden de Russen: “Ja, dat zeggen ze allemaal,” en daar hadden ze nog gelijk in ook. Het waren hele primitieve mensen, die Russen die hier
Literaire theorie
170
175
180
185
190
195
200
205
gebracht werden om te plunderen en te verkrachten. Meestal waren het Mongoolse types. Ze wisten bijvoorbeeld niet wat ze met een toilet moesten doen, ze maakten alles kapot omdat ze er geen raad mee wisten. Ze beschouwden ook iedereen die niet in een Hinterhaus woonde als kapitalist. Een keer kwamen ze ook bij ons, ik was toen bij een tante van me. Altijd schreeuwden ze: Frau, Frau, heraus, heraus. Een van die soldaten, ik zie ’m nog voor me, met van die bruine ogen, die stond naar ons te kijken, hij kon z’n ogen niet van ons af houden en ineens zei hij zoiets van: “Ga met mij mee.” We moesten met hem mee. Hij heeft ons toen in de kelder opgesloten, we schrokken ons dood, maar hij gooide door een raampje de sleutel naar binnen, hij had ons gered. Het was onze redder! Ik zal het nooit vergeten. Laatst heeft een vriendin met wie ik wel eens uitga, die heeft me verteld, dat ze tijdens de oorlog uit Berlijn geëvacueerd werd vanwege de bombardementen en toen terechtkwam ergens in Schlesien, in de buurt van Auschwitz. Ze wist niet precies wat er gebeurde, maar ze hoorde zo af en toe wat, ze zag iets van de transporten, laat ik zeggen ze hoorde en ze rook het een en ander. Ze had toen gezegd dat ze beslist weer terug wilde naar Berlijn, beslist. Toen ze in Berlijn terugkwam heeft ze tegen haar kennissen gezegd: “Jongens, daar gebeurt iets, wat wij niet precies weten, maar daar gebeurt wat, iets verschrikkelijks.” Na een paar dagen werd ze opgehaald en langdurig verhoord. Er werd haar gezegd dat als ze nog een woord over wat daar gebeurde zou verder vertellen, dat ze dan onmiddellijk tot haar dood in een kamp zou komen. Ik vertel dit alleen maar om te tonen hoe sterk de terreur was, men moest altijd op zijn hoede zijn. De jeugd vraagt ons wel es: “Konden jullie daar met z’n allen niet iets tegen doen.” Ze begrijpen niet hoe groot de terreur was. Een kennis werd dat ook laatst door z’n zoon gevraagd, hij heeft toen gezegd: “Misschien vragen jouw kinderen later waarom hebben jullie niet verhinderd dat die Muur er kwam.” Uit: Armando, Berlijn.
a Geef in maximaal zes zinnen de chronologisch geordende reeks van gebeurtenissen waartussen jij als lezer een verband kunt leggen. b Leg uit dat de setting van “Irene” de verhaalgebeurtenissen bepaalt. c Beschrijf het ritme van “Irene”. Gebruik daarbij de relevante begrippen verteltijd, vertelde tijd, versnelling, vertraging en scène. d De ik-figuur die aangeduid wordt als ‘die Hollandse schilder’ heeft een bepaalde visie op zijn hond. Welke visie is dat en onderbouw je antwoord met twee passende citaten. e Beschrijf in maximaal 20 woorden de normen en waarden van de ik-figuur (de schilder).
Cursus 2 Het lezen van verhalen
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
De ik-figuur (de schilder) zegt ongeveer halverwege het verhaal: “Soms vertelt ze over vroeger en het is maar de vraag of dat wel zo lang geleden is”. Leg in eigen woorden uit wat volgens jou de ik-figuur met deze opmerking bedoelt. g Het verhaal “Irene” heeft twee verhaallijnen. Beschrijf de twee verhaallijnen en hoe de twee verhaallijnen met elkaar verbonden worden. h Wat bedoelt Irene aan het slot van het verhaal met de ‘terreur’? i Bij personages in verhalen is er sprake van bepaalde rollen. Wat is het doel van Irene? j Leg beargumenteerd uit of je in “Irene” te maken hebt met een enkelvoudige ik-vertelinstantie of met een meervoudige ik-vertelinstantie. k Irene heeft een duidelijke focalisatie op landgenoten en anderen. Wat is een opvallende overeenkomst in haar focalisatie op landgenoten en anderen? l De titel van het verhaal is “Irene”. Zoek op wat die naam betekent en leg uit of je deze naam toepasselijk vindt bij dit verhaal. f
C Eindopdrachten Kies een van de volgende opdrachten.
Literatuur 1 Je kunt personages in verhalen zowel psychologisch als maatschappelijk/ethisch benaderen. Schrijf een betoog van ongeveer 250 woorden waarin jij je beoogde publiek van klasgenoten probeert te overtuigen van de benadering van jouw voorkeur. Maak je betoog aantrekkelijk door te verwijzen naar concrete passages in de verhalen en romanfragmenten van cursus 2. 2 Zowel De schilder en het meisje van Margriet de Moor (Theorieboek) als Een schitterend gebrek van Arthur Japin zijn historische romans. De Moor koos voor haar roman voor een auctoriale vertelinstantie, Japin koos voor een ik-vertelinstantie. Welke vertelinstantie heeft jouw voorkeur? Schrijf een beschouwing van ongeveer 250 woorden waarin je de romans van De Moor en Japin wat betreft gekozen vertelinstantie met elkaar vergelijkt en jouw voorkeur beargumenteerd naar voren laat komen. 3 In Een schitterend gebrek is gekozen voor een ik-verteller die ook als focalisator optreedt. Herschrijf in maximaal 400 woorden de gebeurtenissen in het anatomisch theater met de professor als verteller en focalisator.
29
Verdienen aan de dood 5
10
15
20
25
30
35
40
45
De hoofdpersoon uit Gogols negentiende-eeuwse klassieker Dode zielen weet zelfs uit de dood winst te behalen. Een dolgedraaid kapitalisme dat doet denken aan de praktijken van hedendaagse speculanten, en aan de analyse van tijdgenoot Karl Marx. De verarmde edelman Tsjitsjikov bezoekt op zekere dag een Russische provinciestad en legt er contact met de plaatselijke grootgrondbezitters. Al spoedig blijken zijn spontane visites niet enkel voor de gezelligheid. Tsjitsjikov stelt hun de vraag of er onlangs nog boeren of andere lijfeigenen zijn overleden. Daarna komt hij met een even merkwaardig als verleidelijk aanbod. Hij biedt aan de overleden lijfeigenen – in het Russisch ‘zielen’ – op te kopen. Daarmee speelt hij handig in op een hoge kostenpost van de grondeigenaren, die belasting betalen voor iedere lijfeigene die ze in hun bezit hebben. Omdat de overledenen slechts om de paar jaar worden geregistreerd, betalen de notabelen vaak jarenlang te veel belasting. Ook Tsjitsjikov zelf heeft voordeel bij de visites. Door zo veel mogelijk namen te verzamelen, kan hij met zijn fictieve bezit – in de verkoopakte staat dat de lijfeigenen nog leven – een grote lening krijgen bij de bank. Deze schimmige financiële constructie uit de roman Dode zielen (1842) van Nicolaj Gogol doet denken aan de handelwijze van financieel specialisten van onze tijd. Tsjitsjikov lijkt met zijn handeltje in dode zielen een cynische satire op de moderne kapitalist die speculeert met menselijke arbeid. De overledenen zijn hun waardigheid kwijt en dienen slechts als bron van inkomen. Mensen zijn er verworden tot lege huizen waarmee je geld kunt verdienen.
50
55
60
Terwijl Gogol in een roman de uitbuiting aan de kaak stelt, doet Marx hetzelfde als filosoof: slechts een paar jaar na het verschijnen van Dode zielen publiceren Karl Marx (1818-1883) en Friedrich Engels (1820-1895) hun Communistisch Manifest, een felle aanklacht tegen de armoedige omstandigheden waarin veel arbeiders leven. Anders dan de lijfeigenen bij Gogol ontvangen zij wel een loon, maar dat maakt de uitbuiting er uiteindelijk niet minder op.
Vervreemding
65
70
75
80
85
90
95
Marx stelt in het eerste deel van Het Kapitaal (1867) dat uitbuiting inherent is aan het kapitalistische systeem. Daar is het loon van de arbeider een stuk minder dan de marktwaarde van het product dat hij met zijn arbeidskracht voortbrengt. Het product wordt altijd voor een hogere prijs verkocht dan wat de arbeider aan loon heeft ontvangen. Het verschil tussen het arbeidersloon en de prijs van het product voordat het wordt verhandeld, noemt hij de ‘meerwaarde’. Omdat de arbeider zich het product niet kan toe-eigenen – de heersende klasse is eigenaar van de fabrieken en producten, en hijzelf bezit maar weinig geld – zal het product tegenover hem komen te staan. Het gevolg is dat hij vervreemd raakt van zijn product, zijn werk en uiteindelijk van zichzelf. Omdat in het gedachtegoed van Marx arbeid de kern is van wie wij zijn, tast de vervreemding van arbeid ons wezen aan; die zorgt ervoor dat we ons ‘zelf’ verliezen. ‘Werk staat buiten de arbeider, dat wil zeggen dat hij niet meer toebehoort aan zijn essentie, dat de arbeider zijn bestaan niet bevestigt maar juist ontkent, zich niet op zijn gemak voelt, maar ongelukkig: hij ontplooit geen vrije fysieke en intellectuele activiteit meer, maar
30
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
100
105
110
115
120
maakt zijn lichaam dood en vernietigt zijn geest.’ Diezelfde vervreemding treffen we ook aan bij de personages in Dode zielen. Tsjitsjikov, zoals gewoonlijk op zoek naar handelswaar, bezoekt het landgoed van een edelman en merkt op dat het zwaar verwaarloosd is. De grondeigenaar is wegens omstandigheden niet in staat om land goed te beheren, en geen van de lijfeigenen blijkt zich in zijn plaats verantwoordelijk te voelen. De oogst is mislukt, gebouwen zijn vervallen en ook de werknemers zien er haveloos uit. Ze lijken onverschillig tegenover elkaar en tegenover zichzelf. Zo schrijft Gogol: ‘Een kwaadaardige vrouw in een vettige japon van grof linnen ranselde een arm meisje half dood en schold een derde afwezige persoon op de meest gruwelijke manier uit, waarbij zij alle duivels aanriep. Twee boeren stonden vanuit de verte dat woedende dronken wijf kalm op te nemen. De een krabde zich op een plaats onder zijn rug, terwijl de ander gaapte.’
Utopisch 125
130
135
140
Marx stelt tegenover de uitbuiting de ‘revolutionaire omvorming van de gehele maatschappij’. In de utopische samenleving die dan aanbreekt, bestaat geen vervreemding. Het nieuwe communistische bestel kent ‘een associatie waar de vrije ontplooiing van eenieder de voorwaarde is voor de vrije ontplooiing van iedereen’. In de nieuwe maatschappij ‘is niemand opgesloten in slechts één kring van activiteiten’, schrijft Marx: ‘Ik kan jagen in de ochtend, vissen in de middag, me wijden aan de landbouw in de avond en me overgeven aan de kritiek na de maaltijd, overeenkomstig waar ik zin in heb, zonder ooit jager, visser, landbouwer of criticus te worden.’
Literaire theorie
145
150
Arbeiders die eenzijdig werk achter de lopende band verrichten, lijfeigenen die het land van hun heer bewerken zonder eigenaar van de oogst te worden, zijn verleden tijd. Gogol is aanzienlijk minder utopisch: uiteindelijk loopt Tsjitsjikov tegen de lamp, en ook veel anderen blijken
155
niet helemaal zuivere zaakjes te hebben. De zwendel van Tsjitsjikov lijkt veel meer naar boven te brengen dan alleen zijn eigen misstappen. Aan het eind van de roman zegt de gouverneur-generaal: ‘Deze zaak heeft tot gevolg gehad, dat talrijke andere, niet minder schandelijke praktijken aan
160
het licht zijn gekomen, waarin ook mensen betrokken zijn, die ik tot dusver voor eerlijk gehouden heb.’ Simone Bassie & Michel Dijkstra Uit: Filosofie magazine.
Filosofie 4 In 1842 verscheen de (onvoltooide) roman Dode zielen van de negentiende-eeuwse Russische schrijver Nicolaj Gogol. In Filosofie Magazine, nr. 2, 2010 verscheen een artikel van Simone Bassie en Michel Dijkstra over Gogols Dode zielen: “Verdienen aan de dood”. a Welke overeenkomst herken je tussen de gebeurtenissen in de roman Dode zielen en de gebeurtenissen in het verhaal “Dode zielen”? b Welke overeenkomsten bestaan er volgens Bassie en Dijkstra tussen de roman van Gogol en de filosofie van Karl Marx? c Leg beargumenteerd uit of je Ernst uit “Dode zielen” een moderne kapitalist kunt noemen.
Muziek 5 Bij verhalen en romans kun je als lezer spreken van een motief. Ook bij muziek wordt het begrip motief gebruikt. a Verricht een klein onderzoekje waarbij je uitzoekt of het begrip motief bij muziek hetzelfde betekent als bij literaire verhalen en romans. b Kies een van je favoriete muziekstukken en onderzoek welk motief (of motieven) volgens jou een belangrijke rol in dit stuk spelen.
Film 6 Bekijk de verfilming van De aanslag en bestudeer vooral de ontmoeting tussen Anton en Fake Ploeg junior. Hoe is het fragment van De aanslag (opdracht 1) verfilmd? Wat krijgt in de verfilming nadruk? Zijn er ook dingen weggevallen in de verfilming?
Cursus 2 Het lezen van verhalen
%RHN/DDJODQGYHUZYZRLQGE
31