Academiejaar 2014-2015 Eerste examenperiode
Sensorisch functioneren van het zeer prematuur geboren kind: De samenhang met moederlijke sensitiviteit en sociale betrokkenheid van het kind tijdens de vroege moeder-kind interactie
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: Prof. dr. Herbert Roeyers Begeleider: Julie Vermeirsch
Lynn De Haen – 01000669
Woord vooraf Deze masterproef vormt het sluitstuk van mijn opleiding Psychologie. Ik zou dan ook graag van de gelegenheid gebruikmaken om enkele mensen te bedanken die me gesteund en geholpen hebben bij het tot stand brengen van deze masterproef. Ten eerste zou ik graag mijn begeleidster Julie Vermeirsch bedanken voor alle tips, hulp en constructieve feedback die ik van haar gekregen heb tijdens het schrijven van mijn masterproef. Bedankt voor de goede begeleiding en de tijd die u voor mij heeft vrijgemaakt. Ook aan mijn promotor Professor Herbert Roeyers richt ik graag een dankwoord, voor de waardevolle feedback en omdat hij mij de kans gegeven heeft om mijn kennis rond prematuriteit en moeder-kind interactie te verruimen. Dit onderzoek zou niet mogelijk geweest zijn zonder de medewerking van ouders en vroeggeboren kinderen. Ik zou hen dan ook graag willen bedanken voor de tijd en moeite die ze genomen hebben om bij te dragen aan wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast bedank ik ook graag mijn familie, die me de mogelijkheid gegeven heeft om deze opleiding aan te vatten en die me steeds onvoorwaardelijk gesteund heeft. Tot slot nog een laatste dankwoord aan mijn vrienden, die altijd voor me klaarstonden en die gezorgd hebben voor de nodige ontspanning tijdens het schrijven van mijn masterproef. We hebben samen veel mooie momenten beleefd. Zonder jullie zou mijn studententijd niet hetzelfde geweest zijn.
Abstract Vroeggeboren kinderen hebben een verhoogd risico op een afwijkend sensorisch functioneren, hoewel de onderzoeksbevindingen inconsistent zijn. Sensorisch functioneren heeft een belangrijke invloed op onder meer de vroege moeder-kind interactie. Bovendien zijn vroeggeboren kinderen extra gevoelig voor de effecten van deze interactie. Het is dus belangrijk om factoren die de kwaliteit van de moeder-kind interactie beïnvloeden, in kaart te brengen en indien nodig aan te pakken via interventieprogramma’s. Er bestaat echter nauwelijks onderzoek naar de invloed van het sensorisch functioneren op de moeder-kind interactie. Deze studie gaat na of een groep vroeggeboren kinderen met een gestationele leeftijd van 30 weken of minder meer prikkelgevoelig zijn en meer prikkels vermijden op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden dan een controlegroep van op tijd geboren leeftijdsgenoten. Het sensorisch functioneren wordt beoordeeld aan de hand van de ITSP. Verder onderzoekt deze studie het verband tussen het sensorisch functioneren en de moederkind interactie. De interactie wordt beoordeeld via het CIB-codeerschema tijdens een vrij spelmoment. Uit de resultaten blijkt dat de groep van vroeggeboren kinderen meer sensorische prikkels vermijden, maar niet gevoeliger zijn voor sensorische prikkels, dan hun op tijd geboren leeftijdsgenoten. Vooral de verwerking van tactiele prikkels verloopt minder adequaat. Er is echter geen samenhang tussen het sensorisch functioneren en de gestationele leeftijd. Daarnaast stellen we randsignificante verbanden vast tussen het sensorisch functioneren en de moederkind interactie. Meer specifiek lijken prikkelgevoelige vroeggeboren kinderen minder sociaal betrokken in de interactie. De moeders van prikkelvermijdende vroeggeboren kinderen lijken dan weer meer sensitief te zijn voor hun kind.
Inhoudstabel Prematuriteit .................................................................................................................................. 8 Definitie en prevalentie ............................................................................................................. 8 Oorzaken en risicofactoren........................................................................................................ 9 Neonatale mortaliteit en morbiditeit ....................................................................................... 11 Gevolgen op lange termijn ...................................................................................................... 12 Sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen ......................................................... 13 Ontwikkeling van het sensorisch functioneren ....................................................................... 13 Sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen ..................................................... 14 Gevolgen van afwijkend sensorisch functioneren ................................................................... 17 Moeder-kind interactie bij prematuur geboren kinderen ............................................................. 18 Belang van de moeder-kind interactie ..................................................................................... 19 Sociale betrokkenheid van prematuur geboren kinderen. ................................................... 20 Sensitiviteit bij moeders van prematuur geboren kinderen. ................................................ 20 Verband tussen het sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie ............................. 21 Onderzoeksvragen ....................................................................................................................... 22
METHODE ................................................................................................................................. 25 Steekproef ................................................................................................................................... 25 Materiaal ..................................................................................................................................... 28 Sensorisch functioneren .......................................................................................................... 28 Moeder-kind interactie ............................................................................................................ 30 Procedure..................................................................................................................................... 31 Statistische analyses .................................................................................................................... 32
RESULTATEN ........................................................................................................................... 34 Sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen ......................................................... 34 Vergelijking met Amerikaanse normgroep ............................................................................. 34
Vergelijking met controlegroep van Vlaamse op tijd geboren kinderen ................................. 35 Samenhang tussen het sensorisch functioneren en gestationele leeftijd ................................. 36 Verband tussen het sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie van prematuur geboren kinderen ....................................................................................................................................... 38 Correlationele analyses ........................................................................................................... 38 Lineaire regressieanalyses ....................................................................................................... 39
DISCUSSIE................................................................................................................................. 42 Bespreking van de resultaten....................................................................................................... 43 Implicaties ................................................................................................................................... 45 Sterktes en beperkingen .............................................................................................................. 46 Richtlijnen voor toekomstig onderzoek ...................................................................................... 48 Conclusie ..................................................................................................................................... 49
REFERENTIES........................................................................................................................... 50
BIJLAGEN.................................................................................................................................. 68 Bijlage 1: Infant/Toddler Sensory Profile – vragenlijst .............................................................. 68 Bijlage 2: Infant/Toddler Sensory Profile – bijkomende informatie en voorbeelditems ............ 72
Lijst met tabellen Tabel 1. Verdeling volgens geslacht, een- of tweelingen en opleidingsniveau van moeder bij de vroeggeboren kinderen (n=68) en de op tijd geboren kinderen (n= 38)...................................... 26
Tabel 2. Het gemiddelde, de standaarddeviatie en de range van gestationele leeftijd, (gecorrigeerde) leeftijd bij het onderzoeksmoment op 10 maanden, SES gezin en leeftijd moeder bij de vroeggeboren kinderen (n=68) en de op tijd geboren kinderen (n= 38)............................ 27
Tabel 3. Vergelijking sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen met Amerikaanse normgroep. Verdeling over de groepen ‘normale scores’ en ‘afwijkende scores’, waarbij deze laatste groep verder opgesplitst wordt in ‘minder reactief dan leeftijdsgenoten’ en ‘meer reactief dan leeftijdsgenoten’. ........................................................................................... 34
Tabel 4. Univariate effecten van groep (vroeggeboren versus op tijd geboren kinderen) op het sensorisch functioneren. .............................................................................................................. 37
Tabel 5. Correlaties tussen de moeder-kind interactie variabelen, gevoeligheid voor prikkels en prikkels vermijdend. .................................................................................................................... 39
Tabel 6. Correlaties tussen de moeder-kind interactie variabelen en leeftijd tijdens het onderzoeksmoment van 10 maanden. ......................................................................................... 39
Tabel 7. Verband tussen afwijkend sensorisch functioneren bij vroeggeboren kinderen en moederlijke sensitiviteit en sociale betrokkenheid van het kind. ................................................ 41
Prematuriteit Definitie en prevalentie Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (World Health Organization [WHO], 2012) is er sprake van een premature geboorte of vroeggeboorte bij een bevalling vóór de 37e zwangerschapsweek. Men onderscheidt daarbij drie subcategorieën. Bij een geboorte tussen de 32e en de 37e zwangerschapsweek spreekt men van matige tot late vroeggeboorte. Wordt een baby geboren tussen de 28e en de 32e zwangerschapsweek, dan is dit een zeer vroeggeboorte. Een extreme vroeggeboorte ten slotte is een geboorte vóór 28 weken gestationele leeftijd. Een zwangerschap duurt normaal 40 weken. Gestationele leeftijd wordt meestal gedefinieerd als het aantal weken zwangerschap sinds de laatste menstruatie. Dit is een weinig accurate maat en wordt daarom vaak gecombineerd met een schatting van gestationele leeftijd op basis van een echografie in het eerste trimester van de zwangerschap (WHO, 2012). Heel wat studies definiëren prematuriteit echter op basis van het geboortegewicht (Vanhaesebrouck, et al., 2004). Een geboortegewicht minder dan 2500 gram is een laag geboortewicht (Cammu, Martens, Martens, Van Mol, & Jacquemyn, 2014). Een gewicht lager dan 1500 gram en lager dan 1000 gram is respectievelijk een zeer laag en een extreem laag geboortegewicht. Beide maten zijn echter niet inwisselbaar: slechts twee derde van de baby’s met een laag geboortegewicht is prematuur (Tucker & McGuire, 2004). Een definitie op basis van geboortegewicht kan dus geen onderscheid maken tussen prematuur geboren kinderen en op tijd geboren kinderen met een intra-uteriene groeibeperking (Vanhaesebrouck, et al., 2004). We verkiezen daarom een definitie van prematuriteit op basis van gestationele leeftijd. Wereldwijd werden in 2010 15 miljoen baby’s prematuur geboren. Dit betekent dat iets meer dan één op tien kinderen te vroeg geboren wordt. Zuid-Azië en Sub-Sahara Afrika nemen het grootste deel van de prevalentie op zich (WHO, 2012). De prevalentie in Vlaanderen lag in 2013 op 7,4%, waarvan 0,5% extreme vroeggeboorte. Deze cijfers blijven sinds 2004 zo goed als constant (Cammu, et al., 2014), hoewel de WHO (2012) een toename van het aantal premature geboortes vaststelt in de ontwikkelde wereld. Dit kan gedeeltelijk verklaard worden door de toegenomen frequentie van risicofactoren voor vroeggeboorte, waaronder hogere leeftijd waarop vrouwen moeder worden, meerlingzwangerschappen en kunstmatige bevruchting (Keirse, Hanssens, & Devlieger, 2009). Deze factoren hangen nauw samen met elkaar: vrouwen die op oudere leeftijd moeder willen worden, maken vaker gebruik van technieken voor geassisteerde bevruchting. Deze technieken zijn verantwoordelijk voor een groot deel van de meerlingzwangerschappen, hoewel dit de laatste jaren sterk verminderd is (Cammu, Martens, Van Mol, & Jacquemyn, 2013). Bovendien beslissen gynaecologen bij deze
8
vrouwen sneller om in te grijpen en de zwangerschap vroegtijdig te beëindigen, bijvoorbeeld via het inleiden van de bevalling of via een keizersnede. Deze risicofactoren kunnen de toename in vroeggeboorte echter niet volledig verklaren. Vroeggeboorte neemt immers ook toe in zwangerschappen waarin deze factoren niet aanwezig zijn (Keirse, et al., 2009).
Oorzaken en risicofactoren Prematuriteit is een multifactoriële aandoening (Behrman & Stith Butler, 2007). De specifieke oorzaken van een vroeggeboorte zijn in de meeste gevallen onbekend (Goldenberg, Culhane, Iams, & Romero, 2008), maar heel wat biopsychosociale en gedragsfactoren kunnen een rol spelen. De betrokken factoren variëren ook naargelang gestationele leeftijd (Behrman & Stith Butler, 2007). Vooreerst zijn er enkele biologische factoren die het risico op een premature geboorte verhogen. Premature geboorte lijkt zich vaak te herhalen binnen families (Goldenberg, et al., 2008). Vrouwen die reeds te vroeg bevielen, hebben een grotere kans om opnieuw een premature bevalling mee te maken (Bhattacharya, et al., 2010; Carr-Hill & Hall, 1985; Meis, et al., 1998). Onderzoek stelt ook een grotere kans op premature geboorte vast bij vrouwen wiens moeder (Bhattacharya, et al., 2010; Porter, Fraser, Hunter, Ward, & Varner, 1997) of zus (Winkvist, Mogren, & Högberg, 1998) een premature geboorte meemaakte. Daarnaast verhoogt ook een klein interval tussen opeenvolgende zwangerschappen het risico op vroeggeboorte (DeFranco, Stamilio, Boslaugh, Gross, & Muglia, 2007). Infecties en de bijhorende inflammatierespons vormen eveneens een belangrijk mechanisme naar premature bevalling (Behrman & Stith Butler, 2007). Bij een groot aantal vroeggeboortes wordt een intra-uteriene infectie vastgesteld (Agrawal & Hirsch, 2012; Mueller-Heubach, Rubinstein, & Schwarz, 1990). Ook infecties van de lagere voortplantingsorganen (voornamelijk bacteriële vaginose) en parodontale infecties bij de moeder kunnen aanleiding geven tot een vroeggeboorte (Kimberlin & Andrews, 1998; Klein & Gibbs, 2005). Een laatste biologische risicofactor is een verkorte baarmoederhals (Iams, et al., 1996). Mogelijks hangt dit samen met infecties (Goldenberg, Hauth, & Andrews, 2000). Bij een korte baarmoederhals bereiken bacteriën makkelijker de baarmoeder. De baarmoederhals kan echter ook verkorten als reactie op een infectie van de voortplantingsorganen. Verder spelen psychosociale factoren een rol bij premature geboortes. Zwangere vrouwen die negatieve levensgebeurtenissen meemaken of veel psychosociale stress of angst omtrent hun zwangerschap ervaren, hebben een verhoogde kans op vroeggeboorte (Dole, et al., 2003; Hedegaard, Henriksen, Secher, Hatch, & Sabroe, 1996; Messer, Dole, Kaufman, & Savitz, 2005). Over het tijdstip in de zwangerschap waarop stress het grootste risico geeft,
9
heerst onduidelijkheid (Gennaro & Hennessy, 2003). Sommigen stellen dat de kans op een premature geboorte enkel verhoogd is bij het ervaren van stress laat in de zwangerschap (Hedegaard, et al., 1996), terwijl twee meer recente studies rapporteren dat acute stressoren in het eerste trimester van de zwangerschap samenhangen met een lagere gestationele leeftijd (Glynn, Wadhwa, Dunkel-Schetter, Chicz-DeMet, & Sandman, 2001; Lederman, et al., 2004). De invloed van gedragsfactoren op vroeggeboorte is een interessant onderzoekdomein, omdat gedrag veranderd kan worden met behulp van interventieprogramma’s en men zo de prevalentie van vroeggeboorte kan doen dalen (Behrman & Stith Butler, 2007). Alcohol- en middelengebruik, roken, voeding en fysieke activiteit zijn enkele gedragsfactoren waarvan de relatie met prematuriteit reeds onderzocht werd. Bij middelengebruik wordt de meeste ondersteuning gevonden voor het nadelige effect van cocaïne (Behrman & Stith Butler, 2007). Een recente meta-analyse toont aan dat er een duidelijke relatie bestaat tussen cocaïnegebruik door de moeder en vroeggeboorte (Gouin, Murphy, & Shah, 2011). In welke mate deze relatie causaal is, is echter niet duidelijk. Cocaïnegebruik hangt vaak samen met andere gedragsfactoren die het risico op premature geboorte verhogen, zoals slechte voeding, roken of het gebruik van andere drugs (Addis, Moretti, Syed, Einarson, & Koren, 2001; Behrman & Stith Butler, 2007). De impact van alcohol op premature geboorte is afhankelijk van de hoeveelheid die men drinkt. Matig tot zwaar alcoholgebruik verhoogt de kans op premature geboorte. Over het effect van kleine hoeveelheden alcohol heerst nog onduidelijkheid. Sommige studies vinden geen effect (Albertsen, Andersen, Olsen, & Gronbaek, 2004; Pfinder, Kunst, Feldmann, van Eijsden, & Vrijkotte, 2013), terwijl andere studies stellen dat ook kleine hoeveelheden alcohol het risico op vroeggeboorte verhogen, vooral in het eerste trimester van de zwangerschap (Nykjaer, et al., 2014). Roken tijdens de zwangerschap is een risicofactor voor heel wat negatieve zwangerschapsuitkomsten, waaronder ook prematuriteit (Cnattingius, 2004). Stoppen met roken tijdens de zwangerschap verlaagt het risico opnieuw (Li, Windsor, Perkins, Goldenberg, & Lowe, 1993), dus rookpreventie- en rookstopprogramma’s zijn veelbelovende maatregelen om de prevalentie van vroeggeboorte te verlagen (Cnattingius, 2004). Of bepaalde voedingsbestanddelen prematuriteit kunnen voorkomen, moet nog verder onderzocht worden wegens tegenstrijdige resultaten in de literatuur (Behrman & Stith Butler, 2007). Tekorten aan foliumzuur, ijzer en zink lijken wel samen te hangen met een verhoogde kans op vroeggeboorte (Boskabadi, et al., 2012; Scholl & Hediger, 1994; Siega-Riz, Savitz, Zeisel, Thorp, & Herring, 2004). Fysiek actief zijn en blijven sporten tijdens de zwangerschap tenslotte vermindert het risico op premature geboortes (Hegaard, et al., 2008). Ten slotte spelen ook enkele sociodemografische factoren een rol. Zo bestaat er een Uvormige relatie tussen leeftijd van de moeder en premature geboorte (Behrman & Stith Butler,
10
2007). Zowel moeders jonger dan 18 jaar (da Silva, et al., 2003) als moeders ouder dan 35 jaar (Astolfi & Zonta, 2002) lopen een verhoogd risico. Onderzoek toont eveneens aan dat vroeggeboorte bij gezinnen met een lage socio-economische status (SES) opmerkelijk vaker voorkomt dan bij gezinnen met een hoge SES (Jansen, et al., 2009; Petersen, et al., 2009; Smith, Draper, Manktelow, Dorling, & Field, 2007). Er bestaat nog geen eenduidige verklaring voor deze vaststelling (Behrman & Stith Butler, 2007). Verschillen in stress en levensstijl tussen gezinnen met een hoge en lage SES kunnen een verklaring bieden (Jansen, et al., 2009).
Neonatale mortaliteit en morbiditeit Vroeggeboorte heeft heel wat negatieve gevolgen op korte termijn. Zo is het de belangrijkste doodsoorzaak bij levend geboren kinderen (Cammu, et al., 2014). Iets meer dan de helft van de prematuur geboren kinderen overleeft. Hoe hoger de gestationele leeftijd is, hoe groter de overlevingskansen zijn (Costeloe, et al., 2012). In België bedraagt het overlevingspercentage bij kinderen geboren op 23 weken of vroeger slechts 6%. Bij kinderen geboren op 26 weken gestationele leeftijd is dit percentage opgelopen tot 72%. De meeste kinderen sterven in de eerste levensweken. Risicofactoren voor overlijden bij levend geboren premature kinderen zijn onder meer vaginale bevalling, lagere gestationele leeftijd, langere tijd nood aan kunstmatige beademing, verhoogde zuurstoffractie in ingeademde lucht tijdens de eerste 12 levensuren en alveolaire ruptuur (Vanhaesebrouck, et al., 2004). Premature geboorte is de belangrijkste reden voor opname van een pasgeboren kind op de afdeling Neonatale Intensieve Zorgen (Neonatal Intensive Care Unit [NICU]). In Vlaanderen werd in 2013 86,4% van de extreem vroeggeboren en 96,9% van de zeer vroeggeboren baby’s opgenomen op een NICU. De zorg op deze dienst bestaat voornamelijk uit het behandelen van ernstige infecties en acute longaandoeningen. Daarnaast behandelen ze ook hersenbloedingen en convulsies, voornamelijk bij extreem vroeggeboren kinderen (Cammu, et al., 2014). Deze aandoeningen vormen de meest voorkomende restletsels en de belangrijkste doodsoorzaken bij premature kinderen. Ten slotte ontwikkelt 25% van de kinderen op de NICU prematuriteitsretinopathie en moet bij 10% de ductus arteriosus – een bloedvat dat de longslagader verbindt met de aorta – gesloten worden (Vanhaesebrouck, et al., 2004). De opnameduur hangt samen met de gestationele leeftijd: gemiddeld blijven de kinderen even lang op de afdeling als nodig zou zijn om de à terme leeftijd te bereiken (Cammu, et al., 2014). In België overleeft 28% van de kinderen geboren op 26 weken gestationele leeftijd zonder restletsel. Bij een geboorte na 25 en 24 zwangerschapsweken is dit slechts respectievelijk 7% en 4%. Overleven zonder restletsel wordt gedefinieerd als de afwezigheid van ernstige neurologische restletsels (bijvoorbeeld hersenbloeding) en de afwezigheid van
11
ernstige specifieke verwikkelingen (bijvoorbeeld prematuriteitsretinopathie of chronische longaandoening) op de NICU op het moment van ontslag (Vanhaesebrouck, et al., 2004). Net zoals bij neonatale mortaliteit vinden we ook bij neonatale morbiditeit een belangrijke grens rond 26 zwangerschapsweken. Verbeteringen in prenatale en neonatale zorg in de laatste decennia leidden tot een hoger overlevingspercentage voor premature kinderen. Heel wat studies tonen echter aan dat dit samenhangt met een onveranderde of zelfs toenemende prevalentie van ernstige neonatale restletsels (Adams-Chapman, et al., 2013; Costeloe, et al., 2012; Shah, et al., 2012; Stoll, et al., 2010). Bovendien heeft prematuriteit ook op lange termijn een negatieve impact op de ontwikkeling van kinderen.
Gevolgen op lange termijn Vroeggeboren kinderen kunnen problemen ondervinden op heel wat belangrijke ontwikkelingsdomeinen in hun kindertijd (Brom Vieira & Martins Linhares, 2011). Vooreerst stellen veel studies een vertraagde cognitieve en motorische ontwikkeling vast (Bhutta, Cleves, Casey, Cradock, & Anand, 2002; De Groote, et al., 2007; Feldman & Eidelman, 2006; Marlow, Hennessy, Bracewell, & Wolke, 2007). Ze presteren ook slechter dan leeftijdsgenoten op enkele executieve functietaken, waaronder planning, zelfregulatie, inhibitie en motorische persistentie (Marlow, et al., 2007). Daarnaast vertonen premature kinderen een tragere taalontwikkeling, zowel bij taalproductie als bij taalbegrip (Bühler, Limongi, & Diniz, 2009; Foster-Cohen, Edgin, Champion, & Woodward, 2007; Jansson-Verkasalo, et al., 2004). Vooral kinderen met een langere opnameduur in de NICU, een ernstige beperking of een kleine toename in gewicht in het eerste levensjaar spreken minder woordjes op tweejarige leeftijd. De mate van prematuriteit lijkt niet samen te hangen met taalproductie, hoewel de opnameduur een indicator kan zijn van gestationele leeftijd. Meer premature kinderen moeten immers langer op de NICU verblijven (Marston, Peacock, Calvert, Greenough, & Marlow, 2007). Naast taalproblemen ondervinden prematuur geboren kinderen ook moeilijkheden op sociaal-emotioneel gebied, namelijk op het vlak van betrokkenheid, emotieregulatie en in spelsituaties met leeftijdsgenoten (Boyd, et al., 2013; Jones, Champion, & Woodward, 2013). Kinderen met een cognitieve of motorische beperking hebben een verhoogd risico op sociaalemotionele ontwikkelingsproblemen. De richting van deze relatie is echter nog niet duidelijk. Verder komen zowel internaliserende als externaliserende gedragsproblemen – en dan voornamelijk hyperactiviteit, aandachtsproblemen, emotionele problemen en problemen met leeftijdsgenoten – frequenter voor bij premature kinderen, zelfs na controle voor cognitief
12
functioneren (Bhutta, et al., 2002; Delobel-Ayoub, et al., 2009). Deze kinderen hebben ook drie keer zoveel kans om te voldoen aan de criteria van een psychiatrische stoornis. De meest voorkomende
stoornissen
zijn
aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis
(ADHD),
angststoornissen en autismespectrumstoornis (Treyvaud, et al., 2013). De geboorte van een prematuur kind heeft ten slotte ook een grote impact op het gezin. Onmiddellijk na de geboorte ervaren ouders veel psychologische stress en onzekerheid (Davis, Edwards, Mohay, & Wollin, 2003; Dudek-Shriber, 2004; Singer, et al., 2003). Deze verhoogde stress veroorzaakt posttraumatische symptomen, depressieve symptomen en angst, en dit zelfs tot meer dan een jaar na de geboorte (Davis, et al., 2003; Garel, Dardennes, & Blondel, 2007; Kersting, et al., 2004). Ouders lijken echter een manier te vinden om om te gaan met deze onzekere periode, want de verhoogde stressscores dalen later weer (Singer, et al., 1999; Tallandini, Morsan, & Macagno, 2012; Tommiska, Östberg, & Fellman, 2002).
Sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen Ontwikkeling van het sensorisch functioneren Sensorisch functioneren is een overkoepelende term die diverse processen omvat. Ten eerste bestaat het sensorisch functioneren uit de gewaarwording. Dit is het opnemen en vertalen van prikkels uit de omgeving door de hersenen. Een tweede proces is de waarneming of het organiseren en interpreteren van de gewaarwordingen tot een zinvol geheel. Beide processen interageren voortdurend met elkaar. Ten slotte maakt ook het afstemmen van de reactie op de zintuiglijke stimulatie deel uit van het sensorisch functioneren (Brysbaert, 2006; Miller & Lane, 2000). Een optimaal sensorisch functioneren is cruciaal voor een goede sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling (Sears, 1994). Het draagt ook bij aan sociale interacties en aan het uitvoeren van dagelijkse bezigheden, zoals zich kleden, wassen of eten (Miller, Reisman, McIntosh, & Simon, 2001). Sensorische problemen zullen dus het dagelijkse functioneren aantasten. De sensorische systemen ontwikkelen zich in een vaste volgorde, waarbij de tastzin als eerste en het visuele systeem als laatste tot ontwikkeling komt (Graven, 2011; Kuhn, Zores, Astruc, Dufour, & Casper, 2011). De biologische basisstructuren, zoals ogen, oren of tastreceptoren, vormen zich reeds vroeg in de zwangerschap. Het opbouwen van de bijhorende neurale structuren gebeurt tussen de 22e en 40e zwangerschapsweek (Graven & Browne, 2008a). Vier factoren spelen daarbij een rol. Het tijdstip waarop en de volgorde waarin de zintuigen en bijhorende hersenstructuren ontwikkelen, worden ten eerste aangestuurd door genetische factoren (Graven, 2011). Omgevingsstimuli, zoals toxische stoffen, nutritionele tekorten of intense sensorische stimulatie, kunnen deze genetische processen echter beïnvloeden (Graven &
13
Browne, 2008b). Daarnaast speelt zowel interne als externe stimulatie een rol (Kuhn, et al., 2011). De neuronen van een foetus beginnen spontaan te vuren, zonder stimulatie van buitenaf. Rond 28 weken gestationele leeftijd verloopt dit proces van spontane hersenactiviteit meer synchroon. Alle sensorische systemen, behalve het visuele systeem, hebben in de foetale periode echter ook nood aan stimulatie vanuit de omgeving om zich verder te ontwikkelen (Graven, 2011; Graven & Browne, 2008a). Het horen van muziek of de stem van de moeder kan bijvoorbeeld het auditief systeem stimuleren (Kuhn, et al., 2011; McMahon, Wintermark, & Lahav, 2012). Tenslotte kunnen vier soorten omgevingsinvloeden de ontwikkelingsprocessen bij
foetus
of
baby
beïnvloeden.
De
fysische
omgeving
omvat
vooral
de
bewegingsmogelijkheden. Toxische en voedingsstoffen zijn voorbeelden van chemische invloeden. De sensorische omgeving omvat de blootstelling aan zintuiglijke prikkels, maar ook de slaap- en waakcyclus. Aan deze sensorische stimuli kunnen ten slotte sociaal-emotionele kenmerken verbonden worden, zoals een geruststellend gevoel bij de geur van de moeder (Graven & Browne, 2008a). De sensorische systemen ontwikkelen zich niet in isolatie. Optimaal functioneren vereist immers vaak een coördinatie of integratie van sensorische stimuli (Graven & Browne, 2008a). Omwille van het belang van het sensorisch functioneren en omdat de NICU-omgeving sterk verschilt van de omgeving in de baarmoeder (Graven & Browne, 2008a; Kuhn, et al., 2011), wordt dit ontwikkelingsdomein ook bij prematuur geboren kinderen vaak onderzocht.
Sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen Vroeggeboren kinderen komen ter wereld op een moment dat hun sensorisch systeem nog niet volledig tot ontwikkeling gekomen is. Tijdens de periode dat de pasgeborenen op de NICU verblijven, lopen de ontwikkelingsprocessen gewoon verder (Graven & Browne, 2008a). Hoewel men pogingen onderneemt om de NICU-omgeving meer af te stemmen op de behoeften van de kinderen (Liu, et al., 2007; Sizun & Westrup, 2004), wijken de prikkels die ze daar te verwerken krijgen, sterk af van de omgevingsstimulatie in de baarmoeder (Graven & Browne, 2008a; Kuhn, et al., 2011). Ze worden blootgesteld aan onbekende geluiden of felle verlichting (Samra, McGrath, Wehbe, & Clapper, 2012). De minder ontwikkelde zintuigen, namelijk het zicht en het gehoor, ontvangen daarbij overweldigend veel stimulatie. De meer mature tactiele en vestibulaire receptoren zijn ondergestimuleerd door het verblijf in de couveuse en door het gebrek aan liefdevolle aanraking door de ouders tijdens de eerste levensmaanden (Lickliter, 2011; White-Traut, Nelson, Burns, & Cunningham, 1994). De meeste aanrakingen die ze ervaren, zijn medisch van aard en kunnen soms pijnlijk zijn (Samra, et al., 2012). Te vroege overmatige stimulatie van een sensorisch systeem kan de responsiviteit van andere meer mature
14
sensorische systemen aantasten (Lickliter, 1994). Bovendien beperkt de NICU ook de mogelijkheid tot het integreren van input uit verschillende sensorische systemen. Zo zal een pasgeborene bij onbekende geluiden proberen de bron ervan te achterhalen en op die manier visuele en auditieve informatie integreren. In de NICU is de bron van geluid echter vaak niet zichtbaar voor het kind. Ook de sociale interactie met de ouders, dat bestaat uit een combinatie van spraak, aanrakingen en gelaatsuitdrukkingen, biedt heel wat mogelijkheden tot het integreren van input uit verschillende sensorische systemen. Het verblijf in de couveuse beperkt echter de sociale interactiemogelijkheden (Lickliter, 2011). Sensorische stressoren beïnvloeden de structuur en het functioneren van de hersenen van een vroeggeboren kind (Smith, et al., 2011). Blootstelling aan stress in de NICU hangt samen met een kleiner hersenvolume in frontale en pariëtale gebieden, met veranderingen in de hersenstructuur en met veranderingen in de functionele connectiviteit tussen de temporale kwabben. Deze hersendelen staan elk in voor specifieke functies. De frontale kwab omvat de hogere orde cognitieve vaardigheden en houdt zich bezig met het plannen, aansturen en evalueren van doelgericht gedrag. De temporale lobben zijn verantwoordelijk voor het geheugen, visuele objectidentificatie, auditieve verwerking en de verwerking van emoties. De pariëtale kwab ten slotte speelt een rol bij het integreren van informatie uit verschillende modaliteiten en bij de visuomotorische controle en spatiale aandacht (Banich & Compton, 2011). Mogelijks tasten de veranderingen in anatomie en werking van de cortex het latere functioneren van kinderen in diverse ontwikkelingsdomeinen aan, maar dit moet nog verder onderzocht worden (Smith, et al., 2011). Bij prematuur geboren kinderen wordt vaak ook een abnormale structuur van het cerebellum vastgesteld (Bodensteiner & Johnsen, 2005). Het cerebellum combineert sensorische en motorische informatie en staat zo onder meer in voor de coördinatie, precisie en timing van de motoriek (Banich & Compton, 2011). Schade aan de cortex en het cerebellum hangt samen met een afwijkend sensorisch functioneren (Koziol, Budding, & Chidekel, 2011). Vroeggeboren kinderen ondervinden regelmatig problemen met het zicht of gehoor. Ernstige sensorische beperkingen, zoals blind- of doofheid, komen vaker voor bij een jongere gestationele leeftijd (Moore, et al., 2012). Naast deze primaire sensorische deficits toont onderzoek ook aan dat heel wat prematuur geboren kinderen een afwijkend sensorisch functioneren vertonen (Bart, Shayevits, Gabis, & Morag, 2011; Rahkonen, et al., 2015; Wickremasinghe, et al., 2013; Wong, Huertas-Ceballos, Cowan, & Modi, 2014). In zijn model voor sensorische verwerking onderscheidt Dunn (2002) twee dimensies. De eerste dimensie is de neurologische drempel. Dit is het aantal prikkels dat nodig is om de neuronen van het kind te laten reageren. Kinderen met een hoge drempel zijn onderresponsief of hyposensitief, terwijl
15
kinderen
met
een
lage
drempel
overresponsief
of
hypersensitief
zijn.
De
gedragsrespons/zelfregulatie is de tweede dimensie en geeft aan of het kind op een actieve of passieve manier omgaat met zijn of haar neurologische drempel. De manier waarop prematuur geboren kinderen reageren op zintuiglijke prikkels kan heel verschillend zijn. Onderzoeksliteratuur wijst erop dat het sensorisch functioneren mogelijks afhankelijk is van de mate van prematuriteit. Over het algemeen geldt dat bij een jongere gestationele leeftijd of bij een lager geboortegewicht het sensorisch functioneren meer afwijkt (Chorna, Solomon, Slaughter, Stark, & Maitre, 2014). Enkele studies stellen vast dat de drempel om te reageren op sensorische prikkels bij laat prematuur geboren kinderen lager ligt en dat ze dus hypersensitief zijn voor sensorische stimulatie (Dunn, 2002; Spittle, et al., 2009). Matig tot laat prematuur geboren kinderen gedragen zich tevens meer defensief dan op tijd geboren kinderen (Case-Smith, Butcher, & Reed, 1998; Dodrill, et al., 2004). Sensorische defensiviteit is een combinatie van sensitief zijn voor zintuiglijke stimuli en het stellen van vermijdingsgedrag. Deze kinderen zijn bijvoorbeeld gevoeliger voor aanrakingen, verzetten zich tegen geknuffeld worden en verdragen geen ruwe oppervlakken of bepaalde kledingstukken. Tijdens het voeden wenen ze meer, draaien ze vaker hun hoofd weg of proberen ze het voedsel weg te duwen. Zeer en extreem prematuur geboren kinderen lijken daarentegen geen consistent sensorisch profiel te vertonen. Zowel hyposensitiviteit als hypersensitiviteit doet zich voor (Eeles, et al., 2013a; Rahkonen, et al., 2015; Wickremasinghe, et al., 2013). Sommigen van deze kinderen gaan op een actieve manier hun drempel tegenwerken, bijvoorbeeld door prikkels op te zoeken of net te vermijden. Anderen gedragen zich eerder in overeenstemming met hun drempel (Eeles, et al., 2013a; Rahkonen, et al., 2015; Wickremasinghe, et al., 2013). Een aantal studies spreekt over een verhoogde sensitiviteit bij extreem en zeer vroeggeboren kinderen en bij kinderen met een zeer laag geboortegewicht (Gooding, 2010; Grunau, Holsti, & Peter, 2006; Sajaniemi, Salokorpi, & von Wendt, 1998; Slater, et al., 2010). Deze verhoogde sensitiviteit kan, net zoals bij laat prematuur geboren kinderen, de vorm aannemen van een defensieve reactie (Cabral, da Silva, Tudella, & Martinez, 2015; Chorna, et al., 2014). Andere onderzoekers rapporteren echter dat zeer en extreem prematuur geboren kinderen een hogere drempel hebben om te reageren op sensorische prikkels en dus minder sensitief zijn (Walker, et al., 2009). Een recente studie stelt zelfs vast dat in hun steekproef van extreem vroeggeboren kinderen hyposensitiviteit het meest voorkomende sensorisch profiel is (Rahkonen, et al., 2015). Tot slot vindt men af en toe ook geen verschillen in sensorische sensitiviteit tussen extreem prematuur en op tijd geboren kinderen (Walker, et al., 2009). Naast de vaststelling dat het sensorisch functioneren afhankelijk lijkt van de gestationele leeftijd of het geboortegewicht van het kind, lijken andere studies erop te wijzen dat
16
de bevindingen omtrent het sensorisch functioneren eveneens kunnen verschillen naargelang de soort zintuiglijke prikkel die men bestudeert. Zo lijken vroeggeboren kinderen vooral hypersensitief te zijn voor vestibulaire, tactiele en auditieve stimulatie (Cabral, et al., 2015; Chorna, et al., 2014; Gooding, 2010; Grunau, et al., 2006; Slater, et al., 2010;). Sensorisch defensieve reacties worden door onderzoekers vooral teruggevonden bij orale en tactiele prikkels (Case-Smith, et al., 1998; Dodrill, et al., 2004). De pijnlijke ingrepen op de NICU lijken zeer tot extreem vroeggeboren kinderen eveneens gevoeliger te maken voor pijnprikkels (Grunau, et al., 2006). Een andere studie rapporteert dan weer dat kinderen na een extreme vroeggeboorte, maar niet na een zeer vroeggeboorte, eerder afgevlakte reacties vertonen op pijnprikkels (Grunau, et al., 2005). Ook van veranderingen in temperatuur zouden extreem vroeggeboren kinderen zich minder snel bewust zijn (Walker, et al., 2009). Op vlak van mechanische sensitiviteit worden geen verschillen gevonden tussen prematuur en op tijd geboren kinderen (Walker, et al., 2009). Ten slotte ondervinden vroeggeboren kinderen tevens moeilijkheden met het organiseren en integreren van prikkels in verschillende sensorische modaliteiten (Kessenich, 2003; Rose, Feldman, Jankowski, & Van Rossem, 2011; Rose, Gottfried, & Bridger, 1978). Uit bovenstaand literatuuropzicht kan men concluderen dat er weinig eenduidigheid heerst omtrent het sensorisch functioneren van vroeggeboren kinderen. Er bestaan heel wat inconsistente onderzoeksbevindingen. Het sensorisch functioneren lijkt wel afhankelijk te zijn van de mate van prematuriteit en van de soort zintuiglijke prikkel. Zoals hierboven reeds aangegeven, heeft een verstoord sensorisch functioneren een negatieve impact op de ontwikkeling, het functioneren en de sociale interactie van kinderen (Miller, et al., 2001; Sears, 1994). Sensorische problemen kunnen dus mogelijks een rol spelen bij enkele negatieve ontwikkelingsuitkomsten van vroeggeboren kinderen (Eeles, et al., 2013a).
Gevolgen van afwijkend sensorisch functioneren Enkele studies stellen vast dat het sensorisch gedrag van vroeggeboren kinderen zich kenmerkt door een verhoogde sensitiviteit en door een verhoogde sensorische defensiviteit, vooral na een matige tot late premature geboorte (Case-Smith, et al., 1998; Dodrill, et al., 2004). Bijna elke prikkel die op hen afkomt, trekt de aandacht en leidt hen af. Om dit te voorkomen, proberen ze zintuiglijke stimuli te vermijden. Mogelijks is hun sensorische defensiviteit dan ook geen gevolg van veranderingen in de structuur of het functioneren van de hersenen. Het is misschien eerder een adaptieve manier om met omgevingsstressoren om te gaan, die ze tijdens hun verblijf in de NICU ontwikkeld hebben en die ze later in de kindertijd blijven gebruiken (McCain, Mustard, & Shanker, 2007). Op korte termijn voorkomen kinderen zo dat ze
17
overgestimuleerd worden (Eeles, et al., 2013a). Op lange termijn beperkt dit echter hun interacties met de omgeving (Eeles, et al., 2013b). Ze bieden weerstand bij wat voor andere kinderen normale en aangename stimulatie is, zoals geknuffeld worden door de ouders, eten van bepaalde voedingswaren, op blote voeten lopen of een gesprek voeren (Sears, 1994). Deze defensiviteit kan zich uiten op twee manieren. Sommige kinderen komen koppig of controlerend over, omdat ze vasthouden aan bepaalde rituelen. Andere kinderen zijn vooral in zichzelf gekeerd, negeren sensorische prikkels en lijken daardoor weinig geïnteresseerd (Dunn, 1997). Interageren met deze kinderen vormt dus een uitdaging. Door de beperkte interactie met de omgeving beschikken ze over veel minder informatie om zich op een goede manier te ontwikkelen. Premature kinderen die vooral prikkels vermijden scoren bijvoorbeeld lager op cognitieve en taalontwikkeling (Chorna, et al., 2014; Eeles, et al., 2013b). De sensorische problemen verhinderen daarnaast ook het inoefenen van motorische vaardigheden (Cabral, et al., 2015; Chorna, et al., 2014; Reynolds & Lane, 2008). Hun sociaalemotionele ontwikkeling is eveneens verstoord, onder meer door de negatieve reacties op hun gedrag en door het vermijden van spelsituaties met leeftijdsgenoten (Sears, 1994). Op lange termijn beperkt dit de ontwikkeling van sociale vaardigheden (Ben-Sasson, Carter, & BriggsGowan, 2009). Tenslotte beïnvloedt sensorische defensiviteit ook de ouder-kind interactie. Omdat deze kinderen zelfs tegen liefdevolle aanrakingen weerstand bieden, krijgen ouders het gevoel dat hun kind hun affectie verwerpt. Dit bemoeilijkt de relatie tussen ouders en kind (Sears, 1994).
Moeder-kind interactie bij prematuur geboren kinderen Door hun immaturiteit bij de geboorte zijn kinderen niet in staat om voor zichzelf te zorgen. Om in leven te blijven zijn ze in de eerste levensjaren sterk afhankelijk van de zorg van hun ouders. Het is voor jonge kinderen dus uiterst belangrijk om met hun ouders een goede emotionele band op te bouwen (Bowlby, 1982). Deze band begint zich al te ontwikkelen onmiddellijk na de geboorte. Huid-op-huid contact in de eerste levensuren heeft een positieve invloed op zowel moeder als kind en bevordert de moeder-kind relatie (Bystrova, et al., 2009; Moore, Anderson, Bergman, & Dowswell, 2012). Ook bij prematuur geboren kinderen heeft dit vroege hechte contact – in de vorm van kangoeroezorg – een positieve invloed op de interactie tussen moeder en kind (Korja, et al., 2008; Tallandini & Scalembra, 2006). Vroeggeboren kinderen en hun moeders worden echter vaak meteen na de geboorte gescheiden van elkaar. Het verblijf in de couveuse waar kinderen verbonden zijn met beademingstoestellen en andere instrumenten, bemoeilijkt fysiek contact tussen moeder en kind en het opbouwen van een hechte
18
band (Bialoskurski, Cox, & Hayes, 1999). Nochtans toont talrijk onderzoek aan dat de vroege moeder-kind interactie heel belangrijk is voor de verdere ontwikkeling van kinderen.
Belang van de moeder-kind interactie Een positieve moeder-kindinteractiestijl heeft een belangrijke invloed op de ontwikkeling van een kind tot in de adolescentie (Feldman, Bamberger, & Kanat-Maymon, 2013; Jaffari-Bimmel, Juffer, van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, & Mooijaart, 2006; Landry, Smith, & Swank, 2006). Ook prematuur geboren kinderen hebben baat bij een kwaliteitsvolle interactie met hun moeder. Zo stimuleren warme moeders die zich afstemmen op de signalen van hun kind de cognitieve ontwikkeling (Smith, Landry, & Swank, 2006; Treyvaud, et al., 2009), terwijl controlerende moeders een negatieve invloed hebben (Feldman & Eidelman, 2006). Moeders die affectief betrokken zijn en in hun communicatie gebaren en descriptieve spraak combineren, dragen tevens bij aan de latere taalvaardigheden van prematuur geboren kinderen (Schmidt & Lawson, 2002; Stolt, et al., 2014), hoewel niet elke studie een positief effect vaststelt op de communicatieve ontwikkeling (Ravn, et al., 2012). Tenslotte ondersteunt de moeder-kind interactie ook de sociaal-emotionele ontwikkeling van vroeggeboren kinderen (Treyvaud, et al., 2009). Positieve interacties zorgen er bijvoorbeeld voor dat deze kinderen beter in staat zijn met hun emoties om te gaan (Erickson, et al., 2013), terwijl negatieve interacties gedragsproblemen, problemen met emotieregulatie en problemen in sociale relaties voorspellen (Clark, Woodward, Horwood, & Moor, 2008; Jones, et al., 2013). Omwille van het belang van de vroege moeder-kind interactie wordt hier heel wat onderzoek rond gevoerd bij vroeggeboren kinderen (Singer, et al., 2003). Zij lopen immers een verhoogd risico op negatieve ontwikkelingsuitkomsten (Brom Vieira & Martins Linhares, 2011). Bovendien blijken deze kinderen gevoeliger te zijn dan op tijd geboren kinderen voor de effecten van de vroege moeder-kind interactie (Landry, Smith, Miller-Loncar, & Swank, 1998; Landry et al., 2006). Interacties tussen moeder en kind kunnen de gevolgen van een vroeggeboorte dus verzachten of versterken (Beckwith & Rodning, 1996). Helaas verhindert de separatie tussen moeder en kind in de NICU een normale ontwikkeling van de moeder-kind interactie (Bialoskurski, et al., 1999). Onderzoek stelt vast dat de interactie tussen premature kinderen en hun moeder vaak minder optimaal verloopt (Korja, Latva, & Lehtonen, 2012). Het is niet zo dat enkel de interactiestijl van de moeder het gedrag van het kind beïnvloedt of omgekeerd. De invloed tussen moeders en kinderen is steeds wederkerig. Daarom onderscheidt men naast het gedrag van de moeder en van het kind nog een derde component in de moeder-kind interactie, met name de dyadische reciprociteit tussen moeder en kind (Feldman, 1998). Heel wat onderzoek
19
focust echter op de sociale betrokkenheid van het kind en de sensitiviteit van de moeder (Feldman, 2010). Sociale betrokkenheid van prematuur geboren kinderen. De mate waarin een jong kind tijdens de interactie met de moeder alert en aandachtig is, positieve emoties toont en zelf het initiatief neemt, bepaalt de sociale betrokkenheid van het kind (Feldman, 2010). Vroeggeboren kinderen worden vaak omschreven als minder betrokken in de moeder-kind interactie. Ze zijn weinig responsief en alert en vertonen eerder passieve, gehoorzame reacties (Minde, Perrotta, & Marton, 1985; Muller-Nix, et al., 2004; Singer, et al., 2003; Tallandini, Morsan, & Macagno, 2012). Ze nemen ook minder initiatief om contact te zoeken met hun verzorgingsfiguren (Landry, et al., 1998). Daarnaast maken deze kinderen minder vaak oogcontact met hun moeder (Malatesta, Grigoryev, Lamb, Albin, & Culver, 1986). Tevens tonen ze minder positieve emoties en ervaren ze veel stress en negatieve arousal in sociale situaties (Eckerman, Hsu, Molitor, Leung, & Goldstein, 1999; Eckerman, Oehler, Hannan, & Molitor, 1995; Feldman & Eidelman, 2006; Korja, et al., 2008), hoewel deze relatie tussen premature geboorte en verminderd positief affect tegen de kleuterleeftijd verdwenen is (Potharst, et al., 2012). In welke mate vroeggeboren kinderen vocaliseren is nog onduidelijk: sommige studies stellen dat vroeggeboren kinderen minder brabbelen (Crawford, 1982), terwijl recentere studies rapporteren dat ze net meer vocaliseren (Schmücker, et al., 2005). Ten slotte is het voor ouders heel moeilijk om de onduidelijke sociale signalen van hun vroeggeboren kind te interpreteren. Vroeggeboren kinderen zijn door hun lage sociale betrokkenheid dus geen ideale interactiepartners (Singer, et al., 2003). Een mogelijke verklaring voor deze lage betrokkenheid is de immaturiteit van een prematuur geboren kind, bijvoorbeeld op vlak van sensorisch functioneren (Feldman & Eidelman, 2006; Korja, et al., 2010; Muller-Nix, et al., 2004). Deze kinderen komen immers ter wereld op een moment dat hun sensorische systemen nog niet volledig tot ontwikkeling gekomen zijn. De kwaliteit van de moeder-kind interactie wordt echter niet enkel beïnvloed door de sociale betrokkenheid van het kind. Ook het moederlijk gedrag speelt een belangrijke rol. De meeste aandacht gaat daarbij naar de sensitiviteit van de moeder (Feldman, 2010). Sensitiviteit bij moeders van prematuur geboren kinderen. Sensitiviteit omvat een warme en positieve interactiestijl, die zich kan uiten in de blik, het affect, de stem of de aanrakingen van de moeder. Daarnaast moet de interactie ook voorspelbaar zijn voor het kind en moet de moeder haar gedrag dus afstemmen op de signalen van het kind (Feldman, et al., 2009). De literatuur biedt inconsistente resultaten over de interactiestijl van moeders van vroeggeboren kinderen (Bozzette, 2007). Sommige studies 20
rapporteren dat deze moeders even of zelfs meer sensitief zijn en dat ze hun kinderen meer aanraken en langer vasthouden (Crawford, 1982; Korja, et al., 2008; Rahkonen, et al., 2014; Singer, et al., 2003). Ze zijn tevens meer betrokken in de interactie en stimuleren de ontwikkeling van hun kinderen (Holditch-Davis, Schwartz, Black, & Scher, 2007; Singer, et al., 2003). Andere studies geven aan dat moeders van vroeggeboren kinderen net minder sensitief zijn en meer controlerend gedrag stellen (Forcada-Guex, Borghini, Pierrehumbert, Ansermet, & Muller-Nix, 2011; Forcada-Guex, Pierrehumbert, Borghini, Moessinger, & Muller-Nix, 2006; Muller-Nix, et al., 2004). Ze imiteren ook minder de emotionele gelaatsuitdrukking van hun kind en zijn minder responsief op signalen van verdriet of woede (Malatesta, et al., 1986). Ten slotte hanteren deze moeders een meer vocale interactiestijl. Ze praten vooral met hun kind, maar glimlachen minder en raken het minder aan (Minde, et al., 1985; Schmücker, et al., 2005). Over de oorzaken van deze interactiestijl bij vroeggeboren kinderen en hun moeders heerst nog veel onduidelijkheid (Muller-Nix, et al., 2004). Verschillende verklaringen worden naar voren geschoven (Korja, et al., 2010), waaronder de stress, angst en depressie die de ouders na een premature geboorte ervaren (Davis, et al., 2003; Dudek-Shriber, 2004; Kersting, et al., 2004; Singer, et al., 2003). Angst en depressie tasten de capaciteit van de moeder aan om sensitief te reageren op de sociale signalen van het kind (Feldman, et al., 2009; Zelkowitz, Papageorgiou, Bardin, & Wang, 2009). Een andere veel voorkomende verklaring voor zowel het interactief gedrag van het kind als van de moeder is de (sensorische) immaturiteit van een vroeggeboren kind (Feldman & Eidelman, 2006; Korja, et al., 2010; Muller-Nix, et al., 2004).
Verband tussen het sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie Heel wat onderzoek toont aan dat vroeggeboren kinderen een verschillend sensorisch functioneren vertonen (Bart, et al., 2011, Wickremasinghe, et al., 2013; Wong, et al., 2014) en dat sensorische moeilijkheden de moeder-kind interactie negatief kunnen beïnvloeden (Sears, 1994). Toch bestaat er weinig onderzoek die het verband tussen dit sensorisch functioneren en de vroege moeder-kind interactie nagaat. Moeders zien een vroeggeboren kind als meer immatuur en kwetsbaar (Miles & Holditch-Davis, 1995; Stern, Karraker, McIntosh, Moritzen, & Olexa, 2006). Mogelijks dragen de sensorische moeilijkheden van het kind aan deze visie bij. Om te compenseren voor de sensorische immaturiteit hanteren moeders van vroeggeboren kinderen mogelijks een meer actieve, stimulerende en vocale interactiestijl (Bozzette, 2007; Korja, et al., 2012). Deze interactiestijl, waarbij ouders meer aandacht, stimulatie en bescherming aan hun vroeggeboren kind bieden, wordt een compenserende opvoedingsstijl genoemd (Miles & Holditch-Davis, 1995). Of deze reactie adaptief of maladaptief is, is nog niet duidelijk wegens tegenstrijdige
21
bevindingen in de literatuur (Singer, et al., 2003). Enerzijds omschrijven onderzoekers dit gedrag als weinig sensitief. Het zou te veel eisen stellen aan hypersensitieve prematuur geboren kinderen en hen te veel stimuleren, wat nadelige effecten kan hebben op de ontwikkeling (Gerner, 1999; Miles & Holditch-Davis, 1997). Anderzijds kan een actieve interactiestijl ook een adaptieve respons zijn op de specifieke behoeften van prematuur geboren kinderen (Korja, et al., 2010) en de verdere ontwikkeling bevorderen (Miles & Holditch-Davis, 1995). Het verband tussen het sensorisch functioneren van het vroeggeboren kind en de moederlijke sensitiviteit dient nog verder uitgeklaard te worden. De studies naar sensorisch functioneren bij premature kinderen doen vermoeden dat deze kinderen snel overgestimuleerd worden. Een manier om overstimulatie te voorkomen, is proberen zoveel mogelijk zintuiglijke prikkels te vermijden (Eeles, et al., 2013a). Dit sensorisch vermijdingsgedrag draagt mogelijks bij tot de lage sociale betrokkenheid die bij prematuur geboren kinderen geobserveerd wordt. Onderzoek stelt inderdaad vast dat ze bij overmatige stimulatie passiever reageren, minder oogcontact maken of hun blik afwenden, minder alert zijn en zich uit de interactie terugtrekken (Field, 1977; Wille, 1991). Hoewel de immaturiteit van het kind vaak aangehaald wordt als een mogelijke verklaring voor de minder optimale moeder-kind interactie bij vroeggeboren kinderen, bestaat er nog weinig onderzoek naar de relatie tussen het sensorisch functioneren van deze kinderen en de interactiestijl van zowel de moeder als het kind.
Onderzoeksvragen Deze studie probeert het sensorisch functioneren bij prematuur geboren kinderen en de relatie met de moeder-kind interactie te verduidelijken. We hanteren daarbij een onderzoeksdesign waarbij prematuur geboren kinderen met een zwangerschapsleeftijd van 30 weken of minder geëvalueerd worden op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden. Aangezien het sensorisch functioneren een belangrijke invloed heeft op de ontwikkeling van kinderen op diverse terreinen (Ben-Sasson, et al., 2009; Cabral, et al., 2015; Chorna, et al., 2014; Eeles, et al., 2013b; Sears, 1994), is het klinisch belangrijk om meer duidelijkheid te verkrijgen rond het sensorisch functioneren van vroeggeboren kinderen. Indien sensorische problemen zich voordoen, zou men deze kinderen verder kunnen opvolgen en begeleiden opdat negatieve ontwikkelingsuitkomsten zich niet zouden manifesteren. Over het sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen bestaan echter tegenstrijdige resultaten in de literatuur. Enerzijds stellen sommige onderzoekers vast dat vroeggeboren kinderen minder sensitief zijn voor sensorische prikkels (Grunau, et al, 2005; Rahkonen, et al., 2015; Walker, et al., 2009), anderzijds rapporteren andere studies een verhoogde zintuiglijke sensitiviteit en
22
defensiviteit (Case-Smith, et al., 1998; Dodrill, et al., 2004). Soms vindt onderzoek zelfs geen verschillen tussen het sensorisch functioneren van prematuur en op tijd geboren kinderen (Walker, et al., 2009). De meeste studies beperken zich echter tot matig en laat vroeggeboren kinderen of nemen de resultaten van premature kinderen van allerlei gestationele leeftijden samen, wat mogelijks de tegenstrijdige resultaten kan verklaren. Deze studie onderzoekt daarom enkel het sensorisch functioneren van extreem en zeer vroeggeboren kinderen. De eerste hypothese ligt in lijn met de bevindingen van onder meer Case-Smith en collega’s (1998), Dodrill en collega’s (2004) en Dunn (2002) dat prematuur geboren kinderen gevoelig zijn voor sensorische stimulatie uit de omgeving en daar defensief op reageren. Uit onderzoek blijkt bovendien dat het sensorisch functioneren mogelijks afhankelijk is van de soort zintuiglijke prikkel en van de mate van prematuriteit van het kind. We stellen daarom volgende onderzoeksvragen: -
Deze studie gaat na of prematuur geboren kinderen met een gestationele leeftijd jonger dan of gelijk aan 30 weken meer gevoelig zijn voor sensorische prikkels en sensorische prikkels meer vermijden.
-
Deze studie gaat eveneens exploratief op zoek naar de soorten prikkels waarop deze vroeggeboren kinderen afwijkend reageren. We bekijken daarbij vijf soorten stimuli: tactiele, vestibulaire, orale, auditieve en visuele prikkels.
-
Deze studie onderzoekt tevens of er in onze steekproef van vroeggeboren kinderen een samenhang is het sensorisch functioneren en de gestationele leeftijd van het kind.
Ook de moeder-kind interactie heeft een invloed op belangrijke ontwikkelingsdomeinen bij vroeggeboren kinderen (onder meer Erickson, et al., 2013; Feldman & Eidelman, 2006; Schmidt & Lawson, 2002; Smith, et al., 2006; Stolt, et al., 2014; Treyvaud, et al., 2009). Bovendien blijken prematuur geboren kinderen gevoeliger te zijn voor de kwaliteit van de moeder-kind interactie (Landry, et al., 1998; Landry, et al., 2006). Een minder optimale interactie tussen moeder en kind zal deze kinderen dus sterker negatief beïnvloeden dan op tijd geboren kinderen, maar een optimale moeder-kind interactie zal de effecten van vroeggeboorte net verzachten (Beckwith & Rodning, 1996). Het is dan ook belangrijk om te onderzoeken welke variabelen een invloed kunnen hebben op de kwaliteit van de interactie. Zo kan men ouders hiervan bewustmaken en kan men deze variabelen aanpakken, opdat de interactiekwaliteit zou verhogen. Eén van de variabelen die de moeder-kind interactie mogelijks beïnvloedt, is het sensorisch functioneren van het kind. De gevoeligheid voor en het vermijden van sensorische prikkels bij prematuur geboren kinderen kan de interactie met de moeder immers bemoeilijken. Ze verzetten zich tegen liefdevolle aanrakingen of andere affectieve
23
uitingen van hun ouders (Sears, 1994). Er bestaat echter nog weinig onderzoek naar het verband tussen het sensorisch functioneren en de interactiestijl van vroeggeboren kinderen en hun moeders. De tweede hypothese probeert dan ook deze leemte in het onderzoek in te vullen en poogt de samenhang tussen het sensorisch functioneren van vroeggeboren kinderen en de moeder-kind interactie in kaart te brengen. Meer specifiek bestuderen we volgende onderzoeksvragen: -
Deze studie gaat exploratief na wat het verband is tussen de prikkelgevoeligheid en het prikkelvermijdend gedrag van het vroeggeboren kind en de sensitiviteit van de moeder in de interactie met haar kind.
-
Deze studie gaat eveneens exploratief na welke samenhang er bestaat tussen de prikkelgevoeligheid en het prikkelvermijdend gedrag van het vroeggeboren kind en de sociale betrokkenheid van het kind zelf.
24
METHODE Steekproef Deze masterproef kadert binnen een ruimere prospectieve studie over de sociaalcommunicatieve ontwikkeling van vroeggeboren en op tijd geboren kinderen. Gedurende deze studie worden de kinderen opgevolgd op vijf contactmomenten verspreid over de eerste drie levensjaren. Voor de vroeggeboren kinderen is dit op de gecorrigeerde leeftijd van 5, 10 en 18 maanden en op de niet-gecorrigeerde leeftijd van 27 en 36 maanden. Voor de op tijd geboren kinderen is dit op de kalenderleeftijd van 5, 10, 18, 27 en 36 maanden. Deze masterproef bekijkt enkel het contactmoment van 10 maanden en bespreekt daarbij enkel wat voor dit onderzoek relevant is. De steekproef van prematuur geboren kinderen werd gerekruteerd via het Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen (COS) van het Universitair Ziekenhuis te Gent en de dienst Neonatologie van het Algemeen Ziekenhuis Sint Jan te Brugge. Het COS voorziet een speciaal programma voor kinderen die voor de dertigste zwangerschapsweek geboren worden, waarbij men hun ontwikkeling systematisch opvolgt tot de leeftijd van 3 jaar. Het eerste opvolgmoment vond plaats op de gecorrigeerde leeftijd van 4 maanden. Op dit moment werd het onderzoek ter plaatse voorgesteld door de onderzoekers. Daarbij kregen de ouders uitleg over het doel en het verloop van het onderzoek. Ouders die bereid waren om mee te werken aan deze studie, vulden een document met contactgegevens in. Deelname was enkel mogelijk indien de kinderen geboren waren op een gestationele leeftijd jonger dan of gelijk aan 30 weken en indien minstens één van beide ouders de Nederlandse taal beheerste. Een vertraagde cognitieve ontwikkeling bij de moeder was een exclusiecriterium. Er werd ook een steekproef van op tijd geboren kinderen gerekruteerd als controlegroep. Dit gebeurde aan de hand van folders die verspreid werden via diverse kanalen waaronder Kind en Gezin. In deze folders kregen ouders uitleg over het doel en het verloop van het onderzoek. Ouders die overwogen om deel te nemen, konden telefonisch of via e-mail contact opnemen met de onderzoekers en hun contactgegevens doorgeven. Zij kregen vervolgens telefonisch een uitgebreide uitleg over het onderzoek. Dit onderzoek werd goedgekeurd door de Ethische Commissie Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent. Er waren 98 vroeggeboren kinderen die in aanmerking kwamen voor deelname aan deze studie, waarvan er zes niet opdaagden voor het opvolgmoment op 4 maanden in het COS. Er werd uiteindelijk aan de gezinnen van 92 kinderen gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek. Daarvan bleken bij nadere bevraging nog eens 17 kinderen niet te voldoen aan de inclusiecriteria, omdat geen van beide ouders Nederlands sprak, de ouders zwakbegaafd waren
25
of het kind geplaatst was door de jeugdrechtbank. Bij nog eens zeven kinderen weigerden de ouders om aan de studie deel te nemen. Een gebrek aan tijd werd als belangrijkste reden daarvoor genoemd. Zes kinderen stapten pas in op het contactmoment van 10 maanden. In totaal namen 68 vroeggeboren kinderen deel. De controlegroep bestond uit 38 op tijd geboren kinderen. Tabel 1 toont de verdeling volgens geslacht, een- of tweeling en opleidingsniveau van de moeder bij de vroeggeboren en de op tijd geboren kinderen. De verdeling volgens geslacht is ongeveer gelijk. De steekproef van vroeggeboren kinderen bestaat uit 33 jongens (48.50%) en 35 meisjes (51.50%). Bij de op tijd geboren kinderen zijn er 20 jongens (52.60%) en 18 meisjes (47.40%). Bij de vroeggeboren kinderen zijn 36 kinderen een eenling (52.90%) en maken 32 kinderen deel uit van een tweeling (47.10%). De op tijd geboren kinderen zijn allen eenlingen. De moeders van 25 vroeggeboren kinderen zijn laag opgeleid (36.80%), de moeders van 42 kinderen zijn hoog opgeleid (61.80%) en van de moeder van één kind is het opleidingsniveau onbekend (1.50%). Bij de steekproef van op tijd geboren kinderen is de overgrote meerderheid van de moeders hoog opgeleid. Meer bepaald zijn de moeders van twee kinderen laag opgeleid (5.30%) en zijn de moeders van 33 kinderen hoog opgeleid (86.80%). Het opleidingsniveau is onbekend bij de moeders van drie kinderen (7.90%). Een hoog opleidingsniveau betekent dat de moeder een hoger niet-universitair of een universitair diploma behaalde. Moeders met een diploma van lager of secundair onderwijs zijn laag opgeleid.
Tabel 1. Verdeling volgens geslacht, een- of tweelingen en opleidingsniveau van moeder bij de vroeggeboren kinderen (n=68) en de op tijd geboren kinderen (n= 38). Vroeggeboren kinderen
Op tijd geboren kinderen
Jongens
33 (48.50%)
20 (52.60%)
Meisjes
35 (51.50%)
18 (47.40%)
Eenling
36 (52.90%)
38 (100.00%)
Tweeling
32 (47.10%)
0 (0.00%)
Laag opleidingsniveau
25 (36.80%)
2 (5.30%)
Hoog opleidingsniveau
42 (61.80%)
33 (86.80%)
1 (1.50%)
3 (7.90%)
Onbekend
In tabel 2 worden de gestationele leeftijd, de (gecorrigeerde) leeftijd van het kind op het onderzoeksmoment van 10 maanden, de leeftijd van de moeder bij de geboorte van het kind en de sociaal-economische status (SES) van het gezin bij de vroeggeboren en de op tijd geboren kinderen weergegeven. De vroeggeboren kinderen zijn gemiddeld geboren op een gestationele
26
leeftijd van 27.34 weken (SD = 1.53; range = [23.00 ; 30.00]). Bij de op tijd geboren kinderen is de gemiddelde gestationele leeftijd 39.55 weken (SD = 1.06; range = [37.00 ; 41.00]). De vroeggeboren kinderen zijn op het onderzoeksmoment van 10 maanden gemiddeld 11.11 maanden oud (gecorrigeerde leeftijd; SD = 1.20; range = [8.93 ; 15.33]). De op tijd geboren kinderen zijn dan gemiddeld 10.31 maanden oud (SD = .46; range = [9.33 ; 11.10]). De SES van de gezinnen van vroeggeboren kinderen is gemiddeld 41.84 (SD = 13.36; range = [12.00 ; 66:00]). Bij de gezinnen van de op tijd geboren kinderen is de SES gemiddeld 51.00 (SD = 8.84; range = [30.00 ; 66.00]). Voor de berekening van de SES werd gebruik gemaakt van de Hollingsheadindex (Hollingshead, 1975). De moeders van de vroeggeboren kinderen zijn gemiddeld 30.84 jaar oud bij de geboorte van hun kind (SD = 4.73; range = [21.78 ; 46.08]). De moeders van de op tijd geboren kinderen tot slot zijn gemiddeld 31.66 jaar oud bij de geboorte van hun kind (SD = 2.89; range = [27.42 ; 40.44]).
Tabel 2. Het gemiddelde, de standaarddeviatie en de range van gestationele leeftijd, (gecorrigeerde) leeftijd bij het onderzoeksmoment op 10 maanden, SES gezin en leeftijd moeder bij de vroeggeboren kinderen (n=68) en de op tijd geboren kinderen (n= 38). Vroeggeboren kinderen M
SD
Min
Max
Gestationele leeftijd (weken)
27.34
1.53
23.00
30.00
Leeftijd 10 maanden*
11.11
1.20
8.93
15.33
SES gezin
41.84
13.36
12.00
66.00
Leeftijd moeder
30.84
4.73
21.78
46.08
*
Noot: Gecorrigeerde leeftijd
Op tijd geboren kinderen M
SD
Min
Max
Gestationele leeftijd (weken)
39.55
1.06
37.00
41.00
Leeftijd 10 maanden
10.31
0.46
9.33
11.10
SES gezin
51.00
8.84
30.00
66.00
Leeftijd moeder
31.66
2.89
27.42
40.44
Aan de hand van een Independent Samples T-Test gingen we na of de prematuur geboren en de op tijd geboren kinderen significant van elkaar verschilden op een aantal sociodemografische gegevens. Zoals verwacht is er een significant verschil in gestationele leeftijd (t(51.76) = -41.80, p < .001). De prematuur geboren kinderen zijn gemiddeld op een
27
lagere gestationele leeftijd geboren dan de op tijd geboren kinderen. De twee steekproeven verschillen ook significant in leeftijd tijdens het onderzoeksmoment op 10 maanden (t(85.05) = 4.60; p < .001). De vroeggeboren kinderen zijn tijdens het onderzoeksmoment gemiddeld ouder dan de op tijd geboren kinderen. Er is geen significant verschil in leeftijd tussen de moeders van vroeggeboren en op tijd geboren kinderen (t(97.90) = -1.09; p = .280). Tot slot is er een significant verschil in SES tussen beide steekproeven, (t(94.36) = -4.14; p < .001). De gezinnen van de op tijd geboren kinderen hebben gemiddeld een hogere SES dan de gezinnen van de prematuur geboren kinderen. Omdat de leeftijd tijdens het onderzoeksmoment van 10 maanden significant verschilde tussen beide groepen, werd een outlieranalyse uitgevoerd bij deze variabele. Een waarde werd als een outlier beschouwd als deze meer dan twee standaarddeviaties afweek van het groepsgemiddelde. Bij de op tijd geboren kinderen is de gemiddelde leeftijd 10.31 maanden (SD = .46). Dit betekent dat in deze groep leeftijden kleiner dan 9.39 maanden of groter dan 11.23 maanden als outliers beschouwd werden. Bij de vroeggeboren kinderen is de gemiddelde leeftijd 11.11 maanden (SD = 1.20). Dit betekent dat in deze groep leeftijden kleiner dan 8.71 maanden of groter dan 13.51 maanden als outliers beschouwd werden. De data van kinderen met een leeftijd die als outlier beschouwd werd, werden verwijderd uit de dataset. In totaal ging het om één op tijd geboren kind en drie vroeggeboren kinderen. Vervolgens werd opnieuw een Independent Samples T-Test uitgevoerd voor leeftijd. Daaruit blijkt echter dat prematuur geboren kinderen nog steeds significant ouder zijn tijdens het onderzoeksmoment van 10 maanden dan op tijd geboren kinderen (t(88) = 3.72; p < .001).
Materiaal Sensorisch functioneren De Infant/Toddler Sensory Profile Questionnaire (ITSP, zie bijlage 1) (Dunn, 2002; Nederlandse vertaling Rietman, 2007) gaat na in welke mate baby’s en peuters tot en met de leeftijd van 36 maanden in staat zijn sensorische prikkels te verwerken en welke invloed dit heeft op hun dagelijks functioneren. Het invullen van de vragenlijst gebeurt door de ouders en duurt 15 minuten. Op elk item geven de ouders op een vijfpuntenschaal aan hoe vaak een bepaalde reactie van het kind voorkomt: bijna altijd, vaak, af en toe, zelden of bijna nooit. Aan deze antwoorden wordt een score toegekend tussen één (bijna altijd) en vijf (bijna nooit). Hoe hoger de score, hoe minder frequent het gedrag zich dus voordoet. Dunn onderscheidt in zijn model van sensorische prikkelverwerking twee dimensies. De neurologische drempel is een continuüm dat aanduidt hoeveel prikkels nodig zijn om het neuronaal systeem van het kind te laten reageren, met aan het ene uiteinde sensitisatie (lage
28
drempel, dus weinig prikkels nodig) en aan het andere uiteinde habituatie (hoge drempel, dus veel prikkels nodig). Kinderen met een te hoge drempel zijn onderreactief, terwijl kinderen met een te lage drempel overreactief zijn. Het gedragsrespons- of zelfregulatiecontinuüm geeft aan of het kind op een actieve of passieve manier omgaat met zijn of haar neurologische drempel. Een passieve reactie betekent dat het kind zich in overeenstemming met de drempel gedraagt. Een actieve reactie betekent dat het kind op een actieve manier tegen de drempel ingaat. Door deze twee dimensies te combineren ontstaan vier kwadranten en een gecombineerd kwadrant. Enkel de kwadranten gevoeligheid voor prikkels en prikkels vermijdend zijn relevant voor deze studie. Voor kinderen vanaf 7 maanden bestaan er daarnaast ook vijf sectiescores. Deze geven de reacties van het kind weer op vijf soorten prikkels. De relevante kwadranten en sectiescores worden hieronder kort besproken. Meer informatie over de kwadranten en sectiescores van de ITSP en voorbeelditems kunnen teruggevonden worden in bijlage 2. Gevoeligheid voor prikkels omvat een lage neurologische drempel waar kinderen op een passieve manier mee omgaan. De interne consistentie in dit onderzoek is aanvaardbaar in de groep van vroeggeboren kinderen (Cronbachs α = .66) en goed in de controlegroep van op tijd geboren kinderen (Cronbachs α = .78). Prikkels vermijdend bestaat uit een combinatie van een lage neurologische drempel en een actieve gedragsrespons. De interne consistentie in dit onderzoek is aanvaardbaar in de groep van vroeggeboren kinderen (Cronbachs α = .65) en zwak in de controlegroep (Cronbachs α = .54). Verwerking van auditieve prikkels gaat na hoe het kind reageert op dingen die het gehoord heeft. De interne consistentie in dit onderzoek is zwak in de groep van vroeggeboren kinderen (Cronbachs α = .58) en aanvaardbaar in de controlegroep van op tijd geboren kinderen (Cronbachs α = .64). Verwerking van visuele prikkels meet hoe het kind omgaat met dingen die het gezien heeft. De interne consistentie is zeer zwak in beide steekproeven (Cronbachs α vroeggeboren = .24; Cronbachs α op tijd geboren = .45). Verwerking van tactiele prikkels gaat na hoe het kind reageert op prikkels die de huid van het kind aanraken. De interne consistentie in dit onderzoek is aanvaardbaar (Cronbachs α vroeggeboren = .63; Cronbachs α op tijd geboren = .61). Verwerking van vestibulaire prikkels brengt de reacties van het kind op beweging in kaart. De interne consistentie is zeer zwak in de groep van prematuur geboren kinderen (Cronbachs α = .12) en zwak in de controlegroep van op tijd geboren kinderen (Cronbachs α = .54).
29
Verwerking van orale prikkels gaat na hoe het kind reageert op tast-, smaak- en reukprikkels aan of in de mond. De interne consistentie is zeer zwak in beide steekproeven (Cronbachs α vroeggeboren = .36; Cronbachs α op tijd geboren = .31). De interne consistentie van de schalen verwerking van visuele prikkels, verwerking van vestibulaire prikkels en verwerking van orale prikkels is in dit onderzoek zwak tot zeer zwak. Bovendien kan de interne consistentie bij deze schalen niet significant verhoogd worden door een item niet op te nemen in de schaal. Daarom opteren we om deze schalen niet te gebruiken in de verdere analyses. Voor de ITSP zijn Amerikaanse normen beschikbaar. Op basis van een vergelijking met deze normen kan men kinderen indelen in twee groepen: de groep met normale scores en de groep met afwijkende scores. De groep met afwijkende scores kan nog verder opgesplitst worden in twee subgroepen: kinderen die minder reactief zijn dan leeftijdsgenoten en kinderen die meer reactief zijn dan leeftijdsgenoten. Onderzoek levert ondersteuning voor de inhoudsvaliditeit, de convergente validiteit en de discriminante validiteit van de ITSP (Dunn, 2002). Ten slotte stelt Dunn (2002) dat de ITSP in staat is zowel baby’s en peuters met als baby’s en peuters zonder problemen met sensorische prikkelverwerking te identificeren.
Moeder-kind interactie Het Coding Interactive Behavior (CIB) (Feldman, 1998) is een schema waarmee men de ouder-kind interactie bij kinderen van 2 tot 36 maanden oud kan beoordelen en coderen. Het CIB bestaat uit 43 codes, waarvan 22 codes over het gedrag van de ouders, 16 codes over het gedrag van het kind en 5 codes over de dyadische interactie tussen ouders en kind. Er wordt een score op een vijfpuntenschaal toegekend aan elke gedragscode. Een score van één betekent dat het gedrag of de attitude minimaal aanwezig is, terwijl een score van vijf betekent dat het gedrag of de attitude maximaal aanwezig is. Het maakt daarbij niet uit of de aanwezigheid of de afwezigheid van het gedrag optimaal is. Afhankelijk van de leeftijd van het kind zal niet elke code beoordeeld kunnen worden. Vooraleer men het CIB mag gebruiken, is een trainingsperiode vereist. Daarbij oefenen observatoren op zowel normatieve als risicosteekproeven. Tijdens het eerste levensjaar kan men zes constructen afleiden uit het CIB: ouderlijke sensitiviteit, ouderlijke intrusiviteit, sociale betrokkenheid van het kind, negatieve emotionaliteit van het kind, dyadische reciprociteit en dyadische negatieve stemming. Alle constructen hebben een voldoende tot uitstekende interne consistentie. Het CIB is al toegepast in diverse normatieve en risicosteekproeven over de hele wereld. Het blijkt daarbij gevoelig te zijn voor variaties in interactief gedrag te wijten aan de vroeggeboorte van een kind. Onderzoek heeft tevens de constructvaliditeit, predictieve validiteit en test-hertestbetrouwbaarheid van het CIB aangetoond
30
(Feldman, 1998). Huidig onderzoek focust op twee constructen, met name moederlijke sensitiviteit en sociale betrokkenheid van het kind. Moederlijke sensitiviteit omvat 11 codes. Er wordt nagegaan in welke mate de moeders sociale signalen van het kind opmerken, imiteren, er op inspelen en er verder op elaboreren. Ook de mate waarin de moeders hun blik op het kind of op de activiteit richten en de mate waarin ze warmte en emotionele openheid uitstralen, worden in rekening gebracht. Daarnaast gaat men na of moeders hun stemtoon aanpassen aan de leeftijd en taalvaardigheden van het kind en of ze een range van emoties tonen aangepast aan de activiteit, toestand en emotionaliteit van het kind. De manier waarop de moeders creatief en flexibel zijn in het omgaan met verveling, stress of humeurigheid bij het kind en de manier waarop ze het kind complimenteren als het een doel bereikt heeft, spelen eveneens een rol bij de beoordeling van de moederlijke sensitiviteit. Verder gaat men na of de moeders het kind liefdevol aanraken en steeds in de nabijheid van het kind blijven. Ten slotte beoordeelt men ook de mate waarin de moeders een veilige basis voor het kind vormen. De interne consistentie voor de moederlijke sensitiviteit is goed (Cronbachs α = .87). Sociale betrokkenheid van het kind is samengesteld uit zeven codes. Sociale betrokkenheid omvat de mate waarin het kind de blik op de ouders richt of de blik afwisselt tussen de ouders en een voorwerp van gedeelde aandacht. Ook de mate waarin het kind zich alert en aandachtig toont, zelf initiatief neemt en vocaliseert tijdens de interactie worden in rekening gebracht. Voorts wordt nagegaan of het kind genegenheid naar zijn of haar ouders toont en positief affect vertoont in de interactie door te lachen of te brabbelen. Tot slot wordt beoordeeld of het kind op een nieuwsgierige, creatieve, gemotiveerde en competente manier met speelgoed of voorwerpen in de omgeving omgaat. De interne consistentie van de sociale betrokkenheid van het kind is goed (Cronbachs α = .74) Het beeldmateriaal werd gecodeerd door zes studenten na het doorlopen van een training in het CIB-codeerschema. De studenten beoordeelden 12 trainingsfilmpjes van zowel normatieve als risico-interacties, tot een door Feldman vastgestelde consensusscore behaald werd. Ze waren daarbij blind voor de groep waartoe de kinderen behoorden. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd berekend op 10% van de steekproef en bedroeg op het onderzoeksmoment van 10 maanden gemiddeld 88.68% ( range = [60.53% ; 100.00%]).
Procedure Op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden werden de vroeg- en op tijd geboren kinderen samen met hun ouders uitgenodigd op de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent. Indien het voor de ouders niet mogelijk was om zelf
31
naar de universiteit te komen, kon ook een thuisbezoek gepland worden. Het contactmoment duurde ongeveer 45 minuten. De onderzoekers verwelkomden de ouders en gaven verdere uitleg over het onderzoek. Daarbij werd benadrukt dat alle gegevens vertrouwelijk en anoniem verwerkt werden, dat ze steeds inzage konden krijgen in het dossier van hun kind en dat ze op elk moment hun deelname aan het onderzoek konden stopzetten. De ouders vulden vervolgens een informed consent, een lijst met persoonsgegevens, een toestemmingsformulier voor het opvragen van medische verslagen en een signaallijst in. Aanvullende informatie, zoals de ontwikkelingsindex van het kind, werd verkregen via het COS. Tijdens het contactmoment werd de moeder-kind interactie geobserveerd. De moeder en haar kind bevonden zich samen in een onderzoeksruimte waar een kussen voor de moeder, enkele speelgoedjes en een boekje op een mat liggen. De moeder kreeg de instructie om eerst gedurende 10 minuten te spelen met haar kind zoals ze dat thuis zou doen. Daarbij mocht ze gebruik maken van het speelgoed op de mat, behalve van het boekje. Het kind zat in de relaxstoel bij het begin van de observatie, maar de moeder mocht haar kind er gerust uithalen tijdens het spelmoment. Daarna moest de moeder gedurende 2 minuten samen met het kind het boekje doornemen. De onderzoekers waarschuwden de moeder als elk onderdeel om was door op de deur van de onderzoekskamer te kloppen. De hele interactie werd op video opgenomen om later gecodeerd te worden. De ouders kregen tevens een aantal vragenlijsten en een gefrankeerde omslag mee naar huis. Dit omvatte onder meer de Infant/Toddler Sensory Profile Questionnaire. De onderzoekers informeerden de ouders over de bedoeling en het belang van deze vragenlijsten. De ouders mochten hun tijd nemen om de vragenlijsten in te vullen, maar werden wel gevraagd om ze binnen een maand terug op te sturen. Om af te sluiten werden de ouders op het einde van het contactmoment bedankt en kregen de kinderen een geschenkje.
Statistische analyses Om de vooropgestelde hypothesen te toetsen, werden analyses gebruikt waarbij de assumptie van een normaalverdeling geldt. Daarom werd er voor elke in het onderzoek gebruikte variabele getoetst of de distributie voor beide groepen (vroeggeboren en controle) niet afweek van een normale verdeling. Bij zowel de vroeggeboren als de op tijd geboren kinderen werden de sensorisch functioneren variabelen (gevoeligheid voor prikkels, prikkels vermijdend, verwerking van auditieve en tactiele prikkels) getoetst op afwijkingen van de normaalverdeling. Bij de vroeggeboren kinderen werden bijkomend de moeder-kind interactie variabelen (moederlijke sensitiviteit en sociale betrokkenheid van het kind) getoetst. Er werd daarbij de
32
voorkeur gegeven om de Shapiro-Wilk test te gebruiken (Mohd Razali & Bee Wah, 2011). Op basis van deze test blijkt dat bij de vroeggeboren kinderen alle variabelen een normale verdeling volgen, behalve gevoeligheid voor prikkels (W(26) = .83; p = .001). Bij de controlegroep van op tijd geboren kinderen zijn alle variabelen normaal verdeeld, behalve verwerking van auditieve prikkels (W(25) = .91; p = .023). Aangezien beide steekproeven echter voldoende groot waren, konden we het gebruik van de analyses verantwoorden op basis van de centrale limietstelling. Deze stelt immers dat bij voldoende grote steekproeven de variabelen bij benadering een normale verdeling volgen. Uit de Independent Samples T-Test bleek dat de prematuur geboren kinderen significant ouder zijn tijdens het onderzoeksmoment van 10 maanden dan de op tijd geboren kinderen. Dit betekent dat een eventueel significant verschil in sensorisch functioneren tussen beide groepen kinderen te wijten kan zijn aan het verschil in leeftijd. Door leeftijd op het moment van het onderzoek op te nemen als covariaat in onze analyses kunnen we daarvoor corrigeren. Correlationele analyses aan de had van Pearson product-moment correlatiecoëfficiënten (Pearson r) tonen echter aan dat de sensorisch functioneren variabelen gevoeligheid voor prikkels, prikkels vermijdend, verwerking van auditieve en verwerking van tactiele prikkels niet significant correleren met leeftijd tijdens het onderzoek. We hoefden daarom leeftijd niet op te nemen als covariaat en maakten gebruik van univariate variantieanalyses (ANOVA) om het sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen te bestuderen. De samenhang tussen het sensorisch functioneren en de gestationele leeftijd van vroeggeboren kinderen werd bestudeerd aan de hand van correlationele analyses. Om het verband tussen het sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie te verduidelijken, werden vooreerst correlationele analyses en in een volgende stap lineaire regressieanalyses uitgevoerd.
33
RESULTATEN Sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen Vergelijking met Amerikaanse normgroep Om na te gaan of extreem en zeer prematuur geboren kinderen een afwijkend sensorisch functioneren vertonen, vergeleken we in eerste instantie het sensorisch functioneren van onze steekproef van prematuur geboren kinderen met de Amerikaanse normen in de ITSP. Op basis van deze vergelijking kon men de kinderen indelen in twee groepen, met name de groep met normale scores en de groep met afwijkende scores. De groep met afwijkende scores kon nog verder opgesplitst worden in twee subgroepen: kinderen die minder reactief waren dan leeftijdsgenoten en kinderen die meer reactief waren dan leeftijdsgenoten. Tabel 3 geeft een overzicht van de resultaten van deze vergelijking. Bij gevoeligheid voor prikkels vertoont 72.70% van de prematuur geboren kinderen een normaal functioneren, is 3.00% minder reactief dan leeftijdsgenoten en is 24.20% meer reactief dan leeftijdsgenoten. Bij prikkels vermijdend behoort 77.10% van de vroeggeboren kinderen tot de groep met een normaal functioneren, is 11.40% minder reactief en is eveneens 11.40% meer reactief. Bij de verwerking van auditieve prikkels vertoont 55.00% een normaal functioneren, is 2.50% minder reactief en 42.50% meer reactief. Bij de verwerking van tactiele prikkels ten slotte behoort 79.30% tot de groep met normale scores, is 6.90% minder reactief en 13.80% meer reactief dan leeftijdsgenoten.
Tabel 3. Vergelijking sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen met Amerikaanse normgroep. Verdeling over de groepen ‘normale scores’ en ‘afwijkende scores’, waarbij deze laatste groep verder opgesplitst wordt in ‘minder reactief dan leeftijdsgenoten’ en ‘meer reactief dan leeftijdsgenoten’. Normale scores
Afwijkende scores Minder reactief
Meer reactief
Prikkelgevoeligheid
72.70%
3.00%
24.20%
Prikkels vermijdend
77.10%
11.40%
11.40%
Auditieve prikkels
55.00%
2.50%
42.50%
Tactiele prikkels
79.30%
6.90%
13.80%
34
Vergelijking met controlegroep van Vlaamse op tijd geboren kinderen Om na te gaan of prematuur geboren kinderen een afwijkend sensorisch functioneren vertonen, wilden we de prematuur geboren kinderen niet enkel vergelijken met Amerikaanse normen, maar ook met onze controlegroep van Vlaamse op tijd geboren kinderen. Om onze hypothesen te toetsen, maakten we gebruik van univariate variantieanalyses (ANOVA). We bespreken de resultaten van de analyses voor elke sensorische variabele afzonderlijk. Tabel 4 biedt een overzicht van de effecten van groep (vroeggeboren versus op tijd geboren) op sensorisch functioneren.
Gevoeligheid voor prikkels. Aan de hand van een ANOVA met groep (vroeggeboren versus op tijd geboren) als onafhankelijke variabele en prikkelgevoeligheid als afhankelijke variabele toetsten we of vroeggeboren kinderen meer gevoelig zijn voor sensorische prikkels. De Levene’s test bevestigt dat de varianties homogeen zijn (F(1,62) = 1.73; p = .193). De resultaten tonen aan dat er geen significant verschil is in gevoeligheid voor prikkels tussen de vroeggeboren en op tijd geboren kinderen (F(1,62) = 1.03; p = .315).
Prikkels vermijdend. Om na te gaan of prematuur geboren kinderen meer sensorische prikkels vermijden, pasten we een ANOVA toe met groep (vroeggeboren versus op tijd geboren) als onafhankelijke variabele en prikkels vermijdend als afhankelijke variabele. De Levene’s test bevestigt dat de varianties homogeen zijn (F(1,64) = .37; p = .545). De resultaten tonen aan dat er een significant verschil is in de mate van prikkels vermijden tussen beide steekproeven (F(1,64) = 10.66; p = .002). De vroeggeboren kinderen (M = 49.86; SD = 4.88) vermijden sensorische prikkels meer dan de op tijd geboren kinderen (M = 45.84; SD = 5.11).
Verwerking van auditieve prikkels. We toetsten of vroeggeboren kinderen afwijkend reageren op auditieve prikkels aan de hand van een ANOVA met groep (vroeggeboren versus op tijd geboren) als onafhankelijke variabele en verwerking van auditieve prikkels als afhankelijke variabele. Volgens de Levene’s test is er voldaan aan de assumptie van homogeniteit van de varianties (F(1,69) = .00; p = .947). De manier waarop vroeggeboren kinderen auditieve prikkels verwerken verschilt niet significant met de op tijd geboren kinderen (F(1,69) = 2.59; p = .112).
Verwerking van tactiele prikkels. Of prematuur geboren kinderen afwijkend reageren op tactiele prikkels, toetsten we aan de hand van een ANOVA met groep (vroeggeboren versus op tijd geboren) als onafhankelijke variabele en verwerking van tactiele prikkels als
35
afhankelijke variabele. Er is voldaan aan de assumptie van homogene varianties (Levene’s test; F(1,58) = 1.36; p = .249). De resultaten tonen aan dat er een significant verschil is tussen vroeggeboren en op tijd geboren kinderen in de manier waarop ze tactiele prikkels verwerken (F(1,58) = 8.55; p = .005). Vroeggeboren kinderen (M = 53.86; SD = 5.65) blijken op minder adequate wijze te reageren op deze prikkels in vergelijking met op tijd geboren kinderen (M = 48.97; SD = 7.17).
Samenhang tussen het sensorisch functioneren en gestationele leeftijd Aan de hand van correlationele analyses onderzochten we of er in onze steekproef een samenhang bestaat tussen het sensorisch functioneren en de gestationele leeftijd van de vroeggeboren kinderen. Er werd daarbij gebruik gemaakt van Pearson product-moment correlatiecoëfficiënten (Pearson r). De resultaten tonen aan dat er geen significante correlatie is tussen gestationele leeftijd en gevoeligheid voor sensorische prikkels (r = -.066; p = .716). Ook gestationele leeftijd en prikkels vermijdend correleren niet significant met elkaar (r = -.159; p = .363). Verwerking van auditieve (r = .066; p = .687) en tactiele prikkels (r = -.234; p = .223) ten slotte correleren eveneens niet significant met gestationele leeftijd.
36
Tabel 4. Univariate effecten van groep (vroeggeboren versus op tijd geboren kinderen) op het sensorisch functioneren. Vroeggeboren kinderen
Op tijd geboren kinderen
M
SD
M
SD
Prikkelgevoeligheid
44.24
4.84
42.87
Prikkels vermijdend
49.86
4.88
Auditieve prikkels
35.53
Tactiele prikkels
53.86
Noot: *p < .050
**
F
p
5.97
1.03
.315
45.84
5.11
10.66
.002**
3.96
37.03
3.86
2.59
.112
5.65
48.97
7.17
8.55
.005**
p < .010
37
Verband tussen het sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie van prematuur geboren kinderen Correlationele analyses Om na te gaan of het sensorisch functioneren van het kind samenhangt met de sensitiviteit van de moeder en de sociale betrokkenheid van het kind, maakten we in eerste instantie gebruik van correlationele analyses. Vervolgens werden de hypothesen verder getoetst aan de hand van lineaire regressieanalyses. Tabel 5 toont de bivariate correlaties tussen de moeder-kind interactie variabelen, gevoeligheid voor prikkels en prikkels vermijdend. Er werd steeds gebruik gemaakt van Pearson product-moment correlatiecoëfficiënten (Pearson r). Prikkelgevoeligheid correleert niet significant met moederlijke sensitiviteit (r = -.085; p = .661) of met sociale betrokkenheid (r = .102; p = .600). Ook tussen prikkels vermijdend en moederlijke sensitiviteit (r = .098; p = .598) en tussen prikkels vermijdend en sociale betrokkenheid (r = .145; p = .436) vinden we geen significante correlaties. We stellen wel een significante en sterke positieve correlatie vast tussen de onafhankelijke variabelen gevoeligheid voor prikkels en prikkels vermijdend (r = .823; p < .001). Er is dus sprake van multicollineariteit. We zouden dan ook enkel de onafhankelijke variabele moeten behouden die het hoogst correleert met de moeder-kind interactie variabelen. We stellen hier echter vast dat gevoeligheid voor prikkels en prikkels vermijdend ongeveer even hoog correleren met de moeder-kind interactie variabelen. Daarom beslisten we om beide variabelen in te voeren in afzonderlijke lineaire regressieanalyses. Tabel 6 geeft een overzicht van de bivariate correlaties tussen de moeder-kind interactie variabelen en leeftijd tijdens het onderzoeksmoment. Opnieuw werd gebruik gemaakt van Pearson product-moment correlatiecoëfficiënten (Pearson r). We vinden geen significante correlaties tussen moederlijke sensitiviteit en leeftijd (r = -.155; p = .274) en tussen sociale betrokkenheid van het kind en leeftijd (r = .088; p = .536). We hoeven leeftijd tijdens het onderzoeksmoment dus niet op te nemen als controlevariabele in het lineair regressiemodel.
38
Tabel 5. Correlaties tussen de moeder-kind interactie variabelen, gevoeligheid voor prikkels en prikkels vermijdend. 1
2
3
1 Moederlijke sensitiviteit
1
2 Sociale betrokkenheid kind
.564**
1
3 Prikkelgevoeligheid
-.085
-.102
1
4 Prikkels vermijdend
.098
.145
.823**
Noot: *p < .050
**
4
1
p < .010
Tabel 6. Correlaties tussen de moeder-kind interactie variabelen en leeftijd tijdens het onderzoeksmoment van 10 maanden. 1
2
1 Moederlijke sensitiviteit
1
2 Sociale betrokkenheid kind
.564**
1
3 Leeftijd tijdens onderzoek
-.155
.088
Noot: *p < .050
**
3
1
p < .010
Lineaire regressieanalyses Om na te gaan of het sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen een samenhang vertoont met moederlijke sensitiviteit en sociale betrokkenheid van het kind werden lineaire regressieanalyses toegepast. Deze regressies voerden we eerst uit voor de totale steekproef van prematuur geboren kinderen. Vervolgens onderzochten we welke verbanden er bestaan tussen het sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie bij de groep van vroeggeboren kinderen die een afwijkend sensorisch functioneren vertonen.
39
Totale steekproef van prematuur geboren kinderen. Om na te gaan of het sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen samenhangt met de sensitiviteit van de moeder, pasten we twee lineaire regressieanalyses toe met moederlijke sensitiviteit als afhankelijke variabele. Bij de eerste regressieanalyse werd gevoeligheid voor prikkels ingevoerd als onafhankelijke variabele. Bij de tweede regressieanalyse werd het vermijden van prikkels opgenomen als onafhankelijke variabele. Uit de resultaten blijkt dat noch de mate waarin vroeggeboren kinderen gevoelig zijn voor sensorische prikkels (F(1,27) = .20; p = .661) noch de mate waarin vroeggeboren kinderen sensorische prikkels vermijden (F(1,29) = .11; p = .745) significant samenhangt met de sensitiviteit van de moeder. Vervolgens toetsten we of het sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen samenhangt met de sociale betrokkenheid van het kind. We maakten daarvoor opnieuw gebruik van twee lineaire regressieanalyses, deze keer met sociale betrokkenheid als afhankelijke variabele. Opnieuw werd bij de eerste regressieanalyse gevoeligheid voor prikkels en bij de tweede regressieanalyse prikkels vermijdend opgenomen als onafhankelijke variabele. De resultaten tonen aan dat noch de gevoeligheid voor prikkels (F(1,27) = .28; p = .600) noch het vermijden van prikkels (F(1,29) = .62; p = .436) significant samenhangt met de sociale betrokkenheid van vroeggeboren kinderen.
Steekproef van prematuur geboren kinderen met een afwijkend sensorisch functioneren. In de voorgaande analyses onderzochten we het verband van het sensorisch functioneren met de moederlijke sensitiviteit en de sociale betrokkenheid van de hele steekproef van prematuur geboren kinderen. We wilden echter vooral nagaan of een afwijkend sensorisch functioneren samenhangt met de moeder-kind interactie. Daarom selecteerden we een substeekproef van prematuur geboren kinderen die zowel op gevoeligheid voor prikkels als op prikkels vermijdend een afwijkende score behaalden. Om na te gaan of een afwijkend sensorisch functioneren samenhangt met de sensitiviteit van de moeder, pasten we twee lineaire regressieanalyses toe met moederlijke sensitiviteit als afhankelijke variabele. Bij de eerste regressie gebruikten we gevoeligheid voor prikkels als onafhankelijke variabele en bij de tweede regressie gebruikten we prikkels vermijdend als onafhankelijke variabele. De resultaten in tabel 7 tonen aan dat het vermijden van prikkels een randsignificante samenhang vertoont met de moederlijke sensitiviteit (F(1,1) = 40.33; p = .099). Hoe meer een vroeggeboren kind sensorische prikkels vermijdt, hoe hoger de sensitiviteit van de moeder lijkt te zijn. De mate waarin deze kinderen prikkelvermijdend gedrag vertonen, verklaart 95% van de variantie in de sensitiviteit van de moeder (R²a = .95). Gevoeligheid voor prikkels hangt niet samen met de sensitiviteit van de moeder (F(1,1) = 1.10; p = .485).
40
Vervolgens gingen we na of een afwijkend sensorisch functioneren samenhangt met de sociale betrokkenheid van het vroeggeboren kind door opnieuw twee lineaire regressieanalyses uit te voeren, deze keer met sociale betrokkenheid als afhankelijke variabele. Opnieuw namen we bij de eerste regressie gevoeligheid voor prikkels en bij de tweede regressie prikkels vermijdend op als onafhankelijke variabelen. Tabel 7 biedt een overzicht van de resultaten. De gevoeligheid van een vroeggeboren kind voor sensorische prikkels vertoont een randsignificante samenhang met de sociale betrokkenheid van dat kind (F(1,1) = 247.00; p = .052). Een kind dat gevoeliger is voor sensorische prikkels, lijkt ook minder betrokken tijdens de moeder-kind interactie. De mate van prikkelgevoeligheid verklaart 99% van de variantie in de sociale betrokkenheid van het kind (R²a = .99). Prikkels vermijdend hangt daarentegen niet significant samen met sociale betrokkenheid (F(1,1) = 3.00; p = .333).
Tabel 7. Verband tussen afwijkend sensorisch functioneren bij vroeggeboren kinderen en moederlijke sensitiviteit en sociale betrokkenheid van het kind. F
p
R²a
Prikkelgevoeligheid
1.10
.485
.05
Prikkels vermijdend
40.33
.099†
.95
Prikkelgevoeligheid
247.00
.052†
.99
Prikkels vermijdend
3.00
.333
.50
Moederlijke sensitiviteit
Sociale betrokkenheid kind
Noot: †p < .100
*
p < .050
**
p < .010
41
DISCUSSIE Deze studie tracht het sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen en het verband met de moeder-kind interactie in kaart te brengen. Omtrent het sensorisch functioneren van vroeggeboren kinderen bestaan heel wat tegenstrijdigheden in de literatuur, maar over het algemeen lijkt te gelden dat het sensorisch functioneren meer afwijkt bij een lagere gestationele leeftijd (Chorna, et al., 2014). Heel wat studies beperken zich echter tot het bestuderen van laat prematuur geboren kinderen of nemen prematuur geboren kinderen van allerlei gestationele leeftijden samen. Deze studie gebruikt een steekproef van uitsluitend extreem en zeer prematuur geboren kinderen geboren op een gestationele leeftijd van gelijk aan of minder dan 30 weken om zo wat meer duidelijkheid proberen te scheppen in de inconsistente onderzoeksbevindingen. Het sensorisch functioneren beïnvloedt belangrijke ontwikkelingsdomeinen van vroeggeboren kinderen, waaronder de moeder-kind interactie (Sears, 1994). Heel wat onderzoek stelt vast dat prematuur geboren kinderen minder betrokken zijn in de interactie met hun moeder (onder meer Feldman & Eidelman, 2006; Korja, et al., 2008; Landry, et al., 1998; Minde, et al., 1985; Muller-Nix, et al., 2004). Wat betreft sensitiviteit van de moeder zijn de resultaten minder duidelijk. Sommige studies rapporteren dat moeders van prematuur geboren kinderen meer sensitief zijn (Korja, et al., 2008; Singer, et al., 2003), andere studies wijzen dan weer op een lagere moederlijke sensitiviteit (Forcada-Guex, et al., 2011; Forcada-Guex, et al., 2006; MullerNix, et al., 2004; Schmücker, et al., 2005). Er heerst echter nog heel wat onduidelijkheid over de oorzaken van deze interactiestijl bij vroeggeboren kinderen en hun moeder. Het immatuur sensorisch functioneren van het kind zou een verklaring kunnen bieden (Feldman & Eidelman, 2006; Korja, et al., 2010; Muller-Nix, et al., 2004), maar er bestaat daaromtrent nog maar zeer weinig onderzoek. Met deze studie proberen we deze leemte deels in te vullen. Onze onderzoeksopzet is dan ook tweeledig. Ten eerste gaan we na of prematuur geboren kinderen een afwijkend sensorisch functioneren vertonen, waarbij we veronderstellen dat deze kinderen meer sensitief zijn voor sensorische prikkels en meer prikkelvermijdend gedrag stellen. Bijkomend onderzoeken we op welke soorten prikkels ze afwijkend reageren en of het sensorisch functioneren verschillend is naargelang de mate van prematuriteit. Ten tweede proberen we het verband tussen het sensorisch functioneren en de moederlijke sensitiviteit en de sociale betrokkenheid van het kind te verduidelijken. In wat volgt bespreken we de resultaten van deze studie en hun implicaties, brengen we de sterktes en beperkingen van deze studie in kaart en reiken we enkele richtlijnen voor toekomstig onderzoek aan.
42
Bespreking van de resultaten Sensorisch functioneren van prematuur geboren kinderen. Om na te gaan of prematuur geboren kinderen gevoeliger zijn voor prikkels, of ze sensorische prikkels meer vermijden en op welke soorten prikkels ze afwijkend reageren, voerden we vooreerst een vergelijking uit met de Amerikaanse normen van de ITSP. De resultaten tonen aan dat, hoewel de meerderheid van de vroeggeboren kinderen een normaal sensorisch functioneren vertoont, een substantieel aandeel een afwijkend functioneren vertoont, waarbij deze kinderen voornamelijk meer reactief zijn dan leeftijdsgenoten. Vooral bij auditieve prikkels vertonen vroeggeboren kinderen een afwijkende verwerking. Bij de verwerking van tactiele prikkels, prikkelgevoeligheid en prikkels vermijdend behaalt de meerderheid van de kinderen een normale score. Vervolgens vergeleken we de prematuur geboren kinderen met Vlaamse op tijd geboren kinderen. Deze analyses bevestigen onze hypothesen gedeeltelijk. Prematuur geboren kinderen blijken inderdaad sensorische prikkels meer te vermijden dan op tijd geboren kinderen, maar er is geen verschil in de mate waarin beide groepen gevoelig zijn voor sensorische prikkels. Voorts blijkt de manier waarop vroeggeboren en op tijd geboren kinderen auditieve prikkels verwerken niet van elkaar te verschillen. Dit is niet in overeenstemming met de studie van Gooding (2010), waaruit bleek dat prematuur geboren kinderen een verhoogde sensitiviteit vertonen bij auditieve prikkels. Vroeggeboren kinderen lijken echter wel op minder adequate wijze te reageren op tactiele prikkels. Deze bevinding werd ook in ander onderzoek veelvuldig gevonden (CaseSmith, et al., 1998; Dodrill, et al., 2004; Grunau, et al, 2006; Slater, et al., 2010). Hoe vroeggeboren kinderen reageren op andere soorten sensorische prikkels, zoals visuele, vestibulaire of orale prikkels, kon helaas niet onderzocht worden gezien de lage interne consistenties van deze schalen. Rahkonen (2015) kwam echter tot de vaststelling dat een afwijkende verwerking het meest voorkwam bij deze drie soorten prikkels. Het is mogelijk dat we voor deze prikkels dus ook significante verschillen gevonden zouden hebben tussen prematuur en op tijd geboren kinderen. Tot slot onderzochten we of in onze steekproef het sensorisch functioneren samenhangt met de gestationele leeftijd van de vroeggeboren kinderen. Chorna en collega’s (2014) stelden immers dat het sensorisch functioneren kan verschillen naargelang de mate van prematuriteit. Dit wordt echter niet bevestigd in onze steekproef: noch tussen gestationele leeftijd en gevoeligheid voor prikkels noch tussen gestationele leeftijd en prikkels vermijdend vinden we een significante samenhang. Ook de manier waarop prematuur geboren kinderen tactiele en auditieve prikkels verwerken, hangt niet samen met de mate van prematuriteit.
43
Mogelijks verdwijnen moeilijkheden in het sensorisch functioneren van vroeggeboren kinderen naarmate ze ouder worden. Walker (2009) stelde bijvoorbeeld vast dat er geen verschillen meer zijn tussen vroeggeboren en op tijd geboren kinderen op vlak van sensorische sensitiviteit op de leeftijd van 11 jaar. De vroeggeboren kinderen in deze studie waren significant ouder dan de op tijd geboren kinderen. Dit zou kunnen verklaren waarom er minder verschillen dan verwacht gevonden worden tussen beide groepen. Heel wat andere studies rapporteerden echter dat een hogere sensitiviteit en meer defensieve reacties bij prematuur geboren kinderen behouden blijven tot en met de leeftijd van 2 jaar (onder meer Dodrill, et al., 2004; Sajaniemi, et al., 1998; Spittle, et al., 2009). Een andere mogelijkheid is dat vroeggeboren kinderen in eerste instantie meer sensitief zijn, maar dat ze al snel leren om overstimulatie te voorkomen door sensorische prikkels te vermijden (Eeles, et al., 2013a). Dit zou eveneens kunnen verklaren waarom er in dit onderzoek geen verschil meer vastgesteld wordt in prikkelgevoeligheid, maar wel in het vermijden van prikkels. Voorlopig bestaat er nog geen onderzoek waarin het sensorisch functioneren van vroeggeboren kinderen longitudinaal wordt opgevolgd.
Verband tussen sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie. De analyses naar de relatie tussen het sensorisch functioneren en de vroege moeder-kind interactie werden eerst uitgevoerd bij de totale steekproef van prematuur geboren kinderen. Uit de resultaten blijkt dat noch prikkelgevoeligheid noch het vermijden van prikkels significant samenhangt met de interactie tussen moeder en kind. Deze analyses werden uitgevoerd bij de totale steekproef van prematuur geboren kinderen. De vergelijking met de Amerikaanse normen van de ITSP wees er echter op dat de meerderheid van de vroeggeboren kinderen in onze steekproef een normaal sensorisch functioneren vertoont. Dit kan mogelijks verklaren waarom er geen significante verbanden gevonden werden in de volledige steekproef. We verwachten immers vooral een link tussen een afwijkend sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie. Daarom selecteerden we vervolgens in de totale steekproef een subgroep van vroeggeboren kinderen met een afwijkend sensorisch functioneren. We stellen daarbij vast dat prikkelgevoeligheid een randsignificant verband vertoont met de sociale betrokkenheid van het kind, maar niet samenhangt met de sensitiviteit van de moeder. Prikkelgevoelige kinderen lijken minder betrokken te zijn in de interactie. Prikkels vermijdend hangt dan weer randsignificant samen met de sensitiviteit van de moeder, maar niet met de sociale betrokkenheid van het kind. Vroeggeboren kinderen die in hoge mate prikkels vermijden, lijken moeders te hebben die meer sensitief zijn. De richting van deze verbanden is echter niet duidelijk gezien alle variabelen op hetzelfde tijdstip gemeten werden. We moeten bovendien opmerken dat onze steekproef met
44
een afwijkend sensorisch functioneren zeer klein is: amper vier prematuur geboren kinderen scoren
zowel
op prikkelgevoeligheid als
op prikkels
vermijdend
afwijkend.
Het
onderscheidingsvermogen om significante verbanden te vinden is dus vrij klein. Met een grotere steekproef zouden we mogelijks duidelijkere verbanden terugvinden tussen het sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie. Het beperkte onderzoek naar de relatie tussen sensorisch functioneren en moeder-kind interactie maakte meestal geen onderscheid tussen verschillende vormen van afwijkend sensorisch functioneren. Eeles (2013a) was één van de weinige onderzoekers die een link veronderstelde tussen specifiek het vermijden van prikkels en de sociale betrokkenheid van het vroeggeboren kind. In dit onderzoek stellen we vast dat de sensitiviteit van de moeder eerder samenhangt met de mate waarin het vroeggeboren kind prikkels vermijdt, terwijl de sociale betrokkenheid van het kind eerder samenhangt met de gevoeligheid van het kind voor sensorische prikkels. Een mogelijke verklaring is dat prikkelvermijdende kinderen zich zullen verzetten tegen sensorische stimulatie. Ze laten duidelijker blijken dat ze overprikkeld zijn. Het is voor een moeder dan misschien ook eenvoudiger om dit op te merken en haar interactiestijl aan te passen, waardoor ze een hogere sensitiviteit kan demonstreren. Prikkelgevoelige kinderen zijn zeer snel afgeleid door stimuli uit de omgeving, waardoor ze hyperactief en onrustig kunnen worden. Het is mogelijk dat deze kinderen daardoor minder aandachtig lijken tijdens de interactie en ook minder positief affect demonstreren. Dit zijn allemaal factoren die kunnen bijdragen aan een lagere sociale betrokkenheid.
Implicaties Huidig
onderzoek
brengt
wat
meer
duidelijkheid
in
de
inconsistente
onderzoeksbevindingen omtrent het sensorisch functioneren van zeer en extreem prematuur geboren kinderen. We stellen vast dat deze kinderen voornamelijk meer prikkelvermijdend gedrag vertonen en dat de verwerking van tactiele prikkels minder adequaat verloopt. Aangezien
het
sensorisch
functioneren
samenhangt
met
heel
wat
belangrijke
ontwikkelingsdomeinen (Ben-Sasson, et al., 2009; Cabral, et al., 2015; Chorna, et al., 2014; Eeles, et al., 2013b; Sears, 1994), hebben deze bevindingen naast theoretische implicaties ook implicaties voor de klinische praktijk. Het is belangrijk om het sensorisch functioneren van vroeggeboren kinderen systematisch op te volgen, zodat eventuele moeilijkheden op sensorisch vlak vroegtijdig opgespoord en geremedieerd kunnen worden. Zo kan men de ontwikkeling van negatieve ontwikkelingsuitkomsten bij deze kinderen zoveel mogelijk beperken. Hoewel er al heel wat verbeteringen gebeurd zijn (Liu, et al., 2007; Sizun & Westrup, 2004), biedt de NICU eveneens geen optimale sensorische omgeving aan voor vroeggeboren kinderen (Graven &
45
Browne, 2008a; Kuhn, et al., 2011). De vaststelling dat deze kinderen te maken krijgen met sensorische moeilijkheden tijdens de vroege ontwikkelingsperiode kan verdere initiatieven stimuleren om de NICU-omgeving beter af te stemmen op de behoeften van vroeggeboren kinderen. Naast sensorisch functioneren heeft ook de moeder-kind interactie al vanaf jonge leeftijd een belangrijke invloed op diverse ontwikkelingsgebieden (onder meer Erickson, et al., 2013; Feldman & Eidelman, 2006; Schmidt & Lawson, 2002; Smith, et al., 2006; Stolt, et al., 2014; Treyvaud, et al., 2009). Vroeggeboren kinderen zijn bovendien meer gevoelig voor de effecten van de moeder-kind interactie (Landry, et al., 1998; Landry, et al., 2006). Het is dan ook belangrijk om na te gaan welke factoren de kwaliteit van de interactie tussen moeder en kind beïnvloeden. Sensorische immaturiteit wordt soms naar voren geschoven als verklarende factor voor een minder optimale moeder-kind interactie bij prematuur geboren kinderen (Sears, 1994), maar daar is nog nauwelijks onderzoek naar gevoerd. Deze studie heeft dus een leemte in het bestaande onderzoeksveld naar prematuriteit trachten in te vullen. Uit de resultaten blijkt dat een afwijkend sensorisch functioneren inderdaad de moeder-kind interactie negatief kan beïnvloeden. Prikkelgevoelige kinderen lijken zich minder betrokken te tonen in de interactie. Het kan dan ook belangrijk zijn om ouders hiervan bewust te maken via bijvoorbeeld psychoeducatieprogramma’s en om hen leren om te gaan met de sensorische gevoeligheid van hun vroeggeboren kind aan de hand van trainingen. Anderzijds stellen we vast dat een afwijkend sensorisch functioneren niet noodzakelijk een negatieve invloed hoeft te hebben. Het prikkelvermijdend gedrag van vroeggeboren kinderen kan er mogelijks voor zorgen dat moeders zich meer sensitief opstellen. Ouders lijken dus vrij goed in staat om op een sensitieve manier om te springen met de sensorische moeilijkheden van hun kind.
Sterktes en beperkingen Huidig onderzoek omvat een aantal sterke punten. Een groot voordeel van deze studie is dat we erin geslaagd zijn een relatief grote steekproef te verzamelen. In totaal namen 68 vroeggeboren kinderen deel aan het onderzoek. Dit betekent dat we beschikken over een groter onderscheidingsvermogen om significante effecten vast te stellen. Het meeste onderzoek naar vroeggeboren kinderen en hun ontwikkeling beschikt slechts over vrij kleine steekproeven. Prematuur geboren kinderen vormen immers een populatie die niet eenvoudig te bereiken is voor onderzoek. Bovendien richt deze studie zich op kinderen met een zwangerschapsleeftijd van 30 weken of minder. Het meeste onderzoek naar het sensorisch functioneren beperkt zich tot het bestuderen van laat prematuur geboren kinderen of tot het samennemen van kinderen van diverse gestationele leeftijden. Door in de huidige studie louter te focussen op extreem en zeer
46
vroeggeboren kinderen proberen we wat meer duidelijkheid te brengen in de inconsistente onderzoeksbevindingen. We moeten daarbij wel opmerken dat prematuur geboren kinderen een diverse populatie vormen. De ontwikkeling van extreem en zeer vroeggeboren kinderen kan afwijken van de ontwikkeling van laat vroeggeboren kinderen. De bevindingen in deze studie kunnen dus niet zonder meer gegeneraliseerd worden naar de gehele premature populatie. Daarnaast wordt in dit onderzoek een controlesteekproef van op tijd geboren kinderen voorzien, wat een vergelijking tussen het functioneren van beide groepen mogelijk maakt. Verder berust het codeersysteem om de moeder-kind interactie te boordelen deels op het subjectieve oordeel van de observator. Om de nadelen hiervan zoveel mogelijk te beperken, volgen de observatoren een uitvoerige training in het beoordelen van de kwaliteit van moeder-kind interacties. Daarnaast wordt ook de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend en mee in rekening gebracht. Zo’n codeersysteem heeft ook als groot voordeel dat kinderen en hun moeders interageren in een zo natuurlijk mogelijke omgeving. Ze moeten geen opgelegde taken uitvoeren, maar kunnen spelen zoals ze het thuis ook zouden doen. Dit ondersteunt de ecologische validiteit van het onderzoek. Tot slot geeft deze studie een aanzet om een leemte in de onderzoeksliteratuur weg te werken. Er bestaat immers nog maar weinig onderzoek naar het sensorisch functioneren van vroeggeboren kinderen als een mogelijk verklarende factor voor de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Desalniettemin kent dit onderzoek ook enkele beperkingen. Ten eerste worden de variabelen enkel onderzocht op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Dit betekent dat het niet mogelijk is om de ontwikkeling van het sensorisch functioneren van vroeggeboren kinderen te onderzoeken. Het zou interessant zijn om op te volgen of moeilijkheden in het vroege sensorisch functioneren toenemen of eerder afnemen en zelfs verdwijnen naarmate deze kinderen ouder worden. Meerdere onderzoeksmomenten opnemen in het onderzoek zou ons ook in staat stellen om na te gaan of bepaalde vormen van afwijkend sensorisch gedrag vaker voorkomen op jongere of eerder op latere leeftijd. Een ander nadeel is dat uitspraken rond causaliteit niet mogelijk zijn als we maar over één meetmoment beschikken. Door meerdere onderzoeksmomenten te gebruiken, wordt het wel mogelijk om causale verbanden tussen sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie te bestuderen. Ten tweede beschikken we slechts over een zeer beperkte steekproef van vier vroeggeboren kinderen met een afwijkend sensorisch functioneren. Dit heeft als gevolg dat het onderscheidingsvermogen beperkt is en kleinere effecten niet opgemerkt zullen worden. Dit kan mogelijks verklaren waarom we enkel randsignificante effecten vonden van het sensorisch functioneren op de moeder-kind interactie. Ten derde kan in deze studie niet worden nagegaan of vroeggeboren kinderen een afwijkende verwerking vertonen op visuele, vestibulaire of orale prikkels. De interne consistenties van deze
47
schalen zijn te laag om tot betrouwbare resultaten te komen. Ten slotte wordt voor het in kaart brengen van het sensorisch functioneren gebruik gemaakt van ouderrapportage. Men kan zich afvragen of dit de meest geschikte methode is. Het zou kunnen dat ouders sociaal wenselijke antwoorden geven. Er kunnen ook fouten optreden doordat ouders niet vertrouwd zijn met het invullen van zulke vragenlijsten. Als alternatief zou men kunnen kiezen voor een observatiemethode. Anderzijds hebben ouders veel kennis over het gedrag van hun kind in verschillende situaties en zijn zij dan ook ideaal geplaatst om uitspraken te doen over het sensorisch functioneren van hun kind in het algemeen. Observaties hebben immers als nadeel dat het slechts om een momentopname gaat en dat het onmogelijk is om op korte tijd het hele scala aan sensorisch gedrag zichtbaar te maken.
Richtlijnen voor toekomstig onderzoek Hoewel deze studie een eerste aanzet gegeven heeft om een leemte in het onderzoeksveld weg te werken, zal er nog heel wat verder onderzoek nodig zijn om het sensorisch functioneren van vroeggeboren kinderen en de relatie met de vroege moeder-kind interactie te verduidelijken. We geven daarom enkele aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. Ten eerste is het belangrijk om huidig onderzoek uit te breiden naar een longitudinaal onderzoeksdesign, waarbij vroeggeboren kinderen opgevolgd worden op verschillende leeftijden. Zo wordt het mogelijk om de ontwikkeling van het sensorisch functioneren in kaart te brengen en na te gaan of sensorische moeilijkheden toenemen of eerder afnemen naarmate deze kinderen ouder worden. Dit is essentiële informatie bij het beslissen of vroege interventies aangeboden moeten worden aan prematuur geboren kinderen met een afwijkend sensorisch profiel. Bovendien wordt het dankzij meerdere meetmomenten ook mogelijk om uitspraken te doen omtrent de causaliteit van de relatie tussen sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie. Ten tweede is het eveneens aangewezen het onderzoek naar de relatie tussen sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie te repliceren met een grotere steekproef van vroeggeboren
kinderen
met
een
afwijkend
sensorisch
functioneren.
Dit
zal
het
onderscheidingsvermogen van het onderzoek verhogen, wat meer zekerheid biedt omtrent de vastgestelde verbanden tussen sensorisch functioneren en de interactie van prematuur geboren kinderen en hun moeders. Ten derde blijft deze studie omwille van data-analytische redenen beperkt tot het vergelijken van de verwerking van auditieve en tactiele prikkels tussen vroeggeboren en op tijd geboren kinderen. In de toekomst is het aanbevolen om ook andere soorten prikkels, zoals
48
visuele, vestibulaire en orale prikkels, op te nemen. Bijkomend is er dan ook nood aan een instrument die deze prikkels op jonge leeftijd op een valide manier in kaart kan brengen bij vroeggeboren kinderen. Voor deze soorten prikkels werd immers in voorgaand onderzoek (Rahkonen, 2015) reeds verschillen tussen vroeg- en op tijd geboren kinderen geobserveerd. Tot slot stellen we in deze studie vast dat bepaalde afwijkingen in sensorisch functioneren lijken samen te hangen met specifieke aspecten van de moeder-kind interactie, maar niet met andere aspecten. Prikkelgevoeligheid lijkt samen te hangen met de sociale betrokkenheid van het kind, terwijl prikkels vermijden lijkt samen te hangen met de moederlijke sensitiviteit. Het kan interessant zijn om na te gaan of deze relaties gerepliceerd worden in toekomstig onderzoek en welke factoren deze relaties kunnen verklaren.
Conclusie Huidig onderzoek toont aan dat prematuur geboren kinderen met een gestationele leeftijd van 30 weken of minder op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden meer sensorische prikkels vermijden en voornamelijk tactiele prikkels op minder adequate wijze verwerken dan hun op tijd geboren leeftijdsgenootjes. Het sensorisch functioneren van vroeggeboren kinderen verschilt echter niet naargelang de mate van prematuriteit van het kind. Daarnaast worden er randsignificante verbanden tussen het sensorisch functioneren en de moeder-kind interactie van vroeggeboren kinderen vastgesteld. Meer specifiek lijkt een hoge mate van gevoeligheid voor sensorische prikkels bij vroeggeboren kinderen samen te gaan met een lagere sociale betrokkenheid bij deze kinderen. Het vermijden van sensorische prikkels door prematuur geboren kinderen lijkt dan weer samen te hangen met een hogere sensitiviteit bij de moeders. Deze resultaten wijzen op het belang van het verder opvolgen van de ontwikkeling van sensorische moeilijkheden bij prematuur geboren kinderen, omdat deze moeilijkheden ook de manier waarop prematuur geboren kinderen interageren met hun omgeving negatief beïnvloedt. Toch biedt dit onderzoek ook hoopgevende resultaten. Ouders lijken erin te slagen om op gepaste wijze om te gaan met de sensorische moeilijkheden van hun vroeggeboren kind, waardoor ze een hogere sensitiviteit vertonen in de interactie met hun kind.
49
REFERENTIES Adams-Chapman, I., Hansen, N. I., Shankaran, S., Bell, E. F., Boghossian, N. S., Murray, J. C., . . . Stoll, B. J. (2013). Ten-year review of major birth defects in VLBW infants. Pediatrics, 132, 49-61. doi:10.1542/peds.2012-3111 Addis, A., Moretti, M. E., Syed, F. A., Einarson, T. R., & Koren, G. (2001). Fetal effects of cocaine: An updated meta-analysis. Reproductive Toxicology, 15, 341-369. doi:10.1016/S0890-6238(01)00136-8 Agrawal, V., & Hirsch, E. (2012). Intrauterine infection and preterm labor. Seminars in Fetal and Neonatal Medicine, 17, 12-19. doi:10.1016/j.siny.2011.09.001 Albertsen, K., Andersen, A.-M. N., Olsen, J., & Gronbaek, M. (2004). Alcohol consumption during pregnancy and the risk of preterm delivery. American Journal of Epidemiology, 159, 155-161. doi:10.1093/aje/kwh034 Astolfi, P., & Zonta, L. A. (2002). Delayed maternity and risk at delivery. Paediatric and Perinatal Epidemiology, 16, 67-72. doi:10.1046/j.1365-3016.2002.00375.x Banich, M. T., & Compton, R. J. (2011). Cognitive neuroscience. International edition. Wadsworth: Cengage Learning. Bart, O., Shayevits, S., Gabis, L. V., & Morag, I. (2011). Prediction of participation and sensory modulation of late preterm infants at 12 months: A prospective study. Research in Developmental Disabilities, 32, 2732-2738. doi:10.1016/j.ridd.2011.05.037 Beckwith, L., & Rodning, C. (1996). Dyadic processes between mothers and preterm infants: Development at ages 2 to 5 years. Infant Mental Health Journal, 17, 322-333. doi:10.1002/(SICI)1097-0355(199624)17:4<322::AID-IMHJ4>3.0.CO;2-O Behrman, R. E., & Stith Butler, A. (Eds.). (2007). Preterm birth: Causes, consequences and prevention. Washington, D.C.: National Academies Press. Ben-Sasson, A., Carter, A. S., & Briggs-Gowan, M. J. (2009). Sensory over-responsivity in elementary school: Prevalence and social-emotional correlates. Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 705-716. doi:10.1007/s10802-008-9295-8 Bhattacharya, S. R., Mirazo, E. R., Campbell, D. M., Lee, A. J., Norman, J. E., & Bhattacharya, S. (2010). Inherited predisposition to spontaneous preterm delivery. Obstetrics and Gynecology, 115, 1125-1133. doi:10.1097/AOG.0b013e3181dffcdb 50
Bhutta, A. T., Cleves, M. A., Casey, P. H., Cradock, M. M., & Anand, K. J. (2002). Cognitive and behavioral outcomes of school-aged children who were born preterm - A metaanalysis. Journal of the American Medical Association, 288, 728-737. doi:10.1001/jama.288.6.728 Bialoskurski, M., Cox, C. L., & Hayes, J. A. (1999). The nature of attachment in a neonatal intensive care unit. The Journal of Perinatal & Neonatal Nursing, 13, 66-77. Bodensteiner, J. B., & Johnsen, S. D. (2005). Cerebellar injury in the extremely premature infant: Newly recognized but relatively common outcome. Journal of Child Neurology, 20, 139-142. doi:10.1177/08830738050200021101 Boskabadi, H., Maamouri, G., Nori, M., Mohsenzadeh, H., Ayatollahi, H., Ghayour-Mobarhan, M., . . . Ferns, G. A. (2012). Maternal and neonatal serum concentrations of zinc and copper in preterm delivery: An observational study. Trace Elements and Electrolytes, 29, 232-238. doi:10.1016/j.clinbiochem.2011.08.549 Bowlby, J. (1982). Attachment and Loss. Volume I: Attachment (2nd ed.). New York, NY: Basic Books. Boyd, L. A., Msall, M. E., O'Shea, T. M., Allred, E. N., Hounshell, G., & Leviton, A. (2013). Social-emotional delays at 2 years in extremely low gestational age survivors: Correlates of impaired orientation/engagement and emotional regulation. Early Human Development, 89, 925-930. doi:10.1016/j.earlhumdev.2013.09.019 Bozzette, M. (2007). A review of research on premature infant-mother interaction. Newborn and Infant Nursing Reviews, 7, 49-55. doi:10.1053/j.nainr.2006.12.002 Brom Vieira, M. E., & Martins Linhares, M. B. (2011). Developmental outcomes and quality of life in children born preterm at preschool- and school-age. Jornal de Pediatria, 87, 281291. doi:10.2223/JPED.2096 Brysbaert, M. (2006). Psychologie. Ghent, Belgium: Academia Press. Bühler, K., Limongi, S., & Diniz, E. M. (2009). Language and cognition in very low birth weight preterm infants with PELCDO application. Arquivos de Neuro-Psiquiatria, 67, 242-249. doi:10.1590/S0004-282X2009000200013 Bystrova, K., Ivanova, V., Edhborg, M., Matthiesen, A.-S., Ransjö-Arvidson, A.-B., Mukhamedrakhimov, R., . . . Widström, A.-M. (2009). Early contact versus separation:
51
Effects on mother-infant interaction one year later. Birth, 36, 97-109. doi:10.1111/j.1523-536X.2009.00307.x Cabral, T. I., da Silva, L. G., Tudella, E., & Martinez, C. M. (2015). Motor development and sensory processing: A comparative study between preterm and term infants. Research in Developmental Disabilities, 36, 102-107. doi:10.1016/j.ridd.2014.09.018 Cammu, H., Martens, E., Martens, G., Van Mol, C., & Jacquemyn, Y. (. (2014). Perinatale activiteiten in Vlaanderen 2013. Brussels, Belgium: Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie. Cammu, H., Martens, E., Van Mol, C., & Jacquemyn, Y. (. (2013). Perinatale activiteiten in Vlaanderen 2012. Brussels, Belgium: Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie. Carr-Hill, R. A., & Hall, M. H. (1985). The repetition of spontaneous preterm labour. British Journal of Obstetrics and Gynaecology, 92, 921-928. doi:10.1111/j.14710528.1985.tb03071.x Case-Smith, J., Butcher, L., & Reed, D. (1998). Parents' report of sensory responsiveness and temperament in preterm infants. The American Journal of Occupational Therapy, 52, 547-555. doi:10.5014/ajot.52.7.547 Chorna, O., Solomon, J. E., Slaughter, J. C., Stark, A. R., & Maitre, N. L. (2014). Abnormal sensory reactivity in preterm infants during the first year correlates with adverse neurodevelopmental outcomes at 2 years of age. Archives of Disease in Childhood Fetal and Neonatal Edition, 99(6), F475-F479. doi:10.1136/archdischild-2014-306486 Clark, C. A., Woodward, L. J., Horwood, L. J., & Moor, S. (2008). Development of emotional and behavioral regulation in children born extremely preterm and very preterm: Biological and social influences. Child Development, 79, 1444-1462. doi:10.1111/j.1467-8624.2008.01198.x Cnattingius, S. (2004). The epidemiology of smoking during pregnancy: Smoking prevalence, maternal characteristics and pregnancy outcomes. Nicotine and Tobacco Research, 6, 125-140. doi:10.1080/14622200410001669187 Costeloe, K. L., Hennessy, E. M., Haider, S., Stacey, F., Marlow, N., & Draper, E. S. (2012). Short term outcomes after extreme preterm birth in England: Comparison of two birth
52
cohorts in 1995 and 2006 - The EPICure Studies. British Medical Journal, 345. doi:10.1136/bmj.e7976 Crawford, J. W. (1982). Mother-infant interaction in premature and full-term infants. Child Development, 53, 957-962. da Silva, A. A., Simões, V. M., Barbieri, M. A., Bettiol, H., Coimbra, L. C., & Alves, M. T. (2003). Young maternal age and preterm birth. Paediatric and Perinatal Epidemiology, 17, 332-339. doi:10.1046/j.1365-3016.2003.00515.x Davis, L., Edwards, H., Mohay, H., & Wollin, J. (2003). The impact of very premature birth on the psychological health of mothers. Early Human Development, 73, 61-70. doi:10.1016/S0378-3782(03)00073-2 De Groote, I., Vanhaesebrouck, P., Bruneel, E., Dom, L., Durein, I., Hasaerts, D., . . . van Mol, C. (2007). Outcome at 3 years of age in a population based cohort of extremely preterm infants. Obstetrics and Gynecology, 110, 855-864. doi:10.1097/01.AOG.0000284447.43442.55 DeFranco, E. A., Stamilio, D. M., Boslaugh, S. E., Gross, G. A., & Muglia, L. J. (2007). A short interpregnancy interval is a risk factor for preterm birth and its recurrence. American Journal of Obstetrics and Gynecology, 197, 264.e1 - 264.e6. doi:10.1016/j.ajog.2007.06.042 Delobel-Ayoub, M., Arnaud, C., White-Koning, M., Casper, C., Pierrat, V., Garel, M., . . . Larroque, B. (2009). Behavioral problems and cognitive performance at 5 years of age after very preterm birth: The EPIPAGE study. Pediatrics, 123, 1485-1492. doi: 10.1542/peds.2008-1216 Dodrill, P., McMahonn, S., Ward, E., Weir, K., Donovan, T., & Riddle, B. (2004). Long-term oral sensitivity and feeding skills of low-risk pre-term infants. Early Human Development, 76, 23-37. doi:10.1016/j.earlhumdev.2003.10.00 Dole, N., Savitz, D. A., Hertz-Picciotto, I., Siega-Riz, A. M., McMahon, M. J., & Buekens, P. (2003). Maternal stress and preterm birth. American Journal of Epidemiology, 157, 1424. doi:10.1093/aje/kwf176
53
Dudek-Shriber, L. (2004). Parent stress in the Neonatal Intensive Care Unit and the influence of parent and infant characteristics. American Journal of Occupational Therapy, 58, 509520. doi:10.5014/ajot.58.5.509 Dunn, W. (1997). The impact of sensory processing abilities on the daily lives of young children and their families: A conceptual model. Infants & Young Children, 9, 23-35. Dunn, W. (2002). Infant Toddler Sensory Profile. User's manual. San Antonio, TX: The Psychological Corporation. Eckerman, C. O., Hsu, H.-C., Molitor, A., Leung, E. H., & Goldstein, R. F. (1999). Infant arousal in an en-face exchange with a new partner: Effects of prematurity and perinatal biological risk. Developmental Psychology, 35, 282-293. doi:10.1037/00121649.35.1.282 Eckerman, C. O., Oehler, J. M., Hannan, T. E., & Molitor, A. (1995). The development prior to term age of very prematurely born newborns' responsiveness in en face exchanges. Infant Behavior and Development, 18, 283-297. doi:10.1016/0163-6383(95)90017-9 Eeles, A. L., Anderson, P. J., Brown, N. C., Lee, K. J., Boyd, R. N., Spittle, A. J., & Doyle, L. W. (2013a). Sensory profiles of children born <30 weeks' gestation at 2 years of age and their environmental and biological predictors. Early Human Development, 89, 727-732. doi:10.1016/j.earlhumdev.2013.05.005 Eeles, A. L., Anderson, P. J., Brown, N. C., Lee, K. J., Boyd, R. N., Spittle, A. J., & Doyle, L. W. (2013b). Sensory profiles obtained from parental reports correlate with independent assessments of development in very preterm children at 2 years of age. Early Human Development, 89, 1075-1080. doi:10.1016/j.earlhumdev.2013.07.027 Erickson, S. J., Duvall, S. W., Fuller, J., Schrader, R., MacLean, P., & Lowe, J. R. (2013). Differential associations between maternal scaffolding and toddler emotion regulation in toddlers born preterm and full term. Early Human Development, 89, 699-704. doi:10.1016/j.earlhumdev.2013.05.003 Feldman, R. (1998). Coding Interactive Behavior (CIB). Ramat-Gan, Israël: Bar-Llan University.
54
Feldman, R. (2010). The relational basis of adolescent adjustment: Trajectories of mother-child interactive behaviors from infancy to adolescence shape adolescents' adaptation. Attachment & Human Development, 12, 173-192. doi:10.1080/14616730903282472 Feldman, R., & Eidelman, A. I. (2006). Neonatal state organization, neuromaturation, motherinfant interaction and cognitive development in small-for-gestational-age premature infants. Pediatrics, 118, 869-878. doi:10.1542/peds.2005-2040 Feldman, R., Bamberger, E., & Kanat-Maymon, Y. (2013). Parent-specific reciprocity from infancy to adolescence shapes children's social competence and dialogical skills. Attachment & Human Development, 15, 407-423. doi:10.1080/14616734.2013.782650 Feldman, R., Granat, A., Pariente, C., Kanety, H., Kuint, J., & Gilboa-Schechtman, E. (2009). Maternal depression and anxiety across the postpartum year and infant social engagement, fear regulation and stress reactivity. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 48, 919-927. doi:10.1097/CHI.0b013e3181b21651 Field, T. M. (1977). Effects of early separation, interactive deficits, and experimental manipulations on infant-mother face-to-face interaction. Child Development, 48, 763771. Forcada-Guex, M., Borghini, A., Pierrehumbert, B., Ansermet, F., & Muller-Nix, C. (2011). Prematurity, maternal posttraumatic stress and consequences on the mother-infant relationship. Early Human Development, 87, 21-26. doi:10.1016/j.earlhumdev.2010.09.006 Forcada-Guex, M., Pierrehumbert, B., Borghini, A., Moessinger, A., & Muller-Nix, C. (2006). Early dyadic patterns of mother-infant interactions and outcomes of prematurity at 18 months. Pediatrics, 118, 107-114. doi:10.1542/peds.2005-1145 Foster-Cohen, S., Edgin, J., Champion, P., & Woodward, L. (2007). Early delayed language development in very preterm infants: Evidence from the MacArthur-Bates CDI. Journal of Child Language, 34, 655-675. doi:10.1017/S0305000907008070 Garel, M., Dardennes, M., & Blondel, B. (2007). Mothers' psychological distress 1 year after very preterm childbirth. Results of the EPIPAGE qualitative study. Child: Care, Health and Development, 33, 137-143. doi:10.1111/j.1365-2214.2006.00663.x
55
Gennaro, S., & Hennessy, M. D. (2003). Psychological and physiological stress: Impact on preterm birth. Journal of Obstetric, Gynecologic and Neonatal Nursing, 32, 668-675. doi:10.1177/0884217503257484 Gerner, E. M. (1999). Emotional interaction in a group of preterm infants at 3 and 6 months of corrected age. Infant and Child Development, 8, 117-128. doi:10.1002/(SICI)15227219(199909)8:3<117::AID-ICD194>3.0.CO;2-K Glynn, L. M., Wadhwa, P. D., Dunkel-Schetter, C., Chicz-DeMet, A., & Sandman, C. A. (2001). When stress happens matters: Effects of earthquake timing on stress responsivity in pregnancy. American Journal of Obstetrics and Gynecology, 184, 637642. doi:10.1067/mob.2001.111066 Goldenberg, R. L., Culhane, J. F., Iams, J. D., & Romero, R. (2008). Epidemiology and causes of preterm birth. The Lancet, 371, 75-84. doi:10.1016/S0140-6736(08)60074-4 Goldenberg, R. L., Hauth, J. C., & Andrews, W. W. (2000). Intrauterine infection and preterm delivery. New England Journal of Medicine, 342, 1500-1507. doi: 10.1056/NEJM200005183422007 Gooding, L. F. (2010). Using music therapy protocols in the treatment of premature infants: Introduction to current practices. The Arts in Psychotherapy, 37, 211-214. doi:10.1016/j.aip.2010.04.003 Gouin, K., Murphy, K., & Shah, P. S. (2011). Effects of cocaine use during pregnancy on low birthweight and preterm birth: Systematic review and meta-analyses. American Journal of Obstetrics and Gynecology, 204, 340 e1 - 340 e12. doi:10.1016/j.ajog.2010.11.013 Graven, S. N. (2011). Early visual development: Implications for the Neonatal Intensive Care Unit and care. Clinics in Perinatology, 38, 671-683. doi:10.1016/j.clp.2011.08.006 Graven, S. N., & Browne, J. V. (2008a). Sensory development in the fetus, neonate and infant: Introduction and overview. Newborn and Infant Nursing Reviews, 8, 169-172. doi:10.1053/j.nainr.2008.10.007 Graven, S. N., & Browne, J. V. (2008b). Auditory development in the fetus and infant. Newborn and Infant Nursing Reviews, 8, 187-193. doi:10.1053/j.nainr.2008.10.010
56
Grunau, R. E., Holsti, L., & Peter, J. W. (2006). Long-term consequences of pain in human neonates. Seminars in Fetal and Neonatal Medicine, 11, 268-275. doi:10.1016/j.siny.2006.02.007 Grunau, R. E., Holsti, L., Haley, D. W., Oberlander, T., Weinberg, J., Solimano, A., . . . Yu, W. (2005). Neonatal procedural pain exposure predicts lower cortisol and behavioral reactivity in preterm infants in the NICU. Pain, 113, 293-300. doi:10.1016/j.pain.2004.10.020 Hedegaard, M., Henriksen, T. B., Secher, N. J., Hatch, M. C., & Sabroe, S. (1996). Do stressful life events affect duration of gestation and risk of preterm delivery? Epidemiology, 7, 339-345. Hegaard, H. K., Hedegaard, M., Damm, P., Ottesen, B., Petersson, K., & Henrikson, T. B. (2008). Leisure time physical activity is associated with a reduced risk of preterm delivery. American Journal of Obstetrics and Gynecology, 198, 180 e1 - 180 e5. doi:10.1016/j.ajog.2007.08.038 Holditch-Davis, D., Schwartz, T., Black, B., & Scher, M. (2007). Correlates of motherpremature infant interactions. Research in Nursing & Health, 30, 333-346. doi:10.1002/nur.20190 Hollingshead, A. B. (1975). Four factor index of social status. Yale University, Department of Sociology, New Haven: Unpublished Manuscript. Iams, J. D., Goldenberg, R. L., Meis, P. J., Mercer, B. M., Moawad, A., Das, A., . . . Roberts, J. M. (1996). The length of the cervix and the risk of spontaneous premature delivery. New England Journal of Medicine, 334, 567-572. doi:10.1056/NEJM199602293340904 Jaffari-Bimmel, N., Juffer, F., van IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Mooijaart, A. (2006). Social development from infancy to adolescence: Longitudinal and concurrent factors in an adoption sample. Developmental Psychology, 42, 11431153. doi:10.1037/0012-1649.42.6.1143 Jansen, P. W., Tiemeier, H., Jaddoe, V. W., Hofman, A., Steegers, E. A., Verhulst, F. C., . . . Raat, H. (2009). Explaining educational inequalities in preterm birth: The generation R study. Archives of Disease in Childhood - Fetal and Neonatal Edition, 94, F28-F34. doi:10.1136/adc.2007.136945
57
Jansson-Verkasalo, E., Valkama, M., Vainionpaa, L., Paakko, E., Ilkko, E., & Lehtihalmes, M. (2004). Language development in very low birth weight preterm children: A follow up study. Folia Phoniatr Logop, 56, 108-119. doi:10.1159/000076062 Jones, K. M., Champion, P. R., & Woodward, L. J. (2013). Social competence of preschool children born very preterm. Early Human Development, 89, 795-802. doi:10.1016/j.earlhumdev.2013.06.008 Keirse, M. J., Hanssens, M., & Devlieger, H. (2009). Trends in Preterm Birth in Flanders, Belgium, from 1991 to 2002. Paediatric and Perinatal Epidemiology, 23, 522-532. doi:10.1111/j.1365-3016.2009.01067.x Kersting, A., Dorsch, M., Wesselmann, U., Lüdorff, K., Witthaut, J., Ohrmann, P., . . . Arolt, V. (2004). Maternal posttraumatic stress response after the birth of a very low-birth-weight infant. Journal of Psychosomatic Research, 57, 473-476. doi:10.1016/j.jpsychores.2004.03.011 Kessenich, M. (2003). Developmental outcomes of premature, low birth weight, and medically fragile infants. Newborn and Infant Nursing Reviews, 3, 80-87. doi:10.1016/S15273369(03)00033-3 Kimberlin, D. F., & Andrews, W. W. (1998). Bacterial vaginosis: Association with adverse pregnancy outcome. Seminars in Perinatology, 22, 242-250. doi:10.1016/S01460005(98)80012-8 Klein, L. L., & Gibbs, R. S. (2005). Infection and preterm birth. Obstetrics and Gynecology Clinics of North-America, 32, 397-410. doi:10.1016/j.ogc.2005.03.001 Korja, R., Ahlqvist-Björkroth, S., Savonlahti, E., Stolt, S., Haataja, L., Lapinleimu, H., . . . Lehtonen, L. (2010). Relations between maternal attachment representations and the quality of mother-infant interaction in preterm and full-term infants. Infant Behavior and Development, 33(3), 330-336. doi:10.1016/j.infbeh.2010.03.010 Korja, R., Latva, R., & Lehtonen, L. (2012). The effects of preterm birth on mother-infant interaction and attachment during the infant's first two years. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica, 91, 164-173. doi:10.1111/j.1600-0412.2011.01304.x Korja, R., Maunu, J., Kirjavainen, J., Savonlahti, E., Haataja, L., Lapinleimu, H., . . . Lehtonen, L. (2008). Mother-infant interaction is influenced by the amount of holding in preterm
58
infants. Early Human Development, 84, 257-267. doi:10.1016/j.earlhumdev.2007.06.006 Koziol, L. F., Budding, D. E., & Chidekel, D. (2011). Sensory integration, sensory processing and sensory modulation disorders: Putative functional neuroanatomic underpinnings. The Cerebellum, 10, 770-792. doi:10.1007/s12311-011-0288-8 Kuhn, P., Zores, C., Astruc, D., Dufour, A., & Casper, C. (2011). Développement sensoriel des nouveau-nés grands prématurés et environnement physique hospitalier. Archives de Pédiatrie, 18, 92-102. doi:10.1016/S0929-693X(11)71097-1 Landry, S. H., Smith, K. E., & Swank, P. R. (2006). Responsive parenting: Establishing early foundations for social, communication and independent problem-solving skills. Developmental Psychology, 42, 627-642. doi:10.1037/0012-1649.42.4.627 Landry, S. H., Smith, K. E., Miller-Loncar, C. L., & Swank, P. R. (1998). The relation of change in maternal interactive styles to the development of social competence of fullterm and preterm children. Child Development, 69, 105-123. doi:10.1111/j.14678624.1998.tb06137.x Lederman, S. A., Rauh, V., Weiss, L., Stein, J. L., Hoepner, L. A., Becker, M., & Perera, F. P. (2004). The effects of the World Trade Center event on birth outcomes among term deliveries at three lower Manhattan hospitals. Environmental Health Perspectives, 1772-1778. doi:10.1289/ehp.7348 Li, C. Q., Windsor, R. A., Perkins, L., Goldenberg, R. L., & Lowe, J. B. (1993). The impact on infant birth weight and gestational age of cotinine-validated smoking reduction during pregnancy. Journal of the American Medical Assocation, 269, 1519-1524. doi:10.1001/jama.1993.03500120057026 Lickliter, R. (1994). Prenatal visual experience alters postnatal sensory dominance hierarchy in bobwhite quail chicks. Infant Behavior and Development, 17, 185-193. doi:10.1016/0163-6383(94)90054-X Lickliter, R. (2011). The integrated development of sensory organization. Clinics in Perinatology, 38, 591-603. doi:10.1016/j.clp.2011.08.007
59
Liu, W. F., Laudert, S., Perkins, B., MacMillan-York, E., Martin, S., & Graven, S. (2007). The development of potentially better practices to support the neurodevelopment of infants in the NICU. Journal of Perinatology, 27, 48-74. doi:10.1038/sj.jp.7211844 Malatesta, C. Z., Grigoryev, P., Lamb, C., Albin, M., & Culver, C. (1986). Emotion socialization and expressive development in preterm and full-term infants. Child Development, 57, 316-330. Marlow, N., Hennessy, E. M., Bracewell, M. A., & Wolke, D. (2007). Motor and executive function at 6 years of age after extremely preterm birth. Pediatrics, 120, 793-804. doi:10.1542/peds.2007-0440 Marston, L., Peacock, J. L., Calvert, S. A., Greenough, A., & Marlow, N. (2007). Factors affecting vocabulary acquisition at age 2 in children born between 23 and 28 weeks' gestation. Developmental Medicine and Child Neurology, 49, 591-595. doi:10.1111/j.1469-8749.2007.00591.x McCain, M. N., Mustard, J. F., & Shanker, S. (2007). Early years study 2: Putting science into action. Toronto, Canada: Council for Early Child Development. McMahon, E., Wintermark, P., & Lahav, A. (2012). Auditory brain development in premature infants: The importance of early experience. Annals of the New York Academy of Sciences, 1252, 17-24. doi:10.1111/j.1749-6632.2012.06445.x Meis, P. J., Goldenberg, R. L., Mercer, B. M., Iams, J. D., Moawad, A. H., Miodovnik, M., . . . McNellis, D. (1998). The preterm prediction study: Risk factors for indicated preterm births. American Journal of Obstetrics and Gynecology, 178, 562-567. doi:10.1016/S0002-9378(98)70439-9 Messer, L. C., Dole, N., Kaufman, J. S., & Savitz, D. A. (2005). Pregnancy intendedness, maternal psychosocial factors and preterm birth. Maternal and Child Health Journal, 9, 403-412. doi:10.1007/s10995-005-0021-7 Miles, M. S., & Holditch-Davis, D. (1995). Compensatory parenting: How mothers describe parenting their 3-year-old, prematurely born children. Journal of Pediatric Nursing, 10, 243-253. doi:10.1016/S0882-5963(05)80021-1 Miles, M. S., & Holditch-Davis, D. (1997). Parenting the prematurely born child: Pathways of influence. Seminars in Perinatology, 21, 254-266. doi:10.1016/S0146-0005(97)80067-5
60
Miller, G. A., & Chapman, J. P. (2001). Misunderstanding Analysis of Covariance. Journal of Abnormal Psychology, 110 (1), 40-48. doi:10.1037//0021-843X.110.1.40 Miller, L. J., & Lane, S. J. (2000). Toward a consensus in terminology in sensory integration theory and practice. Part 1: Taxonomy of neurophysiological processes. Sensory Integration Special Interest Section Quarterly, 23, 1-4. Miller, L. J., Reisman, J. E., McIntosh, D. N., & Simon, J. (2001). An ecological model of sensory modulation: Performance of children with fragile X syndrome, autistic disorder, attention-deficit/hyperactivity disorder and sensory modulation dysfunction. In S. S. Roley, E. I. Blanche, & R. C. Schaaf, Understanding the nature of sensory integration with diverse populations (pp. 57-85). San Antonio, TX: Therapy Skill Builders. Minde, K., Perrotta, M., & Marton, P. (1985). Maternal caretaking and play with full-term and premature infants. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 26, 231-244. doi:10.1111/j.1469-7610.1985.tb02262.x Mohd Razali, N., & Bee Wah, Y. (2011). Power comparisons of Shapiro-Wilk, KolmogorovSmirnov, Lilliefors and Anderson-Darling tests. Journal of Statistical Modeling and Analytics, 2 (1), 21-33. doi:978-967-363-157-5 Moore, E. R., Anderson, G. C., Bergman, N., & Dowswell, T. (2012). Early skin-to-skin contact for mothers and their healthy newborn infants. Cochrane Database of Systematic Reviews, 5. doi:10.1002/14651858.CD003519 Moore, T., Hennessy, E. M., Myles, J., Johnson, S. J., Draper, E. S., Costeloe, K. L., & Marlow, N. (2012). Neurological and developmental outcome in extremely preterm children born in England in 1995 and 2006: The EPICure studies. British Medical Journal, 345, 1-13. doi:10.1111/cch.12034_3 Mueller-Heubach, E., Rubinstein, D. N., & Schwarz, S. S. (1990). Histologic chorioamnionitis and preterm delivery in different patient populations. Obstetrics and Gynecology, 75, 622-626. Muller-Nix, C., Forcada-Guex, M., Pierrehumbert, B., Jaunin, L., Borghini, A., & Ansermet, F. (2004). Prematurity, maternal stress and mother-child interactions. Early Human Development, 79, 145-158. doi:10.1016/j.earlhumdev.2004.05.002
61
Nykjaer, C., Alwan, N. A., Greenwood, D. C., Simpson, N. A., Hay, A. W., White, K. L., & Cade, J. E. (2014). Maternal alcohol intake prior to and during pregnancy and risk of adverse birth outcomes: Evidence from a British cohort. Journal of Epidemiology and Community Health, 1-8. doi:10.1136/jech-2013-202934 Petersen, C. B., Mortensen, L. H., Morgen, C. S., Madsen, M., Schnor, O., Arntzen, A., . . . Andersen, A.-M. N. (2009). Socio-economic inequality in preterm birth: A comparative study of the Nordic countries from 1981 to 2000. Paediatric and Perinatal Epidemiology, 23, 66-75. doi:10.1111/j.1365-3016.2008.00977.x Pfinder, M., Kunst, A. E., Feldmann, R., van Eijsden, M., & Vrijkotte, T. G. (2013). Preterm birth and small for gestational age in relation to alcohol consumption during pregnancy: Stronger associations among vulnerable women? Results from two large WesternEuropean studies. British Medical Journal - Pregnancy & Childbirth, 13, 49. doi:10.1186/1471-2393-13-49 Porter, T. F., Fraser, A. M., Hunter, C. Y., Ward, R. H., & Varner, M. W. (1997). The risk of preterm birth across generations. Obstetrics and Gynecology, 90, 63-67. Potharst, E. S., Schuengel, C., Last, B. F., van Wassenaer, A. G., Kok, J. H., & Houtzager, B. A. (2012). Difference in mother-child interaction between preterm- and term-born preschoolers with and without disabilities. Acta Paediatrica, 101, 597-603. doi:10.1111/j.1651-2227.2012.02599.x Rahkonen, P., Heinonen, K., Pesonen, A.-K., Lano, A., Autti, T., Puosi, R., . . . Räikkönen, K. (2014). Mother-child interaction is associated with neurocognitive outcome in extremely low gestational age children. Scandinavian Journal of Psychology, 55, 311318. doi:10.1111/sjop.12133 Rahkonen, P., Lano, A., Pesonen, A.-K., Heinonen, K., Räikkönen, K., Vanhatalo, S., . . . Metsäranta, M. (2015). Atypical sensory processing is common in extremely low gestational age children. Acta Paediatrica, 104, 522-528. doi:10.1111/apa.12911 Ravn, I. H., Smith, L., Smeby, N. .., Kynoe, N. M., Sandvik, L., Bunch, E. H., & Lindemann, R. (2012). Effects of early mother-infant intervention on outcomes in mothers and moderately and late preterm infants at age 1 year: A randomized controlled trial. Infant Behavior and Development, 35, 36-47. doi: 10.1016/j.infbeh.2011.09.006
62
Reynolds, S., & Lane, S. J. (2008). Diagnostic validity of sensory over-responsivity: A review of the literature and case reports. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 516-529. doi:10.1007/s10803-007-0418-9 Rietman, A. (2007). Infant / Toddler Sensory Profile-NL: Baby's en Peuters 0 t/m 2 jaar Handleiding. San Antonio, TX: The Psychological Corporation. Rose, S. A., Feldman, J. F., Jankowski, J. J., & Van Rossem, R. (2011). Basic information processing abilities at 11 years account for deficits IQ associated with preterm birth. Intelligence, 39, 198-209. doi:10.1016/j.intell.2011.03.003 Rose, S. A., Gottfried, A. W., & Bridger, W. H. (1978). Cross-modal transfer in infants: Relationship to prematurity and socioeconomic background. Developmental Psychology, 14, 643-652. doi:10.1037/0012-1649.14.6.643 Sajaniemi, N., Salokorpi, T., & von Wendt, L. (1998). Temperament profiles and their role in neurodevelopmental assessed preterm children at two years of age. European Child & Adolescent Psychiatry, 7, 145-152. Samra, H. A., McGrath, J. M., Wehbe, M., & Clapper, J. (2012). Epigenetics and familycentered developmental care for the preterm infant. Advances in Neonatal Care, 12, 2-9. doi:10.1097/ANC.0b013e318265b4bd Schmidt, C. L., & Lawson, K. R. (2002). Caregiver attention-focusing and children's attentionsharing behaviours as predictors of later verbal IQ in very low birthweight children. Journal of Child Language, 29, 3-22. doi:10.1017/S0305000901004913 Schmücker, G., Brisch, K.-H., Köhntop, B., Betzler, S., Österle, M., Pohlandt, F., . . . Buccheim, A. (2005). The influence of prematurity, maternal anxiety, and infants' neurobiological risk on mother-infant interactions. Infant Mental Health Journal, 26, 423-441. doi:10.1002/imhj.20066 Scholl, T. O., & Hediger, M. L. (1994). Anemia and iron-deficiency anemia: Compilation of data on pregnancy outcome. The Amiercan Journal of Clinical Nutrition, 59, 492-500. Sears, C. J. (1994). Recognizing and coping with tactile defensiveness in young children. Infants & Young Children, 6, 46-53.
63
Shah, P. S., Sankaran, K., Aziz, K., Allen, A. C., Seshia, M., Ohlsson, A., & Lee, S. K. (2012). Outcomes of preterm infants < 29 weeks gestation over 10-year period in Canada: A cause for concern? Journal of Perinatology, 32, 132-138. doi:10.1038/jp.2011.68 Siega-Riz, A. M., Savitz, D. A., Zeisel, S. H., Thorp, J. M., & Herring, A. (2004). Second trimester folate status and preterm birth. American Journal of Obstetrics and Gynecology, 191, 1851-1857. doi:10.1016/j.ajog.2004.07.076 Singer, L. T., Fulton, S., Davillier, M., Koshy, D., Salvator, A., & Baley, J. E. (2003). Effects of infant risk status and maternal psychological distress on maternal-infant interactions during the first year of life. Developmental and Behavioral Pediatrics, 24, 233-241. Singer, L. T., Salvator, A., Shenyang, G., Collin, M., Lilien, L., & Baley, J. (1999). Maternal psychological distress and parenting stress after the birth of a very low-birth-weight infant. Journal of the American Medical Association, 281, 799-805. doi:10.1001/jama.281.9.799 Sizun, J., & Westrup, B. (2004). Early developmental care for preterm neonates: A call for more research. Archives of Diseases in Childhood - Fetal and Neonatal Edition, 89, 384-389. doi:10.1136/adc.2002.025114 Slater, R., Fabrizi, L., Worley, A., Meek, J., Boyd, S., & Fitzgerald, M. (2010). Premature infants display increased noxious-evoked neuronal activity in the brain compared to healthy age-matched term-born infants. NeuroImage, 52, 583-589. doi:10.1016/j.neuroimage.2010.04.253 Smith, G. C., Gutovich, J., Smyser, C., Pineda, R., Newnham, C., Tjoeng, T. H., . . . Inder, T. (2011). Neonatal Intensive Care Unit stress is associated with brain development in preterm infants. Annals of Neurology, 70, 541-549. doi:10.1002/ana.22545 Smith, K. E., Landry, S. H., & Swank, P. R. (2006). The role of early maternal responsiveness in supporting school-aged cognitive development for children who vary in birth status. Pediatrics, 117, 1608-1617. doi:10.1542/peds.2005-1284 Smith, L. K., Draper, E. S., Manktelow, B. N., Dorling, J. S., & Field, D. J. (2007). Socioeconomic inequalities in very preterm birth rates. Archives of Disease in Childhood - Fetal and Neonatal Edition, 92, F11-F14. doi:10.1136/adc.2005.090308
64
Spittle, A. J., Treyvaud, K., Doyle, L. W., Roberts, G., Lee, K. J., Inder, T. E., . . . Anderson, P. J. (2009). Early emergence of behavior and social-emotional problems in very preterm infants. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 48, 909918. doi:10.1097/CHI.0b013e3181af8235 Stern, M., Karraker, K., McIntosh, B., Moritzen, S., & Olexa, M. (2006). Prematurity stereotyping and mother's interactions with their premature and full-term infants during the first year. Journal of Pediatric Psychology, 31, 597-607. doi:10.1093/jpepsy/jsj051 Stoll, B. J., Hansen, N. I., Bell, E. F., Shankaran, S., Laptook, A. R., Walsh, M. C., . . . Higgins, R. D. (2010). Neonatal outcomes of extremely preterm infants from the NICHD Neonatal Research Network. Pediatrics, 126, 443-456. doi:10.1542/peds.2009-2959 Stolt, S., Korja, R., Matomäki, J., Lapinleimu, H., Haataja, L., & Lehtonen, L. (2014). Early relations between language development and the quality of mother-child interactions in very-low-birth-weight children. Early Human Development, 90, 219-225. doi:10.1016/j.earlhumdev.2014.02.007 Tallandini, M. A., & Scalembra, C. (2006). Kangaroo mother care and mother-premature infant dyadic interaction. Infant Mental Health Journal, 27, 251-275. doi:10.1002/imhj.20091 Tallandini, M. A., Morsan, V., & Macagno, F. (2012). Preterm birth and Assisted Reproductive Technology/ART: Maternal emotional wellbeing and quality of mother-newborn interaction during the first three months of life. Early Human Development, 88, 397402. doi:10.1016/j.earlhumdev.2011.10.003 Tommiska, V., Östberg, M., & Fellman, V. (2002). Parental stress in families of 2 year old extremely low birthweight infants. Archives of Disease in Childhood - Fetal and Neonatal Edition, 86, 161-164. doi:10.1136/fn.86.3.F161 Treyvaud, K., Anderson, V. A., Howard, K., Bear, M., Hunt, R. W., Doyle, L. W., . . . Anderson, P. J. (2009). Parenting behavior is associated with the early neurobehavioral development of very preterm children. Pediatrics, 123, 555-561. doi:10.1542/peds.2008-0477 Treyvaud, K., Ure, A., Doyle, L. W., Lee, K. J., Rogers, C. E., Kidokoro, H., . . . Anderson, P. J. (2013). Psychiatric outcomes at age seven for very preterm children: Rates and predictors. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 772-779. doi:10.1111/jcpp.12040
65
Tucker, J., & McGuire, W. (2004). ABC of preterm birth - Epidemiology of preterm birth. British Medical Journal, 329, 675-678. Vanhaesebrouck, P., Allegaert, K., Bottu, J., Debauche, C., Devlieger, H., Docx, M., . . . Van Reempts, P. (2004). The EPIBEL study: Outcomes to discharge from hospital for extremely preterm infants in Belgium. Pediatrics, 114, 663-675. doi:10.1542/peds.2003-0903-L Walker, S. M., Franck, L. S., Fitzgerald, M., Myles, J., Stocks, J., & Marlow, N. (2009). Longterm impact of neonatal intensive care and surgery on somatosensory perception in children born extremely preterm. Pain, 1-2, 79-87. doi:10.1016/j.pain.2008.10.012 White-Traut, R. C., Nelson, M. N., Burns, K., & Cunningham, N. (1994). Environmental influences on the developing premature infants: Theoretical issues and applications to practice. Journal of Obstetric, Gynecologic and Neonatal Nursing, 23, 393-401. doi:10.1111/j.1552-6909.1994.tb01896.x Wickremasinghe, A. C., Rogers, E. E., Johnson, B. C., Shen, A., Barkovich, A. J., & Marco, E. J. (2013). Children born prematurely have atypical Sensory Profiles. Journal of Perinatology, 33, 631-635. doi:10.1038/jp.2013.12 Wille, D. E. (1991). Relation of preterm birth with quality of mother-infant attachment at one year. Infant Behavior and Development, 14, 227-240. doi:10.1016/01636383(91)90007-F Winkvist, A., Mogren, I., & Högberg, U. (1998). Familial patterns in birth characteristics: Impact on individual and population risks. International Journal of Epidemiology, 27, 248-254. doi:10.1093/ije/27.2.248 Wong, H. S., Huertas-Ceballos, A., Cowan, F. M., & Modi, N. (2014). Evaluation of early childhood social-communication difficulties in children born preterm using the Quantitative Checklist for Autism in Toddlers. The Journal of Pediatrics, 164, 26-33. doi:10.1016/j.jpeds.2013.07.013 World Health Organization. (2012). Born too soon: The global action report on preterm birth. Geneva, Switzerland: World Health Organization.
66
Zelkowitz, P., Papageorgiou, A., Bardin, C., & Wang, T. (2009). Persistent maternal anxiety affects the interaction between mothers and their very low birthweight children at 24 months. Early Human Development, 85, 51-58. doi:10.1016/j.earlhumdev.2008.06.010
67
BIJLAGEN Bijlage 1: Infant/Toddler Sensory Profile – vragenlijst
68
69
70
71
Bijlage 2: Infant/Toddler Sensory Profile – bijkomende informatie en voorbeelditems Er bestaan twee versies van de Infant/Toddler Sensory Profile Questionnaire (ITSP) (Dunn, 2002). De versie voor kinderen tot en met 6 maanden bevat 36 items en de versie voor kinderen vanaf 7 maanden bevat 48 items. Op basis van het model van sensorische prikkelverwerking van Dunn (2002) onderscheidt de ITSP vier kwadranten: Gevoeligheid voor prikkels: Kinderen die gevoelig zijn voor prikkels, merken prikkels in de omgeving zeer snel op, zijn daardoor vaak afgeleid en kunnen dan hyperactief of van streek zijn. Voorbeelden van items die gevoeligheid voor prikkels meten, zijn ‘Mijn kind wordt onrustig als zijn/haar haar wordt gewassen’ en ‘Mijn kind wordt druk en zenuwachtig van fel licht’. Dit kwadrant bestaat uit 11 items. De minimumscore is 11 en de maximumscore is 55. Prikkels vermijdend: Ook deze kinderen registreren sensorische prikkels snel, maar proberen tegen hun lage drempel in te gaan door sensorische prikkels te vermijden of te beheersen. Voorbeelden van items die het vermijden van prikkels meten, zijn ‘Mijn kind vermijdt dat zijn/haar gezicht of neus wordt afgeveegd’ en ‘Mijn kind vermijdt het om naar speelgoed te kijken’. Dit kwadrant omvat 12 items. De minimumscore is 12 en de maximumscore 60. Gebrekkige registratie: Deze kinderen merken sensorische prikkels en andere belangrijke signalen uit de omgeving niet snel op, waardoor ze vaak apathisch of in zichzelf verdiept lijken. Ze kunnen ongeïnteresseerd overkomen en lijken slechts over een afgevlakt gevoelsleven te beschikken. Voorbeelden van items die gebrekkige registratie meten, zijn ‘Het duurt lang voordat mijn kind reageert op het roepen van zijn/haar naam’ en ‘Mijn kind stoot zich aan voorwerpen en merkt obstakels die in de weg staan niet op’. Dit kwadrant omvat 11 items. De minimumscore is 11 en de maximumscore is 55. Prikkels zoekend: Deze kinderen hebben eveneens een hoge drempel om sensorische prikkels op te zoeken, maar gaan tegen die hoge drempel in door actief sensorische input op te zoeken. Ze lijken daardoor heel actief en betrokken bij hun omgeving. Soms kunnen ze ook druk of opgewonden overkomen of weinig gevoel voor veiligheid lijken te hebben. Voorbeelden van items die het zoeken van prikkels meten, zijn ‘Mijn kind kijkt graag naar snelle, bontgekleurde tv-shows’ en ‘Mijn kind vindt het leuk om te spetteren in bad’. Dit kwadrant omvat 14 items. De minimumscore is 14 en de maximumscore is 70. De kwadranten gevoeligheid voor prikkels en prikkels vermijdend worden soms ook samengevoegd in het gecombineerde kwadrant Lage drempel. Lage drempel: Kinderen met een lage drempel merken sensorische prikkels zeer snel op, maar ze wisselen af tussen actieve en passieve strategieën om met deze drempel om te gaan.
72
Ze worden daardoor soms als inconsequent beoordeeld door verzorgingsfiguren. Deze kinderen zijn over het algemeen druk en nerveus en hebben nood aan veel structuur. Om de score op lage drempel te berekenen, worden de ruwe scores van de kwadranten gevoeligheid voor prikkels en prikkels vermijdend opgeteld. Dit gecombineerd kwadrant omvat 23 items. De minimumscore is 23 en de maximumscore is 115. Daarnaast onderscheidt de ITSP voor kinderen vanaf 7 maanden eveneens vijf sectiescores. Verwerking van auditieve prikkels: Dit gaat na hoe het kind reageert op dingen die het gehoord heeft. Deze sectie omvat 10 items, waaronder bijvoorbeeld ‘Mijn kind negeert me als ik praat’ of ‘Mijn kind vindt manieren om lawaai te maken met speelgoed’. Er is een minimumscore van 10 en een maximumscore van 50. Verwerking van visuele prikkels: Deze sectie meet hoe het kind omgaat met dingen die het gezien heeft. Het omvat zeven items, waaronder bijvoorbeeld ‘Mijn kind herkent zichzelf niet in de spiegel’ of ‘Mijn kind vindt het leuk om te kijken naar glimmende voorwerpen’. Deze sectie heeft een minimumscore van 7 en een maximumscore van 35. Verwerking van tactiele prikkels: Dit gaat na hoe het kind reageert op prikkels die de huid van het kind aanraken. Deze sectie bestaat uit 15 items, waaronder bijvoorbeeld ‘Mijn kind raakt erg van streek als kleding, handen en/of gezicht vies zijn’ of ‘Mijn kind vindt het leuk om met voedsel te spelen’. De minimumscore is 15 en de maximumscore is 75. Verwerking van vestibulaire prikkels: Dit brengt de reacties van het kind op beweging in kaart. Het omvat zes items, waaronder bijvoorbeeld ‘Mijn kind houdt van ritmische activiteiten (schommelen, wiegen, autorijden)’ of ‘Mijn kind huilt of verzet zich als ik hem/haar probeer te bewegen’. Deze sectie heeft een minimumscore van 6 en een maximumscore van 30. Verwerking van orale prikkels: Dit gaat na hoe het kind reageert op tast-, smaak- en reukprikkels aan of in de mond. Deze sectie bestaat uit zeven items, waaronder bijvoorbeeld ‘Mijn kind stopt voorwerpen in zijn/haar mond’ of ‘Mijn kind weigert nieuw voedsel te proberen’. De minimumscore van deze sectie is 7 en de maximumscore is 35.
73