HEKKELMAN ADVOCATEN NOTARISSEN HEKKELMAN ADVOCATEN N.V. PRINS BERNHARDSTRAAT 1
AANTEKENEN
(HOEK ORANJESINGEL 51)
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag
Tevens per fax
POSTBUS 1094
6501 BB NIJMEGEN WWW.HEKKELMAN.NL
070 - 365 13 80
Nijmegen, 23 novennber 2015
Ons kenmerk
: 201504697/1/R6 : 20132103 - 1011230/1 - TL/adw
Inzake
: Stichting Achterhoek voor 380kV/Minister
Betreft
: Nadere reactie : 024-3828385 : 024-3828388 :
[email protected]
Uw kenmerk
Doorkiesnummer Direct faxnummer E-mail
NADERE REACTIE Geacht College, Als advocaat gemachtigde van: a. J.G.A. Leisink, wonende te Wehl aan de Nieuwestraat 26 (7031EX); b. H. Meurs, wonende te Wehl aan de Bokkenstraat 24 (7031ED); c. R. Gosseling, wonende te Ulft aan de Dr. Ariënsstraat 29 (7071AH); d. e. f. g. h. i. j. k. I.
R. van Marwijk, wonende te Silvolde aan de Kerspas 1A (7064KZ); G. Seesink, wonende te Breedenbroek aan de Marmelhorstweg 8 (7084BZ); E.J.W.M. Straatsma, wonende te Wehl aan de Broekstraat 20 (7031EV); G.J.A.M. Moorman, wonende te Kilder aan de Oud Doetinchemseweg 2 (7036CR); de stichting Stichting Achterhoek voor 380 kV ondergronds, secretariaat houdende te Breedenbroek aan Het Rabelink 32 (7084CG) de (hierna: 'de Stichting') C.B.H.M. Coenen, wonende te Voorst aan de Sniedersweg 10a (7083 AS); M.C.C. Ross, wonende te Sinderen aan de Kleine Saleminkdijk 10 (7065AV);
B.J.M. Tiemessen, wonende te Ulft aan de Over de IJssel 3 (7071 PA); R.B.A. Aaldering, wonende te Wehl aan de Vogelstraat 2-A (7031 EK); m. J. Hakvoort, wonende te Ulft aan de Ettenseweg 13 (7071 AA); n. D.A.G. Lindeboom, wonende te Voorts Gendringen aan de Breedenbroekseweg 3 (7083 AT), alwaar Lindeboom tevens een Bed & Breakfast exploiteert onder de naam Hofstede Vredenhoff; HEKKELMAN ADVOCATEN IS{ NOTARISSEN IS DE HANDELSNAAM WAARONDER HEKKELMAN ADVOCATEN N.V. (KVK CENTRAAL GELDERLAND NR. 09170462) EN HEKKELMAN NOTARISSEN N.V. (EVIL CENTRAAL GELDERLAND NR. 09170607), BEIDE STATUTAIR GEVESTIGD TE NIJMEGEN, IEDER VOOR EIGEN REKENING WERKEN. OP ONZE DIENSTVERLENING ZIJN VAN TOEPASSING DE ALGEMENE VOORWAARDEN, ZIE OMMEZIJDE, WAARIN ONDER ANDERE EEN BEPERKING VAN DE AANSPRAKELIJKHEID 15 OPGENOMEN.
HEKKELMAN
pagina 2
o. p. q. r. s.
F.B.J. van Hall, wonende te Etten aan de Ulftsestraat 34 (7075DP); A.C.M. Groenendijk, wonende te Etten aan de Warmseweg 2a (7075EP); G.J. Gussinklo, wonende te Breedenbroek aan de Marmelhorstweg 5 (7084 BZ); de heer en mevrouw Jansen, wonende te Wehl aan de Broekstraat 18 (7031 EV);
mevrouw I.B.T. Massop, wonende te Voorst (gemeente Oude IJsselstreek) aan de Sniedersweg 3 te (7083 AS), mede in haar hoedanigheid van exploitante van de eenmanszaak Massop Boomkwekerij en Tuincentrum op het hiervoor genoemde adres alsook het adres Sniedersweg la te Voorst (gemeente Oude Usselstreek, 7083 AS), (bovenstaande personen worden hierna, waar mogelijk, gezamenlijk aangeduid als: 'cliënten') vraag ik uw aandacht voor het volgende. De beroepen van cliënten zullen op 7 en 8 december 2015 op zitting worden behandeld. Namens cliënten zullen zowel mr. T.E.P.A. Lam als mr. R. Benhadi het woord voeren. Daarnaast zullen, waar nodig, namens cliënten vragen worden beantwoord door de volgende personen: - de heer ir. P.B.A. Jansen MSHE, Broekstraat 18a, 7031 EV Wehl; - de heer drs. E.A.S. IJsselmuiden, Het Rabelink 32, 7084 CG Breedenbroek. Vooruitlopend op de mondelinge behandeling op zitting, wensen cliënten nog het volgende naar voren te brengen. De opbouw van deze nadere reactie is als volgt: 1. 2.
Inleiding Grensoverschrijdend milieueffectrapport
2.1 Inleiding Grensoverschrijdend milieueffectrapport 2.2 2.3 Afsluitend 2.3.1 Het milieueffectrapport ten behoeve van het Ten Year Network Development Plan (TYNDP) 2.3.2 Joint-study's 2.3.3 Het milieueffectrapport ten behoeve van SEVIIII 2.3.4 Basiseffectenstudie (BES) 2.3.5 Het milieueffectrapport ten behoeve van het inpassingsplan 2.4 3. 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 4.
Fataal gebrek Alternatieven Inleiding Verzwaren bestaande interconnectoren Ondergrondse gelijkstroom Ondergrondse wisselstroom Conclusie Conclusie
1011230/1
H E KKE LM AN
pagina 3
1. Inleiding Bij brieven van 18 en 19 juni 2015 (hierna: 'het beroepschrift') is namens cliënten beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Bij brief van 24 juli 2015 hebben de ministers hun verweerschrift ingediend. Bij brief van 13 juli 2015 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: 'de Afdeling') de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: 'StAB') benoemd als deskundige. Bij brief van 24 september 2015 heeft de Afdeling partijen in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen over het door de StAB op 18 september 2015 uitgebracht verslag (kenmerk StAB/39773) (hierna: 'het StAB-verslag'). Bij brief van 20 oktober 2015 hebben de ministers gebruik gemaakt van de door Afdeling geboden mogelijkheid om hun zienswijze naar voren te brengen op het deskundigenverslag (hierna: 'de reactie van de ministers op het deskundigenverslag'). 2.
Grensoverschrijdend milieueffectrapport
2.1 Inleiding De vraag die partijen, voor wat betreft de m.e.r.-plicht verdeeld houdt, is of voor het project één integraal én grensoverschrijdend MER opgesteld had moeten worden. Onder verwijzing naar de reeds in het beroepschrift aangehaalde wet- en regelgeving en jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: 'het Hof van Justitie') en de Afdeling, beantwoorden cliënten deze vraag bevestigend.1 De ministers beantwoorden deze vraag ontkennend en stellen zich op het standpunt dat de toepasselijke wet- en regelgeving de lidstaten vrijlaat in de wijze waarop een grensoverschrijdend MER moet worden voorbereid.2 In het deskundigenverslag wordt als uitgangspunt vastgesteld dat deze vraag die partijen verdeeld houdt een juridisch karakter heeft en daarom niet in het deskundigenverslag zal worden beantwoord. Eveneens wordt in het deskundigenverslag niet ingegaan op de door cliënten in het beroepschrift onderstreepte verplichtingen die voortkomen uit de Verordening 347/2013 van het Europese parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren van de transEuropese energie-infrastructuur (TEN-E Regulation).3 Wel worden in het deskundigenverslag de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot het opstellen van meerdere milieueffectrapporten (voor het Nederlandse en Duitse deel) belicht. Hieronder zal ik aan de hand van passages uit het deskundigenverslag ingaan op deze aspecten. Daarbij zal eveneens, waar relevant, worden ingegaan op de reactie van de ministers op het deskundigenverslag. 2.2 Grensoverschrijdend milieueffectrapport In het deskundigenverslag wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op de (feitelijke) vraag of één integraal én grensoverschrijdend MER had kunnen worden opgesteld. De StAB beantwoordt deze vraag bevestigend. De StAB wijst er terecht op dat bij een milieubeoordeling als uitgangspunt heeft te gelden dat conform de systematiek van de Europese m.e.r.-richtlijn
Beroepschrift, paragraaf 5. de brief van de ministers d.d. 20 oktober 2015, p. 12. Beroepschrift, paragraaf 5.5.
2 Zie 3
1011230/1
HEKKELMAN
pagina 4
bestuurlijk gekozen grenzen, waaronder landsgrenzen, niet beperkend zijn.4 Verder is van belang dat de StAB constateert dat het mogelijk is om één milieueffectrapport op te stellen waarin zoveel mogelijk wordt uitgegaan van eenzelfde soort integrale beoordelingssystematiek. Voor de verschillende besluitvormingstrajecten ná het opstellen van het MER, zo stelt de StAB vast, is er geen inhoudelijke belemmering die in de weg staat aan het tot uitgangspunt nemen van één MER.5 Cliënten wijzen op onderstaand citaat uit het deskundigenverslag: "Het is naar mijn mening ook mogelijk om één milieueffectrapport op te stellen waarin zoveel mogelijk wordt uitgegaan van eenzelfde soort integrale beoordelingssystematiek. Uiteraard
kunnen verschillen in wetgeving of beleid reden zijn om in zo'n MER verschillende accenten en invalshoeken te kiezen. Voor de verschillende besluitvormingstrajecten na het opstellen van de MER lijkt er geen inhoudelijke belemmering te zijn dat één MER als uitgangspunt wordt opgesteld." (onderstreping, mijnerzijds TL).6
Bij brief van 20 oktober 2015 hebben de ministers gereageerd op het deskundigenverslag. Zij stellen dat rechtens geen verplichting bestaat om één gezamenlijk MER op te stellen. De lidstaten kunnen hun eigen wettelijke kaders volgen, mits verzekerd is dat de milieueffecten van het gehele grensoverschrijdende project in beeld worden gebracht. De ministers gaan met hun standpunt voorbij aan de vaststelling van de StAB dat een integrale beoordeling van het gehele grensoverschrijdende project niet heeft plaatsgevonden. Kortom, de milieueffecten van het gehele grensoverschrijdende project zijn niet in kaart gebracht. De StAB wijst er onder meer op dat als gevolg van de keuze die de ministers hebben gemaakt (waarbij principetracés vooraf worden uitgesloten), "er geen integrale beoordeling van de milieueffecten kan plaatsvinden".7 De StAB voegt daaraan toe dat "op het moment dat dit meer in detail zou zijn onderzocht of op het moment dat een ander milieuaspect zwaarder weegt, de beoordeling ook anders [zou, toevoeging TL] kunnen uitvallen".8 Met deze constatering van de StAB staat ook vast dat de stelling van de ministers, dat het opstellen van één MER niet zou hebben geleid tot een betere beoordeling van de milieueffecten, ongefundeerd is.9 Het opstellen van één gezamenlijk MER zou, aldus de ministers, niet hebben geleid tot een betere beoordeling van de milieueffecten. De ministers stellen hierbij dat een beoordeling van de milieueffecten van de interconnector heeft plaatsgevonden in de BES en dat deze studie de basis is geweest van de afzonderlijke MER-en. Daarmee heeft, aldus de ministers, op het niveau van de verbinding als geheel op een daarbij passend abstractieniveau een milieubeoordeling plaatsgevonden. Het standpunt van de ministers is feitelijk en juridisch onjuist.
4
Deskundigenverslag, p. 62. Deskundigenverslag, p. 62-63. 6 Deskundigenverslag, p. 62-63. 7 Deskundigenverslag, p. 64. 8 Deskundigenverslag, p. 63. 9 Zie de brief van de ministers d.d. 20 oktober 2015, p. 13. 5
1011230/1
H E KKE LM AN
pagina 5
Het is juist dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bij omvangrijke projecten, waarbij vele varianten een rol spelen, een zekere trechtering van de varianten gedurende het besluitvormingsproces onvermijdelijk en noodzakelijk is.1° De vraag of deze trechtering mocht plaatsvinden, dient echter onderscheiden te worden van de vraag of één (integraal) MER opgesteld had moeten worden. Met hun standpunt miskennen de ministers het onderscheid tussen beide hiervoor genoemde vragen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 blijkt impliciet dat de vraag of trechtering toegepast mocht worden, onderscheiden dient te worden van de vraag of één MER opgesteld had moeten worden." In deze uitspraak overweegt de Afdeling dat de door de gemeenteraad van Maastricht toegepaste trechtering de toets der kritiek kon doorstaan. De Afdeling overweegt niets ten aanzien van de vraag of voor het grensoverschrijdende project één integraal MER opgesteld had moeten worden omdat appellanten deze beroepsgrond ook niet naar voren hadden gebracht. Voor hun standpunt dat in dit geval één MER opgesteld had moeten worden, vinden cliënten steun in de (recente) annotatie onder de (hierboven reeds aangehaalde) uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015. In deze annotatie merken Van Velsen en Haakmeester het volgende op: "Tramlijn Vlaanderen - Maastricht (TVM) is onderdeel van het Spartacusplan, een plan van het Belgische De Lijn om het openbaar vervoer in Belgisch Limburg te verbeteren. Het plan voorziet in de aanleg van nieuwe tram- en snelbuslijnen. Tussen de centrale stations van Hasselt en Maastricht wordt een elektrische tramverbinding aangelegd over een lengte van ongeveer 35 kilometer. De tramverbinding brengt reizigers bijna twee keer zo snel van Maastricht naar Hasselt in vergelijking met de huidige busverbinding (de reistijd neemt af van 71 minuten naar 39 minuten). Het Nederlandse gedeelte ligt volledig op het grondgebied van de gemeente Maastricht. Binnen Maastricht wordt een nieuw tracé gerealiseerd vanaf het centraal station via het centrum naar de huidige rand van de bebouwing. Dit tracé beslaat ongeveer vijf kilometer spoor en heeft drie haltes. In 2009 is een m.e.r. voor het Belgische deel doodopen. Inmiddels is de besluitvorming afgerond. Voor het deel in Maastricht is een bestemmingsplan vastgesteld. Het vaststellingsbesluit is van vijf jaar na dato van het Belgische besluit. De onderhavige uitspraak is op een aantal punten interessant, maar geen van de appellanten heeft iets te berde gebracht over het feit dat dit project geknipt is in twee delen. Dit is niet alleen in strijd met het Europese recht, zoals ook uit de uitleg van het Europese Hof blijkt inzake Hoogspanningslijn Oostenrijk-Italië van 10 december 2009 (C-205/08, «JM» 2010/34), maar is ook in strijd met artikel 2, zesde lid, van het Besluit m.e.r. zoals dat op 1 april 2011 gewijzigd in werking is getreden. In de Nota van Toelichting bij het wiizigingsbesluit wordt expliciet verwezen naar de Hofuitspraak (Stb. 2011, 102, p 42). Hieruit blijkt dat landgrenzen geen enkele rol spelen bij het vaststellen of een project bemerd moet worden (en voor de vraag welke effecten het project heeft). De nuttige werking van de M.e.r.-richtlijn zou ernstig in gedrang komen indien de bevoegde autoriteiten van een lidstaat het deel dat in de andere lidstaat moet worden aangelegd, kan negeren.
10 Zie bijvoorbeeld AbRS 12 november 2014, zaaknr. 201307671/1/R3, m.nt. S.M. van Velsen. AbRS 11 februari 2015„ zaaknr. 201402870/1/R6, JM 2015/52, m.nt. S.M. van Velsen en J.S. Haakmeester.
1011230/1
H EKKELM AN
pagina 6
Noqmaals, het is in strijd met het Europese recht dat om te beqinnen de Belqische autoriteiten, voor zover ik kon naqaan, alleen voor het Belgische deel een MER hebben opqesteld en dat vijf jaar later het Nederlandse MER zich qua effecten richt op het Nederlandse deel. Wonderlijk dus, maar zoals qezeqd, dit is niet aan de orde qeweest in deze beroepszaak. Nota bene is het Belgische deel van de tramverbinding als autonome ontwikkeling (ontwikkeling die reeds planologisch is vastgesteld) meegenomen in het MER. Dit lijkt mij een typisch staaltje van salamitactiek, hetgeen de M.e.r.-richtlijn juist beoogd te voorkomen. Milieueffecten houden zich immers niet aan landsgrenzen." (onderstreping mijnerzijds, TL).12
De verwijzing van de ministers naar de jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot de trechtering van alternatieven gaat dan ook niet op. De vraag of het alternatievenonderzoek in het BES voldoet aan de procedurele en inhoudelijke eisen die de wet aan het alternatievenonderzoek stelt, zal in paragraaf 2.3.4 worden behandeld. De ministers volharden in hun reactie op het deskundigenverslag in het standpunt dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2009 geen verplichting volgt tot het opstellen van één (grensoverschrijdend) MER voor de hoogspanningsverbinding.13 De ministers stellen dat uit dit arrest blijkt dat niet enkel naar de lengte van het tracé in één lidstaat gekeken moet worden voor de vraag of er een m.e.r.-plicht bestaat, maar dat hiervoor de lengte van het gehele project in aanmerking moet worden genomen. Uit dit arrest kan volgens de ministers echter nadrukkelijk niet worden afgeleid dat er één MER gemaakt moet worden in het geval van grensoverschrijdende projecten.14 Dit standpunt is onjuist. De advocaat generaal in voornoemd arrest stelt namelijk dat wanneer sprake is van één m.e.r.-plicht, er ook één MER gemaakt zal moeten worden: "Het antwoord op de prejudiciële vraag moet eenduidig en overtuigend zijn. De Umweltsenat vraagt in wezen of bij een grensoverschrijdend project waarop richtlijn 85/337 van toepassing is, slechts de lengte van het in elke lidstaat gelegen deel van het project dan wel die van het project in zijn geheel in aanmerking moet worden genomen. De door het Hof te nemen beslissing heeft belangrijke praktische consequenties, want indien het voor de eerste mogelijkheid kiest zal de MEB, die meerdere landen omvat, gesplitst per land moeten worden uitgevoerd, als betrof het verschillende projecten. Bij een keuze voor de tweede moet de milieueffectbeoordelinq voor het project als geheel worden uitqevoerd, onqeacht lands qrenzen, en een verplichtinq tot samenwerking tussen nationale instanties met zich brengen. ".15
De stelling van de ministers dat uit dit arrest blijkt dat niet enkel naar de lengte van het tracé in één lidstaat gekeken moet worden voor de vraag of er een m.e.r.-plicht bestaat, maar dat hiervoor de lengte van het gehele project in aanmerking moet worden genomen, is juist. De 12
AbRS 11 februari 2015„ zaaknr. 201402870/1/R6, JM 2015/52, m.nt. S.M. van Velsen en J.S. Haakmeester. 13 Zie de brief van de ministers d.d. 20 oktober 2015, P. 13 arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie 10 december 2009, C-205/08 (Hoogspanningsverbinding Italië — Oostennik). 14 Zie de brief van de ministers d.d. 20 oktober 2015, p. 13. 15 Conclusie advocaat-generaal Ruiz Jarabo Colomer in Hof van Justitie van de Europese Unie 10 december 2009, C-205/08, punt 62 (Hoogspanningsverbinding Italië — Oostennjk).
1011230/1
H E KKE LM AN
pagina 7
consequentie hiervan is, zoals door de AG in de hierboven geciteerde passage wordt bevestigd, dat één grensoverschrijdende milieueffectbeoordeling voor het project als geheel moet worden uitgevoerd. Het is deze consequentie die door de ministers wordt miskend. Overigens, met de erkenning van de ministers dat voor het bepalen of er een m.e.r.-plicht geldt, de lengte van het gehele project van belang is, wordt tevens erkend dat één MER opgesteld had moeten worden. Feit is en blijft dat het gehele project op geen enkel moment geheel en integraal is beoordeeld. De ministers hadden ervoor kunnen kiezen, los en (eventueel) onafhankelijk van de Duitse autoriteiten, één MER op te stellen dat betrekking heeft op het gehele grensoverschrijdende project en waarin de gevolgen van het gehele project op zowel Nederlands als Duits grondgebied inzichtelijk worden gemaakt. De ministers hadden, los van de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van Duitse autoriteiten, hun eigen verantwoordelijkheid kunnen en moeten nemen om één MER op te stellen die betrekking heeft op het gehele projectie Het Hof van Justitie is hier, zoals cliënten nogmaals benadrukken, duidelijk over: "53 Verder heeft het Hof reeds geoordeeld dat de doelstelling van richtlijn 85/337 niet mag worden gefrustreerd door de opsplitsing van een project en dat het buiten beschouwing laten van het cumulatieve effect van verscheiden projecten in de praktijk niet tot gevolg mag hebben dat projecten, hoewel zij in onderlinge samenhang beschouwd „aanzienlijke milieueffecten" in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 kunnen hebben, volledig aan de beoordelingsverplichting worden onttrokken (zie in die zin arrest Ecologistas en Acción-CODA, reeds aangehaald, punt 44). 54 Hieruit volgt dat in bijlage I bij richtlijn 85/337 genoemde projecten die zich over het grondgebied van meerdere lidstaten uitstrekken, niet kunnen worden uitgezonderd van de toepassing van deze richtlijn om de enkele reden dat zij geen uitdrukkelijke bepaling bevat die op deze projecten betrekking heeft. (•••) 56 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 81 van zijn conclusie, wordt deze vaststelling versterkt door artikel 7 van richtlijn 85/337, dat voorziet in samenwerking tussen lidstaten indien een project aanzienlijke milieueffecten kan hebben in een andere lidstaat. 57 Het project kan niet worden uitgezonderd van de bij richtlijn 85/337 voorziene milieueffectbeoordeling op grond van de enkele omstandigheid dat het in Oostenrijk gelegen traject een lengte heeft van minder dan 15 km. De betrokken lidstaat moet op zijn eigen grondgebied een milieueffectbeoordelinq van een dergelijk project uitvoeren en daarbij de concrete gevolgen van het project in aanmerkinq nemen." (onderstreping mijnerz(ds, TL).17
De uitleg die cliënten aan het hiervoor genoemde arrest geven, wordt in de literatuur bevestigd (zie de reeds hiervoor geciteerde passage uit de annotatie van Van Velsen en Haakmeester
16
Aansluiting kan gezocht worden bij de analoge toepassing van de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, zaaknr. 201409222/1/R6. 17 Hof van Justitie van de Europese Unie 10 december 2009, C-205/08 (Hoogspanningsverbinding Italië — Oostenrijk).
1011230/1
H EKKELMAN
pagina 8
onder de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015). In de annotatie van Poortinga onder het arrest van het Hof van Justitie (van 10 december 2009) wordt het volgende opgemerkt: "Ik vind het volstrekt logisch dat het Hof oordeelt dat het voor de m. er-plicht niet van belang is of een project grensoverschrijdend is. Het milieu kent immers geen grenzen. Dat blijkt ook uit het gegeven dat meer dan 80 procent van de Nederlandse milieuwetgeving is gebaseerd op Europese richtlijnen (inschatting VROM). Zaken worden alleen op Europees niveau geregeld als dit doeltreffender is dan op nationaal, regionaal of lokaal niveau (subsidiariteitsbeginsel, art. 5 EG-Verdrag). Dat is bij het milieu zeker het geval. Het is voor het eerst dat het Hof zich uitlaat over de vraag of een landsgrens een beperking betekent voor de werking van de M.e.r.-richtlijn. Wel is in eerdere arresten geoordeeld dat proiecten niet mogen worden opgeknipt (salamitactiek), dat projecten in hun geheel moeten worden beoordeeld op hun milieueffecten en dat projecten in cumulatie met andere proiecten moeten worden bekeken. Deze eerdere uitspraken worden aangehaald in het arrest en in de conclusie van de advocaat-generaal (AG) Ruiz-Jarabo Colomer. Verder wijst de AG nog op art. 7 uit de M.e.r.-richtliin en op het Verdrag van Espoo van 25 februari 1991 inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband. Deze geven volgens de AG de weg aan voor interstatelijke samenwerking bij grensoverschrijdende proiecten. In deze zaak is de vraag over de m.e.r.-plicht aan de orde, niet de vraag over de inhoud van een MER. Het is echter nog wel interessant om te vermelden dat de AG stelt dat wanneer sprake is van één m.e.r.-plicht, er ook één MER gemaakt zal moeten worden. In dit geval betekent dit dus een Italiaans-Oostenrijkse samenwerking (punt 62)." (onderstreping mijnetz(jds, TL).18 Voorts wijzen cliënten erop dat wanneer het standpunt van ministers aanvaard zou worden, dat met zich mee brengt dat projecten mogen worden opgeknipt. Dat deze salamitactiek onaanvaardbaar is en evident in strijd is met het Europese recht, meer specifiek de m.e.r.richtlijn, volgt (onder andere) uit het arrest van het Hof van Justitie in het arrest van 10 december 2009 en de conclusie van de AG in deze zaak. De AG bespreekt een aantal arresten,19 waaruit hij de volgende conclusie trekt: "De besproken arresten laten zien dat het Hof wil voorkomen dat de opsplitsing van een project de verplichting om een MEB uit te voeren doorkruist. Door de projecten in hun geheel te beoordelen, geeft het aan dat het milieueffect een verschijnsel is dat geen lengtes, productieniveaus of opslagcapaciteiten kent. In de zaak Ecologistas en Acción-CODA heeft het Hof herhaald dat „de doelstelling van de gewijzigde richtlijn niet mag worden gefrustreerd door de opsplitsing van een project en dat het buiten beschouwing laten van het cumulatieve effect van verscheiden projecten in de praktijk niet tot gevolg mag hebben dat projecten, hoewel zij in
18
Hof van Justitie van de Europese Unie 10 december 2009, C-205/08 (Hoogspanningsverbinding Italië — Oostenrijk), JM 2010,34, nn.nt. Poortin 19 Hof van Justitie van de Europese Unie 16 september 2004, C-227/01 (Commissie/Spanje), Hof van Justitie van de Europese Unie 7 januari 2004, C-201/02 (Wells),Hof van Justitie van de Europese Unie 4 mei 2006, C-508/3 (Commissie/Verenigd Koninknjk)),Hof van Justitie van de Europese Unie 4 mei 2006, C-290/03 (Barker),Hof van Justitie van de Europese Unie 28 februari 2008, C-2/07 (Abraham), Hof van Justitie van de Europese Unie 29 april 1999, C-224-97 (Ciola).
1011230/1
HEKKELMAN
pagina 9
onderlinge samenhang beschouwd aanzienlijke milieueffecten [...j kunnen hebben, volledig aan de beoordelingsverplichting worden onttrokken"."2°
Ook het betoog van de ministers dat de ruimtelijke besluitvormingsprocedures in Nederland en Duitsland van elkaar verschillen en om die reden het opstellen van één MER niet in de rede lag en in ieder geval de leesbaarheid en begrijpelijkheid van het MER niet ten goede zou komen, dient gepasseerd te worden.21 Zoals de StAB in de reeds hierboven op pagina 4 geciteerde passage ook vaststelt, had in het MER rekening kunnen worden gehouden met de verschillen die er bestaan tussen de lidstaten en hadden in het MER (indien noodzakelijk) verschillende accenten en/of invalshoeken kunnen worden gekozen.22 De stelling dat dit afbreuk zou doen aan de begrijpelijkheid en/of leesbaarheid van het MER is niet onderbouwd. Cliënten betwisten dan ook deze stelling van de ministers. In dit kader merken cliënten op dat er sprake is van een Europese richtlijn waarvan de werking binnen de verschillende lidstaten min of meer geuniformeerd moet zijn. Nog afgezien dat niet onderbouwd is welke verschillen een gesplitste beoordeling rechtvaardigen, kunnen de verschillen niet dermate zijn dat de inhoud van het MER in Duitsland wezenlijk verschilt van het MER in Nederland. Bovendien, zoals door cliënten reeds in het beroepschrift is opgemerkt, mag het bestaan van verschillen tussen de ruimtelijke procedures die in beide landen doorlopen moeten worden geen rechtvaardiging vormen om af te zien van één integraal en grensoverschrijdend MER.23 Tot slot stellen de ministers dat de door hen gevolgde aanpak (met betrekking tot de MER) geheel in lijn ligt met de 'Guidance on the Application of the Environmental Impact Assessment Procedure for Large-scale Transboundary Projects' (2013). Zij verwijzen naar onderstaande passage uit het Guidance-document: "For large-scale transboundary projects, the developer must comply with the requirements of the national EIA requirements of each country in which the project will be implemented. The developer should prepare individual national EIA reports and a joint environmental report that covers the whole project and assesses its overall effects, in particular cumulative and significant adverse transboundary effects.".24 De uitleg die de ministers aan de hierboven aangehaalde passage geven is onjuist. Uit bovenstaande passage blijkt immers dat aanbevolen wordt om bij grensoverschrijdende projecten één overkoepelend MER op te stellen naast de individuele per lidstaat opgestelde MER.
20
Conclusie advocaat-generaal Ruiz Jarabo Colomer in Hof van Justitie van de Europese Unie 10 december 2009, C-205/08, punt 76 (Hoogspanningsverbinding Italië — Oostennjk). Citaat komt uit het arrest Barker genoemd in voetnoot 18. 21 Zie de brief van de ministers d.d. 20 oktober 2015, p.14. 22 Deskundigenverslag, p. 62-63. 23 Beroepschrift, paragraaf 5.6.2. 24 Guidance on the Application of the Environmental Impact Assessment Procedure for Large-scale Transboundary Projects 2013, p. 10.
1011230/1
H E KKE LM AN
pagina 10
Gelet op het voorgaande handhaven cliënten het in het beroepschrift ingenomen standpunt dat voor het project, de hoogspanningsverbinding tussen Doetinchem en Wesel, één integraal én grensoverschrijdend MER had moeten worden opgesteld. Het project is in strijd met (Europese) wet- en regelgeving opgeknipt. Reeds hierom is het MER dat ten behoeve van het inpassingsplan is opgesteld onvolledig en kan deze mitsdien niet aan de bestreden besluiten ten grondslag worden gelegd. 2.3
Afsluitend
Hiervoor is onderbouwd dat één integraal én grensoverschrijdend MER voor het gehele project had moeten worden opgesteld. In verband met de voorgenomen aanleg van de hoogspanningsverbinding tussen Doetinchem en Wesel, zijn er verschillende onderzoeken uitgevoerd. De StAB heeft onderzocht of deze onderzoeken voldoen aan de procedurele en inhoudsvereisten die gelden voor het opstellen van een MER en daarmee aangemerkt kunnen worden als (grensoverschrijdend) MER. Uit het deskundigenverslag volgt dat geen van deze rapporten aangemerkt kan worden als (grensoverschrijdend) MER. Hieronder zal in worden ingegaan op de desbetreffende onderzoeken en zullen de redenen worden genoemd waarom deze onderzoeken niet kwalificeren als MER. 2.3.1 Het milieueffectrapport ten behoeve van het Ten Year Network Development Plan (TYNDP) Het samenwerkingsverband van Europese netbeheerders (ENTSO-E) beschrijft in het Ten Year Network Development Plan (hierna: 'TYNDP) — kort samengevat — de versterking van het Europese elektriciteitsnet tot 2030. De StAB merkt hierover op dat ten behoeve van het TYNDP geen MER is opgesteld waarin alternatieven met elkaar vergeleken zijn.25 Bovendien kwalificeert het TYNDP zelf eveneens niet als MER. 2.3.2
Joint-study's Door Tennet en RWE (thans: Amprion) is in 2006 en 2009 gezamenlijk onderzoek gedaan naar een aantal verbindingsmogelijkheden (de zogenaamde: 'Joint-study's).26 De StAB merkt over deze Joint-study's op dat deze globaal van opzet zijn en niet tot doel hebben om de milieueffecten met elkaar te vergelijken.27 De Joint-study's kunnen om deze reden niet worden aangemerkt als MER. 2.3.3 Het milieueffectrapport ten behoeve van SEVIIII Het SEVIII is het eerste plan dat in de mogelijke aanleg van de hoogspanningsverbinding tussen Duitsland en Doetinchem voorziet.28 Ten behoeve van het SEVIN' is er een MER opgesteld.29 Over dit MER wordt in het deskundigenverslag het volgende opgemerkt: Deskundigenverslag, p. 80. Joint study for a new interconnection between Germany and the Netherlands, Final report 2006 en Joint investigations for determination of the capacity of the new Doetinchem-Niederrhein interconnecition between the Netherlands and Germany 2009. 27 Deskundigenrapport, p. 80. 28 Deskundigenverslag, p. 43-44. 29 Strategische Milieubeoordeling - Milieurapport, 27 juni 2006, Royal Haskoning. 25 26
1011230/1
H E KKE LM AN
pagina 11
"In het SE VIII uit 2009 en de bijbehorende MER uit 2008 wordt niet ingegaan op de grootte van de benodigde interconnectiecapaciteit. In dit MER worden ook geen alternatieven voor het zojuist beschreven tracé in beeld gebracht. (—) In het MER is feitelijk al een keuze gemaakt voor het tracé zoals dat nu voorligt hetgeen blijkt uit de volgende beschrijving: "Dit tracé loopt het eerste gedeelte over de bestaande hoogspanningsverbinding van Doetinchem tot voorbij Ulft. Vervolgens wordt met een nieuw tracé aansluiting gezocht op het Duitse elektriciteitsnet." (bijlage StAB-2.2, SMB, Royal Haskoning blz. 90). (.-) In het MER ten behoeve van het SE VIII zijn geen andere alternatieven (bijvoorbeeld alternatieve tracés met een ander startpunt, alternatieve tracés vanuit Doetinchem of het verzwaren/uitbreiden van bestaande interconnectieverbindingen) onderzocht." (onderstreping mijnerzijds, TL).3°
In het deskundigenverslag wordt terecht vastgesteld dat er geen andere alternatieven zijn onderzocht voor het tracé. De inhoud van het MER voldoet hiermee niet aan de eisen die artikel 7.23 (lid 1, aanhef en onder b) van de Wm stelt aan de inhoud van een MER dat betrekking heeft op een project.
2.3.4 Basiseffectenstudie (BES) De ministers stellen zich, zoals gezegd, op het standpunt dat in de BES de relevante milieueffecten van de onderscheiden principetracés voor het gehele project en derhalve in beide landen zijn beoordeeld. Voor zover de ministers in hun reactie op het deskundigenverslag trachten te stellen dat het BES in dit kader als grensoverschrijdend MER kwalificeert, merken cliënten het volgende op. In hun verweerschrift van 24 juli 2015 hebben de ministers erkend dat de BES niet voldoet aan de eisen die aan een MER worden gesteld en dat om die reden de BES niet kan worden aangemerkt als (grensoverschrijdend) MER. Ook de StAB heeft vastgesteld dat de BES niet voldoet aan de Europese en Nederlandse eisen die voor een MER gelden. De StAB is hier helder over: "De opzet en inhoud van de BES wijkt af van de (Europese, Nederlandse) procedurele en inhoudsvereisten die gelden voor het opstellen van een MER. Appellanten en verweerders zijn het dan ook met elkaar eens dat de BES die hier is uitgevoerd, niet vergeleken kan worden met een MER zoals die in Nederland moet worden opgesteld. Los daarvan merk ik op dat in het BES op navolgbare, inzichtelijke, maar zeer globate wijze wordt nagegaan wat de voor- en nadelen zijn van zes principetracés. De beoordelingssystematiek met "uitsluitingsgronden" (mogelijke effecten op Natura 2000-gebieden en stnjdigheid met soortenbeschermingswetgeving) en "vergelijkingscriteria" wijkt af van de veelal in Nederland gebruikte multicriteria-analyse waarbij geen alternatieven vooraf worden uitgesloten en waarbij uiteindelijk een voorkeursalternatief wordt gekozen naar weging van alle relevante aspecten.
30
Deskundigenverslag, p. 44 en 59.
1011230/1
H E KKELM AN
pagina 12
Als gevolg van de geformuleerde uitsluitingsgronden valt in de BES de helft van de tracealternatieven af, nog voordat met zekerheid is vast komen te staan dat er daadwerkelijk significante effecten zullen optreden op Natura 2000-gebieden of stnidigheid bestaat met soortenbeschermingswetgeving. Op het moment dat dit meer in detail zou zijn onderzocht of op het moment dat een ander milieuaspect zwaarder weegt, dan zou de beoordeling ook anders kunnen uitvallen. Door het vroegtijdig afvallen is men bijvoorbeeld niet toegekomen aan de vraag of met maatregelen effecten kunnen worden voorkomen (bijvoorbeeld gedeeltelijke ondergrondse aanleg in verband met natuurwaarden)." (onderstreping mijnerzijds, TL).31 Nu, zoals de StAB eveneens (feitelijk) vaststelt, dat niet voldaan wordt aan de inhoudelijke en procedurele eisen die aan een MER gesteld worden, kan het BES niet kwalificeren als MER. Voor zover de ministers stellen dat de BES basis is geweest voor de opvolgende nationale MER-en en dat de (grensoverschrijdende) milieueffecten van de verbinding op deze wijze in zijn geheel in beeld is gebracht, 32 wijzen cliënten op de in het beroepschrift reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 28 april 2004 waarin de Afdeling, voor zover thans relevant, het volgende overweegt: "2.4. [appellant sub 1], [appellante sub 2], burgemeester en wethouders, de LLTB, de WML, de Camping Mooi Bemelen, [appellante sub 8], de Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen, en [appellant sub 11] stellen in beroep dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt ten behoeve van de POL-aanvulling. 2.4.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat een zorgvuldige afweging van de milieueffecten van de uitbreiding reeds heeft plaatsgehad in het kader van de vaststelling van het Deelplan Kalksteen in 1994. Voorts hebben zij erop gewezen dat de milieueffecten voldoende gereguleerd kunnen worden in de vereiste vergunningen. Daarnaast hebben verweerders gesteld dat voldoende inzicht bestaat in de milieueffecten omdat voorafgaand aan het bestreden besluit enkele onderzoeken zijn uitgevoerd, waaronder een Milieu Aspecten Studie (hierna: de MA S). 2.4.7. Dit betoog van verweerders faalt. Daargelaten de vraag of de belangenafweging voor het Deelplan Kalksteen zorgvuldig en toereikend is geweest, feat die afweging onverlet dat thans een beslissing voorligt waarvoor op grond van de Wm en het Besluit de m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen en ten aanzien waarvan blijkens het vorenoverwo gene daadwerkelijk een MER dient te worden gemaakt. Eerdere afwegingen en beslissingen kunnen niet afdoen aan de verplichtingen in het geval van een nieuw besluit die uit de Wm voortvloeien. Evenmin kan de m.e.r.-plicht worden opgeheven door de mogelijkheid van regulering van milieueffecten door middel van vergunningen of door de aanwezigheid van andere onderzoeken die inzicht bieden in milieueffecten. Afgezien van de formele onmogelijkheid om met andere onderzoeken de m.e.r.-plicht op te heffen, kon ook gezien de voorbereiding en de inhoud niet worden volstaan met de MAS en de aanvullende onderzoeken. In dit verband wijst de Afdeling op de voor de m.e.r. geldende
31 32
Deskundigenverslag, p. 63. Zie de brief van de ministers d.d. 20 oktober 2015, p. 11.
1011230/1
H E KKE LM AN
pagina 13
procedurele en inhoudelijke waarborgen. Van deze waarborgen maakt advisering door de onafhankelijke Commissie voor de m.e.r. deel uit. Wat betreft de inhoud van de MAS merkt de Afdeling op dat dit rapport niet ingaat op mogelijke alternatieven, waaronder de te verwachten ontwikkeling van het milieu indien de voorgenomen uitbreiding van de winplaats noch een alternatief worden ondernomen. De MAS beschrijft enkel de gevolgen van de uitbreiding zoals in de concrete beleidsbeslissing is vervat Bovendien plaatst zij deze beschrijving in het kader van een afweging van enerzijds de huidige toestand ter plaatse en anderzijds de situatie waarin de winning van kalksteen zal zijn voltooid en de groeve zal zijn afgewerkt. Een zodanige afweging hoort echter niet thuis in een MER. 2.4.8. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders met het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat voor de aanwijzing van de winplaats geen MER behoefde te worden gemaakt." (onderstreping mijnerzijds, TL).33
De uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012 ligt in lijn met de hiervoor geciteerde uitspraak en is daarmee eveneens van belang. De Afdeling overweegt het volgende: "Voor zover de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het milieueffectrapport "Waalsprong 2003" tezamen met de m.e.r.-beoordeling moet worden beschouwd als één milieueffectrapport dat voldoet aan de vereiste procedurele en inhoudelijke waarborgen, volgt de Afdeling dit standpunt niet. Hiertoe wordt overwogen dat in het milieueffectrapport "Waalsprong 2003" alleen de milieugevolgen zijn bezien van de vijf in het plan voorziene windturbines. Nu de milieugevolgen van de in totaal negen windturbines derhalve alleen zijn beschreven in de m.e.r.beoordeling, die de procedurele en inhoudelijke waarborgen van een m.e.r. ontbeert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de m.e.r.-beoordeling tezamen met het milieueffectrapport "Waalsprong 2003" in dit geval kan worden beschouwd als het vereiste m.e.r. voor de negen windturbines." (onderstreping mijnerzijds, TL).34
Voor zover de ministers derhalve stellen dat de BES een informele beoordeling is van de mogelijke milieueffecten en om die reden geen integrale en grensoverschrijdend MER noodzakelijk is, is deze eveneens in strijd met het recht. Uit de hierboven geciteerde uitspraken van de Afdeling volgt dat de verplichting tot het opstellen van een MER niet terzijde kan worden geschoven c.q. vervangen worden door een onderzoek dat niet voldoet aan de inhoudelijke en procedurele eisen die voor een MER gelden. 2.3.5 Het milieueffectrapport ten behoeve van het inpassingsplan In het beroepschrift hebben cliënten reeds benadrukt dat het aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde MER uitsluitend betrekking heeft op het Nederlandse tracédeel en dat zowel het beginpunt als het eindpunt van meet af aan vast stonden. De StAB deelt de stelling van cliënten:
34
AbRS 28 april 2004, zaaknr. 200303118/1. AbRS 25 april 2012, zaaknr. 201108102/1/R2.
1011230/1
HEKKELMAN
pagina 14
"In de aan het besluit ten grondslag liggende MER is de doelstelling als volgt omschreven: "De doelstelling van het project is het realiseren van een bovengrondse 380kV hoogspanningsverbinding tussen Doetinchem en Wesel die eind 2013 (of zoveel eerder als mogelijk) in gebruik kan worden genomen. Specifiek voor het MER is de doelstelling gedefinieerd als een bovengrondse 380kV hoogspanningsverbinding tussen het transformator- en schakelstation Doetinchem4 in Lange rak (gemeente Bronkhorst) en het grenspunt nabij Voorst in de gemeente Oude IJsselstreek. Bij deze doelstelling hoort ook de uitbreiding van station Doetinchem te Langerak." Zowel het beqinpunt als het eindpunt van het tracé zijn vastgeleqd. Hierdoor zijn de door appellanten genoemde alternatieve verbindingen (andere interconnectieverbindingen of op plussen bestaande verbindingen) niet onderzocht." (onderstreping mijnerzijds, TL).35
Nu alle varianten die in het MER zijn onderzocht voor het Nederlandse deel de grensovergang bij Voorst als uitgangspunt nemen en geen alternatieve verbindingstracés zijn onderzocht, voldoet het MER niet aan de procedurele en inhoudelijke eisen die de wet aan een MER stelt. 36 2.4
Fataal gebrek
Het feit dat de BES, het aan de SEVIII ten grondslag gelegde MER en het MER dat ten behoeve van het inpassingsplan is opgesteld, niet voldoen aan de inhoudelijke en procedurele eisen van de m.e.r.-richtlijn, is een fataal gebrek dat aan de bestreden besluiten kleeft. Cliënten wijzen hierbij op een recent arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2015 waaruit volgt dat de m.e.r.-richtlijn onder andere tot doel heeft procedurele waarborgen vast te leggen die, in het bijzonder, moeten zorgen voor een betere voorlichting en inspraak van het publiek. Aan de naleving van procedure regels dient dan ook, zo overweegt het Hof van Justitie, een (bijzonder) zwaar gewicht te worden toegekend. Het Hof van Justitie overweegt het volgende: "55 Het Hof heeft in dit verband, in wezen, reeds geoordeeld dat de wetgever van de Europese Unie niet de bedoeling had om de mogelijkheid om een procedurefout aan te voeren afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de procedurefout de inhoud van het aangevochten definitieve besluit beïnvloedt. Gelet op het feit dat richtlijn 2011/92 onder andere tot doel heeft procedurele waarborqen vast te leggen die, in het bijzonder, moeten zorgen voor een betere voorlichtinq en inspraak van het publiek in het kader van de milieueffectbeoordelinq van openbare en particuliere projecten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben, speelt het toezicht op de nalevinq van de procedure reqels op dat gebied overiqens een bijzonder belangrijke rol. Bijgevolg moet het betrokken publiek overeenkomstiq de doelstellinq om het een ruime toeganq tot de rechter te verlenen, in beginsel iedere procedurefout kunnen aanvoeren ter onderbouwing van een beroep waarmee de rechtmatiqheid van een in de richtlijn bedoeld besluit wordt betwist (zie indie zin arrest Gemeinde Altrip e.a., C-72/12, EU:C:2013:712, punten 47 en 48). Voor zover § 46 VwVfG in alle gevallen, ook al gaat het om procedurefouten betreffende 56 informatieverstrekking en inspraak van het publiek op het betrokken gebied, een causaal verband vereist tussen de aangevoerde procedurefout en de uitkomst van het aangevochten
35 36
Deskundigenverslag, p. 79. Deskundigenverslag, p. 62-64.
1011230/1
HEKKELMAN
pagina 15
overheidsbesluit opdat de bevoegde rechter dat besluit nietig kan verklaren, moet in het kader van het onderhavige beroep worden vastgesteld dat een dergelijke voorwaarde de uitoefening van het beroepsrecht als bedoeld in artikel 11 van richtlijn 2011/92 uiterst moeilijk maakt en afbreuk doet aan het doel van deze richtlijn, te weten de „leden van het betrokken publiek" een ruime toegang tot de rechter te verlenen. 57
Met de weigering om een overheidsbesluit dat onder schending van een
procedurevoorschrift is vastgesteld, nietig te verklaren, louter omdat de verzoeker er niet in slaagt de invloed van die fout op de gegrondheid van dat besluit te bewijzen, wordt aan die bepaling van het Unierecht immers elke nuttige werking ontnomen. 58 Blijkens punt 47 van het onderhavige arrest heeft het Hof reeds geoordeeld dat de Uniewetgever niet de bedoeling had om de middelen te beperken die kunnen worden aangevoerd ter ondersteuning van een beroep krachtens een bepaling van nationaal recht waarbij artikel 11 van richtlijn 2011/92 is omgezet, en evenmin om de mogelijkheid om een procedurefout aan te voeren afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de procedurefout de inhoud van het aangevochten definitieve besluit heeft beïnvloed. 59 Overigens heeft het Hof, wat de uitlegging van het begrip „inbreuk op een recht" in de zin van artikel 11 van richtlijn 2011/92 betreft, en, meer concreet, het vereiste in het nationale recht dat er alleen sprake kan zijn van een dergelijke inbreuk indien het aangevochten besluit zonder de gestelde procedurefout anders zou hebben geluid, tevens geoordeeld dat de verschuiving van de bewijslast in verband met dat causale verband naar de verzoeker, de uitoefening van de hem door die richtlijn verleende rechten uiterst moeilijk kan maken, met name gelet op de complexiteit van de betrokken procedures of het technische karakter van een milieueffectbeoordeling (zie in die zin arrest Gemeinde Altrip e.a., C-72/12, EU:C:2013:712, punt 52)." (onderstreping mijnerzijds, TL).37
Gelet op het feit dat, zoals de StAB terecht vaststelt, de BES, het aan de SEVIII ten grondslag gelegde MER en het MER dat ten behoeve van het inpassingsplan is opgesteld niet voldoen aan de Europese en Nederlandse procedurele inhoudsvereisten, kan niet gesteld worden dat een grensoverschrijdende beoordeling van de milieueffecten heeft plaatsgevonden die in overeenstemming is met de Europese en Nederlandse procedurele en inhoudelijke eisen die aan een MER gesteld worden. Tegen deze achtergrond kan niet staande worden gehouden dat geen noodzaak bestond één integraal én grensoverschrijdend MER op te stellen voor het gehele project. 3.
Alternatieven
3.1
Inleiding
Op grond van artikel 7.7, lid 1, onder a, van de Wm bevat een milieueffectrapportage een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor
37
Hof van justitie van de Europese Unie 15 oktober 2015, C-137/14.
1011230/1
H EKKELMAN
pagina 16
de in beschouwing genomen alternatieven. Cliënten zijn van oordeel dat niet alle redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven in het MER zijn betrokken. lk licht dat hieronder toe. 3.2
Verzwaren bestaande interconnectoren
De ministers geven in de Startnotitie MER aan dat de interconnectiecapaciteit met Duitsland met minimaal 2350 MW verhoogd dient te worden om aan de eisen van de Nederlandse mededingingsautoriteit te voldoen.38 Cliënten zijn van oordeel dat er onderzocht dient te worden of met het verzwaren van de bestaande interconnectoren met Duitsland deze gewenste verhoging van de interconnectiecapaciteit gerealiseerd kan worden. Immers het "upgraden" van de bestaande interconnectoren zou mogelijk de aanleg van de DW380 en daarmee een nieuwe doorsnijding kunnen voorkomen. De bestaande 380 kV interconnectoren met Duitsland zijn: 1. Meeden (NL) - Diele (Did) (2x 1370 MVA); 2. Hengelo (NL) - Gronau (Did) (2x 1645 MVA); 3. Maasbracht (NL) - Rommerskirchen / Sierdorf (Did) (2x 1700 MVA). De verzwaring van de verbinding Meeden - Diele is in voorbereiding en de realisatie staat in 2018 gepland. De interconnectiecapaciteit met Duitsland zal dan verhoogd worden met 500 MW. In de Startnotitie MER wordt zonder nadere onderbouwing gesteld, dat met het verzwaren van de bestaande verbindingen niet voldoende verhoging van de interconnectiecapaciteit met Duitsland gerealiseerd kan worden.39 Uit de Joint-study van 2009 blijkt dat de bestaande interconnectoren op dezelfde wijze als de DW380 verhoogd kunnen worden, wanneer deze uitgerust worden met geleiders van 4 kA. De transportcapaciteit wordt dan 2x 2635 MVA.49 De interconnectiecapaciteit zal dan tezamen met de DW 380 verhoogd kunnen worden met 4000 MW. Cliënten zijn van oordeel dat onderzocht dient te worden, welke verhoging van interconnectiecapaciteit, buiten de reeds geplande verzwaring van de interconnector Meeden Diele van 500 MW, gerealiseerd kan worden wanneer de bestaande interconnectoren met Duitsland met geleiders van 4 kA uitgerust worden. De door cliënten geconsulteerde deskundige, prof. Van Hertem van de Universiteit van Leuven, vraagt zich eveneens af waarom dit niet is onderzocht: "Why such an option (verzwaren bestaande verbindingen) has not been considered and economically compared to the planned connection in the Joint study of 2006?" (Document Review Doetichern-Wesel, Bijlage 1 bij deze nadere reactie).4/ De StAB wijst eveneens op de mogelijkheid van het vergroten van de interconnectiecapaciteit met Duitsland door het "upgraden" van de bestaande 380 kV interconnectoren:
38
Startnotitie MER, p. 11. Startnotitie MER, p. 12. 40 Jointinvestigations for determination of the capacity of the new Doetinchem-Niederrhein interconnecition between the Netherlands and Germany 2009, p. 14. 41 Document Review: Doetinchem-Wesel, 5,3 Conclusions, pag. 5. 39
1011230/1
H E KKE LM AN
pagina 17
"Ik constateer op basis van de "Joint-study" uit 2009 dat het in beginsel ook mogelijk is om bestaande verbindingen met Duitsland "op te waarderen" waardoor de interconnectiecapaciteit wordt verhoogd.".42
De ministers suggereren in hun reactie op het deskundigenverslag, dat de SLAB de noodzakelijke volgordelijkheid van het upgraden van de DW380 en de bestaande 380 kV interconnectoren over het hoofd zou hebben gezien, maar verzuimen opnieuw om te onderbouwen, waarom de beoogde verhoging van interconnectiecapaciteit niet gerealiseerd kan worden door het "upgraden" van de bestaande interconnectoren alvorens een nieuwe 4de verbinding aan te leggen. Hiervoor is controleerbaar onderzoek vereist, dat tot nu toe achterwege is gebleven. Cliënten concluderen dan ook dat het verzwaren van de bestaande verbindingen tussen Nederland en Duitsland ten onrechte niet als redelijk alternatief in het MER is onderzocht. 3.3
Ondergrondse gelijkstroom
Door Tractebel is voorafgaande aan het opstellen van het MER onderzoek verricht naar het alternatief van een (ondergrondse) gelijkstroomverbinding. 43 Zoals cliënten in het beroepschrift hebben opgemerkt zijn twee essentiële uitgangspunten in het rapport van Tractebel onjuist en zijn de hierop gebaseerde conclusies dientengevolge eveneens onjuist." Voor een uitvoerige toelichting van dit standpunt verwijzen cliënten naar het beroepschrift. De door cliënten geconsulteerde deskundige, prof. Van Hertem plaatst eveneens kanttekeningen bij de uitgangspunten van het onderzoek van Tractebel: "... the assumptions taken in the beginning raise some questions." 45 De StAB bevestigt het oordeel van cliënten: "Bij het in opdracht van verweerder uitgevoerde Tractebel-onderzoek kunnen kanttekeningen worden geplaatst als het gaat om de uitgangspunten voor wat betreft de transportcapaciteit en het daarvoor benodigde aantal kabels en converters, de lengte van de punt tot punt-verbinding, de betrouwbaarheid, het ruimtebeslag en de daarmee uiteindelijk gepaard gaande kosten. »•46
Prof. Van Hertenn is van mening dat op basis van het onderzoek van Tractebel en de andere onderzoeken die hij heeft beoordeeld,47 geen verantwoorde beslissing genomen kan worden over de technologieën van wisselstroom bovengronds en gelijkstroom ondergronds en dat uitvoeriger onderzoek hiervoor noodzakelijk is: "The mentioned documents being reviewed, we believe that the techno-economic comparison between the AC overhead line and the DC underground cable options is not sufficiently carried 42
Deskundigenverslag, p. 51. Tractebel Enigineering, Feasibility of technical alternatives fort he 380 kV interconnection DoetinchemWesel, Brussel, 6 mei 2013. 44 Beroepschrift, paragraaf 7. 45 Document Review: Doetinchem-Wesel, 2.3 Conclusions, pag. 3. 46 Deskundigenverslag, p. 76. 47 Op pagina 2 van de 'Document Review: Doetinchenn-Wesel', staan de onderzoeken die Prof. Van Hertenn in beschouwing heeft genomen. 43
1011230/1
H E KKE LM AN
pagina 18
out in these studies. As such, it is difficult to make a decision between both technologies based on the information provided. "48
De ministers hebben hun oordeel, dat gelijkstroom ondergronds geen redelijk alternatief is, gebaseerd op de conclusies uit het onderzoek van Tractebel. Aangezien de conclusies van het onderzoek van Tractebel in twijfel worden getrokken door prof. Van Hertem en de StAB, hebben de ministers aan Tractebel gevraagd om de bevindingen van prof. Van Hertem en de StAB te weerleggen. Cliënten constateren dat de inzichten van Tractebel en die van prof. Van Hertem (en van de StAB) onveranderd en tegengesteld zijn gebleven. Tractebel baseert zijn onderzoek op de onderzoeksvraag, zoals die door de ministers is geformuleerd, stelt geen vraagtekens bij de onderzoeksvraag, maar beschouwt deze gegevens als gegeven: "The overall technical and economical justification of the Doetinchem-Wesel interconnection of the Transmission Systems Operators (TSO) Tennet and Amprion is not at stake in this report. The need for an interconnection of —5200 MVA (in N condition) and —2600 MVA (in N-1 condition) is at this point considered as given. ".49
Prof. Van Hertem stelt vraagtekens bij de uitgangspunten van het onderzoek van Tractebel in zijn reactie van 10 november 2015: "Reaction on comments of Tractebel Engineering on Document Revieuw: Doetinchem-Wesel", d.d. 10 november 2015, dat als Bijlage 3 bij deze nadere reactie is bijgevoegd. In deze reactie van 10 november 2015 stelt prof. Van Hertem het volgende: "The authors do not challenge the report MINEXDC/4NT/281865/000/00 under the assumptions been made in the document. The authors think that the underlying assumptions, especially in terms of power rating of overhead line and HVDC cable options are questionable which also makes them disagree with overall the conclusion of the report."5°
Eveneens bij de kostenvergelijking tussen wisselstroom bovengronds en gelijkstroom ondergronds gaat Tractebel uit van het betwiste uitgangspunt van de aanleg uitsluitend op Nederlands grondgebied en niet van de aanleg van de gehele verbinding van Doetinchem naar Wese1.51 Hierdoor valt de vergelijking veel ongunstiger uit voor ondergrondse aanleg met gelijkstroom, dan wanneer de gehele verbinding in gelijkstroom zou worden aangelegd. De ministers wijzen vervolgens op het toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. en suggereren dat de StAB geen kennis heeft genomen van dit advies. De Commissie m.e.r. stelt immers in hun advies:
48
Document Review: Doetinchem-Wesel, 8 General Conclusions, pag. 7.
49
Faesibility of the technical alternatives for the 380 kV interconnection Doetinchenn-Wesel, 1 Introduction,
Poag' 7' Reaction on comments of Tractebel Engineering on Document Revieuw: Doetinchem-Wesel, d.d. 10 november 2015, To Point 2.2.4, p. 2. 51 Cost comparison of 380 kV AC line alternatieven versus 320 kV DC cable alternatieven, Revised 10/2015, MINEZDC/4NT/405222/000/00.
1011230/1
H E KKE LM AN
pagina 19
"Op basis van de informatie in de diverse rapporten en de mondelinge toelichting daarop onderschrijft de Commissie m.e.r. dat gezien de specifieke positie van de verbinding DoetinchemWesel in het Europese netwerk met de huidige stand van de techniek niet mogelijk is deze verbinding ondergronds aan te leggen. ,,52
Deze stelling van de Commissie m.e.r. is naar het oordeel van cliënten moeilijk verdedigbaar bij een ondergrondse gelijkstroomverbinding, omdat Tractebel zelf aangeeft dat een gelijkstroomverbinding technisch mogelijk is en aan de vereiste functionaliteit voldoet: "Therefore, from the pure technical point of view, DC interconnection also satisfies the required functionality. ".53
De StAB merkt dit eveneens op: "Het is technisch mogelijk om een ondergrondse verbinding in gelijkstroom uit te voeren. (—) "Vooral nu de levenszekerheid en betrouwbaarheid binnen het lokale elektriciteitsnetwerk een minder relevant argument voor deze grensoverschrijdende verbinding vormt (zie hoofdstuk 2 van dit verslag)54, lijkt één en ander er voor te pleiten dat een ondergrondse gelijkstroomverbinding als een redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatief wordt aangemerkt. ".55
Cliënten constateren dat de deskundigen (met uitzondering van de Commissie m.e.r.) het wel eens zijn over het feit dat een ondergrondse gelijkstroomverbinding technisch mogelijk is en aan de vereiste functionaliteit voldoet, maar dat zij van mening verschillen over de vraag of het verstandig is gelijkstroom toe te passen bij de verbinding Doetinchem-Wesel. Tractebel concludeert: "We consider it not wise to implement DC today on the Doetinchem-Wesel link. ".56
De door cliënten geraadpleegde deskundige, prof. Van Hertem, verklaart uitdrukkelijk dat hij deze mening niet deelt. Deze reactie van prof. Van Hertem staat in zijn "Reaction on comments of Tractebel Engineering on Document Revieuw: Doetinchem-Wesel", d.d. 9 september 2015, dat als Bijlage 2 bij deze nadere reactie is gevoegd. Op de suggestie van Tractebel dat de auteurs van de Universiteit van Leuven impliciet aangeven ook in te stemmen met de stelling van Tractebel - dat het niet verstandig is om gelijkstroom toe te passen voor de verbinding Doetinchem-Wesel - antwoordt prof. Van Hertem duidelijk dat dit niet het geval is: 52 Commissie m.e.r., Toetsingsadvies 380kV Hoogspanningsverbinding Doetinchem — Voorst grens, kenmerk 2323-73, d.d. 18 december 2014, p.2. 53 Faesibility of the technical alternatives for the 380 kV interconnection Doetinchem-Wesel, p. 13. 54 In hoofdstuk 2 (p. 56) van het deskundigenverslag wordt - kort samengevat — hierover opgemerkt dat uit de rapporten die aan de besluitvorming ten grondslag liggen niet blijkt dat er problemen bestaan met elektriciteitsvoorziening in het thans aan de orde zijnde deel van Nederland. De aanleiding vormt de beleidsmatige en politieke keuze voor internationalisering van de energiemarkt en de daarbij gehorende behoefte aan vergroting van de interconnectiecapaciteit. 55 Deskundigenverslag, p. 76. 56 Faesibility of the technical alternatives for the 380 kV interconnection Doetinchem-Wesel, 10. Conclusions, p. 28.
1011230/1
HEKKELMAN
pagina 20
"- Quote: This implies that they also agree that it would not be wise to implement HVDC for the particular case of Doetinchem-Wesel. - Unquote: Is not correct.".57
Prof. Van Hertem verklaart vervolgens aan het slot van de reactie van 9 september 2015 het volgende: "The authors believe that the existing INELFE and planned ALEGRO links, which TE (Tractebel Engineering) refers to, shows that HVDC can be seen as a comparable or even superior solution from a technical point of view. ".58
Verder merkt prof. Van Hertem in zijn reactie van 10 november 2015 het volgende op: "The authors are whether in favor nor against the HVDC option. The point of view of the authors is that all possible technology options should be compared objectively and from a system wide perspective. This can even mean that different power ratings for different technology options are used as long as the system security is not jeopardized. " 59
Cliënten concluderen dat, gelet op het voorgaande, de ministers niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten het alternatief van een ondergrondse gelijkstroomverbinding niet als volwaardig alternatief in het MER mee te nemen. 3.4 Ondergrondse wisselstroom Ten tijde van het verschijnen van de Startnotitie MER verdedigde de ministers de stelling dat de DW380 niet "verkabeld" (aanleg wisselstroom ondergronds) kon worden, omdat er een proefproject van 20 km bij Delft werd aangelegd en dat "monitoren en nader systeemonderzoek in de komende 6 - 8 jaar zullen moeten uitwijzen of grotere ondergrondse lengtes verantwoord zijn ten aanzien van spanningsstabiliteit en leveringszekerheid." 6° Dit betekent dat in 2015 2017 hieromtrent meer duidelijkheid zou moeten zijn verkregen. Zoals door cliënten reeds in het beroepschrift opgemerkt, is er nog onderzoek gaande naar de ondergrondse verkabeling van wisselstroomverbinding.61 Bij brief van 20 maart 2015 heeft Tennet aan de Minister van Economische Zaken laten weten dat de eerste resultaten van dit onderzoek uitwijzen dat het technisch mogelijk moet zijn om (meer dan 20 km) ondergronds te 57 Reaction on comments of Tractebel Engineering on Document Review: Doetinchem-Wesel, d.d. 9 september 2015, To Point 2.2, p. 2. 58 Reaction on comments of Tractebel Engineering on Document Review: Doetinchem-Wesel, .d.d. 9 september 2015, To Point 2.3.6, p. 3. 59 Reaction on comments of Tractebel Engineering on Document Review: Doetinchem-Wesel, .d.d 10 november 2015, To point 2.8.4, p. 3. 60 Startnotitie MER, p. 15. 61 Beroepschrift, paragraaf 8.1.
1011230/1
H E KKE LM AN
pagina 21
verkabelen.62 Volgens TenneT blijft het echter onwenselijk om delen van interconnectoren op de landelijke 380 kV-ring ondergronds aan te leggen vanwege het cruciale belang van deze verbindingen voor de Nederlandse en Europese stroomvoorziening.63 In de brief van 2 april 2015 sluit de Minister zich vooralsnog aan bij deze opvatting van TenneT, maar noemt tegelijkertijd de eerste resultaten van het onderzoek naar ondergronds verkabelen hoopgevend.64 De Minister noemt de technische mogelijkheid om meer delen van nieuw aan te leggen verbindingen ondergronds te kunnen realiseren zeer welkom. De Minister schrijft verder dat gelet op de grote belangen die spelen en het feit dat het nu nog om een eerste evaluatie van tussentijdse resultaten gaat, hij een second opinion wil laten uitvoeren naar de analyse van TenneT. Indien de second opinion daar aanleiding toe geeft, zal hij zijn standpunt herzien.65 Tot slot spreekt de Minister de hoop uit dat de second opinion rond de zomer van 2015 meer duidelijkheid zal verschaffen.66 Bij de vaststelling van het inpassingsplan op 15 april 2015 waren de eerste resultaten van de monitoring derhalve reeds bekend en de verwachting was dat de second opinion binnen enkele maanden na de vaststelling meer duidelijkheid zou geven over de vraag of het verantwoord is om delen van interconnectoren ondergronds te verkabelen. De Commissie m.e.r. had op het moment dat zij hun advies uitbrachten nog niet de beschikking over de eerste resultaten van de monitoring en heeft dit dientengevolge niet bij hun standpunt over verkabeling kunnen betrekken. Gezien de grote ruimtelijke impact van de bovengrondse hoogspanningsverbinding en het maatschappelijk draagvlak voor een ondergrondse verbinding, achten cliënten het redelijk dat, nu er op zeer korte termijn duidelijkheid te verkrijgen is over de vraag of het ondergronds verkabelen van een deel van de DW380 verantwoord is, eerst de uitkomsten van dit onderzoek moeten worden afgewacht, alvorens een besluit omtrent de aanleg van de 380kV-verbinding te nemen. De StAB deelt het oordeel van cliënten: "De leveringszekerheid in het kader van de aanwezigheid van meerdere interconnectieverbindin gen speelt tevens een rol als het gaat om het eventueel ondergronds (gedeeltelijk) aanleggen van de verbinding met wisselstroom. Mede gelet op de beschikbaar gekomen onderzoeksresultaten naar stabiliteit van ondergrondse lijnen, pleit een en ander ervoor om een ondergronds deel van het traject als een redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatief aan te nemen. ".67
Bij brief van TenneT aan de Minister van EZ van 20 maart 2015 (kenmerk DIR 2015-002). Brief van TenneT aan de Minister van EZ van 20 maart 2015 (kenmerk DIR 2015-002), p. 4. 64 Kamerstukken II 2014-2015, 31574, nr. 37, p. 2 en 3. 66 Kamerstukken II 2014-2015, 31574, nr. 37, p. 3. 66 Kamerstukken II 2014-2015, 31574, nr. 37, p. 5. 67 Deskundigenverslag, p. 77. 62
63
1011230/1
H EKKELM AN
pagina 22
Ook prof. Van Hertem onderschrijft dat bij de betrouwbaarheid van de DW380 niet alleen naar de verbinding zelf gekeken dient te worden, maar vooral naar het gehele systeem: "If only the link itself is considered, overinvestments are inevitable. The N-1 security criterion should be applied rather on system level than on the link level. ".68
Al met al hebben de ministers gelet op het voorgaande niet in redelijkheid kunnen besluiten, het alternatief van een ondergrondse wisselstroomverbinding, niet als volwaardig alternatief in het MER mee te nemen. 3.5
Conclusie
Gelet op het voorgaande handhaven cliënten het in het beroepsschrift ingenomen standpunt dat het verzwaren van de bestaande verbindingen en de ondergrondse verbinding, zowel in gelijkstroom als in wisselstroom, wel in het MER hadden moeten betrokken als redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven. Nu dit niet is gebeurd, voldoet het MER dat ten behoeve van het inpassingsplan is opgesteld, niet aan artikel 7.7., lid 1, onder a. van de Wm. 4.
Conclusie
Gelet op het voorgaande verzoeken cliënten de Afdeling het beroep gegrond te verklaren en de bestreden besluiten te vernietigen. Met vriendelijke groet, Hekkelman Advocaten N.V.
T.E.P.A. Lam advocaat
68
Document Review: Doetinchem-Wesel, 2.3. Conclusions, pag. 3.
1011230/1
Hekkelman Advocaten & Notarissen
BIJLAGE 1
KU LEUVEN
FACULTEIT INGENIEURSWETENSCHAPPEN DEPARTEMENT ELEKTROTECHNIEK (ESAT) - ELECTA KASTEELPARK ARENBERG 10 BUS 2445 3001 HEVERLEE, BELGIE
3ocurne ri JOCIEj:
Written by: Dr. Hakan Ergun, KU Leuven, Dept. of Electrical Engineering, Div. Electa Approved by: Prof. Dr. Dirk Van Hertem, KU Leuven, KU Leuven, Dept. of Electrical Engineering, Div. Electa
W(-E)
I
Scope of the Work
The work performed consists of the review of documents concerning the 380 kV overhead line project Doetinchem — Wesel, provided by "Stichting Achterhoek voor 380 kV ondergronds" on February 3rd, 2015. The aim of the work is to check consistency, scientific facts, underlying assumptions of the provided documents and give feed-back on these facts. The document review is limited to the electrical system only and does not aim to review the parts of the document concerning social, environmental and health implications of the planned project. The reviewed documents are:
• • •
• •
"Feasibility of technical alternatives for the 380 kV interconnection Doetinchem-Wesel", by Tractebel engineering, dated May 6th , 2013 "Joint Study for a new connection between Germany and the Netherlands — Final Report", by RWE Transportnetz Strom and TENNET, dated December 2006 "Ontwerp Rijksinpassingsplan 380 kV Doetichem — Voorst grens", by Ministerie van Economische Zaken and Ministerie van Infrastructuur en Milieu, dated September 12th, 2014 "Milieueffectrapport — Hoofdrapport - 380 kV Doetichem — Voorst grens (DW 380)", by Ministerie van Economische Zaken and Ministerie van Infrastructuur en Milieu, dated September 12th, 2014 "Joint Investigations for determination of the capacity of the new Doetinchem-Niederrhein interconnection between the Netherlands and Germany", by TenneT and Amprion "Het Meest Milieuvriendelijke Alternatief", by Stichting Achterhoek voor 380 kV ondergronds, dated October 2012
2
Comments on document "Feasibility of technical alternatives for the 380 kV interconnection Doetinchem-Wesel"
2.1
Content of the document
The document aims to compare several alternatives to establish the connection between Doetinchem and Wesel. It is assumed that the connection established with 2600 MVA in the N state, and 5200 MVA in the N-1 state in case AC transmission is used. For the DC transmission, the assumption is made that 2500 MW and 5000 MW is used for the N and N-1 state, respectively. Three options are considered: • • •
AC overhead line, DC overhead line, DC underground cable
The analysis compares functionality requirements, implementation aspects, transmission losses, system reliability. In the introduction it is stated that the costs are explicitly excluded.
2.2
Specific comments on the document
In section 6, the loss assessment of the document seems too simplified. Only one average load of lines of 1500MVA/MW is assumed during the loss calculation, and the yearly losses are calculate
Document Review: Doetinchem — Wesel Dr. Hakan Ergun, Prof. Dr. Dirk Van Hertem
2/8
using this average. The proper way to do it would be use of time series, as the losses are proportional to the square of the current. By using an average value, this cannot be considered. It also seems that for converter losses also one single value is used. The losses of the VSC converter are not constant. This leads to the overestimation of transmission losses, for both AC and DC options.
2.3
Conclusions
The document is under the taken assumptions consistent in the findings. Nevertheless, the assumptions taken in the beginning raise some questions. •
•
•
It is stated that for the HVDC options, a transfer capacity of 2500 MW and 5000 MW are needed to ensure N-1 security. This seems to be too cautious. It is stated that in case of HVDC OHL, four units of 1320 MW each would be needed. As long as N-1 security is concerned, 3 units would be sufficient. In case of UGC option, it is stated that 5 units of 1054 MW are needed. As far as N-1 security is concerned, 3-4 units would be sufficient. This has a major impact on total costs. Furthermore, N-1 redundancy does not require each individual component to be N-1 redundant, but rather that the system as a whole is N-1 redundant. As such, the results an overestimation of the required investments (AC and DC). For the DC OHL option, VSC technology is proposed. This limits the size of converters but it also increases the number of systems using the assumptions put forward before. As the document states, both grids have sufficient reactive power and short circuit power reserve. As such, for an OHL option, the use of LCC converters should be considered. This way a more compact OHL design than in case of AC can be used with fewer circuit, at the expense of a larger substation. For the DC cable option, 320 kV is used as possible voltage. There are already HVDC cables using higher voltages, e.g. Skagerrak 4 between Denmark and Norway, operated at 500 kV and the planned Western HVDC Link in UK, for 600 kV. Using higher voltages, the necessary number of cables and the transmission losses can further be decreased.
Concluding, the study provides only a limited vision of possible technologies, without giving details on implementation. Also, the definition of the N-1 security criterion should be justified. If only the link itself is considered, over investments are inevitable. The N-1 security criterion should be applied rather on system level than on the link level. Is placing two AC circuits on one tower N-1 confirm? What happens if the tower collapses? The N-1 criterion must be founded on power flow calculations, rather than doubling the line capacity. Using HVDC or phase shifting transformers (in case AC is used) power can be redirected in contingency situations, helping to avoid investments. In our opinion, the lack of cost comparison and the limited variety of possible technology options in this does not form a solid basis for decision making.
Document Review: Doetinchem — Wesel Dr. Hakan Ergun, Prof. Dr. Dirk Van Hertem
3/8
3
Joint Study for a new connection between Germany and the Netherlands — Final Report
3.1
Content of the document
The aim of the study is analyze different topics in order to increase the Net Transfer Capacity between Germany and the Netherlands in order to improve the functionality of the electricity market for Germany, Belgium and the Netherlands. The topics include: • • • •
Impact of new extra high voltage power lines Impact of new phase shifting transformers Possibility of receiving a permit for the construction of the power line Economic aspects and required time for realization
The study explicitly excludes in depth analysis of technical feasibility.
3.2
Specific comments on the document
There are no specific comments parts of the document. All parts seem to be consistent.
3.3
Conclusions
The document shows that the best expansion options in order to increase the net transfer capacity between Germany and the Netherlands are the connections Boxmeer-Niederrhein and Doetinchem — Niederrhein, based on power flow calculations. Based on the results shown, we can see that the power flows on interconnecting lines during of N-1 contingency cases are still below 50% with exception of line 1 (figures 7 and 8). Therefore the question arises, what the optimal power rating of the expansion options should be with regard to N-1 security. It is concluded that an additional transfer capacity of 1000 to 2000 MW is aimed for (section 8). It should be analyzed if the desired capacity can be increased without using 2x1800 MVA, e.g. one controllable 1800 MVA link. The document only considers one option of possible HVDC connections (Eindhoven - Duelken) with a capacity of 1100 MW and concludes that the construction of a converter station in the Eindhoven area is extremely difficult. As such, it should be analyzed if other possibilities of establishing HVDC links exist, as they obviously can achieve the desired capacity increased with 1100 MW, instead of 2x1800 MVA.
4
Ontwerp Rijksinpassingsplan 380 kV Doetichem — Voorst grens
4.1
Content of the document
The document provides the rationale for the project. The document provides the description of the project, environmental and juridical aspects of the project.
Document Review: Doetinchem — Wesel Dr. Hakan Ergun, Prof. Dr. Dirk Van Hertem
4/8
4.2
Specific comments on the document
There are no specific comments on the content of the document.
4.3
Conclusion
In the introduction section of the document where the rationale to build a double circuit 380 kV AC line is given, the two documents reviewed under Sections 2 and 3 three are given as main references. As mentioned above, both documents do not fully cover all technical possibilities especially the use HVDC cables as possible connection. Although HVDC seems to be the more expensive option, a clear comparison of costs should be provided to have a solid decision base.
5
Joint Investigations for determination of the capacity of the new Doetinchem-Niederrhein interconnection between the Netherlands and Germany
5.1
Content of the document
The document analyses the effect of using conductors with higher cross-sections for the planned Doetinchem - Niederrhein interconnector. The increase of the net transport capacity and the decrease of losses is analyzed. The document concludes that losses can be decreased economically (investments vs. saving of losses).
5.2
Specific comments on the document
The document is consistent in itself. Compared to the Tractebel study, the loss comparison is performed using time series for line loadings increasing the quality of the analysis.
5.3
Conclusions
The document assesses the effect of conductors with higher cross-sections under the assumption that the line will be an AC overhead line. As such, the document is not related and does not contribute do a discussion if the planned connection should be (DC) underground. Nevertheless, in part 5 of the document, while analyzing the increase of the net transfer capacity with "larger" conductors, it is shown that a significant increase can also be achieved by replacing the conductors on existing corridors and increasing the capacity of phase-shifting transformers. Obviously, this comes with a cost as the existing towers might not be used. In this case, the question arises, why such an option has not been considered and economically compared to the planned connection, in the joint study of 2006?
Document Review: Doetinchem — Wesel Dr. Haken Ergun, Prof. Dr. Dirk Van Hertem
5/8
6
Milieueffectrapport — Hoofdrapport - 380 kV Doetichem — Voorst grens (DW 380)
6.1
Content of the document
The document provides the rationale for the project. The document provides the description of the project, environmental and juridical aspects of the project.
6.2
Specific comments on the document
There are no specific comments on the content of the document.
6.3
Conclusion
In the introduction section of the document where the rationale to build a double circuit 380 kV AC line is given, the two documents reviewed under Sections 2 and 3 three are given as main references. As mentioned above, both documents do not fully cover all technical possibilities especially the use HVDC cables as possible connection. In the rationale to consider only the AC option as a possibility, the Tractebel report is taken as reference. Nevertheless, there have no economic assessment been made in that report (as the introduction section of the report states it). It appears that the choice of considering only an AC overhead line option is not fully explained. HVDC might be a more expensive option, nevertheless, a clear comparison of all costs for AC and DC should be provided to have a solid decision base.
7
Het Meest Milieuvriendelijke Alternatief
7.1
Content of the document
The document aims to put forward that HVDC underground cabling should be considered as a design option. The document puts several arguments forward in the favor of HVDC underground cabling.
7.2
Specific comments
On page 6 it is stated that the transmission losses of HVDC connections is lower than in case of AC. This is not entirely true. The losses on lines and cables are lower, but converter stations increase the losses significantly. This means that there is a break-even distance between both technologies, where the lower losses on the lines and cables justify the additional losses of the converter stations. For land connections this is in the order of several 100 km (depending on the use of overhead lines or cables, the voltage level and the transmitted power). On page 7 it is stated that HVDC cables can be installed beside existing infrastructure such as motorways, railroads and waterways. In such cases special attention is needed to avoid interference with existing infrastructure which can cause electro-corrosion or interfere with communication infrastructure etc. This requires technical in depth assessment. On page 16 it is stated that a HVDC connection might be connected to the planned HVDC North-South connection of Amprion in order to save converter costs. This is an option, however this would need
Document Review: Doetinchem — Wesel Dr. Hakan Ergun, Prof. Dr. Dirk Van Hertem
6/8
significant additional analysis as it is not yet a standard technical solution. Eventually such an alternative might have considerable additional costs, in case DC breakers or DC/DC converters would need to be installed Furthermore, the timing of the investments need to be correct (the German link needs to be installed before the interconnection can connect to it)..
7.3
Conclusions
The document tries to fight the argument that HVDC connections are less reliable. Here a common confusion has led to mixing two terms, namely reliability (betrouwbaarheid) and security of supply (leveringszekerheid). An added complexity is that reliability can be used to indicate a component level and on system level. Although the terms are clearly related, they are not the same and they are calculated in different manners. Security of supply contains all measures to avoid that customers are not supplied with electricity. This means each additional connection in the system to increase interconnection capacity, building new power plants and modernizing the electricity system increases the security of supply, regardless of the specific technology chosen and taking all pathways into account. The measure of reliability is how often a specific equipment/component is out of order (due to failure or maintenance) and how much repair/maintenance time for that specific equipment is required. In this case it is often clearer to talk about the availability of the component. Of course, from a system perspective it is important to differentiate between forced unavailability (fault or contingency) and planned unavailability (scheduled maintenance) of components. Reliability in a system context is related to the ability of a system to fulfill a reliability criterion (e.g. N-1) when being subjected to contingencies (outages) and can be seen as a subset of security of supply. Historic data shows that the availability of an AC transmission link is on average higher than a DC transmission link due to shorter repair times, especially when overhead lines are used for AC transmission. Also transformer stations need in general less maintenance than HVDC converter stations. This doesn't mean that a new DC connection does not contribute to security of supply (or indeed system reliability) or, because a DC connection is contributing to security of supply, it is as reliable as other solutions. The reliability/availability of a single line is from a system concept an oversimplification (also made in other studies) and extensive system studies are needed. These studies need to consider different operational states, different outages, the likelihood of each and also the effect of having a controllable element (HVDC link) which on the one hand might be less available than an AC link, but on the other hand might aid the system through control actions. Comparing two solutions on security of supply or system reliability is far from straightforward.
8
General conclusions
The mentioned documents being reviewed, we believe that the techno-economic comparison between the AC overhead line and DC underground cable options is not sufficiently carried out in these studies. As such, it is difficult to make a decision between both technologies based on the information provided. If a capacity increase of 1000 to 2000 MW between the Netherlands and Germany is aimed for, the necessary capacity of the connection Doetinchem — Wesel should be calculated for both, AC overhead line and DC underground options, considering N-1 security as part of the interconnected system (not by doubling the number of circuits) and considering the capacity increase on the border, not the link. It would be wrong to assume the same capacity for both connection options as their technical specifications are different.
Document Review: Doetinchem — Wesel Dr. Haken Ergun, Prof. Dr. Dirk Van Hertem
7/8
Based on the obtained capacities, an economic analysis should be performed for both options considering investment costs, installation costs, cost of losses, costs caused by expected unavailability and expected external costs (land acquisition, compensations etc.) during the life time of the project. The costs should be compared objectively in order to form a basis for a decision where further social and environmental aspects can be weighed against the cost difference of both options. In case the cost figures of both options cannot be provided in absolute values due to confidentiality reasons, at least it should be stated clearly how many times an AC overhead line would be cheaper than an HVDC option considering all above mentioned costs.
Document Review: Doetinchem — Wesel Dr. Hakan Ergun, Prof. Dr. Dirk Van Hertem
8/8
Hekkelman Advocaten & Notarissen
BIJLAGE 2
FACULTEIT INGENIEURSWETENSCHAPPEN DEPARTEMENT ELEKTROTECHNIEK (ESAT)- ELECTA KASTEELPARK ARENBERG 10 BUS 2445 3001 HEVERLEE, BELGIE
Reaction O - comments o T[faclebe needrg on »curen' Rev ow:
‘Nosol
09. September 2015
Written by: Dr. Hakan Ergun, KU Leuven, Dept. of Electrical Engineering (ESAT), Div. Electa Approved by: Prof. Dr. Dirk Van Hertem, KU Leuven, KU Leuven, Dept. of Electrical Engineering, Div. Electa This document provides a reaction to the comments given by Tractebel Enginnering (TE) on the document (MINEZDC/4NT/282789/000/00 of 22.07.2015) on the Document Review performed by the KUL ESAT/Electa (referred to as the authors in the remainder of this text).
To Point 2.1. TE states that the cost comparison between AC and DC alternatives is provided in a later stage. This document was not provided to the authors for review. The authors cannot comment on that. To Point 2.2. -Quote The authors of the Review seem not to disagree with the "TE" Conclusions (Item 10 of the TE report), at least they do not formulate comments on this. This implies that they also agree that it would not be wise to implement HVDC for the particular case of Doetinchem-Wesel. -Unquote The authors do not disagree with the conclusions of Item 10 as it is the logical consequence of the assumptions made for the study. Nevertheless, as stated in the conclusions (2.3.1), the authors question the assumptions made (especially in terms of N-1 security). Hence, the statement -Quote This implies that they also agree that it would not be wise to implement HVDC for the particular case of Doetinchem-Wesel. -Unquote Is not correct. To Point 2.3.1 Please see above. To Point 2.3.2 -Quote The position of TE is that the solutions to be compared should be as much as possible equivalent, both for the N as for the N-1 condition. -Unquote If a flow of 5000 MW is allowed in the N condition, and the definition of the N-1 criterion is that the link itself is N-1 secure (as assumed in the TE report), then N-1 security is not given of a flow of 5000 MW is tolerated on that line. That means if the compared options should be equal for N and N-1, it should be 2635 MVAAC OHL (N) and 5370 MVA AC OHL (N-1) vs 2640 MW DC (N) and 3960 MW DC (N-1), respectively. To Point 2.3.3 In this point TE and the authors agree. One of the points that the authors criticize in general is the lack of detailed technical and economic comparison of all possible options.
Reaction to Comments of Tractebel Engineering Dr. Hakan Ergun, Prof. Dr. Dirk Van Hertem
2/3
F
To Point 2.3.4
rs
-Quote The applications suggested by the authors of the Review (Skagerrak 4 and Western HVDC) refer to undersea connections using mass impregnated paper cables. The mass impregnated paper cable is at present not the state of the art for land cables, but rather XLPE such as used in INELFE and ALEGrO and adopted in the TE approach for Doetinchem-Wesel. -Unquote To the knowledge of the authors, ABB has announced that the 525 kV XLPE cable is developed (http://new.abb.conn/docs/librariesprovider138/default-document-library/hannover-messe2015/whitepaper-525kv.pdf?sfvrsn=4), the authors still think that higher voltage levels and hence less cable systems are possible. The authors agree that these higher voltage cables (both overhead and underground) are not yet standard solutions.
To Point 2.3.5. -Quote The limited vision of possible technologies is an interpretation on the account of the authors of the "Review". The proposed schemes by TE rely on available and state of the art technology at the date of the TE analysis. As such they are a valuable basis for comparison. Details of implementation were in any case out of the scope of the consultancy ordered by MINEZ. The N and N-1 planning criteria are within the responsibility of TenneT and governed by Dutch national regulation. The approach of TenneT to extend the 380 kV network with standardized modules of 2 circuits rated each 2635 MVA is (in the opinion of TE) perfectly defendable in the historic evolution of the TenneT 380 kV grid. -Unquote As stated before, the authors do not question the study itself but the underlying assumptions of the study (especially in terms of N-1) and the lack of detailed comparison of all options. Please also see 2.3.2.
To Point 2.3.6. As stated under 2.1.1 the cost comparison between AC and DC alternatives was not provided to the authors for review. The authors cannot comment on that. The authors believe that the existing INELFE and planned ALEGRO links, which TE also refers to, shows that HVDC can be seen as a comparable or even superior solution from a technical point of view.
Reaction to Comments of Tractebel Engineering Dr. Hakan Ergun, Prof. Dr. Dirk Van Hertem
3/3
Hekkelman Advocaten & Notarissen
BIJLAGE 3
FACULTEIT INGENIEURSWETENSCHAPPEN DEPARTEMENT ELEKTROTECHNIEK (ESAT) - ELECTA KASTEELPARK ARENBERG 10 BUS 2445 3001 HEVERLEE, BELGIE
KU LEUVEN
React'on on comments of actebe r40 Oe.' ,E(i '0 or JOCU nient Re‘Aevv: 1,
F
J
10. November 2015
Written by: Dr. Hakan Ergun, KU Leuven, Dept. of Electrical Engineering, Div. Electa Approved by: Prof. Dr. Dirk Van Hertem, KU Leuven, KU Leuven, Dept. of Electrical Engineering, Div. Electa
This document provides a reaction to the comments given by Tractebel Enginnering (TE) on the document (MINEZDC/4NT/403366/000/00 of 19.10.2015) on comments to the reaction on comments to the Document Review performed by the authors. For the sake of simplicity only the response to the second comments provided by the above mentioned document is given. The full correspondence can be found in the above mentioned document as well. To Point 2.1.4 Following the response TE, it appears that it is intended that actually 5200—MVA will be transported over the line in the N state and 2600 MVA in the N-1 state which means that 2600 MVA will need to flow over parallel paths or re-dispatch needs to be done in case a fault on one of the systems of that line occur. The authors agree that a possible underground connection should have a rating of at least 2600 MVA / MW. What the authors are trying to say is: If the flow on the link is not going be higher than 2600—MVA, there is no need to have a full 5000 MVA (or MW) rating for an underground cable option for the full redundancy as there will be more than one system of cables. The only question is if the 5000 MW are needed from a system wide N-1 security point of view. To Point 2.2.4 For clarification: The authors do not challenge the report MINEXDC/4NT/281865/000/00 under the assumptions been made in the document. The authors think that the underlying assumptions, especially in terms of power rating of overhead line and HVDC cable options are questionable which also makes them disagree with overall the conclusion of the report. To Point 2.3.4 Please see above. To Point 2.4.4 As stated under "To Point 2.1.4", the authors agree that the DC solution should have at least 2500 MW or better. The only question is that if 5000 WM transport capacity is needed on the Doetinchem — Wesel interconnection in case of an outage on the other interconnections given that HVDC also provides power flow control. To Point 2.5.4 No further comments. To Point 2.6.4 Quote There seems to be agreement that 320 kV XLPE DC cable is still state of the art. - Unquote
Reaction to comments of Tractebel Engineering from document MINEZDC/4NT/403366/000/00 of 19.10.2015 Dr. Hakan Ergun, Prof. Dr. Dirk Van Hertem
2/3
The authors disagree with this statement. As the authors stated in the document of 09.09.2015, the 525 kV XLPE cable is already developed. Also the NEMO link between the UK and Belgium will be built using 400 kV XLPE cables (see press release Elia of 08.06.2015: http://www.elia. be/media/files/Elia/PressReleases/2015/20150608_Nemo-Lin k_ContractsSig nature_EN.pdf). To Point 2.7.4. To this point the authors want to stress their concern about the chosen ratings considering system wide N-1 security as stated under "To Point 2.1.4" and "To Point 2.4.4". To Point 2.8.4 For clarification: The authors are whether in favor nor against the HVDC option. The point of view of the authors is that all possible technology options should be compared objectively and from a system wide perspective. This can even mean that different power ratings for different technology options are used as long as the system security is not jeopardized.
Reaction to comments of Tractebel Engineering from document MINEZDC/4NT/403366/000/00 of 19.10.2015 Dr. Haken Ergun, Prof. Dr. Dirk Van Hertem
3/3