Gepubliceerd in De Groene Amsterdammer van 28 april 2010 De reacties op Grijs verleden, verschenen in maart 2001, waren meteen uitvoerig en heftig. Alle kranten en bladen schreven over het boek. Diverse televisieprogramma’s besteedden er aandacht aan. Recensies en interviews werden gevolgd door tal van ingezonden brieven. Op 15 april wijdde Buitenhof de volledige uitzending aan het boek. Van der Heijden zat hier, geflankeerd door internationaal strafrechtadvocaat Mischa Wladimiroff, tegenover Ed van Thijn en Elsbeth Etty. Laatstgenoemden spraken schande van het boek, Van Thijn ondermeer door te wijzen op de tegenover de opnamelocatie gelegen Joodse Schouwburg. ‘Hoe kunt u nu zoiets beweren terwijl daar…’ Zijn suggestie was duidelijk. Van der Heijden vergoelijkte. Deze sprak dat tegen. Hij vergoelijkte niets, zei hij, zijn grijze visie maakte de zaak slechts erger. In deze discussie speelde geen rol dat Van der Heijden een zoon was van een foute vader. Dat was elders wel het geval, ondermeer in het uitvoerig debat dat hij met zijn gewezen boezemvriend Leon de Winter en diens vrouw Jessica Durlacher in Vrij Nederland voerde. Het debat hield weken aan. Ondertussen beleefde Grijs verleden de ene druk na de andere. Tot op heden zijn het er tien geweest, al met al vele tienduizenden exemplaren. Hiermee werd Grijs verleden welhaast zeker het beste verkochte Nederlandse oorlogsboek van de afgelopen decennia. Ook werd alom in den lande over het boek gediscussieerd, in boekhandels, culturele clubs, studenten- en historische verenigingen. Van der Heijden zelf kreeg talloze brieven, ‘een verhuisdoos vol’ zoals hij zegt. Vele hiervan waren afkomstig van mensen die zichzelf of hun familie in het boek herkenden. De oorlog was niet zo fraai geweest als veelal gezegd, zo schreven, maar dat hadden ze tot nu toe liever verzwegen. Nog in hetzelfde jaar 2001 publiceerde Dick Verkijk een boek over de – wat hij noemde – ‘nieuwe historici’ waartoe hij behalve Van der Heijden ook Nanda van der Zee rekende.
Volgens hem gaven zij van de Nederlanders een veel te sceptisch beeld. In 2003 publiceerde Bart van der Boom naar aanleiding van Grijs verleden eveneens een boek. Het ging over de stemming in Nederland. Hij meende dat die anders was geweest dan Van der Heijden betoogd zou hebben: meer anti-Duits. Belangrijk voor het debat in vakkringen was de uitvoerige recensie van Grijs verleden die de toenmalige directeur van het NIOD, Hans Blom, in het vakblad BMGN (Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden) publiceerde. Hij was zeer lovend. In de jaren die volgden, maakte het door Van der Heijden verkondigde beeld furore. Grijs werd een begrip en werd overal, in recensies en dissertaties, in artikelen en debatten, al dan niet met instemming genoemd. Dit ging op den duur zover dat sommigen meenden dat de grijze manier van denken over de oorlog dominant werd. Dat was niet tot ieders genoegen. Van der Heijden zou overdrijven. Hij zou vergoelijken. Hij zou het verzet beschimpen. En vooral: hij zou ten opzichte van de Shoah niet de vereiste eerbied betrachten. Van der Heijden ontkende deze beschuldigingen maar dat deed aan het standpunt van zijn tegenstanders niets af. Vooral het NIOD maakte zich hierbij sterk. De opvolgster van Hans Blom hield in 2008 een pleidooi voor een oorlogsgeschiedschrijving waarin helden opnieuw vereerd werden, een geschiedschrijving dus waarin verzet weer met een hoofdletter geschreven kon worden. En Evelien Gans begon, gesteund door het NIOD, op diverse plekken zoiets als een campagne tegen Van der Heijden. Hij zou een gevaarlijke antisemiet zijn. Ondertussen bleef het grijze beeld van de oorlog, getuige ondermeer de recente televisieserie De oorlog, nadrukkelijk aanwezig. Het is me vaak gevraagd: had je dat gedoe nooit voorzien? En was je er eigenlijk niet op uit? Het antwoord is nee. Grijs verleden was voor mij gewoon een volgend boek. Ik schreef het zoals mijn andere boeken en dacht tijdens het schrijven niet aan ontvangst of effect. Ik dacht alleen aan het boek en was stomverbaasd toen gebeurde wat gebeurde – en wat tot op de dag van vandaag, sinds kort weer met verhoogde intensiteit, doorgaat. Tijd, lijkt me, voor een verantwoording en een balans. Het initiatief tot het schrijven van Grijs verleden kwam niet van mijzelf maar van mijn uitgever, Mizzi van der Pluijm van Contact. In november 1998 had ik bij haar een boek over Spanje aan het eind van de vijftiende, begin zestiende eeuw gepubliceerd. Een paar weken nadien belde ze en vroeg of ik er voor voelde een boek over de Tweede
Wereldoorlog te maken. Mizzi wist dat ik iets met de oorlog had. Maar ze wist niet dat ik me jaren eerder voorgenomen had aan dat thema nooit meer aandacht te besteden. Ik mompelde dan ook iets van ‘nou nee’ (maar dacht het tegenovergestelde). De oorlog had me tot dan toe immers vooral ellende opgeleverd. Dit om te beginnen door mijn ouders. Daarover zo meteen. Maar door de oorlog begon ook mijn professionele leven vervelend. Nadat ik in mijn studententijd met anderen de Winkler Prins Encyclopedie van de Tweede Wereldoorlog had gemaakt, kreeg ik een paar opdrachten in dezelfde richting. De twee belangrijkste daarvan liepen fout omdat ik anders dacht dan je geacht werd te denken. Voor de AVRO schreef ik in 1984 het scenario van het eerste deel van de televisieserie 40 jaar na dato. Het ging over een 15-jarige Nederlandse Einzelkämpfer die in Arnhem aan de Duitse kant had gestreden. Ik beschreef hem zonder oordelen, gewoon als een kind dat verdwaald was. Dat mocht niet – Jaap van Meekren! - en ik werd ontslagen. Iets later maakte ik over het vele dat verscheen naar aanleiding van veertig jaar vrede een boekenbijlage voor Vrij Nederland. Mijn inleiding daarbij spoorde niet met het gewenste (goed-fout) beeld en werd niet opgenomen – de bijlage verscheen overigens wel. Maar ik had er genoeg van. Geen oorlog meer. In de loop van jaren heb ik mezelf vaak afgevraagd waarom ik destijds al enigszins anders over de oorlog dacht. Had dat met mijn ‘foute’ vader te maken? Tot op zekere hoogte zal dat wel zo zijn, al staat voorop dat alle gepsychologiseer van derden over mijn neiging hem schoon te praten volstrekte onzin is. Om te beginnen omdat een keuze voor het nazisme zich niet schoon laat praten. Ten tweede omdat ik mijn vader gedurende het grootste deel van mijn jeugd niet gekend heb en mede daarom geneigd was hem juist veel verwijten te maken. En ten derde omdat emoties met betrekking tot mijn vader eind jaren negentig al minstens twintig jaar achter me lagen. Er was wellicht iets van blijven steken maar ze waren volstrekt achterhaald door andere zaken zoals kennis en engagement. Dit neemt niet weg dat het zeer waarschijnlijk is dat de hernieuwde kennismaking met mijn vader – ik was twintig, eenentwintig en had hem zo’n twaalf jaar niet gezien - me destijds aan het denken heeft gezet. Zoals verreweg de meeste Nederlanders had ik midden jaren zeventig - de tijd van Menten, Aantjes en andere oorlogsaffaires, de tijd ook van Soldaat van Oranje – een buitengewoon simpel beeld van mensen die fout waren geweest. Dit beeld werd nog versterkt doordat ik mijn vader ook in zijn persoonlijk leven
‘fout’ vond. Hij had ons tenslotte verlaten. Ik verwachtte dus een typisch – wat dat ook mocht zijn – ‘foute figuur’. Het tegenovergestelde was het geval. Ik trof een beschaafde, ontwikkelde, verstandige man die weliswaar niet graag over zijn verleden sprak maar dat wel deed, er volmondig afstand van nam en ook meende dat hij terecht geboet had. Wel vond ik hem autoritair, te katholiek naar mijn smaak en niet erg emotioneel. Maar verder een aardige, interessante vent. Beeld en werkelijkheid botsten. Die botsing zal me wakker hebben geschud. In de jaren die volgden op de ontmoeting met mijn vader – ons contact verliep voorlopig stroef, oorlog en scheiding zaten in de weg – raakte ik gefascineerd door het Interbellum, in het bijzonder door de vroege jaren dertig, en las me helemaal suf over en van Gide, de familie Mann, de Auden-generatie, Orwell, Huxley, foute Fransen als Pierre Drieu la Rochelle en Robert Brasillach, goede Fransen als André Malraux en Louis Aragon, Amerikaanse intellectuelen, Spaanse Burgeroorlog, Menno ter Braak, Eddy du Perron en tal van vergelijkbare figuren meer. Voor de hiervoor genoemde encyclopedie schreef ik een artikel over hen, getiteld ‘Intellectueel klimaat’, en voor mijn studie maakte ik een doctoraalscriptie over Ter Braak en de politiek. Het beeld dat ik van al dat gelees en geschrijf overhield had vooral betrekking op de toenmalige kracht van de polen (links en rechts) en de zwakte van het midden. Veel indruk op me maakte ook de gelijkenissen tussen die polen, niet zozeer in ideologische als wel in praktische zin. Zo stak Goebbels veel op van de communistische propagandist Willi Münzenberg en werd de communistische voorman Jacques Doriot een van de belangrijkste Franse fascisten. Over laatstgenoemde en zijn kring wilde ik een boek schrijven en zat daartoe een tijd in Toulouse. Het kwam er niet van, helaas. Ook in Nederland waren heel wat personen en groepen die uit onvrede links en rechts naar oplossingen zochten. Sommigen van hen kwamen in de jaren vóór de oorlog in Woudschoten en andere conferentieoorden bijeen. Mijn vader, zo ontdekte ik jaren later, had daar ook gezeten. Het belangrijkste onderwerp van die bijeenkomsten was sociaaleconomisch – het was tenslotte crisis. Ter linkerzijde zocht men de uitweg veelal internationaal, ter rechterzijde nationaal. Mijn vader was eerst en vooral katholiek en zocht oplossingen in een samenlevingsvorm die getrapt was als de kerk en, conform de middeleeuwse gilden en latere publieksrechtelijke bedrijfsorganisaties, uit kringen was
opgebouwd. Veelal werden die voorstellen corporatistisch genoemd. Ze waren een poging zowel aan het kapitalisme als aan het communisme te ontsnappen terwijl ze door hun concentratie op beroepsgroepen ook het dilemma nationaal-internationaal probeerden te omzeilen. Ik vond het spannend en verwarrend maar hield er één besef aan over: dat de verhoudingen vóór de oorlog heel wat complexer waren dan ten tijde ervan. Toen, zo meende ik, ging het immers om goed en fout. Zoals zovelen raakte ik hiervan eind jaren zeventig des te meer overtuigd. De verklaring was de Shoah, de aanleiding de Amerikaanse televisieserie Holocaust en de bijna gelijktijdige verschijning van deel 8 van het Koninkrijk, over gevangenen en gedeporteerden. Dat de ene mens in staat was de andere een ruimte in te sturen, de deur dicht te doen en het gas open te zetten - en dat aan de lopende band! Urenlang bekeek ik de vreselijke plaatjes. Ik herinner me niet welke emotie toonaangevend was, woede of wanhoop. En dan te bedenken dat mijn vader in dat systeem had meegedraaid! Ik kon het niet vergeven en niet begrijpen. Ik vroeg er hem wel eens naar en kreeg dan steevast hetzelfde antwoord. Dat hij er nooit van geweten had. Ik geloofde het niet en deed wat we destijds allemaal deden: we lachten het ‘nicht gewusst’ weg. Aan de andere kant kon ik zijn persoon ook niet rijmen met zoiets vreselijks. Ik kwam er niet uit. Gelukkig hoefde dat ook niet. De Shoah was (nog) geen belangrijk maatschappelijk of historisch thema. Dat kwam pas vanaf de tweede helft van de jaren tachtig. En toen hield ik me met andere zaken bezig. Dit laatste was des te eenvoudiger omdat ik in hetzelfde jaar dat ik besloot nooit meer over de oorlog te schrijven verliefd werd op een Spaanse en kort daarop naar Spanje verhuisde. Onwillekeurig bleef de oorlog fascineren. Zo schokte het me bijna dat mijn schoonvader (die ik nooit gekend heb, hij stierf in 1982) door iedereen, zijn acht kinderen voorop, op handen werd gedragen terwijl hij net als mijn eigen vader tijdens de oorlog met de Duitsers tegen de Russen had gevochten en dus ‘fout’ moest zijn. Maar zo werd hij door zijn omgeving niet gezien. Integendeel. Hij werd bewonderd, een held die bovendien door iedereen, ook vrienden, buren en familie, als een uitzonderlijk zacht en eerlijk mens werd geprezen. Verder viel me op dat de Shoah in Spanje geen onderwerp was. In dat verband verraste het me ook dat in Franco-Spanje van antisemitisme nooit sprake was geweest. Sterker nog, de Spaanse dictator redde tienduizenden joden het leven
en werd daarvoor na de oorlog door de joodse gemeenschap ook nadrukkelijk bedankt. De omgang van de Spanjaarden met hun Burgeroorlog was eveneens totaal verschillend dan de onze met de Tweede Wereldoorlog – en dat terwijl men elkaar toch binnen dezelfde familie meedogenloos bestreden had. Zo werd de vader van mijn schoonmoeder, een linkse taxichauffeur uit Madrid, door Franco-aanhangers doodgeslagen. Van wrok daarover heb ik nooit iets gemerkt. De Burgeroorlog werd bovenal gezien als een tragisch moment. Iedereen was er slechter van geworden, daarom werd gerouwd maar het leven ging voort. Vooral dit laatste, la vida sigue. Dát stond voorop. Hoe anders Nederland. Daar leek het soms wel alsof de klok was blijven hangen. Bij terugkeer uit Spanje, in de jaren negentig en met gezin, leerde ik een volstrekt ander land kennen. Dat kwam om te beginnen door mijn Spaanse vrouw en kinderen. Zij werden, laat ik het voorzichtig zeggen, minder tolerant bejegend dan volgens mijn nationale zelfbeeld zou moeten. Een tijdlang kreeg onze dochter, 3, 4 jaar, van klasgenootjes zelfs te horen dat ze stonk. Het duurde enige tijd tot ik de redenering daarachter begreep. Alle buitenlanders stinken. Mijn dochter was een buitenlander. En dus stonk zij. Onze zoon, jaren ouder en gezegend met een zeer mediterraan uiterlijk, had al gauw in de gaten dat je er vooral voor moest zorgen (zoals hij dat noemde) ‘geen Turk te zijn’. Zijn inspanningen legden hem geen windeieren. Terwijl hij op zijn elfde nog geen woord Nederlands sprak, deed hij op zijn zeventiende zeer goed eindexamen en is nog steeds een van de weinigen van zijn generatie die ik bijna nooit op een taalfout betrap. Mijn geliefde tot slot vond vooral aansluiting bij vrouwen die net als zij uit andere culturen afkomstig waren: Latijns-Amerika, Iran, Afghanistan, Afrika. Ons huis leek soms wel een klein New York. Uit hun monden hoorde ik verhalen die ik niet zou geloven als ik ze niet zelf gehoord had. Onze ervaring met Nederlandse intolerantie in de tweede helft van de jaren negentig viel ongeveer gelijk met alle ophef over het joodse goud en de Liro-tegoeden, over de slechte opvang van terugkerende oorlogsslachtoffers, het naoorlogs antisemitisme en het uitvoerig debat over de vraag waarom er in Nederland naar verhouding zoveel joden waren omgekomen. Het beeld dat me van dit alles overbleef, was dat Nederlanders zich tijdens de oorlog nogal anders hadden gedragen dan ik in mijn studententijd en vooral uit het werk van Loe de Jong had geleerd. Verwarrend.
Hier komt bij dat het de topjaren waren van het poldermodel. Mijn vrouw, nogal zwartwit in spreken en denken, verbaasde zich keer op keer over onze tja-cultuur. Ik leerde mijn eigen land door haar ogen zien en inderdaad, ze had op z’n minst deels gelijk. We pappen en houden alles nat. Een helder nee of ja is zeldzaam. Dat geldt ook het laatste onderwerp dat bijdroeg aan mijn mening(sverandering). Voormalig Joegoslavië. Zoals iedereen raakte ik in de zomer van 1993, we woonden net in Nederland, in de ban van de gebeurtenissen in dat land. Ze maakten me woedend, woedender omdat ik me machteloos voelde en nog woedender omdat ik me bij die machteloosheid neerlegde. Ik was het liefst die kant opgetrapt, net als anderen ten tijde van de Spaanse Burgeroorlog. Maar ja… Deze woede bereikte een hoogtepunt ten tijde van de Srebrenica-affaire. Dát nooit weer hadden we in de jaren zeventig en tachtig geroepen. En toen het weer gebeurde, hadden we 1001 redenen om aan te geven waarom we niet in staat waren iets te doen. Die redenen kwamen me bekend voor en vormen de achtergrond van het laatste motto in Grijs verleden, afkomstig van de zoon van Susan Sontag. Hij was destijds correspondent in de Balkan en schreef dat hij er na twee jaar Bosnië van overtuigd was dat ‘zelfs als er camera’s in Auschwitz hadden gestaan, men nog niet meer had gedaan’. Waarom zouden Nederlanders tijdens de oorlog anders zijn geweest dan in de jaren negentig? Dat was ongeveer de eerste vraag die ik me stelde nadat ik toegezegd had een boek over de Tweede Wereldoorlog te schrijven. Overwegingen betreffende mijn vader speelden geen rol meer. Hij was in mijn hoofd zogezegd ‘geparkeerd’. Fout geweest, geboet, goed geworden. Zoiets. Veel meer viel er niet over te zeggen. In mijn kennis van de oorlog was ondertussen echter wel een gat gevallen. Ik had de literatuur uit de jaren 1985-1998 niet of nauwelijks gelezen en begon een inhaalslag. Gedurende een paar maanden las ik alles wat los en vast zat, locale geschiedenissen van Kees Ribbens (Zwolle), Bart van der Boom (Den Haag), Jan van Miert (Utrecht) en Hans van der Pauw (Rotterdam), het boek van Dienke Hondius over het naoorlogs antisemitisme, stukken van Hans Blom over uiteenlopende zaken, van Frank van Vree en Ido de Haan over de Shoah, Coen Hilbrink over het verzet, Conny Kristel over de oorlogshistorici, Peter Romijn over de naoorlogse rechtspleging, Regina Grüter over Weinreb en nog veel meer. Het meeste hiervan was afkomstig van historici uit mijn
generatie. Ook haalde ik mijn weggestopte boeken en aantekeningen tevoorschijn en ontdekte dat wat ik vijftien jaar eerder geprobeerd had te zeggen aardig spoorde met wat door genoemde historici eveneens gezegd werd, met het verschil dat zij uitvoerig onderzoek hadden gedaan en mijn toenmalig betoog vooral intuïtief was. Maar die intuïtie – dat het allemaal minder fraai en heel wat gecompliceerder was geweest dan in de jaren zeventig en tachtig beweerd – werd wel bevestigd. Daarover moest mijn boek gaan. Niet over goed en fout, niet over verzet en collaboratie maar over wat daartussen zat: gewone mensen in een ongewone tijd. Dat er tijdens de oorlog in Nederland heel wat ‘gewone mensen’ hadden rondgelopen, was natuurlijk wel vaker beweerd - en niet alleen door historici van de jongere generatie. Destijds, tijdens het schrijven van Grijs verleden, kende ik de historiografie onvoldoende om te weten dat er vooral vóór ‘de periode Loe de Jong’, in de latere jaren veertig en vijftig, door velen ‘grijs’ over het Nederlands oorlogsverleden was gedacht. Zelfs het begrip was al eerder gebruikt – ondermeer door de Friese journalist Pieter Wybenga in 1964 en door Renate Rubinstein tien jaar later. Door heel wat jongeren uit de Nieuw Linkse en links-liberale hoek, zoals Han Lammers, Henk Hofland en Boebie Brugsma was van dit grijsdenken in de jaren zestig, begin zeventig zelfs zoiets als een historisch verhaal gemaakt – getuige ondermeer de documentaire Vastberaden en soepel maar met mate van Hans Keller en anderen uit 1974. Maar hun betoog was rond 1980 alweer zo goed als verdwenen dan wel ‘opgeslokt’ door Loe de Jong, Het was me destijds dan ook zo goed als onbekend. Dat gold in mindere mate de oudere literatuur. Zo vond ik in mijn begin jaren tachtig aangelegde verzameling naoorlogse boeken het werk van mr. Penning, een Larense assuradeur die tijdens en na de oorlog buitengewoon kritisch op de gebeurtenissen had gereflecteerd. Hij was beslist geen vriend van de Duitsers maar ook geen bewonderaar van het verzet. Wat hij wel was? Gewoon een Nederlander die van oorlog niets moest hebben, van onvrijheid evenmin maar geen idee had hoe hij op de nieuwe situatie moest reageren. En dus mopperde hij op papier, was voorzichtig naar buiten toe en hoopte dat de storm snel voorbij zou trekken. Eenmaal op het spoor van Penning gezet, ontdekte ik steeds meer van dergelijke figuren en bij hen passende groepen, situaties en gebeurtenissen. Van meer kwam meer en langzaam verdween het verhaal over collaboratie en verzet (evenals dat van de Shoah overigens) naar de
achtergrond. Overal zag ik figuren die zich tussen beide polen bewogen, soms wel eens iets heldhaftigs of verkeerds deden maar bovenal probeerden te leven en te overleven. Op hen concentreerde ik me. Maar dat niet alleen: ik veralgemeniseerde hun situatie ook. En daar ligt – en lag -, denk ik, een probleem. Was mr. Penning regel of uitzondering? Ik denk het eerste maar bewijzen kan ik het niet zoals ook het tegendeel niet te bewijzen is. Cijfers over het aantal mensen dat in het verzet heeft gezeten, gecollaboreerd heeft of onderduikers hielp, maken die stelling echter wel aannemelijk. Allen bijeen vormen de goeden, fouten en hulpvaardigen immers slechts een kleine minderheid van de bevolking. Maar betekent dit dat de meerderheid was als Penning? Bovendien: hoe ‘was’ hij? Penning was zoals gezegd niet fout maar zat ook niet in het verzet. Hoe was c.q. dacht hij dan? Grijs? Maar wat betekent dat? Veralgemenisering is al lastig als het één mens, groep of stad betreft maar als het over Nederland gaat? Nu kan je beweren dat veralgemeniseringen niet nodig of niet mogelijk zijn en dat het beter is je tot individuele personen of samenhangende groepen te beperken. Vandaar de voorkeur van de meeste historici voor detailstudies en biografieën. Dat begrijp ik maar nadeel ervan is dat het verleden hierdoor een soort Polynesië in de tijd wordt – losse stukjes zonder samenhang. Dat is niet alleen onbevredigend, het wordt ook niet aanvaard en heeft tot gevolg dat de lege plekken opgevuld worden: met mythen. Loe de Jong veralgemeniseerde ook. Gelukkig maar. Het is waar, zoals me her en der tegengeworpen is, dat ook in zijn grote boek heel wat ‘grijze beelden’ staan. Geen wonder, zestien duizend pagina’s, het zou absurd zijn als die slechts meer van hetzelfde boden. Maar de grijze beelden zijn bij De Jong wel beeldjes, randversiering. Het dominante beeld is zwart-wit. Deze kleuren zijn nog sterker aanwezig in de twee seriewerken die hij aan het Koninkrijk vooraf liet gaan, de propagandistische boeken uit de oorlog en de televisieserie uit het begin van de jaren zestig. Hetzelfde geldt grosso modo de honderden boeken, artikelen, radio- en televisie-uitzendingen die in de late jaren zeventig en vooral tachtig in het voetspoor van De Jong werden gemaakt. Daarin is de aandacht voor gewone mensen en gewone situaties in een ongewone tijd opmerkelijk klein. In die boeken wordt veelal een verhaal verteld als in een sprookje of een Amerikaanse B-film, met vaste elementen, een klassieke spanningsboog en de tevoren bekende goede afloop: de inval in mei, het verraad van de slechten, het verzet van de
goeden, de toenemende druk van de Duitsers, de opstand van de bevolking, de angst, de honger, de vreugde. Renate Rubinstein had zich hierover in 1965 al beklaagd: dat het oorlogsverhaal steeds meer op dat van de Tachtigjarige Oorlog begon te lijken, ‘afgerond en pasklaar om doorgegeven te worden aan generaties van schoolkinderen'. In 1985 was deze neiging slechts sterker geworden terwijl haar klacht zo goed als vergeten was. Een van de zaken waaraan ik in Grijs verleden te gemakkelijk aan voorbij ben gegaan betreft het verschil tussen gedachte en daad. Mensen als Henk van Randwijk en Loe de Jong hadden beweerd dat Nederlanders sterk anti-Duits waren. Deze houding werd in een uitvoerige reactie op Grijs verleden (‘We leven nog’. De stemming in bezet Nederland) door Bart van der Boom op basis van dagboeken bevestigd. ‘Men gedroeg zich misschien grijs,’ luidt de laatste zin van zijn boek, ‘maar men dacht zwart-wit’. Dat klopt, denk ik. Maar beweerde ik iets anders? Volgens mij niet. Zie bijvoorbeeld wat ik over Penning, toch wel de hoofdfiguur van het boek, schrijf. Dat hij de Duitsers langzaam begon te haten en boos werd toen een van zijn werknemers zich vrijwillig bij de Arbeidsdienst meldde. Maar door onvoldoende onderscheid te maken tussen gedachte en daad, wekte ik de indruk dat deze twee zaken van hetzelfde laken één pak zijn. Dat is onjuist. Maar helemaal onjuist is het toch niet. Want wat heb je aan goede gedachten als het daarbij blijft? Wat telt: wat iemand zegt/denkt/voelt of wat iemand doet? Men kon niets, schreef Dick Verkijk in een andere reactie op Grijs verleden (Die slappe Nederlanders, of viel het toch wel mee in 1940-1945?). Wat had men kunnen doen, vervolgt hij. Met vuisten op tanks slaan? Dat was onmogelijk, zelfmoord. Ook dat klopt. Maar je kunt op basis van dergelijk onvermogen toch niet stellen dat men zich collectief verzet heeft. Dat is net zo onzinnig als het tegenovergestelde beweren – dat iedereen collaboreerde. Kortom, als je de nadruk op gezindheid legt, krijg je een verzetsverhaal. Als je vooral aandacht aan de daad besteedt, blijft daarvan weinig over. Het beste is tussen een en ander onderscheid maken en het verhaal vervolgens keer op keer daarnaar invullen. Wat dat betreft had Grijs verleden beter gekund. Hiermee ben ik bij de kern van de discussie: de moraal ofwel het oordeel. Vaak is het net alsof denken en praten over de oorlog een vorm van rechtspraak is. Elke gebeurtenis, persoon of daad krijgt een plakkertje: goed, fout of daartussenin. Een kleine dertig jaar
geleden werd door verschillende historici in binnen- en buitenland gesteld dat we daarmee op moesten houden en de geschiedenis van de oorlog net zo zouden moeten beschrijven als die van andere perioden. Dat zou wellicht gelukt zijn als de Shoah er niet was geweest en de oorlogsgeschiedenis vanaf datzelfde moment, midden jaren tachtig, niet in toenemende mate daarmee geassocieerd was. Historikerstreit, Goldhagen-debat, Liro-affaire, Goudstikker, Schindler’s List, The Pianist, Joodse goud, Zwitserse banktegoeden, sinds de late jaren tachtig draaiden en draaien debatten, affaires en onthullingen telkens weer rond de Shoah. Dat ging zover dat een overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking begin eenentwintigste eeuw meende dat de Jodenvervolging de oorzaak van de oorlog was geweest. Deze ontwikkeling maakte en maakt normalisering van het oorlogsverhaal onmogelijk en leidde er zelfs toe dat dezelfde personen die daarvoor begin jaren tachtig gepleit hadden op hun schreden terugkeerden. Zie Hans Blom, de vorige directeur van het NIOD. Terwijl hij in zijn inaugurele rede in 1983 voorbij goed en fout wilde gaan, stelde hij in zijn afscheidsrede uit 2007 expliciet dat oorlogsgeschiedschrijving de morele dimensie niet kon missen. Die stelling was mede ingegeven door de woede van historicus Maarten Brands over Grijs verleden. Brands was in zijn jongere jaren een groot pleitbezorger geweest van waardevrije geschiedschrijving. Later kwam hij hierop terug. Blom volgde hem – deels. Ook ik kon de moraal niet buiten Grijs verleden houden. Dit om te beginnen niet omdat het boek ontstaan was uit verzet tegen een heersend beeld. Dat beeld was sterk moreel gekleurd en dus kon ik voor mijn gevoel niet anders dan hier een andere moraal tegenover stellen. Ik zou ook dit nu anders doen maar dat terzijde. Een tweede reden is dat ik het ook werkelijk oneens ben met de eenduidigheid die uit het mensbeeld van de generatie van Loe de Jong (en velen van mijn generatiegenoten, veelal afkomstig uit extreem linkse hoek) spreekt. Ik weet dat De Jong in werkelijkheid genuanceerd dacht maar in zijn werk vind ik toch dat hij mensen en situaties te veel als ‘uit één stuk’ schetst. Dat klopt volgens mij niet. Verreweg de meeste mensen zijn complexe samenstellingen die bovendien voortdurend op impulsen reageren en dus aan verandering onderhevig zijn. Dat maakt een beschrijving van hun denken en doen buitengewoon moeilijk. Die moeilijkheid mag echter geen reden zijn de eenvoud te verkiezen. In Grijs verleden probeerde ik in ieder geval daaraan te ontsnappen. Ten derde was er ook een politieke
reden voor de morele invalshoek. Het interessante van het zwart-wit denken is namelijk dat de personen die zo’n sjabloon hanteren zichzelf altijd als wit zien. Zwart zijn de anderen. Dit alleen al is volgens mij een bewijs van de onjuistheid van zo’n denkbeeld. Maar juist of onjuist is nog bijkomstig. Belangrijker is dat een dergelijke absolutistische denkvorm volgens mij ook gevaarlijk is. Als mensen zichzelf als wit zien, staan ze niet open voor de minder fraaie kanten van hun persoonlijkheid. Hierdoor zijn ze sneller in staat naar de andere kant door te slaan dan mensen die wat sceptischer ten opzichte van zichzelf staan. Zo blijf ik het opmerkelijk vinden dat een flink aantal van de meest fanatieke critici van Grijs verleden in hun jonge jaren in communistische of vergelijkbare kringen verkeerden. Te midden van dergelijke al dan niet gewezen preciezen (van links, rechts of andere huize) zal ik me nooit op mijn gemak voelen zoals zij ook altijd geïrriteerd zullen zijn door mijn principiële scepsis. Dit alles neemt overigens niet weg dat drie morele lagen (met betrekking tot historische beeldvorming, mensbeeld en engagement) in één boek wat veel is van het goede. Geheel conform de dominante aandacht voor collaboratie en verzet was het niet de beschrijving c.q. het oordeel over de middenmoot, het eigenlijke onderwerp van Grijs verleden, dat de meeste irritatie opwekte. Dat waren de polen. Want zoals ik een vloeiend en chaotisch midden had beschreven, zo schreef ik dat ook binnen de polen tal van schakeringen bestonden. Zo is het verzet volgens mij een buitengewoon complex geheel, van een paar mensen uit één stuk, heel wat sjoemelaars en alles wat daartussen zit. Ook maakten de meeste verzetslui in de loop van vijf jaar nogal wat veranderingen door. Zie bijvoorbeeld wat een aantal jaren terug over Jan Campert onthuld werd. Maakt het de man minder? Allerminst. Volgens mij betekenden die onthullingen niets anders dan dat zijn plastic beeld vervangen werd door een menselijke variant. Woedend werden sommigen ook omdat ik het woord verzetje gebruikte. Daarmee zou ik Het Verzet, hoofdletters, tekort doen. Onzin. In de jaren vijftig (maar zelfs in het werk van De Jong, Koninkrijk 5, 158: ‘Spielerei’) werd heel vaak over verzetjes gesproken. Men had toen nog niet - eigenlijk moet je zeggen: niet meer - zulke verheven beelden als enerzijds in 1944-1946 en anderzijds in 1960 en daarna. Men wist uit ervaring immers nog hoe de oorlog, zeker in de eerste jaren, was geweest. Best wel spannend. Mofje
pesten. Ruitjes van NSB’ers inkegelen. ‘Alom in den lande [was men] plezier gaan vinden in het doen van heimelijke dingen,’ zoals Jan Meulenbelt in Onderdrukking en Verzet (uit de jaren vijftig!) schrijft. Wat er met de joden gebeurde wist men niet. Wat de bevolking zelf te wachten stond evenmin. De bezetting was vervelend maar je moest er wat van maken. Voor dat ‘er iets van maken’ is geen ander woord dan verzetje. Daarmee doe je niets af aan het verzet. Een en ander zijn simpelweg van verschillende orde. Kortom, verzetjes horen bij het oorlogsverhaal. Wie dat ontkent, weigert in te zien dat dit verhaal uit meer bestaat dan onderdrukking, verzet en Shoah. Hetzelfde geldt voor foutjes. Ook daarover is na de oorlog veel geschreven – meer dan over verzetjes. En zoals het onzinnig is verzetslui als uit één stuk af te schilderen, zo geldt het ook collaborateurs en andere foute figuren. Er waren talloze soorten en maten, de meesten bestonden niet uit één stuk en bovendien konden ook zij in de loop van jaren veranderen. Cruciaal hierbij is overigens de notie van de glijdende schaal. De meesten fouten waren niet zozeer fout, zij werden het. Wat betreft het verzet geldt hetzelfde. Van een beetje komt meer en meer. De meeste Nederlanders gleden zover niet. Zij bleven uiteindelijk in het midden en, hoe Hollands, schipperden. Daarbij konden ze meestal niet vermijden dat ze wel eens dingen deden die ze bij nader inzien beter niet hadden kunnen doen en misschien ook liever niet hadden gedaan maar ja... Je moest werken, eten, leven, was bang, had kinderen, ouders. Daarom maakten zij foutjes. Maakt dat dergelijke mensen minder? Allerminst. En het besef ervan maakt het verhaal van de oorlog in ieder geval meer, het maakt het, om Reve’s term te gebruiken, tot een mensenverhaal. Dezelfde die geërgerd waren over ‘mijn’ foutjes en verzetjes, ergerden zich aan de regelmatige verwijzing in Grijs verleden naar toeval. Dit onderwerp speelt op dit moment temeer een rol omdat het NIOD een heldenoffensief heeft ingezet. Hoewel ze er politiek correct bij zeggen dat helden ook zwakke kanten hebben, is dat niet de centrale notie. Die is dat helden magie bezitten, vuur hebben dat anderen aansteekt, juiste keuzes maken, enzovoort, allemaal begrippen die een van de propagandisten van het nieuwe heldendom, Bloms opvolger Marjan Schwegman, zonder een spoor van ironie verkondigt. ‘Kenmerkend voor een heldenverhaal is dat de held laat zien dat iedereen een keuze heeft,’ hield zij haar gehoor in 2008 tijdens de Van der Lubbe-lezing voor. Dat klopt. Maar kenmerkend voor tal van ‘helden’, anders dan voor het verhaal over hen, is het
tegenovergestelde: dat ze erin gerold zijn. Het laatste product van de heldenserie van het NIOD is de biografie van Hans Teengs Gerritsen door Arno Bornebroek. Teengs Gerritsen, zo staat op de achterflap, werd na de oorlog bekend als het boegbeeld van het Nederland verzet. Maar op pagina 36, om uit vele één voorbeeld te geven, lezen we een korte uiteenzetting over ’s mans beweegredenen om in het verzet te gaan. Die waren anders dan je zou denken. ‘Waarschijnlijk belandde hij gewoon in het verzet, en wel door zijn twee hockeyvrienden Freddie von Oven en Jan ten Bosch.’ Dit wil overigens niet zeggen dat Teengs Gerritsen geen held zou kunnen zijn, minder nog dat er geen helden (of om het even: schoften) bestaan die dat werkelijk zijn, van begin af aan. Niet alles is toeval. Maar er is veel meer toeval dan gelovigen, preciezen en droomsters van prinsen op witte paarden ons willen doen geloven. Het mensenverhaal dat ik in Grijs verleden probeerde te vertellen botst voortdurend met het fraaie verhaal waarmee ik opgegroeid ben en dat in deze tijden van verwildering volgens sommigen een revival zou moeten beleven. Dat zal weliswaar niet gebeuren daarvoor is sinds de jaren negentig te veel veranderd - maar een kortstondige terugval is denkbaar. Het is niet vreemd dat Grijs verleden daarbij een mikpunt vormt. Immers zonder de déconfiture van de jaren negentig – en in mijn persoonlijke geval: zonder de ervaring met een buitenlandse gezin in Nederland – zou het boek niet geschreven zijn. Maar het draagt van die déconfiture naar mijn huidige smaak ook wel iets te sterk de sporen. Vandaar de voortdurend licht polemische toon. Die toon betreft, nogmaals, niet het grijze gedrag of grijze denken maar het mooie verhaal dat er naderhand van gemaakt werd. Dat verhaal irriteerde me – en irriteert me nog steeds. Het is zoals Kousbroek ergens in Het Oostindisch kampsyndroom schrijft: het is een teken van beschaving als een cultuur zijn eigen feilen expliciet maakt. Omgedraaid is het een teken van domheid en barbarij als men zichzelf op de borst klopt – en slechts anderen verwijten maakt. Dat hebben, excusez de veralgemenisering, Nederlanders m.i. te lang gedaan. Het zag er enige tijd naar uit dat het de goede kant op ging maar de nieuwe nationalistische golf van de afgelopen jaren doet weer eventjes het ergste vrezen. De Shoahisering van de oorlog in de afgelopen twintig, vijfentwintig jaar heeft het oorlogsbeeld net zo verwrongen als het goed-fout denken in de jaren zestig en later.
Daarmee wil ik niets afdoen aan de vreselijkheid van de Shoah. Dat wil geen zinnig mens. Maar je zou de gebeurtenissen graag willen begrijpen en dat lukt volgens mij niet als je in goed-fout termen denkt, evenmin als je de Shoah tot de kern maakt van het historisch (wat iets anders is dan het moreel) oorlogsverhaal. Het vereist een afzonderlijke uiteenzetting maar om het in enkele zinnen te zeggen. Concentratie op de Shoah brengt welhaast vanzelf concentratie op slachtoffers en daders met zich mee. Dat is onvermijdelijk. De daders hebben het gedaan, de slachtoffers ondergaan. Maar hiermee blijft een belangrijk en wellicht het belangrijkste aspect onderbelicht: de daders hebben ‘het’ gedaan omdat ze het konden doen en dat kwam niet, zoals bijvoorbeeld Goldhagen gemakzuchtig beweerde, door de allesoverheersende haat van de Duitse bevolking tegen de joden maar door alomtegenwoordige onverschilligheid, door nonchalance, egocentrisme, oogkleppen en andere verschijnselen die zich beter in termen van grijs dan van zwart en wit laten beschrijven. Probleem van het denken in deze richting is echter dat je hiermee blijkbaar de verdenking op je laadt zaken te willen vergoelijken. Je zult maar, zoals mij onlangs in dit blad overkwam, voor antisemiet uitgemaakt worden. Het betekent dat je direct of indirect, zij het post factum, medeschuldig gemaakt wordt aan genocide. Daarmee is elk debat gesloten.