Gewestdirectie Dienst Milieuvergunningen MLAV1/0200000467/BV. BESLUIT VAN DE BESTENDIGE DEPUTATIE VAN DE PROVINCIERAAD OVER DE VERGUNNINGSAANVRAAG VAN DE NV KANEKA BELGIUM MET BETREKKING TOT EEN SCHEIKUNDIG BEDRIJF GELEGEN TE 2260 WESTERLO, NIJVERHEIDSSTRAAT 16, EN OVER DE MELDING VAN INRICHTINGEN VAN DE DERDE KLASSE. De bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (Milieuvergunningsdecreet), zoals gewijzigd bij latere decreten; Gelet op het besluit van 6 februari 1991 van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning (Vlarem), zoals gewijzigd bij latere besluiten; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (Vlarem II), zoals gewijzigd bij latere besluiten; Gelet op de milieuvergunningsaanvraag, op 2 december 2002 ingediend door de nv Kaneka Belgium gevestigd Nijverheidsstraat 16 te 2260 Westerlo strekkende tot het bekomen van een milieuvergunning om een inrichting, gelegen te 2260 Westerlo, Nijverheidsstraat 16, kadastergegevens (afdeling-sectieperceelnummer) 4-B-96/L, 4-A-404/R, verder in bedrijf te houden en te veranderen zodat ze thans zou omvatten : ‒ een wervelbedincinerator voor de verwerking van niet gevaarlijke afvalstoffen (2.3.4.j); ‒ het lozen van bedrijfsafvalwater, na zuivering, met een debiet van 200 m³/u (3.500 m³/dag, 1.000.000 m³/j) in de openbare riolering (3.6.3.2); ‒ de productie van polymeren: • 65.000 ton/jaar in de MOD-eenheid; • 12.000 ton/jaar in de MS-eenheid • 5.000 ton/jaar in de SMAP-eenheid (7.1.3 - 20.4.1.2) met een totaal geïnstalleerde drijfkracht van 14.120,04 kW (23.1.3); ‒ 2 noodgeneratoren van respectievelijk 700 kW en 200 kW (12.1.1); ‒ 10 transformatoren van elk 2.000 kVA, 2 transformatoren van elk 1.600 kVA en 1 transformator van 1.250 kVA (12.2.2); ‒ diverse UPS-systemen van in totaal 75.960 Vah (12.3.1); ‒ de opslag van 200 ton peniciline en absorber-elementen (13.3); ‒ een membraan stikstofgenerator (16.2); ‒ diverse compressoren van in totaal 1.130,89 kW en diverse airco’s van in totaal 60 kW (16.3.1.2); ‒ diverse koelinstallaties met een totale drijfkracht van 2.024,82 kW (16.3.2.3); ‒ de opslag van 4.000 l diverse gassen (16.7.2); ‒ de opslag van 2x1.500.000 l butadieen, 24.000 l expansiegas en 77.000 l stikstof (16.8.3); ‒ de opslag van 1.680 ton butadieen en 190 ton propyleenoxide (17.2.2);
Koningin Elisabethlei 22 - 2018 Antwerpen 1 - Tel 03/240.50.11 - Fax 03/240.57.79
‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒
de opslag van 222,80 ton diverse giftige en zeer giftige producten (17.3.2.3) de opslag van 3.754,43 ton diverse schadelijke, corrosieve, oxiderende en irriterende stoffen (17.3.3.3); de opslag van 1.341.836 l P1-producten (17.3.4.3); de opslag van 1.900.660 l P2-producten (17.3.5.3); de opslag van 403.864 l P3-producten (17.3.6.2); de opslag van 3.609.685 l P4-producten (17.3.7.2); de opslag van 21,5 ton milieugevaarlijke stoffen (17.3.8.2); een brandstofverdeelinstallatie met 1 slang (17.3.9.2); de productie van eperan met een totale drijfkracht van 1.556,4 kW (23.2.3); de opslag van 12.520 ton kunststoffen (23.3); 4 dieselmotoren van in totaal 1.278 kW (31.1.2); diverse stoomgeneratoren van in totaal 94.095 l (39.1.3); diverse stoomvaten van in totaal 79.180 l (39.2.2); diverse stoom- en verwarmingsketels van in totaal 48.264 MW (43.1.3);
Gelet op de melding van volgende derde klasse-inrichtingen: ‒ het lozen van huishoudelijk afvalwater (3.3); ‒ een labo (24.4); Vlaremrubricering volgens aanvrager : 2.3.4.j – 3.3 – 3.6.3.2 – 7.1.3 – 12.1.1 – 12.2.2 – 12.3.1 – 13.3 – 16.2 – 16.3.1.2 – 16.3.2.3 – 16.7.2 – 16.8.3 – 17.2.2 – 17.3.2.3 – 17.3.3.3 – 17.3.4.3 – 17.3.5.3 – 17.3.6.2 – 17.3.7.2 – 17.3.8.2 – 17.3.9.2 – 20.4.1.2 – 23.1.3 – 23.2.3 –23.3 – 24.4 –31.1.2 – 39.1.3 – 39.2.2 – 43.1.3 Exploitant vraagt afwijking van artikel 5.2.1.2.§2 m.b.t. de weegbrug. Gelet op de volgende vergunningstoestand met betrekking tot de exploitatie van de inrichting op de datum van de indiening van de voormelde milieuvergunningsaanvraag : − Besluit van de Minister voor Economische Zaken dd. 05/02/1974 (ref. 74/HD/226/25) houdende vergunning tot het exploiteren van een grondwaterwinning met een maximum debiet van 3.000 m³/dag, tot 20/08/2005; − Besluit van de bestendige deputatie dd. 14/05/1974 (ref. 2/45.025f2) houdende vergunning voor het exploiteren van een petrochemisch bedrijf (vervaardigen kunsthars MBS), voor een termijn verstrijkend op 14/05/2004; − Besluit van de bestendige deputatie dd. 04/08/1988 (ref. 2/54.480f2) houdende vergunning aan de NV CMK voor de exploitatie van een inrichting voor de productie van gedrukte schakelingen; voor een termijn verstrijkend op 04/08/1988; − Aktename van de melding van de overname door NV Kaneka van de NV CMK, ref. MLOV/00-83 dd. 04/08/2000. Gelet op het feit dat deze aanvraag voor de eerste maal werd ingediend op 14 november 2002 en werd vervolledigd op 2 december 2002; op het feit dat op datum van 2 december 2002 de milieuvergunningsaanvraag ontvankelijk en volledig werd verklaard of geacht; Gelet op de stukken, waarbij wordt geattesteerd dat de milieuvergunningsaanvraag de vereiste publiciteit verkreeg, conform artikel 17 van het Vlarem; Gelet op het verslag van de informatievergadering van 7 januari 2003 zoals bedoeld in artikel 18 van het Vlarem; op volgende elementen uit dit verslag :
2 / 41
1. het veiligheidsrapport wordt toegelicht; 2. er wordt een toelichting gegeven bij de getroffen maatregelen om hinder te voorkomen; 3. er wordt geantwoord op de gestelde vragen; Gelet op het proces-verbaal betreffende het openbaar onderzoek dd. 10 januari 2003 waaruit blijkt dat er 13 bezwaren en/of opmerkingen werden ingediend m.b.t. geurhinder, geluidshinder, gevaar van grote opslag gevaarlijke, giftige en brandbare stoffen, onvoldoende informatie over brandbeveiliging, gevaar voor vrijkomen toxische stoffen bij afvalverbranding, overschrijdingen lozingsnormen, fouten bij openbaar onderzoek, een Seveso-bedrijf hoort hier niet thuis; Gelet op het gunstig advies dd. 20 januari 2003 van het college van burgemeester en schepenen van Westerlo (kenmerk AV/am/11.341); op volgende elementen uit dit advies : 1. Kaneka laat binnen een termijn van 6 maanden na het verlenen van de vergunning een geurimmissie-onderzoek uitvoeren door een deskundige, aangesteld door de gemeente op kosten van Kaneka, in de omgeving van het bedrijf. Tegelijkertijd doet Kaneka een geuremissie-onderzoek naar de bron en oorzaak van de geurhinder en moet een actieplan opgemaakt worden om te komen tot een oplossing van het probleem. Voor de opvolging van de geurproblematiek dient het bedrijf een opvolgingscommissie samen te stellen die volgens noodzaak wordt bijeengeroepen en minstens bestaande uit: 2 vertegenwoordigers van het bedrijf, 2 vertegenwoordigers van de omwonenden, 2 vertegenwoordigers van de gemeente en 1 onafhankelijke expert aan te stellen door de gemeente (op kosten van het bedrijf). 2. Het bedrijf stelt een groen nummer ter beschikking voor het melden van klachten of opmerkingen met betrekking tot hinder van het bedrijf. 3. Het bedrijf houdt de Oevelse bevolking op regelmatige basis op de hoogte van hun activiteiten en milieuprestaties en zal, uiterlijk 3 maanden na het bekomen van de milieuvergunning, de inwoners van Oevel uitnodigen op een bedrijfsbezoek. 4. Alle informatie met betrekking tot de opgeslagen producten dienen op elk moment ter beschikking te zijn voor de brandweer of andere nooddiensten betrokken bij interventies. 5. De bezwaren met betrekking tot de procedure kunnen weerlegd worden, gezien de procedure volledig conform het Vlarem is gevoerd: 6. Het openbaar onderzoek is gestart binnen de 10 dagen na ontvangst van het dossier. Alle eigenaars en gebouwen binnen een straal van 100 meter rond Kaneka en werden per brief verwittigd. Het openbaar onderzoek werd bekendgemaakt in 2 weekbladen, de verschenen drukfout werd rechtgezet in een volgende editie. Het gele formulier van bekendmaking werd door de technische dienst reglementair en tijdig opgehangen aan de bedrijfszetel. 7. Met betrekking tot de geurhinder kan gesteld worden dat op de informatievergadering en uit de ingediende bezwaren is gebleken dat er regelmatig geurhinder is in de omgeving veroorzaakt door Kaneka. De geurhinder wordt volgens het bedrijf veroorzaakt door een mengsel van producten met zeer lage geurdrempel en gezien de complexiteit van het probleem hebben zij tot op heden geen BBT-oplossing gevonden. Het is daarom aangewezen om de geurhinder door middel van immissiemetingen te laten vaststellen, deze objectieve manier van vaststellen is zinvol omdat op de uitstoot van geur geen wettelijke bepalingen van toepassing zijn hoewel het Vlarem aangeeft dat de omgeving niet mag gehinderd worden door geur. Het is bovendien noodzakelijk dat op het bedrijf zelf gezocht wordt naar de bronnen en oorzaak van de hinder en een BBT-oplossing hiervoor.
3 / 41
Voor de opvolging van de geurproblematiek wordt best een “opvolgingscommissie” samengesteld bestaande uit bijvoorbeeld afgevaardigden van het bedrijf, gemeentebestuur, Aminal; de kosten verbonden aan deze overlegcommissie zijn ten laste van het bedrijf. 8. Met betrekking tot klachten van de omwonenden is het aangewezen dat de buurtbewoners in geval van hinder op een heel soepele wijze hun klachten kunnen uiten aan het bedrijf, het lijkt daarom aangewezen dat Kaneka een gratis telefoonlijn ter beschikking stelt. Het lijkt tevens aangewezen de buurtbewoners op de hoogte te houden van de activiteiten en uitbreidingen van het bedrijf en hen op regelmatige basis te nodigen. 9. Met betrekking tot de veiligheid kan gesteld worden dat Kaneka een groot aantal veiligheidsmaatregelen heeft doorgevoerd. Het bijgevoegde veiligheidsrapport stelt dat het risicobeeld voor en na de uitbreiding ongewijzigd blijft. Het is daarentegen belangrijk dat al het mogelijke wordt gedaan om de veiligheid te garanderen. Daarbij wordt het belang van een rampenplan in het bijzonder bij Seveso bedrijven onderstreept, daarom wordt ook aangedrongen bij het provinciebestuur van Antwerpen op regelmatige tijdstippen algemene rampenoefeningen te organiseren. 10. Gelet op het voorwaardelijk gunstig advies dd. 13 januari 2003 van de intercommunale milieudienst: ‒ met betrekking tot de stedenbouwkundige aspecten: de inrichting volgens het gewestplan Herentals – Mol gelegen in industriegebied waardoor gesteld kan worden dat de ligging strookt met de bestemming volgens het gewestplan; ‒ met betrekking tot water: de geplande uitbreiding lijkt geen verhoging van het vergund debiet en slechts een beperkte verhoging van de vuilvracht voor het bedrijfsafvalwater met zich mee te brengen. Wel lijkt het aangewezen de uit te voeren optimalisaties (COD verlaging, bronbehandeling afvalwater, chlorideverlaging) aan de zuiveringsinstallaties, die hiervoor noodzakelijk zijn en in aanvraag worden voorgesteld, specifiek te vermelden bij het verlenen van een vergunning; ‒ met betrekking tot lucht: de emissiegrenswaarden lijken voor de verschillende meetpunten gerespecteerd te worden. Daar uit het openbaar onderzoek blijkt dat in de omgeving van de inrichting specifieke geuren waarneembaar zijn, lijkt het aangewezen het verlenen van de vergunning te koppelen aan het uitvoeren van een geurstudie. Om na te gaan of er werkelijk sprake is van hinder ter hoogte van de woonkernen in de omgeving van de inrichting kan door middel van het uitvoeren van een omgevingsstudie bepaald worden of de inrichting geurhinder veroorzaakt. A.d.h.v. een dispersiemodel kunnen geurcontouren afgebakend worden dewelke die gebieden die gehinderd worden door de inrichting in kaart brengen. Zulk een studie kan dan later als referentie gebruikt worden bij het opleggen van maatregelen en de beoordeling van stappen die door de exploitant genomen werden om geurhinder te beperken. ‒ met betrekking tot gevaarlijke stoffen: de exploitant dient bij de opslag en de behandeling van gevaarlijke stoffen de bepalingen van Vlarem II hoofdstuk 5.17 strikt na te leven. Het lijkt aangewezen het verlenen van de milieuvergunning te koppelen aan een gunstige beoordeling van de bevoegde brandweer omtrent de brandbestrijding en de brandbestrijdingsmiddelen. Gelet op het gunstig advies dd. 21 januari 2003 van de Afdeling Milieuvergunningen (AMV) van de Administratie voor Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (kenmerk AMV/A/VL1/9152); op volgende elementen uit dit advies :
4 / 41
1. Het voorwerp van onderhavige aanvraag betreft in hoofdzaak de verdere exploitatie van een scheikundig productiebedrijf dat in 1970 is opgericht als dochter van het Japanse Kaneka Corporation. In 1974 werden de producties gestart onder basisvergunning ref.nr. 45.025 f2 van 24.05.1974. Momenteel zijn 3 productie eenheden in operatie. ‒ in de eerst opgestarte eenheid worden modifiers (MOD) voor plastics (“plasticverbeteraar”) geproduceerd in diverse stappen, i.c. 1) polymerisatie (batchgewijs), rubber- of modifier polymerisatie; 2) nabehandeling; 3) droging; 4) classificatie, afzakking en verpakking; De aldus geproduceerde modifiers omvatten: • Kane Ace B producten: MBS harsen, terpolymeren van methylmetacrylaat, butadieen en styreen. Dit zijn “impactmodifiers” voor PVC eindproducten ter verbetering van de schokweerstand; • Kane Ace PA producten: acrylaat polymeren, verwerkingshulpstoffen voor PVC; • Kane Ace FM producten: volledige acrylaat polymeren voor PVC toepassingen met een hoge weersbestendigheid (buitentoepassingen); ‒ De 2de eenheid, opgestart in 1985, produceert geëxpandeerde polyolefine-schuimbeads (EPERAN). Naargelang de toepassingen worden enerzijds zachte, flexibele types geproduceerd op basis van polyethyleen (sedert 1985) en anderzijds hardere types op basis van polypropyleen (sinds 1991). Deze geëxpandeerde PE- en PP-deeltjes worden bij klanten in matrijzen tot gewenste vormen aaneengekit. De toepassingen zijn o.a. hoogwaardige verpakkingsmaterialen, hervulbare containers en autobumpers. ‒ in de 3de eenheid wordt, sinds 1997, MS polymeer geproduceerd, een gesilaneerd polyether. Dit MS polymeer is de basisgrondstof voor multifunctionele voeg- en verlijmingkitten voor toepassing in de bouw, automobielsector en gespecialiseerde toepassingen. Deze gepatendeerde uitvinding van Kaneka wordt gewaardeerd om haar milieuvriendelijkheid en geurloosheid (geen solventen, noch isocyanaten aanwezig). 2. Verder komen op het terrein volgende inrichtingen voor: butadieen opslag en verlading en de waseenheid; tankenparken; gebouwen en magazijnen; nutsvoorzieningen; 3. Tevens worden aanzienlijke uitbreidingen in het vooruitzicht gesteld: ‒ capaciteitsverhoging van de MOD productie eenheid: deze verhoging (50.000 ton/jaar naar 65.000 ton/jaar) wordt gerealiseerd binnen de huidige installaties, door continue procesoptimalisaties (“debottlenecking”) van de verschillende onderdelen en het optimaal op elkaar afstemmen van de verschillende productiestappen; ‒ bijkomende MS productielijn (MSE-2): Deze 2de productielijn (6.000 ton/jaar) wordt bijgebouwd aansluitend aan de bestaande MS-productie eenheid; ‒ bijkomende SMAP productielijn: Voor de productie van een nieuw type polymeer-sealant wordt in de MSeenheid een nieuwe installatie voor 5.000 ton/jaar gebouwd langs de bestaande MS-nutsvoorzieningen en installaties; 4. De nieuwe productie-inrichtingen worden op maximale afstand ingeplant t.o.v. de meest nabije bewoning. Er worden aanzienlijke uitbreidingen gevraagd voor de opslagplaatsen voor vooral de (zeer) giftige stoffen (+ 150%) en in mindere mate voor de P3-
5 / 41
producten (+ 33%) en de oxiderende, schadelijke, corrosieve en irriterende stoffen (+ 11%); dat de risico’s worden beschreven in het O-VR. 5. In de lopende vergunning nr. 74/HD/2266/25 dd. 05.02.1974 staat geen einddatum vermeld voor de vergunde grondwaterwinning van max. 3.000 m3/ dag; dat conform de overgangs- en slotbepalingen van artikel 70 §§ 1 en 2 van Vlarem I wordt de vergunning voor o.m. “… de bescherming van grondwater,…”, ingediend vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit bij Vlarem houdende vergunningsplicht voor grondwaterwinningen (01.01.1999), beperkt tot ten hoogste 20 jaar (i.c. 01.01.2019). Op basis van artikel 30 van het BVR van 27.03.1985 (BS d.d. 20.07.1985) vervalt deze vergunning op 20.08.2005, zijnde 20 jaar na de inwerkingtreding van dit Besluit. Binnen korte periode, na grondige evaluatie, zal een actualisatieaanvraag van de grondwaterwinningsvergunning zal gebeuren. Dit zal echter het voorwerp dienen uit te maken van een latere vergunningsaanvraag. 6. De fabriek omvat geen inrichtingen welke volgens de indelingslijst zijn aangeduid met de letter X. Dit impliceert dat Kaneka geen IPPC-bedrijf is, conform de EG-richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging. Het is omwille van de aard en omvang van de huidige en aangevraagde productie-installaties, met bijhorende opslag voor gevaarlijke producten, aangewezen op een grondige wijze een voorafgaandelijke toetsing uit te voeren, waarvan de resultaten zijn geïntegreerd binnen de beschouwingen hierna aangehaald. Thans bestaan voor betreffende bedrijfstak geen Vlaamse BBT-studie, noch Europese BBT-studies (BBT-referentiedocumenten of BREFs). Het is hierdoor moeilijk te bepalen welke milieuprestaties met BBT haalbaar zijn. 7. Lozingen ‒ Lozing huishoudelijk afvalwater (HA) in de openbare riolering (OR) Het HA is afkomstig van uitsluitend sanitaire installaties (shiftdienst: 3 ploegen per dag/22 man per ploeg; dagdienst: max. 180 personen; contractors, vooral tijdens shutdown). Dit afvalwater wordt met een maximum debiet van 3 m3/uur, respectievelijk 40 m3/dag en 15.000 m3/jaar geloosd in de OR gelegen langs de Nijverheidsstraat via 4 lozingspunten met volgende maximale debieten: Lozingspunt nr. max. m3 /uur max. m3 /dag max. m3 /jaar 1 2,11 28,4 10.610 2 0,15 1,9 732 3 0,30 3,9 1.463 4 0,44 5,8 2.195 Het water wordt via voormelde riolering afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) te Geel. Deze RWZI is gedimensioneerd voor een capaciteit van 36.000 inwoners-equivalenten (IE) op BZV-60 basis. Deze ontwerpcapaciteit werd de facto gereduceerd tot 11.340 IE op BZV-60 basis ingevolge de Vlaremverplichting tot nutriëntverwijdering en dientengevolge de zuiveringstechnische nood aan extra beluchtingvolume. De gerenoveerde capaciteit zal 27.000 IE bedragen op BZV-60 basis. Er zullen volgens toestand D 24.000 inwoners aangesloten worden, waardoor de noodzakelijke RWZI-basiscapaciteit voor de zuivering van stedelijk afvalwater (inwoners en kleinere bedrijven) – op basis van de dimensioneringsgegevens van 54 g BZV per inwoner – 21.600 bedraagt op BZV-60 basis. Er is aldus een beschikbare zuiveringscapaciteit van 5.400 IE voor de zuivering van bedrijfsafvalwater (BA) van P-bedrijven (zie volgend item). De huidige belasting van de RWZI te Geel bedraagt 24.983 IE op BEV-60 basis of een reële belasting van +130% van de
6 / 41
ontwerpcapaciteit. De hydraulische belasting bedroeg in 2001 – 5.298.986 m3 of 331 l/IE.dag (hydraulisch gemiddeld belast). Dit HA op de RWZI Geel kan verder gezuiverd worden zonder noemenswaardige impact op de werking ervan. ‒ Lozing bedrijfsafvalwater (BA) in een OR Het BA is afkomstig van de verschillende productie afdelingen, alsook van de beperkte hoeveelheden spuiwater afkomstig van de koeltorens die in gesloten circuits werken. Dit afvalwater wordt via een intern rioleringssysteem geleid naar een fysico-chemische behandelingsinstallatie (in operatie sedert 1973, uitgebreid in 1974 en 1991) of een biologische behandelingsinstallatie (in operatie sedert 1983, uitgebreid in 1991), afhankelijk van de herkomst van het afvalwater, en wordt verder gezuiverd voor maximaal hergebruik in volgende WZI’s, allen gecentraliseerd bij de MODproductie-eenheid: • flotatie-eenheid 1 (fysico-chemische eenheid, coagulatie/flocculatiesysteem gevolgd door een ontwatering van de natte koek) voor de behandeling van het latex- en slurry-afvalwater van de MOD-eenheid (uit polymerisatie- en nabehandelingsecties); • flotatie-eenheid 2 (fysico-chemische eenheid, coagulatie/flocculatiesysteem gevolgd door een ontwatering van de natte koek, in parallel geschakeld met 1), voor de behandeling van volgend BA/effluent: - drogingstappen van de MOD-eenheid; - spuiwater van de zuiveringseenheid in de Eperan-eenheid; - primaire waterbehandelingseenheden (demin); - waswater van de filtratie-eenheid; • biologische behandelingseenheid (conventionele hoog belaste biologische eenheid (1ste stap: BA met toevoeging van ureum naar actief slibbekkens), gevolgd door een laagbelaste polijstingseenheid (2de stap: BA in aantal fasen gezuiverd in een effluent dat verder gezuiverd wordt in de finale filtratie-eenheid en surplusslib dat teruggepompt wordt naar de hoogbelaste stap) voor de behandeling van de slurry-ontwatering in de nabehandelingeenheid van de MODproductie en het afvalwater van de MS-eenheid. • filtratieen hergebruikeenheid (3 automatisch, continu regenererende zandfilters) voor verdere filtering van de effluentwaters van voornoemde WZI’s vóór hergebruik en/of lozing; dat derwijze ca. 1.000 m3/dag effluent hergebruikt wordt. Het ontwaterd slib (ca. 25% vaste stof) wordt via een transportband naar de slibincinerator gevoerd. Nog een 3de fysico-chemische eenheid is in de EPE-productie voor de behandeling van het eigen afvalwater van de EPE-installaties voor direct hergebruik (ca. 600 m3/dag) in dezelfde eenheid bijgeplaatst. Uit een chronologisch overzicht van de inschakeling van WZI’s blijkt dat in het zeer recente verleden aanzienlijke inspanningen werden geleverd: 1996: 2 zandfilters en recycling systeem; 1997: hergebruik 1.000 m3/dag effluent BA; 2000: 3de zandfilter; 2001: Huber roto-persfilter; 2002: EPE-WW behandeling en hergebruik 600 m3/dag. De afvalwatercircuits worden op schematische en gedetailleerde wijze beschreven. De technische procedures zijn opgenomen in een zelfcontroleprogramma (ISO-14001) en worden beschreven in de milieujaarverslagen. Het effluent van het BA wordt via 1 lozingspunt geloosd wordt in de OR gelegen langs de Nijverheidsstraat met een maximum debiet van 200 m3/uur, respectievelijk 3.500 m3/dag en 1.000.000 m3/jaar.
7 / 41
Het BA wordt via voormelde riolering afgevoerd naar de RWZI te Geel. De gestage productie-uitbreidingen van de MOD-eenheid in de loop der jaren doorgevoerd, de opstart van de EPE-eenheid (1985) en van de MS-eenheid (1997) brachten een aanzienlijke uitbreiding van de capaciteit teweeg. Het geloosd jaardebiet is daarentegen gedaald van 1.200.000 m3 (begin 90er jaren) naar 1.100.000 m3 (half 90er jaren) tot beneden 1.000.000 m3 (eind 90er jaren tot op heden). Bij onderhavige aanvraag zijn tevens enkele aanzienlijke uitbreidingen opgenomen (MOD-capaciteituitbreiding, 2de MS-productielijn, MSE-2 en een productielijn voor de productie van een nieuw type MS, zijnde het SMAP-project). Hiermee rekening houdend werden de lozingsdebieten (1.000.000 m3/jaar) en parameters aangevraagd. Het gevraagde maximaal te lozen debiet op dag-, resp. jaarbasis ligt ca. 25% en 10% lager dan het vergund debiet, niettegenstaande genoemde belangrijke uitbreidingen in het directe vooruitzicht worden gesteld (en aangevraagd). Dit is het gevolg van ver doorgedreven inspanningen om water te besparen en te recycleren, waarbij de eenheidsverbruiken (m3/ton product) aanzienlijk verlaagd zijn (ca. 66% t.o.v. de beginjaren van de exploitatie). De volgende jaren wordt een verdere verlaging doorgevoerd tot een uiteindelijke verlaging met ca. 80%. Nieuwe technieken dragen bij tot een verdere waterbesparing, zoals o.m. het in dienst nemen van de sproeidrooginstallatie in 1999 die minder afvalwater genereert dan de tot dan gebruikte technologie voor de MOD-productie (via “coagulatie-warmtebehandeling en droging” van de modifier-latex, waardoor een rechtstreekse besparing van 648 m3/dag aan gedemineraliseerd water en geloosd afvalwater mogelijk wordt. Het niet vervuild hemelwater wordt van de fabriek volledig gescheiden opgevangen en afgevoerd zodat (hevige) regenval geen impact heeft op dit lozingsdebiet. Het bedrijf oefent hierdoor ook geen bijkomende negatieve invloed uit op de overstortproblematiek. Het BA voldoet niet aan de gestelde samenstellingcriteria voor verwerkbaarheid van de Omzendbrief van 21.11.2001 (ADOPA vergadering d.d. 20.02.02). Genoemde Omzendbrief dient beschouwd te worden als een bijkomend afwegingskader voor het voeren van onderhandelingen met de bedrijven. De exploitant verzoekt uitdrukkelijk op de RWZI te mogen aangesloten blijven. Dit omwille van BBT en het milieueffect op het ontvangend oppervlaktewater dat thans het enig realistisch alternatief is, zoals moge blijken uit wat volgt. Verwezen kan worden naar het historisch perspectief waarbij betrokken bedrijf zich begin 70er jaren op de locatie vestigde met de belofte het voorgezuiverd afvalwater te kunnen aansluiten op een industriecollector langs het Albertkanaal met lozing in de RWZI Antwerpen Noord. Het bedrijf loosde tot in 1988 in de Grote Nete via een industriecollector welke dan werd omgelegd, i.c. aangekoppeld op de RWZI Geel. De effluentlozing van het bedrijf levert noch kwantitatief, noch kwalitatief enig probleem op voor de ontvangende RWZI, noch voor het ontvangend oppervlaktewater, zoals moge blijken uit de jaarverslagen van Aquafin. Door de volledige afkoppeling van niet verontreinigd hemelwater wordt het aandeel van de effluentlozing van het bedrijf in de globale impact naar de RWZI bij hevige regenval verminderd. Afkoppeling van de effluentlozing van het bedrijf zou de aanleg van een nieuwe persleiding van ca. 7,5 km vergen (diameter 250 mm), wat
8 / 41
correspondeert met een investeringskost van ca. euro 1,5 Miljoen plus ruim euro 100.000 jaarlijkse operationele kost. Losstaand van de beoordeling of deze kosten desgevallend door het bedrijf moeten gedragen worden, dient de fundamentele opmerking gemaakt te worden dat een bedrijf als private rechtspersoon geen onteigeningsrecht heeft en bijgevolg niet over de wettelijke middelen beschikt om dergelijke persleiding aan te leggen aangezien hiervoor door vreemd privaat terrein en/of openbaar domein dient gepasseerd. Dergelijke voorwaarde kan dan ook niet aan het bedrijf opgelegd worden in een milieuvergunning. Dit zou immers leiden tot een verkapte weigering. De exploitant poneert steeds de “best beschikbare technologieën” toe te passen waar mogelijk. Het is aangewezen dat dit wordt aangetoond door een extern deskundige in de discipline “water”. Het is dientengevolge noodzakelijk dat een stringent Plan van aanpak van de effluentstroom van het BA wordt opgesteld door een extern erkend deskundige in de discipline “water”. Dit Actieplan dient duidelijk te maken of lozen in oppervlaktewater haalbaar is. Deze visie dient op dynamische wijze in te spelen op de nieuw ontwikkelde technologieën door toepassing van BBT voor behandeling van de industriële afvalwaters. Het is wenselijk dit Plan met bijhorend tijdspad met definiëring van nieuwe initiatieven in uitvoering van een verbeteringstraject te “officialiseren” in een bijkomende bijzondere vergunningsvoorwaarde. De aanvrager beschrijft 3 verbeterprojecten welke een continue verbetering van de effluentwaarden beogen: • CZV verlaging voor het BA van 3 types MOD tot 15%; • bronbehandeling EPE-afvalwater waardoor de biologie minder belast zal worden wat resulteert in een gemiddelde BZV- en CZVeffluentverbetering en lagere effluentresultaten voor fosfor; • verlagen chloridenbelasting (vooral afkomstig van het coagulant in de MOD-productie (CaCl2), sterke te verwachten stijging na de gevraagde uitbreiding van de productiecapaciteit); dat de aanvrager poneert dat geen substitutie van het huidig type coagulant niet mogelijk is vanuit kwaliteitstechnisch oogpunt; dat deze stelling verdere onderbouwing behoeft of bij voorkeur dient te worden aangepast aan de nieuwe stand der techniek. • Het is noodzakelijk de huidige (betere) zuiveringsresultaten te verankeren in de vergunningsvoorwaarden. Volgende maatregelen worden genomen ter voorkoming/beperking van mogelijke overschrijdingen van de karakteristieken van het geloosd effluent: - de zorg voor de bestaande zuiveringsinstallaties is toevertrouwd aan 1 operator die is ingeschakeld in een 24u/24u volcontinu ploegensysteem en hierbij als enige aanspreekpartner ook alle informatie m.b.t. veranderingen in de afvalstromen doorkrijgt vanuit elke sector van de fabriek; dat deze informatie tijdig en op een vlotte wijze gebeurt omwille van volgende redenen: - de afvalwaterstromen zijn goed gelokaliseerd waarbij alle stromen uit één bepaalde fabriekssectie terechtkomen in één welbepaalde zuiveringseenheid; dat elke productieoperator (voor elke sectie is weer 1 persoon verantwoordelijk) het afvalwater van zijn sectie kent en weet waar dit terechtkomt; dat deze operator dientengevolge ook weet wanneer het afvalwater van zijn sectie qua hoeveelheid of samenstelling
9 / 41
verandert, dit ook onmiddellijk volgens standaard procedure aan de afvalwaterbehandelingoperator dient gemeld te worden; - door de aard van de productieprocessen zijn de veranderingen in de afvalwaterstromen (voor elke sectie) te wijten aan manuele ingrepen van de operatoren en dus in feite op voorhand en/of bij het moment van voorkomen, gekend (zo bvb zal een reactor met water volledig stilgelegd en gereinigd dienen te worden alvorens een nieuwe batch wordt aangevat; de afvalwateroperator wordt dan verwittigd dat een hoeveelheid spoelwater-latex naar de flotatie-eenheid gestuurd wordt, idem dito voor onderbreking van coagulatieproces door plotse operationele problemen, opvang van regeneratiewaters van de primaire waterbehandelingseenheden alvorens deze naar de WZI gepompt worden, het afvalwater van de MSeenheid (met abnormale samenstelling, eventueel sturen naar een noodopvangput),… Doordat de nodige informatie vanuit elke sectie tijdig doorgegeven wordt, is de afvalwateroperator in staat de nodige voorzorgen te nemen om de te verwachten schommelingen op te vangen. Indien er (te) veel aanpassingen tegelijkertijd nodig zouden zijn, verwittigt hij de shiftsupervisor die dan i.f.v. de productieomstandigheden één of andere stroom een tijdlang inhoudt (bvb wachten met reinigen van een reactor of het afvalwater sturen naar een noodopvangput; in het uiterste geval: stilleggen van één of meerdere installatieonderdelen); - door een degelijk (preventief) onderhoud (reinigen, smeren) en door regelmatige controles (ijkingen) worden haperingen aan de toestellen zoveel mogelijk beperkt; dat bij het uitvallen van een toestel met enige invloed op de werking van de WZI onmiddellijk alarm gegeven wordt in de permanent bewaakte centrale controlekamer van de MOD-eenheid; dat de behandelingsoperator via het intern oproepsysteem direct verwittigd wordt voor het nemen van de nodige acties; - de operatoren die zorg dragen voor de installaties zijn minimaal van A2-niveau of A3-niveau met meer dan 10 jaar ervaring; dat hun kennis/waakzaamheid m.b.t. de zuiveringsinstallaties derwijze wordt vastgehouden: → dagelijkse controlerondgangen doorheen de installaties (invullen logblad); → dagelijkse, procedureel vastgelegde, staalnames en bijhorende analyses, zowel om de procesparameters als de effluentkarakteristieken op de voet te volgen; Indien toch iets aan de aandacht van de operatoren zou ontglippen, dan worden zij d.m.v. alarmen gewaarschuwd (bvb pH’s buiten controlegebied); Er blijven niettemin (ondanks genoemde maatregelen om de pieken voor de geloosde verontreinigende stoffen af te vlakken) nog aanzienlijke afwijkingen tussen ogenblikkelijke waarden en gemiddelden. Deze spreiding wordt uitgedrukt in sigma–waarden. De exploitant vraagt volgende emissiegrenswaarden op gemotiveerde wijze aan: • BZV Thans wordt een gemiddelde concentratie van 11 mg/l opgemeten; rekening houdend echter met de vrij hoge standaard afwijking van 6,9, is de vergunde concentratie van 30 mg/l krap bemeten (i.c. gemiddelde + 3 sigma = 11 + 3 x 6,9 = 31,7) Deze waarde ligt
10 / 41
•
•
•
•
vooralsnog hoger dan de toepasselijke lozingsnorm voor oppervlaktewateren en de richtnorm voor het stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing in oppervlaktewater (beide 25 mg O2 verbruik /l); CZV Thans wordt een gemiddelde concentratie van 108 mg/l opgemeten. Rekening houdend met de standaard afwijking van 47,4, is de vergunde concentratie van 300 mg/l ruim bemeten (i.c. gemiddelde + 3 sigma = 250,2 mg/l); dat de verwachte toename door de gevraagde capaciteitsuitbreidingen dient gecompenseerd te worden door het positief effect van de lopende en geplande optimalisatieprojecten. De huidige norm voor het chemisch O2verbruik van 300 mg/l kan verstrengd worden tot 250 mg/l. Het verder verlagen van de CZV-vracht in het effluent zal een directe gunstige impact op de werking van de ontvangende RWZI Geel Stelen hebben. De voorgestelde waarde ligt vooralsnog aanzienlijk hoger dan de richtnorm voor het stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing in oppervlaktewater (125 mg O2-verbruik /l). zwevende stoffen De voorgestelde en thans vergunde norm van 60 mg/l correspondeert met de richtnorm voor het stedelijk afvalwater voor agglomeraties van minder dan 10.000 IE dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing in oppervlaktewater. Deze emissiegrenswaarde is thans aanvaardbaar. Verdere maatregelen dienen genomen te worden om op continue wijze waarden te halen van 35 mg/l (capaciteit van de biologische WZI = 15.000 IE); totaal fosfor Uitgaande van de gemiddelde concentratie en rekening houdend met de standaard afwijking wordt een waarde van 14,5 mg P/l bekomen. Ingevolge de verbetering van EPE-afvalwaterbehandeling zullen de sigmawaarden voor de fosfaten verlagen. Een lozingslimiet van 13 mg P/l (verstrengen van de thans opgelegde norm met 23%) is aanvaardbaar. Deze waarde ligt nog ruim boven de richtnorm voor het stedelijk afvalwater voor agglomeraties van meer dan 10.000 IE dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing in oppervlaktewater, i.c. 2 mg P/l (10.000 tot 100.000 IE), resp. 1 mg P/l (> 100.000 IE); chloriden CaCl2 blijkt het meest doeltreffend coagulant te zijn. Verder beïnvloedt de marktsituatie – succes van PVC en de ontwikkeling van zuivere acrylaat MOD-types – het chloridengehalte in het effluent op een negatieve wijze. De maximale dagvrachten zijn thans op 6,6 ton vergund. Deze zouden tot 9,25 ton stijgen zonder reductietechnieken. De uitstoot tot 8,3 ton kan beperkt blijven door een maximale toepassing van de verbetertechnieken (o.m. alternatieven voor het coagulant van de MOD-productie waar mogelijk, terugdringen eenheidsverbruik bij verschillende types MOD). De voorgestelde norm stemt overeen met een terugschroeven van de Cl- concentratie met 5,6% (6.000 mg Cl-/l naar 5.680 mg Cl-/l). De voorgestelde maximaal te lozen dagvracht neemt echter met ruim 25% toe (6,6 ton/dag naar 8,3 ton/dag). In de aanvraag wordt aangetoond dat er blijkbaar geen BBT bestaat om deze vracht verder te beperken. Ook deze visie behoeft een verdere onderbouwing, zoals voorgesteld in 1ste bijkomende bijzondere vergunningsvoorwaarde;
11 / 41
•
andere parameters Het milieuvergunningaanvraagformulier vermeldt dat volgende waarden na zuivering kunnen gehaald worden (alles uitgedrukt in mg/l): vergund aangevraagd -totaal zink: 4 2 -totaal kobalt 3 2 -totaal cyanide 1 1 -CCl4 extr.stoffen 25 5 -totaal arseen 0,03 0,03 -totaal chroom 0,05 0,05 -totaal koper 0,05 0,05 -totaal lood 0,1 0,1 -totaal nikkel 0,05 0,05 -totaal zilver 0,01 0,01 -totaal cadmium 0,005 0,005 -totaal kwik 0,005 0,005 -totaal stikstof 16 15 -sulfaten 1.400 1.400 De gevraagde normen voor arseen, chroom, koper en nikkel corresponderen met de concentraties van de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk ontvangend oppervlaktewater. Voor kobalt, noch zilver zijn toepasselijke milieukwaliteitsnormen beschikbaar. De aangevraagde waarden voor lozing op de RWZI zijn aanvaardbaar. Ingeval rechtstreekse lozing naar een oppervlaktewater zal echter dienen geëvalueerd te worden op basis van vergelijkbare (buitenlandse) normeringen (o.m. Nederlandse MTR-waarden). De aangevraagde waarden voor lood, cadmium, sulfaten, zink en kwik zijn aanvaardbaar voor lozing in riolering, vermits deze concentraties 2 x (Pb), resp. 5 x (Cd), 5,6 x (sulfaten) en 10 x (Zn en Hg) de basiskwaliteitsdoelstelling bedragen. De aangevraagde waarde voor cyaniden is 20 x het kwaliteitsobjectief (absolute waarde). De concentratie dient teruggebracht te worden van 1 mg CN-/l naar 0,5 mg CN-/l, tenzij omstandig wordt gemotiveerd dat deze emissiegrenswaarde met toepassing van BBT niet haalbaar is. De aangevraagde waarde voor totaal stikstof, welke 15 mg N/l bedraagt, correspondeert met de richtnorm voor het stedelijk afvalwater, voor agglomeraties van 10.000 IE tot 100.000 IE, dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing in oppervlaktewater en dientengevolge als kan aanvaardbaar beschouwd worden. De aangevraagde waarde voor de apolaire KWS extraheerbaar in CCl4 correspondeert met de lozingsnorm in gewone oppervlaktewateren en dient derhalve als aanvaardbaar geacht te worden. 8. Afvalstoffen De belangrijkste afvalfractie betreft de slibafval, afkomstig van de fysicochemische en biologische WZI’s van de productie-installaties (ca. 3.500 ton/jaar nat – 25% vaste stof – waterzuiveringsslib). Dit slib werd tot 1998 gestort; thans gebeurt een thermische afbraak in een wervelbedincinerator met recuperatie van de vrijgestelde energie via stoomproductie. De wervelbedtechnologie wordt algemeen beschouwd als de BBT voor o.m. de verwerking van slib (evenals voor de verwerking van hoogcalorisch afval). Het wervelbed bestaat uit een zandlaag die door hete, primaire lucht turbulent aan het zweven wordt gebracht. Dit hete zand doet het afval drogen, vergassen en gedeeltelijk branden (basisverbranding op 550°C). Daarna wordt secundaire lucht boven de zandlaag toegevoegd om de
12 / 41
uitbranding van de door de vergassing ontstane gassen te realiseren. Hierbij wordt een verblijftijd van minstens 2 seconden bij een temperatuur van 850°C in acht genomen. In deze sterk oxiderende atmosfeer wordt een totale afbraak van alle organische componenten gerealiseerd. Het gebruik van keramische filters kan voor ontstoffing van de verbrandingsgassen een quasi nul stofemissie garanderen. Een 3-daagse meetcampagne (november 2001) in opdracht van AMI toonde aan dat de emissiewaarden volkomen binnen de vastgestelde grenswaarden blijven. Conform artikel 5.2.1.2 §2 van Vlarem II is de installatie van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht tenzij anders bepaald in de milieuvergunning. Hier worden uitsluitend ongevaarlijke afvalstoffen van de eigen bedrijfsvoering behandeld. Deze afvalstoffen worden rechtstreeks vanuit de afvalwaterbehandelinginstallaties naar de incinerator gevoerd, zonder tussenopslag. De slibconcentratie en het asgehalte van het slib zijn gekend en worden via regelmatige bemonsteringen geverifieerd. De asrest wordt apart opgevangen en gewogen op een geijkte weegbrug met registratie. De behandelde hoeveelheden in de installatie worden op basis hiervan bepaald door terugrekening van die gegevens van slibconcentratie, asrestgehalten en asresthoeveelheden in de plaats van voorafgaandelijk aan de behandeling gewogen te worden. Hieruit blijkt dat voldoende waarborgen en/of evenwaardige maatregelen genomen worden om van boven genoemde Vlaremvoorwaarde te kunnen afwijken (cfr. voorgestelde 3de bijzondere bijkomende milieuvoorwaarde). Het beheerssysteem voor de afvalstoffen is vervat in het managementsysteem kwaliteit, milieu en veiligheid. Hierbij worden de specifieke procedures in verband met afvalstoffenbeheer in elke afdeling toegepast, waarbij iedere afvalstof zijn geëigende verwijderings-/verwerkingsmethode heeft. Alle afvalstoffen worden qua hoeveelheid, afvoer en afvoermodaliteiten doorgestuurd worden naar en gecentraliseerd verwerkt bij de milieucoördinator. De gegevens worden opgenomen in het afvalstoffenregister dat deel uitmaakt van het milieujaarverslag. Voor de invulling van de verplichtingen, voortspruitend uit de regelgeving ter voorkoming van verpakkingsafval is het lidmaatschap met de organisatie “Val-I-Pac” onderschreven en is voldaan aan de preventieplicht via de opstelling en regelmatige opvolging van verpakkings-preventieplannen. In concreto is een vermindering van de afvalhoeveelheid bereikt door overgang van vaten en bidons als verpakkingseenheden voor hulpgrondstoffen naar herbruikbare containersystemen en van verpakking in kleine volumezak naar grote volumezak voor hulpgrondstoffen. Afval wordt voorkomen en grondstoffen bespaard door in elke productieeenheid (MOD, EPE én MS) volgens standaard procedures de buiten specificatie vallende eindproducten, afhankelijk van de afwijking, gedoseerd te herwerken in een tussenstap van het productieproces en dit à rato van 1 à 5 %. Solventen in de MS-eenheid worden op maximale wijze teruggewonnen. De efficiëntie van het herwinningsysteem voor n-hexaan, bedraagt resp. SOL-4 98,5% en 99%. Hierdoor wordt de hoeveelheid afvalsolvent aanzienlijk verlaagd. De MS productieomzetting wordt gemaximaliseerd door de toepassing van een destillatiekolom met “pakking” met een hoger herwinningpercentage dan de courante destillatiekolom. Hierdoor verhoogt de omzetting en de nodige hoeveelheid grondstoffen evenals geproduceerde afvalstoffen verminderen evenredig.
13 / 41
De gedestilleerde restsolventen worden in een tank opgeslagen en met een tankwagen naar een erkend afvalverwerkingsbedrijf gebracht. 9. Atmosferische emissies De voorkomende luchtemissies betreffen enerzijds de anorganische stoffen van de stookinstallaties en anderzijds de emissies van restkoolwaterstoffen in de verschillende productie-eenheden. De verschillende emissiebronnen, de aanwezige meeten controleapparatuur en de berekeningsmethodieken worden voor de totale jaaremissies op uitvoerige wijze opgelijst in het milieujaarverslag. De opvolging van de emissies naar de lucht gebeurt via een procedure van het milieuzorgsysteem. Binnen de afdeling classificatie gebeurt de afzakking en verpakking in 25 kg zakken, 500 kg zakken of 1 T zakken volautomatisch. Bij de sproeidrooginstallatie zorgt een thermische regeneratieve naverbrander ervoor dat de restanten aan organische stoffen in de afgasstroom quasi volledig afgebroken worden. Zakfiltersystemen zorgen voor de ontstoffing van de drooglucht stromen. Genoemde drooginstallatie wordt genormeerd binnen de algemene milieuvoorwaarden voor lucht. Evenwel kunnen geuremissies optreden ingevolge de grote massastroom van de te behandelen emissies, gekoppeld aan de lage geurdrempel van de gebruikte producten. Er kan overwogen worden een studie op te leggen naar mogelijke voorkomingsmaatregelen en een plan van aanpak om dit probleem tot een minimum te herleiden. De EPE productie eenheid heeft sedert de in gebruikname in ’85 een continue verbetering ondergaan: van freon als expansiegas naar koolwaterstofgas (begin ‘90er jaren) tot de toepassing van een volledig ongevaarlijk expansiemedium (begin ’02). Vanuit de expansietank binnen de EPE-eenheid worden de geëxpandeerde korrels d.m.v. een pneumatisch transport naar de droogsilo’s gebracht. Het drogen gebeurt door warme lucht De kleine hoeveelheden koolwaterstof die vrijkomen uit de expansiefase en later uit de droogfase worden vernietigd in de incinerator. Door een stelselmatige verhoging van de polymerisatie omzettingen in de MOD-eenheid, naast een productieverhoging met minder grondstoffen, worden ook de fugitieve gasvormige emissies in de verdere procesvoering drastisch verlaagd. Een aardgasvoeding is vanaf de hoogdrukaardgasleiding langs de Industrieweg als hoofdbrandstof voor de stoomketels voorzien Alleen in gevallen van onmogelijkheid voor het leveren van aardgas is voorzien dat beide stoomketels van de MOD-eenheid met stookolie kunnen werken. Hiertoe is een stookolieopslagtank voor 50 m3 geplaatst in de nabijheid van deze stoomketels. Uit de beschikbare meetresultaten blijkt dat voor alle geleide relevante emissiebronnen van de diverse procesinstallaties de Vlarememissiegrenswaarden volkomen gehaald worden. Alle lossingen van de grondstoffen welke wegens hun vluchtigheid mogelijkheid tot luchtemissie zouden kunnen geven, alsook het laden van de tankwagens voor afvalsolventenafvoer zijn voorzien van een gasretourleiding. Voor de drie meest kritische producten zijn bijkomend speciale lekvrije “noleak” koppelingen voorzien voor de vrachtwagenaansluitingen en dit zowel voor de vloeistofleiding als voor de gasretourleiding. Dit systeem zal verder uitgebreid worden voor andere producten. Door toepassing van dit type van koppeling wordt het mogelijke lekverlies bij aan- en afkoppeling van de vrachtwagen bijna tot nul herleid. Dit vereist tevens dat alle vrachtwagens bij aanlevering van dergelijke speciale
14 / 41
koppelingen voorzien zijn, wat tevens een zware inspanning vraagt van de leveranciers. Voor alle producten met enig risico zijn de pompen uitgerust met mechanische asafdichtingen ofwel zijn ze volledig pakkingloos uitgevoerd. De roerwerken van de vaten waar zulke producten behandeld worden zijn uitgerust met dubbele mechanische asafdichtingen met spervloeistof onder druk. Bij de MOD-batch-polymerisatiereacties in de MOD-eenheid werden in de loop der jaren aanpassingen doorgevoerd conform “productenrecept” aanpassingen teneinde quasi 100% polymerisatieopbrengsten te realiseren. Hierdoor zijn de diffuse emissies uit deze installaties met ca. 90% gereduceerd t.o.v. de oorspronkelijke situatie. De overblijvende diffuse emissies van de MOD-reactoren werden in de loop van 1999-2000 verder geëlimineerd via studie en herdefiniëring van de batch opstartprocedure en chemicaliën ladingsvolgorde. Alle afgassen van de rubberpolymerisatie reactoren worden sedert 2001 via een toen gebouwde installatie gecollecteerd en afgeleid naar een buffergastank van waaruit ze gedoseerd worden naar de naverbrander van de wervelbedinstallatie. Hierdoor zijn deze emissies volledig geëlimineerd. Volgende bijkomende maatregelen werden recent genomen om een significante vermindering van de atmosferische emissies kunnen bewerkstelligen: In de MOD-eenheid: ‒ aparte afgassing met afgaswastoren voor de opslag van zoutzuur en de verdunningstanken; ‒ bed-gaswastoren op elke lijn voor de zuivering van de afgassen van de coagulatietorens en de ontwateringfilters; ‒ drooglucht wassing in de droogeenheid op de uitlaat van elke drogingstap van elke lijn; ‒ zakfiltersystemen op alle buffervaten en stockage silo’s voor de volledige ontstoffing van de poedertransportlucht; In de EPE-eenheid: ‒ recuperatiesysteem voor de koolwaterstoffen van de productielijn na beëindiging van een batch; ‒ naverbrander voor gassen (koolwaterstof) die omwille van veiligheid in sommige stappen van het productieproces niet gerecupereerd kunnen worden (2 seconden op > 700°C); ‒ FGX-installatie (2001) productie-installatie met gasvormige effluenten volledig vrij van organische componenten zijn en nog slechts beperkte hoeveelheden waterdamp bevatten; In de MS-eenheid: ‒ nulemissie voor de PO (propyleenoxide) opslag door toepassing van een selectief koelsysteem; ‒ emissiereductie door lage temperatuurscondensatie voor hergebruik van gecondenseerde hexaan in zuiveringsproces en via een cryogene condensor op –30°C geleid met laag organisch belaste gasstromen; restbelasting wordt minimaal; ‒ nulemissie van GRST-151 opslag, analoog met de PO-opslag; ‒ naverbrander voor de afgassen in 2001 in dienst genomen; De aanvrager bevestigt dat het verder in beschouwing nemen van de in 1993 bekomen afwijking (vergunning met ref.nr. BMV/00006370/600) op de Vlarem II voorwaarden qua “te meten relevante parameters en meetfrequentie” niet meer van toepassing is omwille van de ondertussen geïnstalleerde behandelingsinstallatie voor de betreffende afgassen van de
15 / 41
rubberpolymerisatie batchreactoren. Deze dient dan ook niet verder geëvalueerd te worden. 10. Bedrijfsinterne milieuzorg De exploitant op continue wijze streeft naar een minimalisering van de bedrijfsvoering op de milieu-impact. Dit kadert in het geïmplementeerde milieubeheerssysteem van het bedrijf volgens de norm ISO-14001 waarvoor Kaneka Belgium in 1997 het certificaat behaalde. De productie-eenheden, de bijhorende laboratoria, de administratie en de diensten zijn activiteiten ISO-14001 en ISO-9002 gecertificeerd. De opleiding van nieuwe werknemers is geregeld volgens de procedure van het managementsysteem kwaliteit, milieu en veiligheid, waarbij een specifiek milieuopleidingspakket voorzien wordt. Een samenvatting van het milieujaarverslag van het bedrijf en het jaarverslag van de milieucoördinator wordt voorgesteld op de Ondernemingsraad. Via het milieuzorgsysteem, gecertificeerd volgens de norm ISO-14001, wordt d.m.v. regelmatige interne audits de betrokkenheid van het personeel actueel wordt gehouden. Eventuele afwijkingen van de intern opgestelde kwaliteitsvereisten van de behandelingsinstallaties en lozingsparameters worden behandeld via de procedure NCR (non-conformity reporting) van het managementsysteem kwaliteit, milieu en veiligheid. Regelmatig wordt op externe wijze gecommuniceerd. Gebleken is dat het bedrijf op diverse domeinen milieuactiepunten wenst uit te werken die verder gaan dan het wettelijk vereiste “minimum”. 11. Energiegebruik Door een vergaande automatisering wordt de energie-input beperkt. De volledige controle, sturing en interlocks van de reactoren gebeurt door een centrale procescomputer. De vulling van grondstoffen en chemicaliën in de reactoren gebeurt volledig automatisch. De hoeveelheden worden gemeten door volumetrische of massa debietmeters welke verbonden zijn met en bewaakt worden door de procescomputer. De debietmeters van de meest kritische ladingen zijn dubbel uitgevoerd en gecontroleerd via de procescomputer. Het energiebeheer gebeurt op basis van de koppeling ervan met de kosten van de verschillende productie-eenheden. De opvolging ervan wordt verzekerd via de jaarlijkse budgettering van de kosten (geïntegreerd management informatiesysteem “SAP”). Thans gebeurt een thermische afbraak in een wervelbedincinerator met recuperatie van de vrijgestelde energie via stoomproductie. Hierbij wordt de verbrandingswarmte van het slibafval in de eerste plaats gebruikt wordt om het natte waterzuiveringsslib te drogen, waarbij de restwarmte gerecupereerd wordt via stoomgeneratie. In het verleden werden reeds belangrijke acties ondernomen teneinde het energieverbruik te beperken, i.c. door het bijbouwen van economisers en flue-gascondensors op de stoomketels, recuperatie van de restwarmte van de wervelbedoven via stoomgeneratie en proceswarmteherwinningen via warmtewisselaars (cfr. supra). Voor de stoomketel worden bij de uitbreidingen eveneens een gelijkaardige installatie voorzien worden. Voor het stoomnet in de plant is een 150 m lange verbindingsleiding gelegd tussen het gedeelte gevoed door de stoomketels geplaatst bij de MODeenheid en de stoomketel geplaatst bij de MS-eenheid. Hierdoor kan afhankelijk van de behoeften (bvb in de zomerperiode) de operatie van de verschillende stoomketels geoptimaliseerd worden en kan eventueel een ketel worden stilgelegd. Voor de nieuw te bouwen stoomketel wordt voor de uitbreidingen van de MS-
16 / 41
eenheid eveneens gekoppeld aan het bestaande net teneinde de bovenstaande mogelijkheden nog verder optimaal uit te spelen. Verschillende zwaardere motoren in de productie-eenheden zijn uitgerust met een “frequentieomvormer” in de elektrische voeding, wat een elektrische regeling van het toerental mogelijk maakt, zodat bij de verschillende procescondities telkens de meest optimale werksnelheid kan ingesteld worden, wat automatisch resulteert in het laagst mogelijke energieverbruik. Door het toerental van elektrische aandrijvingen exact af te stemmen op de werkelijke procesbehoeften wordt ca. 40% aan elektrische energie bespaard wordt. De basisenergiedrager voor de stookinstallaties is aardgas. Gasolie voorziening als brandstof slechts als “back-up” aanwezig. In de PA-sproeidrooginstallatie is geopteerd voor een rechtstreekse opwarming van de drooglucht zodat energieverliezen via warmtewisselaars vermeden worden. Standaard worden de nodige isolaties worden aangebracht aan de gevels en de daken van de gebouwen teneinde warmteverliezen tot een minimum te beperken. Verder, afhankelijk van het gebouw in kwestie, worden de volgende voorzieningen getroffen om de ventilatieverliezen te beperken: ‒ compartimentering van de trapzaal en de goederenlift in het productiegebouw van de MS-eenheid; ‒ tochtsluizen bij de ingangen (bvb in MS en MOD controlezaal); ‒ automatisch sluitende deuren. In de loop van 2002 is een energieaudit door Electrabel doorgevoerd in de verschillende operatieafdelingen. Hieruit kon geen enkele bijkomende economisch verantwoorde actie aangegeven worden waardoor nog verdere energie-efficiëntie zou kunnen verwezenlijkt worden. Hieruit blijkt dat qua energiehuishouding de productie-installaties quasi optimaal zijn uitgebouwd. Alle maatregelen worden genomen waaruit blijkt dat energie op een doelmatige manier wordt gebruikt. 12. Geluid Een aantal energiebesparende maatregelen oefenen tevens een gunstige invloed uit op het geluidsklimaat (o.a. het standaard voorzien van de nodige isolaties aan de gevels en daken van de gebouwen, automatisch sluitende deuren). Het specifieke geluid voldoet actueel aan de Vlarem II-criteria voor geluidsimmissie bij de buurt tijdens de dag-, avond- en nachtperioden, zowel in de woonals industriezone. Begin 90er jaren werd het specifiek geluid van de fabriek bepaald via een uitgebreid onderzoek. Hieruit bleek reeds dat dit zich binnen de Vlarem IIcriteria situeerde. Niettemin werden in de loop van de jaren 1996-’98 aanzienlijke geluidssaneringsprojecten voor de MOD-eenheid doorgevoerd (o.m. geluidsisolatie rond drooglucht-afvoerledingen, plaatsen van 2 geluidsschermen, isolatiekasten rond 3 buiten opgestelde ventilatoren, bijkomende geluidsdempers op de luchtafblaasleidingen van de luchtdrogers van de compressoren, plaatsen van low noise ventilatoren). Dit alles resulteerde in een drastische verlaging van het specifiek geluid van het bedrijf met 3 dB(A) in totaal, wat correspondeert met een halvering van de geluidsdruk-emissie van de installaties. Voor de nieuw te bouwen installaties is sedert 1994 telkenmale een voorafgaandelijke inschattingsstudie opgemaakt om de bijkomende impact ervan te evalueren op gebied van geluidsemissie. Een nieuwe installatie mag in geen geval een bijkomend specifiek immissiegeluid boven de 40 dB(A) bij de buurt genereren.
17 / 41
13.
14.
15.
16.
Het aanvraagdossier vermeldt een uitgebreide beschrijving van de berekeningen vermeldt van het specifiek geluid n.a.v. de twee belangrijkste doorgevoerde uitbreidingen, i.c. voor de MS-eenheid, resp. de sproeidrooginstallatie MOD. Voor alle geëvalueerde omgevingspunten ligt het berekende specifiek geluid veroorzaakt door de doorgevoerde uitbreidingen beneden de door Vlarem II bepaalde grenswaarden. Geen geluidsmetingen werden verplicht gesteld via de vergunningen. Het is in het kader van de hervergunning en in functie van de geplande uitbreidingen aangewezen t.a.v. het belendend woongebied te Oevel een akoestisch onderzoek te verrichten waarbij het omgevingsgeluid, na uitbreiding (ten laatste binnen de wettelijk bepaalde termijn van 3 jaar na het verkrijgen van de milieuvergunning), getoetst wordt aan de milieukwaliteitsnormen van Vlarem II (cfr. voorgestelde 4de bijzondere bijkomende milieuvoorwaarde). De nodige maatregelen worden genomen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken. Grondstoffengebruik Dankzij een nauwkeurige sturing van het productieproces worden alle toegevoegde grondstoffen op maximale wijze in het eindproduct verwerkt, waardoor ook de vorming van bijkomende afvalstoffen tot een minimum herleid wordt. Voor alle grondstoffen, hulpstoffen en additieven worden voorraadlijsten bijgehouden. Deze voorraadopvolging zit mee verweven in de procescontrolesystemen van het kwaliteitsbeheerssysteem. Dit gebeurt grotendeels via het centrale computersysteem. De input van alle grondstoffen gebeurt op een rationele en doelmatige manier. Maatregelen bij stopzetting bedrijf Alle opslagtanks staan opgesteld binnen vloeistofdichte inkuipingen (zie verder). Deze inkuipingen zijn voorzien van afsluiters, gecontroleerd bedienbaar voor het aflaten van regenwater. Alle operatie-activiteiten (verladen van product bvb) vinden plaats op vloeistofdichte betonnen bodems welke afwateren via kanalen naar de afvalwaterbehandelingsinstallaties. Er bestaat geen gevaar voor eventuele bodemverontreiniging of grondwaterverontreiniging in geval van accidentele lozing. Er wordt op het bedrijfsterrein een 5-jaarlijks oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd door een erkend bodemdeskundige (1995, 2000,…) conform het bodemsaneringsdecreet d.d. 22.02.1995. De nodige monitoring en acties worden uitgevoerd teneinde de lokale historische verontreiniging te beheersen. Alle nodige en verantwoorde maatregelen zijn/worden genomen om elk gevaar voor verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in bevredigende toestand te brengen indien het zou overgenomen worden. Maatregelen voor andere dan normale omstandigheden De polymerisatie verloopt exoterm en wordt gestuurd door het regelen van de temperatuur en het toevoegen van chemicaliën. Zowel koel- als ijswater zijn beschikbaar. Er is zo nodig of gewenst een inhibitorsysteem aangesloten op de reactoren teneinde een uit de hand gelopen reactie te kunnen stoppen. De kans op het tot stand komen van een wegloopreactie is zeer gering door het stapsgewijs toedienen van de monomeren. Het vrijkomen van emissies of verontreiniging bij tijdelijke productiestop, heropstart reactor,… worden op maximale wijze voorkomen/beperkt. Preventieve maatregelen tegen ongevallen en beperking gevolgen In het originele concept van de eerste productielijn voor MS in 1997 werd
18 / 41
reeds rekening gehouden met de meest (ecologisch en economisch) verantwoorde bijvoeging van een 2de productielijn. Daartoe werd de plaats aan de westzijde van het bestaande productiegebouw vrijgehouden. Hierdoor worden ook de interne transportleidingen voor gevaarlijke producten tot een minimum beperkt. De capaciteitsuitbreiding voor MOD wordt uitsluitend met de bestaande installaties van deze eenheid verwezenlijkt. Uit de Kaneka ongevallen casuïstiek blijkt dat er zich tot op heden geen zware ongevallen hebben voorgedaan, waarbij gevaarlijke producten betrokken waren, in de MOD en EPE productie-eenheden bij de Kanekagroep (5 vestigingen op wereldvlak die aan totaal ca. 7.000 mensen werk verschaffen, waarvan zo’n 231 in Kaneka Belgium, toenemend met 22 extra jobs nà uitbreiding). Bij de zware brand die het bedrijf op 23 mei 1980 teisterde waren geen gevaarlijke stoffen betrokken. Thans worden de nodige voorkomingsmaatregelen genomen, o.m. opslagmagazijn afgescheiden van afzak/productie-installaties; stofexplosieonderdrukkingssysteem, aardingen, minder fijne poedervorm, bijkomende additieven (bescherming tegen veroudering), noodstoppen, dagelijkse controle en verificatie,… Het bedrijf beschikt over een veiligheidsbeheerssysteem dat volledig geïntegreerd is in het globale bedrijfs Management Systeem voor kwaliteit, milieu en veiligheid. Het aspect kwaliteitsbeheer is hiervan gecertificeerd t.o.v. de norm ISO-9002 en het milieuzorgsysteem t.o.v. de norm ISO-14002. Gewerkt wordt volgens het principe dat de verantwoordelijke van de installatie er zorg voor draagt dat er een Basis Risico Analyse (BRA) is uitgevoerd en dat deze BRA op geregelde tijdstippen wordt geactualiseerd. Het veiligheidsbeheerssysteem voldoet aan de in artikel 8 §1, 1° van Vlarem I gestelde eisen, zoals gedetailleerd in bijlage 5 deel 1 van datzelfde Vlarem, c.q. qua organisatie en personeel. Identificatie en evaluatie van zware ongevallen; operationele controle; ontwerpprocedures; planning van noodsituaties; toezicht; audit en herziening. De dosering van PO, de basisgrondstof voor de MS-productie, naar de reactor gebeurt bij een constante inwendige temperatuur van de reactor. Voor de MSE-2 uitbreiding wordt een 2de opslagtank gebouwd, identiek aan de bestaande. Deze tank wordt gebouwd naast de bestaande PO-opslagtank en is hiermee identiek is qua veiligheidsvoorzieningen. Voor de opslag van de grondstoffen van de SMAP-uitbreiding wordt een nieuw tankenpark gebouwd, volledig conform de Vlarem-bepalingen. De nodige en verantwoorde maatregelen worden genomen om het risico tot stofexplosie voor het droog MOD-poeder uit te sluiten (cfr. ook supra). Er komen bij de eindproducten geen stoffen met gevaarlijke eigenschappen voor, zoals gecatalogeerd volgens de vigerende Europese of Belgische wetgeving, en bij de verladingen komen dan ook geen risicovolle operaties in het kader van zware ongevallen voor. Voor de risicovolle grondstoffen worden 5 type verladingen onderscheiden en uitvoerig beschreven in het O-VR. De nodige en verantwoorde maatregelen worden genomen om het veiligheidsrisico tot een minimum te beperken. Het zoeken naar alternatieven voor hulpgrondstoffen en additieven met lagere kost én met minder gevaarlijke eigenschappen is een continue opdracht van de technische ondersteuningsgroepen voor elke productieafdeling. Voor de butadieen opslag- en verhandelingsinstallaties is in het kader van de Sevesoregelgeving een kennisgevingsdossier opgesteld en ingediend dd. 05.07.1989 Een volledige bijwerking hiervan aan de actuele situatie werd
19 / 41
ingediend op 20.02.1998. In dit document worden de relevante processen van de MOD- en EPE-productieafdelingen beschreven voor alle gebruikte gevaarlijke stoffen, het beheer van de installaties in normaal bedrijf en in noodsituaties. Tevens worden de mogelijke risico’s verbonden aan die installaties op uitgebreide wijze behandeld, inclusief een interne en externe ongevallencasuïstiek, controles en preventieve maatregelen en noodplanningen ter voorkoming van ongevallen. Voor de MS-eenheid welke sedert 1997 in werking is, is voorafgaandelijk de milieuvergunningsaanvraag, een veiligheidsrapport (conformiteitscode VR/95/6 d.d. 18.10.1995) opgesteld, houdende procesbeschrijving (incl. de bestaande MOD- en EPE-installaties); beschrijving van de gebruikte stoffen en de noodplannen; interne en externe ongevallencasuïstiek; volledige risicostudie met opmaak van risicocirkels buiten de fabriek geënt en ingesloten in het totale risicobeeld van het bedrijf en een beschrijving van alle organisatorische, technische en proceduriële veiligheidsmaatregelen. Voor de MS-eenheid werd tevens het kennisgevingsdossier opgesteld en ingediend voor opslag en gebruik van PO (propyleenoxide) met analoge inhoud als het hoger aangehaald kennisgevingsdossier voor butadieen en veiligheidsrapport. In juni 2001 is eveneens een SWA-VR (veiligheidsrapport in het kader van het samenwerkingakkoord) opgesteld voor de ganse fabriek en ingediend bij de cel VR van de AMINAL. De aangewende productiemethoden worden beschreven in desbetreffende milieuvergunningsaanvragen en zijn dieper uitgewerkt in voornoemd veiligheidsrapport en kennisgevingsdossiers in het kader van de Sevesoregelgeving en in het SWA-VR. De belangrijkste milieuvoorzieningen zijn samengevat beschreven in het milieujaarverslag (referentie milieujaarverslag 2000). De aanvrager is VR-plichtig omwille van de opslag van zeer licht ontvlambare vloeibaar gemaakte gassen (nl. butadieen) en van PO. In het kader van onderhavige aanvraag is een O-VR (OmgevingsVeiligheidsRapport) toegevoegd met conformiteitscode VR 02/13 d.d. 18.07.2002. In het aangehaald O-VR komen de externe veiligheidsdeskundige en het college van deskundigen tot volgende besluiten. ‒ Individueel risico: Het individueel risico voor de activiteiten van Kaneka Belgium NV wordt berekend voor 3 verschillende situaties: • de “vergunde” opslag voor butadieen, zijnde 2 sferen met een inhoud van 880 ton elk; • het bedrijf streeft ernaar dat het op elk moment mogelijk is om de volledige aanwezige massa butadieen in 1 sfeer te kunnen opslaan. Er is gerekend met een maximale massa van 880 ton butadieen in sfeer 1 en 440 ton in sfeer 2 (totaal 1.320 ton). Dit is een overschatting van het werkelijke risico. De maximale hoeveelheid butadieen gedurende het jaar 2001 bedroeg 1.253 ton; • voor de 3de reeks berekeningen werd rekening gehouden met de werkelijke vullingsgraad van de sferen. Voor het referentiejaar 2001 werd een verdeling in de tijd opgesteld. De verdeling is in bijlage beschreven. Voor deze 3 situaties kan gesteld worden dat: • de 10-5 IRC contour overschrijdt de terreingrens in beperkte mate uitsluitend ter hoogte van het kanaal (max. 50 m). Deze overschrijding is te wijten aan de opslag van GRST-151. In alle
20 / 41
‒
andere richtingen is de contour volledig binnen de bedrijfsgrens gelokaliseerd; • de 10-6 contour overschrijdt de noordelijke terreingrens en reikt tot aan de overzijde van het Albertkanaal. De zone aan de overzijde van het Albertkanaal is op het gewestplan eveneens ingekleurd als industriezone. Ter hoogte van de Nijverheidsstraat reikt de 10-6 contour net tot over de Nijverheidsstraat, deze zone is op het gewestplan eveneens ingekleurd als industriezone. De 10-6 blijft in alle richtingen echter binnen het industrieterrein. • binnen de 10-7 IRC liggen geen kwetsbare locaties. De situatie voldoet voor de 10-6 en 10-7 contour aan de MIRA-94 criteria. De 10-5 contour overschrijdt de terreingrens. De overschrijding is enkel gelocaliseerd ter hoogte van het kanaal en blijft beperkt tot 50 m. De geplande uitbreidingen brengen geen verandering in de ligging van de risico contouren met zich mee. Groepsrisico: Het risicobeeld wordt bepaald door de opslag van butadieen in sferen. Het risicobeeld vóór en na de uitbreiding blijft ongewijzigd. Dit betekent dat de geplande uitbreidingen geen relevante invloed hebben op het risiconiveau of met andere woorden dat het risicobeeld vóór en na de uitbreiding ongewijzigd blijft Overwegende dat alle butadieen welke in de sferen wordt opgeslagen een inhibitor bevat welke overdruk in de sferen door ongecontroleerde reacties dient te voorkomen; dat bij elke levering een staalname gebeurt om de concentratie aan inhibitor te kunnen bepalen; Overwegende dat de temperatuur in de sferen continu wordt opgevolgd; dat de sferen gekoeld worden als de omgevingstemperatuur oploopt tot boven 25°C; dat de sferen 2-jaarlijks gecontroleerd worden door een extern controle-organisme; Overwegende dat er geen domino-effecten denkbaar zijn waarbij het initieel scenario plaatsvindt bij Kaneka Belgium NV en het escalerend scenario plaatsvindt in een naburig bedrijf; Een zwaar ongeval op een binnenschip op het kanaal zou theoretisch aanleiding kunnen geven tot een zwaar ongeval met een sfeer bij Kaneka Belgium NV. Hierbij kan een grote vrijzetting van een tot vloeistof verdicht gas ontstaan waarbij de wolk afdrijft naar de installaties van Kaneka Belgium NV en daar tot ontsteking komt. De kans op een dergelijk scenario is zeer klein, zelfs buiten het bereik van het veiligheidsbeheer, zoals in het rapport wordt aangetoond. Het O-VR voor Kaneka Belgium N.V. werd opgesteld door gebruik te maken van de toen geldende faalkansen, met name deze gepubliceerd in het vorige handboek kanscijfers (1994). Gezien de grote bijdrage van de butadieensferen op het groepsrisico en het individuele risico voor dit installatie onderdeel werd bekeken wat de invloed is van de nieuwe faalkansen op de beide butadieensferen. Op verzoek van onze dienst is in bijkomende inlichtingen door de deskundige een herberekening gebeurd van het groeps-, resp. individueel risico volgens de meest recente Kanscijfers 2002 van het Handboek Veiligheidsstudie. In dit veiligheidrapport is het globale risicobeeld weergegeven van alle activiteiten, onder de vorm van Individueel Risico Contouren voor het individueel risico en een fN-curve voor het groepsrisico. Voornoemd O-VR, conform verklaard in juli 2002, werd verplicht opgesteld gebruik makend van de toen geldende faalkansen, met
21 / 41
name deze uitgegeven door AMINAL Cel-VR in 1994. In augustus 2002 werd door AMINAL Cel-VR een nieuw handboek kanscijfers uitgegeven dat verplicht te gebruiken is voor alle O-VR’s opgesteld vanaf 30.08.2002. De berekeningen voor de isorisicocontouren en de fN-curves van voorliggend O-VR van Kaneka werden daarom hermaakt met gebruik van die nieuwe kanscijfers. Deze nagestuurde studie d.d. 15.01.2003, houdende voornoemde herberekening van de risico’s berekend met de faalkansen van het handboek versie 2002 werd per drager aan onze dienst bezorgd dd. 16.01.2003. Bij deze berekeningen werd opnieuw rekening gehouden werd met de “vergunbare” hoeveelheid butadieen (met name de conservatieve aanname van 2 x 880 ton, 95% vullingsgraad (!)) zoals berekend in het conform verklaard en met de aanvraag ingesloten O-VR. Voor de huidige situatie (vóór de uitbreiding van de installatie) kan het volgende besloten worden: • de 10-5 iso-risicocontour (zowel met faalkansen 1994 als 2002) overschrijdt de terreingrens in beperkte mate ter hoogte van het kanaal (max. 50m). Deze overschrijding is te wijten aan de opslag van GRST-151. De contour overschrijdt echter de perceelsgrens ter hoogte van de Nijverheidsstraat niet. • De 10-6 iso-risicocontour blijft reeds met faalkansen 1994 binnen het industrieterrein en voldoet bijgevolg aan het criterium voor deze contour. Door gebruik te maken van de faalkansen 2002 blijft de contour zelfs binnen de bedrijfsgrens ter hoogte van de Nijverheidsstraat. • Binnen de 10-7 iso-risicocontour liggen geen kwetsbare locaties, en dit zowel voor de faalkansen 1994 als 2002. Bijgevolg voldoet ook deze contour aan de gestelde criteria. De situatie voldoet voor de 10-6 en 10-7 contour aan de MIRA-94 criteria. De 10-5 contour overschrijdt de terreingrens. Deze overschrijding blijft beperkt tot 50 m ter hoogte van het kanaal. Voor de huidige situatie (vóór en na de geplande uitbreiding), wordt het duidelijk dat de uitbreiding geen invloed heeft op de ligging van de risicocontouren. In bijgevoegde figuren worden de resultaten van het O-VR vergeleken met deze waarbij gebruik gemaakt werd van de ‘nieuwe kanscijfers’ en dit telkens vóór en na de geplande uitbreiding van de installaties. Voor de berekening van het groepsrisico werden de volledige bevolking (zowel omwonenden als werknemers in omliggende bedrijven) in rekening gebracht Bij deze herberekening werd rekening gehouden met de nu geldende kanscijfers. Deze toont aan dat het groepsrisico, voorgesteld door de fN-curve, berekend met de situatie dat het volledige beschikbare volume van beide butadiëen-opslagsferen benut wordt (= met 2 x 880 ton en in het OVR aangeduid als “vergunde hoeveelheid”), reeds volledig buiten het onaanvaardbare gebied ligt en dus voldaan wordt aan de MIRA-94 criteria voor deze parameter. Wanneer de situatie na de uitbreiding vergeleken wordt met deze vóór de uitbreiding, wordt er geen wijziging van de fN curven vastgesteld; Uit de bijkomende berekeningen, waarvan de randvoorwaarden hierboven beschreven worden, kan ook besloten worden dat de isorisicocontouren van het niveau 10-5, 10-6 en 10–7 zich dichter bij de installatie bevinden, wanneer deze vergeleken worden met de figuren uit het conforme O-VR.
22 / 41
Tenslotte kan geconcludeerd worden dat de geplande uitbreiding van de installatie geen toename van het risico naar de omgeving met zich meebrengt. milieurisico’s: Alle opslagtanks staan opgesteld binnen vloeistofdichte inkuipingen. De inkuipingen zijn voorzien van afsluiters, gecontroleerd bedienbaar voor het aflaten van regenwater. Alle operatie-activiteiten (verladen van product bvb) vinden plaats op vloeistofdichte betonnen bodems welke afwateren via kanalen naar de afvalwaterbehandelingsinstallaties. Er is geen gevaar voor een eventuele bodemverontreiniging, grondwater- of kanaalverontreiniging ingeval van een accidentele lozing. 17. Preventieve maatregelen tegen verontreiniging O.m. volgende verdere voorkomingmaatregelen tegen bodem- en grondwatervervuiling worden genomen: ‒ opslagtanks in waterdichte inkuipingen met een inhoud groter dan de minimuminhoud zoals door Vlarem II opgelegd; ‒ alle procesonderdelen zijn uitgevoerd met een waterdichte betonnen grondafdekking en afwateringskanalen naar de afvalwaterverzamelputten bij de verschillende productie-eenheden; De opslag van de grondstoffen voldoet aan alle wettelijke vereisten en wordt geverifieerd via interne deskundigheid. De vloeistofdichte inkuipingen én de opslagtanks zelf worden regelmatig gecontroleerd volgens de procedure TP-EN-MA-122 van het managementsysteem. 18. Waterverbruik Alle niet verontreinigde hemelwater van de globale milieutechnische eenheid wordt volledig gescheiden opgevangen en gecontroleerd afgevoerd wordt naar het Albertkanaal. Slechts een klein gedeelte niet vervuild hemelwater, uitsluitend afkomstig van de in 2000 overgenomen vergunde inrichting van C.M.K. Europe wordt ter plaatse geloosd in de afwateringsriolering. Hiervoor wordt een duurzame oplossing nagestreefd in het kader van de verdere rationalisering van de waterbalansen. Opeenvolgende procesoptimalisaties in de jaren 1990-’91 resulteerden in een reductie van het dagelijks waterverbruik met ca. 750 m3. Het effluent van de zuiveringsinstallaties wordt sedert 1996 finaal over continu werkende, zelfreinigende zandfilters gestuurd. Het is hierdoor mogelijk een groot deel van het gezuiverd water te hergebruiken in de processen als industriewater. Hierdoor wordt vanaf eind 1997 een dagelijkse waterrecyclage bereikt van ca. 1.000 m3. In de nabije toekomst, met de ingebruikname van de zuiveringsinstallatie voor het EPE-afvalwater wordt nogmaals bijkomend 600 m3/dag water hergebruikt en bespaard. Het installeren van bijkomende zandfilters veroorzaakt echter een verhoging van de momentane Cl- concentratie. Hiertoe werd in vergunningswijziging MLWV/97 19 d.d. 19.09.1997 een speciale lozingsnorm toegestaan met behoud van de totale maanden jaarvrachten. Het effluentwater van het bedrijf wordt niet verdund met regenwater. De fabriek levert hierdoor geen bijdrage tot het overstortprobleem van ongezuiverd afvalwater op de openbare afvalwaterriolering bij langdurige/hevige regenval. Gelet op het stilzwijgend gunstig advies van de Cel Ruimtelijke Ordening van de Afdeling ROHM van de Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen (AROHM); op het laattijdig gunstig advies dd. 24 februari 2003 van de AROHM (kenmerk N/106.167(14)); op volgende elementen uit dit advies :
23 / 41
1. Het goed ligt, volgens het van kracht zijnde gewestplan in industriegebied. 2. De industriële gebieden omvatten een bufferzone welke onafhankelijk is van de bufferzone die op het ontwerpgewestplan is. In het huidig geval gaat het niet om een zelfstandig bestemmingsgebied, maar betreft het een strook binnen het industriegebied met een hoofdzakelijk esthetische en stedenbouwkundige functie. Om die reden moet ze aangebracht worden op het industriegebied zelf. Het goed is gelegen binnen de grenzen van een goedgekeurd bijzonder plan van aanleg Moleneinde-Kapel-Houdt, vastgesteld bij Ministerieel Besluit van 10/03/1995. Het bijzonder plan van aanleg bestemt het gebied als een plaats bestemd voor industrie (artikel 7). 3. Volgende bestemmingen zijn toegelaten: vestiging van industriële of ambachtelijke bedrijven, administratieve gebouwen, toonzalen en sociale inrichtingen van de bedrijven. Complementaire functies ten behoeve van de andere industriële bedrijven nl. bankagentschappen, benzinestations, transportbedrijven, collectieve restaurants, opslagplaatsen voor goederen voor nationale of internationale verkoop. Huisvesting voor bewakingspersoneel van de bedrijven, voor zover dit in verband met de veiligheid en de goede werking van het bedrijf noodzakelijk is. De voorgestelde bestemming is conform de bestemmingsvoorschriften van het geldende bijzonder plan van aanleg. De breedte van de groenstroken in het bijzonder plan van aanleg is vastgesteld op min. 3 meter langs de achter- en zijtuinstroken en 5 meter langs de rooilijn. De aanvraag is principieel in overeenstemming met het geldende plan. 4. De bestaande exploitatie gebeurt in stedenbouwkundig vergunde gebouwen. Voor de uitbreidingen dienen de nodige aanvragen tot stedenbouwkundige vergunningen ingeleid te worden bij het college. De voorgestelde uitbreidingen voldoen aan de voorschriften van het geldende plan van aanleg. De aanvraag is verenigbaar met de goede ruimtelijke ordening en is stedenbouwkundig aanvaardbaar. 5. Het advies van de Arohm is principieel gunstig. Gelet op het stilzwijgend gunstig advies van de Afdeling Preventieve en Sociale Gezondheidszorg (APSG); Gelet op het gunstig advies dd. 20 januari 2003 van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest (OVAM) (kenmerk AB/OA/ADW/02-1381); op volgende elementen uit dit advies : 1. Voorliggende aanvraag heeft tot doel de vergunning te hernieuwen en uit te breiden. De OVAM bezit adviesbevoegdheid ingevolge de van toepassing zijnde rubriek 2.3.4.j; opslag en verbranding van andere niet-gevaarlijke afvalstoffen. 2. Het voorwerp van exploitatie bestaat uit de productie van kunstharsen en polymeren. Reeds vanaf 1998 baten zij een verbrandingsinstallatie uit voor de verbranding van eigen slibs van de waterzuiveringsinstallatie (90% van de voeding) en latexschilfers afkomstig van het reinigen van reactoren (10% van de voeding). De installatie bezit een nominaal thermisch vermogen van 1.351.000 kcal/u. Dit stemt, rekening houdend met de calorische inhoud van de afvalstoffen, overeen met een nominale capaciteit van ca. 0,4-0,5 ton/u. Jaarlijks zal maximaal 3850 ton verbrand worden. 3. De verbrandingsinstallatie is opgebouwd uit een afzonderlijk voedingssysteem voor het slib en de schilfers, een wervelbed met naverbranding, een warmterecuperatieketel, een keramische ontstoffingsfilter
24 / 41
4.
5.
6.
7. 8.
en een ventilator met schouw. De installatie is uitgerust met steunbranders op aardgas, waardoor ten aller tijde de verplichte temperatuur van 850°C gedurende 2 seconden kan worden gegarandeerd. De rookgassen, wat de zuivering betreft, worden enkel ontstoft. Er is geen reductiesysteem aanwezig om de uitstoot van chloriden en SO2 te beperken. Volgens de emissiemetingen, die deel uitmaken van de aanvraag, voeldoen zij nog net aan de voor hen geldende emissiegrenswaarden voor die polluenten. De uitstoot van stof, TOC, zware metalen en dioxines liggen ruimschoots onder de emissiegrenswaarden. Gelet op de Europese richtlijn 2000/76/EG betreffende afvalverbranding, waarin strengere voorwaarden worden opgelegd voor afvalverbranding; deze richtlijn zal van toepassing zijn op bestaande installaties vanaf 28/12/2005. De NV Kaneka heeft derhalve nog drie jaar de tijd om zijn rookgaswassing uit te breiden teneinde de uitstoot van chloriden en SO2 te reduceren. De rookgassen in de recuperatieketel worden afgekoeld van 850°C tot 300°C. Er wordt stoom (1,5 ton/uur op 7 bar) geproduceerd die geleverd wordt aan het interne stroomnet. Hiermee kan een zeer hoog energetisch rendement bekomen worden. De inrichting is volgens het Gewestplan gelegen in industriegebied. De gevraagde exploitatie is verenigbaar met de bestemming van het gebied. De NV Kaneka voldoet aan de jaarlijkse meldingsplicht van afvalstoffen.
Gelet op het gunstig advies dd. 5 februari 2003 van de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) (kenmerk JVDM/AKBME/P21120/03/1525); op volgende elementen uit dit advies : 1. Aspect water: De volgende lozingen worden aangevraagd: ‒ De lozing van HA met een debiet van max. 3 m³/uur, 40 m³/dag en 15.000 m³/jaar via lozingspunten 1, 2, 3 en 4 in de OR (3.3); ‒ De lozing van BA met gevaarlijke stoffen met een debiet van max. 200 m³/uur, 3.500 m³/dag, 1.000.000 m³/jaar via een zuiveringsinstallatie (3.6.3.2) in de OR. Het bedrijf beschikt over een milieuvergunning van de BD dd. 07/03/1996 voor de lozing van max. 200 m³/uur, 4.400 m³/dag en 1.450.000 m³/jaar BA in de OR aan algemene, sectorale en bijzondere voorwaarden. Bij besluit van de BD dd. 18/09/1997 werd de vergunningsvoorwaarde voor de parameter chloriden versoepeld van 1.500 mg/l tot 6.000 mg/l. Het jaardebiet werd verminderd tot 1.100.000 m³ en er werd een dag- en maandvracht opgelegd. De lozingen vinden plaats in de OR van de Nijverheidsstraat, die is aangesloten op de RWZI van Geel, zodat het een lozing betreft in zuiveringszone A. Het niet verontreinigd regenwater wordt geloosd in het Albertkanaal. Het bedrijf heeft 3 grote productie-installaties: ‒ De MOD productie-installatie produceert modifier, een polymeer dat als additief wordt gebruikt bij de verwerking van plastics, voornamelijk PVC en gebruikt wordt in plastiekfilm voor verpakking, flessen, profielen voor ramen en deuren en buizen voor de bouwnijverheid; ‒ De EPE productie-installatie produceert eperan, geëxpandeerde polyethyleen- of polypropyleendeeltjes die in matrijzen tot de gewenste vorm aaneengeklit kunnen worden en gebruikt worden als verpakkingsmateriaal, voor auto-onderdelen,… ‒ De MS productie-eenheid produceert vloeibare polymeren die als grondstof dienen voor de productie van allerhande solventvrije
25 / 41
plastische voeg- en kleefstoffen die o.a. gebruikt worden in de bouw, de auto-industrie en de doe-het-zelf sector. Naast het verderzetten van de huidige productie zijn de volgende uitbreidingen gepland: Vanaf de 2de helft van 2003 zal de MOD-productiecapaciteit verhoogd worden. De realisatie van een 2de MS-productielijn (MSE-2) is gepland voor het 2de kwartaal van 2004. De uitbreiding van de MS-productie-eenheid met een nieuwe “SMAP”productielijn zal gebeuren binnen de wettelijk bepaalde termijn van 3 jaar na het verkrijgen van de vergunning. Het bedrijfsafvalwater wordt behandeld in 5 zuiveringseenheden: ‒ In flotatie-eenheid 1 wordt het latex- en slurry-afvalwater van de MODeenheid behandeld; ‒ In flotatie-eenheid 2 worden volgende stromen behandeld: afvalwater van de drogingsstappen van de MOD-eenheid, spuiwater van de zuiveringseenheid van de Eperan-eenheid, regeneratiewater van ontijzerings- en demineralisatie-eenheden, waswater van de filtratieeenheid; ‒ Een dubbele biologische behandelingseenheid (conventionele hoogbelaste biologische eenheid gevolgd door een laagbelaste polijstingseenheid) voor de behandeling van het afvalwater van de slurry-ontwatering in de nabehandelingseenheid van de MOD-productie en het afvalwater van de MS-eenheid; ‒ Een filtratie- en een hergebruik-eenheid waarin de effluentwaters van de hiervoor genoemde zuiveringen worden gefilterd voor hergebruik en/ of lozing; ‒ Een fysico-chemische eenheid in de EPE-productie die het afvalwater van de EPE-installaties behandelen voor direct hergebruik in deze eenheid. Volgens de vergunningsaanvraag heeft het te lozen BA na zuivering volgende maximale samenstelling: Aanvraag vergund Q 200 m³/uur 200 m³/uur 3.500 m³/dag 4.400 m³/dag 1.000.000 m³/jaar 1.100.000 m³/jaar BZV 30 mg/l 30 mg/l CZV 250 mg/l 300 mg/l ZS 60 mg/l 60 mg/l N-totaal 15 mg/l 16 mg/l P-totaal 13 mg/l 16 mg/l Zn 2 mg/l 4 mg/l 1,46 kg/dag 1,46 kg/dag As 0,03 mg/l 0,03 mg/l Cr 0,05 mg/l 0,05 mg/l Cu 0,05 mg/l 0,05 mg/l Pb 0,1 mg/l 0,1 mg/l Ni 0,05 mg/l 0,05 mg/l Cd 0,005 mg/l 0,005 mg/l Hg 0,005 mg/l 0,005 mg/l Mn 0,2 mg/l 0,2 mg/l Se 0,01 mg/l 0,01 mg/l Ag 0,01 mg/l 0,01 mg/l Co 2 mg/l 3 mg/l CN 1 mg/l 1 mg/l 0,86 kg/dag 0,86 kg/dag
26 / 41
AOX Cl
1 mg/l 5680 mg/l 6000 mg/l 8,3 ton/dag 6,6 ton/dag 188 ton/maand 160 ton/maand SO421400 mg/l 1400 mg/l Fenolon 0,1 mg/l 0,1 mg/l Vrije Chloor 0,05 mg/l 0,05 mg/l F 1,5 mg/l 1,5 mg/l Door middel van procesoptimalisaties, de opbouw van een waterhergebruiksysteem en de geplande bouw van een bijkomende zuiveringsinstallatie voor het effluent van de EPE-afdeling, zodat dit bijna volledig zal kunnen hergebruikt worden, werd een significante daling van het debiet gerealiseerd. Door de geplande uitbreidingen zal het debiet lichtjes stijgen. Er wordt een maximaal debiet van 3.500 m³/dag aangevraagd, wat een daling is met 900 m³ t.o.v. het vergunde dagdebiet. Het gemiddelde lozingsdebiet in 2002 was 2.500 m³/dag. Er wordt een uitbreiding voorzien van 250 m³/dag. Voor BZV wordt een lozingslimiet van 30 mg/l gevraagd. De gemiddelde concentratie in 2001 was 11 mg/l. Voor CZV hebben laboratoriumtests uitgewezen dat voor het afvalwater van 3 types MOD een verlaging kan gerealiseerd worden. Langlopende testen op industriële schaal gaven goede resultaten tot nu toe. Indien dit op continue basis kan geïmplementeerd worden kan een CZV-verlaging van 15% op jaarbasis worden gerealiseerd. Deze verlaging wordt ten vroegste zichtbaar in de loop van 2003. Begin 2003 zal de recyclage van het EPE-afvalwater gerealiseerd worden, wat tot een lagere belasting van de biologie zal leiden. Dit zou tot een gemiddelde BZVen CZV-effluentverbetering moeten leiden. Momenteel wordt voor CZV een grenswaarde van 250 mg/l gevraagd. De gemiddelde CZV-concentratie was 108 mg/l (131 mg/l volgens de analyseresultaten het VMM-emissiemeetnet van 2002). Voor P is de gemiddelde lozingsconcentratie sinds 1991 gedaald van 122,8 mg/l tot 3,6 mg/l in 2001. Volgens de analyseresultaten van ons emissiemeetnet bedroeg in 2002 de gemiddelde P-concentratie 7,8 mg/l. Het bedrijf vraagt een maximale concentratie van 13 mg/l. Wanneer de EPE-installatie wordt opgestart zullen ook de fosfaten, afkomstig van deze installatie apart afgescheiden worden. Dagelijks zal ca 150 kg fosfaat vaste stof worden afgescheiden. De exacte impact op de Pconcentratie in het effluent kan pas geverifieerd worden na opstart en continue operatie. De gevraagde waarden voor de parameters Q, BZV, CZV en P zijn gebaseerd op het gemiddelde + 3 x de standaardafwijking. De chloriden in het afvalwater zijn hoofdzakelijk afkomstig van het gebruikte coagulant (CaCl2) in de MOD-productie. Gelet op de voorziene uitbreiding van de productiecapaciteiten van vooral de acrylaatmodifiers, die een zeer hoog eenheidsgebruik aan coagulant hebben, zal de chloridenconcentratie sterk gaan stijgen. Volgens het bedrijf kan uit kwaliteitstechnisch oogpunt geen ander coagulant gebruikt worden. Wel is een project lopende om de eenheidsverbruiken van coagulant bij de diverse types van modifier te verminderen. Labo- en industriële testen geven mogelijkheden tot verlaging van 20 tot 30% aan. Implementatie en verificatie naar kwaliteitsacceptatie door de klanten moet nog gebeuren. Rekening houdend met de impact van deze maatregelen wordt een maximale chloridenconcentratie aangevraagd van 5680 mg/l. Volgens de resultaten van ons emissiemeetnet was de gemiddelde concentratie in 2002 2500 mg/l met
27 / 41
een maximum van 5530 mg/l. De gevraagde dagvracht van 8,3 ton/dag vertegenwoordigt een gemiddelde concentratie van 3000 mg/l bij een gemiddeld debiet van 2.750 m³/dag. Verwijdering van chloriden is volgens het bedrijf niet mogelijk met toepassing van BBT. Op basis van de beschikbare gegevens tot vaststelling van de afvalwaterheffing voor de heffingsjaren ’99, ’00 en ’01 werden volgende Nparameters berekend: 2002 2001 2000 N1 780 1168 555 N2 219 284 43 N3 591 485 59 Op basis van deze karakteristieken overschrijdt het bedrijf één of meer van de in de omzendbrief vermelde forfaitair vastgestelde N-drempel(s) – berekend op basis van de decretaal vastgestelde heffingenformule: N1 (indicator voor impact van zuurstofbindende en zwevende stoffen) > 600 N2 (indicator voor impact van zware metalen) > 200 N3 (indicator voor impact van aanwezige nutriënten) > 400 Voor deze parameters moet het als relevant bedrijf worden omschreven, hierna P-bedrijf genoemd, dat in beginsel zelf dient in te staan voor de zuivering van het geproduceerde afvalwater en de afvoer van het gezuiverde effluent naar een geschikt oppervlaktewater. Dit bedrijfsafvalwater voldoet niet aan de in de omzendbrief gestelde verhoudingen van CZV/BZV<4, BZV/N>4 en BZV/P>25, waardoor de RWZIexploitatie in het gedrang komt en/of onredelijke exploitatiekosten gegenereerd worden en het afvalwater aldus aan de bron moet gezuiverd worden. De BZV-concentratie bedraagt minder dan 100 mg/l en het BA moet dus als abnormaal verdund worden omschreven. Een dergelijk afvalwater moet aan de bron verder worden gezuiverd zodat rechtstreekse lozing in oppervlaktewater kan gebeuren. De huidige gemiddelde vuilvracht van de RWZI Geel op hydraulische basis bedraagt 13.428 m³/d. Het aandeel dat het bedrijf inneemt t.o.v. de huidige totale belasting op hydraulische basis bedraagt 18,4%. Het aandeel van het bedrijfsafvalwater in de biologische belasting bedraagt daarentegen slechts 1%. Deze afvalwaterstroom kan bijgevolg niet langer op de RWZI aangesloten blijven. Hij moet afgekoppeld worden van de OR en moet geloosd worden in een geschikt oppervlaktewater. Dit moet uiterlijk gebeuren binnen de 3 jaar na het verlenen van de vergunning. Als geschikt oppervlaktewater komt de Grote Nete in aanmerking. Deze is gelegen op een afstand van ongeveer 7,5 km van het bedrijf. Deze waterloop is bereikbaar via een effluentleiding. Het bedrijf kan voor de aanleg van een effluentleiding een contract afsluiten met Aquafin, en hiervoor een aanvraag doen bij de Minister. De zuiveringszone Geel werd reeds doorgelicht in het kader van de kabinetsopdracht optimalisatie RWZI’s. Bij consensus. werd op 15/10/1998 beslist dat het bedrijfsafvalwater van Kaneka moet afgekoppeld worden van de riolering en de RWZI van Geel. De zuiveringszone Geel werd eveneens doorgelicht op de ADOPA vergadering van 20/02/02. Voor het bedrijf Kaneka werd beslist dat het bedrijfsafvalwater moet afgekoppeld worden van de riolering en via een effluentleiding geloosd worden in de Grote Nete. Tijdens vergadering op 25/04/02 en 20/06/02 tussen de VMM, de AMV en het bedrijf werd deze beslissing besproken. De visie van het bedrijf was dat het geen negatieve invloed op de RWZI heeft en dat de aanleg van een
28 / 41
effluentleiding over een dergelijke lange afstand economisch niet haalbaar is. In het kader van de voorliggende milieuvergunningsaanvraag is er op 27/01/03 nogmaals een overleg doorgegaan tussen de VMM, een deskundige van de PMVC en het bedrijf. Het bedrijf heeft hier zijn standpunt herhaald dat de aanleg van een effluentleiding geen duurzame oplossing is op ecologisch-economisch vlak. De kosten staan volgens Kaneka niet in verhouding tot de baten naar het milieu toe. Tijdens dit overleg werden tevens de belangrijkste lozingsvoorwaarden besproken. De meeste worden in het dossier reeds uitvoerig toegelicht. CN en Co bleken afkomstig te zijn van gebruikte katalysatoren. Advies water: De Vlaamse Milieumaatschappij adviseert gunstig voor de lozing van: ‒ Huishoudelijk afvalwater met een debiet van max. 3 m³/uur, 40 m³/dag en 15.000 m³/jaar via lozingspunten 1, 2, 3 en 4 in de openbare riolering (3.3) mits voldaan wordt aan de algemene lozingsvoorwaarden voor lozing in riolering; ‒ Bedrijfsafvalwater met gevaarlijke stoffen met een debiet van max. 200 m³/uur, 3.500 m³/dag en 1.000.000 m³/jaar via een zuiveringsinstallatie (3.6.3.2) in de openbare riolering mits voldaan wordt aan de algemene lozingsvoorwaarden voor lozing in de riolering en volgende bijzonder voorwaarden: 1) BZV 30 mg/l CZV 250 mg/l ZS 60 mg/l N 15 mg/l P 13 mg/l Ag0,01 mg/l Co 2 mg/l CN 0,5 mg/l AOX 0,4 mg/l Cl 5680 mg/l 8,3 ton/dag 188 ton/maand SO4²1400 mg/l Fenolen 0,1 mg/l 2) Binnen een termijn van een jaar moet een studie worden uitgevoerd naar: De reductie van de lozingsconcentratie van de parameter chloriden. Zowel bedrijfsinterne maatregelen als end-of-pipe technieken moeten worden onderzocht. Aan de hand van deze studie moet een stappenplan worden opgesteld waarin een geleidelijke reductie met als einddoel een concentratie van max. 2000 mg/l wordt nagestreefd; De reductie van de lozingsconcentratie van de parameter Co in het effluent tot een richtwaarde van 0,15 mg/l; De reductie van de parameters CZV en P tot een emissiegrenswaarde van resp. 125 en 2 mg/l. 3) Binnen een termijn van 3 jaar na het verlenen van de vergunning moet het bedrijfsafvalwater via een effluentleiding geloosd worden in de Grote Nete. Tenzij uit de opgelegde BBT-studies mocht blijken dat ze voor één of meer van de te reduceren parameters binnen de gestelde termijn niet haalbaar zijn gelden volgende emissiegrenswaarden: BZV 25 mg/l CZV 125 mg/l ZS 60 mg/l N 15 mg/l P 2 mg/l
29 / 41
Ag0,01 mg/l Co 0,15 mg/l CN 0,5 mg/l AOX 0,4 mg/l Cl 2000 mg/l SO4²1400 mg/l Fenolen 0,1 mg/l Een mogelijke afwijking op één van deze parameters moet door het bedrijf worden aangevraagd bij de bevoegde overheid. 2. Aspect Lucht De bestaande exploitatie kan opgedeeld worden in volgende productieeenheden: de MOD-eenheid, voor de productie van Modifiers (kunsthars), de MS-eenheid voor de productie van MS polymeer en de Eperan-eenheid voor de productie van geëxpandeerde polyolefinen. Daarnaast moeten nog – belangrijk inzake luchtemissies- het tankenpark, de nutsvoorzieningen i.h.b. de stookinstallaties en de wervelbedoven voor niet-gevaarlijke afvalstoffen vermeld worden. De geplande uitbreidingen betreffen o.m.: ‒ Een capaciteitsuitbreiding in de MOD-eenheid die kan gerealiseerd worden via aanpassing, debottlenecking en optimalisatie van de bestaande installaties; ‒ Een uitbreiding van de bestaande MS-eenheid met een bijkomende 2de lijn en een nieuwe SMAP-productielijn. Bij deze uitbreidingen horen ook wijzigingen in het tankenpark en aan de nutsvoorzieningen. ‒ Tengevolge van de productieprocessen in de verschillende eenheden, de stoomopwekking, de verbranding in de wervelbedoven en de op- en overslag van grondstoffen, tussen- en eindproducten kunnen zowel procesemissies (o.a. KWS, stof) en verbrandingsemissies afkomstig van hoofdzakelijk aardgasstook (NOX) worden onderscheiden: ‒ Aan de MOD-eenheid zijn er: i) de verbrandingsemissies van 2 middelgrote stoomketels; gelet op het gebruik van aardgas is hier vooral de NOX-emissie relevant, ii) de emissiepunten aan de productieinstallaties, de droging en de sproeidroger; teneinde deze procesemissies (HCI, butadieen, buteen, styreen, stof, KWS) te beperken zijn een gaswasser, respectievelijk een scrubber, cyclonen, zakkenfilters en een naverbrander geïnstalleerd. ‒ Aan de MS-eenheid is i) zowel voor de bestaande installatie als voor de uitbreiding stroomvoorziening via een middelgrote stoomketel voorzien, ook hier beperken de emissies zich, gelet op het gebruik van aardgas, in hoofdzaak tot NOX en is ii) voor zuivering van de afgassen aan de productie-installatie een naverbrander geïnstalleerd. ‒ Aan de Eperan-eenheid tenslotte is eveneens een naverbrander voorzien voor de verwerking/vernietiging van de niet-recupereerbare productie-afgassen. ‒ In de wervelbedoven worden waterzuiveringsslib en latexschilfers verbrand; ook bepaalde procesafgassen van de productie-installaties in de MOD-eenheid worden naar deze installatie afgeleid en vernietigd. Conform de bepalingen in de BBT-studie Slibverwerking (Vito) geschiedt de droging van het te verbranden slib via gerecupereerde verbrandingswarmte en wordt tevens energierecuperatie – stoomproductie – toegepast op de rookgassen van de installatie; een continue bedrijfsvoering verzekert een goede en gelijkmatige verbranding, een volledige vernietiging van de schadelijke organische componenten wordt gegarandeerd door de aanwezigheid van een naverbrander (850°C, 2sec.), een minimale stofemissie door de keramische kaarsenfilters.
30 / 41
Emissies afkomstig van het tankenpark en ten gevolge van ladings- en losoperaties worden voorkomen door de aanwezigheid van gasretourleidingen en het voorzien van een wastoren bij de HCI-opslag, respectievelijk door de installatie van lekvrije koppelingen en dubbele dichtingen aan de transportleidingen. In bijlage bij de milieuvergunningsaanvraag zijn voor de verschillende emissiebronnen aan de productie-installaties, de stoomketels en de wervelbedinstallaties emissiemeetgegevens (massastroom en concentratie) meegegeven; Ten gevolge van de reeds vermelde voorziene en geïnstalleerde emissiebeperkende maatregelen – aardgasstook, naverbranders, cyclonen, zakkenfilters, scrubbers en gaswassers – zijn de restconcentraties in zowel de proces- als de verbrandingsemissies zeer beperkt en wordt ruim voldaan aan de op heden toepasselijk zijnde emissiegrenswaarden. Voor de geplande uitbreidingen zullen de installaties danig geconcipieerd worden en zullen analoge emissiebeperkende maatregelen voorzien worden zodat evenzeer aan de gestelde emissiegrenswaarden kan voldaan worden. Er moet hierbij worden opgemerkt dat aan de wervelbedinstallatie enkel voor SO2 en HCI een overschrijding zou kunnen optreden t.o.v. de toekomstige emissiegrenswaarden die voor bestaande installaties, na omzetting van de EU-RL Afvalverbranding (2000/76) in Vlaamse regelgeving, ten vroegste in 2005 van kracht worden. Advies lucht: De milieuvergunningsaanvraag van het bedrijf Kaneka te Westerlo voor het veranderen en hernieuwen van de vergunning kan gunstig geadviseerd worden. ‒
Gelet op het gunstig advies dd. 25 februari 2003 van de Provinciale Milieuvergunningscommissie (PMVC); op volgende elementen uit dit advies : 1. De heren R. D. Smets, plant general manager, en J. Van der Auwera, manager S.H.E.Q., worden gehoord. Ze verklaren kennis te hebben genomen van de uitgebrachte adviezen. Hierover hebben zie de volgende bemerkingen: ‒ De omzendbrief betreffende de P-bedrijven stelt niet dat er dient afgekoppeld te worden. De omzendbrief is richtinggevend voor eventuele afkoppeling. In 1970 bij de vestiging van het bedrijf werd beloofd dat zou kunnen geloosd worden in de afvalwatercollector of op afvalwaterstation van Geel. Deze leidingen zijn nooit gerealiseerd en er diende geloosd te worden op oppervlaktewater na zuivering door het bedrijf. Het bedrijf heeft deze zuivering ook uitgevoerd wat een grote kost betekende. In 1988 werd de lozing naar de Nete afgekoppeld en omgeleid naar de RWZI van Geel-Stelen. In 1996 werd een saneringsplan opgelegd; dit werd gerealiseerd en heeft een vermindering van 25% van het effluent tot gevolg. Door de verschillende opgelegde maatregelen kan het afvalwater nu niet meer voldoen voor lozing op het RWZI en dient er afgekoppeld te worden. Daar dit gepaard gaat met hoge kosten is dit een onredelijke eis. ‒ Het bedrijf heeft voortdurend maatregelen genomen om de effluentkwaliteit te verbeteren. Daarom is het bedrijf van oordeel dat de verstrengde normen die in het advies van de VMM voorgesteld worden niet haalbaar zijn. ‒ Voor de parameter AOX wordt een emissienorm van 1 mg/l gevraagd rekening houdend met de gemeten waarden, de mogelijke afwijkingen en de thans aangevraagde uitbreidingen.
31 / 41
In verband met de geur wordt gesteld dat vooral de acrylaten aan de basis liggen van de geurhinder. Er werd echter een concentratie gemeten die één duizendste bedraagt van de beroepsmatige drempelwaarde. Het bedrijf pleit voor een geuremissieonderzoek door een expert aangesteld door het bedrijf die op geregelde tijdstippen rapporteert. Er dient geen bijkomende commissie geïnstalleerd te worden, daar de burenraad, waarvan Kaneka lid is, om de zes maanden vergadert en de problemen dan kunnen besproken worden. De vertegenwoordigers van het bedrijf leggen een nota met deze opmerkingen ter zitting neer. Desgevraagd antwoordt de exploitant dat de geciteerde bedragen voor de aanleg van een effluentleiding medegedeeld werden door de heer L. Bossyns, gedelegeerd bestuurder van Aquafin. De VMM stelt dat Aquafin zich in de ADOPA akkoord verklaard heeft over te gaan tot het aanleggen van een effluentleiding. De vertegenwoordigers van het bedrijf stellen dat Kaneka al veel inspanningen heeft gedaan. Op haar initiatief is een haalbaarheidsstudie rond de opstart van een WZI gestart met een reeks bedrijven in de buurt. De voedingsbedrijven (ook P-bedrijven) hebben echter afgehaakt daar zij de toelating van Aquafin kregen om te blijven lozen op de RWZI van Geel. Ten gevolge van het niet mee kunnen verwerken van het afvalwater van de voedingsbedrijven is het project rond de WZI niet meer haalbaar. Kaneka stelt zich vragen bij deze gang van zaken. De omschrijving en rubrieken zoals voorgesteld door de AMV in de volledige omschrijving worden weerhouden, mits aparte vermelding van de klasse 3inrichtingen en mits het weglaten van de individuele vermelding van de ieder toestel. De grondwaterwinningen worden niet opgenomen in de hermachtiging en blijven vergund tot 20 augustus 2005. Er is stedenbouwkundige verenigbaarheid. Het openbaar onderzoek is conform Vlarem gevoerd. Aan de bezwaren in verband met de opslag van gevaarlijke stoffen wordt tegemoet gekomen door het opleggen van de toepasselijke Vlaremvoorwaarden. Aan de bezwaren betreffende de emissies wordt tegemoet gekomen door het opleggen van de toepasselijke Vlarem-voorwaarden. Aan de bezwaren in verband met geurhinder en geluidshinder wordt tegemoet gekomen door het opleggen van bijzondere voorwaarden. De bezwaren betreffende de ligging van het bedrijf zijn ongegrond zoals blijkt uit de uitgebrachte adviezen. De vertegenwoordiger van het schepencollege stelt dat het bedrijf gelegen is vlakbij het dorp van Oevel. De bevolking is zeer gevoelig voor de problematiek van dit bedrijf naar aanleiding van een brand die er 30 jaar geleden geweest is. Daarenboven is de hinder supplementair aan deze die veroorzaakt wordt door de E 313 en andere bedrijven in de omgeving waarvan er twee Seveso-bedrijven zijn, nl. Kaneka en Praxair. Wegens deze gevoeligheid wordt er door het schepencollege een opvolgingscommissie gevraagd. Door de oprichting van deze commissie kan voor een deel tegemoet gekomen worden aan de bezorgdheid van de omwonenden. Verder stelt de vertegenwoordiger van het schepencollege dat het de stelling van het bedrijf in verband met de lozing steunt. De PMVC stelt dat Kaneka een P-bedrijf is en derhalve dient te voldoen aan de bepalingen van de omzendbrief. De VMM stelt dat de randvoorwaarden reeds besproken werden in de ADOPA en dat bijgevolg tot de afkoppeling kan overgegaan worden. De ‒
2.
3. 4.
5.
32 / 41
AMV stelt zich evenwel de vraag in hoever deze ADOPA-besluiten afdwingbaar zijn tegenover het bedrijf. De besluiten houden namelijk in dat het bedrijf maatregelen moet nemen waarop het geen vat heeft omdat het opdrachten bevat die dienen uitgevoerd worden door derden. De AROHM heeft bedenkingen bij de mogelijkheid tot het verlenen van een bouwvergunning voor een individuele effluentleiding die noodzakelijk is om tot de afkoppeling over te gaan. De VMM merkt op dat het bedrijf de mogelijkheid heeft om bij de minister een aanvraag te doen conform de omzendbrief voor de aanleg van een effluentleiding door Aquafin en hiervoor een contract af te sluiten met Aquafin. Deskundige Joosten is van oordeel dat het lozen via de RWZI geen enkele meerwaarde biedt daar het geleverde afvalwater de werking van de RWZI negatief beïnvloedt. De VMM stelt dat thans een definitieve beslissing dient genomen te worden, daar in de vorige vergunning voor de verandering van de inrichting duidelijk gesteld werd dat een definitieve oplossing diende bekeken te worden naar aanleiding van de hervergunning. Aldus dient thans een definitieve oplossing geformuleerd te worden. De PMVC volgt de gunstige adviezen en adviseert bijzondere voorwaarden inzake de opvolging van de geuremissie zoals geadviseerd door het schepencollege en de uitvoering van een akoestisch onderzoek zoals geadviseerd door de AMV . De PMVC is gunstig voor de gevraagde afwijking. De PMVC weerhoudt het voorstel van het schepencollege inzake de oprichting van een opvolgingscommissie niet. De PMVC stelt dat er reeds een burenraad werkzaam is en dat de gemeente steeds het initiatief kan nemen om een overleg op te starten om de opvolging van de geur- en geluidsstudies te bespreken en de eventuele klachten. De PMVC weerhoudt de bijzondere voorwaarde van het schepencollege inzake de brandveiligheid niet daar dit moet geregeld worden in onderling overleg tussen het bedrijf en de plaatselijke brandweer. 6. De vergunning kan verleend worden voor een termijn van 20 jaar vanaf einddatum van de vorige vergunning, aldus een termijn verstrijkend op 14 mei 2024, behalve voor de lozing van het bedrijfsafvalwater waar de vergunning dient beperkt te worden tot 3 jaar en 6 maanden. De grondwaterwinning blijft vergund tot 20 augustus 2005. De termijn voorafgaand aan ingebruikname bedraagt 3 jaar voor het realiseren van de veranderingen. 7. De algemene en sectorale voorwaarden voorgesteld door AMV dienen opgelegd te worden, aangevuld met V20A, zoals voorgesteld door de OVAM. De volgende bijzondere voorwaarden worden voorgesteld: a) met betrekking tot de effluentlozing van bedrijfsafvalwater - In het geloosde bedrijfsafvalwater mogen in afwijking van de algemene voorwaarden de volgende gehalten , niet overschreden worden: Zwevende stoffen 60 mg/l BZV 30 mg/l CZV 250 mg/l Totaal stikstof 15 mg N/l Totaal fosfor 13 mg P/l Chloriden 5680 mg/l 8,3 ton/dag 188 ton/maand Sulfaten 1400 mg/l Totaal cyaniden 0,5 mg/l Totaal zink 1 mg/l Totaal cobalt 2 mg/l Totaal lood 0,1 mg/l
33 / 41
Totaal zilver 0,01 mg/l AOX 1 mg/l Fenolen 0,1 mg/l - Binnen een termijn van 1 jaar moet een studie worden uitgevoerd naar: − De reductie van de lozingsconcentraties van de parameter chloriden. Zowel bedrijfsinterne maatregelen als end-of-pipetechnieken moeten worden onderzocht. Aan de hand van deze studie moet een stappenplan worden opgesteld waarin een geleidelijke reductie met als einddoel een concentratie van max 2000 mg/l wordt nagestreefd. − De reductie van de lozingsconcentratie van de parameter cobalt in het effluent tot een richtwaarde van 0,15 mg/l − De reductie van de parameter AOX in het effluent tot een richtwaarde van 0,4 mg/l. - Binnen een termijn van 2 jaar dient een concreet actieplan ter verbetering van de effluentlozing van het bedrijfsafvalwater door een extern erkend deskundige in de discipline water opgemaakt te worden met daarin de uit te voeren projecten, de planning en de geraamde impact op de kwaliteitsverbetering van het effluent voor − ofwel lozing in oppervlaktewater met als richtwaarden : Zwevende stof 60 mg/l BZV 25 mg/l CZV 125 mg/l Totaal stikstof 15 mg/l Totaal fosfor 2 mg/l Chloriden 2000 mg/l Sulfaten 1400 mg/l Totaal cyaniden 0,5 mg/l Totaal cobalt 0,15 mg/l Totaal zilver 0,01 mg/l AOX 0,4 mg/l Fenolen 0,1 mg/l − ofwel lozing in RWZI met als richtwaarden voor het effluent: CZV/BZV<4 BZV/N>4 BZV/P>25 100 mg/l < BZV < 500 mg/l Dit plan dient in viervoud te worden overgemaakt aan de vergunningverlenende overheid die het ter advies voorlegt aan de AMI, de AMV en de VMM. Het bedrijf dient om zich vergunningstechnisch in orde te stellen tijdig de vergunningsaanvraag in te dienen bij de vergunningverlenende overheid op basis van de gekozen optie gelet op het feit dat de lozingsvergunning beperkt is tot een termijn van 3 jaar en 6 maanden. b) met betrekking tot geluid De vierde bijzondere voorwaarde voorgesteld door de AMV wordt weerhouden met volgende formulering: ’Binnen de zes maanden na de uitbreidingen met een tweede productielijn en de SMAP-productielijn BIJ de MS-eenhied, alsook na de capaciteitsverhoging binnen de bestaande MOD-installaties dient een akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden door een deskundige in de discipline geluid en trillingen voor de globale milieutechnische eenheid. De studie dient in vijfvoud overgemaakt te worden aan de vergunningverlenende overheid die ze ter evaluatie overmaakt aan de AMV, de AMI en de schepencolleges van Westerlo en Geel.’
34 / 41
c) met betrekking tot de geurproblematiek Binnen een termijn van 1 jaar na het verlenen van de milieuvergunning dient de exploitant een voorstel uit te werken voor de opvolging van de geuremissies met inbegrip van de saneringsvoorstellen om deze emissies tot een minimum te beperken. Dit voorstel moet een duidelijke aanpak inhouden met inbegrip van de timing voor uitwerking . Dit plan dient in zesvoud te worden overgemaakt aan de vergunningverlenende overheid die het ter advies voorlegt aan de AMI, AMV , het schepencollege en de VMM. d) met betrekking tot de gevraagde afwijking De gevraagde afwijking van art 5.2.1.2.&2 van titel II van Vlarem kan toegestaan worden. Gelet op de ligging van de inrichting in een industriegebied van het gewestplan Herentals-Mol; Gelet op de ligging van de inrichting in het bijzonder plan van aanleg Moleneinde-Kapel-Houdt; Overwegende dat gesteld kan worden dat de exploitatie van de inrichting, die het voorwerp van de voormelde milieuvergunningsaanvraag uitmaakt, verenigbaar is met voormelde ruimtelijke en stedenbouwkundige voorschriften; Overwegende dat voor de evaluatie van de tijdens het openbaar onderzoek uitgebrachte bezwaren en opmerkingen en van de elementen die de aanvrager heeft aangebracht tijdens het horen door de PMVC, kan verwezen worden naar het advies van de PMVC; Overwegende dat de gunstige adviezen in aanmerking worden genomen; Overwegende dat gesteld kan worden dat de risico’s voor de externe veiligheid, de hinder, de effecten op het leefmilieu, op de wateren, op de natuur en op de mens buiten de inrichting veroorzaakt door de gevraagde exploitatie mits naleving van de in onderhavig besluit opgelegde milieuvergunningsvoorwaarden tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden beperkt; Overwegende dat er bijgevolg aanleiding toe bestaat de gevraagde vergunning toe te staan voor een termijn verstrijkend op 27 maart 2023, behalve voor wat betreft de lozing van bedrijfsafvalwater, waarvoor de vergunningstermijn beperkt wordt tot 3 jaar en 6 maanden; BESLUIT : ARTlKEL 1 - Voorwerp §1 Aan de nv Kaneka Belgium gevestigd Nijverheidsstraat 16 te 2260 Westerlo wordt onder de voorwaarden bepaald in onderhavig besluit vergunning verleend om een scheikundig productiebedrijf, gelegen te 2260 Westerlo, Nijverheidsstraat 16, kadastergegevens (afdeling-sectie-perceelnummer) 4B-96/L, 4-A-404/R te exploiteren en te veranderen alsook uit te uitbreiden i.c. capaciteitsverhoging van de MOD-productie en het in bedrijf nemen van een nieuwe MSE-2 productielijn en een SMAP productielijn, zodat het zal omvatten:
35 / 41
-
-
-
wervelbed-incinerator met energierecuperatie voor de verwerking van niet gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van minder dan 1 ton per uur (2.3.4.j); afvalwaterzuiveringsinstallatie, met inbegrip van het lozen van effluentwater met een maximum debiet van 200 m3/uur, respectievelijk 3.500 m3/dag en 1.000.000 m3/jaar, via 1 lozingspunt in de openbare riolering gelegen langs de Nijverheidsstraat, alsook het ontwateren van de bijhorende slibproductie (3.6.3.2); inrichting voor de productie van polymeren met een jaarcapaciteit van 82.000 ton, (7.1.3); 2 noodgeneratoren met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van 900 kW, (12.1.1); 13 transformatoren met een individueel nominaal vermogen van 1.250 kVA, 2 van 1.600 kVA en 10 van 2.000 kVA (12.2.2); accumulatoren (vast opgestelde batterijen) waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, in totaal 75.960 AVh bedraagt, (12.3.1); opslag voor 200 ton penicilline (HPG, hydroxyphenylglycine/ Dane Salt, basisgrondstof) en medische apparatuur met bijhorende absorbeerelementen (13.3); membraan stikstofgenerator EPE-eenheid (16.2); luchtcompressoren en airconditioninginstallaties met een totale geïnstalleerde drijfkracht van 1.190,89 kW, (16.3.1.2); 12 koelinstallaties voor proceskoelingen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 2.024,82 kW (16.3.2.3); opslag voor gassen in verplaatsbare recipiënten met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van 4.000 l voor laboratoriameetdoeleinden en beperkte laswerkzaamheden in de onderhoudsafdeling (inhoud flessen 80 l), (16.7.2); opslag voor gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van 3.101.000 l, (16.8.3); opslag voor gevaarlijke producten (zeer licht ontvlambaar gemaakte gassen + PO) binnen de VR-plichtige onderneming met een totale opslagcapaciteit voor 1.870 ton, (17.2.2); opslag voor zeer giftige, giftige (en ontplofbare) stoffen met een capaciteit voor 222,80 ton (17.3.2.3); opslag voor oxiderende, schadelijke, corrosieve en irriterende stoffen met een totale opslagcapaciteit van 3.754,43 ton (17.3.3.3); opslag voor zeer licht ontvlambare en licht ontvlambare vloeistoffen met een totaal inhoudsvermogen van 1.341.836 l (17.3.4.3); opslag voor licht ontvlambare vloeistoffen met een totaal inhoudsvermogen van 1.900.660 l (17.3.5.3); opslag voor vloeistoffen met een ontvlammingspunt hoger dan 55°C, maar dat 100°C niet overtreft met een totaal inhoudsvermogen van 403.864 l (17.3.6.2); opslag voor vloeistoffen met een ontvlammingspunt hoger dan 100°C met een totaal inhoudsvermogen van 3.609.685 l (17.3.7.2); opslag voor milieugevaarlijke stoffen met een opslagcapaciteit van 21,15 ton (17.3.8.2); brandstofverdeelinstallatie voor gasolie ter bevoorrading van bedrijfsvoertuigen met 1 verdeelslang (17.3.9.2.a); chemische inrichtingen voor de productie van polymeren met een capaciteit van 82.000 ton/jaar, (20.4.1.2); inrichtingen voor het vervaardigen van kunststoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 14.120,04 kW, (23.1.3);
36 / 41
-
inrichting voor het behandelen van kunststoffen (en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 1.556,4 kW (23.2.3); opslag voor kunststoffen en voorwerpen uit kunststof met een totale opslagcapaciteit van 12.520 ton, (23.3); vast opgestelde motoren met een totaal nominaal vermogen van 1.278 kW, (31.1.2); stoomgeneratoren met een totale waterinhoud van 94.095 l, (39.1.3); 21 stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een totale waterinhoud van 79.180 l (39.2.2); 10 stookinstallaties (4 stoomketels, 2 sproeidrogers, 2 naverbranders, 2 verwarmingsketels gebouwenverwarming) met een totaal warmtevermogen 48.246 kW (43.1.3).
§2 Akte wordt genomen van de volgende klasse 3-inrichtingen: - het lozen van maximaal 3 m3/uur, respectievelijk 40 m3/dag en 15.000 m3/jaar huishoudelijk afvalwater via 4 lozingspunten in de openbare riolering gelegen langs de Nijverheidsstraat (3.3); - laboratoria verbonden aan de verschillende productie eenheden voor onderzoeksactiviteiten, klantendienst en kwaliteitscontrole (excl. lozen gevaarlijke stoffen uit lijst 2C) (24.4). Vlarem-rubricering : 2.3.4.j – 3.3 - 3.6.3.2 - 7.1.3 – 12.1.1 - 12.2.2 - 12.3.1 13.3 - 16.2 - 16.3.1.2 - 16.3.2.3 - 16.7.2 - 16.8.3 – 17.2.2 - 17.3.2.3 - 17.3.3.3 - 17.3.4.3 - 17.3.5.3 - 17.3.6.2 - 17.3.7.2 - 17.3.8.2 – 17.3.9.2.a – 20.4.1.2 – 23.1.3 – 23.2.3 - 23.3 – 24.4 - 31.1.2 - 39.1.3 - 39.2.2 - 43.1.3 §3. De lopende vergunningen worden opgeheven vanaf realisering der veranderingen, behalve voor wat betreft de grondwaterwinning. ARTIKEL 2 – Koppeling aan de bouwvergunning §1 Deze milieuvergunning is geschorst indien voor de verandering die er het voorwerp van uitmaakt ook een bouwvergunning vereist is krachtens de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, en deze bouwvergunning niet definitief is verleend. Deze schorsing duurt tot de bouwvergunning definitief is verleend of is geweigerd in laatste aanleg. De vergunninghouder dient het definitief verkrijgen van de bouwvergunning te melden aan de bestendige deputatie bij ter post aangetekende zending. §2 De geschorste milieuvergunning vervalt van rechtswege op de dag waarop de bouwvergunning in laatste aanleg definitief zou geweigerd worden. §3 De bouwvergunning die verkregen is voor de verandering die het voorwerp is van de voormelde milieuvergunningsaanvraag wordt geschorst zolang de milieuvergunning niet definitief is verleend. §4 Deze geschorste bouwvergunning vervalt van rechtswege op de dag waarop de milieuvergunning in laatste aanleg definitief zou geweigerd worden. ARTIKEL 3 – Voorwaarden
37 / 41
De in artikel 1 bedoelde vergunning is afhankelijk van de strikte naleving van de volgende voorwaarden (in bijlage) : §1. Algemene : V01 - V02 - V03 - V05; §2. Sectorale : V07 – V20A - V26 – V30 – V35 – V36 – V38 – V39 – V40 – V44 – V45 – V46 – V57 – V61 – V63 – V69 – V81 – V93; §3. Bijzondere : 1. met betrekking tot de effluentlozing van bedrijfsafvalwater - In het geloosde bedrijfsafvalwater mogen in afwijking van de algemene voorwaarden de volgende gehalten , niet overschreden worden: Zwevende stoffen 60 mg/l BZV 30 mg/l CZV 250 mg/l Totaal stikstof 15 mg N/l Totaal fosfor 13 mg P/l Chloriden 5680 mg/l 8,3 ton/dag 188 ton/maand Sulfaten 1400 mg/l Totaal cyaniden 0,5 mg/l Totaal zink 1 mg/l Totaal cobalt 2 mg/l Totaal lood 0,1 mg/l Totaal zilver 0,01 mg/l AOX 1 mg/l Fenolen 0,1 mg/l - Binnen een termijn van 1 jaar moet een studie worden uitgevoerd naar: − De reductie van de lozingsconcentraties van de parameter chloriden. Zowel bedrijfsinterne maatregelen als end-of-pipetechnieken moeten worden onderzocht. Aan de hand van deze studie moet een stappenplan worden opgesteld waarin een geleidelijke reductie met als einddoel een concentratie van max 2000 mg/l wordt nagestreefd. − De reductie van de lozingsconcentratie van de parameter cobalt in het effluent tot een richtwaarde van 0.15 mg/l − De reductie van de parameter AOX in het effluent tot een richtwaarde van 0.4 mg/l. - Binnen een termijn van 2 jaar dient een concreet actieplan ter verbetering van de effluentlozing van het bedrijfsafvalwater door een extern erkend deskundige in de discipline water opgemaakt te worden met daarin de uit te voeren projecten, de planning en de geraamde impact op de kwaliteitsverbetering van het effluent voor − ofwel lozing in oppervlaktewater met als richtwaarden : Zwevende stof 60 mg/l BZV 25 mg/l CZV 125 mg/l Totaal stikstof 15 mg/l Totaal fosfor 2 mg/l Chloriden 2000 mg/l Sulfaten 1400 mg/l Totaal cyaniden 0,5 mg/l Totaal cobalt 0,15 mg/l Totaal zilver 0,01 mg/l AOX 0,4 mg/l
38 / 41
Fenolen 0,1 mg/l − ofwel lozing in RWZI met als richtwaarden voor het effluent: CZV/BZV<4 BZV/N>4 BZV/P>25 100 mg/l < BZV < 500 mg/l Dit plan dient in viervoud te worden overgemaakt aan de vergunningverlenende overheid die het ter advies voorlegt aan de AMI, de AMV en de VMM. In toepassing van artikel 3.4 van de omzendbrief m.b.t. de beoordeling van de verenigbaarheid van de lozing van bedrijfsafvalwater op de openbare riolering met de beleidsaanpak inzake RWZI-exploitatie, kan het bedrijf zonodig een vraag aan de bevoegde Minister richten tot onderzoek van het aangaan van een samenwerkingsovereenkomst met de NV Aquafin. Opdat het bedrijf niet in een vergunningsvacuüm terechtkomt, installeert de exploitant een overlegcommissie die aan de volgende minimale criteria dient te beantwoorden: − Inzake samenstelling dienen volgende instanties vertegenwoordigd te zijn: de exploitant, de VMM, de AMV, de AROHM, Aquafin en/of de beheerder van de waterloop waarop geloosd zal worden en de milieuvergunningverlenende overheid. − Inzake vergaderfrequentie: De exploitant van de inrichting is ertoe gehouden de leden van de commissie minstens 1 maal op te roepen alvorens de studie wordt ingediend. Bijkomende vergaderingen kunnen doorgaan op verzoek van de vertegenwoordigde instanties. − Inzake doelstellingen: Deze overlegcommissie heeft als minimale doelstelling het opvolgen van de studie en van de implementatie ervan in de praktijk. Het bedrijf dient om zich vergunningstechnisch in orde te stellen tijdig de vergunningsaanvraag in te dienen bij de vergunningverlenende overheid op basis van de gekozen optie gelet op het feit dat de lozingsvergunning beperkt is tot een termijn van 3 jaar en 6 maanden. 2. met betrekking tot geluid De vierde bijzondere voorwaarde voorgesteld door de AMV wordt weerhouden met volgende formulering: ’Binnen de zes maanden na de uitbreidingen met een tweede productielijn en de SMAP-productielijn BIJ de MS-eenhied, alsook na de capaciteitsverhoging binnen de bestaande MOD-installaties dient een akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden door een deskundige in de discipline geluid en trillingen voor de globale milieutechnische eenheid. De studie dient in vijfvoud overgemaakt te worden aan de vergunningverlenende overheid die ze ter evaluatie overmaakt aan de AMV, de AMI en de schepencolleges van Westerlo en Geel.’ 3. met betrekking tot de geurproblematiek Binnen een termijn van 1 jaar na het verlenen van de milieuvergunning dient de exploitant een voorstel uit te werken voor de opvolging van de geuremissies met inbegrip van de saneringsvoorstellen om deze emissies tot een minimum te beperken. Dit voorstel moet een duidelijke aanpak inhouden met inbegrip van de timing voor uitwerking. Dit plan dient in zesvoud te worden overgemaakt aan de vergunningverlenende overheid die het ter advies voorlegt aan de AMI, AMV , het schepencollege en de VMM. 4. De gevraagde afwijking van art 5.2.1.2.&2 van titel II van Vlarem wordt toegestaan.
39 / 41
ARTIKEL 4 - Termijn voorafgaand aan ingebruikname De in artikel 1 vergunde verandering dient in gebruik genomen te worden binnen de 3 jaar vanaf de datum van deze vergunning, dus uiterlijk op 27 maart 2006, zoniet vervalt deze vergunning van rechtswege. ARTIKEL 5 - Vergunningstermijn De in artikel 1 bedoelde vergunning wordt verleend voor een termijn : 1. die aanvangt op de datum van dit besluit, behoudens wanneer : a) deze milieuvergunning is geschorst omdat de bouwvergunning voor de verandering op datum van deze milieuvergunning niet definitief is verleend; in dat geval vangt de vergunningstermijn aan op de datum waarop de bouwvergunning definitief is verleend; de exploitant dient deze datum bij aangetekende brief te melden aan de bestendige deputatie; b) Onderhavige milieuvergunning overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, §2 van rechtswege vervalt; in dat geval is geen enkele vergunningstermijn toegestaan. 2. die eindigt op 27 maart 2023 zijnde 20 jaar, behalve voor wat betreft de lozing van bedrijfsafvalwater, waarvoor de vergunningstermijn beperkt wordt tot 3 jaar en 6 maanden vanaf de datum van dit besluit. ARTIKEL 6 - Onderhavige vergunning doet geen afbreuk aan de rechten van derden. ARTIKEL 7 §1. Voor elke verandering van de vergunde inrichting gelden de bepalingen van hoofdstuk III-bis van titel I van het Vlarem. §2. Elke overname van de inrichting door een andere exploitant dient vóór de datum van inwerkingtreding van de overname gemeld aan de vergunningsverlenende overheid, overeenkomstig de bepalingen van artikel 42 van het Vlarem. §3. Een hernieuwing van de vergunning moet worden aangevraagd overeenkomstig de bepalingen van het Vlarem uiterlijk tussen de 18de en de 12de maand vóór het verstrijken van de vergunningstermijn van de lopende vergunning.
40 / 41
ARTIKEL 8 Tegen de beslissing m.b.t. de vergunningsaanvraag kan beroep worden aangetekend bij de Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw, Graaf de Ferraris-gebouw, Koning Albert II-laan 20 bus 8, 1000 Brussel, overeenkomstig artikel 51 van het Vlarem. Tot staving van de ontvankelijkheid van het eventuele beroep dient bij het beroepschrift het hierbij gevoegde attest van betekening evenals het bewijs van betaling van de voorgeschreven dossiertaks gevoegd te worden. Antwerpen, in zitting van 27 maart 2003. Aanwezig : de heer C. Paulus, Gouverneur-Voorzitter, de heren L. Helsen, J. Geuens en F. Geudens, mevrouw M. De Graef en de heren M. Wellens en C. Masson, leden en de heer D. Toelen, Provinciegriffier. Verslaggever : Jos Geuens In opdracht: De Provinciegriffier,
De Voorzitter,
D. Toelen.
C. Paulus