16e Jaargang
1 December 1929.
Afl. 23.
Locale Belangen Orgaan van de Vereeniging voor Locale Belangen Verschijnt den Isten en 16den van elke maand. De Vereeniging is opgericht in 1913 en als rechtspersoon erkend bij Oouvernements Besluit d. d. 31 Juli 1922, No. 75. Zij stelt zich ten doel, de ontwikkeling van het gewestelijk en plaatselijk zelfbestuur en de algemeene belangen van locale raadsressorten te bevorderen. Commissie van Redactie: F. W. M. KERCHMAN, G. de RAAD, R. SLAMET. Wd. Redactie-Secretaris: F. W. M. KERCHMAN. Redacteur voor locaal technische aangelegenheden: j . J. G. E. RUCKERT. Vaste medewerkers: Gerard JANSEN, Mr. M. D. de JONG, J. MOL. Opneming van een stuk beteekent niet dat de Redactie zich met den inhoud vereenigt. Stukken den Penningmeester betreffende en tijdelijk ook die voor de Redactie bestemd, te zenden aan den Heer F. W. M. Kerchman, Pendrian 23, Semarang. Overige stukken der vereeniging betreffende te zenden aan den Secretaris, den Heer Q. de Raad, Karrenweg 204, Semarang.
Het
financie-wezen
der locale ressorten.
In het Augustusnummer van dit jaar van „Koloniale Studiën" is eene bijdrage opgenomen van den Heer J. de Waard te Medan, getiteld b e g r o otingstechnielc en financieele politiek van locale ressorten, waarin, naast eene opwekking van de Indische locale ressorten tot het vormen van een „Fonds voor den Buitengewonen Dienst", zooals dit te Medan in gebruik is eneene critiek op de „leeningscirculaire" van 11 Juni 1929, enkele beweringen en definities voorkomen omtrent vraagpunten, welke bij het financieel beleid der autonome ressorten rijzen. Het lijkt me voor een goed inzicht in deze „financieele politiek" niet ondienstig enkele dezer stellingen nader te beschouwen. De schrijver stelt voor een goed financieel beleid als eerste eisch: eene scherpe scheiding tusschen den gewonen en den buitengewonen dienst. De reden hiervoor acht hij bij iedereen bekend. En toch had ik graag gezien dat hij het waarom van dezen eisch had aangegeven; wellicht zouden zijne volgende opmerkingen en beweringen dan eenigszins anders hebben geluid. Naast de uitgaven welke van jaar tot jaar normaal in de gewone middelen hunne dekking vinden komt op een bepaald oogenblik eene uitgaaf op, waarvan het bedrag zoo hoog is, dat men deze in het betrokken dienstjaar niet op het gewone budget wil brengen. Daarvoor zou-
— 1050 — den de middelen eene plotselinge belangrijke expansie moeten toelaten. De eenige inkomstenbronnen, waaruit een beduidend ruimere opbrengst kan worden verkregen zijn ofwel de belastingen ofwel de bedrijfswinsten (door opvoering der tarieven). En daar het nu eene uitgaaf betreft welke men niet jaarlijks terugverwacht en men — m.i. zéér terecht — zeer veel prijs stelt op jaarlijks gelijkblijvende belastingen en tarieven, besluit men deze belangrijke uitgaaf niet (althans niet geheel) ten laste van dat dienstjaar te brengen. Men zal haar over een aantal dienstjaren verdeeien, en brengt haar daarvoor op den buitengewonen dienst, waar ze door eene geldleening niet v/ordt gedekt, doch wordt afgevoerd. Door het brengen der aflossingen van deze leening ten laste van den gewonen dienst der volgende jaren vindt ze eerst hare dekking. Dit voor de uitgaven, welke geen rendement beloven. Of deze handelwijze te verdedigen valt — of zij juist is — is eene tweede vraag; hierop kom ik straks terug. De practijk is m.i. zooals hier is geschetst. Ofwel men moet eene belangrijke kapitaalsuitgave doen, welke later weer zal worden terugontvangen; eveneens tot een zoodanig bedrag dat zij de jaarlijksche begrooting in de war zal sturen. Ook deze uitgaaf brengt n:en op den buitengewonen dienst; teneinde ze door eene geldleening te dekken in dit geval. De aflossing dezer leening zal in volgende jaren niet komen ten laste van den gewonen dienst; zij vindt haar dekking in de jaarlijksche terugontvangst (kapitaalsaflossing van het bedrijf b.v.). Mijne conclusie is daarom dat men op den buitengewonen dienst die uitgaven brengt, waartegenover als ontvangst eene geldleening kan worden gebracht. En de reden v/aarom men den gewonen dienst en den buitengewonen dienst scherp uiteen moet houden is dan, dat men ervoor behoort te waken dat op den buitengewonen dienst geene uitgaven worden gebracht, waarvoor het aangaan van eene geldleening niet gemotiveerd is — en dat op den gewonen dienst geene ontvangsten te land komen, welke van buitengewonen aard zijn. Dit is eene andere visie op den buitengewonen dienst als die van den heer de Waard. Deze toch verklaart tot buitengewone uitgaven: de uitgaven voor objecten van langen (langer dan één jaar) nuttigheidsduur. En werkelijk, van dit standpunt uitgaande is de definitie van „gewoon" en „buitengewoon" zeer gemakkelijk. Het is echter niet anders als een verschuiven der moeilijkheid. Even later verklaart de heer de Waard zelf: „wel niemand zal op het standpunt staan dat voor alle buitengewone uitgaven kan en mag worden geleend." Juist, in de definitie welke door hem van de buitengewone uitgaven wordt
— 1051 — gegeven niet; in de mijne — naar ik geloof tevens de algemeen gangbare — kan voor elke buitengewone uitgaaf worden geleend. Ik beweer daar dat mijne definitie de algemeen gangbare is; dat dit geen bewering zonder meer is moge blijken uit het feit dat door zeer vele, en werkelijk bevoegde, personen getracht is eei.e definitie te geven van „gewoon" en „buitengewoon", doch dat het nog niet gelukt is eene in de practijk bevredigende omschïijving te geven omdat zij de vraag waarvoor geleend mag worden impliceert. Trouwens, dat het kenmerk van eene buitengewone uitgaaf bestaat in het feit dat men daarvoor op de ieeningsn^arkt een beroep mag doen is duidelijk. Voor eene uitgaaf zijn maar twee mogelijkheden, diiect dekken uit gewoon of leenen. Wanneer men nu voor eene uitgaaf eene leening niet geoorloofd acht dan zal zij direct uit de gewone middelen moeten worden gevonden, en daardoor woidt ze m. i. tot eene gewone uitgaaf gestempeld. Toch doet de Heer de Waard het voorkomen dat hij nog een ander dekkingsmiddel heeft: „Als regel zal het locale ressort er goed aan doen zich te ont„houden rendabele werken uit eigen kapitaal te bekostigen; dit eigen„kapitaal dient immprs allereerst gebruikt te worden voor niet„rendabele werken van langeren nuttigheidsduur. Hiertegenover v/il ik stellen de vaak-geciteerde woorden becke:
van Thor-
„Over de gemeentegoederen inzonderheid mag niet door het thans „legelend bestuur, als door particulieren over de hunne, worden be„schikt. Want zij behooren aan de allen overlevende universitas, waarin „de tegenwoordige leden niet meer lecht hebben dan hunne op„volgers. Het is hun dus niet geoorloofd, het nageslacht (e veikorten; „de goederen en inkomsten mogen niet zonder voldoende redea ver„vreemd of verminderd, geene belastende verbintenissen roekeloos, „of in 't belang enkel van het oogenbhk worden aangegaan." En naast deze behartenswaardige woorden van den grooten staatsman staan de uitspraken van alle staatsrechtschrijvers en economen en de herhaalde uitspraken van alle toezichthoudende colleges, welke den autonome corporaties op het hart binden vóór alles te zorgen voor de instandhouding van het privaatrechtelijk vermogen, het eigen kapitaal.
— 1052 —
Zou hiertegen de heer de Waard het durven bestaan mir nichts dir nichts te adviseeren het eigen kapitaal op te soupeeren aan niet-rendabele werken? Het komt me voor dat hij eene andere bedoeling heeft—dat hij aan „eigen kapitaal" in dit verband eene andere beteekenis hecht als het vermogen der corporatie. Ik heb dan ook maar willen vastleggen dat men daaruit niet mag lezen een advies tot intering van kapitaal. Intusschen, de heer de Waard had zich wat voorzichtiger uit kunnen drukken. Wat hij met eigen kapitaal bedoelt is het fonds, dat gevormd wordt uit de batige sloten van den gewonen dienst en verdere bijdragen van dien dienst. Dit fonds moet dan dienen voor bestrijding van die (volgens hem) buitengewone uitgaven, waarvoor geene leening mag worden aangegaan. M.i. kan hier niet van kapitaalvorming worden gesproken. De opzet is : het vormen van een fonds met het doel dit te besteden aan niet-rendabele werken (als wegen, bruggen enz.), welke niet uit leeningsgeld mogen worden bekostigd. En daar deze uitgaven m. i. — zooals hiervoor reeds uiteengezetgewone uitgaven zijn en de vorming van het fonds waaruit deze uitgaven worden bestreden uit gewone middelen geschiedt, heeft men hier te doen met het dekken van gewone uitgaven uit gewone middelen langs een omweg. De heer de Waard stelt verder als eisch: „dat de gewone begrooting op zichzelf in evenwicht (moet) zijn, „De posten batig saldo der beide vorige „begrootingen" moeten uit „het budget verdwijnen. Zij behooren uit de begrooting gelicht en „gestort in „een Fonds voor den Buitengewonen Dienst". Dat de begrooting op zichzelf in evenwicht moet zijn. d. w. z. dat de op dat jaar betrekking hebbende ontvangsten opwegen tegen de uitgaven over dat jaar, zal ieder met den geachten schrijver eens zijn. Maar dat hieruit als logisch gevolg voortvloeit dat de batige sloten van vorige diensten niet onder de gewone middelen mogen paraisseeren, lijkt mij toch wat haastig geconcludeerd. Want ieder zal toch uit de practijk weten dat het batig slot eener rekening nog geen bewijs is dat de ontvangsten van het betrokken jaar boven zijn uitgaven een overschot hebben gelaten. Evenmin als een nadeelig slot een bewijs is van het tegendeel. Er kunnen immers ontvangsten verantwoord worden, welke op een vorig dienstjaar betrekking hebben — zelfs op een volgend dienstjaar evenals om de een of andere reden een bepaalde [uitgaaf tot den dienst behoorende, eerst in het volgend jaar zal worden verevend. Vaak zal het geval zich dan ook voordoen dat men —juist om eene begrooting te krijgen waarvan de op het begrootingsjaar betrekking heb-
— 1053 — bende ontvangsten en uitgaven elkander dekken, — maar ook niet meer — moet beschikken over het saldo van een vorigen dienst, zij het ook gedeeltelijk. Wil men het batig slot bestemmen tot kapitaalvorming — werkelijke kapitaalvorming ; volgens het idee van Prof. Volmer — dan zal men met de bij de sluiting van den dienst nog te innen vorderingen en te betalen (verevenen) schulden rekening moeten houden. Evenals met de waarde van begin- en eindvoorraad van verbruiksartikelen, de waardevermindering van auto's, machines en werktuigen, gebouwen enz. M. a. w. men zal een slot moeten berekenen zooals de koopman zijne winst berekent, aan de hand van openings- en eindbalans. En deze methode is in de practijk reeds zoo bezwaarlijk gebleken, dat men gevoeglijk kan spreken van „practische onmogelijkheid". Maar bovendien, gesteld dat men slaagt in een juiste berekening van het excedent: wat is daarvan dan de beteekenis ? Immers geene andere dan dat men in het afgeloopen jaar van de belasting-contribuabelen eene te hooge bijdrage heeft gevorderd in de kosten der gemeentehuishouding. Billijkheidshalve behoort deze te worden gerestitueerd (zooals bekend is dit bij verschillende Nederlandsche gemeenten voorgekomen); in geen geval echter kan aan dit overschot het karakter van „gewone ontvangst" worden ontzegd. Meent men dat restitutie te groote bezwaren met zich brengt — wat in de meeste gevallen ook inderdaad waar is — dan zal men toch de billijkheid zoo na mogelijk komen, door dit bedrag te brengen ten bate van de begrooting van een volgend jaar; dan kan de belasting over dat jaar (relatief) worden verlaagd. Verder nog het volgende: de Heer de Waard bepleit ook eene juiste raming — hij veroordeelt het ramingssysteem, dat ten doel heeft meevallers te kweeken. Nu acht ik dit gevaar niet bijzonder groot zoolang de batige sloten in de begrootingen voorkomen. Men zal hoogstens een paar jaar tegen den regel van „juiste ramingen" kunnen zondigen, daar de dan noodzakelijk tevoorschijn komende batige sloten voor een spoedige bekeering zullen zorgen. Licht men de batige sloten uit de begrooting, dan valt deze rem weg, en dit acht ik mede een bezwaar tegen zijn idee. De bestemming van de batige sloten behoort dan te worden: storting in het „Fonds van den Buitengewonen Dienst". Wat is dit „Fonds" ? Tot de ontvangsten van dit fonds behooren de genoemde batige saldi en andere bijdragen van den gewonen dienst, maar ook : opbrengst van leeningen en kapitaalsontvangsten. Deze ontvangsten worden besteed aan uitgaven voor duurzaamheidswerken, kapitaalsverstrekkingen aan bedrijven en andere buitengewone uitgaven. Voorzoover het aan de hand van de beknopte uiteenzetting van den Heer de Waard mogelijk is een oordeel te vormen, meen ik dat er geen verschil bestaat tusschen het Fonds van den Buitenge-
— 1054 — wonen dienst en den Buitengewonen dienst zelf. Ik zie dan ook geen ander nut in deze fondsvorming dan alleen dat men een overzicht heeft van den buitengewonen dienst over alle jaren; dit kan van groot nut zijn, maar men kan daarvoor m. i. even wel volstaan met eene gewone administratieve opgave. Een fonds met als ontvangsten alleen bijdragen van den gewonen dienst en batige sloten en als uitgaven alleen nuttigheidswerken, zou misschien nog practische beteekenis hebben. Echter zit men altijd met de eigenaardigheid van de z. g. duurzaamheidsuitgaven, dat ze urgent worden wanneer de omstandigheden het medebrengen — onverschillig of er al dan niet een batige saldo is voor hun dekking en ook onafhankelijk van het beschikbaar bedrag. Volgens den Heer de Waard is ook hierin voorzien Ik citeer: „De gemeenteraad zal op den duur moeten vaststellen, welk be„drag elk jaar minstens in dit fonds zal moeten worden gestort, „m.a.w. welk saldo de gewone dienst minstens moet laten. Blijkt dit „niet meer mogelijk te zijn, dan moet óf op de gewone uitgaven „worden bezuinigd óf de middelen dienen te worden verhoogd." De Medansche methode gaat dus uit van deze redeneering: er is een bepaalde soort uitgaven, die niet uit leeningsgeld mogen worden bestreden, maar toch op den buitengewonen dienst thuis hooren, en desniettegenstaande moet de begrooting van den gewonen dienst zoodanig opgesteld worden alsof deze uitgaven op den gewonen dienst voorkwamen — desnoods ten koste van de vooraf bepleite juistheid in de raming van den gewonen dienst. Iedereen voelt ongetwijfeld dat deze gedachtengang lichtelijk gedwongen is. De oorzaak hiervan is de m.i. verkeerde opvatting van het begrip „buitengewone uitgaven." Het financieel beleid der Stadsgemeente Medan, zooals dat hier tot uiting komt, is op zichzelf zonder twijfel aan te bevelen. De dekking van nietrendabele uitgaven, welke wel periodiek doch niet jaarlijks terugkomen, uit de gewone middelen is eene voorzichtige politiek, welke eigenlijk algemeen behoorde te zijn. Alleen, men kan hetzelfde bereiken op een vrij wat minder omslachtige wijze; door namelijk deze uitgaven op te nemen in den gewonen dienst. Men zal mij misschien tegenwerpen dat hierdoor het eindcijfer van den gewonen dienst over verschillende jaren te groote schommelingen zal vertoonen en dat hierdoor de stabiliteit in de belastingheffing en de tarievenpolitiek in gevaar komt. Dit gevaar is inderdaad aanwezig bij een onvoldoend financieel beleid. Een goed financieel beleid zal dit echter weten te voorkomen.
— 1055 — „Gouverner c'est prévoir". Het is practisch zeer wel mogelijk voor deze uitgaven een 5 of 10 jaarüjksch plan op te stellen, en ze zoodanig te verdeelen dat het eene jaar niet beduidend meer te verwerken krijgt dan het andere. Men kan deze uitgaven zoo noodig op een afzonderlijk hoofdstuk van den gewonen dienst onderbrengen (zooals ook geschiedt in de Duitsche Rijksbegrooting onder de benaming „Einmalige Ausgaben des Ordentlichen Etats" ')) zoodat men een overzicht heeft van hun jaarlijksch totaalbedrag. Niet alleen acht ik de inschakeling van een ..Fonds voor den Buitengewonen Dienst" overbodig; in den vorm, waarin het ons door den Heer de Waard wordt aanbevolen acht ik het zelfs niet zonder gevaar. Het heeft namelijk dezelfde bezwaren als den buitengewonen dienst in het algemeen aankleven, t. w. de vermenging van ontvangsten en uitgaven van zeer uiteenloopend karakter. Ook in het Fonds treft men zuivere kapitaalsuitgaven naast uitgaven welke slechts om doelmatigheidsredenen buiten het jaarlijksch budget worden gehouden — en daartegenover kapitaalsontvangsten naast ontvangsten welke in wezen geene ontvangsten — althans geen dekkingsmiddelen — zijn. En het is minstens van evenveel belang deze uitgaven (en ontvangsten) streng van elkander gescheiden te houden als de uitgaven (en ontvangsten) van den gewonen en van den buitengewonen dienst. Hierop dieper op ingaan zou me thans te ver voeren. Een volgenden keer kom ik hier wellicht op terug. Ten slotte bevat de bijdrage van den Heer De Waard nog eene critiek op de laatste Regeeringscirculaire betreffende de leeningspolitiek der locale ressorten. Voornamelijk met den in de circulaire vervatten eisch van gelijke aflossingen voor leeningen voor rendabele doeleinden kan de Heer de Waard zich niet vereenigen. Tenminste hij acht dezen eisch theoretisch niet sterk gemotiveerd. Naar mijne meening echter spreekt de billijkheid van dezen eisch zoo duidelijk, dat motiveering geheel had kunnen achterwege blijven. Hoe is toch in de practijk de normale gang van zaken? Men verstrekt kapitaal aan een bedrijf, en dit kapitaal is verkregen uit leeningsgeld. Met dit kapitaal wordt het bedrijf opgericht of uitgebreid; het schaft zich de noodige activa aan. Deze bedrijfsactiva zijn aan waardevermindering onderhevig; jaarlijks brengt men daarom — ter berekening van de zuivere winst — een bedrag, gelijk aan de waardevermindering dezer activa voor één jaar, ten laste van de verlies- en winstrekening. Deze afschrijving wordt aangewend tot aflossing van het verstrekte kapitaal. Veelal zal de gemeente bij het vaststellen van het aflossingsplan dw betrekkelijke ') Zie Dr. R. van der Borght „Finanzwissenschaft" I, biz. 37,
- 1056 leening rekening hebben gehouden met den levensduur der daaruit verworven activa. De van het bedrijf ontvangen kapitaalsaflossing (gelijk aan de afschrijving) en de door de gemeente verschuldigde aflossing op de leening zullen elkander daarom nagenoeg dekken. Het annuïteitenstelsel voor de regeling der aflossingen op deze leeningsschulden moet m.i. leiden ófwel tot eene overkapitalisatie van het bedrijf in de eerste jaren (wanneer n.l. ten laste van de bedrijfsrekening geen hooger bedrag wordt gebracht wegens afschrijving dan het aflossingsbestanddeel der annuïteit), ófwel tot eene ongedekte leeningsschuld der gemeente (wanneer wel de volle afschrijving op de bedrijfsrekening wordt gebracht, welke als kapitaalsaflossing wordt aangewend; de gemeente heeft dan de eerste jaren minder af te lossen dan het bedrag dat zij van het bedrijf als kapitaalsaflossing ontvangt). De bezwaren van den Heer de Waard zijn me dan ook niet geheel duidelijk. Bij een goed gevoerde bedrijfspolitiek behoeven ze niet te bestaan. De opvatting dat alle uitgaven voor werken met een nuttigheidsduur van meerdere jaren buitengewone uitgaven zijn, het annuïteitenstelsel voor de aflossing der leeningen en een buitengewone dienst zooais de begrootingen der Indische locale ressorten algemeen toonen: elk voor zich beteekent dit een gevaar voor de locale financiën. Doch bij eene combinatie van deze gevaren — zooais maar al te vaak wordt aangetroffen — vraagt men zich af of het mogelijk zal zijn eene déconfiture te voorkomen. Dat hier werkelijk niet te onderschatten moeilijkheden uit kunnen voortkomen, hoop ik in een volgend artikel aan te toonen. F . J. M. VAN LiEMPT.
Weltevreden,
October 1929.
Proces Rioleeringswerken Bandoeng. Op 11 Juni 1926 werd door den Burgemeester van Bandoeng aan den Gemeenteraad aangeboden het door den hoofdingenieur Heetjans opgemaakte z. g. Rioleerings- en afwateringsplan 1925. Dit in het belang van de volksgezondheid opgemaakte en de geheele gemeente omvattend project werd door den Raad vastgesteld en mocht blijkens een schrijven van den 1 sten Gouvernements Secretaris van 4 October 1926 in principe de goedkeuring der Regeering wegdragen. Tot de voor de uitvoering van dit groote plan noodzakelijke maatregelen behoorde in de eerste plaats het ontwerpen en door den Gemeenteraad doen vaststellen van een verordening, houdende een regeling en omschrijving van de rechten en verplichtingen van alle belanghebbenden: eenerzijds de Gemeente, anderzijds de ingezetenen.
— 1057 — In de vergadering van den Raad van 30 Augustus 1927 werd deze verordening („tot regeling van de reinwatervoorziening en den afvoer van hemel- en afvalwater", kortweg te noemen: rioleeringsverordening") vastgesteld. Na goedkeuring door Gedeputeerden van de Provincie West-Java en afkondiging in liet Provinciaal Blad trad de verordening op 1 November 1927 in werking. Bij besluit van 25 April 1928 wees de Gemeenteraad daartoe ingevolge artikel 2 der Verordening verplicht, de stadsdeelen aan, waarin de bepaalde rioleeringsstelsels zouden gelden. In het stadsdeel, waarin de gronden gelegen zijn, waarover het onderhavige proces gaat, zou van toepassing zijn het z.g. ,gescheiden stelsel", d. i. het stelsel, waarbij hemelwater eenerzijds, afval- en/of bedrijfswater anderzijds in afzonderlijke gesloten buisleidingen moet worden afgevoerd. Na deze administratieve voorbereidingen kon ten slotte worden overgegaan tot de technische uitvoering van het project. Langen tijd ging alles goed; met werkelijke en vermeende bezwaren van belanghebbenden werd zooveel mogelijk rekening gehouden. Men scheen algemeen overtuigd van het feit, dat uitvoering der rioleeringsplannen was in het belang van de bevolking, ook in het belang van de rechthebbenden op den grond. In het begin van dit jaar echter verzetten zich krachtig tegen het aanbrengen van rioleeringswerken op en in den aan hen in erfelijk individueel bezit toebehoorenden grond een zekere Somahadibrata en Nji Dariah. Onderhandelingen om te komen tot een minnelijke schikking baatten niet, waarna de Gemeente Bandoeng, ondanks de protesten, de ingevolge het rioleeringsplan noodzakelijke werken in en op dien grond heeft aangebracht. In den grond zijn aangebracht twee betonnen riolen van een buitenwerkschen diameter van 27 cM., daarboven twee ijzeren waterleidingbuizen van een diameter van 5 cM. buitenwerks. Op den grond zijn gelegd in dezelfde terreinstrook als de bovengenoemde buizenstellen twee betonnen goten bestemd tot afvoer van hemelwater, elk ter breedte van 46 cM. Op 21 Februari j.l. richtten Somahadibrata en Nji Dariah een rekwest tot den Residentierechter, waarin zij mededeelden ter zake een vordering te willen instellen tegen de Gemeente Bandoeng, en genoemden rechter verzochten bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente te veroordeelen om de vermelde werken, binnen één maand nadat het vonnis zou worden uitgesproken, af te breken en weg te halen, bij gebreke waarvan zij zouden worden gemachtigd om op kosten van de Gemeente de ontruiming, het afbreken en weghalen dezer werken te doen bewerkstelligen. De verder ingestelde eisch tot schadevergoeding wegens het kappen van gewassen kunne we als weinig ter zake doende stilzwijgend voorbijgaan. Reeds voor tot den aanleg der werken werd overgegaan heeft de Gemeente de gevraagde
— 1058 — schadevergoeding aangeboden. Deze werd toen door Somahadibrata en Nji Dariah niet geaccepteerd. Op 13 Augustus j.l. werd door den Residentierechter aan eischers hun eisch toegewezen behoudens de uitvoerbaarheid bij voorraad. Voor de Gemeenten is dit vonnis zeer belangrijk; het za! haar, indien in hoogste instantie bevestigd, een halt toeroepen bij hare pogingen de in het belang der volksgezondheid zoo noodzakelijke verbeteringen aan te brengen; verbeteringen, die in het bijzonder ten goede komen aan de kampongbevolking. Ongetwijfeld kan het zijn nut hebben hier in het kort weer te geven, de overwegingen welke den Residentierechter hebben gevoerd tot zijn beslissing. Na tot de conclusie gekomen te zijn, dat aan de ontvankelijkheid van eischers niet in den weg staat de omstandigheid, dat de Gemeente Bandoeng terzake als overheidslichaam gehandeld heeft, omdat sedert lang buiten twijfel is, dat een schending van een privaatrecht, ook indien die schending gepleegd wordt door een publiekrechtelijke gemeenschap in overheidsfunctie, een rechtsband doet ontstaan tusschen haar en den privaten persoon, gaat de Residentierechter na de vraag, waarop het door de Gemeente Bandoeng verrichte steunt. De Gemeente grondt hare bevoegdheid op de reeds genoemde verordening in verband met artikel 70 en artikel 74 der Stadsgemeenteordonnantie. De Residentierechter erkent in het algemeen de bevo:gdheid der gemeenten om verordeningen vast te stellen als de onderhavige, die mede van kracht zijn in de dessa's, hoezeer ook in de wet op de Staatsinrichting (artikel 128^) aan de Inlandsche gemeenten de regeling en het bestuur van hare huishouding wordt overgelaten. Ofschoon dus, volgens den Rechter, met de zelfstandige gemeenschappen, wier verordeningen volgens genoemd artikel de Inlandsche gemeenten hebben in acht te nemen, mede zijn bedoeld de Stadsgemeenten, moet desalniettemin worden aangenomen, dat Stadsgemeente-verordeningen mede van toepassing zijn op de binnen de Stadsgemeenten gelegen dessa's, daar anders, gezien het feit, dat de Gemeenten doorgaans geheel hierin opgedeeld kunnen worden, hare verordenende macht geheel fictief zou zijn. Vervolgens onderzocht de Residentierechter de vraag of genoemde verordening inderdaad bevoegd maakt tot een inbreuk op eens anders lecht, als hier geschied zou zijn. Artikel 6 lid 1 sub b der betreffende verordening luidt: „Eigenaren, bezitters en beheerders van terreinen zijn verplicht: ,a ; „b. de toe- en afvoerieidingen ten behoeve van belendende perceelen te „dulden, indien zulks naar het oordeel van het College van Burgemeester „en Wethouders noodzakelijk is".
— 1059 — De Residentierechter is van oordeel, dat deze bepaling niet verbindend is. Hij is het niet eens met eischers, die meenen dat „dulden" uitsluitend slaat op reeds bestaande vi^erken. Hij acht de uitdrukking „dulden" gebrekkig, maar leidt uit de geschiedenis van de totstandkoming der bepaling af, dat hiermede tevens bedoeld zijn „nog aan te leggen rioleering en waterleiding". Echter overweegt de Rechter, dat in artikel 1 sub 16 bedoeld is een authentieke interpretatie van „af- en toevoerleidingen" te geven, welke niet verwezenlijkt is, omdat daarin niet bepaald is, v/at onder de benaming „af- en toevoerleidingen moet worden verstaan, doch wat er onder kan worden verstaan (te wijten aan een tijdens de behandeling der verordening ingediend en aangenomen amendement!).* Deze authentieke interpretatie moet daarom naar de meening van den Residentierechter ter zijde worden gesteld, zoodat er slechts plaats overblijft voor een taalkundige uitlegging. De woorden „af- en toevoerleidingen" worden dan vervolgens zoo uitgelegd, dat daaronder niet vallen de hoofdleidingen (i.e. de ondergrondsche rioleering), zoodat de vraag of de Gemeente Bandoeng het recht heeft om deze hoofdleidingen aan te brengen ontkennend wordt beantwoord. Op de vraag of de bevoegdheid bestaan zou hebben, indien de authentieke interpretatie niet terzijde gesteld ware, wordt niet ingegaan. Onder het begrip: „af- en toevoerleidingen", zooals dit door den Residentierechter wordt uitgelegd, vallen in hoofdzaak slechts de bovengrondsche goten. Hier komen we bij het gedeelte van het vonnis, dat meer van algemeen belang is, omdat daarbij de vraag naar voren komt in hoeverre een overheidslichaam in het algemeen den privaten eigendom mag beperken. De Residentierechter komt hierbij tot de conclusie, dat het aanleggen van de betonnen open afvoergoten op den grond den eigenaar zoover in zijn eigendom beperkt, dat hij het genot over de strook grond, waarop de goten zijn gelegd, geheel mist. Na vervolgens gewezen te hebben op het bekende lantaarnpaalarrest van den Hoogen Raad, overweegt hij, dat, alleen al omArtikel 1 voorzoover ter zake dienende luidt: In deze verordening wordt verstaan onder: 11. Gcmeenteleiding: Een leiding door de gemeente gelegd dan wel bij haar in beheer; 12. Aansluitleidingen: Alle leidingen waardoor geen stroomend water gevoerd wordt en dienende voor den afvoer van afval- en/of bedrij f swater, afkomstig van een of meerdere perceelen; 13. Perceelleiding: De leiding van de W. C, keuken of badkamer tot aan de aansluit — of hoofdleiding; 16. Af- en toevoerleidingen: Onder af- en toevoerleidingen kunnen worden verstaan: gemeenteleidingen, aansluitleidingen of perceelleidingcti. Onder deze redactie vallen derhalve onder het begrip: af- en to;voefleidi»gen de hoofdleidingen.
— 1060 — dat artikel 6 der verordening toelaat en mogelijk maakt een volkomen onttrekking van het gebruik, deze bepaling als verder gaande dan artikel 570 B.W. toelaat, strijdig is met een hooger wettelijk voorschrift en derhalve onverbindend. Dit niet verbindend zijn brengt den Residentierechter dan tot de slotconclusies : 1° dat de bepaling ook in het onderhavige geval toepassing moet missen, ofschoon het hier niet geldt Europeesch eigendomsrecht, maar Inlandsch bezitsrecht. Uit artikel 51 der Indische Staatsinrichting toch leidt hij af, dat het Inlandsch bezitsrecht gelijkelijk door de wet beschermd wordt als de Europeesche eigendom; 2° dat al het door de gemeente verrichte, dus ook de handelingen, voor zoover ze niet een algeheele ontneming van het gebruik veroorzaakten (leidingen onder den grond) onrechtmatig is en verwijderd moet worden. * * *
De Stadsgemeente Bandoeng is van deze uitspraak in hooger beroep gekomen bij den Raad van Justitie, ten einde een principieele beslissing uit te lokken omtrent de vraag, hoever de bevoegdheid van de zelfstandige gemeenschappen, als bedoeld in artikel 121 van de Indische Staatsregeling reikt op het punt van beperking der aan derden toebehoorende eigendommen (art. 570 B.W.). „Te meer", aldus appellante in haar Memorie van Appel, „komt een zoodanige uitspraak gewenscht voor, omdat na het thans door het Residentiegerecht uitgesproken vonnis ongetwijfeld omtrent recht en bevoegdheid onrust en twijfel zal ontstaan bij de besturen der gedecentraliseerde gebieden in hun streven om verbetering te brengen in de zoo slechte hygiënische toestanden, welke in de Indische steden, meer in het bijzonder in de kampongs, bestaan; een streven, dat sinds de instelling der Indische decentralisatie zoozeer een punt van voortdurende belangstelling in decentralisatiekringen heeft uitgemaakt, dat reeds op een der eerste decentralisatiecongressen (1914) over het beperkingsrecht van eigendommen een praeadvies werd uitgebracht (men zie het praeadvies van Mr. I. Hen)." Met belangstelling zien we de beslissing van den Raad van Justitie tegemoet! JHet recht tot zeifbelasting der Javasche Gemeenten. (Vervolg van blz. 1024). In den aanvang van deze studie merkten wij reeds op dat de Indische wetgever eenerzijds de bestaande Nederlandsche regelingen te slaafs navolgde,
— 1061 — anderzijds niet tot navolging besloot, waar dit toch aanbeveling verdiende, gezien de in het moederland opgedane ervaring met betrekking tot precies dezelfde kwesties. Zoo o. m. missen wij in het Indisch Gemeenterecht voor alle Gemeenten geldende bepalingen omtrent navordering en de strafmaxima, die opgelegd kunnen worden ingeval van ontduiking (in Indië vooral veel voorkomend) en welke hooger behooren te zijn dan die de gemeente-verordeningen zelve kunnen bepalen. De Indische regeling gaat er vanuit dat de heffing en invordering van gemeente-belastingen voorzooveel niet bestaande in opcenten op landsbelastingen, geschieden door de eigen administratie der gemeenten. Door de centrale Regeering werd in 1925 het gevoelen der locale raden gepeild over een eventueele heffing en invordering door de Landsadministratie. Verder is er over de kwestie niets gehoord; vermoedelijk hebben de locale raden zich tegen het voorstel verklaard op gelijke gronden als door Oppenheim vermeld t. a. v. de Nederlandsche gemeenten. '). In zijn desbetreffend schrijven aan de locale raden dd. 7 December 1925 No. 13064 B. I. a, poogde de Directeur van Financiën heffing en invordering door de Landsadministratie speciaal van de plaatselijke inkomstenbelasting aldus aan te prijzen: 1. Aan de overdracht op het Land van de heffing en invordering van deze locale belasting (naar het inkomen v. K.) — waaraan dan gepaard zal moeten gaan eene voorziening krachtens welke de berekening van het zuiver inkomen voor de locale belasting op dezelfde wijze geschiedt als voor de Landsbelasting — is voor belastingplichtigen dit groote voordeel verbonden, dat zij niet telken jare twee aangiften van hun inkomen hebben in te dienen, dat zij geen dubbele aanslagbiljetten zullen ontvangen, hunne belasting niet bij verschillende kantoren moeten betalen, waarbij zij dan nog rekening dienen te houden met de omstandigheid, dat de termijnen van betaling voor Lands- en locale belasting niet altijd samenvallen en voorts, dat eventueele bezwaren en beroepen niet bij verschillende ambtenaren of college^ moeten worden voorgebracht, noch ook toelichting van aangiften en van bezwaar- en beroepschriften op verschillende plaatsen en tijdstippen moeten worden gedaan", Voorts:
') Oppenheim 5e druk dl. I blz. 682.
— 1062 — ,Twee administraties brengen bevondien dubbele kosten voor de gemeenschap mede; ook dit is een ernstige grief tegen het bestaande systeem en in strijd met de eerste beginselen van belastingheffing, n. 1. dat de uitgaven van heffing en invordering zoo laag mogelijk moeten worden gehouden". „De gemelde m. i. ernstige bezwaren zouden kunnen worden ondervangen, indien aan de Locale Raden alleen werd toegestaan opcenten op de Landsinkomsten-belasting te heffen. Intusschen behoeft zoover niet te worden gegaan. Het is zeker goed mogelijk een zoodanige regeling te treffen, dat de heffing en invordering van een bij locale verordening vastgestelde inkomsten-belasting door de Landsbelasting-administratie geschiedt, indien voor de samenstelling van zoodanige verordening beperkingen worden opgelegd, waarvan de voornaamste is, dat het inkomen moet worden bepaald op dezelfde wijze als voor de Landsinkomstenbelasting geschiedt". Men vindt dit schrijven van den Directeur van Financiën in zijn geheel afgedrukt in het Gemeenteblad van Soesabaja 1926 No. 38. Daaraan werd toegevoegd een ontwerp-wijziging van de L. R. O. „waarvoor als leiddraad had gediend de regeling die destijds op dit punt in Nederland werd getroffen (Ned. Stbl. 1920 No. 923)". Het belangrijkste dat bedoeld ontwerp nog aan nieuws zou invoeren voor de locale ressorten was, behalve het reeds medegedeelde: Ie) dat, indien een belastingplichtige zich in den loop van het belastingjaar van elders binnen Ned. Indië in het ressort van een localen raad komt vestigen, alsdan op de nieuwe woonplaats over het resteerende gedeelte van het belastingjaar geen aanslag zal worden opgelegd, waar tegenover bij vertrek uit een locaal ressort naar elders binnen Ned. Indië geen ontheffing van de locale belasting naar het inkomen of de locale opcenten op 's Lands inkomstenbelasting wordt verleend. Zulks teneinde — gelijk het heette — de regeling niet te ing ev^rikkeld temaken 2e) dat, om zooveel mogelijk onafhankelijk van de inning der belasting in; de behoefte aan geldmiddelen van de locale ressorten te voorzien, aan dezen bij wijze van voorschot voorloopige uitkeeringen plaats hebben, in dier voege dat in de maanden Maart tot en met November telkens wordt uitgekeerd een tiende gedeelte van het bedrag hetwelk naar raming in totaal aan locale belasting naar het inkomen zal worden ontvangen; 3e) dat de bevoorrechting van Landsvorderingen boven de locale vorderingen zou vervallen. (Een lokmiddel om de locale ressorten te doen toehappen in de voorgestelde nieuwe regeling ? v. K.). Hierover straks meer. De bezwaren door een der grootste gemeenten tegen het Regeeringsvoorstel geopperd, en die wij geheel kunnen onderschrijven zijn:
— 1063 — a)
door de inning der eigen inkomstenbelasting aan de Landsadministratie over te laten, zou de gemeente een minder goed overzicht hebben over het belastbaar zuiver inkomen der belastingplichtigen, hetgeen ongewenscht is in verband met de vaststelling van het vermenigvuldigingscijfer dat op het einde van elk jaar voor het volgende jaar door den Gemeenteraad moet geschieden; ^) ingediende reclames (doleanties) kunnen door de Regeeringsorganen niet zoo vlot vyorden behandeld als door de organen der gemeente; c) de heffing en invordering door de eigen administratie der gemeente doet de belastingpenningen veel vlugger in de gemeentekas vloeien, waardoor de Gemeente meer verzekerd is op bepaalde lijden over de noodige liquide middelen te kunnen beschikken. De ervaring toch heeft geleerd, dat een zeer groot aantal belastingschuldigen het betrekkelijk gering bedrag van hun aanslag vóór het verstrijken van den eersten termijn in zijn geheel betalen'). Een uniforme regeling van de navordering van te weinig geheven gemeentelijke belasting is door den centralen wetgever niet vastgesteld. Al belet dit niet dat de gemeentebesturen bepalingen omtrent navordering in hunne belastingverordeningen opnemen, terwijl het goedkeuringsrecht van den Gouverneur-Generaal tegen excessen £op dat gebied kan waken, nu besloten was tot het uitvaardigen van algemeene regelen nopens de heffing en invordering van locale belastingen, had men niet mogen verzuimen ook de navordering algemeen te regelen, en zulks te eerder waar de Gouverneur-Generaal bij de hanleering van het goedkeuringsrecht in deze toch niet incidenteel zal behooren te werk te gaan — waartoe o. i. alle reden ontbreekt — maar naar één algemeen criterium. In tal van gemeentelijke belastingverordeningen ontmoet men navorderingsbepalingen overeenkomende met die in de „Herziene ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920" wat betreft de uitsluiting der navordering na het verloop van een zekeren termijn (drie jaren na den aanvang van het belastingjaar) of wegens het niet bestaan der verplichting tot het doen eener aangifte. Geen overeenstemming is echter te constateeren t. a. v. de verhooging der nagevorderde belasting, tenzij dan in het feit dat de gemeenten daarin niet zoover zijn gegaan als het Gouvernement. Zooeven maakten wij er met een enkel woord gewag van, en betreurden het dat niet op het voetspoor der Hollandsche gemeentewet ten behoeve van de Indische gemeente belastingontduiking als misdrijf is gequalificeerd en daarop een veel hoogere maximum-straf is bedreigd, dan de gemeente') Gemeenteblad van Soerabaja 1926 No. 38 .
1064 lijke strafwetgever zelf kan doen. Wij zeiden dat ontduiking vooral in Indië veelvuldig plaats vindt. Een verschijnsel dat gemakkelijk te verklaren is, indien men slechts bedenkt dat Indië over het algemeen een zeer vlottende bevolking heeft, talrijke groepen van vreemdelingen telt die zich er alleen tijdelijk vestigen totdat zij zich een fortuintje hebben gevormd en in wie dus heel weinig Indische burgerschapszin aanwezig zal zijn. In sommige belastingverordeningen heeft men getracht op andere wijze afschrikkend te werken n. 1. met administratieve boete's tot een zekere veelvoud van het verschil tusschen den aanslag volgens gedane (opzettelijk onjuiste of onvolledige) aangifte en de werkelijk verschuldigde belasting. Het is ons echter uit de praktijk bekend, dat belastingplichtigen met uitgebreide bezittingen en buitengewoon hooge inkomens, welker bedrag nu niet direct behoorlijk is te schatten, geen aangifte doen en zich ambtshalve laten aanslaan in de door de ervaring gevestigde veronderstelling, dat die ambtshalve aanslag nog in hun voordeel uitvalt. Hier heeft men dus te maken met een moedwillig verzuim dat gelijk is te stellen met opzettelijk onjuiste of onvolledige aangifte. De bijzondere toestanden, in Indië heerschende, hebben den maker der Indische Grondwet (het R. R. later I. S.) er blijkbaar van weerhouden, hierin uitdrukkelijk de bescherming van woonvrijheid te waarborgen. Niettemin getuigt menige bepaling in de Indische wetgeving (art. 429 Ind. Wetboek van Strafrecht) van de toepassing van dat beginsel, zij het ook dat de huiszoeking in vele gevallen heel wat minder formaliteiten vordert dan in Nederland. ') Zoo is b. V. bij Ind. Stblad 1865 No. 81 (nader herhaaldelijk gewijzigd) aan verscheidene bestuurspolitie- en justitieele ambtenaren de bevoegdheid geschonken om, met inachtneming van de daarin gegeven beperkingen, tot ontdekking van overtredingen der wettelijke bepalingen op het stuk van 's Lands middelen en pachten, de winkels, magazijnen enz. te onderzoeken van hen die verdacht worden in strijd met die wettelijke bepalingen te handelen. Hij, die opzettelijk eenige handeling door een dier ambtenaren ondernomen krachtens bedoelde bevoegdheid, belet, belemmert of verijdelt, is strafbaar ingevolge artikel 216 Ind. Wetb. van Strafrecht. Onbegrijpelijk is het dat ook, nu in den loop der jaren de eigen belastingen der Indische gemeenten in aantal en soort zijn toegenomen, een dergelijke voorziening niet is getroffen ten behoeve van de opsporing van overtredingen van gemeentelijke belasting-verordeningen, zulks in navolging van artikel 276 der Nederiandsche gemeentewet. De gemeentebesturen zijn er slechts onvolkomen is geslaagd in deze leemte te voorzien, door in hunne belastingverordeningen de met de opsporing ') Zie Prof. Mr. Ph. L. Kleintjes — Staatsinstellingen van Ned.-Indië deel I blz. 144
1^
— 1065 — van overtredingen daarvan belaste ambtenaren bevoegd te verklaren te vorderen dat hun toegang wordt verleend tot gebouwen e. d. Wie opzettelijk niet voldoet aan zulk eene vordering is strafbaar, alweer ingevolge art. 216 Ind. Wetb. van Strafrecht. Onvolkomen noemden wij die aanvulling, wijl daarmede de constateering zelve der overtredingen niet wordt bevorderd. En onbegrijpelijk is het verzuim in deze van den centralen wetgever, omdat zoodanige voorziening weer wel is getroffen in het belang van o. a. de uitvoering der Hinder-Ordonnantie (Stbl. 1926 No. 226 zie art. 16) door de plaatselijke besturen. Artikel 49 leden 9c t/m 9f L. R. O. voor de oude gemeenten, en artikel 12 der ordonnantie in Indisch Stbl. 1927 No. 517 voor de Stadsgemeenten, regelen de verplichting tot geheimhouding van hetgeen men uit hoofde van zijn lidmaatschap eener commissie van aanslag of van voorlichting, of zijn hetzij tegenwoordig hetzij vroeger ambt nopens aanslag in een belasting naar het inkomen, inkomsten, vermogen, uitkeeringen of uitdeelingen, bedrijf, beroep, waardigheid, bediening of betrekking of werkzaamheden van anderen is te weten gekomen. De regeling stemt vrijwel overeen met die, in artikel 270 der Nederlandsche Gemeentewet neergelegd. De Gouvernements ordonnantie op de Inkomstenbelasting schenkt bij haar art. 81 aan de Voorzitters der locale raden de bevoegdheid om kosteloos inzage en afschrift of uittreksel te nemen of door een of meer ambtenaren van het locale ressort te doen nemen van alle ter beschikking van de landsadministratie staande gegevens betreffende het inkomen van locale belastingplichtigen ; omgekeerd zijn die voorzitters gehouden tot gelijke inlichting, op verzoek van de Landsorganen belast met werkzaamheden betreffende de heffing van Landsbelastingen. Voorzoover nu voor de Gouvernements kohieren aan het beginsel van geheimhouding is vastgehouden, is de ratio van nevenbedoelde regeling van artikel 49 L. R. O. en van artikel 12 Ind. Stbl. 1927 No 517, duidelijk. Ze is echter niet consequent doorgevoerd, want gemist wordt een voorschrift dat: Ie de vaststelling der kohieren geschiedt in besloten vergadering; 2e de aanslagbiljetten in gesloten omslag worden uitgereikt c. q. teruggegeven ; 3e dat waarschuwing of aanmaning noch het bedrag der belasting noch dat van het inkomen vermelden (vide 6 III der wet van 30 December 1920, Nederl. Stbl. No. 923, sub 2e en 4e). Dat de Indische wetgever bij het redigeeren van art. 49 leden 9c t. m. 9f L. R. O. en van art. 12 Ind. Stbl. 1927 No. 517, de terzake reeds eerder bestaande bepalingen in de Gouvernements belastingordonnantie's copieerde (zie art. 79 der Herziene ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920) laat
~ 1066 — zich denken; bedenkelijk echter is het, dat hij niet volledig copie nam. Hij verzuimde n. i. eerstens te bepalen of niet-nakoming van de plicht tot geheimhouding is te beschouwen als misdrijf dan we\ als overtreding, ter vestiging van de absolute competentie des rechters, en in de tweede plaats verzuimde hij te onderscheiden tusschen opzettelijke schending van dien plicht en schuld aan de schending. Blijft men ondanks waarschuwing — indien deze althans bij de Gemeentelijke belastingverordening is voorgeschreven-in gebreke om een kohier-helasting te voldoen, (als gezegd is parate executie niet mogelijk bij de niet op kohier geheven belastingen) dan kan het verschuldigde middels dwangschrift worden ingevorderd. Tot de uitgifte van dwangschriften zijn bevoegd de voorzitters van de Gemeenteraden. De terzake getroffen regeling voor de oude gemeenten in Stbl. 1918 No. 663 is haast gelijkluidend aan die voor de Stadsgemeenten in Stbl. 1926 No. 372 gewijzigd bij Stbl. 1927 No. 486, alleen dat laatstbedoelde regeling den lijfsdwang uitstrekt tot alle belastingschuldigen zonder onderscheid van landaard, terwijl de eerste lijfsdwang beperkt tot Inlanders en Vreemde Oosterlingen. De dwangschriften hebben dezelfde kracht en worden op dezelfde wijze ten uitvoer gelegd als de grossen van in kracht van gewijsde gegane vonnissen in burgerlijke zaken. Omtrent de kwestie of en zoo ja in welke gevallen verzet tegen die tenuitvoerlegging geoorloofd is hebben wij boven reeds gesproken evenals over de vraag of de condictio indebiti bij den burgerlijken rechter kan worden ingesteld. De artikelen 5 der zooeven aangehaalde staatsbladen bepalen dat de tenuitvoerlegging geschiedt namens (de vraag: „door wien" zal nader beantwoord worden) den voorzitter van den raad, met vermelding alleen van zijne hoedanigheid zonder bijvoeging van zijn naam en, behoudens het bepaalde in het volgend artikel, bij de rechtbank of den rechter die organiek is aangewezen om in den regel recht te spreken op burgerlijke rechtsvorderingen, ingesteld tegen personen van den landaard van den belastingschuldige als gedaagden. Deze artikelen 5 (men merke op dat Stbl. 1926 No. 372 ook van toepassing is op provincies en regentschappen) hebben tot twistvragen aanleiding gegeven. Zoo meende het lid van den Provincialen Raad van Oost-Java ') Mr. H. D. van Werkum, dat in tegenstelling met de regeling voor de ') blz. 59 notulen van het verhandelde in de vergadering van den Provincialen Raad van Oost-Java, gehouden op 21 en 22 Maart 1929, bijvoegsel No. 9 van het Provinciaal Blad.
— 1067
invordering van Landsbelastingen, de tenuitvoerlegging van provinciale-, regentschaps- en gemeentelijke dwangschriften moet geschieden onder leiding van den bevoegden rechter. Terecht echter merkte de gedeputeerde Mr. H. M. Vrijheid op, dat ten uitvoerlegging „bij" den rechter geenszins beteekent „door" den rechter. Ook art. 350 Rechtsvordering spreekt van tenuitvoerlegging „bij" den rechter. Daarmede wordt slechts competentie gevestigd voor executie-geschillen. Inderdaad blijkt ook uit de officieele toelichting op Stbl. 1918 No. 663 dat het juist de bedoeling is den rechter uit te schakelen. De opmerking van Mr. Vrijheid behoeft evenwel o.i. aanvulling. Reeds uit de bepaling dat de dwangschriften op dezelfde wijze werden tenuitvoergelegd als de grossen van in kracht van gewijsde gegane vonnissen in burgerlijke zaken, volgt, dat indien het dwangbevel betreft een persoon op wie het Reglement op de burgerlijke rechtsvordering voor de raden van Justitie enz. (Stbl. 1847 No. 52) toepasselijk is, de tenuitvoerlegging geschiedt met uitschakeling van den rechter. Want wel regelt bedoeld reglement ook de executie van vonnissen door den Residentie-rechter gewezen en bepaalt het dat deze vonnissen worden tenuitvoergelegd op last en onder leiding van den rechter, maar de Residentie-rechter is niet „organiek aangewezen om in den regel recht te spreken op burgerlijke rechtsvorderingen, ingesteld tegen Europeanen als gedaagden" (art. 4 van Stbl. 1918 No. 663 en van Stbl. 1926 No. 372). De z.g. gewone dagelijksche rechter in die zaken is de Raad van Justitie en de executie van diens vonnissen geschiedt buiten dit rechtscollege om. Iets anders is het wanneer het dwangbevel is uitgevaardigd tegen een Inlander op wien het Inlandsch Reglement van toepassing is. De rechtbank die organiek is aangewezen om in den regel recht te spreken op burgerlijke rechtsvorderingen ingesteld tegen Inlanders als gedaagden, is de Landraad. En nu is, met het oog op den bijzonderen maatschappelijken toestand der bevolkingsgroep waarvoor het Inlandsch Reglement is geschreven ^), met het oog vooral op het onder de Inlanders zoo geliefde systeem van „schipperen" als ook gehuldigd in de tweede alinea van art. 200 Inlandsch Reglement, in dit Reglement bepaald, dat de executie van vonnissen plaats vindt op last en onder leiding van den President van den Landraad. (art 199 Inlandsch Reglement). De tusschenkomst van dien President is dus bij de executie der betrekkelijke dwangschriften niet uitgeschakeld behoudens het geval bedoeld in de artikelen 6 van Stbl. 1918 No. 663 en Stbl. 1926 No. 372. 2) Zie hierover: Mr. D. Rutgers, Het Inlandsch Reglement. Inleiding blz. 2
— 1068 —
Indien — aldus deze artikelen 6— de tenuitvoerlegging moet geschieden volgens artikel 203 van het Inlandsch Reglement (d. w. z. indien de te betalen som het bedrag van ƒ 150,— ongerekend de proces-kosten niet te boven gaat) wordt: Ie de in beslagneming en verkoop, in plaats van door den Voorzitter van den Landraad, gelast door den Voorzitter van den Gemeenteraad en wordt aan dezen mondeling of schriftelijk verslag van den afloop der verrichtingen uitgebracht. 2e voor de uitreiking van het dwangschrift tien procent van het bedrag der belasting met een minimum van ƒ 0,50 in rekening gebracht ten behoeve van de Gemeente. Met de tenuitvoerlegging der dwangschriften (inbeslagneming en verkoop) kunnen worden belast: a. de deurwaarders; b. krachtens art. 8 van het K. B. in Ind. Stbl. 1926 No. 28, een door het College van B. en W. of bij gebreke van dit College door den Burgemeester daartoe aan te wijzen gemeente-ambtenaar die alsdan bij de uitoefening van zijn taak als deurwaarder wordt aangemerkt. (Voor de oude gemeenten is deze aanwijzing niet mogelijk). c. ingeval geëxecuteerd wordt bij den Landraad, den giffier van den Landraad of diens vervanger art. 201 Inl. Regl.) dan wel het betrokken districts-hoofd (art. 203 Inl. Regl.) dat een hem ondergeschikt politiehoofd daarmede kan belasten ; d. wanneer het betreft een Vreemden Oosterling; het daartoe door den Voorzitter van den Gemeenteraad belaste, hoogst in rang zijnde hoofd van den betrokkene, dat die taak weer aan een hem ondergeschikt hoofd vermag op te dragen. Nopens het model van de dwangschriften is voorgeschreven bij de art. 2 van meergemelde Stbl. 1918 No. 663 en 1926 No. 372, dat de dwangbevelen aan het hoofd zullen dragen de woorden: „In naam des Konings" (der Koningin) en zullen bevatten volgens een voor elk belastingmiddel afzonderlijk bij locale verordening vast te stellen formulier eene splitsing van het verschuldigde met aanhaling van het kohier, het register, den legger of den staat, zoomede den last tot betaling. Het is hier zeker de plaats melding te maken van de koloniale invorderingswet 1917 (Ned. Stbl. No. 507, Ind. Stbl. No. 75) regelende de wederkeerige uitvoerbaarheid van dwangschriften in het rijk en de koloniën uitgevaardigd, in deze onderscheidene rechtsgebieden.
— 1069 — Soortgelijke twistvraag als t.a. v. art. 104 R. R. = art. 159 I. S. doet zich voor bij de toepassing dier koloniale invorderingswet') met name wal betreft den omvang toe te kennen aan de rechtskracht in Nederland, van de in Indië uitgevaardigde dwangbevelen en omgekeerd. Is met de uitvoerbaarheidsverklaring, de ongewijzigde rechtskracht gevestigd ? Zelfs aangenomen dat de interregionale rechtskracht der dwangschriften vaststaat, dan nog keert — in verdubbelde mate — de moeilijkheid terug, of en zoo ja, in hoeverre verzet tegen de executie mogelijk is. Want al huldigt men de opvatting dat de in de Indische ordonnanties van Stbl. 1918 No. 663 en Stbl. 1926 No. 372 in hare artikelen 4 vervatte verklaring, dat de dwangschriften dezelfde kracht hebben als de grossen van in kracht van gewijsde gegane vonnissen, aldus moet worden geïnterpreteerd, dat verzet tegen de executie in geen geval toelaatbaar is, die ordonnantie binden den rechter in Nederland niet, laat staan de daarvan door den Indischen rechter gegeven interpretatie. Luidens artikel 5 der Koloniale invorderingswet 1917, wordt de zorg voor de beteekening en tenuitvoerlegging van Indische dwangbevelen in Nederland opgedragen aan den ontvanger der directe belastingen, onder wiens kantoor de schuldenaar woont of verblijf houdt. De executie geschiedt dan namens bedoelden ontvanger, die daarvoor gebruik maakt van de diensten van een aan zijn kantoor verbonden deurwaarder. Gewezen wordt ten slotte nog op de bepaling van art. 6 der wet — blijkbaar in het leven geroepen om tijd en moeite uit te sparen — dat de dwangbevelen tevens strekken tot verhaal van alle op de beteekening en ten uitvoerlegging vallende kosten, zoowel van die in Nederland als van die in de koloniën gemaakt, dit in tegenstelling tot de Indische invorderingsordonnantie (Stbl. 1918 No. 663 en Stbl. 1926 No. 372 art. 1) welke de dwangschriften alleen mede doen strekken tot invordering van de kosten voor uitreiking ten behoeve der gemeente. Omtrent de verjaring van vorderingen van o. a. gemeenten, voortspruitende uit belastingverordeningen bepaalt art. 22 D. B. voor de oude gemeenten, en art^ 6 van het K. B. in Ind. Stbl. 1926 No. 28 voor de stadsgemeenten, dat zij voorzoover althans de verordeningen zelve geen anderen verjaringstermijn behelzen — verjaren door verloop van vijf jaren te rekenen van den aanvang van het belastingjaar indien het betreft kohierbelastingen, en wanneer het aangaat andere belastingen, te rekenen van den dag waarop de vordering is ontstaan. Uit voormelde bepaling, dat n, 1. de verjaringstermijn loopt van den aanvang van het betrekkelijke belastingjaar, heeft men afgeleid dat het ont') Zie hierover: Prof. Mr J. de Louter —Handboek van het Staats- en Administratiehi, oi, ^^'^- '"'^'^ ^'- ^^"^ P''°*- J- van Kan: Indiscli tijdsclirift van het Recht dl. 125 ojz. 2W e. V. en de hierin aangehaalde literatuur.
— 1070 — staan der kohier-belastingschuld voortspruit uit de wet onafhankelijk van den aanslag, hetgeen vooral van belang is bij faillissementen, wanneer de aanslag na de faillietverklaring plaats vindt. Doch ook zonder een beroep te doen op de verordeningen der verjaringsbepalingen, zijn wij met het Hooggerechtshof van oordeel, dat de belastingschuld onafhankelijk van den aanslag en vaststelling der kohieren, voortspruit uit de wet.') „Overigens zijn — zoo vervolgt de verjaringsregeling — ongeacht den landaard der schuldenaren de bepalingen van het Burgerlijk wetboek voor Ned. Indie op de verjaring der vorderingen van de provinciën en van de zelfstandige gemeenschappen (D. B.: gewesten of gedeelten van gewesten) toepasselijk, met uitzondering van artikel 1950 van dat wetboek". Dit laatste wil dan zeggen dat de rechter het middel van verjaring ambtshalve moet toepassen. In dit verband zij tevens melding gemaakt van 's Hoogen Raads arrest dd. 1 Februari 1928 (weekblad van het recht No. 11798) waaruit het standpunt van de jurisprudentie blijkt, dat — ruim omschreven— op publiekrechtelijke verhoudingen in het algemeen de regelen van het privaatrecht zijn toe te passen, tenzij speciale regelen van publiek recht zijn gegeven. „Zijn de gemeenten eenvoudig concurrente schuldeischeressen voor verschuldigde plaatselijke belasting en kunnen zij in hare invorderingsverordeningen het privilege ook niet bedingen?" vraagt Oppenheim^), om vervolgens het laatste deel der vraag bevestigend fe beantwoorden, waartegenover Prof. van der Pot ontkennend. Qaat men met Prof. van der Pot ervan uit, dat de regeling van den voorrang der verschillende schulden valt buiten de bemoeiingssfeer van de gemeenten — ook de Indische — dan zal de term „verordeningen" voorkomende in art. 1137 lid 2 van het Indisch B. W. — art. 1183 lid 2 Neder!. B. W. zijn gelijk te stellen met „algemeene verordeningen" of ordonnanties. In deze beteekenis toch wordt „verordening" meermalen in de Indische wetgeving gebezigd als bv. in art. 24 der algemeene bepalingen van wetgeving in Ned. Indië. Eene aanwijzing in die richting vormt het feit dat art. 49 lid 9b L. R. O. en art. 11 der ordonnantie van Ind. Stbl. 1927 No. 517 voor de plaatselijke opcenten op de hoofdsommen der Landsbelastingen kwamen bepalen, dat de vorderingen terzake van bedoelde opcenten op gelijke wijze bevoorrecht zijn boven andere schulden als de vorderingen tot betaling van de hoofdsommen. ') Zie arrest Hooggerechtshof van Ned. Indië dd. 9 Juli 1925 opgenomen op blz. 324 van dl. 122 Indisch Tijdschrift van het Recht. ^) Oppenheim: Ned Gem. recht 5e druk blz. 662 e. v.
— 1071 — Volgens eene ordonnantie afgekondigd in Ind. Stbl. 1922 No. 41 zijn de consulaire en andere vertegenwoordigers van vreemde mogendheden, de hun toegevoegde en de bij hen inwonende in hun dienst zijnde personen, allen mits zij geei Nederlandsch onderdaan zijn en overigens binnen Nederlandsch-Indië geen beroep of bedrijf uitoefenen, vrijgesteld van de betaling van locale directe belastingen, voorzoover in den staat tot welken die personen behooren, de consulaire en andere vertegenwoordigers der Nederlanden, de hun toegevoegde en de bij hen inwonende in hun dienst zijnde personen een overeenkomstige vrijstelling genieten. De vraag of deze ordonnantie ook toepasselijk is op de nieuwe stadsgemeenten meenen wij — al moge de redactie van art. 153 der stadsgemeenteordonnantie minder volledig wezen —gerust bevestigend te kunnen beantwoorden in verband met art. 2 der L. R. O. De vrijdom van directe provinciale- en regentschapsbelastingen zal echter alsnog uitdrukkelijk moeten worden vastgelegd. Ons blijft thans te bespreken over, de wijze van heffing en invordering van gemeentelijke opcenten op de hoofdsommen van Landsbelastingen, voorzooveel daarvoor aigemeene regelen gelden welke afwijken van die, terzake van heffing en invordering der eigen belastingen gegeven. De twee reeksen bepalingen (art. 49 leden 8 tot en met 9b L. R. O. en artt. 8 tot en met 11 Ind. Stbl. 1927 No. 517) die respectievelijk voor de oude Gemeenten en de Stadsgemeenten de opcenten-heffing en invordering regelen, zijn geheel gelijkluidend. Zij geven, in hoofdzaak aan: Ie dat de vaststelling zoomede de wijziging van de bedragen der verschuldigde opcenten overeenkomstig de betrekkelijke gemeente-verordeningen, en de inning dier bedragen geschieden door de landsorganen die, wat de hoofdsommen betreft, met dezelfde werkzaamheden zijn belast; 2e dat de opcenten vóór het einde van elke maand, volgende op die waarin zij zijn ontvangen aan de gemeente worden uitgekeerd, dragende de gemeente hare evenredig deel in de ontheffingen, verminderingen, afschrijvingen en kwijtscheldingen op de hoofdsom toegestaan; 3e dat de gemeente aan het Land als vergoeding voor het innen 2^1^ van het bedrag der opcenten zal betalen en eventueel ook het door het Land bestede collecte-loon. De overige voorschriften vonden reeds in ander verband bespreking. Het zal den opmerkzamen beschouwer van evenaangehaalde artikelen van L. R. O. en Stbl. 1927 No. 517 niet ontgaan zijn, dat de wetgever bij het vaststellen dier artikelen in de eerste plaats gedacht moet hebben aan het
— 1072 — belang der Landsadministratie naast dat van de locale belastingplichtigen. Het belang van het locale ressort bleef blijkbaar op den achtergrond. Wij kunnen ons — gezien het enge uitgangspunt der oude decentralisatiewetgeving— levendig voorstellen, dat de'gedachtengang van den ordonnantiew^etgever aldus moet geweest zijn: de zich ontwikkelende gemeenten dringen steeds sterker aan op versterking der „eigen" geldmiddelen (de „afgezonderde") door het heffen van belastingen zij het ook in den vorm van opcenten op de landsbelastingen; zoo die drang al niet is te stuiten, men zorge er in elk geval en vóór alles voor, dat de Landsadministratie daarvan geen „hinder" ondervindt, maar rustig haar gangetje kan gaan. Want dat aan de gemeente — en nu zeker, nu zij tot volwaardig autonome rechtsgemeenschap is verheven — toch wel in haar belang ^enigen "gepasten invloed of controle op de Lands-administratie kan worden toegekend, is gebleken uit de hooger aangehaalde circulaire van den Directeur van Financiën, waarbij den gemeenten als lokaas in het vooruitzicht werd gesteld; dat de bevoorrechting van de Landsvorderingen boven de locale vorderingen zou vervallen; dat bij wijze van voorschot op de te innen opcenten voorloopige uitkeeringen aan de gemeente zouden plaats vinden, waardoor zooveel mogelijk onafhankelijk van de inning, in de behoefte aan geldmiddelen van de gemeente zou worden voorzien. Waarom moest de invoering dezer nieuwe — opzich zelf zeer juiste en met nog andere te vermeerderen maatregelen — afhankelijk worden gemaakt van de aanvaarding door de gemeenten van het voorstel om ook hare eigen inkomsten-belasting te doen heffen en invorderen door de Landsadministratie, en moest de invoering achterwege blijven toen de gemeenten niet in het haar voorgehouden lokaas beten ? Dat de vigeerende regeling van de wijze van heffing, invordering en administratie door Landsorganen van Locale opcenten, voor de gemeenten verre van ideaal is, toont het geval met de gemeente Bandoeng aan '). Aanzienlijke bedragen (tot een totaal van ƒ 80.000,—) aan geïnde opcenten ten behoeve dier gemeente waren verantwoord als landsinkomstenbelasting, zoodat daarvan geen uitkeering had plaats gehad aan de gemeente. Onder de gelden, welke vanwege het Gouvernement door middel van dwangschriften kunnen worden ingevorderd, zijn eveneens begrepen de opcenten die door locale raden op de hoofdsom van de landsbelastingen begrepen in kohieren, registers, leggers of staten, worden geheven. Aldus ar') Zie Locale Belangen 16e jaargang blz. 514 e. v. en Locale Belangen van 1/8-29 No. 15, het artikel van SI.: controle op de opcenten.
— 1073 — tikel I van het K. B. van 3 Juli 1879No. 27 (Ind. Stbl. No. 267) sedert herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld en vervolgens opnieuw bekend gemaakt bij K. B. van 9 Mei 1916 No. 21 (Ind. Stbl. 1917 No. 17) waarna de tekst opnieuw gewijzigd werd bij K. B. dd. 1 Augustus 1923 No. 70 (Ind. Stbl. No. 505). Teneinde ook voor de opcenten-heffing door de nieuwe provinciën, regentschappen en stadsgemeenten invordering middels dwangschriften mogelijk te maken, is bovenaangehaald artikel 1 gewijzigd als aangegeven in Indisch Staatsblad 1927 No. 281 jo. No s. 282 en 392. De wantoestanden tot welke het stelsel aanleiding kan geven, heeft het Gouvernement ertoe doen besluiten de verpachting van de heffing van (Lands-) belastingen bijna geheel af te schaffen en heeft ook gevoerd tot het absolute verbod van die verpachting, gericht tot de zelfstandige gemeenschappen. Zelfs heeft de Regeering aan het slot van Haar rondschrijven opgenomen in hooger geciteerd bijblad No. 7221 bij voorbaat aan de locale raden kennis gegeven, dat Zij verpachting van retributiën — ofschoon niet speciaal bij de wet verboden — slechts in zeer bijzondere gevallen niet in strijd met het algemeen belang zou achten. Wij willen aan het slot dezer afdeeling een waarschuwend woord als door Dr, R. J. W. Reys ') gesproken, richten tot die gemeenten welke hetzij een eigen inkomstenbelasting, hetzij opcenten op de Landsinkomstenbelasting heffen: „Eene inkomstenbelasting kan slechts met vrucht geheven worden van de meer welgestelde leden der gemeenschap". Behalve de onevenredig hooge inningskosten verbonden aan de heffing van belasting van kleine inkomens, zijn daar de grootere onstoffelijke kosten. Men zal een leger beambten op de been moeten houden, om die kleine sommen bij de belastingbetalers te gaan innen, dit rusteloos te doen, daar niet mee op te houden. Welk een voortdurende ergenis, welk een „huisjesmelkerij", welk een zonde van de werkkracht van de beambten, met deze onaangename taak belast". En van den eventueelen cisch dat de belastingschuldige zijn belasting zelf bij den ontvanger moet storten, zal in de praktijk niet veel terecht komen. Bovendien zou men dan voor de groote massa der (Inheemsche) bevolking de verplichting tot eigen aangifte moeten loslaten onder invoering van den ambtshalven aanslag. Dat echter de schatting dier kleine inkomens ook maar eenigszins de werkelijkheid nabijkomt, zal niemand kunnen gelooven. In een kolonie — aldus ongeveer Dr. Reys — dient de werkingssfeer eener mkomstenbelasting zich, nog meer dan elders, te bepalen tot de meer gezeten leden der gemeenschap die een vaste „economische" positie innemen. V. KEMPEN.
) Dr. R. J. w. Reys: De inkomstenbelasting der Inlanders en met hen gelijkgestelden in Nederlandsch-Oost-lndië blz. 13, 27 en 109.
— 1074 — B o u w v e r o r d e n i n g e n voor R e g e n t s c h a p p e n . In „Locale Belangen" van 1 October 1929 komt onder bovenstaand hoofd een artikel van den heer J. Mol voor, v\^aarin de schrijver o.a. constateert, dat bij de Inlandsche ingezetenen der Stadsgemeenten het bouw- en woningtoezicht in discredit is gebracht. Onbesproken latend de vraag of het doel van het bouw- en woningtoezicht door de kampongbewoners wel voldoende begrepen wordt, lijkt het mij niet ovorbodig eens aan te geven welke voorbereidingen aan het bouwen van een kampongwoning voorafgaan. Wanneer een kampongbewoner voornemens is een huisje te bouwen, dan bespreekt hij het plan op één of meer samenkomsten met zijn dessagenooten, alwaar wordt nagegaan naar welken kant, b.v. noordelijk dan wel zuidelijk, het te bouwen huis zijn front zal hebben, op welk gedeelte van het erf het zal komen te staan en welke materialen daarvoor gebruikt zullen worden. Dit alles wordt door de deskundigen uitgemaakt, die den aanstaanden bouwer van de noodige instructies voorzien. Ingeval het huis bijv. te dicht bij een dessaweg zou worden neergezet, alzoo in strijd met het belang der dessa, dan wordt dit door het dessabestuur verboden met als gevolg een aanwijzing van een andere plaats, enz. Zoo ziet men dus hoe gemakkelijk de desa-regeling is, terwijl daarvoor géén cent behoeft te worden uitgegeven. Dat een bouw-verordening ook voor die woningen noodig is, behoeft geen nader betoog, maar die moet zoodanig zijn, dat zij, in verband met de adat en den economischen toestand, zoo min mogelijk bezwaren oplevert als o.a. zijn aangegeven in het artikel van den heer S. H. in Locale Belangen van 1 November 1929. Ook de kosten die voor het krijgen der vergunning moeten worden betaald dienen tot een minimum te worden teruggebracht. Vrijstelling van het zegelrecht, dat voor den fiscus haast geen beteekenis heeft, zou b.v. overwogen kunnen worden. Deze vrijstelling van het zegelrecht behoeft uit den aard der zaak niet te gelden voor alle bouw-vergunningen. Zegelrecht zou kunnen worden geheven van aanvragen voor bouw van huizen, waarvan de waarde een zeker minimum te boven gaat *). Wat het rooiwezen betreft, dit is volgens den heer J. Mol niet een beperking, doch in wezen der zaak een regeling van den eigendom. Dit is niet absoluut juist, want artikel 570 van het Burgerlijk wetboek zegt: „eigendom *) Art, 31 sub. 58 der zegelordonnantie verleent reeds gedeeltelijke vrijstelling >an zegel. Daardoor behoeft thans + 40 % van alle rooibesluiten niet op zegel gesteld te worden. Red. Loc. Bel.
— 1075 — is het recht om van een zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrekte wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige macht, die daartoe de bevoegdheid heeft en mits men aan de rechten van anderen geen hinder toebrenge; alles behoudens de onteigening ten algemeene nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling ingevolge de wettelijke bepalingen". Is bijv. een afsnijding door een wegaanleg, die de waarde van het perceel doet verminderen, zonder schadevergoeding geoorloofd? Het antwoord is te vinden in het arrest van den Hoogen Raad der Nederianden ddo. 14 Maart 1904 W 8050, hetwelk zegt, dat een verordening in het beperken van den eigendom nooit zoover mag gaan, „dat daardoor het gebruik der in eigendom bezeten zaak van den eigenaar geheel of ten deele ophoudt te bestaan"; laatstelijk in denzelfden geest het arrest van 10 Februari 1913 W 9466. Door een wegaanleg ten algemeene nutte profiteert immers in de eerste plaats het algemeen belang, zoodat de kosten daarvan door de algemeene kas behooren te worden gedragen. Dat de grondeigenaar door dien wegaanleg mede gebaat is, spreekt van zelf, maar hij heeft reeds bijgedragen in de algemeene kas in den vorm van belasting. Voor de beperking van de gronden toebehoorende aan de Inlanders geldt m.i. artikel 51 sub ten 6e der Indische Staatsregeling luidende: (6) Over gronden, door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, wordt door den Gouverneur-Generaal niet beschikt dan ten algemeene nutte op den voet van artikel 133 en ten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde cultures volgens de daarop betrekkelijke verordeningen tegen behooriijke schadeloosstelling. SADELIE.
De eerste decoratie van een Locaal Ambtenaar. Op Woensdagavond 27 November bood de Gemeenteraad van Bandoeng den aftredenden Hoofdingenieur H. Heetjans een afscheidsreceptie aan ten Gemeentehuize, waarbij diens verdiensten voor de Decentralisatie in het algemeen en de Gemeente Bandoeng in het bijzonder, van verschillende zijden belicht werden. Dat de waardeering voor het op hoog peil staand werk van den Heer Heetjans geen locaal karakter draagt, maar zelfs in Regeeringskringen wordt gevoeld, blijkt uit het vooriezen door den Burgemeester van een missive
— 1076 —
van den Alg. Secretaris, waarbij kennis gegeven werd, dat het H. M. de Koningin behaagd heeft, den Heer H. Heetjans bij Kon. Besluit van 18 November te benoemen tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Tevens bevatte dit schrijven het verzoek, den Heer Heetjans de geiukwenschen van zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal aan te bieden. Deze alleszins verdiende onderscheiding zal in Decentralisatiekringen met groote voldoening worden vernomen en is een teeken, dat de huidige Regeering het groote belang der Decentralisatie niet onderschat, maar er ten volle rekening mee houdt; een verschijnsel, dat tot dankbaarheid stemt, niet alleen voor de Gemeente Bandoeng, maar voor de geheele Decentralisatie. De Heer Heetjans was Genie-Officier van de promotie 1900. Na Va jaar dienst in Nederland ging hij als 2de-Luitenant der Genie naar Indië. Na l'/2 jaar was hij Iste-Luitenant en verwierf o. a. een tevredenheidsbetuiging van den chef van het wapen der genie voor het ontwerpen van een waterieiding te Koeta-Radja. In 1906 naar Nededand teruggekeerd, was hij gedurende 3 jaar leeraar aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. In 1910 werd hij bevorderd tot kapitein, werd daarna op eigen verzoek op non-actief gesteld en verbond zich voor den tijd van 2 jaar bij de Gemeente Semarang voor den dienst der Waterleiding aldaar. Na ommekomst vertrok hij weer naar Nederland en werd gedurende 1913 en begin 1914 in actieven geniedienst opgenomen. 1 April 1914 werd de Heer Heetjans benoemd tot Directeur van Gemeentewerken te Bandoeng. 1 Januari 1918 werd hij bevorderd tot hoofdingenieur. Na buitenlandsch veriof van April 1920 tot ultimo December van dat jaar werd hij belast met de leiding van den Rioleeringsdienst en Kampongverbetering, tevens Directeur der Waterieiding. In November 1921 werd hij bovendien benoemd tot directeur van het Bouwbedrijf, waarna in September 1922 ontheffing volgde van den dienst der waterieiding. Na liquidatie van het Bouwbedrijf werd hij tevens belast met den dienst der stadsuitbreiding. Hierop volgde een 2de buitenlandsch veriof, waarna hij ter beschikking werd gesteld van het College van Burgemeester en Wethouders. 1 Januari 1928 werd hij daarna weer belast met den dienst van Stadsuitbreiding en het Ontwerpbureau, waarvan hij 31 Augustus j . 1. werd ontheven, teneinde zich de laatste maanden te kunnen wijden aan het afmaken van het ontwerp voor een abattoir en eenige verdere speciale opdrachtenMet ingang van 4 December a. s. werd hij op verzoek wegens volbrachten diensttijd eervol uit den dienst der Gemeente Bandoeng ontslagen, onder dankbetuiging voor de belangrijke diensten aan de Gemeente bewezen. P.
• - 1077 —
Decentraliana. Luchtvaart en stedebouw ')
Onze tijd is een tijd van snelheid. Omstreeks 1800 begon dit streven; de maximum-snelheid was toen 40 K. M. per uur, thans is zij 500 K. M. Het verkeer per trein eischte eigen wegen en behoefde langen tijd geen concurrentie te vreezen, want de „gewone" wegen waren ongeschikt voor snelverkeer van eenige beteekenis. Met de auto kwam de concurrentie en tevens de eisch tot wegverbetering. De waarlijke wedijver tusschen spoor en auto begon eerst, toen naast de particuliere auto de autobus verscheen. Doch geen van beide voldoen geheel aan de huidige snelheidseischen. De auto is ongeschikt voor groote afstanden; de trein, gecombineerd met het stoomschip voor de zeeroute, doen te lang over de groote trajecten. Hier ligt de taak voor het vliegtuig. Daarmee is tevens gezegd dat het vliegverkeer niet trein, boot en auto(bus) verdringen zal, zoomin als de trein het schip verdrongen heeft: elk van hen heeft zijn rol te vervullen in een doelmatige organisatie van het verkeer. En het gebruik, dat gemaakt wordt van het nieuwste vervoermiddel, bewijst dat onze tijd rijp is voor het vliegverkeer. Schiphol te Amsterdam boekte in 1928 13.590 passagiers, 694.872 K.G. goederen en 103.128 K. G. post. Niet alleen voor het reizigersvervoer heeft het vliegtuig dus zijn nut bewezen, maar er zijn ook verscheidene bedrijven, die zich, dank zij de luchtvaart, hebben uitgebreid en ernstig gedupeerd zouden zijn, indien morgen aan den dag het luchtverkeer werd stopgezet. Het vliegverkeer gaat, voorloopig althans, meer en meer in de richting van vervoer over grooten afstand; op grootere trajecten is de tijdwinst aanzienlijk. Londen-Malmo wordt in een reis van 8 uur gedaan per vliegtuig ; anders doet men er 36 uur over. Als de Indië-route goed georganiseerd is, zal de overtocht 8 dagen duren; zijn eenmaal nachtvluchten op deze lijn mogelijk, dan duurt de reis slechts 4 of 5 dagen. Voor de groote internationale diensten zullen zeer groote vliegtuigen gebruikt worden, die dus hooge eischen zullen stellen aan de outillage van de vliegvelden. Het is begrijpelijk dat elk land slechts enkele luchthavens van deze groote capaciteit zal bezitten ; ongeveer zooals ook de internationale scheepvaart zich op enkele groote havens concentreert. Daarnaast zullen ')
Beknopt verslag van een voordracht, gehouden door den Heer Q. Spit, Chef van den Technischen Dienst der K. L. M. op het vliegveld Schiphol, 6 Mei j. 1. voor den Stedebouwkundigen Raad; de op de voordracht volgende gedachtenwisseling IS er ten deele in verwerkt.
1078-
echter kleinere vliegvelden over het land verspreid voor het verkeer op kleiner afstand en het aan-en afvoerverkeer naar de groote vliegstations onmisbaar zijn. Over de inrichting van de groote luchthavens het volgende. Men moet in de eerste plaats beschikken over een vlak, hard, goed gedraineerd terrein, ten minste 800 M. in het vierkant. Tot voor kort was een grasmat regel. De wielen en ook de staartsteunen vernielen deze echter in hooge mate, wat te begrijgen is, wanneer men bedenkt dat, om de noodige opstijgingssnelheid te verkrijgen, het wel acht ton zware vliegtuig op twee wielen (wieldruk 2 a 3 atmosfeer) over het veld moet rennen tot een vaart van 80 a 100 K. M. bereikt is. Een staartwiel in plaats van de staartsteun is mogelijk, ook wel in gebruik in Amerika, maar heeft een veel langer uitloop bij het dalen tengevolge. In de buurt van de hangars is het des winters dikwijls een modderpoel. Men gaat thans meer en meer over tot het leggen van betonnen startbanen; Schiphol heeft thans een betonnen platform, dat nog uitgebreid wordt tot een soort ceintuurbaan, waarlangs de vliegtuigen naar de loodsen kunnen .taxiën". Een vliegveld moet vrij liggen; de machines immers stijgen en dalen onder een zekeren hellingshoek. Staan er hooge objecten om het terrein, dan wordt de nuttige ruimte hiervan sterk ingekrompen. De voor de accomodatie noodige gebouwen worden zooveel mogelijk van den wind af geplaatst. Opstijgen en dalen heeft namelijk tegen den wind in plaats. Men zal dus de gebouwen zoo plaatsen dat ze bij de meest voorkomende winden den minsten hinder veroorzaken. De masten van een radiostation zijn eveneens hinderiijk; men zou ze eigenlijk op eenigen afstand moeten plaatsen. De kort geleden in werking getreden Luchtvaartwet maakt het mogelijk (art. 22, eerste lid, onder b en c) ten behoeve van het luchtverkeer een bouwverbod te leggen op terreinen om vliegvelden, De Minister van Waterstaat is voornemens een absoluut bouwverbod uit te vaardigen ten aanzien van een terreinstrook ter breedte van 200 M. rond het vliegveld Waalhaven en een verbod om te bouwen tot grooter hoogte dan 20 M. in de aansluitende strook eveneens van 200M. diepte. Onder het aangegeven oppervlak valt ook een deel van de Waalhaven, waar het dus verboden zal zijn schepen te doen meren. Ter beveiliging bij duisternis voeren alle gebouwen, masten e. d, zoogenaamde obstakellichten. Bovendien kunnen de vliegvelden 's nachts door zoeklichten veriicht worden. Op de verdere inrichting behoeft hier niet ingegaan te worden. Slechts worde in herinnering gebracht dat bij een internationaal verkeer tal van inrichtingen noodig zijn om het den passagiers, die overstappen, aankomen en weggaan, gemakkelijk te maken, om het goe-
-
1079 -
derenverkeer te vergemakkelijken, om den dienst goed te doen plaats hebben, welke groote uitgaven vereischen. Totnutoe werd voortdurend over landvliegtuigen gesproken. Inderdaad is de beteekenis van watervliegtuigen voor het verkeer thans nog gering. Men schijnt een periode tegemoet te gaan, waarin de capaciteit der, vliegtuigen, en daarmede hun gewicht, wordt opgevoerd. Om constructieve redenen verkrijgt dan de vliegboot een betere kans. In sommige gevallen zal misschien land- en watervliegverkeer in één haven gecombineerd kunnen worden. Vooral voor luchthavens rijst dan de vraag of een combinatie van water- en landlandingsplaatsen geen voordeden zou bieden. Het watervliegtuig brengt de goederen in groote massa aan ; deze wordt gedistribueerd in de transitohaven in landvliegtuigen. Het zal echter niet gemakkelijk zijn terreinen te vinden, die de gunstigste omstandigheden voor beide soorten vliegtuigen in zich vereenigen. Gelukt dit niet, dan moge men bedenken dat het overstappen, met inbegrip van een stuk vervoer te land van de eene landingsplaats naar de andere in dezelfde gemeente toch op den duur bij uitbreiding van het luchtverkeer niet is te vermijden (gelijk de groote steden ook meerdere spoorwegstations hebben), omdat elke landingsplaats slechts een beperkte capaciteit bezit, welke niet boven zekere afmetingen kan worden uitgebreid, omdat de vliegtuigen elkander dan hinderen. Hiermede naderen we het belangrijke vraagstuk betreffende het aantal en de ligging van de vliegvelden. Als men om zich heen ziet, bemerkt men al spoedig dat de oplossing nog niet gevonden is. Duitschland heeft zeer vele vliegterreinen. Elke stad, die zichzelf respecteerde, gaf subsidie aan luchtvaartmaatschappijen, echter op voorwaarde dat de stad in haar vliegdiensten werd opgenomen. Het gevolg was dat men, zelfs op de internationale lijnen, het gevoel had in een «boemelvliegtuig" te zitten. Men heeft ingezien dat men hiermede op den verkeerden weg was. Engeland vertoont een ander uiterste: het concentreert zich geheel op Croydon, maar ook dit blijkt niet de meest juiste oplossing. De wensch om ook anderen plaatsen een luchthaven te geven (Edinburg b. v.) komt steeds meer naar voren. In ons land hebben de beide groote havensteden elk een belangrijke vlieghaven in de nabijheid. Men kent de strijdvraag of niet een centraal vliegveld, zóó gelegen dat het gemakkelijk van de drie groote steden uit bereikbaar zou zijn, de voorkeur zou verdienen. Dit denkbeeld is de overweging waard. De uitgebreide outillage, die voor een internationaal luchtvaartstation noodig is en dat in de toekomst nog meer zal zijn, de grootere kans, die hierdoor geschapen wordt om met succes tegen de ^i
-
1080 -
omliggende luchthavens van West-Europa te kunnen concurreeren, deze motieven pleiten, uit nationaal oogpunt, voor centralisatie. Schiphol is een belangrijke transitohaven; hier ontmoeten de Scandinaafsche, Midden-Europeesche en West-Europeesche diensten elkaar. Keulen, geografisch mogelijk gunstiger gelegen, is de groote concurrent. De Nederlandsche haven, die hiertegen moet wedijveren, zal zijn kracht moeten zoeken in een voortreffelijke outillage en het verleenen van allerlei faciliteiten; op ééncentraal vliegveld kunnen alle krachten worden vereenigd. Men mag echter de vraag stellen of, wanneer het boven besproken watervliegtuigverkeer tot ontwikkeling komt, een zoodanige centralisatie niet onmogelijk zou worden wegens het ontbreken van een geschikte plaats voor een gecombineerde luchthaven in centraal Holland. Op het eerste gezicht lijkt de Westeinderplas aangewezen. Doch dit water is te klein en te ondiep voor de machtige watervliegtuigen, die voor het groote verkeer gebruikt zullen worden. De drijvers van deze vliegbooten ondervinden een sterke zuigwerking, die te sterker is naarmate het water ondieper is. De start, in gunstige omstandigheden toch reeds grooter dan die van landvliegtuigen, zou te groot worden voor deze plassen. Eer mag hier gedacht worden aan het toekomstige IJ-meer, welks afmetingen volgens de laatste plannen juist voldoende zouden zijn voor het opstijgen en neerdalen van de toekomstige groote watervliegtuigen. Komt het tot zulk een combinatie, dan is daarmee tevens het denkbeeld van het centrale, gecombineerde vliegveld verlaten. Primair is de eisch van goede verbindingen met de groote steden. Daarbij zal niet kunnen worden volstaan met het zoo goed en zoo kwaad als het gaat aan te sluiten op de groote wegen. De rijkswegen moeten zóó zijn dat auto's de reizigers met een gemiddelde uursnelheid van ten minste 60 K. M. naar de groote centra kunnen brengen. Voor den aanvoer van goederen voor snelvervoer als visch, bloemen, groenten e. d. zal wel met de verbeterde wegen, mits voldoende aansluitend op de veilingcentra, genoegen genomen kunnen worden. Thans hoort men — en niet geheel ten onrechte — de redeneering: de vliegpassagier boekt een zoo groote mate van tijdwinst in vergelijking met andere vervoermiddelen, dat een reisje van een half uur a drie kwartier naar de stad geen bezwaar is. Het is echter, bij het meer in zwang komen van het vliegverkeer, te verwachten dat de reiziger der toekomst minder welwillend zal zijn en geen berekening van tijdwinst zal maken door vergelijking met trein of boot, maar eischen zal zoo snel mogelijk vervoerd te worden van het eene centrum naar het andere. Dan zijn wegen voor snelverkeer onmisbaar. Wat de technische eischen voor zulke wegen zijn, behoeft hier niet uiteengezet te worden; het lijkt niet ondenkbaar dat men er dezelfde eischen
— 1081 — deze
aan zal stellen als aan de Italiaansche autostrada's. De kosten zullen hoog zijn, maar daar staat tegenover dat men dan tenminste één luchthaven minder heeft te onderhouden. Komt de aanleg van zulke wegen, om welke reden ook, niet tot stand, dan is het twijfelachtig of een centraal vliegveld aanbeveling verdient. Of zouden in de toekomst luchttaxi's de oplossing brengen ? Totnutoe werd gesproken over het iuchtvaartverkeer over groote afstanden en de eischen, die in verband hiermede aan de vliegvelden gesteld worden. Naast deze zullen vliegvelden in de provincie noodzakelijk zijn, vooral in de industriegebieden. Zoowei om de snelheid ais om de veiligheid van het luchtvervoer wordt voor verschillende producten speciaal van dit transportmiddel gebruik gemaakt. De vliegdiensten van deze secundaire stations zullen dan voornamelijk tot aanvoer naar de groote luchthavens dienen en ook wei binnen kleiner straal de export en het passagiersvervoer naar het buitenland op zich nemen. De outillage van deze velden kan op eenvoudiger wijze geschieden. Van kleiner vliegtuigen met betrekkelijk groot vermogen is de start korter, zoodat ook met een kleiner terreinoppervlak kan worden volstaan. Bovendien zal het in de toekomst wel niet meer noodig zijn — en trouwens ook niet zonder hooge kosten mogelijk — de vliegtuigen op te bergen in hangars, wat eveneens een besparing aan ruimte en geld beteekent. Zoo eindigen deze beschouwingen met een nieuwe „mogelijkheid" toe te voegen aan de vele reeds geopperde. Maar bij een onderwerp als dit, waar de jongste verkeersvorm en een der jongste toegepaste wetenschappen elkaar naderen, zijn vraagteekens nog minder dan elders te vermijden. De stedebouwer zal voortdurend voeling moeten houden met de technici om op de hoogte te blijven van de nieuwe inzichten, die in zoo sterke mate den nieuwen vestigingsvorm kunnen beïnvloeden. (Tijdschr. voor Volkshuisvesting en stedebouw).
i
Maleisch Gedeelte. Raad Provincie.
III
'{
oleh R. Slamet.. Pelatoeran pemilihan, (samboengan Locale Belangen aflevering 20 tanggal 16 October 1929). Pelatoerannja menetapkan kandidaat^ mana jang terpilih itoelah boleh dibilang sama atau amper sama dengan pelatoerannja tentang hal itoe bagl lid-lid raad kaboepaten dan pelatoerannja bagi lid-lid Dewan Rajat. Pelatoeran^
— 1082 —
itoepoen semoeanja berdasar „evenredige vertegenwoordiging", mendjadi tiap* golongan berkesempatan mewakilkan orang^ jang djoembiahnja setimbang dengan kekoeatannja golongan masing^ itoe. Bilamana soeatoe golongan mempoenjai 20 kiezer dan golongan lain mempoenjai 10 kiezer, maka soedah selajaknja djika golongan jang pertama bisa mewakilkan wakiP jang djoembiahnja 2 kali lebih banjak dari golongan jang kedoea. Demikianpoen jang dimaksoedkan oleh pelatoeran, „evenredige verkiezing", tetapi apakah tjita* ini bisa tertjapai dalam praktijk, itoelah lain perkara. Oleh karena tentang hal menetapkan hasilnja pemilihan lid^ raad kaboepaten kita telah memberi pemandangan jang sedjelas-djelasnja dalam ini orgaan (liatlah L. B. aflevering 15, 16 dan 17 dari tahoen 1928) maka kita akan bintjangkan haP jang perloe diketahoei sadja tentang menetapkan hasilnja pemilihan lid^ raad provincie. Jang disrahi pakerdjaan ini ialah stemkantoor di iboe kota provincie, jang diangkatnja oleh Madjelis Gedeputeerden atau oleh Gouverneur Generaal boeat pertama kali Stemkantoor ini terdiri dari satoe voorzitter dan 2 anggata, sedang diadakan djoega 2 wakil-lid (pasal 12Java-Provinciekiesordonnantie). Apabila paket^ jang berisi stembiljet^ soedah ditrima oleh stemkantoor dari sekalian raad^ kaboepaten dan raad^ gemeente, maka stemkantoor hendaklah bersidang dengan sigra oentoek manetapkan boeahnja pemilihanpemilihan boeat masing^ golongan dan boeat masing^ kiesdistrikt. Adapoen pelatoerannja bekerdja adalah doea roepa. Jang kesatoe oentoek menatapkan 1 .lid sadja jang misti terpilih sedang jang kedoea oentoek menentoekan lebih dari 1 lid jang terpilih. I. Apabila misti dipilihnja satoe lid sadja, maka satelah semoeanja stembiljet^ diboeka dan dipriksa voorzitter dari stemkantoor hendaklah mengoemoemkan djoembiahnja stembiljet^ jang di hanggap sah dan djoembiahnja soeara jang didapatkan oleh masing^ kandidat. Djika pada satoe stembiljet adalah tertoelis doea nama maka jang diitoeng ialah nama kandidat nommer satoe sadja. Jang terpilih ialah kandidat jang mendapatkan soeara terbanjak sendiri. Apabila doea kandidat mempoenjai soeara sama banjaknja, maka hal ini dipoetoeskan dengan loterij, (pasal 39 J. P. K.). II. Apabila jang akan dipilihnja lebih dari 1 lid, stemkaart^ dikotjok, kemoedian diberi nommer beroeroet dan ditetapkan kiesquotiënt (pembagian bagi), ialah banjaknja soeara jang sekoerang-koerangnja haroes didapatkan oleh masing^ lid soepaja bisa terpilih. Banjaknja soeara ini (kiesquotiënt) gampang di tetapkannja, ialah djoemblah stembiljet di bagi dengan djoemblah lid Provincie jang akan dipilih sesoedahnja ditambah 1 dan pendapatan bagi ini ditambah poela sampe djadi boelat; misalnja. a. djoemblah stembiljet ada 40, djoemblah anggota jang akan dipilih 2. Banjaknja soeara (kiesquotiënt) jang haroes di peroleh akan mendjadi anggota * % = 13'/a atau boelat keatas 14.
~ 1083 —
Ö. djoemblah stembiljet ada 30, djoemblah anggota jang akan dipilih 2. Kiesquotiënt besarnja ^^/a = 13 ditambahi 1 mendjadi 14. (pasal 40 ajat 2). (') Satelah itoe semoeanja voorzitter memboeka stembiljet^ dengan oeroet dan membatja denean seterang-terangnja namanja kandidaat jang ditoelis diatas sendiri (kandidaat nommer satoe). Lid^ dari stemkantoór jang lainja haroeslah meliat stembiljet^ tadi djoega, mendjadi mareka berkoeadjiban mengamat-amati (controle) voorzitter tadi pada waktoe ia membatja nama^ kandidat kesatoe pada stembiljet. Lain dari itoe doea-doea lid ini hendaklah tjatet soeara-soeara jang didapatkan oleh masing* kandidaat. Pasal 38 J. P. O. menetapkan bahwa stemkantoór hendaklah menetapkan sah tidaknra soeatoe stemkaart sekoetika kartoe ini diboeka. Inilah soeatoe pakerdjaan jang tidak moedah dan mengambil banjak tempo. Lantaran pentingnja ini hal, dan djoega berhoeboeng dengan apa jang telah dipoetoeskan oleh stemkantoór Semarang — 53 dari 109 stembiljet golongan bangsa Belanda telah dihanggap tidak sah — maka di lain karangan kita akan memberi pemandangan atas kepoetoesan^ tadi. Djika ada stembiljet jang dihanggap tidak sah oleh stemkantoór, maka voorzitter berkoeadjiban menerangkan pada sekalian orang, jang toeroet hadlir dalam gedong pemilihan sebab-sebabnja stembiljet itoe tidak dihanggap sah. Apabila ada seseorang dari orange jang berhadlir disitoe minta liat stembiljet tadi maka voorzitter hendaklah mengaboelkan permintaan itoe, hal mana haroeslah dimoeatkan dalam procesverbaal (pasal 38 J. P. K. ajat 2). Adapoen jang dimaksoedkan dengan oendang-oendang ini ialah soepaia segala orang (publiek) bisa menjaksikan sendiri, bahasa menetapkan hasilnja pemilihan itoe dilakoekan dengan beres dan adil, dan djoega boeat mendjaga djangan sampe stemkantoór bisa melakoekan kerdjaan jang tidak senonoh. Menoeroet pasal 41 J. P. K. ajat 1 maka ditentoekanlah, bahasa masingmasing stembijet berarti soeatoe soeara bagi kandidat jang pertama. Apabila kandidat itoe telah mendapat soeara jang banjaknja sama dengan kiesquotiënt jang telah ditetapkan tadi, maka kandidat itoe lantas sadja dihanggap terpilih, sedang stembiljet lain-lainnja jang memoeat kandidat itoe diatas sendiri, berarti satoe soeara bagei kandidat jang kedoea (jang ditoelis dibawahnja) dan beloem terpilih. Kandidat jang kedoea ini dihanggap terpilih djoega, apabila ia telah mendapat soeara jang banjaknja sama dengan kiesquotiënt tadi (pasal 41 ajat 3). Djika ada soeatoe kandidat jang telah mendapat kiesquotiënt ini, maka voorzitter haroeslah oemoemkan itoe pada orange jang berhadlir di stemkantoór. Voorzitter laloe membatja stembiljet(') Boleh di tjatet disini bahwa dalam hal jang demikian Itoe stemkantoór Soerabaja telah menetapkan kiesquotiënt ^^ls= 13, jang menoeroet pendapatan kita ada kliroe.
— 1084 — stembiljet jang lain hingga banjakrija kandidat jang terpilih sama dengan banjaknja anggota jang haroes dipilih. Bilamana sesoedahnja stembiljetstembiljet dibatja oleh voorzitter semoeanja, kandidat-kandidat jang dipilih beloem tjoekoep, mendjadi misih koerang dari banjaknja lowongan, maka voorzitter hendaklah membatja stembiljet-stembiljet lagi bermoela dari No. 1 sehingga lowongan-lowongan terisi semoeanja. Pada pembatjaan ini maka masing-masing stembiljet berarti djoega soeatoe soeara bagi kandidat jang pertama dan jang beloem terpilih atau djika kandidat ini telah terpilih berarti satoe soeara bagi kandidat jang kedoea dan beloem terpilih. Djoemblahnja soeara dari soeatoe kandidat terdapat dari pembatjaan jang pertama ditambahkan kepada djoemblah soeara jang ia dapatkan dari pembatjaan jang kedoea. Djika pembatjaan kedoea ini beloem menjoekoepi apa jang dimaksoedkan, maka diadakan pembatjaan jang ketiga, keampat d.s.b. Dengan tjara demikian maka teranglah, bahasa kandidat nommer satoe adalah mempoenjai lebih pengharapan (kans) akan terpilih dari kandidat nommer doea, kandidat nommer doea pengharapannja adalah lebih banjak dari kandidat nommer tiga, d.s.b. Hasilnja pemilihan haroeslah dioemoemkan oleh voorzitter dari stemkantoor. Satoe hal jang penting ialah oendang^ dalam pasal 43 ajat 2 jang menentoekan, bahwa orange jang berhadlir dalam stemkantoor adalah hak boeat memadjoekan segala roepa kaberatan oempama sadja kaberatan atas pakerdjaan stemkantoor, atas poetoesan stemkantoor atas menetapkan sah tidaknja sesoeatoe stembiljet d. 1. 1. Kaberatan^ itoe haroeslah ditimbang oleh stemkantoor laloe stemkantoor mengambil poetoesan „in hoogste instante". Ini berarti, bahwa poetoesan itoe tidak boleh dioebah lagi. Tentang pakerdjaan^ stemkantoor maka hendaklah dibikinnja soeatoe proces-verbaal. Ini procesverbaal haroes dengan sigra dioemoemkan dalam Provinciaal Blad dan ditempelkan pada kantor^ raad kaboepaten dan raad stadsgemeente. Soedah barang tentoe boeat pertama kali sabeloemnja ada Provinciaal Blad, proces-verbaal itoe dioemoemkan di Javasche-Courant. Apabila seorang jang terpilih tidak soeka trima pemilihan itoe, atau tidak diperkenankan doedoek dalam Raad Provincie, atau adalah lowongan boeat lid jang misti terpilih, maka stemkantoor hendaklah bersidang poela oentoek menetapkan gantinja. Ini hal teratoer dalam pasal47 dan 48J. P. Kiesordonn. Bagi kiesdistrikt^, jang mewakilkan satoe lid sadja, maka jang terpilih mendjadi gantinja ialah kandidat jang pada stembiljet, jang memoeat namanja seorang, jang misti digantinja, sebagi kandidat nommer satoe, ditoelisnja sebagi kandidat nommer doea terbanjak sendiri. Misalnja: Bagei soeatoe kiesdistrikt jang mewakilkan satoe lid sadja telah terpilih seorang bernama A, lantaran ia ini telah mendapat 29, soeara sedang tegen-kandidatnja X hanja mendapat 17 soeara. Oentoek menentoekan
— 1085 — siapa jang mengganti soedah barang tentoe stemkantoor mistiQ melihat 1 stembiljet jang memoeat A sebagi kandidat nommer satoe. Djika pada stembiljet^ itoe B ditoelisnja sebagei kandidat nommer doea ada 10 kali, sedang saorang D ditoelisnja ada 9 kali sebagei kandidat nommer doea djoega, maka B ditetapkan terpilih. Apalila A dan B mempoenja soeara jang sama banjaknja, maka hal ini dipoetoeskan dengan loterij. Dalam hal ini maka timboelkan pertanjaan: Apakah tidak saharoesnja djika tegenkandidaat jang telah dapat 17 soeara ditetapkan terpilih? Pendjawabannja tidak, lantaran maksoednja pemilihan ini ialah soepaja satoe golongan jang telah menang dalam pemilihan teroes bisa mewakilkan saorang jang telah dikandidatkan oleh golongan tadi. Bageimanakah menetapkan gantinja seorang lid jang tidak soeka trima d. 1.1. boeat kiesdistrikt jang mewakilkan lebih dari satoe lid? Dalam hal ini, maka stemkantoor bekerdja seperti berikoet. Stemkantoor mengambil semoeanja stembiljet jang memoeat namanja seorang jang misti digantinja, tidak memandang nommernja kandidat itoe pada stembiljet^ Satelah itoe maka stembiljet^ dibatja menoeroet atoeran biasa, ialah atoeran jang termoeat dalam pasal 36, 41, 42, 43, 44 dari J. P. K. jang telah diterangkan diatas. Dalam hal ini misti diperingatkan bahwa kandidat jang telah terpilih atau diangkat tidak toeroet direkan. Misalnja: soeatoe lid A telah terpilih tapi tidak trima pemilihan ini. Stemkantoor hendaklah mengambil semoenja stembiljet jang memoeat A, baik sebagi nommer satoe, biarpoen sebagi No. 3 d. 1.1. Satelah itoe maka stembiljet^ itoe dibatja menoeroet atoeran biasa, mendjadi djika pada soeatoe stembiltjet B ditoelisnja dibawahnja A sebagi kandidat nommer 2, maka stembiljet itoe berarti satoe soeara bagi B. Soedah barang tentoe pembatjaan itoe misti beroeroet sama nommer^ jang telah diberikannja. Apabila B telah mendapat kiesquotient, ia dihanggap terpilih. Djika soeatoe golongan memilihnja diciplinair (masing^ lidnja memberi oeroetan jang sama), seperti berikoet. 1. A(rismoenandar) mr. R. Landrechter 2. B(oedisoetjitro) M. Particulier 3. D(anoesoebroto) R. Technisch-ambtenaar 4. K(artadipoera) R. M. Handelaar dan A tadi tidak trima pemilihannja soedah barang tentoe Bakan terpilih. Apabila B telah diangkat, boleh ditentoekan bahwa D akan terpilih mendjadi gantinja, sebab stemkaart^ dari golongan lain jang tidak memoeat nama A tidak dibatjaDjika golongan itoe memilihnja tidak „diciplinair", djadi ada pemilih^ jang menoelisnja memakai oeroetan A. B. D. K. dan ada kiezer^ poela jang memakai oeroetan A. K. B. D., maka tidak bisa ditetapkan lebih doeloe siapa
— 1086 — jang akan terpilih. Siapa jang terpilih ialah tergantoeng pada banjaknja kiezer^ jang memilihnja dengan memakai 2 roepa oeroetan tadi dan djoega tergantoeng pada oeroetannja stembiljet (liatlah tentang hal ini pemandangan kita tertoelis dalam Locale Belangan afl. 16 tertanggal 16 Aug. 1928 katja 872-873). Adapoen maksoednja pelatoeran ini ialah seperti jang telah diterangkan diatas tadi, soepaja golongan jang telah mempoenjai perwakilan selandjoet-bisa dapat wakil jang telah disoekai. Maski demikianpoen maksoednja pelatoeran tadi, tetapi siapa jang mempeladjari benar^ soelit boelitnja pelatoeran ini, maka ia bertanja pada dirinja sendiri. Apakah maksoed itoe senantiasa bisa tertapai? Pendjawaban kita tidak. Atas hal ini jang soenggoeh penting tetapi djoega loetjoe baiklah di beri pemandangan jang salengkapnja dibawah ini. Apakah sebab^ nja maksoed itoe tidak senantiasa bisa tertjapai ? Djawaban kita demikian. Tadi telah diterangkan, bahwa oentoek menetapkan gantinja seorang lid jang tidak bisa menrima pemilihannja, stemkantoor haroes mengambil semoeanja stembiljet^ jang memoeat namanja lid jang misti di ganti itoe. Oempama segolongan telah menetapkan oeroetan A. B. D. K., maka seperti telah diterangkan tadi B tentoe akan terpilih. Tetapi golongan lain jang oempamanja telah mempoenjai tegen kandidaat P, O dan S dengan oeroetan itoe djoega, bisa bekerdja dengan „taktisch" atau akal (nakal ?) soepaja apabila wakil dari golongan pertama tadi meletakan djabatannja, wakilnja golongan kedoea itoe bisa terpilih. Soepaja maksoed ini bisa tertjapai, maka kiezer^ golongan kedoea bisa berdjandi soepaja memilih bagi nommer 1 P. nommer 2 O. nommer 3 S. dan nommer 4 A. Apabila A. dan P. telah terpilih dan A tidak soeka trima pemilihan itoe maka apa bila partij kedoea ada lebih koeat sedikit sadja tidak B akan terpilih tetapi O. Inilah resianja pemilihan. Maskipoen hal jang sedemikian itoe tidak akan sering kedjadian, tetapi poen bisa terdjadi djoega, apa lagi boeat pemilihan golongan bangsa Belanda, jang tida terbagi atas kiesdistrikt^ mendjadi nama^ kandidat jang boleh ditoelis pada stembiljet tidak sedikit djoemblahnja (bagi Midden-Java 28 nama). Tentang hal ini terpaksalah kita menoelis didalam orgaan ini sekali-kalipoen tidak bermaksoed memberi nasehatpada sesoeatoe golongan oentoek bekerdja dengan tatiek atau akalan ini tetapi soepaja hal ini bisa dapat diperhatikan lagi oleh Pemerintah jang telah mengadakan atoeran itoe, Perbaikan dalem hal ini kita rasa adalah perloe djoega. {Akan disamboeng.) Raad Kaboepaten Meester-Cornelis.
ƒ. Anggaran tahoen 1930. Pada tanggal 30 September 1929 Madjelis Gecommitteerden teleh mengatoerkan rantjangan anggaran boeat tahoen
— 1087 — 1930 pada Raad soepaja di tetapkan pada tanggal 6 November. Dari katrangannja maka kita dapat koetip dibawah ini: a. Anggaran oentoek tahoen 1930 ada lebih dari anggaran tahoen 1929. Taksiran belandja boeat tahoen 1930 ada ƒ 100.899, sedang taksiran itoe boeat tahoen 1929 besarnja ƒ 96.000,— niendjadi kelebihannja oentoek tahoen 1930 ada ƒ 4899,— Maka kelebihan ini pertama berhoeboeng dengan pasal „Zware herstellingen aan en vernieuwingen van wegen en daartoe behoorende werken" dan pasal „Onderhoud van pasars, pasarloodsen en anders wisselvallige uitgaven." Adapoen kelebihan jang lain diterangkan dimana^ masing^ pasal belandja dan bagian ketjil penerimaan dalam kolom katerangan. Pasal „Belandja jang tidak terkira" meskipoen djoemblah anggaran lebih dari tahoen 1929, maka belandja itoe boleh di bilang sama banjaknja dengan tahoen 1929 sebab belandja itoe tidak boleh lebih dari ± 3%. Jang dimasoekan dalam anggaran ini hanja belandja jang paling perloe sadja, maksoednja ialah soepaja sluitpost tidak akan lebih. b. Banjaknja kelebihan penerimaan djoega ƒ 4899,— Kelebihan ini terdapat dari peroesahaan Raad Kaboepaten sendiri dan boekan dari sluitpost. c. Sluitpost di tetapkan ƒ 8.212,— Oentoek memperbaiki djalan Kebajoran-Soedimara, penerimaan ini ditambah ƒ 68.800, jang satengahnja dikerdjakan oentoek tahoen 1929 ± „ 344.400,— Djoemblah oentoek tahoen 1929, ƒ 42.612,— Oentoek tahoen 1929 ditaksir „ 42.564,— Koerangnja ƒ 48,— Anggaran belandja. Bagian I (pasal 1 sampe 11) Pemerintah kaboepaten . Bagian II (pasal 12 sampe 26) Pakerdjaan oemoem sekedar tidak masoek bilangan bagian^ jang berikoet Bagian III (pasal 27) Penerangan djalan Bagian IV (pasal 28 sampe 32) Pendjabatan pasar. . . Bagian V (pasal 33 sampe 35) Subsidie^ (kepada perkoempoelan Locale Belangen ƒ 25,—; kepada keperloean djalan ƒ 40,—; kepada perkoempoelan Eykenstichting ƒ 100,—; ongkos berobat dan pemiliharaan roemah sakit ƒ 50,—) dan ongkos^ oentoek mengoendjoegi congres. . . . Bagian VI (pasal 36 sampe 40) Penoentoetan padjeg . .
„
10.668,—
„ „ „
71.706,— 1.368,— 9.620,—
„ „
415,— 2.010,—
— 1088 —
Bagian VII (pasal 41 dan 42) Pendjabatan oetang . . . ƒ Bagian VIII (pasal 43) Pensioen-pensioen , Bagian IX (pasal 44 dan 45) Pindjeman voorschot. . . „ Bagian X (pasal 46) Belandja jang tidak terkira . . . „ Djoemblah belandja Anggaran Bagian 1. Bagian 2. Bagian 3. Bagian 4. Bagian 5. Bagian 6. Bagian 7. Bagian 8. Bagian 9.
Bagian 10. Bagian 11. Bagian 12. Bagian 13.
1.513,— 670,— P. M. 2.939,—
. ƒ
100.899,—
Padjeg atas mengadakan kasoekaan oemoem . ƒ Padjeg andjing » Bia idzin mendjoeal minoeman kras . . . . ff Padjeg kendaraan dan alat pembawaan . . . >y Padjeg atas pendjoealan petasan Pengasilan dari peroesahaan pasar . . . . Pengasilan dari tempat^ koeboeran . . . . yy Boenga wang jang diboengakan yy Bantoean dari ambtenaar^ goena pensioenfonds lokal yy Pembajaran voorschot gadjih ïj Pembajaran voorschot oentoek kaperloean lain Pembajaran perbedaan antara djoemblah belandja dan djoemblah penerimaan oleh Negeri yy Penerimaan^ jang lain yy
6.200,— 500,— 60,— 3.400,— 2.300,— 14.000,—
penerimaan.
j>
jf
j>
Djoemblah penerimaan
. /
P. M. 200,200,— P. M. 175,— 43.564,— P. M. 100.899,—
Raad Kaboepaten Maiang.
I Begrooting 1930. Diantara lain^ maka dalam „Memorie van Toelichting" diterangkan bahwa rentjana-begrooting dibagi mendjadi 2 bagian ialah: a belandja biasa dan penerimaan biasa; b belandja loear biasa dan penerimaan biasa. Sedang bagi peroesahaan pasar dan pemotongan diadakan begrooting sendiri^ itoelah oleh karena begrootingnja loeas sekali dan djoeapoen berhoeboeng dengan mengerdjakan wang^ dari pindjeman dan kehendak regenschap oentoek mengadakan aer minoem boeat kota Batoe. Madjelis Gecommitteerden merasa perloe mengambil wang ƒ 25.000 dari saldo taoen 1929, tetapi pada Raad akan dipertimbangkan tidak mengambil wang itoe goena taoen 1930, lantaran satelah rentjana begrooting selesih, terasa perloe sangat oentoek menggoenakan wang itoe dalam tahoen 1929. Soepaja pakerdjaan Raad bisa dikerdjakan dengan tjepat maka terasa perloe sekali menambahi pegawei^ Raad.
— 1089 Kekoeasaan Raad adalah banjak dan senantiasa bertambah, misalnja Stbl. 1929 No, 348 memberi kekoeasaan atas tempat^ pembrentian, atas wengkon dan pembajarannja pegawei^ mesdjid, sedang Stbl. 1929 No. 357 membri kekoeasaan atas bank^ desa. Menoeroet perasaan Gecommitteerden adalah baik sekali, bahwa pengawasan atas pakerdjaan Raad diserahkan pada Bestuur. Inilah djalannja soepaja Raad bisa mendapat nasehat^ Madjelis Gecommitteerden tidak berkoeatir, bahwa pengawasan itoe akan mengganggoe pada kekoeasaan Raad, malahan perhoeboengan dengan Resident itoelah dihanggap perloe sekali soepaja Raad bisa bekerdja baik. Akan tetapi perhoeboengan dengan Madjelis Gedeputeerden dan secretarie dari Provincie itoelah misih baroe mendjadi banjak rintangannja. Gecommitteerden tidak mempoenjai pegawai jang tjoekoep dan tjakap seperti Gedeputeerden, mendjadi Regentschap atjapkali terpaksa minta katrangan^ dari pegawai* Provincie, jang memakan banjak tempo. Poetoesan^ dari Gedeputeerden dimoeatkannja dalam Provinciaal Blad, mendjadi dapat diketahoeinja oleh Pemej;intah Regentschap terlaloe laat. Maka dari itoe Gecommitteerden merasa adalah girang hati bahwa poetoesan tadi dimoeatkan lebih doeloe dalam soerat^ kabar. Batesnja pakerdjaan Provincie dan Regenschap beloem teratoer dengan sampoerna, hingga terpaksalah dalam beberapa hal Regentschap hendak beremboeg dengan Provincie. jang dihargai benar^ ialah pembantoeannja Provinciale Inspectie pada secretaris Raad Kaboepaten. Beberapa nasehat^ dari pegawai^ Provincie telah di perhatikan. Lagi poela diterangkan bahwa pakerdjaan Madjelis Gecommitteerden adalah berat dan mengambil banjak tempo. Itoelah sebabnja hingga pakerdjaan tidak bisa beres dalam tempo jang samestinja. Dalam hal ini akan diadakan perbaikan ialah dengan tambahan pegawai^ jang diporstelkan goena tahoen 1930. Oleh karena tidak ada gegevens dari tahoen jang soedah^, maka menaksirnja wang jang akan dikloearkan dan ditrima tidak moedah. Jang boeat antjer^ ialah angka^ dari tahoen 1929. Penerimaan extra dalam tahoen 1930 tidak boleh ditentoekan, tetapi ada pengharapan bahwa taksiran penerimaan akan bisa didapatkan. Dari Provincie dan Pemerintah tidak akan diharepkan soembangan lebih dari tahoen 1929, tetapi penerimaan bisa dinaekan dengan: a. memperbaiki pelatoeran^ peroesahaan pasar dan pemotongan; b. memoengoet padjég djalan^; c. mengadakan padjég kendaraan;
— 1090 — d.
memoengoet opcenten dari padjég pengasilan, padjég romah tangga dan verponding. Berhoeboeng dengan beberapa roepa rintangan Gecommitteerden beloem bisa memadjoekan porstel^ tentang hal itoe, katjoeali tentang hal padjég djalan^ sebab terasa perloe sekali oentoek memperbaiki djalan^ jang beloem dimasoekan dalam begrooting. Lain dari itoe terasa perloe sekali: ö. memperbaiki pasar^ dengan wang dari pindjeman; b. mengadakan aer minoem boeat kota Batoe; c. membantoe doea desa dalam hal watervoorziening dan pakerdjaan techniek; d. mengadakan penerangan electrisch boeat kota Batoe; e. mengadakan polikliniek^ di Toempang dan Ngebroek dan mengopper polikliniek di Donomoeka dari Pemerintah; ƒ. mendirikan gedong Raad Kaboepaten sendiri dengan bantoeannja Pemerintah. Dalam begrooting disediakan wang boeat meubilair. Provinciale Raad Pasoendan. (Bintang Timoer). Dari lijst jang kemaren kita soedah moeatkan tentangan kesoedahan pemilihan anggota dari Provinciale-Raad Pasoendan, kita djadi melihat soesoenannja terdiri dari: Belanda: 5 I. E. V. ers. 3 P. E. B. ers. 2 I. K. P. ers. 1 C. S. P. ers. (C. E. P. doeloe). Indonesiërs: 9 Indon. B. B. leden P. E. B. 1 Referendaris, t. Loekman Djajadiningrat, jang barangkali tidak diterima, sebab soedah djadi Belanda toelen. 1 wakil Pasoendan. 1 Kaoem Betawi. 1 N. I. V. B. (regent Bandoeng). Wakil bangsa Arab tidak ada terpilih Candidaanja toean Basjmoes, tetapi didalam keangkatan nanti ada harapan. Dari soesoenan diatas, kita lihat kemenangan besar dari P. E. B. jang djadi B.B. ambtenaar poela. Dari 13 kerosi tidak koerang 10 didoedoeki oleh ambtenaar. *
Sekarang kita menoenggoe lijst angkatan. Dari jang lajak dipertjaja kita dengar kabar, dari kantoor Gouverneur soedah dikirim kepada beberapa vereeniging soerat-soerat oendangan oen-
— 1091 — toek toeroet memberikan aanbeveling candidaten jang akan diangkat, tetapi satoe vereeniging . . . . ada diloepakan roepanja, jaitoe Soemateranenbond. Keloepaan ini kabarnja dengan sengadja poela, karena orang di kantoor Gouverneur berpendapatan, Soemateranenbond jang mempoenjai anggota orang Soematera jang sedikit itoe disini dan di kota poela tempatnja, tidak begitoe penting, sedang orang Palembang jang betoel banjak berdiam di binnenlanden van Preanger, soedah merasa sebagi anak negeri disini sebagai orang Soenda, hingga tidak perloe speciaal mempoenjai wakil. Kita tidak pada menjetoedjoei pendapatan ini. Barangkali baik kalau Hoofbestuur Soemateranenbond sendiri ambil initiatief, djangan toenggoe dipanggil, tetapi desak teroes, oentoek mendapatkan soeatoe tempat disana di dalam angkatan nanti, ketjoeali kalau Soemateranenbond memakloemkan non coöperatie. Selama masih cooperator tentoe patoet tidak diloepakan. * * *
Sementara itoe melihat banjaknja B. B. ambtenaar di Provinciale Raad ini, baik kalau dalam keangkatan nanti ada Correctie jang baik, memperbanjak partikoelieren, soepaja djadi bertimbangl Dengan begitoe dapatlah soeara rakjat lebih banjak terdengar, meski beloem semoea!
Locale Verordeningen. Straatbelastingverordening Pasoeroean. In zijn vergadering van 7 Augustus j.l. heeft de Gemeenteraad van Pasoeroean vastgesteld een ^^V^/orden^f, tot heffing en invordering eener belasting onder den naam van Strmtgeld. Na lange discussies werd tegen het advies van den Burgemeester in besloten het laatste artikel te doen luiden als volgt: „Deze verordening treedt in werking met ingang van een nader door den Stadsgemeenteraad te bepalen datum." _. In den laatsten tijd schijnen meerderen van meening te zi]n, dat tegen een nader vast te stellen datum van inwerkingtreding eener belastmgverordening geen bezwaren bestaan. Wij zijn het met hen niet eens en gelooven niet, dat de Regeermg aan een verordening, waarin die bepaling is opgenomen. Hare goedkeuring zal hechten, omdat „de nadere datum" niet past bij het karakter van het goedkeuringsrecht. Het goedkeuringsrecht toch gaat verder dan een juridischetechnische controle. . . Bij de uitoefening van het goedkeuringsrecht heeft de Regeering het in de historie wortelend recht, tevens plicht de Haar aangeboden belastingveror-
— 1092 —
deningen te toetsen aan de wet, aan het algemeen staatsbelang en (zeker niet in de laatste plaats) aan het belang van de Gemeente zelve en dat van hare ingezetenen. In zijn „Nederlandsch Gemeenterecht" * legt Oppenheim hierop wel zeer sterk den nadruk, als hij zegt, dat de Regeering zeer zeker bij de beoordeeling van belastingverordeningen geroepen is te waken „tegen gevaarlijke proefnemingen in de gemeente, of de zucht van gemeenteraden riemen te snijden van andermans leer en door middel van belastingverordeningen knevelarij aan enkelen ten bate van velen te begaan". Voor het goedkeuringsrecht van belastingverordeningen van Indische gemeenten geldt hetzelfde. De Regeering heeft ook hier de plicht te onderzoeken of invoering eener nieuwe belasting al dan niet een te zwaren belastingdruk zal medebrengen of den belastingdruk ten onrechte verlegt. Thans rijst dan opnieuw de vraag of een nadere datum van inwerkingtreding van een plaatselijke belastingverordening het verleenen van een goedkeuring in den weg zal staan. Ongetwijfeld toch zal het de bedoeling van den Gemeenteraad van Pasoeroean geweest zijn dadelijk na de vaststelling de goedkeuring te verkrijgen om in de toekomst zoo spoedig mogelijk tot de invoering over te kunnen gaan. Zonder dit toch zbu de vaststelling geen zin gehad hebben. Wij aarzelen niet de gestelde vraag bevestigend te beantwoorden, omdat de Regeering, in het geheel niet wetend wanneer de verordening in werking zal treden, zich moeilijk rekenschap zal kunnen geven van de omstandigheden, welke zich in de toekomst kunnen voordoen. Vóór de inwerkingtreding kunnen de maatschappelijke toestanden zich wijzigen, kunnen andere belastingen ingevoerd zijn door de gemeente zelve, door het Gouvernement of de provincie, kunnen belastingen ingetrokken zijn. Gemeenten zouden een reeks verordeningen met een nader te bepalen datum van inwerkingtreding kunnen laten goedkeuren en deze in een kast kunnen bergen, om daaruit naar of zonder behoefte een of meer te voorschijn te halen. Aldus zou het goedkeuringsrecht zijn innerlijke waarde verloren hebben. De wettelijke regeling van het goedkeuringsrecht sluit geheel aan bij het karakter van de goedkeuring zooals dit boven in het kort aangegeven is. Artikel 12 lid 2 van het Decentralisatiebesluit zegt, dat verordeningen strekkende tot invoering, wijziging of afschaffing van belastingen steeds de goedkeuring, van den Gouverneur-Generaal, den Raad van NederlandschIndië gehoord, vorderen. Artikel 78 lid 1 der Stadsgemeente-ordonnantie schrijft voor, dat verordeningen tof heffen van belastingen via het College van Gedeputeerden ter goedkeuring moeten worden gezonden aan den GouverneurGeneraal, die ook hier weer den Raad van Indië moet hooren. Om onbegrijpelijke * Vierde druk. Deel I blz. 157.
— 1093 — redenen is in de Stadsgemeente-ordonnantie afgeweken van de redactie van het Decentralisatiebesluit, welke een navolging is van de Nederlandsche Gepeentewet. Niettemin mag echter worden aangenomen, dat aan de woorden mn artikel 78 lid 1 S. G. O. „heffen van belastingen" moet worden toegekend dezelfde beteekenis als aan de woorden „invoering van belastingen" van het Decentralisatiebesluit. Is het besluit van den Stadsgemeenteraad van Pasoeroean tot vaststelling van een Straatbelasting een besluit tot invoering van een belasting, zoodat daarop goedkeuring gevraagd kan worden ? Zeer zeker niet; het is niet meer dan de uiting van de bedoeling, dat misschien, heel misschien in de toekomst zal worden overgegaan tot invoering van een straatbelasting. Immers de nadere datum van inwerkingtreding zal nog door den Gemeenteraad moeten worden vastgesteld en niemand weet thans of de Raad zich alsdan nog met een straatbelasting kan vereenigen in verband met veranderde omstandigheden of nieuwe gezichtspunten. En zelfs al zouden geen nieuwe omstandigheden of inzichten zich voordoen, dan nog achten wij een nieuw optredenden raad geenszins moreel gebonden aan de thans vastgestelde verordening. We zijn in het algemeen voorstander van het principe, dat niet ongemotiveerd raadsbeslissingen ongedaan gemaakt moeten worden, doch een nieuwen raad te binden aan een beslissing, welke men zelve niet in praktijk wenscht te brengen, gaat ons veel te ver. En zelfs al zal de Voorzitter protesteeren tegen een nieuwe behandeling van het principe van de verordening, dan nog zal de meerderheid het voorstel om de verordening in werking te doen treden kunnen afstemmen om principieele redenen. De door den Raad van Pasoeroean vastgestelde verordening is derhalve geweest „een kinderlijk spel zonder eenige reëele waarde". Ze rust in het archief en blijft daar slapen tot de datum van inwerkingtreding wordt vastgesteld. Eerst dan wanneer door den Raad deze datum inderdaad bepaald is, zal dit College beslist hebben over „de invoering van de straatbelasting", eerst dan mag de Gouverneur-Generaal ingevolge artikel 78 lid 2 S. Q. O. Zijne goedkeuring verleenen, want eerst dan zal hij de te heffen belasting kunnen toetsen aan datgene, waaraan de verordening getoetst behoort te worden. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de Regeering de Pasoeroeansche verordening in welwillende beschouwing neemt, doch deze beschouwing zal geen ander karakter kunnen dragen dan de beschouwing van de Medansche verordening, waarover we in het vorig nummer schreven, derhalve uitsluitend een juridisch technische. De goedkeuring bedoeld bij artikel 78 lid 1 S. G. O. zal slechts we herhalen — verleend kunnen worden na het invoeringsbesluit. MEDEWERKER.
— 1094 —
Personalia. Gekozen: tot lid van den Provincialen Raad van West-Java: Onderdanen Nederlanders : Mr. P. A. Blaauw D. R. K. de Boer, H. F. Jansen, P. J. L. Claassen, D. van Hulstijn, A. C. van den Bijlaardt, B. Roep, D. Scheuer, Dijkema, G. Pastor. Uith. onderd. niet-Nederlanders : H. Kan, Yo Heng Kam, Tjen Djin Tjong, wethouder van Bandoeng. Inh. onderd. niet-Nederlanders : Mirakanoeningrat, viredana van Koeningan, Soeriadi, regent van Cheribon, Koesoemasoebrata (O.-Pr.), Soerianatanegara, wedana van Tjiandjoer, Soenaria (Bat), Thamrin (Bat.), Soeramihardja, regent van Krawang, Wiranatakoesoema, regent van Bandoeng, Soerianatahadmadja, wedana van Tandjoengsari, Raden Loekman Djajadiningrat (Bantam), Soeriadjanegara, regent van Buitenzorg. tot lid van den Gemeenteraad van Pasoeroean A. H. van der Heijden, Chef der fa. Esser & Co. Benoemd: tot lid van den Gemeenteraad van Sawahloento, Ir. Th. C. van Wijngaarden, hoofd der Ombilinsteenkolenmijnen te Sawahloento.
Officieele Mededeelingen. Het bestuur is thans samengesteld als volgt: J. J. G. E. Rückert, Voorzitter te Batavia; G. de Raad, Secretaris, F. W. M. Kerchman, Penningmeester, beiden te Semarang; W. J. A. C Bins te Batavia; R. A. A. Wiranata Koesoema en Ir. J. E. A. vonWolzogen Kühr, beiden te Bandoeng; M. Soetardjo te Grissee, D. Baron Mackay te Medan; H. I. Bussemaker te Soerabaja en R. Slamet te Semarang. De contributie der leden bedraagt ƒ 15,— per jaar. Over de contributie wordt halfjaarlijks beschikt, tenzij aan den Penningmeester het verzoek, wordt gedaan de contributie over kortere termijnen te verdeden. De leden ontvangen het orgaan kosteloos. De abonnementsprijs voor het orgaan bedraagt ƒ 15,— per jaar, halfjaariijks te voldoen. Copy voor elk nummer van dit tijdschrift, dat op den Isten der maand verschijnt, wordt ingewacht uiterlijk op den 20en der voorafgaande maand, copy voor het nummer van den 16en uiteriijk op den 5en der maand. * * *
Het honorarium voor artikelen in het orgaan bedraagt voor hoofdartikelen ƒ 5,— per bladzijde druks (gedeelten eener bladzijde naar evenredigheid) en voor correspondenties, waarbij van raadspublicaties gebruikt wordt gemaakt, ƒ 3,50 per bladzijde, niet medegerekend de overgenomen teksten.