Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen Academiejaar 2012-2013 1ste examenperiode
Helpen positieve herinneringen bij het omgaan met negatieve emoties? Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad master in de Psychologie, Afstudeerrichting Klinische Psychologie Door Joke Vande Voorde
Promotor: Prof. Dr. Rudi De Raedt Begeleiding: Maud Grol
Ondergetekende, Joke Vande Voorde, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door derden.
2
Abstract Volgens de Broaden and build theorie (Fredrickson, 1998; 2001) zorgen positieve emoties voor cognitieve verbreding en speelt deze verbredende functie een onderliggende rol in de voorgestelde relatie tussen positieve emoties en weerbaarheid tegen stress en emotionele stoornissen (of herval). Eerder onderzoek onderzocht de relatie van positieve emoties met weerbaarheid of cognitieve verbreding, maar de huidige studie is een van de eerste die direct test of de cognitief verbredende effecten van positieve emoties invloed hebben op de relatie tussen positieve emoties en weerbaarheid. In dit onderzoek, bij voorheen depressieve personen, werden positieve autobiografische herinneringen ingebeeld om een positieve stemming op te roepen. Er werd onderzocht of een positieve stemming gerelateerd is aan een grotere beschikbaarheid en toegankelijkheid van positieve informatie in gedachten, gemeten met de Scrambled Sentence Test, en hoe een positieve stemming gerelateerd is aan stress reactiviteit (emotioneel en fysiologisch). Tevens werd er onderzocht of het effect van positieve stemming op de beschikbaarheid van positieve informatie in gedachten invloed had op stress reactiviteit. Resultaten laten zien dat een positieve stemming alleen gerelateerd is aan meer spanning tijdens de stresstaak en meer boosheid achteraf tijdens de herstelperiode wat niet in lijn is met de broaden-and-build theorie. Het effect op fysiologische stress reactiviteit wordt ook niet beïnvloed door de beschikbaarheid van positieve informatie in gedachten. We zien wel dat minder droevigheid voorafgaand aan de stresstaak gerelateerd is aan een hogere hartslagvariabiliteit tijdens de stresstaak en herstelperiode. Resultaten moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd door de kleine steekproef.
3
Inhoud Abstract
3
Inleiding
5
Methode
13
Deelnemers
13
Materiaal
14
Vragenlijsten
14
Stemmingsinductie procedure (SIP).
16
Beschikbaarheid positieve informatie
18
Stress inductie.
18
Hartslagvariabiliteit.
19
Procedure Resultaten
19 21
Groepskarakteristieken
21
Effecten van de stemmingsinductie
23
Effect van stemming op de SST
26
Effect van stemming op de stressreactiviteit
26
Modererende effecten van SST op de relatie tussen positieve stemming en de stressreactie
27
Discussie
28
Referentielijst
33
4
Depressie is een veel voorkomende psychische stoornis die zich kenmerkt op vele domeinen. Hammen en Watkins (2008) beschrijven symptomen op vier gebieden. Er zijn affectieve symptomen, waaronder anhedonie (geen plezier meer vinden in zaken waar men vroeger wel plezier in vond), een neerslachtige stemming en irriteerbaar zijn. Onder de cognitieve symptomen vallen negatief denken over zichzelf, de wereld en de toekomst. Depressieve personen zien zichzelf als incompetent, waardeloos en ze hebben een gevoel van hopeloosheid, wat leidt tot een laag zelfbeeld. Ze ervaren ook problemen met concentratie, beslissingen nemen en het geheugen. Gedragsmatig zien we dat personen met een depressie zich vaak terugtrekken uit sociale activiteiten. Er wordt soms ook een effectieve verandering van motorisch gedrag geobserveerd, mensen voeren hun bewegingen dan langzamer uit. Veranderingen in slaap-, eet- en energiepatronen zijn fysieke symptomen die samengaan met depressie (Hammen & Watkins, 2008). In de Verenigde Staten wordt naar schatting ongeveer één op vijf inwoners geconfronteerd met een depressie gedurende zijn leven (Gotlib & Hammen, 2009). In Europa heeft naar schatting 8,56% van de inwoners op dit moment een depressie (Ayuso-Mateos, 2001). Volgens de World Health Organisation (WHO, 2009) worden naar schatting 121 miljoen mensen wereldwijd getroffen door een depressie. Murray en Lopez (1997) voorspellen dat tegen 2020 depressie de tweede plaats zal ingenomen hebben op de lijst van Disability Adjusted Life Years (het aantal verloren jaren door vroegtijdig sterven en door verlies van productiviteit door de stoornis) en dit voor alle leeftijden, ongeacht het geslacht. Een depressie heeft belangrijke gevolgen; op persoonlijk vlak is er een slechte gezondheid, depressieve mensen roken meer en hebben meer kans op hart- en vaatziekten (Wulsin & Singal, 2003). Depressie heeft ook een invloed op de interpersoonlijke relaties met onder andere de echtgenoot/partner en kinderen. Depressieve personen scheiden vaker en hun kinderen hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van een psychopathologie en meer specifiek, een verhoogd risico op het ontwikkelen van een depressie (Hammen & Watkins, 2008). Naast gevolgen op persoonlijk vlak zorgt deze aandoening ook voor een grote maatschappelijke kost (Kessler & Wang, 2002). In de V.S. kost een depressie jaarlijks 36 miljard dollar aan de maatschappij, waaronder een groot deel (11, 7 miljard dollar) verloren gaat in herhalend absenteïsme en een nog groter deel gaat verloren in de
5
verminderde prestatie (24,5 miljard dollar) (Kessler et al., 2006; Kessler & Wang, 2009). In Europa worden de directe kosten van een depressie geschat op 42 miljard euro. Als daar nog eens de indirecte kosten bijgerekend worden dan kost depressie de maatschappij 118 miljard euro, dat is zo’n 253 euro per inwoner (Sobocki, Jönsson, Angst, & Rehnberg, 2006). Ondanks een grote verscheidenheid aan verschillende therapeutische behandelingen voor depressie zoals cognitieve gedragstherapie, interpersoonlijke therapie, medicatie (antidepressiva), elektroconvulsieve therapie, transcraniale magnetische stimulatie, lichttherapie, slaapdeprivatie, fysieke oefeningen, mindfulness, etc. (Hammen & Watkins, 2008) blijft de kans op herval heel groot. Onderzoek laat zien dat zo’n zestig procent hervalt na vijf jaar (Lavori, Keller, Mueller, & Scheftner, 1994), 75% hervalt na tien jaar en 87% hervalt na 15 jaar (Keller & Boland, 1998). Onderzoek stelt verschillende risicofactoren vast, zoals het gelijktijdig voorkomen van depressie en dysthemie, een lange duur van de individuele episodes, comorbiditeit met een angststoornis en middelenmisbruik, een affectieve stoornis bij een ander familielid, vrouw zijn, etc. (Boland & Keller, 2009). Maar één van de belangrijkste voorspellers van een nieuwe depressieve episode is het aantal voorafgaande episodes (Keller, 2003). Voorafgaand onderzoek concentreert zich vooral op wat misloopt bij ontwikkeling of herval in een depressie. Er is echter maar beperkt onderzoek gebeurd naar factoren rond weerbaarheid tegen (herval in) een depressie. Dit is verrassend, want veerkracht zorgt voor een adequaat en adaptief reageren op stress en helpt te beschermen tegen depressie. Weerbaarheid kan helpen om het heroptreden, herval van een depressie beter te begrijpen en ze te voorkomen. De vraag blijft dus hoe het komt dat sommige mensen hervallen en anderen niet? Wat is het verschil tussen deze personen? Om mentaal gezond te blijven is het belangrijk om emoties te kunnen reguleren (Gross, 1998). In een review van Koole (2009) wordt geponeerd dat emotieregulatie samenhangt met fysieke gezondheid, satisfactie in een relatie en prestaties op het werk. Dit zijn allemaal gebieden die door een depressie worden beïnvloed. Emotieregulatie kan worden omschreven als een geheel van processen die ervoor zorgen dat we op een adaptieve manier kunnen omgaan met stressvolle of emotionele situaties door onze spontane emoties te redirigeren zodat we beter de positieve aspecten van de situaties
6
zien in plaats van de negatieve emoties (Koole, 2009). Om hun emoties te reguleren gebruiken mensen verschillende emotieregulatiestrategieën. Deze kunnen zowel cognitief
als
gedragsmatig
zijn.
Cognitieve
strategieën
zoals
herwaarderen,
probleemoplossen en acceptatie kunnen ervoor zorgen dat stressreacties verminderen, dit biedt dus voordelen voor de gezondheid. De cognitieve strategie onderdrukken kan daarentegen leiden tot een stijging van activiteit in het sympathisch zenuwstelsel, wat negatieve effecten heeft op de fysieke gezondheid (Gross, 1998). Aldao, Nolen-Hoeksma en Schweizer (2010) concluderen op basis van een meta-analyse dat psychopathologie en meer specifiek depressie positief correleert met de strategieën onderdrukken, vermijden en rumineren. De strategieën reappraisal (herwaarderen), probleemoplossen en acceptatie, die een buffer vormen voor psychopathologie en specifieker depressie, vertonen een negatieve correlatie. Depressie lijkt dus gepaard te gaan met een verstoorde emotieregulatie. Dit blijkt ook uit onderzoek waarbij personen met een depressie reageren met rumineren op negatieve stemmingen en negatieve levensgebeurtenissen. In een negatieve gemoedstoestand zijn ze bovendien niet in staat om gebruik te maken van positieve en belonende stimuli om hun stemming te doen keren (Gotlib & Joormann, 2010). Gotlib en Joormann (2010) vonden evidentie dat depressie gerelateerd is aan problemen met inhibitie, het werkgeheugen en rumineren over negatieve stemming en negatieve levensgebeurtenissen. Daarnaast kunnen ze geen positieve en belonende stimuli gebruiken om om te gaan met hun negatieve stemming. Huidig onderzoek in verband met depressie gaat voornamelijk over de moeilijkheden die depressieve personen hebben met het verwerken van negatieve informatie. Hoe depressieve personen omgaan met positieve stimuli is minder onderzocht. Een theorie die zich sterk bezighoudt met positieve emoties is de broaden-andbuild theorie, naar voor gebracht door Fredrickson (1998; 2001). Deze theorie ontstond als een reactie op de meer traditionele modellen die positieve emoties te algemeen beschrijven. Fredrickson (2004) stelt dat positieve emoties verwaarloosd zijn ten opzichte van negatieve emoties. Wanneer men onderzoek doet kijkt men vooral naar negatieve emoties omdat zij vaak ernstige problemen veroorzaken bij individuen en in de maatschappij. Positieve emoties kunnen echter ook negatieve gevolgen hebben (zoals extreem geld uitgeven bij manie), maar deze worden als minder belangrijk gezien. In de
7
modellen rond emoties is het ook zo dat men vooral de negatieve emoties gaat plaatsen in schema’s rond emoties, de positieve emoties worden heel vaak pas later ingevoegd. Fredrickson (1998; 2001) wil de unieke effecten van positieve emoties beklemtonen. Negatieve emoties zorgen voor een vernauwing van het denk-actierepertoire. We stellen dit vast in levensbedreigende situaties waar het denken zich vernauwt tot vechten, vluchten
en
bevriezen.
Positieve emoties
treden
echter niet
vaak
op
in
levensbedreigende situaties. Fredrickson (1998; 2001) stelt dat positieve emoties zorgen voor een verbreding van het denk-actie repertoire en dat deze verbredende effecten niet enkel korte termijn effecten, maar ook lange termijn effecten hebben. Op die manier kunnen langdurige persoonlijke hulpbronnen worden opgebouwd en dit op fysisch, intellectueel en sociaal vlak. Deze kunnen dan later gaan fungeren als reserves die kunnen gebruikt worden bij het overwinnen van toekomstige bedreigingen. Eerder onderzoek bevestigde de link tussen positieve emoties en cognitieve verbreding. Isen (1990) stelt dat positief affect zorgt voor ‘een brede, flexibele cognitieve organisatie en de mogelijkheid om verschillend materiaal te integreren.’ (Isen, 1990, p.89). Positieve emoties werden ook gerelateerd aan de verbreding van de aandacht (Derryberry & Tucker, 1994). Fredrickson en Branigan (2005) vonden evidentie dat positieve emoties het denk-actierepertoire verbreden. In vergelijking met een neutrale stemming, verbreden positieve emoties het denk-actie repertoire en de aandacht. Negatieve emoties daarentegen vernauwen het denk-actiepatroon en de aandacht. Ze onderzochten dit via een film die amusement, tevredenheid, neutraliteit, woede of angst opriep. Grol, Koster, Bruyneel en De Raedt (submitted) voerden ook onderzoek naar positieve emoties. Zij vonden een relatie tussen positieve stemming en aandacht voor zelfgerelateerde informatie. Een stijging in positieve stemming zorgde voor aandachtsverbreding ten opzichte van zelfgerelateerde informatie. Ondanks eerder onderzoek wat een link tussen aandachtsverbreding en positieve emoties laat zien (Derryberry & Tucker, 1994; Fredrickson & Branigan, 2005) vindt men niet altijd eenduidige evidentie dat positieve emoties de aandacht verbreden. Zo vonden Gable en Harmon- Jones (2008) dat positieve emoties met een laag toenaderingsaffect (vb. je gelukkig voelen na een goed concert) inderdaad zorgen voor een verbreding van de aandacht, maar daarnaast vonden zij ook dat positieve emoties met een hoog toenaderingsaffect (vb. enthousiasme of verlangen als je een aantrekkelijk
8
object benadert) niet zorgen voor een verbreding van de aandacht, maar voor een aandachtsvernauwing. Een emotie met een hoog positief toenaderingsaffect zorgt dus voor een aandachtsvernauwing, emoties met positief laag toenaderingsaffect zorgen voor de aandachtverbreding die we ook bij Fredrickson en Branigan (2005) vinden. Een verklaring voor dit verschijnsel kan worden gevonden in het feit dat emoties met een laag toenaderingsaffect een comfortabele en stabiele omgeving veronderstellen die verbreding toelaat. Emoties die positief zijn, maar met een hoog toenaderingsaffect stimuleren
eerder
specifieke
actietendensen
en
leiden
dus
eerder
tot
een
aandachtsvernauwing (Gable & Harmon-Jones 2008). Een andere studie die geen evidentie vindt voor aandachtsverbreding en positieve emoties is deze van Bruyneel et al. (2012). Een positieve stemming had geen effect op het uitvoeren van een visuele Flanker taak. Als bijkomende verklaring voor de resultaten, naast deze van Gable en Harmon-Jones (2008) poneren zij dat niet enkel moet worden gekeken naar een positieve emoties met een laag of hoog toenaderingsaffect (Gable & Harmon-Jones 2008). Er moet tevens worden gekeken naar de taakrelevantie van de perifere spatiale informatie. Zo stellen Bruyneel et al. (2012) dat bij de Flanker taak irrelevante informatie gemakkelijker kan worden genegeerd doordat de informatie niet zo geïntegreerd is zoals bij een Global-Local taak (irrelevantie informatie is hier geïntegreerd met de taakrelevante informatie). Daardoor stellen Bruyneel et al. (2012) voor om naast het bestuderen van emoties met een hoog of laag toenaderingsaffect ook rekening te houden met het belang om een breed of vernauwd aandachtsveld toe te passen voor het doen van een taak. Fredrickson (2001) beschrijft dat positieve emoties een opwaartse spiraal veroorzaken die zorgen voor meer emotioneel welzijn. In deze opwaartse spiraal is er een reciproque relatie tussen positieve emoties en het breder denken en dit zorgt op zijn beurt voor een stijging van het emotioneel welzijn over de tijd heen. In Garland et al. (2010) worden positieve emoties gelinkt aan een optimaal functioneren, verbeterde sociale openheid, flexibiliteit en openstaan voor nieuwe ervaringen. Terwijl een opwaartse spiraal kan ontstaan door positieve emoties kan een neerwaartse spiraal ontstaan door negatieve emoties. Een neerwaartse spiraal leidt tot een verenging van de zelf-focus en leidt tot stereotiep en rigide gedrag wat op zijn beurt terug leidt tot negatieve emoties. De opwaartse spiraal zorgt voor een verbreding wat op zijn beurt
9
leidt tot meer positieve emoties en dit leidt tot weerbaarheid, terwijl de neerwaartse spiraal leidt tot nog meer negatieve emoties en over de tijd heen kan dit zelfs leiden tot eventuele psychopathologie (Garland et al., 2010). Positieve emoties lijken dus een belangrijke rol te spelen in weerbaarheid. Wanneer iemand geconfronteerd wordt met tegenspoed of verlies en daar effectieve en adaptieve copingstrategieën bij gebruikt noemen we dat psychologische weerbaarheid (Tugade & Fredrickson, 2004). Tugade en Fredrickson (2004) stellen dat veerkrachtige personen positieve emoties gebruiken om om te gaan met stressvolle gebeurtenissen en deze proberen een positieve betekenis te geven. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat veerkrachtige personen een optimistische, energetische, nieuwsgierige kijk op het leven hebben. Ze staan open voor nieuwe ervaringen en hebben een hoge positieve emotionaliteit (Block & Kremen, 1996; Klohnen, 1996). Gebruik van humor (Werner & Smith, 1992), relaxatie (Demos, 1989; Wolin & Wolin, 1993) en optimistisch denken (Kumpfer, 1999) zijn allemaal strategieën die veerkrachtige personen gebruiken om hun positieve emoties naar boven te brengen. Fredrickson en Levenson (1998) brachten ook de ‘undo-hypothese’ naar voor waarin zij stellen dat positieve emoties niet verenigbaar zijn met negatieve emoties. De effecten van negatieve emoties worden gecorrigeerd of teniet gedaan door positieve emoties. Je kunt niet tezelfdertijd intens gelukkig én heel verdrietig zijn. Een specifieke actie kan daardoor teniet gedaan worden. Dit werd aangetoond via cardiovasculaire activiteit, de bloeddruk gaat terug naar normale niveaus door het gebruiken van positieve emoties. Gebeurtenissen kunnen op die manier beter geplaatst worden en verminderen de naweeën van de negatieve gebeurtenissen (Fredrickson, 2004). Joormann, Siemer en Gotlib (2007) onderzochten het effect van positieve autobiografische herinneringen bij personen die nog nooit depressief waren, bij personen die in remissie waren en bij depressieve proefpersonen. Uit hun onderzoek blijkt dat enkel personen die nog nooit depressief waren voordeel halen uit het ophalen van positieve herinneringen. Personen in remissie halen er geen voordeel uit en bij depressieve personen zorgt het zelfs voor een stijging van de negatieve stemming. Wat opmerkelijk is bij de studie van Joormann, Siemer en Gotlib (2007) is dat afleiding, in tegenstelling tot positieve herinneringen, wel zorgt voor een verbetering van de stemming bij alle groepen. Deze studie toont aan dat problemen met emotieregulatie
10
van een sombere stemming een stabiele karakteristiek is in een groep mensen die kwetsbaar zijn voor depressie. Een mogelijke verklaring voor het resultaat dat positieve herinneringen niet helpen bij voorheen depressieve en depressieve personen is dat het oproepen van een positieve autobiografische herinnering kan leiden tot een contrasteffect. Het zou kunnen dat voorheen depressieve personen de situatie tussen nu en vroeger met elkaar of met een ideaal gaan vergelijken en zich dan gaan richten op het verergeren van de situatie. In plaats dat de stemming verbetert, verslecht deze (Joormann, Siemer, & Gotlib, 2007). Eén soort techniek die een sterk effect op emoties lijkt te hebben is mentale beeldvorming. Holmes, Coughtrey en Connor (2008) onderzochten het verschil in het voorstellen van een situatie vanuit observatorperspectief, vanuit het eigen perspectief en vanuit het verbaal verwerken van een situatie. Hiervoor maken ze gebruik van de techniek mentale verbeelding. Uit deze studie blijkt dat wanneer men een situatie vanuit eigen perspectief (veldperspectief) beleeft, er een veel grotere stijging is van het positief affect dan wanneer men uit observatorperspectief of via verbale verwerking de situatie beleeft. Volgens Holmes, Coughtrey en Connor (2008) komt dit doordat men bij het observatorperspectief en de verbale conditie meer gebruik maakt van evaluatie en dit vergroot de kans op een contrasteffect wat kan bijdragen tot een daling van de stemming. Bij Joormann, Siemer en Gotlib (2007) werd geen gebruik gemaakt van mentale verbeelding vanuit veldperspectief. De negatieve resultaten zouden daarom eventueel verklaard kunnen worden door de manier waarop positieve emoties werden opgeroepen. Bij (voorheen-) depressieve proefpersoenen had het oproepen van positieve emoties een omgekeerd effect. Mentale verbeelding vanuit het eigen perspectief lijkt een effectieve methode om positieve emoties op te roepen waarbij de kans op een contrasteffect minder groot is. In het huidig onderzoek zal deze techniek gebruikt worden. Onze studie beoogt bovenstaand onderzoek bijeen te brengen. Gebruik maken van een positieve autobiografische herinnering die via mentale verbeelding zou leiden tot een positieve stemming wat een invloed zou kunnen hebben op de stressweerbaarheid. Nieuw is het gebruik van mentale verbeelding van positieve autobiografische herinneringen bij voormalig depressieve personen om zo de invloed van positieve emoties op stressweerbaarheid te onderzoeken en daarbij onderliggende
11
mechanismen in deze relatie in kaart te brengen. Ondanks dat the broaden-and-build theorie (Fredrickson, 1998; 2001) voorstelt dat de verbredende functie van positieve emoties een onderliggende rol speelt in de relatie tussen positieve emoties en weerbaarheid, is dit voorgesteld werkingsmechanisme nog niet direct onderzocht. De mechanismen die betrokken zijn bij de relatie tussen positieve emoties en weerbaarheid zijn dus nog niet helemaal duidelijk. In het huidig onderzoek verwachten we dat een positieve stemming zou kunnen leiden tot een meer positieve mindset. Deze mindset zorgt ervoor dat er meer positieve informatie in gedachten aanwezig zijn en deze makkelijker toegankelijk wordt. We verwachten dat de beschikbaarheid van positieve informatie kan beïnvloeden hoe mensen (stressvolle) situaties interpreteren en beoordelen en hoe zij dus met dit soort situaties omgaan. Het doel van deze thesis is om het effect van positieve emoties, opgewekt via mentale verbeelding van positieve autobiografische herinneringen na te gaan op stressreactiviteit. Dit zal gebeuren bij voormalig depressieve proefpersonen die gedurende zes maand geen depressieve episode meer hadden. De onderzoeksgroep zal worden opgedeeld in drie condities. Er is een verbaal positieve, een neutrale mentale verbeelding en een positieve mentale verbeeldingsconditie. De hypothese die we naar voor schuiven is dat door het gebruik van mentale verbeelding van positieve autobiografische herinneringen een positieve stemming zal worden geïnduceerd die er toe leidt dat personen beter zullen kunnen omgaan met een negatieve situatie en/of sneller herstellen dan personen die in een meer neutrale stemming zijn. We zullen het effect van stress nagaan door middel van de hartslagvariabiliteit en zelf gerapporteerde stemming. Hartslagvariabiliteit wordt gezien als een belangrijke link tussen fysiologische en psychologische fenomenen (Wheat & Larkin, 2010). De hartslagvariabiliteit wordt bepaald door het evenwicht tussen het sympathische en parasympatische zenuwstelsel. Het parasympatisch zenuwstelsel wordt gelinkt aan rust en herstel, het sympathisch zenuwstelsel wordt gelinkt aan het lichaam klaarmaken voor actie (Thayer et al., 2012). De hartslag wordt gekarakteriseerd door een beat-to-beat variabiliteit. De invloed van het parasympatisch zenuwstelsel kan worden gezien wanneer er meer beat tot beat veranderingen of variabiliteit is (Thayer et al.,2012). De hartslagvariabiliteit daalt als gevolg van zich zorgen maken en stressvolle gebeurtenissen (Pieper, Brosschot, Van de
12
Leeden, & Thayer, 2007). Een hoge hartslagvariabiliteit is gerelateerd aan een goede gedragsaanpassing en een herstel bij stress (Porges, 1992; Thayer & Lane, 2009). We poneren dat personen in de positieve verbeelding conditie een stijging in positieve stemming laten zien dewelke gerelateerd zou zijn aan een minder negatieve reactie op stress en er zou sneller herstel na de stressvolle situatie optreden. Ze kunnen hun stress beter reguleren doordat er meer positieve informatie beschikbaar is. Bij de neutrale verbeelding conditie en de verbaal positieve conditie verwachten we geen effect op positieve stemming of zelfs een daling, en dus een sterkere stress reactiviteit tijdens de stressvolle situatie in vergelijking met de positieve verbeelding conditie. Er zou minder snel herstel optreden na de stressvolle situatie. De gevonden relatie tussen positieve emoties en stressreactiviteit zou beïnvloed kunnen zijn door een grotere beschikbaarheid van positieve informatie in gedachten. Methode Deelnemers De deelnemers aan deze studie waren 29 voorheen depressieve personen. Er waren negen mannelijke en 20 vrouwelijke proefpersonen. De leeftijd varieerde tussen 23 jaar en 67 jaar, met een gemiddelde van 47.3 (SD = 11.1) jaar. Het gemiddeld aantal depressieve episodes was 2.5. Het maximum was 8 depressieve episodes, het minimum één depressieve episode. Zeventien proefpersonen gebruikten nog een onderhoudsdosis medicatie, de overige twaalf proefpersonen gebruikten geen medicatie meer. De rekrutering vond plaats via advertenties in kranten en tijdschriften (zoals Libelle, Goed Gevoel), op fora en bij zelfhulpgroepen. Om te kunnen deelnemen aan het onderzoek moest de participant ten minste één depressieve episode in het verleden gehad hebben en nu reeds 6 maanden niet meer depressief zijn. Er mocht geen eerdere gediagnosticeerde bipolaire stoornis, psychose of neurologische aandoening aanwezig zijn. Om deze criteria na te gaan werd gebruik gemaakt van de Nederlandstalige Mini Neuropsychiatric Interview (MINI; Overbeek, Schruers, & Griez, 1997, 1999). De MINI is een kort semi- gestructureerd diagnostisch interview. Hierin worden 17 stoornissen bevraagd die overeen komen met de Diagnostic and Statistical Manual (DSM-IV). Dit interview kan worden afgenomen door niet-gespecialiseerde interviewers. De MINI heeft een goede interbeoordeelaarsbetrouwbaarheid (r = 0.88-
13
1.00) en een goede test- hertestbetrouwbaarheid (Kappa= 0.76-0.93) (Lecrubier et al., 1997). Het onderzoek werd goedgekeurd door de ethische commissie van de faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen van de Universiteit Gent. De proefpersonen ontvingen 15 euro onkostenvergoeding voor elke keer zij naar Gent kwamen (interview en testafname). Materiaal Vragenlijsten. Beck Depression Inventory-II. Om nogmaals na te gaan of de participant geen ernstige depressieve symptomen had, werd voorafgaand aan de testafname de Beck Depression Inventory-II afgenomen (BDI-II; Beck, Steer, & Brown, 1996; BDI-II-NL; Van der Does, 2002). Dit is een zelfrapportage vragenlijst die uit 21 vragen bestaat. De BDI-II peilt naar de ernst van depressieve symptomen. De participant krijgt de opdracht om aan te kruisen of stellingen al dan niet van toepassing zijn gedurende de afgelopen twee weken met de dag van testafname inbegrepen. Bijvoorbeeld: “huilen”, “pessimisme”, “concentratieproblemen” (Van der Does, 2002). Elk item wordt beantwoord op een schaal variërend tussen 0 en 3 punten. De totaalscore varieert tussen 0 en 64 punten. Een score tussen 0 en 13 staat voor minimale depressieve klachten, een score tussen 14 en 19 duidt op milde klachten, tussen 20-28 staat voor matige klachten en tussen 29 en 63 is er sprake van ernstige depressieve klachten (Osman, 2008). Er is een
goede
betrouwbaarheid
(interne
consistentie
α=.91
en
een
test-hertest
betrouwbaarheid van r=0.93) en een goede constructvaliditeit (0.92) (Beck, Steer, & Brown, 1996). Ruminative Respons Scale. Om ruminatie na te gaan werd gebruik gemaakt van de Ruminative Response Scale (RRS; Nolen-Hoeksema & Morrow, 1991; Nederlandstalige versie: Raes & Hermans, 2003). Deze schaal bestaat uit 26 items. De items beschrijven denkpatronen als mogelijke reacties op een depressieve stemming, zoals focussen op zichzelf, op het symptoom, op de mogelijke oorzaken en gevolgen van de depressieve stemming. Er wordt gebruik gemaakt van een 4-punt Likert-schaal lopend van 1 “bijna nooit” tot 4 “bijna altijd”. Voorbeelditems uit de RRS zijn “Ik denk na over al mijn tekortkomingen, mislukkingen, fouten en vergissingen” en “Ik denk na over hoe boos ik ben op mezelf”. Er is een goede interne consistentie (α = 0.87-0.90), de test-hertest betrouwbaarheid is gemiddeld (r = 0.43-0.53) en er is tevens evidentie voor
14
een gematigde constructvaliditeit, er werden associaties gevonden tussen rumineren en depressie, angst en neurotiscisme (Roelofs, Muris, Huibers, Peeters, & Arntz, 2006). De RRS bevat twee subschalen, broeden en reflecteren. Broeden wordt als meer negatief beschouwd en kan depressieve symptomen voorspellen, terwijl reflecteren als meer positief wordt beschouwd en wordt gezien als adaptief (Raes & Hermans, 2008). State- Trait Anxiety Inventory. Trekangst werd gemeten via de trek-subschaal van de State-Trait Anxiety Inventory (STAI-DY; Spielberger & Defares; Nederlands vertaling: ZBV; Van der Ploeg, 1981). Deze vragenlijst bevat 20 items. Enkele voorbeelditems zijn: ‘Ik word geplaagd door storende gedachten’, ‘Ik voel me veilig’. De vragenlijst wordt gescoord op een 4-punt Likert- schaal van “bijna nooit” naar “bijna altijd”. Voor de Nederlandse vragenlijst is er een goede interne consistentie (α=0.90) (Ploeg, 1982). Spontaneous Use of Imagery Scale. Om de neiging tot mentale beeldvorming te toetsen werd gebruik gemaakt van de Spontaneous Use of Imagery Scale (SUIS; Reisberg, Pearson, & Kosslyn, 2003; Nederlandse vertaling; Nelis, Holmes, & Raes, 2010). Deze zelfrapportageschaal bestaat uit twaalf items. De proefpersoon moet aangeven in welke mate het item bij hem of haar aansluit. Dit gebeurt aan de hand van een vijf-punten schaal van 1 “nooit van toepassing” tot 5 “helemaal van toepassing”. Een voorbeelditem is het volgende: “Wanneer ik een blik opvang van een auto die deels verborgen is achter struiken, dan “vervolledig” ik de auto automatisch door de auto in zijn geheel visueel voor te stellen in mijn hoofd.”. Er is een zeer hoge interne consistentie (α = 0.98) (Reisberg, Pearson, & Kosslyn, 2003). Resilience Scale- NL. Trekweerbaarheid werd gemeten met de Resilience ScaleNL (RS-NL; Portzky, 2008). De RS- NL bevat 25 items die moeten worden gescoord op een 4-punt Likert schaal. Een toekenning van 1 betekent: “Helemaal niet akkoord”, 4 betekent “helemaal akkoord”. De schaal bestaat uit twee subschalen, namelijk “Persoonlijke competentie” en “Acceptatie van zichzelf en het leven”. Enkele voorbeelditems: “Ik red het op de een of andere manier wel”, “Ik sla me door moeilijke tijden heen omdat ik al eerder moeilijke momenten heb meegemaakt”. Er is een goede betrouwbaarheid (interne consistentie voor de totaalscore α= 0.85, de test-hertest betrouwbaarheid r= 0.90 over een periode van 3 maanden). Ook de construct validiteit is acceptabel (Portzky, Wagnild, De Bacquer, & Audenaert, 2010).
15
Visueel-Analoge Schalen. Stemming werd gemeten door visueel analoge schalen (VAS) omdat is aangetoond dat door de visuale presentatie van de schaal, deze gevoelig is voor veranderingen in stemming (Rossi & Portois, 2011). Dit is een eenvoudige techniek om de subjectieve gemoedsgesteldheid na te gaan. De schaal bestaat uit een 10 centimeter lange lijn met twee eindpunten, van “Neutraal” tot bijvoorbeeld “Zo blij als ik me kan voorstellen”. Een voorbeelditem hiervan is een lijn met volgende vraag erboven: “Hoe blij voelt u zich op dit moment?”. De proefpersoon moet zich dan situeren op de onderstaande lijn van tien centimeter. De participant moest voor en na de stemmingsinductie zijn eigen positie aanduiden op de lijn bij de volgende vragen: “Hoe blij voelt u zich op dit moment?”, “Hoe droevig voelt u zich op dit moment?” en “Hoe opgewonden voelt u zich op dit moment?”. Voor en na de stress inductie en na de herstelperiode werden proefpersonen gevraagd hun eigen positie aan te duiden op de lijn bij de vragen “Hoe blij/droevig/opgewonden/moe/boos/gespannen voelt u zich op dit moment?” Postieve and Negative Affect Schedule. Naast stemming “op dit moment” werd ook trek affectiviteit gemeten met de trek versie van de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS; Watson, Clark, & Tellegen, 1988) waarbij een positieve en negatieve subschaal berekend kan worden. Deze schaal bestaat uit 20 beschrijvingen van emoties. Deelnemers worden gevraagd om aan te geven in welke mate zij deze “in het algemeen” voelen op een schaal van 1 “heel weinig” tot 5 “heel veel”. Er is een goede interne consistentie, voor de positieve schaal, α=0.86-0.90, voor de negatieve subschaal, α= 0.84-0.87. De test-hertest betrouwbaarheid is acceptabel, voor de positieve subschaal, r= 0.68, voor de negatieve subschaal, r= 0.71. Stemmingsinductie procedure (SIP). In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van drie soorten stemmingsinducties, een positieve verbeelding conditie, een neutrale verbeelding conditie en een positief verbale conditie. Alle proefpersonen moeten een specifieke autobiografische herinnering oproepen, maar de herinnering wordt op verschillende manieren verwerkt. De herinnering moet een gebeurtenis zijn op een specifieke dag, meer dan een week geleden. In de positief verbale conditie moet men enkel een positieve autobiografische herinnering oproepen en deze verbaal beschrijven. Hierbij worden proefpersonen geïnstrueerd om over de woorden en de betekenis na te denken tijdens het beschrijven en krijgen zij eerst een oefening waarin zij geïnstrueerd
16
worden om op de woorden in de zin en hun betekenis te letten. Voor de positieve verbeelding en neutrale verbeelding conditie wordt gebruik gemaakt van een procedure, waarin de proefpersoon zich zo levendig mogelijk inleeft in ofwel een neutrale ofwel een positieve autobiografische herinnering. Er wordt gebruik gemaakt van een voorbeeldoefening waarin personen zich een citroen moeten inbeelden om zich te kunnen invoelen in de techniek van mentale beeldvorming (Holmes et al., 2008). Wanneer een proefpersoon wordt toegewezen aan de positieve SIP wordt hem/haar gevraagd om een positieve herinnering op te halen. Die herinnering moet een gebeurtenis zijn op een specifieke dag, meer dan een week geleden en die hen een gelukkig gevoel gaf op dat moment. De proefpersonen uit de neutrale conditie krijgen de opdracht om een herinnering boven te halen die geen sterke positieve of negatieve gevoelens uitlokte. Het is wenselijk dat de participanten de ogen sluiten en luidop zeggen wat ze zich herinneren. Er worden tevens instructies gegeven waarin ze worden gestimuleerd om concreet te zijn: “Focus op hoe de situatie is gebeurd en verbeeldt u zich in uw gedachten zo levendig en concreet als mogelijk een ‘film’ van hoe de situatie verliep.” en om vanuit een veldperspectief naar de situatie te kijken: “Als u zich de situatie inbeeldt, zie het dan door u eigen ogen, vanuit uw eigen perspectief. Beeldt u zich de situatie in het heden in, alsof u er op dit moment bent.” (gebaseerd op Watkins & Moberly, 2009; Holmes et al., 2008). Er wordt gevraagd om de gebeurtenis levendig voor te stellen gedurende dertig seconden. Daarna worden een aantal vragen gesteld (gebaseerd op Watkins & Moberly, 2009). De vragen hebben betrekking op wat de participanten konden zien, horen en voelen en hoe de situatie verliep van moment tot moment (vb. “Wat kunt u zien?”, “Wat kunt u horen?”, “Welke fysieke of lichamelijke sensaties voelt u?”). Na de vragen moeten de proefpersonen zich terug inleven in hun gebeurtenis gedurende dertig seconden, maar nu zonder luidop te spreken. In alle drie de inductie condities wordt tussendoor en achteraf gecheckt in hoeverre men de situatie al dan niet uit eigen perspectief ziet. Er worden hiervoor drie manipulatie check schalen gebruikt die bestaan uit volgende vragen: “In hoeverre ervoer u deze situatie door uw eigen ogen, alsof u er actief bij betrokken was?”, “In hoeverre ervoer u deze situatie alsof u ziet wat er gebeurd kijkend naar uzelf van buitenaf, alsof u uzelf ziet deelnemen in de situatie?”, “ In hoeverre dacht u na over de betekenis van de woorden en was u de betekenis van de zinnen verbaal aan het analyseren?”. Deze vragen moeten ze
17
beantwoorden met een 5-punt Likertschaal van 1 “Geheel niet” tot 5 “Heel erg”. Deze verbeeldingsprocedure is in eerder onderzoek bij gezonde proefpersonen reeds succesvol gebleken in het beïnvloeden van een positieve stemming (Grol, Koster, Bruyneel, & De Raedt, submitted). Beschikbaarheid positieve informatie. Om na te gaan of de beschikbaarheid van positieve informatie veranderd was werd gebruik gemaakt van de Scrambled Sentence Task (SST; Wenzlaff, 1993; Nederlandse vertaling: Van der Does, 2005). Deze taak bestaat uit twee lijsten met 20 zinnen waarvan de woorden door elkaar zijn gehaald. De ene lijst wordt voor de SIP aangeboden, de andere lijst wordt na de SIP aangeboden. De twee lijsten waren counter- balanced tussen de proefpersonen. Met vijf van de zes woorden kan men telkens een coherente zin vormen die resulteert in twee coherente zinnen, waarbij de zin ofwel een positieve ofwel een negatieve uitkomst heeft. Een voorbeelditem: “is onmogelijk te geluk mogelijk bereiken” welke omgevormd kan worden tot “Geluk is mogelijk te bereiken” of “Geluk is onmogelijk te bereiken. De proefpersonen dienen zoveel mogelijk zinnen in te vullen in een tijdspanne van 6 minuten en tijdens de SST moeten ze ook een 6-cijferig nummer onthouden. Door het onthouden van deze zes cijfers wordt de mentale capaciteit aangesproken, waardoor de mentale controle daalt, de onderdrukking van negatieve cognities wordt hierdoor minder sterk (Van der Does ,2005). In de huidige studie werd de taak afgenomen via de computer. Er werd een positieve index berekend. Dit is de ratio van het aantal positief correct gevormde zinnen op het totaal aantal correct gevormde zinnen. Stress inductie. We gebruikten een negatieve feedback taak om stress te induceren, waarin proefpersonen verschillen in lijnoriëntatie moeten detecteren (Rossi & Pourtois, 2012). Er werd hen verteld dat visuele systemen verschillen in lijnoriëntatie kunnen leren zien. De proefpersonen moesten in de oefenfase de standaardlijnoriëntatie aanleren. In de testfase moesten de proefpersonen dan de afwijkende oriëntaties tellen en aan het eind van het blok aangeven hoe vaak de afwijkende oriëntatie is voorgekomen. Participanten kregen de opdracht om zo goed mogelijk hun best te doen. Ze kregen feedback tussen de verschillende testblokken. De feedback die ze krijgen was gemanipuleerd in de negatieve richting, of proefpersonen het nu goed of slecht doen, ze kregen allemaal negatieve feedback. Enkele voorbeelden van negatieve feedback zijn: “Je presteerde slecht! Je responsindex ligt lager dan het gemiddelde in vergelijking met
18
andere proefpersonen. Je relatieve accuraatheid wordt hieronder getoond (minder dan 50% van het gemiddelde). Probeer beter je best te doen!”, “Je presteerde slecht, hoewel je prestatie beter was dan de vorige keer, is je vooruitgang slechter dan gemiddeld (minder goed dan 50% van de participanten). Je algemene prestatie was niet goed!” De volledige taak werd afgenomen via de computer. Hartslagvariabiliteit. De hartslag werd gedurende het hele onderzoek beat-tobeat gemeten met een telemetrische hartslagmonitor (Polar S810). De gegevens over de hartslag werden achteraf doorgestuurd naar een computer, waar de data werden gefilterd met de Polar Precision Performance Software for Windows. Er werd matig gefilterd en de minimum zone bedroeg 6 hartslagen per minuut (Cottyn, De Clercq, Pannier, Crombez, & Lennoir, 2006). Met het Kubios-programma werden de data verder geanalyseerd. Dit is een gespecialiseerd programma om hartslagvariabiliteit te analyseren (Niskanen, Tarvainen, Ranta-Aho, & Karjalainen, 2004). Voorafgaand aan het onderzoek werd er gedurende 20 minuten een baseline gemeten, de hartslag werd ook tijdens de stressvolle taak gemeten en deze werd ook gemeten na de taak gedurende een herstelperiode van 15 minuten. De gebruikte index voor de hartslagvariabiliteit is de Root Mean Square of the Differences of Successive Intervals (RMSSD). Deze index verlaagt wanneer er stressvolle gebeurtenissen zijn of wanneer men zich zorgen maakt (Pieper, Brosschot, van der Leeden, & Thayer, 2007). Procedure De participanten werden gerekruteerd via advertenties die in tijdschriften, kranten, fora en bij zelfhulpgroepen werden geplaatst. De advertentie beschreef dat de Universiteit Gent deelnemers zocht tussen 18 en 65 jaar die ooit een depressie doormaakten en op dit moment ten minste 6 maanden niet meer depressief zijn. Als reden voor het onderzoek werd meegedeeld dat men onderzoek doet naar hervalpreventie bij depressie, om in de toekomst mensen met een depressie zo goed mogelijk te helpen en herval te voorkomen. Men deelde ook mee dat het onderzoek plaatsvond in Gent. De advertentie werd afgesloten met contactgegevens (telefoonnummer en email) waar eventuele participanten terecht konden om meer informatie te verkrijgen rond het onderzoek. Wanneer men reageerde op de advertentie volgde een eerste telefoongesprek waar kort nog eens herhaald werd wat het onderzoek inhield en er werden enkele algemene gegevens gevraagd, zoals naam, leeftijd, contactgegevens en jaren educatie. Er werd
19
tijdens dit telefoongesprek onder andere kort nagegaan of de proefpersoon nu niet depressief is, hoe lang het geleden was dat men een depressieve episode doormaakte, of men niet lijdt aan een neurologische aandoening, een bipolaire of een psychotische stoornis en of men in behandeling is geweest. Enkele voorbeeldvragen: “Zit u momenteel in een depressieve episode?”, “Hoeveel depressieve episodes heeft u reeds meegemaakt?”, “Werden er ooit andere diagnoses gesteld zoals een manische stoornis, verslaving, psychose, neurologische aandoeningen of een andere stoornis?” Na deze eerste korte screening werd de proefpersoon dan eventueel uitgenodigd voor een uitgebreid semi gestructureerd diagnostisch interview (MINI; Overbeek, Schruers, & Griez, 1997, 1999). Men tekende voor de aanvang van het interview eerst het informed consent. Wanneer de MINI was afgenomen en men zag dat de proefpersoon binnen de criteria viel (vroeger tenminste één depressieve episode gehad hebben, reeds 6 maanden niet depressief en geen andere neurologische stoornis, geen psychose en geen bipolaire stoornis) dan werd de persoon uitgenodigd om deel te nemen aan de testafname van het experiment. Voorafgaand aan de testafname werden personen random toegewezen aan één van de drie stemmingsinducties condities. Bij de start van het experiment werd een introductie gegeven waarin meer uitleg werd gegeven over het onderzoek en werd een informed consent getekend. Daarna volgde de afname van de BDI-II, om na te gaan of de proefpersoon op dat moment geen ernstig depressieve symptomen rapporteerde. Wanneer de score op de BDI-II geen ernstige depressieve klachten weergaf kon de participant deelnemen. De hartslagmeter werd omgedaan en er volgde een uitleg over de werking van een hartslagmeter. De hartslag werd gedurende het hele experiment gemeten. Na het omdoen van de hartslagmeter volgde een periode van 20 minuten, deze periode diende als baseline en de personen werden gevraagd zich te ontspannen. Vervolgens werd de stemming gemeten via een VAS. De proefpersonen legden daarna voor de eerste maal de SST af. Hiervoor kregen ze 6 minuten om zoveel mogelijk zinnen te vormen. Hierna werd terug de stemming gemeten. Daarna volgde de stemmingsinductieprocedure, afhankelijk van welke conditie de proefpersoon werd toegewezen volgden zij het protocol. Na de stemmingsinductie werd opnieuw stemming gemeten via een VAS. Na deze afname volgde de invulling
20
van het tweede deel van de SST. De proefpersonen kregen terug 6 minuten om zoveel mogelijk van de 20 zinnen op te lossen. Daarna volgde terug een stemmingsmeting. Daarna volgde een herhaling van de SIP om de effecten van de inductie te verlengen. Na de herhaling van de SIP werd stemming opnieuw gemeten. De negatieve feedback taak werd dan afgenomen. Stemming werd opnieuw na de stresstaak gemeten en nogmaals na de 15 minuten herstelperiode. Na de herstelperiode werden de proefpersonen nog onderworpen aan de volgende vragenlijsten: RRS, ZBV, SUIS en RS-NL. Daarna werd het experiment afgesloten, er volgde een debriefing waarbij informatie gegeven werd over de aard van de negatieve feedbacktaak en het experiment in het algemeen. Indien men opmerkte dat de positieve stemming na de herstelperiode veel lager lag dan de stemming bij de baseline werd nog een neutrale video getoond om de stemming te stabiliseren, dit was echter bij geen van de participanten nodig. Resultaten Groepskarakteristieken Zowel aan de positieve als neutrale stemmingsinductie procedure met mentale verbeelding namen telkens 10 deelnemers deel. Negen deelnemers namen deel aan de positief verbale conditie. Tabel 1 toont het gemiddelde en de standaarddeviatie voor elke variabele, onderverdeeld in de drie groepen. Niet alle variabelen waren normaal verdeeld of toonden homogeniteit van variantie. Voor de variabelen die na een logaritmische transformatie normaal verdeeld waren (hartslagvariabiliteit data) werden parametrische testen uitgevoerd met de getransformeerde data, voor de variabelen die na transformatie niet normaal verdeeld bleven werden non-parametrische testen uitgevoerd. Om de basisverschillen tussen de verschillende groepen te testen werd gebruik gemaakt van een univariate ANOVA of een non-parametrische Kruskal-Wallis test voor de niet normaal verdeelde data. Er werd een significant verschil gevonden op de negatieve schaal van de PANAS, F(2,25)= 5.018, p < .05, ηp² = 0.02. Daarbij zien we dat het verschil zich situeert tussen de positieve mentale verbeelding en de positieve verbale conditie, t(17) = 0.848, p = .008. Er worden geen verschillen gevonden tussen de groep neutrale mentale verbeelding en de positief verbale groep, noch tussen de neutrale groep en de positief mentale verbeeldingsgroep, alle ps > .05. Voor alle andere
21
variabelen werden vooraf geen groepsverschillen gevonden, alle ps > .05. We kunnen dus stellen dat er geen verschillen over groepen heen zijn met betrekking tot de basisvariabelen, met uitzondering van de negatieve subschaal van de PANAS. Tabel 1: Groepskarakteristieken bij de verschillende condities met hun gemiddelde en standaarddeviatie
Neutrale SIP
Positieve mentale
Positief
M (SD)
verbeelding SIP
verbale SIP
n = 10
M (SD)
M (SD) n=9
n = 10
Leeftijd
50,40(10.49)
44.9(12.54)
46.56(10.39 )
Aantal episodes
2.3(0.50)
3.2(0.50)
1.8(0.53)
Huidige behandeling
0.80(0.42)
0.60(0.52)
0.33(0.50)
47.80 (22.180)
55.2(39.26)
46.44(41.41
(onderhoudsdosis: 0 = nee, 1 = ja) VAS Blij vooraf
) VAS droevig vooraf
14.10(21.8)
5.9(8.6)
10.78(10.96 )
VAS Arousal vooraf
38.40(27.969)
25.6(26.6)
36.44(31.37 )
Baseline
27.57 (15.65)
40.43(23.61)
hartslagvariabiliteit PANAS positief
46.66(59.75 )
36.20(6.24)
36.7(6.13)
36.22(5.45)
22
PANAS negatief
17.33(4.21)
13.80(3.91)
20.67(5.89)
BDI
4.9(4.2)
4.2(67.76)
6.44(6.46)
RSS totaalscore
39.44(9.42)
40.22(15.01)
48.33(10.98 )
ZBV
4.67(11.1)
36.50(11.2)
45.56(9.41)
RS totaalscore
84.56(8.31)
80.36(10.87)
79.78(11.68 )
Positieve index SST
0.89 (0.16)
0.89 (0.15)
0.88 (0.10)
SIP T1 veldperspectief
4.05(0.76)
4.4(0.61)
3.94(0.98)
SIP T1
2.2(1.48)
2.45(1.36)
2.78(1.115)
1.75(1.16)
2.2(1.38)
3.11(1.05)
SIP T2 Veldperspectief
4.05(0.86)
4.5(0.78)
3.78(1.03)
SIP T2
2.3(1.36)
2.35(1.36)
3.33(1.39)
7.75(0.89)
2.2(1.46)
3.9(1.24)
baseline
observatorperspectief SIP T1 Verbale perspectief
Observatorperspectief SIP T2 Verbaal perspectief
Effecten van de stemmingsinductie Tijdens de stemmingsinductie werden proefpersonen als manipulatie check gevraagd in welke mate zij tijdens het verwerken van de herinnering gebruik maakte van verbeelding vanuit een veldperspectief of observatorperspectief en in hoeverre zij de herinnering verbaal verwerkten.
23
Wanneer groepen worden vergeleken maken we gebruik van Kruskall-Wallis voor de niet normaal verdeelde variabelen, voor de normaal verdeelde variabelen werd gebruik gemaakt van ANOVA. Voor gebruik van veldperspectief liet een Univariate ANOVA geen significante groepsverschillen zien tijdens de eerste SIP, F(2.26) = 0.876, p = .429, ηp² = 0.063, en ook niet tijdens de tweede SIP gebruik makend van een Kruskall-Wallis Test, H(2) = 3.529, p = .178. Voor het observatorperspectief werd met een Univariate ANOVA tevens geen groepsverschillen gezien, voor de eerste SIP, F(2,26) = 0.44, p = .649, ηp² = 0.033, voor de tweede SIP, F(2,26) = 1.691, p = .204, ηp² = 0.115. Er wordt een significant effect van groep gevonden bij de vraag over verbale verwerking, zowel tijdens de eerste als de tweede SIP. Om deze verschillen in kaart te brengen werd gebruik gemaakt van een Kruskall-Wallis test. Voor de eerste SIP, H(2) = 6.62, p = .026, voor de tweede SIP, H(2) = 7.50, p = .024. De neutrale en positieve mentale verbeelding condities verschillen niet in het gebruik van verbale verwerking op de twee tijdstippen van de SIP volgens Mann-Whitney tests, voor de eerste SIP, H(2) = 40.5, p = .237, voor de tweede SIP, H(2) = 45.5, p = .389. Er wordt wel een verschil gevonden voor verbale verwerking tussen de neutrale mentale verbeelding conditie en de positieve verbale conditie zowel bij de eerste SIP, als bij de herhaling. Voor de eerste SIP, H(2) = 14.5, p = .005, voor de tweede SIP, H(2) = 12, p = .003. Tevens werd er een verschil gevonden tussen de positieve verbale conditie en de positieve mentale verbeelding groep voor verbale verwerking, zowel bij de eerste SIP, als bij de tweede SIP. Voor de eerste SIP, H(2) = 24.5, p = .045, voor de tweede SIP, H(2) = 22, p = .028. Zoals verwacht geven de participanten in de positieve verbale conditie aan hun herinnering meer verbaal te verwerken dan de neutrale en positieve mentale verbeelding groepen. De positieve verbale groep geeft echter niet aan hun herinnering significant minder vanuit een veldperspectief of observatorperspectief te zien. Om de effecten van de stemmingsinductie te testen maken we gebruik van een mixed ANOVA voor normaal verdeelde data met Tijd (voor en na de stemmingsinductie) als within-subject variabele en Groep (positieve verbeelding conditie, neutrale verbeelding conditie en positief verbale conditie) als between-subject variabele. Voor de niet normaal verdeelde data maken we gebruik van nonparametrische Kruskall-Wallis testen om te testen op groepsverschillen in de verandering van stemming van voor tot na de stemmingsinductie over tijd
24
(verschilscore:
stemming
post-SIP
–
stemming
pre-SIP).
Voor
de
eerste
stemmingsinductie (SIP tijdstip 1) zien we met non-parametrische testen bij VAS blij en VAS droevig geen groepsverschillen in de verandering in stemming over de stemmingsinductie heen. Voor VAS blij, H(2) = 0.98, p = .627. Voor VAS droevig, H(2) = 2,58, p = .287. Met een mixed ANOVA bij VAS arousal vinden we een significant interactie-effect tussen Tijd en Groep, F(2,26) = 3.43, p = .048 , ηp² = .21. Wanneer we echter controleren voor de groepsverschillen met de negatieve schaal van de PANAS als covariaat zien we dat dit significant interactie-effect verdwijnt, F(1,24) = 1.37, p = .273, ηp² = .10. Als we het oorspronkelijke Tijd x Groep interactie effect toch verder opvolgen via verdere analyses met een t-test, om te kijken waar dit groepsverschil zit, zien we alleen bij de positieve mentale verbeelding groep dat deze stijgen in VAS arousal van voor de SIP (M = 25.60) tot na de SIP (M = 43.00). Het gaat hier echter om een niet significante stijging, t(9) = 1.84, p = .099. De neutrale SIP groep laat ook geen significante verandering in VAS arousal zien, t(9) = 0.60, p = .567, en de positieve verbale groep ook niet, t(8) = 0.86, p = .417. Wanneer we kijken of groepen significant verschillen van elkaar op VAS arousal na de SIP zien we dat er geen verschillen zijn. We doen dit door middel van een ANOVA, F(2,26) = 0.32, p = .728, ηp² = .03. Voor de herhaling van de SIP (op tijdstip 2) zijn er gelijke resultaten. Er is geen significant interactie-effect tussen Groep en Tijd (voor en na de herhaling van de SIP) voor VAS blij en arousal, als we dit analyseren met een mixed ANOVA met Groep als between-subject variabele. Voor VAS blij, F(2,26) = 0.54, p = .590, ηp² = .04 en voor VAS arousal, F(2,26) = 0.56, p = .578, ηp² = .04. Deze resultaten veranderen niet als er gecontroleerd wordt voor groepsverschillen vooraf op de PANAS negatieve subschaal. Bij VAS Droevig maken we terug gebruik van non-parametrische testen (KruskallWallis) waarbij we testen op groepsverschillen in de verandering van stemming van voor tot na de herhaling van de stemmingsinductie (verschilscore: stemming post-SIP – stemming pre-SIP). Hier zien we ook geen significante resultaten met betrekking groepsverschillen in de verandering op VAS droevig over tijd, H(2) = 0.12, p = .944.
25
Doordat er nagenoeg geen significante groepsverschillen worden gevonden wordt geopteerd om in de komende analyses de effecten te bekijken van de verandering in stemming over tijd, over de groepen heen.1 Effect van stemming op de SST Het effect van stemming op de verandering in positieve index tussen SST voor en na de stemmingsinductie, werd gemeten via Spearman’ s rho, doordat de variabelen niet normaal verdeeld zijn. Er is een correlatie tussen de verandering in VAS arousal en de verandering in positieve index voor en na de stemmingsinductie, r = 0.39, p = .047. Dit betekent dat hoe groter de stijging in arousal is, hoe groter de stijging is op de positieve index van de SST van voor tot na de stemmingsinductie. Dat wil zeggen, hoe groter de stijging in het vormen van positieve zinnen van voor tot na de stemmingsinductie, dus een stijging van beschikbaarheid van positieve informatie in gedachten. Voor VAS blij en droevig werden geen significante correlaties gevonden, alle ps > .05. Effect van stemming op de stressreactiviteit Emotionele stress respons tijdens stresstaak. Dit effect werd terug gemeten via Spearman ’s rho waarbij gekeken werd naar de relatie tussen de verandering in stemming voorafgaand aan de stressvolle taak en de verandering in stemming over de stressvolle taak heen. Er werd enkel een significante relatie gevonden tussen de verandering in arousal vooraf en verandering in moeheid van voor tot na de stresstaak, hoe meer verhoging van arousal vooraf, hoe minder moe men is tijdens de stresstaak, r = - 0.49, p = .008. Verder wordt er een trend gevonden voor een relatie tussen de verandering in positieve stemming vooraf en verandering in gespannenheid van voor tot na de stresstaak, r = .32, p = .088. Hoe groter de verhoging van blijheid vooraf, hoe meer proefpersonen geneigd zijn om een verhoging in gespannenheid tijdens de stresstaak te rapporteren. Fysiologische stress respons tijdens stresstaak. Er werd gekeken naar de relatie tussen verandering in stemming voorafgaand aan de stressvolle taak en hartslagvariabiliteit tijdens de stresstaak. Er werd enkel een trend gevonden voor een mogelijke relatie tussen een stijging in droevigheid vooraf en een lagere
1
De dataverzameling loopt op dit moment verder om statistische power te vergroten.
26
hartslagvariabiliteit tijdens de stresstaak, r = -.34, p = .085. Hoe droeviger vooraf, hoe lager de hartslagvariabiliteit tijdens de stresstaak. Emotionele stress respons tijdens herstelperiode. Er werd gekeken naar de relatie tussen verandering in stemming voorafgaand aan de stressvolle taak en de verandering in stemming tijdens de herstelperiode na de stresstaak, deze relatie wordt terug bekeken via Spearman ‘s rho. Hier werden twee trends gevonden. Er was een trend voor de relatie tussen de verhoging van blijheid vooraf en verhoging van boosheid van voor tot na de herstelperiode na de stresstaak. Hoe grotere de verhoging van blijheid vooraf, hoe groter de stijging in boosheid was tijdens de herstelperiode, r = .35, p = .062. Een andere trend vond men in de relatie tussen arousal vooraf en verandering in gespannenheid van voor tot na de herstelperiode na de stresstaak. Hoe groter de verhoging van arousal vooraf, hoe groter de stijging in gespannenheid was tijdens de herstelperiode, r = .34, p = .070. Fysiologische stress respons tijdens herstelperiode. Er werd gekeken naar de relatie tussen verandering in stemming voorafgaand aan de stressvolle taak en hartslagvariabiliteit tijdens de herstelperiode. We vonden terug een significante correlatie tussen de hartslagvariabiliteit tijdens het herstel en de verandering op VAS droevig voorafgaand aan de stresstaak, r = -.40, p = .043. Hoe meer men een verhoging in droevigheid rapporteerde voorafgaand aan de stresstaak, hoe lager hun hartslagvariabiliteit was tijdens de herstelperiode. Modererende effecten van SST op de relatie tussen positieve stemming en de stressreactie Via hiërarchische regressie analyses werd onze hypothese getest of de positieve index van de SST op tijdstip 2 een modererend effect kon hebben op de relatie tussen een verandering in positieve stemming (blijheid) voorafgaand aan de stresstaak en hartslagvariabiliteit tijdens de stresstaak en bij het herstel 2 . Daarvoor werden de variabelen VAS blij en de positieve index van de SST op tijdstip twee eerst gecentreerd. Met deze gecentreerde variabelen werd vervolgens de interactie berekend. Als predictor in de analyse werden de gecentreerde variabelen gebruikt als predictor, de interactie werd gekozen om het moderatie effect te bekijken. 2
Deze moderatie analyses konden niet uitgevoerd worden voor de verandering in stemming tijdens de stresstaak en herstelperiode vanwege de niet normaal verdeelde data.
27
De interactie was niet significant, er werden dus geen modererende effecten gevonden, noch bij de afhankelijke variabele hartslagvariabiliteit tijdens de stresstaak, t = .90, p = .381, noch bij de hartslagvariabiliteit tijdens het herstel, t = .302, p = .765. Discussie Het doel van deze studie was om de relatie tussen positieve emoties, opgewekt via mentale verbeelding of verbale verwerking van autobiografische herinneringen, en stressreactiviteit in kaart te brengen door middel van zelf gerapporteerde stemming en fysiologische stress reactiviteit. Allereest verwachtten we dat het inbeelden van positieve herinneringen gerelateerd zou zijn aan een grotere verandering in positieve stemming, in vergelijking met het inbeelden van een neutrale herinnering of enkel het verbaal verwerken van een positieve herinnering waarbij we geen of minder effect op positieve stemming verwachtten. Verder was de hypothese dat positieve stemming gerelateerd zou zijn aan een mindere stress reactie en sneller herstel na de stressvolle situatie doordat mensen in een positieve stemming beter kunnen omgaan met stress. Deze relatie zou beïnvloed kunnen worden doordat mensen in een positieve stemming ook in een meer positieve mindset komen, dus dat er meer positieve informatie beschikbaar is in gedachten. Doordat er meer positieve informatie beschikbaar is zouden ze beter kunnen omgaan met stressvolle situaties omdat ze deze misschien op een andere manier beoordelen. We vinden in dit onderzoek nagenoeg geen significante verschillen over de groepen heen als we kijken naar het effect van de stemmingsinductie op stemming en arousal. Er werden wel verschillen tussen groepen gevonden in de verwerking van de autobiografische herinneringen. In de positieve verbale conditie gaven proefpersonen aan dat ze hun herinnering meer verbaal gingen verwerken dan in de neutrale en positief mentale verbeelding groepen. De positieve verbale groep verschilde echter niet in het verwerken vanuit veldperspectief of observatorperspectief. Met betrekking tot de verschillen in verwerking zien we zoals we hadden verwacht dat de proefpersonen in de verbaal positieve conditie meer verbaal gingen verwerken. Wat hierbij echter niet werd gevonden is dat ze ook verschillen met de andere groepen in het gebruik van veldperspectief en observatorperspectief. Dit kan misschien verklaard worden doordat emotionele herinneringen automatisch meer tot mentale verbeelding leiden (Holmes & Mathews, 2010), ook zonder dat daar expliciet instructies voor worden gegeven.
28
Omdat er nagenoeg geen groepsverschillen werden gevonden in het effect van de stemmingsinductie werd geopteerd om het effect van verandering in stemming te bekijken over de tijd en over de groepen heen, want er werd wel variabiliteit over de groepen heen vastgesteld. Allereerst bekeken we de relatie tussen de verandering in stemming en de verandering in de positieve index van de SST van voor tot na de stemmingsinductie. Op basis van de voorgestelde cognitief verbredende functie van positieve emoties in de broaden-and-build theorie (Fredrickson, 1998; 2001) verwachtten we dat positieve stemming gerelateerd zou zijn aan een verhoging van de beschikbare positieve informatie in gedachten, dus dat mensen meer in een positieve mindset geraken. We vonden echter enkel een effect van arousal. Hoe groter de stijging in arousal was, hoe groter de stijging was op de positieve index van de SST van voor tot na de stemmingsinductie. Voor verandering in blijheid en droevigheid vonden we geen effecten. Deze resultaten lijken dus niet direct overeen te komen met wat we verwachtten, maar het kan ook komen doordat de gemiddelde positieve index vooraf al vrij hoog lag, waardoor er nog weinig ruimte was voor verhoging. We kunnen hier mogelijks spreken van een plafondeffect. Als we de directe relatie bekeken tussen de verandering in stemming en arousal vooraf aan de stressvolle taak en de emotionele reactie tijdens de stressvolle taak, zien we een relatie tussen arousal en vermoeidheid. Hoe groter de stijging in arousal vooraf is, hoe kleiner de verandering in moeheid tijdens de stresstaak. Er wordt hier ook een trend gezien voor een relatie met positieve stemming vooraf, namelijk hoe groter de verandering in stijging in blijheid voor de stresstaak is, hoe groter de stijging in gespannenheid tijdens de stresstaak. Voor de relatie tussen stemming en arousal voor de stressvolle taak en stemming tijdens herstel worden enkel trends gevonden voor stemming tijdens de herstelperiode. Hoe groter de stijging in blijheid vooraf, hoe groter de stijging in boosheid tijdens de herstelperiode. Als de stijging in arousal vooraf hoger is, dan zal de stijging in gespannenheid tevens hoger zijn tijdens de herstelperiode. Voor de fysiologische stressrespons tijdens de stresstaak werd enkel een trend gevonden voor de relatie tussen droevigheid en hartslagvariabiliteit. Hoe groter de stijging in droevigheid vooraf, hoe lager de hartslagvariabiliteit tijdens de stresstaak. Bij de fysiologische respons tijdens de herstelperiode werd een significant verband gevonden tussen droevigheid voorafgaand aan de stresstaak en hartslagvariabiliteit. Hoe
29
groter de stijging in droevigheid vooraf, hoe lager de hartslagvariabiliteit tijdens de herstelperiode. Verder gingen we na of dat een positievere mindset, gemeten via de positieve index van de SST na de eerste stemmingsinductie, de relatie tussen positieve stemming en de fysiologische stressreactiviteit nog beïnvloedde, hiervoor werd echter geen evidentie gevonden. Uit de resultaten blijkt dat we geen uitgesproken significante effecten van positieve emoties vinden. We zien een trend voor een eerder tegengestelde emotionele respons tijdens de stresstaak, namelijk hoe groter de stijging in blijheid vooraf, hoe groter de stijging in gespannenheid tijdens de stresstaak. Er is tevens een trend bij de herstelperiode, hoe groter de stijging in blijheid vooraf , hoe groter de boosheid tijdens de herstelperiode. Deze resultaten lijken tegen de broaden-and-build theorie in te gaan (Fredrickson, 1998; 2001) die stelt dat positieve emoties gerelateerd zijn aan weerbaarheid en dat de cognitief verbredende effecten van positieve emoties een onderliggende rol zouden kunnen spelen in de relatie tussen positieve emoties en weerbaarheid. De resultaten zijn wel gelijkend aan de resultaten van het onderzoek van Joormann, Siemer en Gotlib (2007). Zij vonden dat personen in remissie geen voordeel uit positieve biografische herinneringen haalden bij het omgaan met een negatieve stemmingsinductie. Personen met een depressie stegen zelfs in negatieve stemming. Enkel gezonde proefpersonen haalden er voordeel uit. Bij dit onderzoek was er mogelijks sprake van een contrasteffect (Joormann, Siemer & Gotlib, 2007). Voorheen depressieve proefpersonen, ondanks dat ze niet depressief zijn, zouden hun huidige situatie misschien gaan vergelijken met vroegere meer positieve tijden en daardoor zouden ze zich gaan richten op het verergeren van de situatie. Hierdoor verslecht de stemming in plaats van te verbeteren. Er werd in de studie van Joormann en collega’s (2007) wel geen gebruik gemaakt van mentale verbeelding, terwijl er verwacht werd dat de kans op evaluatief denken afneemt bij het gebruik van mentale verbeelding. Volgens Holmes, Coughtrey en Connor (2008) is het louter oproepen van een positieve herinnering niet voldoende genoeg om een positieve stemming te creëren, maar moet er echt vanuit de mentale verbeelding worden gewerkt. Vanwege het feit dat er in de huidige
studie
nagenoeg
geen
groepsverschillen
werden
gevonden
na
de
stemmingsinductie werd geopteerd om het effect van verandering in stemming te bekijken over de tijd en over de groepen heen. Aangezien er dus naar de directe relatie
30
tussen verandering in stemming en stress reactiviteit werd gekeken is de kans kleiner dat de effecten zijn te wijten aan een contrasteffect tijdens de stemmingsinductie. Het blijft echter mogelijk dat als men in een meer positieve stemming is, depressieve personen meer de neiging hebben om vervolgens de (stressvolle) situatie te vergelijken met hun stemming vooraf wat kan leiden tot een sterkere reactie op de stressvolle situatie achteraf. De resultaten gevonden bij de relatie tussen droevigheid voorafgaand aan de stresstaak en de fysiologische stressreactiviteit liggen meer in de lijn van wat we zouden verwachten. Een lagere hartslagvariabiliteit is in eerder onderzoek gerelateerd aan stressvolle situaties (Pieper et al., 2007). We zien bij de proefpersonen die een grotere stijging in droevigheid rapporteerden vooraf aan de stresstaak een lagere hartslagvariabiliteit, zowel tijdens de stresstaak, als tijdens de herstelperiode. Anders gezegd, personen die een grotere daling in droevigheid rapporteren vooraf aan de stresstaak laten een hogere hartslagvariabiliteit zien, zowel tijdens de stresstaak, als tijdens de herstelperiode. Er zijn verschillende limitaties aan dit onderzoek. De eerste en belangrijkste limitatie van het onderzoek is het klein aantal proefpersonen. Doordat er slechts 29 proefpersonen werden geïncludeerd is het heel moeilijk om tot een representatieve steekproef te bekomen en was de statistische power laag om te testen op groepsverschillen. Mogelijks waren door de kleine steekproef ook veel variabelen niet normaal verdeeld, waardoor weinig parametrische analyses konden worden gebruikt. Bij deze limitatie moet wel worden gesteld dat het onderzoek nog steeds verder loopt. In kader van deze masterproef konden echter niet meer proefpersonen worden opgenomen. Een tweede limitatie is dat de stresstaak mogelijks niet representatief genoeg was. Veel proefpersonen stelden de taak zelf in vraag en benoemden deze als onmogelijk om uit te voeren. In de toekomst zou mogelijks een andere stresstaak gebruikt kunnen worden die ook meer toegespitst of ecologisch valide is voor deze onderzoekspopulatie. Toekomstige studies zouden ook een vergelijkingsgroep bestaande uit proefpersonen die nooit een depressie hadden kunnen onderzoeken. Indien er een groep met proefpersonen die nog nooit een depressie hebben gehad werd bijgevoegd, konden
31
we de gevonden resultaten ook vergelijken met de resultaten van Joormann, Siemer, and Gotlib (2007). Samenvattend kunnen we stellen dat dit een van de eerste onderzoeken is waarbij in voorheen depressieve personen wordt nagegaan hoe positieve emoties gerelateerd zijn aan stressreactiviteit als positieve emoties worden opgeroepen via mentale verbeelding van herinneringen wat een sterker effect op emoties zou hebben. Het onderzoek laat voorlopig echter geen relatie laat zien tussen positieve emoties en het beter omgaan met stress. Er is zelfs aanwijzing dat positieve stemming gerelateerd is aan meer spanning tijdens de stresstaak en meer boosheid achteraf tijdens de herstelperiode. De beschikbaarheid van positieve informatie in gedachten, gemeten met de SST, lijkt deze relatie ook niet te beïnvloeden. We vinden echter wel een relatie tussen droevigheid voorafgaand aan de stresstaak en hartslagvariabiliteit tijdens de stresstaak en herstelperiode. Dit kan er op wijzen dat personen die minder droevig zijn vooraf, een hogere hartslagvariabiliteit hebben tijdens de stresstaak en herstelperiode. De resultaten van het huidig onderzoek moeten echter met voorzichtigheid worden bekeken vanwege de kleine steekproef.
32
Referentielijst Abramson, L. Y., Seligman, M. E., & Teasdale, J. D. (1978). Learned helplessness in humans: Critique and reformulation. Journal of Abnormal Psychology, 87(1), 49−74. doi: 10.1037//0021-843X.87.1.49 Absent, O. (1969). Section of Measurement in Medicine. A Growing Edge of Measurement of Feelings. Proceedings of the Royal Society of Medicine, 62, 1721. Aldao, A., Nolen-Hoeksema, S., & Schweizer, S. (2010). Emotion-regulation strategies across psychopathology: A meta-analytic review. Clinical psychology review, 30(2), 217-37. Elsevier B.V. doi:10.1016/j.cpr.2009.11.004 Ayuso-Mateos, J. L. (2001). Depressive disorders in Europe: prevalence figures from the ODIN study. The British Journal of Psychiatry, 179(4), 308-316. doi:10.1192/bjp.179.4.308 Beck, A. T., Steer, R. A., & Brown, G. K. (1996). Manual for the BDI-II. San Antonio, TX: The Psychological Corporation. Block, J., & Kremen, A. M. (1996). IQ and ego-resiliency: Conceptual and empirical connections and separateness. Journal of Personality and Social Psychology, 70, 349–361. doi 10.1037//0022-3514.70.2.349 Boland, R.J., & Keller, M.B. (2009). Course and Outcome of Depression. In I.H. Gotlib, C.L. Hammen (Eds.) (2nd ed) Handbook of Depression (pp.23-43). New York: The Guilford Press. Bruyneel, L., van Steenbergen, H., Hommel, B., Band, G. P. H., De Raedt, R., & Koster, E. H. W. (2012). Happy but still focused: failures to find evidence for a mood-induced widening of visual attention. Psychological research. doi:10.1007/s00426-012-0432-1 Cottyn, J., De Clercq, D., Pannier, J.-L., Crombez, G., & Lenoir, M. (2006). The measurement of competitive anxiety during balance beam performance in gymnasts. Journal of sports sciences, 24(2), 157-64. doi:10.1080/02640410500131571 Demos, E. V. (1989). Resiliency in infancy. In T. F. Dugan & R. Cole (Eds.), The child of our times: Studies in the development of resiliency (pp. 3–22). Philadelphia: Brunner/Mazel.
33
Derryberry, D. & Tucker, D. M. (1994). Motivating the focus of attention. In P. M., Neidenthal & S., Kitayama. The heart’s eye: emotional influences in perception and attention. (pp. 167–196). San Diego, CA: Academic. Fredrickson, B. L. & Levenson, R. W. (1998). Positive emotions speed recovery from the cardiovascular sequel of negative emotions. Cognition and Emotion 12, 191– 220. Fredrickson, B. L. (1998). What Good Are Positive Emotions ? Review of General Psychology, 2(3), 300-319. doi: 10.1037//1089-2680.2.3.300 Fredrickson, B.L.(2001).The Role of Positive Emotions in Positive Psychology: The Broaden-and-Build Theory of Positive Emotions. American Psychologist, 56 (3), 218-226. doi: 10.1037//0003-066X.56.3.218 Fredrickson, B.L.(2004). The broaden-and-build theory of positive emotions. The Royal Society, 359, 1367-1377. doi:10.1098/rstb.2004.1512 Gable, P.A., & Harmon-Jones, E. (2008). Approach-Motivated Positive Affect Reduces Breadth of Attention. Psychological Science, 19(5), 476-482. doi: 10.1111/j.1467-9280.2008.02112.x Garland, E. L., Fredrickson, B., Kring, A. M., Johnson, D. P., Meyer, P. S., & Penn, D. L. (2010). Upward spirals of positive emotions counter downward spirals of negativity: insights from the broaden-and-build theory and affective neuroscience on the treatment of emotion dysfunctions and deficits in psychopathology. Clinical psychology review, 30(7), 849-64. doi:10.1016/j.cpr.2010.03.002 Garnefski, N., Kraaij, V., & Spinhoven, P. (2001). Negative life events, cognitive emotion regulation and emotional problems. Personality and Individual Differences, 30(8), 1311-1327. doi:10.1016/S0191-8869(00)00113-6 Gilboa, E., & Gotlib, I. H. (1997). Cognitive biases and affect persistence in previously dysphoric and never-dysphoric individuals. Cognition and Emotion, 11, 517– 538. doi: 10.1080/026999397379881a Gotblib, I.H., & Joorman, J. (2010). Cognition and depression: Current status and future directions. Annual Review of Clinical Psychology, 6, 285-312. doi: 10.1146/annurev.clinpsy.121208.131305
34
Gotlib, I.H., & Hammen, C.L. (2009). Introduction. In I.H. Gotlib, C.L. Hammen (Eds.) (2nd ed) Handbook of Depression (pp.1-2). New York: The Guilford Press. Grol, M., Koster, H.W. E., Bruyneel, L., & De Raedt, R. (n.d). Effects of Positive Mood on Attention for Self-related Information. (submitted). Gross, J. J. (1998). Antecedent- and response-focused emotion regulation: divergent consequences for experience, expression, and physiology. Journal of personality and social psychology, 74(1), 224-37. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/9457784 Hammen, C., & Watkins, E. (2008). Depression: second edition. New York: Psychology Press. Hedlund, S., & Rude, S. S. (1995). Evidence of latent depressive schemas in formerly depressed individuals. Journal of Abnormal Psychology, 104, 517–525. doi: 10.1037//0021-843X.104.3.517 Holmes, E.A.,Coughtrey, A.E., & Connor, A.(2008). Looking at or through Rose-Tinted Glasses? Imagey Perspective and Positive Mood. Emotion, 8(6), 875-879. doi: 10.1037/a0013617 Holmes, E.A., & Mathews, A. (2010). Mental imagery in emotion and emotional disorders. Clinical Psychology Review, 30, 349-362. doi: 10.1016/j.cpr.2010.01.001 Isen, A. M. (1990) The influence of positive and negative affect on cognitive organization: some implications for develop- ment. In N. Stein, B. Leventhal & T. Trabasso Psychological and biological approaches to emotion,( pp. 75–94). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Izard, C. E. (1977). Human emotions. New York: Plenum Press. Joormann, J., Siemer, M., & Gotlib, I.H. (2007). Mood Regulation in Depression: Differential Effects of Distraction and Recall of Happy Memories on Sad Mood. Journal of Abnormal Psychology, 116(3), 484-490. Doi: 10.1037/0021843X.116.3.484 Keller, M. B., & Boland, R. J. (1998). Implications of failing to achieve successful long-term maintenance treatment of recurrent unipolar major depression. Society of Biological psychiatry, 44(5), 348-60. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/9755357
35
Keller, M.B. (2003). Past, Present, and Future Directions for Defining Optimal Treatment Outcome in Depression: Remission and Beyond. Journal of the American Medical Association, 289, 3152 - 3160. doi: 10.1001/jama.289.23.3152. Kessler, R. C., Akiskal, H. S., Ames, M., Birnbaum, H., Greenberg, P., Hirschfeld, R. M., … Jin, R. (2006). Prevalence and effects of mood disorders on work performance in a nationally representative sample of U.S. workers. The American journal of psychiatry, 163(9), 1561-8. doi:10.1176/appi.ajp.163.9.1561 Kessler, R.C., & Wang, P.S. (2009). The epidemiology of major depressive disorder. In I.H. Gotlib, C.L. Hammen (Eds.) (2nd ed) Handbook of Depression (pp.5-22). New York: The Guilford Press. Klohnen, E. C. (1996). Conceptual analysis and measurement of the construct of egoresiliency. Journal of Personality and Social Psychology, 70, 1067–1079. doi: 10.1037/0022-3514.70.5.1067 Koole, S. L. (2009). The psychology of emotion regulation: An integrative review. Cognition & Emotion, 23(1), 4-41. doi:10.1080/02699930802619031 Kumpfer, K. L. (1999). Factors and processes contributing to resilience: The resilience framework. In M. D. Glantz & J. L. Johnson (Eds.), Resilience and development: Positive life adaptations (pp. 179–224). New York: Kluwer Academic/Plenum Publishers. Lavori, W.P.,Keller, B.M., Mueller, I.T., & Scheftner, W. (1994). Recurrence after recovery in unipolar MDD: An observational follow-up study of clinical predictors and somatic treatment as a mediating factor. International Journal of Methods in Psychiatric Research, Vol 4(4), 211-229. Retrieved from http://psycnet.apa.org/index.cfm?fa=search.displayrecord&uid=1995-29340-001 Lecrubier, Y., Sheehan, D.V., … Weiller, E. (1997). The Mini international neuropsychiatric interview (MINI) a short diagnostic structured interview: reliability and validity according to the CIDI. European Psychiatry 12, 224–23. doi: 10.1016/S0924-9338(97)83296-8
36
Murray, C. J., & Lopez, D. (1997). Alternative projections of mortality and disability by cause 1990-2020: Global Burden of Disease Study. Lancet, 349(9064), 1498504. doi:10.1016/S0140-6736(96)07492-2 Nelis, S., Holmes, E.A., & Raes, F. (2010). Authorized Dutch translation of the Spontaneous Use of Imagery Scale (SUIS). Nelson, R. E. (1977). Irrational beliefs in depression. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 45(6), 1190−1191. doi: 10.1037/0022-006X.45.6.1190 Niskanen, J.-P., Tarvainen, M. P., Ranta-Aho, P. O., & Karjalainen, P. a. (2004). Software for advanced HRV analysis. Computer methods and programs in biomedicine, 76(1), 73-81. doi:10.1016/j.cmpb.2004.03.004 Nolen-Hoeksema, S., 1991. A prospective study of depression and posttraumatic stress symptoms after a natural disaster: the 1989 Loma Prieta earthquake. Journal of Personality and Social Psychology. 61, 115–121. doi: 10.1037/00223514.61.1.115 Osman, A., Barrios, F.X., Gutierrez, P.M., Williams, J.E., & Bailey, J. (2008). Psychometric properties of the Beck Depression Inventory-II in nonclinical adolescent samples. Journal of clinical psychology, 64(1), 83-102. doi: 10.1002/jclp.20433 Pieper, S., Brosschot, J. F., van der Leeden, R., & Thayer, J. F. (2007). Cardiac effects of momentary assessed worry episodes and stressful events. Psychosomatic medicine, 69(9), 901-9. doi:10.1097/PSY.0b013e31815a9230 Pieper, S., Brosschot, J. F., van der Leeden, R., & Thayer, J. F. (2007). Cardiac effects of momentary assessed worry episodes and stressful events. Psychosomatic medicine, 69(9), 901-9. doi:10.1097/PSY.0b013e31815a9230 Ploeg, V. D. (1982). De Zelf-Beoordelingsvragenlijst angst. Tijdschrift Voor Psychiatrie, 24(9), 189-199. Plotsky, P. M., Owens, M. J., & Nemeroff, C. B. (1998). Psychoneuroendocrinology of depression. Hypothalamic–pituitary–adrenal axis. Psychiatric Clinics of North America, 21(2), 293−307. Porges, W. S. (1992). Vagal Tone: A Physiologic Marker of Stress Vulnerability. Pediatrics, 90, 498-504.Retrieved from http://pediatrics.aappublications.org/content/90/3/498
37
Portzky, M. (2008). RS-nl Resilience Scale-Nederlandse versie. Amsterdam: Harcourt Publishers, 25-50. Portzky, M., Wagnild, G. De Bacquer, D., & Audenaert, K.(2010). Psychometric evaluation of the Dutch Resilience Scale RS-nl on 3265 healthy participants: a confirmation of the association between age and resilience found with the Swedish version. Scandinavian Journal of Caring Sciences, 24, 86-92. doi: 10.1111/j.1471-6712.2010.00841.x Raes, F., & Hermans, D. (2008). On the mediating role of subtypes of rumination in the relationship between childhood emotional abuse and depressed mood: brooding versus reflection. Depression and anxiety, 25(12), 1067-70. doi:10.1002/da.20447 Raes, F., Hermans, D., & Eelen, P., 2003. De Nederlandstalige versie van de Ruminative Response Scale en de Rumination on Sadness Scale (The Dutch version of the Rumination Response Scale and the Rumination on Sadness Scale). Gedragstherapie, 36, 97–104. Reisberg, D., Pearson, D. G., & Kosslyn, S. M. (2003). Intuitions and introspections about imagery: the role of imagery experience in shaping an investigator’s theoretical views. Applied Cognitive Psychology, 17(2), 147-160. doi:10.1002/acp.858 Roelofs, J., Muris, P., Huibers, M., Peeters, F., & Arntz, A. (2006). On the measurement of rumination: a psychometric evaluation of the ruminative response scale and the rumination on sadness scale in undergraduates. Journal of behavior therapy and experimental psychiatry, 37(4), 299-313. doi:10.1016/j.jbtep.2006.03.002 Rossi, V., & Pourtois, G. (2011). Transient state-dependent fluctuations in anxiety measured using STAI, POMS, PANAS or VAS: a comparative review. Anxiety, Stress & Coping, 1-43. doi: 10.1080/10615806.2011.582948 Rossi V, Pourtois G (2012) State-dependent attention modulation of human primary visual cortex: A high density ERP study. Neuroimage, 60; 2365-2378. doi:10.1016/j.neuroimage.2012.02.007, Scher, C. D., Ingram, R. E., & Segal, Z. V. (2005). Cognitive reactivity and vulnerability: empirical evaluation of construct activation and cognitive
38
diatheses in unipolar depression. Clinical psychology review, 25(4), 487-510. doi:10.1016/j.cpr.2005.01.005 Sobocki, P., Jönsson, B., Angst, J., & Rehnberg, C. (2006). Cost of depression in Europe. Journal of Mental Health Policy and Economics, 9(2), 87–98. Retrieved from http://europepmc.org/abstract/MED/17007486/reload=0;jsessionid=k2ssmG6Gf ZfGfNymnpuw.0 Thayer, J. F., Ahs, F., Fredrikson, M., Sollers, J. J., & Wager, T. D. (2012). A metaanalysis of heart rate variability and neuroimaging studies: implications for heart rate variability as a marker of stress and health. Neuroscience and biobehavioral reviews, 36(2), 747–56. doi:10.1016/j.neubiorev.2011.11.009 Tugade, M. M., & Fredrickson, B. L. (2004). Resilient individuals use positive emotions to bounce back from negative emotional experiences. Journal of personality and social psychology, 86(2), 320-33. doi:10.1037/00223514.86.2.320 Van der Does, A.J.W., (2002). zBDI-II-NL. Handleiding. De Nederlandse versie van de Beck Depression Inventory-2nd edition. Lisse: Harcourt Test Publishers. Van der Does, W. (2005). Thought suppression and cognitive vulnerability to depression. The British journal of clinical psychology / the British Psychological Society, 44 (Pt 1), 1-14.doi:10.1348/014466504x19442 Van der Ploeg, H. M. (1981). Zelf-Beoordelings Vragenlijst, Handleiding Addendum 1981. Swets en Zeitlinger, Lisse. Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and Validation of Brief Measures of Positive and Negative Affect - the Panas Scales. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 1063-1070. doi: 10.1037//00223514.54.6.1063 Wenzlaff, R. M. (1993). The mental control of depression: Psychological obstacles to mental control (pp. 239–257). Eaglewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. Werner, E., & Smith, R. S. (1992). Overcoming the odds: High risk children from birth to adulthood. Ithaca, NY: Cornell University.
39
Wheat, A. L., & Larkin, K. T. (2010). Biofeedback of heart rate variability and related physiology: a critical review. Applied psychophysiology and biofeedback, 35(3), 229-42. doi:10.1007/s10484-010-9133-y Wolin, S. J., & Wolin, S. (1993). Bound and determined: Growing up resilient in a troubled family. New York: Villard. World Health Organisation. (2009). Depression. Retrieved from http://www.who.int/mental_health/management/depression/definition/en/ Wulsin, L. R., & Singal, B. M. (2003). Do Depressive Symptoms Increase the Risk for the Onset of Coronary Disease? A Systematic Quantitative Review. Psychosomatic Medicine, 65(2), 201-210. doi:10.1097/01.PSY.0000058371.50240.E3
40