Van koophuis naar Mongoolse tent – De Groene Amsterdammer woensdag 27 maart 2013
De nieuwe armoede
Van koophuis naar Mongoolse tent
Het aantal mensen met problematische schulden groeit gestaag, ook in de hoogopgeleide middenklasse, die armoede lang beschouwde als iets wat alleen anderen overkomt. ‘Langzamerhand komt er meer openheid en raken mensen de ergste schaamte voorbij.’ Armoede, in Nederland, in een van de welvarendste landen van het westelijk halfrond? Bestaat dat echt? Je kunt het bijna niet geloven, en vooral: je kunt je er geen concreet beeld van vormen.
De enige aanwijsbare ‘arme sloebers’ die je ooit ziet – ruim voorzien van warme mutsen en sjaals, met dank aan het Leger des Heils – staan bij de ingang van Albert Heijn met het daklozenkrantje, en wensen je beleefd een prettige dag. Dat zijn geen evidente crepeergevallen, voorzover je dat als toevallige passant kunt beoordelen. En als je eenmaal binnen bent kun je aan de volgeladen karretjes bij de kassa ook niet bepaald afzien dat het crisis is en dat menigeen inmiddels moeite heeft om de eindjes aan elkaar te knopen. Wat moet je je er eigenlijk bij voorstellen, als er in de krant of op tv over de ‘nieuwe armoede’ wordt gesproken, die vooral slachtoffers maakt in de tot voor kort onaantastbaar gewaande, hoogopgeleide middenklasse? Bijvoorbeeld onder universitair geschoolde jongeren die geen baan kunnen vinden, bij ouderen die hun huis niet kunnen verkopen om hun pensioen aan te vullen, of bij de groeiende schare noodlijdende zzp’ers, die al dan niet noodgedwongen ooit voor zichzelf zijn begonnen, daartoe aangemoedigd door de overheid, die alle heil verwachtte van de vrije markt en het particuliere initiatief. In de huiskamer van Sascha Meijer (47) stond in de week voor Kerst een meer dan manshoge spar, die haar vader zelf had uitgestoken bij een kweker, want dan kost zo’n indrukwekkende boom maar een paar euro. En dat is een besparing die ertoe doet als je – zoals Sascha – werkloos bent, van een bijstandsuitkering leeft en voor de wekelijkse boodschappen, min of meer toereikend voor een alleenstaande moeder met drie kinderen, naar de voedselbank moet. Geldgebrek maakt vindingrijk, zoals ze beschrijft in haar boek De nieuwe arme: Blijven lachen in tijden van nood. Maar het maakt tevens schatplichtig, angstig en afhankelijk, wat ze óók beschrijft, vol weerzin over het feit dat ze tegenwoordig overal ‘dankbaar’ voor schijnt te moeten zijn. Ook voor spullen die ze niet nodig heeft en die ze niet wil gebruiken, zoals sommige levensmiddelen in de kratten van de voedselbank, die volgens het etiket propvol zitten met Enummers. Haar kinderen lusten namelijk geen E-nummers. Bij wijze van opmaat voor ons gesprek vertel ik meteen dat ik er in financieel opzicht al bijna net zo beroerd voor sta als zij, als oudere freelancer in de voortdurend krimpende markt van de geschreven journalistiek, zodat ik inmiddels uit eigen ervaring weet hoe beschamend het is om – terwijl het klamme zweet je uitbreekt – bij de kassa van de supermarkt te moeten constateren dat al je pinpasjes geweigerd worden wegens gebrek aan saldo, waarna je je hele karretje weer moet uitladen, voor het front van een smalende caissière en een lange rij ongeduldige klanten achter je. ‘O, aan dat soort gêne ben ik al lang voorbij’, verklaart ze luchtig. ‘Je leert je grenzen verleggen, in elk opzicht. In mijn boek geef ik bijvoorbeeld een paar tips voor manieren om gratis en voor niks te voorzien in enige luxe. Zo heb ik tegenwoordig altijd een schaartje in mijn tas, om in het voorbijgaan wat bloemen te knippen uit het plantsoen of uit de tuinen van mensen in de buurt. Geen haan die daarnaar kraait, en als er iemand thuis is vraag ik altijd netjes of het mag. Ik vraag ook wel eens of ik wat tijm of rozemarijn mag plukken, als ik zie dat ze daar een hele bos van in de voortuin hebben staan, en dat vinden ze altijd goed. De schooltuintjes van de kinderen hier in
de buurt vormen ook een rijke vindplaats, als je wat uien of peterselie nodig hebt. Daar ga ik wel eens op roof uit. En nog niet zo lang geleden kwam ik ineens op het lumineuze idee om zo nu en dan een paar emmers water te tappen uit de buitenkraan van mijn buurvrouw, die overdag toch naar haar werk is en daar dus nooit iets van zal merken. Dat vertelde ik aan een vriendin, die zich nogal geshockeerd betoonde. Bij haar zou zoiets niet opkomen, zei ze. Maar bij mij dus wel. Ik heb het niet echt gedáán, maar dat ik het überhaupt kon bedenken is veelzeggend genoeg. Geldgebrek verandert je kijk op de basisdingen in het leven.’ Ik vertel dat ik me de onderscheiden momenten nog kan herinneren waarop het plotseling tot me doordrong dat ik ‘arm’ begon te worden. Of beter: dat ik dat in feite al wás, terwijl ik het eigenlijk nog niet echt kon geloven. Dat ging schoksgewijs. Toen ik een jaar geleden op een prachtige lentedag naar huis reed bijvoorbeeld, met een fleurige lading nieuwe balkonplantjes uit het tuincentrum op de achterbank van mijn auto, terwijl ik alle raampjes had opengedraaid en met mijn elleboog naar buiten leunde. ‘Zij gelooft in mij’, zong André Hazes op de autoradio, en ik zong mee en voelde me gelukkig, totdat ik opeens werd overvallen door het besef dat zulke alledaagse genoegens me binnenkort wel eens afgepakt zouden kunnen worden. Want als ik niet snel een list verzon, moest ik dat autootje waarschijnlijk verkopen, en die potten met bloeiende hortensia’s van vijftien euro per stuk kon ik me toen ook al amper veroorloven. Maar het echte realiteitsbesef kwam toch pas een paar maanden later, toen ik voor de tweede keer op rij de huur niet kon betalen en geld moest gaan lenen van een vriendin. ‘Ik besefte meteen dat het goed mis was toen mijn ex, die inmiddels ook werkloos is en van een uitkering leeft, me liet weten dat hij de alimentatie voor de kinderen niet meer kon betalen’, zegt Sascha Meijer. ‘Ik heb Nederlands gestudeerd, maar ook vormgeving aan de kunstacademie, en heb in feite altijd mijn brood verdiend als modestyliste bij publieksbladen. Eerst als freelancer, wat aanvankelijk prima ging, tot ik een baan aannam als lifestyle-redactrice bij een groot tijdschrift, waar ik na twee jaar – zonder opgaaf van redenen – pardoes ontslagen werd. Tot overmaat van ramp brak ik toen ook nog mijn enkel, en du moment dat ik die gedwongen rustperiode ging gebruiken om sollicitatiebrieven te schrijven bleken er voor iemand van mijn leeftijd helemaal geen banen meer te zijn. Te oud, te duur. Ik kreeg meestal niet eens antwoord, of zo’n obligaat voorgeprogrammeerd briefje in de trant van: tot onze grote spijt… enzovoort. Ik was er na mijn ontslag financieel al heel erg op achteruit gegaan, want ik belandde binnen een jaar in de WW, en toen de alimentatie van mijn ex ook nog wegviel – 625 euro in de maand – bleef er zowat niks over. Jij hebt het over de momenten dat je je opeens wild schrok, omdat je begreep dat het menens werd met dat geldgebrek. Instant paniek. Bij mij sloeg de emotionele ontreddering toe toen mijn kat hier voor de deur werd doodgereden – dat was al de derde verongelukte poes in twee jaar tijd! Op dat moment ging het licht uit. Mijn accu was finaal leeg: ik heb nog nooit in mijn leven zo hard gehuild. Want ja, als je toch al labiel bent en veel te verstouwen hebt gekregen, is elke klap en elke nieuwe afwijzing er soms opeens eentje te veel. Mijn huisarts constateerde in die periode
dat mijn schildklier niet goed werkte, en raadde me aan om eerst maar eens even rustig “tot mezelf te komen”. Maar hoe doe je dat, als elke zekerheid je ontvallen is? Toen ben ik maar op de bank gaan liggen om een hele stapel zelfhulpboeken door te werken, alsof ik mijn eigen psychotherapeut was, want ik was onderhand veel te ver van mezelf af geraakt. Dat hielp nog ook, althans een beetje, want in de stilte kun je jezelf weer ontmoeten. En bovendien heb ik fantastische ouders die financieel bijspringen en van meet af aan hebben gezegd: jij blijft in dat huis, wat er ook gebeurt! Zonder hun steun kon ik niet in dit koophuis blijven wonen. Al begin ik zo langzamerhand wel te wennen aan het idee dat je ook nog op andere manieren kunt leven dan de manier waarop je het gewend was. Een van mijn vriendinnen heeft bijvoorbeeld een weilandje bij haar huis waar je in geval van nood een caravan zou kunnen neerzetten om in te wonen. Dat lijkt me eigenlijk best gezellig.’ Dit jaar kunnen we het vijfjarig jubileum van de economische crisis tegemoet zien, en het einde is volgens de meest recente prognoses nog lang niet in zicht. Het aantal mensen met problematische schulden is groot en groeit gestaag. Een op de tien gezinnen (naar schatting ongeveer 693.000 personen) kampt ermee, en 248.000 mensen zitten ertegenaan en stoppen het ene gat met het andere. Schulden worden een steeds algemener verschijnsel: 76.000 burgers hebben een achterstand op de hypotheekbetaling, en deurwaarders leggen jaarlijks zo’n vierhonderdduizend keer beslag op loon of toelages. Waarbij nog aangetekend moet worden dat deze zogenaamde ‘risicodebiteuren’ waarschijnlijk te maken krijgen met een volslagen chaos op financieel gebied, omdat de ene schuldeiser niet weet wat de andere doet. Dat betekent dat er van alle kanten tegelijk aan zo’n in het ongerede geraakt gezin wordt getrokken, waarbij de overheid voorop loopt, want overheidsinstanties – zoals de belastingdienst en het waterschap – mogen naar eigen goeddunken geld van iemands rekening afschrijven zonder dat de rekeninghouder daarmee heeft ingestemd. De gedupeerden raken het financiële overzicht dan al gauw kwijt. In theorie zou hun inkomen niet verder mogen dalen dan de zogenaamde ‘beslagvrije voet’ – negentig procent van het wettelijk minimum inkomen – maar in de praktijk komt daar weinig of niets van terecht. Dat constateert Alex Brenninkmeijer, de nationale ombudsman, die in januari van dit jaar scherpe kritiek liet horen op de voorrangspositie bij het innen van schulden die de overheid zich inmiddels heeft toegeëigend, in zijn rapport In het krijt bij de overheid. En hij is de enige niet die alarm slaat, want in 2012 verscheen bij de Hogeschool Utrecht al Paritas Passé, het resultaat van een onderzoek dat in opdracht van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders werd ingesteld, waarin eveneens werd gewezen op de benarde positie waarin mensen met langlopende schulden terecht kunnen komen door het eigenmachtige en vaak slecht gecoördineerde optreden van de overheid. Voorheen konden mensen namelijk nog een beetje schuiven met hun geld, en hun eigen prioriteiten bepalen, in volgorde van urgentie. Altijd de huur betalen uiteraard, en gas en licht, want je kunt nu eenmaal niet zonder, en daarna – zodra het er weer eventjes af kan – zorgvuldig kiezen welk deel van de resterende schulden aan de beurt is. Maar met zo’n voorzichtige,
gefaseerde aanpak kom je tegenwoordig niet ver meer, aangezien de overheid de vrijheid heeft genomen om daar dwars doorheen te banjeren. Er is dan ook weinig fantasie voor nodig om te bedenken dat de statistische cijfers die ik net noemde nog een geflatteerd beeld geven van de werkelijkheid, want die hebben betrekking op de financiële probleemgevallen die al ergens geregistreerd staan, bijvoorbeeld bij een voedselbank of bij een instantie die zich bezighoudt met schuldhulpverlening. Maar voor een ongeteld aantal anderen geldt dat ze zich nog nét staande kunnen houden, vaak met hulp van familie en/of vrienden die het beter hebben getroffen, en die het moment dat ze de gevreesde gang naar de instanties moeten maken liever nog eventjes voor zich uitschuiven. Hetzij uit schaamte, hetzij omdat ze de weg erheen niet kunnen vinden. Uit onwennigheid, wegens gebrek aan ervaring met de loketten van de sociale dienst. Of soms gewoon uit overmoed, en uit gewoonte, omdat ze denken: ach, hoe erg kan het nou helemaal worden? We zijn tot op heden nog steeds in staat gebleken om onszelf te redden, op eigen kracht, dus dat moet nu toch ook wel weer kunnen lukken. We verzinnen er heus nog wel wat op. Zo heb ik er zelf ook nog heel lang over gedacht, als ik er überhaupt al over na durfde te denken, want geldgebrek is een sluipmoordenaar. Niemand zit van de ene dag op de andere totaal aan de grond: dat gaat met horten en stoten. Ik had bijvoorbeeld al vele jaren een tamelijk ‘safe’ contract voor twintig uur per week bij een dagblad, totdat mijn wekelijkse column opeens werd wegbezuinigd. Die klap deed weinig voor mijn professionele zelfvertrouwen, maar werd in materieel opzicht verzacht door het feit dat de krant in kwestie altijd WW-premies had ingehouden, zodat ik het nog een jaartje of twee kon uitzingen tot ik de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben bereikt en kreeg. Wat bij lange na niet genoeg is als je een appartement huurt in de vrije sector, maar geen nood, want ik had gelukkig nóg een belangrijke opdrachtgever. Totdat ook die bron van inkomsten opdroogde, als gevolg van een bezuinigingsronde. De eerste vlagen van paniek dienden zich aan, maar met lange tussenpozen, want ik beschikte toch nog steeds over enige naamsbekendheid en een veelzijdig sociaal netwerk? Nou dan. Weliswaar werd ik een dagje ouder, om niet te zeggen gewoon oud, maar wat kon nu minder leeftijdsgevoelig zijn dan de vaardigheid om leesbaar te schrijven? Maar zo werkt het helaas niet in de journalistiek, en in de meeste andere creatieve bedrijfstakken ook niet, want daar staat ‘jong’ gelijk aan interessant en veelbelovend, en word je na je veertigste al met groeiende argwaan bekeken. Daar kwam ik achter en wat toen volgde leek nog het meest op een rouwproces, compleet met alle stadia van dien: ongeloof, ontkenning en ettelijke pogingen om te marchanderen en het op een akkoordje te gooien met het lot. Gevolgd door vlagen van boze opstandigheid, depressie en schaamte en – gek genoeg misschien – ook door een hardnekkig schuldgevoel. Ja hoor, het is crisis, blablabla en nog zowat, maar niet iedereen wordt daardoor in gelijke mate getroffen. Ik ken genoeg mensen die nog steeds vier keer per jaar op vakantie gaan en zonder met hun ogen te knipperen een paar honderd euro uitgeven aan een nieuwe jurk of een paar designerlaarzen, dus
het kan gewoon niet anders of ik moet een paar hopeloos verkeerde carrière-afslagen hebben genomen. Maar waar zat dan toch de fout? Op welk moment had ik wakker moeten worden? Joop Lahaise (56), sinds 2007 directeur en hoofdredacteur van het gedeeltelijk door de Dienst Werk en Inkomen gesponsorde maandblad dat dit jaar 25 jaar bestaat – een orgaan dat een stem wil geven aan al diegenen die wat minder vlot mee kunnen komen in de samenleving – merkt dagelijks dat hij nu een ander soort lezers aantrekt dan een paar jaar geleden. ‘Ons lezersbestand is veel breder geworden, we krijgen inmiddels feedback van mensen uit de middenklasse, die tot voor kort niet eens wisten wat afkortingen als , WW en betékenden. Dat heeft soms iets kafkaësks, naar hun gevoel, alsof ze opeens in hun eigen meest angstaanjagende nachtmerrie verzeild zijn geraakt. Dat soort mensen beschouwde armoede altijd als iets wat alleen anderen trof – luie bijstandstrekkers, werkschuw tuig, migranten, alcoholisten, junks, of anderszins zwak-sociale randfiguren – maar moeten nu ineens ervaren dat het henzelf ook kan overkomen, dat het de eigen groep raakt. Hetzelfde geldt uiteraard voor mij. Als ik volgend jaar op straat kom te staan, bijvoorbeeld omdat we financieel niet langer rond kunnen krijgen, kan ik nog zo’n indrukwekkende vrachtlading aan journalistieke ervaring en diploma’s tot mijn beschikking hebben, maar dat levert mij, als 56-jarige, echt geen nieuwe baan op. Dan val je dus al gauw terug naar bijstandsniveau, en intussen tikt de hypotheek door. Het klinkt een beetje wrang, maar het voordeel van die ontwikkeling is wel dat er meer begrip komt voor de situatie waarin mensen het niet meer redden. Als er in je eigen omgeving klappen beginnen te vallen is het moeilijk vol te houden dat al die pechvogels het aan zichzelf te wijten hebben. En voor degenen die nu door de vloer zakken is het een troost als ze ons blad lezen en merken dat ze bepaald niet de enigen zijn. Langzamerhand komt er wat meer openheid en raken mensen de ergste schaamte gelukkig een beetje voorbij.’ In mijn eigen kennissenkring – overwegend schrijvers, freelance journalisten en andere sappelende zzp’ers met een machtig interessant beroep, glamourous zelfs, maar helaas ook behept met een uiterst wisselvallige opdrachtenportefeuille – bestaat in ieder geval geen gebrek aan geschikte ‘probleemgevallen’ die de huidige crisis kunnen illustreren. Neem Peter C. (35), een getalenteerde projectbeheerder bij een internetbedrijf, tweeverdiener en vader van twee dochtertjes, een gelukkig mens, die een paar maanden voor het uitbreken van de crisis besloot om een nieuw en groter huis te kopen – in verband met de komst van het tweede kind – terwijl hij zijn oude huis in IJburg nog steeds niet had verkocht. Wat vier jaar later nog steeds het geval was, omdat de huizenmarkt reddeloos instortte en de makelaar niet eens gegadigden kon vinden die naar het huis wilden komen kíjken. Dat betekende dus dubbele woonlasten, en het totaalbedrag van de hypotheekschuld bij de bank bedroeg inmiddels maar liefst zeven ton. Hij liet de prijs van het oude huis flink zakken – van 350.000 naar 250.000 –
maar dat maakte geen enkel verschil. Er hingen nog tien bordjes ‘Te Koop’ op de huizen in zijn voormalige straat, en ook daar bestond geen enkele animo voor. ‘Het was uitzichtloos’, vertelt hij, ‘we kregen het er stikbenauwd van. Mijn vrouw en ik hadden dat financieel nooit vol kunnen houden als mijn schoonvader toen de hypotheek niet had overgenomen, want er viel gewoon niet tegenop te verdienen. Daarna zaten we overigens nog steeds heel krap, want we moesten wél de gemeentebelasting en de servicekosten betalen, maar godzijdank draaiden we niet op voor de volle mep. Sinds een maand is het huis nu verhuurd, voor een bedrag dat de hypotheekrente bijna dekt, en wij zijn er al met al nog goed vanaf gekomen, met een restschuld van 52.000 euro die we aan mijn schoonvader terug moeten betalen. Ik voelde me wel enigszins genaaid, want we moesten indertijd van de overheid toch allemaal zo nodig een eigen huis kopen, als investering? Maar du moment dat we daarmee het schip in gingen moest de familie ons komen redden.’ Het merendeel van zijn vrienden – allemaal afgestudeerd – heeft het beter aangepakt, vindt hij, want die zijn veiligheidshalve in huurhuizen blijven wonen. Stephan L. (37), vader van twee kinderen en een van de vrienden uit Peters studietijd, heeft inderdaad zo’n relatief betaalbare huuretage aangehouden (waar zijn gezin onderhand uit barst, dat dan weer wel), maar is op een andere manier financieel in het slop geraakt. Na zijn afstuderen in de communicatiewetenschappen koos hij ervoor om ‘iets met zijn handen’ te gaan doen: hij werd meubelontwerper en vervaardigt exclusieve kasten en tafels in zijn eigen werkplaats. Een riskante stap. ‘Ik vond het spannend om dingen te maken waar ik wat van mezelf in kon leggen, iets oorspronkelijks, dat was de uitdaging. En daar was ik aanvankelijk best succesvol in ook. Mijn vader is kunstenaar en die ging ’s avonds gewoon de straat op en de cafés langs om zijn werk te verkopen. Wat verkopen inhoudt heb ik dus wel geleerd, want als jongetje ging ik vaak met hem mee op zo’n kroegentocht. Ik heb overigens nog steeds geen spijt van de keus die ik toen gemaakt heb, want ik vind het geweldig dat ik me in dit vak kan blijven ontwikkelen. Je wórdt namelijk wat je doet, maar dan moet je ook durven en zelf iets ondernemen. En dat het knokken zou worden wist ik uiteraard van tevoren, maar dat ik zó’n hard gevecht zou moeten leveren had ik toch niet voorzien. Soms werk ik me echt kapot voor een langlopend project dat uiteindelijk toch niet doorgaat – dat moet ik allemaal voorfinancieren! – en als de telefoon dan ook nog maandenlang zwijgt slaat de schrik me wel eens om het hart. Mijn afnemers – de betere interieurwinkels, meubelfabrikanten – hangen bijna allemaal tegen een faillissement aan, of moeten in ieder geval inkrimpen: die bedenken zich dus wel twee keer voordat ze zo’n duur, handgemaakt stuk van mij aankopen en in de etalage zetten. Dat snap ik wel. Als de economie niet gauw aantrekt, weet ik echt niet hoe lang ik dit nog ga redden, al kan ik me ook niet voorstellen dat al mijn harde werk van de afgelopen veertien jaar voor niets zou zijn geweest.’
Sascha Meijer windt zich soms behoorlijk op over het feit dat mensen zoals zij erop aangekeken worden dat ze werkloos thuis zitten en hun levensmiddelen elke week gratis bij de voedselbank halen, want, zoals zij het verwoordt: ‘Mijn ex en ik hebben altijd alles goed gedaan. Precies volgens het boekje! Een praktische studie gekozen na de middelbare school, vervolgens braaf afgestudeerd, een goede baan gezocht en die ook gevonden, getrouwd, drie kinderen gekregen, en een huis in een mooie, groene buitenwijk van Utrecht gekocht. Al die dingen die in een middenklassemilieu ook van ijverige, oppassende kinderen worden verwacht, en dan ineens ben je niks meer waard en word je beschouwd als een sociale parasiet. Een nutteloze kostenpost voor de gemeenschap. Daar kan ik me zo hels kwaad over maken! Alsof het mijn eigen stomme schuld is dat ik hier zit te niksen en dat ik mijn kinderen onderhand een paar pakken melk mee moet geven als ze hun vader gaan opzoeken, zodat die ook weer even voort kan. Ik bedoel: wat hadden we dan wél moeten doen? Of anders? Er is geen mens die je dat kan vertellen.’ Nadja Jungmann, lector schulden en incasso aan de Hogeschool Utrecht en co-auteur van het al genoemde Paritas Passé, plus het overzichtelijke boekje Schuldenproblematiek, een vraagstuk in transitie, benadrukt dat de huidige situatie er een is van grijstinten: ‘Door de crisis raken er mensen in de problemen die altijd verstandige keuzen maakten. Maar er wordt ook een andere groep zichtbaar. Namelijk degenen die tot voor kort leefden zonder voorbehoud. Die alles wat ze verdienden direct uitgaven en bij een eerste tegenslag daardoor al in financiële problemen komen. Veertig procent van de Nederlanders heeft geen financiële buffer opgebouwd om een tegenvaller te kunnen opvangen. Dat wreekt zich nu, en niet alleen bij de sociale minima maar met name bij een veel grotere groep van mensen die in principe de keuzevrijheid hebben – of die althans hebben gehád in de loop van hun werkende leven – om zich op een tegenslag voor te bereiden. Is dat gewoon pech of kortzichtigheid en nonchalance? Dat is een legitieme vraag. In de schuldhulpverlening constateren we dat er een grote diversiteit is van aanvragers. Je moet concessies doen op je bestedingspatroon. Helaas is lang niet iedereen die om hulp vraagt bereid om dat te doen. Een auto de deur uit of niet op vakantie is een consequentie die niet iedereen wil nemen. Tegen deze achtergrond besteedt de schuldhulpverlening tegenwoordig nadrukkelijk aandacht aan gedrag. Voorwaarde om voor hulp in aanmerking te komen is dat je bereid bent je tot het maximale in te spannen gedurende een periode van drie jaar. Daar staat tegenover dat schuldeisers je dan een kwijtschelding moeten geven die wel kan oplopen tot tachtig of negentig procent van de aanvankelijke schuld.’ Die benadering is begrijpelijk, als je je verplaatst in de dilemma’s waarmee de schuldhulpverlening te maken heeft. Maar toch hebben die woorden ook iets onwezenlijks, alsof ze zijn neergedwarreld uit een andere wereld, een onbestaanbaar universum van economische abstracties en onaantastbare maar ook enigszins onbarmhartige logica. Want wat er in doorklinkt is niet alleen nuchterheid en gezond verstand, maar ook iets van de zelfgenoegzaamheid waarmee brave burgers, veelal welgestelde dames, op het eind van de negentiende eeuw en ook nog aan het begin van de twintigste, bij het verpauperde industrieproletariaat op huisbezoek gingen, gewapend met een pannetje soep en allerhande adviezen die erop berekend waren om de ‘armen’ van toen enig verantwoordelijkheidsbesef bij te brengen. Goed protestants-christelijke deugden als reinheid en regelmaat, alcoholabstinentie, en het nut van spaarzaamheid en
uitgestelde behoeftenbevrediging. Een ‘beschavingsoffensief’ wordt dat genoemd door sociologen. Maar of die ietwat neerbuigende aanpak nog steeds spoort met de beleving van een totaal ander soort clientèle, de aanzienlijk mondiger en vele malen beter opgeleide ‘armen’ van nu, is nog maar helemaal de vraag. Dat onbehaaglijke gevoel van discrepantie, van de kloof tussen de manier waarop de hulpverleners hun taak nog steeds opvatten, educatief, als vanouds, en wat de doelgroep van nu meent te mogen verwachten, dringt zich nogal dwingend aan me op als ik bij Linda van D. (46) over de vloer kom. Want haar werkelijkheid bestaat uit een Mongoolse op een modderige camping, en de vloer wordt gevormd door een zwart plastic grondzeil. Er zijn wel mollige berbers en oosterse tapijten uit de kringloopwinkel overheen gelegd, want Linda is druk bezig om van haar exotische tent een echt ‘huis’ te maken. Het doek van een traditionele ger hangt over een cirkelvormige constructie van latten en palen en heeft een gat in de nok van het dak, afgesloten door een wiel, waardoor de rook van een houtkachel naar buiten kan. Linda heeft een vierpits kookplaatje – gevoed door butagas – en er is ook nog plek genoeg voor een grote eettafel en een tweepersoonsbed. Beslist niet ongezellig, vooral als je in aanmerking neemt dat ze hier nog maar sinds januari zit en dat de meeste spullen nog niet eens uitgepakt zijn. Linda vertelt dat ze min of meer op straat kwam te staan toen haar vriend – niet de biologische vader van haar kinderen, wel de wettelijke vader van de jongste – te kennen gaf dat hij hun relatie wilde beëindigen. Een baan had ze niet op dat moment. Na twintig jaar werkzaam geweest te zijn in de human resources was ze een opleiding gaan volgen op het gebied van levensloopcoaching om op termijn voor zichzelf te kunnen beginnen, maar daar verdiende ze nog niets mee. Na negen maanden vergeefs zoeken en instanties aflopen kwam ze tot de conclusie dat een betaalbaar huis in de vrije sector er voorlopig ook niet in zat. ‘Dat was het begin van een heel nare tijd’, zegt ze. ‘Mijn vriend was mede-eigenaar van een florerend technisch tekenbedrijf, maar uitgerekend op het moment dat onze relatie stukging, in 2009, droogden zijn opdrachten op en ik moest mijn studie afbreken, want er speelde al zoveel in mijn leven dat ik dat er toen echt niet bij kon hebben. Mijn hele leven stond op z’n kop en ik had geen flauw idee waar ik heen moest. Mijn vriend en ik hadden een huis in Amsterdam, ooit samen gekocht, daarin hebben we na de breuk nog een poosje om beurten gewoond. De kinderen zaten inmiddels elders op school, en daar in de buurt hebben we toen in arren moede maar een caravan met een voorzettent neergezet, op een camping, die gebruikt werd door degene die aan de beurt was om de kinderen onder zijn hoede te nemen. Tot ik van kennissen op onze camping hoorde dat ze een Mongoolse tent op de kop hadden getikt, en dat leek toen van alle opties die er waren – of beter gezegd: die er níet waren – nog de meest haalbare. Met geleend geld, vijfduizend euro, heb ik toen ook zo’n ger laten importeren en begin dit jaar hebben we de tweede opgezet.
Sinds vanochtend is er zelfs een koelkast, die een buurman is komen brengen, en ik heb zowaar ook stroom: dat is een ongelooflijke luxe! De kinderen willen hier in ieder geval niet meer weg, want die zijn inmiddels de vrijheid gewend van het bos rondom en de duinen vlakbij. In de zomer staan er natuurlijk nog heel veel meer gezinnen met kinderen op dit terrein – dan is het voor de kinderen net alsof ze permanent vakantie hebben. En wat ik het grootste winstpunt vind, is dat ik hier weer iets heb teruggevonden van gemeenschapszin en oprechte zorg voor elkaar: een soort gezamenlijkheid die ik in Amsterdam node miste. Sinds kort heb ik voor drie dagen in de week een baantje bij de plaatselijke bakker, zodat ik na alle stress en hectiek eindelijk weer een beetje tot rust kom. Het bestaan dat ik nu met mijn kinderen leid lijkt misschien primitief, en ik heb heel weinig geld, maar ik heb onderhand wel geleerd dat niet alles draait om materieel bezit: ik heb wel degelijk een rijk leven.’
Dit is het eerste deel van een serie over nieuwe armoede, die tot stand komt met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten. Heeft u ervaringen die u met Emma Brunt wilt delen, mailt u dan naar
[email protected] o.v.v. Nieuwe armoede
woensdag 7 augustus 2013
De nieuwe armoede (2)
Kwartje wordt dubbeltje
••
Uiteindelijk beland je bij de firma Zuidweg & Partners. Die helpen je met het aanpakken van schulden. De weg daarnaartoe is een intense beproeving. ‘Arm zijn is vooral veel werk, je hebt er zomaar een halve dagtaak bij. door Emma Brunt
beeld Dick Tuinder
HET IS TEGENWOORDIG elke nacht raak: om een uur of vier – het uur van de wolf – schrik ik wakker uit benauwde dromen die nog net geen nachtmerries zijn, maar die wel met elkaar gemeen hebben dat ik hopeloos faal. De opdrachten waarvoor ik mezelf in mijn slaap gesteld zie gaan namelijk ver boven mijn macht. Soms moet ik de weg terug vinden naar een hotel in een vreemde stad, terwijl ik me noch de naam van dat hotel noch de naam van de straat die ik zoek kan herinneren. Een doodenkele keer gebeurt me dat zelfs in een Amsterdams decor en is het mijn eigen huis dat ik niet meer kan lokaliseren, wat het gevoel van desoriëntatie volkomen onbegrijpelijk maakt en dus des te angstaanjagender. Andere keren is het een van mijn poezen die ik dringend moet vinden omdat hij de straat op gelopen is en onder een auto dreigt te komen, en steeds als ik hem bijna te pakken heb verdwijnt hij weer om een hoek of duikt opeens een donkere kelder in: een onoverzichtelijk labyrint waarin het weliswaar krioelt van de katten, die allemaal bedrieglijk veel op hem lijken, waardoor de hoop eventjes opleeft, maar zodra ik beter kijk zie ik de verschillen – hij is er niet bij. Of ik moet een uitgebreid diner voorschotelen aan een stuk of twintig kieskeurige gasten, ze stromen mijn huis al binnen, met veel gedruis, terwijl ik zegge en schrijve één ei in voorraad heb. Het duurt altijd even voordat die grauwe droomflarden oplossen in het licht van de lamp naast mijn bed, maar opluchting blijft uit, want vervolgens dringt tot me door wat het werkelijke thema is dat door mijn hoofd spookt: de angst dat ik niet aan mijn financiële verplichtingen kan voldoen, en die angst is reëel genoeg.
Op slag klaarwakker grijp ik dan naar een pen en begin op de achterkant van een toevallig rondslingerende envelop een reeks sommetjes te maken die zonder uitzondering aantonen dat ik me terecht zorgen maak. Wat ik uiteraard al wist en waar ik niet rustiger – laat staan slaperiger – van word. Gauw maak ik dus maar weer een nieuwe berekening van mijn inkomsten en uitgaven, waarbij ik mezelf enig wishful thinking toesta en er de honoraria bij optel voor stukken die ik überhaupt nog moet schrijven. ‘Tja’, zeggen mijn vriendinnen schamper als ik ze over mijn nachtelijke paniekaanvallen vertel, ‘vier uur in de ochtend is ook echt een uitgelezen tijdstip om de balans op te maken en over naderend onheil te gaan liggen malen, dat is een heel verstandig idee, ga vooral zo door’. Of ze beginnen me te onderhouden over het nut van slaappillen en de kalmerende werking van hun eigen favoriete kruidenthee. Maar daar heb ik niks aan, hoe zinnig zo’n advies ook klinkt, want op het moment zelf wíl ik helemaal niet slapen. Het enige wat ik dan wil is de problemen tot een oplossing brengen, en wel meteen, door me er acuut ‘uit te denken’. Daar bestaat een naam voor in de psychiatrie: ‘hypervigilantie’, een vorm van even constante als nutteloze waakzaamheid die het gevolg is van een overmaat aan stress. En dan met name van het soort stress dat je niet kunt reduceren door tot actie over te gaan, omdat je voor de oplossing van het probleem afhankelijk bent van anderen. Van opdrachtgevers bijvoorbeeld, die je zojuist zonder pardon hebben wegbezuinigd, of dat binnenkort nog zullen gáán doen, omdat ze zelf worstelen met teruglopende inkomsten, of met hulpverleningsinstanties, die je precies kunnen vertellen waarom jouw specifieke situatie nu net niet binnen hun competentie valt.
Depressieve patiënten kunnen erover meepraten, die draaien eveneens in dit soort mentale kringetjes rond en kunnen daar onmogelijk mee stoppen, ook al weten ze uit ervaring dat ‘malen’ het er alleen maar erger op maakt. Het is een dwanghandeling. Een psychiater met wie ik bevriend ben, specialist op dit gebied, zegt: ‘Wat je dan doet lijkt misschien op denken maar is het niet, ik noem het “rumineren”, en dat moet je jezelf afwennen. Zodra je merkt dat de trein in je hoofd weer over het welbekende smalspoor begint te denderen, moet je dat ingesleten traject welbewust onderbreken en er iets anders voor in de plaats stellen. Al ga je maar een boek lezen of midden in de nacht een blokje om lopen met de hond. Lichaamsbeweging, de frisse buitenlucht in, dat is eigenlijk het enige waar je echt wat aan hebt als je door begint te draaien.’
ACH JA, die stuurlui: ze staan altijd aan wal. En ze roepen van alles naar je, terwijl jij in je lekke bootje voorbij drijft en niet weet welk gat in de bodem je als eerste moet stoppen. Soms lijkt het alsof er niet tegenop valt te hozen. Waar je dan – hooguit – nog een beetje troost aan kunt ontlenen is dat er steeds meer van die wrakke bootjes op het water verschijnen, je bent waarachtig niet de enige. Mijn financiële situatie als freelance journalist was al een hele poos precair, maar werd pas goed onbeheersbaar toen de belastingdienst een jaar geleden besloot om mijn AOW-uitkering te halveren. Ik was de staatskas nog het een en ander verschuldigd, en dat gaf de inspecteur van dienst het recht om het vloertje uit mijn inkomen te slopen waar ik altijd vast op had gerekend. Zodoende viel ik – zelfs mét een klein aanvullend pensioen – van de ene maand op de andere terug naar bijstandsniveau, en daar waren mijn huur en mijn andere vaste lasten niet op berekend.
Maar het kan altijd nog een graadje erger, zo blijkt als je met andere slachtoffers van de economische crisis gaat praten. Neem bijvoorbeeld het geval van een gerenommeerde en ervaren freelance scenarioschrijfster en documentaire-filmmaker als Marijke Jongbloed (56). In 2009 moest ze opeens met spoed aan een hersentumor geopereerd worden en het hele jaar daarop, plus een deel van 2010, ging heen met de nasleep daarvan: een periode van moeizaam herstel. ‘Na die operatie kon ik een hele tijd niet werken’, vertelt ze met een bewonderenswaardig zakelijk gebrek aan zelfbeklag, ‘en dus kwam er ook geen geld meer binnen. En dan gaat het opeens heel hard: uit alle hoeken en gaten komen de schuldeisers te voorschijn. De huisbaas ging dreigen, alles ging tegen me werken. Dat betekende dus in twee opzichten paniek. Mijn lichaam liet het afweten en ik kon mijn brood niet meer verdienen. En in 2011 was het opnieuw mis, toen ben ik weer geopereerd en 33 keer bestraald. Als je films wilt maken – zeker in een weinig commerciële branche als de mijne: reportages en documentaires – moet je heel veel aan acquisitie doen: een idee ontwikkelen, een script schrijven en op basis daarvan fondsen werven. Je zult onder meer moeten aankloppen bij de omroepen, net zo lang tot je er een vindt die er geld in wil stoppen. Dat vereist Ausdauer en vindingrijkheid: je zult zelf het initiatief moeten nemen. En dat gaat gewoon niet als je doodziek bent.’ Voor elke zzp’er met een creatief beroep die het van wisselende opdrachtgevers moet hebben is dit het worst case scenario. Elke vorm van extra pech – nog even afgezien van de crisis en van opdrachtgevers die zelf aan de rand van de afgrond staan – kun je er domweg niet bij hebben. En een vangnet van sociale voorzieningen dat je in staat zou moeten stellen om zo’n klap op te vangen is er niet of nauwelijks. Je kunt je natuurlijk verzekeren tegen (tijdelijke)
arbeidsongeschiktheid, maar voor de meeste freelancers is dat niet haalbaar, want te duur. Marijke Jongbloed zegt: ‘Ik viel terug op de BbZ, de Bijstand voor Zelfstandigen-regeling uit 2004, die voorziet in een maandinkomen van 889 euro. Daarvan moet ik zeshonderd euro per maand zelf verdienen, vraag niet hoe, en dan legt de BbZ er nog eens 229 euro bij. Wel krijg ik natuurlijk huurtoeslag en zorgtoeslag, zodat ik nog net geen armoede hoef te lijden. En het helpt dat ik altijd al vrij sober heb geleefd en vrij vroeg in mijn volwassen leven het talent heb moeten ontwikkelen om van niets iets te maken. De prognose bij het type tumor dat ik heb is dat ik nog een jaar of acht blijf leven, maar met zekerheid is dat nooit te zeggen. Je kunt pech hebben en opeens weg zijn, maar er zijn ook mensen die het nog twintig jaar volhouden. Deze ziekte is een sluipmoordenaar, je weet nooit wanneer hij weer toe zal slaan. De consequentie die ik daaruit trek is niet alleen dat ik dolgraag wil blijven werken, zo lang ik kan, maar ook dat ik elke dag wil leven alsof het mijn laatste is. Gelukkig hoef ik niet te treuren over alles wat ik heb verzuimd en nu niet meer kan betalen, want ik heb in mijn leven al de meest fantastische reizen gemaakt – dat hoeft van mij niet meer.’ Ze wijst op een kast onder de vensterbank die vol staat met keurig geëtiketteerde ordners – voor ‘bonnetjes’, voor ‘zorgkosten’, voor ‘belastingpapieren’ – en zegt: ‘Je moet in de eerste plaats orde scheppen en overzicht krijgen, dat is een leerproces. En het goede nieuws is dat het went. Ik heb een abonnement op de bibliotheek, want een boek lezen is tenslotte ook een reis: niet alles wat het leven de moeite waard maakt is duur. Maar het allerbelangrijkste is volgens mij dat je afleert om voortdurend bang te zijn: je moet zorgen dat je weer rust krijgt in je hoofd.’
ALS JE TOT de ontdekking komt dat je echt ‘arm’ dreigt te worden – zeker in vergelijking met de betrekkelijk zorgeloze periode die misschien nog niet eens zo ver achter je ligt – zinkt dat besef meestal niet meteen in. Je denkt nog een poosje dat het niet zo’n vaart zal lopen, en dat er wel weer iets op je pad zal komen dat perspectief biedt. Pas als de uitgaven elke maand opnieuw hoger blijken te zijn dan de inkomsten begint het je te dagen dat het probleem structureel is en dat er echt iets zal moeten veranderen. De ontkenningsfase maakt plaats voor nieuw realisme en dan staan je eigenlijk maar twee strategieën ter beschikking. Je moet aanmerkelijk meer gaan verdienen en een voortvarend acquisitiebeleid voeren en/of
je moet je uitgavenpatroon eens kritisch bekijken, om te zien waar je op zou kunnen bezuinigen. De eerste optie is uiteraard het aanlokkelijkst. Zo ben je er in het verleden tenslotte ook altijd in geslaagd om de gaten te dichten, dus je kent het klappen van de zweep: netwerken en potentiële opdrachtgevers bellen en die bestoken met spannende voorstellen. Soms lukt er iets, maar vaker niet dan wel, want de kans is groot dat het niet in de eerste plaats aan jou ligt dat je agenda lege plekken vertoont. In het geval van Marijke Jongbloed is het bijvoorbeeld de wankele positie van de omroepen die ervoor zorgt. Als je het ongeluk hebt om aangewezen te zijn op kranten en tijdschriften – zoals ik – sta je er ook niet best voor. De digitalisering rukt op en de journalistiek-oude-stijl dreigt een fossiel vakgebied te worden. Helaas, je behoort tot een uitstervende beroepsgroep. Je zult dus plan B uit de kast moeten trekken: bezuinigen. Maar waarop precies, en hoe drastisch? Annemarie Koop (29), woordvoerder, persvoorlichter en marketingadviseur van het Nibud (Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting) weet er alles van. ‘Acquisitie is altijd goed, natuurlijk, daar hebben wij zeker oog voor, maar het belangrijkste is dat je grip krijgt op je geld. Je moet eerst zorgen voor overzicht en inzicht, en op basis daarvan moet je keuzes maken. Wij voorzien overigens niet alleen de mensen die in directe zin door de crisis getroffen zijn van voorlichting en advies, zoals de groeiende groep zzp’ers die in moeilijkheden verkeert, maar ook de tussenpersonen en instanties die daarin bemiddelen, zoals de Kamer van Koophandel, de Rabobank, overheidsinstellingen en woningcorporaties. Daarbij zijn we vooral gericht op preventie: op het voorkómen van financiële problemen. Wij willen mensen leren hoe ze beter met hun geld kunnen
omgaan, bijvoorbeeld door vooruit te kijken en voorbereid te zijn op slechte tijden. Ook, of juist, als alles nog goed gaat. Vier jaar geleden leek de crisis nog ver weg, maar nu begint hij bijna iedereen te raken.’ Uit recent onderzoek is gebleken dat zeventig procent van alle Nederlanders inmiddels bezuinigt, ook in de midden- en hogere inkomensklassen. Of omdat ze wel moeten, of om erger te voorkomen en nu alvast een buffer op te bouwen. ‘Een groot aantal mensen is zich kennelijk bewust geworden van hun financiële situatie’, zegt Koop. ‘Dat zijn er veel meer dan een paar jaar geleden. En de volgorde van de dingen waarop ze dan gaan bezuinigen is: a) luxe artikelen, zoals tablets, computers, hifi en iPhones; b) uitgaan; c) buiten de deur eten; d) dure vakanties, en e) kranten en tijdschriften. Die volgorde is een gemiddelde, uiteraard. Mensen met een uitkering bijvoorbeeld gingen waarschijnlijk al niet meer met vakantie of uit eten, dus die zitten al diverse niveaus lager. In het algemeen kun je zeggen dat de meesten ermee beginnen om allerlei producten in de aanbieding te kopen en uitwijken naar een andere supermarkt. Vervolgens gaan ze ertoe over om beduidend minder producten en diensten te kopen, dat geldt voor 75 procent. De derde stap is dat ze kiezen voor minder kwaliteit, of juist voor méér kwaliteit, in de hoop dat ze dan langer met een bepaald product zullen doen. Dan kiest men dus vaak voor het repareren van kapotte gebruiksgoederen in plaats van ze te vervangen. En ten slotte stoppen mensen met het doen van uitgaven in een bepaalde categorie, zoals uitgaan in het weekend of autorijden, vaak met zeer ingrijpende gevolgen voor hun levensstijl. Die stap is het grootst en het pijnlijkst, en die stellen ze dus zo lang mogelijk uit.’
UIT EIGEN ERVARING ken ik inmiddels al deze fasen in het bezuinigingsproces, en ik weet dat het resultaat aanvankelijk nogal tegenvalt. Want inderdaad, je begint met beknibbelen op die dingen waarvan je in het dagelijks leven toch al weinig plezier had. Je rechtsbijstandsverzekering bijvoorbeeld, zelden van nut; een paar kranten en tijdschriften waar je toch al op uitgekeken was, en de permanente reisverzekering die je niet meer nodig hebt omdat je toch niet naar het buitenland gaat. Je zoekt op internet naar de goedkoopste energieleverancier en vervangt het uitgebreide ziektekostenpakket, met inbegrip van een tandartsvergoeding, door het allereenvoudigste basispakket. Dat vergt nog een hoop gedoe en uitzoekerij, je belt je suf met baliemedewerksters die je langdurig in de wacht zetten, en je rent elke dag van het kastje naar de muur. Want arm zijn is vooral veel werk, je hebt er zomaar een halve dagtaak bij. En wat blijkt aan het eind van dat moeizame traject? Nog steeds blijk je niet meer dan een paar tientjes per maand uitgespaard te hebben. Dat schiet niet op. Sinds een week of twee staat mijn auto te koop op Marktplaats, wat betekent dat ik nu toch echt in de laatste fase terechtgekomen ben die Annemarie Koop (what’s in a name) heeft geschetst: het stadium van de pijnlijke ingrepen die de aangenaam nonchalante manier waarop je gewend was te leven en je te bewegen voorgoed zullen veranderen. Die auto blijkt vervolgens een stuk minder waard te zijn dan je had gehoopt, te oordelen naar de biedingen die je krijgt, allemaal ver onder de vraagprijs, zodat je leert om de lat steeds lager te leggen. Maar goed, het hele leerproces dat je doormaakt komt erop neer dat je je verwachtingen bijstelt en dat die goeie ouwe lat je geen enkel
houvast meer biedt. Van een kwartje ben je opeens weer een dubbeltje geworden. Het moeilijkste is misschien nog wel dat die abrupte deflatie van de positie in het leven waarop je een soort gewoonterecht meende te hebben verworven, ook je gevoel van eigenwaarde aantast. Eigenlijk geloof je het nog steeds niet, alsof het allemaal maar een spelletje is. Je belt met een medewerkster van de afdeling debiteuren van ING, om uit te leggen dat je de maandelijkse aflossing van je creditcard niet kunt betalen, en omdat het zo gênant is, en ook een beetje absurd, gooi je er een grapje tegenaan. Je zegt: ‘Ik heb tenslotte ook nog twee poezen met een gezonde eetlust en die tonen weinig begrip als ik ze vertel dat de vordering van de bank voor gaat.’ In de verwachting dat daar toch minstens een beleefd gegrinnik op zal volgen. Maar nee, wat je hoort is een verbouwereerde stilte, gevolgd door de afgemeten mededeling dat ING zich zal beraden op verdere stappen. Het is iedereen diepe, dodelijke ernst, ik ben helaas de enige die het een beetje lachwekkend vindt. Kennelijk schuilt er in de diepste krochten van mijn brein nog steeds een verwend prinsesje, dat stiekem denkt: wat, ik? Dit kan onmogelijk de bedoeling zijn, zo was dat toch niet afgesproken?
DIE VERNEDERDE STAAT is overigens niet eens het laatste station dat je misschien zult moeten passeren, want er bestaat ook nog zoiets als de schuldsanering voor mensen die het zonder professionele hulp en bemiddeling echt niet meer trekken. Ben je – of was je tot voor kort – in loondienst, dan kun je een beroep doen op een schuldhulpinstantie die door de gemeente wordt betaald, maar als zzp’er moet je een beroep doen op de landelijke firma Zuidweg Partners. Dan is het natuurlijk wel afgelopen met je financiële autonomie en zul je de regie uit handen moeten geven.
Het overkwam Mirjam van Leeuwen (40), toen bleek dat haar zelfstandig gevestigde fysiotherapiepraktijkje het niet zou gaan redden en dat de schulden zich opstapelden. ‘Ik had een praktijkruimte gehuurd in het World Fashion Centre, in de verwachting dat de gestreste kantoormensen die daar werken wel eens geïnteresseerd zouden kunnen zijn in een massage, vooral omdat het mijn specialiteit is om psychosomatische klachten te behandelen. Maar het liep niet. Je moet jezelf “zichtbaar” maken, en ik vind het eng om plompverloren op bellen te drukken en te zeggen: hier ben ik en ik heb u wat te bieden. Verder dan het ophangen van flyers in de toiletten kwam ik niet.’ Al gauw raakte ze achter met allerlei betalingen. ‘Ik trok het gewoon niet meer. Toen heb ik me aangemeld bij Zuidweg Partners en is er een saneringsplan opgesteld. Mijn praktijkruimte heb ik opgezegd, tegenwoordig geef ik fysiotherapie aan huis: dat gaat veel beter. Elke maand betaal ik nu een vast bedrag en dat wordt netjes verdeeld over mijn schuldeisers. Mij bevalt dat eigenlijk wel. Geen aanmaningen en bedreigende telefoontjes meer: ik heb eindelijk weer een beetje rust gekregen.’ Orde, overzicht, rust – dat zijn de trefwoorden die in elk gesprek over geldzorgen opduiken. Dat begrijp ik uiteraard, want alles wat de chronische stress vermindert, is een verbetering, maar mijn eigen intakegesprek bij Zuidweg Partners verliep heel wat minder geruststellend. De medewerkster van dienst wierp bij die gelegenheid één blik op het lijstje van mijn vaste lasten en oordeelde prompt dat de huur voor mijn appartement in de vrije sector aan de hoge kant was. Was ik bereid om te verhuizen? Sindsdien zoek ik elke avond op de site van Woningnet naar huurwoningen in de sociale sector en moet constateren dat die er niet
zijn. Behalve als ik genoegen zou nemen met veertig vierkante meter in Amsterdam-Nieuw-West, Ilpendam of Krommenie. Maar daar wil ik niet heen. En bovendien zou dat ook nog een besparing van helemaal niks opleveren. Dan kan ik nog beter stoppen met roken. En met drinken. Ja met alles eigenlijk, waarvan ik tot voor kort nog meende dat het onmisbaar was. Ik moet deze dagen vaak denken aan een cartoon van Peter van Straaten, waarop je een rommelige man ziet die op nieuwjaarsdag een vriendin belt en verheugd uitroept: ‘Met eten en neuken ga ik trouwens óók stoppen!’ Galgenhumor is gelukkig nog steeds gratis.
De serie Nieuwe armoede komt mede tot stand dankzij het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten
Kattenbrokjes of vanillevla? – De Groene Amsterdammer woensdag 16 oktober 2013
Nieuwe armoede deel 3
Kattenbrokjes of vanillevla?
••• Volgens nieuwe neurologische inzichten is armoede niet het gevolg van slechte beslissingen; het is de armoede zélf die tot slechte beslissingen leidt. Dat kunnen de moralisten van tvprogramma’s over nieuwe Nederlandse armen in hun zak steken. Het woord ‘armoede’ begint onderhand een vertrouwde klank te krijgen in de media. En daarmee wordt dan niet – zoals vroeger – gerefereerd aan een campagne ten bate van de hongerige
kindertjes in Afrika of aan de slachtoffers van een overstroming in een verre uithoek van India, maar aan de armoede waaronder mensen lijden die misschien wel bij jou om de hoek wonen, en niet eens in een achterstandswijk. Nederlandse medeburgers die zich tot voor kort nog veilig en onaantastbaar waanden. Die mensen zien er heel gewoon uit, nog wel tenminste. In ieder geval voldoen ze op geen enkele manier aan het stereotiepe beeld dat wij hebben van bedelende junks of van de daklozen die hun krantje uitventen bij de ingang van Albert Heijn. Je kunt ze overal tegenkomen, op straat of in de tram, en je ziet niet aan ze af dat ze ’s nachts wel eens wakker schrikken uit angstaanjagende dromen over deurwaarders en incassobureaus en dat ze hun wekelijkse voorraadje boodschappen afhalen in een kartonnen bananendoos, bij de voedselbank. Het kan zomaar je buurman zijn of iemand anders in je naaste omgeving, van wie je het niet weet, omdat het groeiende aantal ‘nieuwe armen’ uit de middenklasse zich doorgaans groot houdt en beschaamd verzwijgt in welke penibele omstandigheden ze zijn komen te verkeren als gevolg van de economische crisis. Vijf jaar geleden zou dat nog ondenkbaar zijn geweest in een van de rijkste landen van West-Europa, maar sindsdien is er veel veranderd. Zo nu en dan komen zulke sappelaars trouwens wel degelijk even in beeld, en niet alleen in de statistieken, maar met naam en toenaam, want er worden inmiddels populaire televisieprogramma’s aan ze gewijd. Tot lering en vermaak van een groot publiek, dat er kennelijk naar kijkt alsof het een onderhoudende reality show is. Geen ingetogen documentaires dus, bedoeld om sociale verontrusting te genereren en pijnlijke vragen op te werpen, maar programma’s waarbij gerust gelachen mag worden. Al is het maar uit leedvermaak. Het fameuze duo Geer Goor maakt het wat dat betreft het bontst, want Gerard Joling en Gordon schateren het in hun programma makken voortdurend uit als ze weer eens een tweedehands ijskast hun sjofele woning binnen sjouwen, of per bus een dagtochtje maken met de bejaarde uitkeringstrekkers uit het grauwe buurtje in Amsterdam-Noord waar ze voorlopig hun intrek hebben genomen. Voor de grap natuurlijk, joligheid is troef. En waarom ook niet, want binnenkort keren deze tv-diva’s weer terug naar hun riante villa’s in het Gooi en zit deze hilarische excursie naar de onderkant van de samenleving er voor hen gelukkig weer op. Het programma Uitstel executie, gepresenteerd door Martijn Krabbé, is van een heel andere orde, want daarin komen doodsbange, zeg maar gerust radeloze mensen aan het woord die door allerlei omstandigheden – ziekte, echtscheiding, werkloosheid – de hypotheeklasten niet meer kunnen opbrengen en die er gedurende langere tijd niet in slagen hun huis of flat te verkopen. Wat ze dan boven het hoofd hangt is de dreiging dat de bank die de hypotheek heeft verstrekt ertoe overgaat om de woning te onteigenen en publiekelijk te veilen, voor een bedrag dat ver onder de marktwaarde ligt, zodat de eigenaar blijft zitten met een gigantische restschuld.
Om dat te voorkomen brengen de programmamakers, geruggesteund door een aantal sponsors die gratis vloeren en nieuwe keukens ter beschikking stellen, een ploegje bouwvakkers en stylistes op de been die het betreffende pand bliksemsnel renoveren en van een aantrekkelijke inrichting voorzien, zodat er eindelijk weer wat aspirant-kopers op afkomen en het huis toch nog voor een acceptabele prijs van de hand gaat. In het gunstigste geval krijgen ze de bank zelfs zo ver dat er een paar maanden geen premies betaald hoeven te worden, totdat de verkoop rond is, en dat een deel van de restschuld wordt kwijtgescholden. Het sympathieke van die aanpak is dat er niet alleen heel concrete, praktische hulp wordt geboden, van het soort dat werkelijk zoden aan de dijk zet, maar dat er ook – principieel – geen morele oordelen worden geveld of standjes uitgedeeld. Eef van Opof (39) verleent als budgetcoach en financieel deskundige haar medewerking aan het programma en is het met die benadering hartgrondig eens, vertelt ze als ik haar spreek. Over het ontbreken van zo’n bestraffende ondertoon, die er impliciet van uitgaat dat de gedupeerden alle ellende wel aan zichzelf te wijten zullen hebben, zegt zij: ‘Mijn ervaring is dat de meeste mensen het zelf al erg genoeg vinden, die hebben heus al duizend dingen geprobeerd om er op eigen kracht uit te komen, door ijverig te solliciteren bijvoorbeeld. Maar ja, dan moet die baan er wel zijn, en je moet dat ook maar kunnen en durven. Na verloop van tijd heeft armoede het effect dat je in een denkcirkel terechtkomt, dan draai je steeds in kringetjes rond, van a naar b en c en d, zonder dat je nieuwe mogelijkheden ziet. Daar word je een beetje lam van. Moegestreden. Op dat punt kan de omgeving een belangrijke rol spelen, door mee te praten en mee te denken, en dat is wat wij in het programma ook proberen te doen: nieuwe wegen zoeken, een nieuwe manier om tegen het probleem aan te kijken.’ Ze vervolgt: ‘Armoede is keihard werken, elke dag opnieuw. Want je wordt totaal afhankelijk van al die zelfgenoegzame betweters achter hun loketten, behept met domme vooroordelen, terwijl ze je intussen van het kastje naar de muur sturen of je bedelven onder een stapel formulieren.’ Vaak genoeg heeft Van Ophof kunnen zien hoe de instanties mensen met financiële problemen behandelen. ‘Als iemand die informatie nodig heeft bij zijn bank aanklopt en te maken krijgt met een onbeschofte blaag achter de balie die van toeten noch blazen weet, is de kans groot dat die hem als een hond behandelt en doodleuk zegt: “Zoekt u dat zelf maar uit op onze website.” Zelfs als het om zoiets ingewikkelds gaat als de compensatieregeling voor mensen die gedupeerd zijn door het slechte beleid van de -bank, om maar een kwestie te noemen waar ik onlangs mee te maken kreeg. Mij maakt zo’n bejegening niets uit, ik laat me daar niet door afschrikken. Maar de gemiddelde cliënt weet niet precies wat zijn rechten zijn en is er niet in getraind om hard te onderhandelen, die laat zich dus maar al te vaak afpoeieren. Daar worden zulke mensen nog onzekerder van dan ze toch al waren.’ Van Ophof windt zich geregeld op over de benadering van mensen die met armoede kampen. ‘Eén op de tien kinderen in dit land leeft onder de armoedegrens en krijgt geen brood mee naar school, en dat is echt niet omdat die ouders te lui en te beroerd zijn om iets te ondernemen.
Enige bescheidenheid lijkt me dus wel gepast. Mensen in nood die bij ons programma terechtkomen hebben mazzel, want wij rekenen het beslist niet tot onze taak om oordelen te vellen en neerbuigende reprimandes uit te delen.’ In het programma dubbeltje kant, gepresenteerd door John Williams en Annemarie van Gaal, gaat het heel anders toe. Daarin regent het standjes, waardeoordelen en vermaningen. Onlangs zag ik een aflevering waarin Williams een uitgebluste man van middelbare leeftijd toebrieste: ‘Hoe haalt u het in uw hoofd om een hele dag aan het strand te gaan zitten met de kinderen! U hebt wel wat anders te doen want u moet werk zoeken, en dat is een volledige dagtaak.’ Collega Van Gaal bitste tegen de man van een echtpaar dat onder schulden gebukt ging: ‘Hoeveel sollicitaties hebt u op dit moment lopen? Drie?! Dat zouden er minstens dertig moeten zijn! Hoe komt dat?’ ‘Ach’, zei die man beduusd, ‘ik ben gewoon moe.’ Zijn verzenuwde vrouw voegde daar angstig aan toe: ‘Ik durf ook eigenlijk niet zo goed meer te bellen naar instanties om te vragen hoe het zit. Ik ben helemaal kapot.’ Wat geen wonder was, want later in de uitzending bleek dat dit echtpaar al vier jaar had geleefd van honderd euro per week, op last van de schuldhulpverlening, tot ze schuldenvrij waren verklaard, maar die vreugde had niet lang geduurd, want sinds kort was de belastingdienst begonnen met het terugvorderen van toeslagen die – bij nader inzien – onterecht waren geweest, zodat ze opnieuw in de financiële sores zaten. En tot overmaat van ramp constateerden de presentatoren dat ze inmiddels veel meer geld aan de wekelijkse boodschappen waren gaan besteden dan in de periode waarin ze nog onder curatele stonden. De man sputterde nog een beetje tegen en legde uit dat het ‘zo heerlijk was om weer eens een nieuwe broek te kunnen kopen en een pilsje te drinken op een terras’, maar met dat soort flauwekul maakte John Williams uiteraard korte metten. ‘In jullie situatie kan dat nu eenmaal niet. Begrijpen jullie eigenlijk wel hoe ernstig het probleem is?’ Eerlijkheidshalve moet ik erbij vertellen dat er ook wel eens mensen in het programma te gast zijn die inderdaad niet lijken te (willen) begrijpen wat er aan de hand is en wat er moet gebeuren. Ik denk bijvoorbeeld aan een echtpaar dat de gelegenheid te baat nam om eens flink met elkaar te gaan ruziën over de vraag wiens schuld het was dat ze bij de bank voor zestigduizend euro in het krijt stonden, ten gevolge van een woekerlening die de man ooit had afgesloten. Zijn vrouw stelde zich op het standpunt dat de hele kwestie haar om die reden niet aanging – ‘dat moet hij maar oplossen’ – en toen John Williams daar geen genoegen mee nam en er bij haar op aandrong dat er drastisch zou worden bezuinigd, nam ze kordaat het besluit om, kennelijk voor straf, het abonnement van haar man op de Donald op te zeggen, een besluit waar ze ter plekke uitvoering aan gaf. Het resultaat was een tragikomische scène waarbij de echtgenoot quasi-hulpeloos de rol van Jan Klaassen vertolkte, terwijl zijn vrouw schitterde als Katrijn-met-de-deegroller.
Dat was om te lachen, wat ik ook deed. Even kwam ik zelfs in de verleiding om me te scharen in het schampere koor van mensen die de overtuiging zijn toegedaan dat sommige onverantwoordelijke types inderdáád te gemakzuchtig zijn om hun zaakjes verstandig te regelen, en dat je ze dat streng mag aanrekenen. Heel eventjes maar, want ik weet wel beter, uit eigen ervaring helaas. Bovendien is uit recent onderzoek gebleken dat de relatie tussen oorzaak en gevolg lang niet altijd even helder is als je op zoek gaat naar de bron van de armoede en de psychologische mechanismen die daarbij voor mentale verwarring zorgen. Twee boeken zijn in dat verband bijzonder relevant. In 2012 verscheen Willpower: Rediscovering the Greatest Human Strength van psycholoog Roy F. Baumeister en John Tierney, wetenschapsjournalist van The New Times. Zij betogen dat wilskracht en zelfbeheersing niet in de eerste plaats karaktertrekjes zijn die een individu in meerdere of mindere mate bezit, maar veeleer bepaald worden door allerlei situationele factoren. Wilskracht is volgens hen variabel, afhankelijk van de omstandigheden, en bovendien heeft elk mens er maar een beperkte hoeveelheid van tot zijn beschikking: op is op. Als er beslissingen moeten worden genomen, verbruiken de hersenen een bepaalde hoeveelheid mentale energie, net als een spier die in beweging wordt gezet; je kunt die spier trainen om tot betere prestaties te komen, maar als hij overbelast raakt gaat hij steeds gebrekkiger functioneren en valt ten slotte nagenoeg uit. Het verschijnsel wilskracht benoemen de auteurs als ‘decision fatigue’, besluitvormingsmoeheid. Ze laten aan de hand van -voorbeelden en met verwijzing naar het gedrag van proefpersonen in laboratoriumsituaties zien hoe dat in de praktijk werkt. Stel dat mensen een overweldigende hoeveelheid keuzemogelijkheden voorgelegd krijgen, waarover ze stuk voor stuk moeten beslissen, dan blijkt dat ze kiezen voor de weg van de minste weerstand zodra de decision fatigue hun parten begint te spelen. Vanaf dat moment laten ze zich gemakkelijk iets aanpraten door een vasthoudende verkoper, of ze zien af van het nemen van een beslissing en kopen helemaal niets. Baumeister en Tierney onderzochten bijvoorbeeld of, en zo ja hoe, het tijdstip van de dag van invloed was op de besluitvorming van een juridisch geschoold gezelschap dat moest beoordelen of bepaalde gevangenen in aanmerking kwamen voor vervroegde vrijlating. Gevangenen die ’s ochtends vroeg aan de beurt kwamen, als de commissieleden nog fris waren, maakten een veel grotere kans op vervroegde vrijlating dan gevangenen met precies dezelfde staat van dienst die later op de dag werden beoordeeld. Mentale uitputting zorgde ervoor dat in geval van twijfel besloten werd om gewoon ‘niets’ te doen en de bestaande situatie te handhaven, aangezien nietkiezen het voordeel bood dat er ook geen fouten gemaakt konden worden. De minst riskante optie werd dan favoriet. In een artikel van 21 augustus 2011 in Times legde John Tierney al uit wat die bevindingen betekenden voor het sociaal-psychologisch onderzoek naar het gedrag van arme mensen die noodgedwongen voortdurend keuzes moeten maken. Zelfs over de meest onbenullige aankopen in de supermarkt moet je verdomd goed nadenken als je (te) weinig geld hebt, want bij elke aankoop moet je een gegronde afweging maken: aardbeien of een fles shampoo, kattenbrokjes
of de vanillevla waar de kleinkinderen zo dol op zijn, een verjaardagscadeautje voor een vriendin of een nieuw T-shirtje voor jezelf. Voor ingrijpende rationele beslissingen die consequenties hebben op de lange termijn – een sollicitatiebrief, het aanvragen van een gevreesd gesprek met de belastinginspecteur – blijft zodoende maar bar weinig energie over. Zulke kwesties schuiven arme mensen dus vaak voor zich uit: ze steken liever hun kop diep in het zand of ze doen maar wat, op hoop van zegen.
Het tweede boek over de psychologie van de armoede – of moet je zeggen: de psychopathologie ervan – dat elke hulpverlener zou moeten lezen is Scarcity: Why Having Too Little Means So Much van Harvard-econoom Sendhil Mullainathan en Princeton-psycholoog Eldar Shafir. Zij bouwen tot op zekere hoogte voort op het werk van Baumeister en Tierney en introduceren het begrip ‘bandbreedte’: het verschijnsel dat een mens zich maar met een paar dingen tegelijk kan bezighouden en dat de cognitieve vermogens worden aangetast als er meer van zijn tijd, concentratie en aandacht gevergd wordt dan hij aankan. Wat natuurlijk precies is waar arme mensen dagelijks mee te maken hebben.
Maar interessant genoeg treft het niet alleen mensen met gebrek aan geld, die vervolgens alleen nog maar aan geld kunnen denken, maar bijvoorbeeld ook politici en topmanagers in het zakenleven die voortdurend met hun tijd moeten woekeren en daardoor deadlines en belangrijke afspraken dreigen te verzuimen, of eenzame mensen, die zo gefocust raken op de schaarste in hun emotionele leven dat ze elk gevoel voor verhoudingen kwijtraken en reële kansen op liefde en vriendschap verknoeien of over het hoofd zien. De paradox is volgens de auteurs dat schaarste enerzijds het denken en de waarneming scherpt, maar dat dat ten koste gaat van het vermogen om aandacht te besteden aan andere belangrijke aspecten van de situatie waarin mensen verkeren, bijvoorbeeld aan de consequenties van hun handelingen op de lange termijn. De ‘winst’ die ze vandaag kunnen boeken vertroebelt hun oordeel over de prijs die ze daar de volgende week of over een jaar voor zullen moeten betalen. De keerzijde is dus dat ze ten prooi vallen aan een soort tunnelvisie, een blikvernauwing die uiteindelijk contraproductief is. Een van de bevindingen is bijvoorbeeld dat mensen die onderworpen worden aan hevige keuzestress naderhand wel dertien punten blijken te zijn gezakt als hun IQ wordt gemeten, wat ongeveer gelijk staat aan het effect van een doorwaakte nacht: iedereen weet dat je dan niet bepaald op je best bent als er de volgende ochtend een prestatie van je wordt verwacht. Van chronische armoede word je dus letterlijk een beetje ‘dommer’. De favoriete metafoor van Mullainathan en Shafir voor de mentale processen die zich afspelen in het brein van arme mensen die gedwongen worden om zich voortdurend druk te maken over kleinigheden is die van de reiziger die alle spullen voor een lang verblijf in het buitenland in een veel te kleine koffer moet proppen en zich dus steeds moet afvragen wat hij daar het hardst nodig zal hebben: een warme trui, een extra paar sokken of toch liever een mooi boek om in zijn hotelkamer iets te lezen te hebben? De echte vrijheid van rijke mensen is de vrijheid om niet over geld na te hoeven denken, merken ze ergens op. Of, zoals Henry David Thoreau het formuleerde: ware rijkdom kun je afmeten aan het aantal zaken waarmee je je níet bezig hoeft te houden. Dat is allemaal leerzame informatie, zeer bruikbaar voor iedereen die in de loop van zijn leven met armoede van doen krijgt. Maar de grootste troost die arme mensen uit dit boek kunnen putten is toch wel dat de schrijvers tot de verrassende conclusie komen dat armoede niet het gevolg is van slechte beslissingen, maar dat het de armoede zélf is die tot slechte beslissingen leidt. Zo, dat kunnen die bestraffende moralisten van dubbeltje mooi in hun zak steken!
Deze lectuur was voor mij een feest der herkenning, want ik hak zelf al zo’n jaar of drie met het bezuinigingsbijltje en dat bijltje wordt botter en botter. Allerlei dingen die ik aanvankelijk nog voor onmisbaar hield – grote dingen, zoals mijn volkstuinhuisje en de auto, maar ook kleine genoegens, zoals elke week verse bloemen op tafel of het gemak waarmee je tegen vrienden zegt: laten we even wat in de stad gaan eten – moesten er één voor één aan geloven. En mis ik ze? Nou, laten we het erop houden dat het went. Wat niet went is dat je bij elk gezellig plannetje dat je wordt voorgelegd moet zeggen: sorry, dat lijkt heel leuk, maar daar heb ik het geld niet voor. Wat ook niet went is dat je afstand moet doen van een paar wezenlijke trekjes in je persoonlijkheid. Generositeit is zo’n trekje. Ik heb de neiging om dure cadeaus te kopen voor anderen, met name voor mijn kinderen en kleinkinderen, en als die op bezoek komen verander ik prompt in zo’n overbezorgde joodse mamma die veel te veel eten in huis haalt en na afloop nog een week op de kliekjes kan teren. Afgepast koken is niet mijn fort, en als ik vrienden over de vloer krijg vind ik dat de wijn en de whisky royaal moeten stromen. Ik haat het om tegen mensen te moeten zeggen: ‘Gezellig dat je langskomt, maar zou je zelf een flesje chardonnay mee willen brengen, want ik heb geen druppel
alcohol in huis.’ Terwijl ik dan eigenlijk bedoel: een flesje of twee, maar dat kan ik al helemaal niet over mijn lippen krijgen. Allerlei uitspraken van arme mensen in de televisieprogramma’s die ik noemde, vallen ook op hun plek als je eenmaal begrijpt wat armoede aanricht in de hersenen, en ook die zijn voor mij maar al te herkenbaar. Het gedemoraliseerde gevoel dat er van je sollicitaties toch niks terecht zal komen, de lamlendige vermoeidheid, de angst om nul op het rekest te krijgen van stugge ambtenaren die er natuurlijk weer niets van begrijpen, zodat je er als een berg tegenop ziet om de belastinginspecteur te bellen, de aanvechting om alle enveloppen die eruitzien alsof ze rekeningen bevatten maar een poosje ongeopend op een stapeltje te laten liggen, totdat je genoeg moed verzameld zult hebben om het slechte nieuws te incasseren… al die vluchtreacties en ontwijkende spijbeltactieken zijn me helaas zeer vertrouwd. Een bevriende psychiater, Alex Korzec, die op mijn verzoek wel even wat wijsheid uit zijn klinische ervaring met patiënten wilde putten, heeft ook nog een paar nuttige tips voor arme mensen die bang zijn dat ze op het uiterste randje van een burn-out balanceren. Hij zegt: ‘Het begint altijd met stress, en stress zet aan tot actie – dat is goed. Maar als die actie gedurende langere tijd niets oplevert, kunnen mensen overbelast en overspannen raken. Dat resulteert in een gevoel van chronische vermoeidheid, dat na een weekje vakantie meestal ook weer verdwijnt. Pas als iemand in het stadium van de burn-out komt, raakt het mentale mechaniekje dat ervoor zorgt dat je kunt kiezen om te vluchten of te vechten dusdanig verstoord dat een weekje vakantie niet meer helpt, dan blijft die vermoeidheid hangen. Wat overigens nog weer wat anders is dan een depressie.’ Hij legt verder uit: ‘Bij een vitale depressie zijn mensen nergens meer toe te krijgen en dan genieten ze ook nergens meer van, terwijl een patiënt met een burn-out nog steeds plezier kan beleven aan alles wat niet in verband staat met de situatie waarin hij onder druk is gezet. Mensen die voortdurend het uiterste moeten vergen van hun incasseringsvermogen, moeten hoe dan ook oppassen dat hun reward system, dat deel van de hersenen waar dopamine wordt aangemaakt, intact blijft. Je komt psychisch gesproken op gevaarlijk terrein als je nederlaag na nederlaag lijdt, zonder een sprankje hoop dat dat ooit nog verandert.’ Die man in het tv-programma die op zijn kop kreeg omdat hij een dagje met zijn kinderen naar het strand was gegaan om de problemen even te vergeten, had dus groot gelijk: zo’n adempauze heb je nodig. ‘Kijk’, zegt Korzec, ‘de hulpverlening is gebaseerd op een ascetisch ideaal: hulpverleners leren arme mensen voornamelijk dat ze zich van alles moeten ontzeggen. Maar op gezette tijden moet daar ook iets tegenover staan: je moet een doel voor ogen hebben dat haalbaar is en genoeg dingen overhouden om je op te verheugen, anders slaat de motor van het reward system op een
gegeven moment helemáál niet meer aan. Dan kan zo iemand de hoofdprijs winnen in de lotto, maar dat doet hem niks meer: zijn vermogen om ergens van te genieten is onklaar geraakt.’ Op mijn vraag wat hulpverleners en politici zouden kunnen – en moeten – leren van al die nieuwe neurologische inzichten in de werking van de hersenen glimlacht hij berustend: ‘Wat ze zouden moeten leren is dat armoede erg is, maar ook . En dat begrijpen de meesten niet.’
derde aflevering reeks nieuwe armoede. reeks stand steun Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten Kent u iemand die in de schulden zit? De kans dat u die vraag met ‘ja’ beantwoordt is niet zo groot – en dat is niet alleen omdat de gemiddelde Groene Amsterdammer-lezer hoogopgeleid en goed verdienend is. Want ook onder die groep stijgt het aantal mensen met een schuld. In Nederland staat de teller van huishoudens met problematische schulden op een kleine half miljoen. En toch is het, zoals Emma Brunt ook beschrijft, een verborgen probleem. Mensen lopen niet graag met hun schuldprobleem te koop, ongeacht hun opleidingsniveau, leeftijd en de hoogte van de schuld. Fotograaf Rachel Corner en journalist Laurens Nijzink is het gelukt een viertal mensen te vinden die zich lieten portretteren. Drie daarvan zitten in de schulden en een vierde doet er alles aan om niet in het rood te komen. De portretten laten zien hoe mensen (bijna) in de schulden verzeilen en hun strijd om er weer uit te komen. De makers geven een gezicht aan een sluipend sociaal probleem dat veelal gepresenteerd wordt in beleidsmatige en afstandelijke taal. Maar soms is een problematische schuld dichterbij dan je denkt. Vanaf komende zaterdag is hun fotofilmproject op de site.
woensdag 15 januari 2014
Nieuwe armoede 4
‘Er is altijd meer aan de hand’
••
Het aantal huisuitzettingen blijft maar stijgen: in 2012 6750 keer, tien procent meer dan het jaar daarvoor. Door de crisis kunnen velen de huur niet meer betalen. ‘Als er maandenlang niks binnenkomt, loopt de boel natuurlijk gauw spaak.’ door Emma Brunt
beeld Mike Ottink
OP DE ZONDAGAVOND voor Kerst stroomt de lobby van Hotel Galaxy vol met een zeer divers gezelschap: zeventig gasten die daar op uitnodiging van onder meer het Gère Paulussen Leefkringhuis in Amsterdam-Noord, waar de hulpverlening dag en nacht beschikbaar is, voor één euro per persoon een gezamenlijke kerstmaaltijd komen gebruiken. Voor de kinderen is het zelfs gratis, met dank aan de plaatselijke Rotary Club die dit evenement sponsort, samen met het hotel, en waarvan de leden ook hebben geholpen in de keuken en met de bediening. Het liep storm dit jaar, hoor ik van een van de initiatiefnemers. In voorgaande jaren werd het diner opgediend in buurthuis De Meeuw, waar het gros van de aanwezigen toch al wekelijks komt, al dan niet om daar op de maandag- en vrijdagavonden voor drie euro te eten, en dus wordt een feestelijk gedekte tafel in de eetzaal van een ‘echt’ hotel gezien als iets bijzonders, een buitenkansje. En een mooie gelegenheid ook om je eens lekker op te doffen, al is het resultaat soms niet helemaal wat je zou verwachten. Ik zie een oudere heer in een uitgelubberd vest, maar wel met een onberispelijk gestrikte vlinderdas op zijn hagelwitte overhemd. Dames in dikke kabeltruien, alsof ze eigenlijk van plan waren om met hun rollator het ijs op te gaan. Op het laatste moment hebben ze er nog
gauw even een parelketting overheen gehangen. En er stormen drie uitgelaten meiden voorbij in leuke zwarte jurkjes, helemaal op chic, maar dat effect hebben ze weer enigszins teniet gedaan door hun blote voeten in blauwe katoenen gympen te steken. Ik schrik ervoor terug, merk ik tot mijn eigen verbazing, alsof zichtbare armoede een besmettelijke ziekte is die je zomaar zou kunnen oplopen door te dicht bij arme mensen in de buurt te komen. Smetvrees is geen overdreven benaming voor de lichte paniek die me overvalt: het liefst maak ik meteen rechtsomkeert, terug naar mijn eigen flatje aan de andere kant van de stad, aan de ‘goede kant van het IJ’, waar weliswaar ook mensen wonen die hun wekelijkse boodschappen bij de voedselbank halen, maar waar je dat niet zo onbarmhartig terugziet in het straatbeeld. Nog niet in ieder geval, met uitzondering van de daklozen bij de ingang van Albert Heijn en een enkele alcoholist die een blikje bier komt halen bij de nachtwinkel. Stijfjes zoek ik een plek aan een van de tafels, waarbij ik ervoor waak om niet naast de man terecht te komen die een paar tamelijk verontrustende medicinale handschoenen draagt, van wit katoen, want ik wil echt niet weten wat daaronder schuil gaat. Mijn ademhaling komt pas weer enigszins tot bedaren als blijkt dat mijn tafeldame op rechts een allerliefste vrouw is die monter vertelt over haar vrijwilligerswerk bij de voedselbank in Noord. Onbezoldigd werk uiteraard, maar dat stoort haar niet, want ze geniet van de contacten met haar collega’s en de vaste klanten. Van de buurt is ze overigens net zo min gecharmeerd als ik; ze is geboren in West en kan hier slecht wennen, want ze is huiverig voor de opgeschoten jongens in haar straat. Haar intens verlegen dochtertje van veertien knikt, die is ook wel eens bang gemaakt op straat en vertelt met een blos op haar wangen dat ze op haar vorige school
enorm werd gepest. Maar ja, veel te kiezen hadden ze niet toen haar moeder na de scheiding op zoek moest naar een betaalbare woningwetwoning. Inmiddels zit ze op een andere school, voor moeilijk lerende kinderen, waar het veel leuker is, en als ze daarvan afkomt wil ze graag doorleren en iets gaan doen op het gebied van huidverzorging en cosmetica. Haar moeder luistert en straalt.
‘DIT ZIJN de allerarmste mensen uit de allerarmste buurt van Amsterdam’, vertelt Paul Scheerder (67), directeur van het Leefkringhuis, als ik hem twee weken later opzoek in zijn kantoor in de Koekoekstraat. Daar zijn ook een paar spreekkamers van het maatschappelijk werk gevestigd en er zijn 32 bedden beschikbaar voor de noodopvang van onbehuisde vrouwen en moeders met kinderen. Hij zegt het met gepaste trots, want toen het Leefkringhuis vorm begon te krijgen – nu dertig jaar geleden – op zijn instigatie en die van Gère Paulussen, een voormalige politieman die destijds een speeltuinvereniging beheerde, was er in de buurt nog geen enkele opvangmogelijkheid voor mensen die financieel of anderszins in de problemen waren gekomen.
‘Onlangs hebben we nog eindeloos lopen leuren met een vrouw die echt nérgens terecht kon’ Het was Scheerder namelijk opgevallen dat sommige kinderen van de speeltuinvereniging, als ze terugkwamen van een jaarlijks weerkerend bezoek aan een kamp voor stadse bleekneusjes in het Oostenrijkse Lech, niet werden opgehaald door hun ouders. Die bleken in provisorische hutjes of in het wrak van een oude auto te slapen en Scheerder vond dat daar een einde aan moest komen. Hij vertelt: ‘Wij zijn geen gemeentelijke instelling, al krijgen we wel geld van stadsdeel Noord en de gemeente Amsterdam. We functioneren geheel zelfstandig en we worden voor een deel gefinancierd door donaties van particulieren en bedrijven, waaronder een grote winkelketen. Om die reden zijn we het enige instituut in Nederland waar je met al je problemen terecht kunt bij een en hetzelfde loket: geen gelul, geen intake-commissie, geen bureaucratische, omslachtige procedures. Als iemand al drie dagen niet gegeten heeft, gaat hij diezelfde avond nog eten, en een vrouw die
vertelt dat ze al jaren door haar man in elkaar geslagen wordt, wordt vanaf dat moment gegarandeerd nooit meer geslagen. Inmiddels zijn er negen plekken in de wijk waar wij wat doen.’ Het is helaas niet genoeg, zegt Scheerder. ‘Door de economische crisis komen steeds meer mensen in de knel. Ze verliezen hun baan, en als dat leidt tot bijvoorbeeld huurachterstanden en ze dreigen hun huis uitgezet te worden, kunnen ze in feite nergens heen, want de opvang in Amsterdam is finaal verstopt. Onlangs hebben we nog eindeloos lopen leuren met een vrouw die nérgens terecht kon. Die is ten slotte in Hilversum onder dak gebracht. Waar ze natuurlijk geen sterveling kent, en het had net zo goed Zierikzee of Groningen kunnen worden, nog erger.’ Bovendien heeft Paul Scheerder de indruk dat er opeens sprake is van een soort ‘ontruimingsgolf’. ‘In de eerste week van januari meldden zich al tien nieuwe gevallen. Alsof de woningbouwverenigingen hebben gewacht tot na de Kerst met het aanscherpen van hun incassobeleid. Maar precies weten we het natuurlijk niet, het is nogal vreemd. Over zulke gevallen praten wij elke week in het ontruimingsoverleg, waar ook mensen van het maatschappelijk werk, het stadsdeel en de sociale dienst bij zitten, en dan proberen we zo’n aangezegde ontruiming alsnog te voorkomen. Vaak lukt dat, soms niet.’ Hij vervolgt: ‘Kijk, als mensen zo slim zijn om in een eerder stadium bij ons aan te kloppen wórdt er überhaupt niet ontruimd: in alle dertig jaar dat wij nu bestaan, hebben we dat nog nooit laten gebeuren. Wij sturen zo iemand dan ook niet eerst naar een instantie voor schuldhulpverlening, dat duurt allemaal veel te lang, daar zijn ze eerst vele maanden bezig om alle formulieren in te vullen en een dossier op te bouwen. Wat dat betreft heeft het voordelen dat ik geen deel uitmaak van het geitewollensokkenclubje van de officiële
hulpverleners, want dat maakt dat ik een stuk zakelijker en sneller kan werken. Ik stap gewoon rechtstreeks naar de betreffende woningbouwvereniging en garandeer dat de huur voortaan prompt betaald wordt, plus honderd euro extra om de lopende huurschuld af te lossen. Met dat voorstel gaan ze altijd akkoord. Altijd, zo eenvoudig is het. En vervolgens zorg ik ervoor dat de huur automatisch van de bijstandsuitkering wordt ingehouden. Klaar.’ Op dat laatste punt voorziet hij overigens grote moeilijkheden. ‘In Den Haag is besloten dat de huurtoeslag per 1 januari aan de huurder wordt overgemaakt en niet meer rechtstreeks aan de corporatie. Nou, je begrijpt wat er dan gebeurt: die mensen staan rood bij de bank, dat geld verdwijnt dus meteen in een gat van heb ik jou daar, en vervolgens lopen ze een huurachterstand op. Over drie maanden kunnen we een ware golf van probleemgevallen verwachten. Vooral omdat het nooit één ding is dat zo iemand nekt. Wij krijgen mensen van de meest diverse pluimage, en die zijn lang niet allemaal laag opgeleid. Er loopt een arts bij ons rond, ettelijke zzp’ers, mannen die in het ongerede zijn geraakt door huwelijksproblemen, wanhopige ouders van een drugsverslaafd kind dat torenhoge schulden heeft gemaakt, mensen bij wie een psychische aandoening is geconstateerd waardoor ze niet meer in staat zijn om hun zaakjes op orde te houden, enfin, noem maar op. Er is altijd veel meer aan de hand dan de financiële problematiek alleen.’
ELK KIND dat net heeft leren tekenen weet om de een of andere reden precies hoe een huis eruit moet zien: een vierkant met een deur in het midden en twee raampjes opzij, een puntdak, een rokende schoorsteen en een voortuintje met een boom en een paar bloemen. En in die tuin staan papa, mama en de kinderen op een rijtje, in volgorde van aflopende grootte, met eventueel nog een hond of een poes als sluitstuk. Ook kinderen die niet in een dergelijk huis geboren zijn weten toch precies hoe het hoort en zetten dit prototype op papier, wat kennelijk het toppunt van warmte en veiligheid vertegenwoordigt.
En niet alleen kleine kinderen hebben die voorstelling in hun hoofd. Als je op de site van Funda kijkt blijkt dat de meeste volwassenen ook de voorkeur geven aan zo’n oerdegelijk jaren-dertighuis, met een kapverdieping en omgeven door groen. Kennelijk bestaat er een tweedeling in het menselijk brein, dat van jongs af aan onderscheid maakt tussen de ‘grote, boze buitenwereld’ en de ‘veilige, kleine binnenwereld’, en voor dat laatste heb je minimaal vier muren en een dak nodig. Plus een brandende kachel, liefst hout gestookt. Zelf zit ik ook zo in elkaar. Voor mijn gemoedsrust heb ik een voordeur nodig die op slot kan en een paar vierkante meter waarover ik als enige de baas ben en die niemand me kan afpakken. Een gedwongen huisontruiming lijkt mij dan ook zo ongeveer het ergste wat me zou kunnen overkomen. Want waar moet je dan heen? Met je prettige grote bed, met je boeken, met de stapel fotoalbums uit de tijd dat de kinderen nog klein waren, en met je twee poezen? Maar dat gebeurt ‘ons soort mensen’ dan ook niet, dacht ik tot voor kort. Want ik ben wel eens straatarm geweest, in mijn studententijd, maar dat telt niet. Om te beginnen was dat het soort armoede dat ik op mijn twintigste wel stoer vond, op een piepklein maar gezellig bovenhuisje in de Jordaan, en bovendien hadden de vrienden van toen ook geen cent te makken en leefden we allemaal zorgeloos in de zekerheid dat er betere tijden zouden aanbreken. Daar studeerde en werkte je tenslotte voor, dat kwam helemaal vanzelf goed.
‘De eerste nacht sliep ik zomaar ergens buiten, wat ik heel romantisch vond. Wow, wanneer maak je zoiets mee?’ Maar sinds een jaar of drie begint die comfortabele overtuiging haarscheurtjes te vertonen, omdat ik me realiseer dat mijn AOW, aangevuld door een freelancerspensioentje, wel eens niet berekend zou kunnen zijn op de huur van mijn appartement in de vrije sector.
Vooral nadat de belastingdienst liet weten dat ze elke maand de helft van mijn AOW gingen inhouden omdat ik die kostenpost lelijk had laten versloffen, slordig genoeg. Nee, laat ik niet overdrijven, ik haal mijn boodschappen nog steeds niet bij de voedselbank, maar tegenwoordig wel steeds vaker bij de Aldi, waar ze bijna niets hebben wat ik lekker vind, zodat ik daar wel vier keer zo goedkoop uit ben als bij Albert Heijn. En ook ben ik al tot drie keer toe in gebreke gebleven met het betalen van de huur: mijn nachtrust lijdt eronder en de berkenhouten parketvloer beeft en siddert onder mijn voeten. Stel je toch eens voor dat ik op termijn, op mijn oude dag… maar nee, op dat punt gekomen stokt mijn voorstellingsvermogen en zet ik om vier uur ’s nachts resoluut de tv aan om naar een aflevering van Murder She Wrote te kijken die ik al tig keer voorbij heb zien komen. Vandaar ongetwijfeld de paniek die me onverhoeds beving in Hotel Galaxy, alsof ik opeens per ruimteschip was afgevoerd naar een onbekende plek in het heelal: een sinistere en onherbergzame wereld bevolkt door aliens.
VOLKOMEN DENKBEELDIG is die angst natuurlijk niet, zoals mag blijken uit het toenemende aantal huisontruimingen. Volgens een enquête van branchevereniging Aedes, waar het gros van de woningcorporaties bij is aangesloten, bedroeg het aantal huisuitzettingen in Nederland in 2012 6750, tien procent meer dan in 2011. Al wil Paul Capel van Aedes daar wel graag bij aantekenen dat ‘slechts’ 5350 van die 6750 uitzettingen het gevolg waren van huurachterstand, terwijl de rechter in dat jaar 22.000 vonnissen had uitgesproken die de betreffende woningcorporaties het recht gaven om
tot ontruiming over te gaan. ‘Want’, zegt hij, ‘de inzet van woningcorporaties is immers om de mensen te huisvesten, niet om ze uit te zetten.’ Dat is ongetwijfeld waar, maar 5350 huisontruimingen vind ik nog steeds veel. En dat is nog maar het topje van de ijsberg, want het aantal gezinnen dat op het randje van het ravijn balanceert maar er nog steeds in slaagt om niet te vallen is vele malen groter. Alleen in Amsterdam al heeft de gemeentelijke instelling die in het geval van een huisontruiming de inboedel van de straat haalt te maken met acht tot veertien ontruimingen per dag. Koos G. (48) had vijf jaar geleden nog een goed betaalde baan als manager op het gebied van personeelsbeleid en maakte dit nachtmerriescenario aan den lijve mee. Terwijl hij daarover vertelt, moet ik steeds denken aan de uitspraak van Paul Scheerder: ‘Het is nooit één ding wat iemand nekt, er is altijd meer aan de hand.’ In Koos’ geval was dat het verlies van zijn baan in combinatie met een echtscheiding, kort daarna, waardoor de structuur in zijn leven wegviel en zich een psychische stoornis openbaarde die tot dat moment onopgemerkt was gebleven. Hij kwam aanvankelijk in de WW terecht, wat een sollicitatieplicht met zich meebracht, maar aan die eis kon hij niet voldoen. Het ging gewoon niet. De huisdokter dacht aan een depressie of zelfs een burn-out, en een paar psychiatrisch geschoolde specialisten later waren de etiketten die hem werden opgeplakt al niet meer bij te houden. Koos herkende daar weinig in. Hij ontwaakte pas weer een beetje uit zijn apathie toen hij eindelijk een psychiater trof die met een diagnose kwam die wél plausibel en herkenbaar was: ADD. Een psychische aandoening die zich onder andere kenmerkt door het neurologisch bepaalde
onvermogen om rationele voornemens en beslissingen in daden om te zetten en daarvoor de benodigde motivatie op te brengen.
‘Neemt u toch vooral tijdig contact met ons op, voordat het uit de hand loopt’, drukte de deurwaarder hun op het hart Met dat medische oordeel op zak probeerde hij de ambtenaren achter het loket van de WW duidelijk te maken dat ze iets onmogelijks van hem vroegen en dat hij eigenlijk niet in de WW maar in de ziektewet thuis hoorde. Dat verzoek werd niet gehonoreerd, zodat hij tussen wal en schip viel en maandenlang helemaal geen uitkering meer ontving. Noppes, nada, wat ook zeker – erkent hij achteraf – te wijten was aan het feit dat hij onderhand volledig in beslag werd genomen door suïcidale fantasieën en zijn financiële administratie niet meer op orde kon houden. Met inbegrip van de aanmaningen van de bank, waarvan hij na de scheiding een hypotheek had gekregen voor de aankoop van een heel aantrekkelijk, sfeervol jaren-dertighuis, met een erker en een diepe achtertuin. Op fietsafstand van zijn drie kinderen. ‘Toen ik dat huis kocht’, vertelt hij, ‘dacht ik nog: deze hypotheeklasten zijn zo laag dat ik ze altijd kan betalen. Wat er ook gebeurt, zelfs als ik mijn baan kwijt raak. Daar had ik dat huis nota bene op uitgezocht, heel bewust, om aan de veilige kant te blijven! Maar ja, als er maandenlang helemaal geen geld binnenkomt omdat de sociale dienst niet kan besluiten waar je recht op hebt, loopt de boel natuurlijk gauw spaak. Ik vond het overigens niet zo angstaanjagend om het huis kwijt te raken als jij schijnt te denken. Ik had het voornamelijk gekocht met het oog op mijn kinderen, want ik wilde ze een veilige plek kunnen bieden zolang de jongste nog geen twaalf was, tot die tijd vond ik dat ik de rol van vader op me moest nemen.
Als ze eenmaal twaalf zijn kunnen ze wat mij betreft op zichzelf staan, dan zijn bezoekjes en telefoontjes en sms’jes wel genoeg.’ Nadat het huis was ontruimd woonde Koos een poosje bij een vriend, en ook nog een paar maanden bij zijn ex. ‘Die decreteerde: “Jij slaapt niet op straat!” Toch heb ik dat gedaan, twee nachten, op voorwaarde dat het niet zou gaan regenen. De eerste nacht sliep ik zomaar ergens buiten, in het gras, onder de sterrenhemel, waar ik elke twee uur wakker werd van de kou, maar wat ik wel heel romantisch vond. Bij zonsopgang hoorde ik de vogels en dacht: wow, wanneer maak je zoiets mee? De tweede nacht was al wat minder, want toen had ik een bank in het park uitgekozen om op te slapen en werd ik tot elf uur wakker gehouden door ploegjes joggers die door het park renden. Tja, inmiddels heb ik een eenpersoonskamer gekregen in de opvang van het Leger des Heils, dat me ook te werk heeft gesteld in een werkleerproject, in hun budgetrestaurant Fifty-fifty Food. En na een maand of zes wijzen ze me een “omklapwoning” toe, waar mensen met problemen onder begeleiding leren om weer een zelfstandig bestaan op te bouwen. Wat ik alleen maar gunstig vind, want die structuur heb ik nu eenmaal bitter hard nodig.’
KOOS G. WIJT de problemen niet alleen aan zichzelf; hij is ervan overtuigd dat veel ellende voorkomen had kunnen worden als de sociale dienst en de medewerkers van de schuldhulpverlening hem in een vroeg stadium de hulp hadden gegeven waar hij echt wat mee opgeschoten was: de simpele erkenning van het feit dat hij psychisch ziek was, en een boekhouder die de praktische zaken even voor hem op een rijtje kon zetten. Maar zo werkt het niet in Nederland. Wat een beetje verwonderlijk is, want elke instelling die zich met deze problematiek bezighoudt hamert op preventie. Preventie is het
toverwoord: de schuldenproblematiek, die zich sinds de crisis steeds onrustbarender manifesteert, moet voorkomen worden, of op z’n minst beheersbaar blijven, door een ingenieus systeem van ‘vroegmeldingen’. Zelfs een zakelijke maar heel vriendelijke vrouwelijke deurwaarder, met wie ik een dag op pad ging in de regio Apeldoorn, drukte het de mensen die een dagvaarding van haar thuis bezorgd kregen op het hart: ‘Neemt u toch vooral tijdig contact met ons op, voordat de zaak uit de hand loopt en de aanvankelijke schuld wordt verhoogd met incassokosten en de kosten van een rechterlijk vonnis. Belt u de komende dagen even naar ons kantoor!’ Terwijl het toch niet echt in het belang is van deurwaarders om dat te benadrukken, want die verdienen juist hun geld aan de struisvogels die hun kop in het zand steken en geen brieven meer open durven te maken. Ook de zegslieden van woningcorporatie Ymere die ik sprak, en van PuurZuid, het creatieve maatschappelijke dienstverleningscentrum in Amsterdam-Zuid, alsmede Nathalie Boerebach van branchevereniging Aedes, zongen hetzelfde lied: preventie, preventie en nog eens preventie. Dat verhaal kon ik op den duur wel dromen. Waar dat in de praktijk van het welzijnswerk op neerkomt is een policy die tegenwoordig kortweg wordt aangeduid met de term Eropaf!.
‘We lieten mensen aan de keukentafel rustig hun verhaal vertellen. Dat was op zichzelf al een revolutionaire daad’ Het globale idee daarachter is dat als de woningbouwcorporaties, de leveranciers van gas en licht en de ziektekostenverzekeraars nu maar in een vroeg stadium alarm slaan bij het maatschappelijk werk in de desbetreffende gemeente en melden dat er ergens betalingsachterstanden dreigen te ontstaan, er onmiddellijk een paar
functionarissen (of ervaren vrijwilligers) in het geweer komen die op huisbezoek gaan om te vragen wat er aan de hand is. En vooral: of de betrokkene geholpen zou zijn met deskundige begeleiding en advies. In vakjargon heet dat de outreachende aanpak, zorg die zich uitstrekt tot ‘achter de voordeur’. Marc Räkers (49), bevlogen pionier en onverwoestbare optimist op het gebied van welzijnsbeleid, stond aan de wieg van die benadering, al in de jaren negentig van de vorige eeuw, samen met een aantal andere koplopers, zoals zijn toenmalige buurman, psycholoog Jos van der Lans, die in de loop van zijn carrière allerlei invloedrijke functies bekleedde (en nog steeds bekleedt) die met sociaal welzijn en wonen te maken hebben. ‘In het midden van de jaren negentig werkte ik bij HVO Querido, onder meer als straatwerker’, vertelt Räkers, ‘en in die hoedanigheid moest ik leren om contact te leggen met de dak- en thuislozen die door de mazen van de verzorgingsmaatschappij waren gevallen. In die tijd was het not done om je met de gang van zaken bij mensen thuis te bemoeien, dat werd beschouwd als een schending van de privacy. Maar ik dacht: als een aantal mensen niet op tijd de weg naar de opvang kan vinden, dan moeten wij naar de mensen toe komen. Dat heeft ertoe geleid dat het eerste project van de grond kwam: samen met Gerard Possemis van het Leger des Heils schilderden we een kantoortje, kochten een paar fietsen en legden een basic vorm van internet aan. Toen konden we beginnen.’ ‘We vonden het belangrijk’, legt hij uit, ‘dat we ons tijdens een huisbezoek niet opstelden als autoriteiten, maar rustig met de mensen aan de keukentafel gingen zitten en ze hun verhaal lieten vertellen. Prachtige verhalen waren dat vaak. Dat was op zichzelf al een revolutionaire daad in het welzijnswerk van toen, waarin bijna
iedereen zich angstvallig schuil hield achter een muur van loketten, paperassen en bureaus. Vanuit het opgebouwde vertrouwen en de binding die we op die manier kregen met onze cliënten, gingen we vervolgens onderhandelen met deurwaarders en woningcorporaties. Die aanpak begon ons al gauw krediet op te leveren, want wij deden wat we zeiden. Geen loze beloftes.’ Zo ontwikkelde het prille initiatief zich gaandeweg van een denkbeeld – een ‘gedachtegoed’ – tot een inmiddels overal gangbare en beproefde ‘methode’. ‘In Amsterdam heet dit nu niet meer Eropaf! maar Vroeg Eropaf’, zegt Räkers. ‘Die ontwikkeling ging niet altijd zonder slag of stoot natuurlijk. Pas toen de gemeente Amsterdam geen financiële steun meer wilde geven aan dat eerste proefproject – dat we De Vliegende Hollander hadden genoemd en waaruit ons Eropaf! was voortgekomen – kwam Jos van der Lans erbij, die ook al het een en ander over dit onderwerp had geschreven, en belegden we een werkvergadering met tientallen mensen uit het veld om te kijken hoe we deze nieuwe vorm van hulpverlening konden behouden voor de stad. Dat sloeg aan, vervolgens werd het overgedragen aan de instellingen voor maatschappelijke dienstverlening, en zodoende is Vroeg Eropaf nu een stedelijk begrip geworden. Zij het niet altijd een onomstreden begrip, want je moet oppassen dat de mensen voor wie je het doet het niet gaan zien als een vorm van intimidatie en disciplinering. Dan is het geen hulp meer, maar verandert het in een volstrekt achterhaald soort “beschavingsoffensief”, zoals de deftige dames van de bourgeoisie in de negentiende eeuw wel ontplooiden om arme mensen een lesje te leren in spaarzaamheid, hygiëne en burgerlijk fatsoen. Dat kan natuurlijk nooit de bedoeling zijn.’
‘TJA’, ZEGT Paul Scheerder in de lobby van Hotel Galaxy als ik hem de vraag voorleg wat zijn eigen ervaring is met die veelgeprezen ‘outreachende’ aanpak, ‘wij doen hier in feite niets anders dan de deur wagenwijd open zetten voor mensen die hulp nodig hebben, en dat weten ze donders goed, daarom durven ze hier ook te komen. Geen kwaad woord over de maatschappelijk werkers van Vroeg Eropaf. Daar werken we heel vruchtbaar mee samen, want aan goede wil ontbreekt het allerminst. Alleen: het lukt niet altijd.’ Hij legt uit: ‘Ga maar na: iemand die via een team van Vroeg Eropaf bij de schuldhulpverlening terechtkomt wordt op een rantsoen gezet van enkele tientjes per week, voor een gezin met kinderen kan dat misschien iets meer zijn. Daar moeten die mensen dan alles van doen. Drie jaar lang, want na drie jaar worden ze pas schuldenvrij verklaard. Maar als je de wekelijkse boodschappen doet voor een gezin van vier personen, ben je alleen aan een kar met voedsel al honderd euro kwijt bij de kassa van de supermarkt. En dan heb je nog niks, geen nieuwe kleren, geen nieuwe schoenen en geen geld voor een reparatie als de wasmachine stuk gaat of de ketting van je fiets loopt.’ Hij is even stil en zegt dan: ‘Weet je hoeveel mensen er in de praktijk afhaken? In Noord is dat tachtig procent en in Zuid is het zelfs 92 procent. Dat stond de wethouder van stadsdeel Zuid een tijd geleden nog te vertellen tijdens een bijeenkomst, met droge ogen. In zijn plaats had ik me kapot geschaamd voor zo’n armzalig resultaat. Maar het verbaast me niet, want op zo’n budget kun je niet jarenlang leven. Het is gewoon niet te doen. Niet voor alles in het leven bestaat een oplossing.’
Dit is het vierde deel van de serie ‘Nieuwe armoede’. De serie wordt mede mogelijk gemaakt dankzij de steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten. Deel een, twee en drie zijn hier terug te lezen.
Tweet 1 Like 0 Google+ 0
Vlees noch vis – De Groene Amsterdammer woensdag 19 maart 2014
Nieuwe armoede 5 De voedselbank
Vlees noch vis
Een week meedraaien bij de voedselbank in Amsterdam-West geeft Emma Brunt niet alleen inzicht in de nogal treurige samenstelling van de pakketten. Ze leert ook medewerkers en klanten kennen. Die zak andijvie? ‘Daar kan ik niets mee.’ ‘Zijn er nog kerststollen?’ roept een vrijwilliger die kratjes staat te vullen voor de voedselbank naar een collega, die een eind verderop in de gigantische voedselhal tussen een stapel dozen aan het rommelen is. ‘De Chinese kruiden zijn hier trouwens ook op, staan die nog ergens?’ Elke woensdagochtend om half tien beginnen de vrijwilligers de dag met een bekertje koffie aan de picknicktafels die op het inpandige terras voor de bedrijfskantine staan. In dikke truien en winterjassen, want het is steenkoud in deze opslagruimte. Het zijn er meestal een stuk of acht, maar vandaag zijn er een paar ziekmeldingen, dus we zullen de klus moeten klaren met z’n
zessen. Na de koffie begeven we ons naar een ruimte die gedomineerd wordt door een soort lopende band, bestaande uit ijzeren klossen waar je de kratjes met een flinke duw met donderend lawaai overheen kunt jagen. Aan weerskanten staan de voorraadrekken, waar onze ploeg de levensmiddelen uit moet pakken die we over de kratjes gaan verdelen. Voor elke partij is een inhoudsopgave voorhanden. Onze ploegbaas is Jeroen, een voormalige manager uit de textielbranche die een andere baan zoekt sinds hij in zijn vorige hectische werkkring een burn-out opliep. Hij is degene die met tape de bewuste lijstjes op een stellage plakt en het overzicht probeert te bewaren. Ik ben nieuw, maar ik heb al snel in de gaten hoe het werkt. Eerst werp je een blik op de lijst, vervolgens kijk je welke etenswaren door de mensen links en rechts van je worden weggegrist, om doublures te voorkomen. Ik ben de oudste in dit gezelschap en voel me uit dien hoofde niet al te schuldig als ik de items uitkies die niet zwaar zijn: het pak ‘theeleutjes’ bijvoorbeeld, dat weegt niks, of de zakjes ‘Chinese kruiden’ (twee stuks per kratje), want die wegen nog minder. Aan de fitte twintigers en dertigers in ons ploegje laat ik de ingeblikte spullen over. Aan het eind van elke ronde moet iemand het lijstje hardop voorlezen, zodat we kunnen checken of alles er ook echt in zit. Een buitengewoon bevredigend karweitje, dat ik weer wel graag voor mijn rekening neem. Zo hebben ze toch nog wat aan me. ‘Eén blik kapucijners’, kondig ik met luide stem af. ‘Eén blik ananas zonder etiket. Eén pak tomatensoep. Tweemaal Chinese kruiden. Een pot knakworsten. Een half brood. Koekgoed. Een fles Bertolli-bakolie. Een plastic horloge van de Action. Een insteekmapje van Albert Heijn. Een kerststol. Een pak theeleutjes. En ook nog tweemaal Diversen.’ Dat laatste kan van alles betekenen, van een kleurblok voor kleuters tot een liefdesromannetje voor hun moeder. Er wordt instemmend gebromd, alles klopt, en vervolgens worden de kratjes van de lopende band getild en afgevoerd. Dan is de volgende partij aan de beurt, we houden de vaart erin. Intussen rijzen er bij mij nogal wat vragen, want mijn culinaire fantasie laat me in de steek bij de aanblik van dit curieuze allegaartje. Welke maaltijden zou de gelukkige ontvanger met behulp van deze ingrediënten voor zichzelf kunnen bereiden? Gegrilde knakworst op een bedje van kapucijnerpuree? Gevolgd door een toetje van opgewarmde ananas met een crumble van geplette theeleutjes? Geen opwekkend vooruitzicht, en bovendien ben je dan toch nog maar één avond onder de pannen. Moet je het de rest van de week soms doen met een dikke plak kerststol die je eerst in de Bertolli-bakolie hebt gedoopt? ‘Tja’, zegt Jeroen desgevraagd, ‘dit zijn echt wel goeie kistjes hoor. We hebben wel weken dat er minder in zit. Bovendien komt er morgen ook nog wat groente en fruit bij, op de negentien uitgiftepunten die Amsterdam rijk is, want de verse spullen laten we uiteraard zo lang mogelijk in
de koelcel liggen. Maar de inhoud van zo’n kratje is inderdaad niet genoeg om een hele week van te kunnen leven. Je moet het meer zien als een aanvulling.’ Iedereen in Nederland is onderhand vertrouwd geraakt met het begrip voedselbank, bedoeld ter ondersteuning van de allerarmsten, wat sowieso al een eigenaardig fenomeen is in een van de rijkste landen op het westelijk halfrond, maar je hoort eigenlijk nooit wat zo’n voedselbank precies te bieden heeft, en aan wie. Tot voor kort had ik daar in ieder geval geen helder beeld van. Als ik er al over nadacht nam ik aan dat de voedselbank – niet al te bekrompen – voorzag in de eerste levensbehoeften van mensen die niet genoeg geld hebben om hun wekelijkse boodschappen te doen bij een gewone supermarkt. En dat klonk weliswaar exotisch, als iets wat meer thuis hoort in een rampgebied in Azië dan in een Amsterdams buurthuis op de Admiraal de Ruijterweg, maar het begrip had ook iets geruststellends. Kennelijk waren allerhande instanties druk doende om ervoor te zorgen dat niemand honger hoeft te lijden in dit land, dat bij buitenlandse bezoekers immers bekendstaat om zijn eersteklas stamboekvee, zijn roomboter en zijn Goudse kaas. Wij Hollanders waren toch bij uitstek degenen die altijd voedselhulp stuurden als ergens ter wereld een oogst was mislukt of een tornado had gewoed? Ik nam aan dat onze eigen minima er niet bekaaider afkwamen. Mijn voorstelling van de voedselbank was dan ook gebaseerd op de manier waarop de meeste mensen hun normale wekelijkse boodschappen doen, aan de hand van een lijstje waar ze op hebben geschreven wat ze voor een bepaald recept nodig denken te hebben. Dat kan een simpel recept zijn, maar wel ‘gezond’ natuurlijk, want dat spreekt tegenwoordig vanzelf. De vraag is al lang niet meer of we wel brood op de plank hebben, maar of dat brood wellicht de gevreesde gluten bevat, en zo ja, of we dan niet beter kunnen ontbijten met een sneetje bruin van spelt. Oké, nu overdrijf ik een beetje, niet iedereen is een health freak die zijn ingebeelde kwalen bestrijdt door quinoa te eten in plaats van pasta, maar de teneur is duidelijk: de Nederlandse consument wordt van alle kanten aangemoedigd om ‘bewust’ te kiezen en nauwkeurig te controleren wat er in zijn voedsel zit. > Je hoeft de tv maar aan te zetten om daarvan doordrongen te raken. Als je niet op een nuffig kookprogramma stuit waarin de meest excentrieke ingrediënten nog maar net goed genoeg blijken te zijn voor de ambitieuze hobbykok die naar de Masterchef-status streeft, word je wel gewaarschuwd voor de levensbedreigende gevaren van junkfood, verzadigde vetzuren en overgewicht. Obesitas geldt inmiddels als volksvijand nummer één. De vaste klanten hebben zin in een kletspraatje en een bekertje koffie met een koekje: vooral de tarwekoekjes vinden aftrek Kerngezonde maaltijden, met veel verse, lokale groenten ‘van het seizoen’, als het even kan uit eigen moestuin, lijken onderhand in de westerse wereld wel een soort mensenrecht geworden te zijn. Jamie Oliver onderneemt zelfs een ware kruistocht om de Britse bevolking te redden van de
vette chips en gefrituurde kroketten die ze in hun bedrijfs- en schoolkantines opgediend krijgen, en probeert ze fanatiek aan de rucola en de paprika’s te krijgen. Maar voor arme mensen gelden kennelijk heel andere wetten en voorschriften, want op dat soort noties is de inhoud van de kratjes waarmee de voedselbank wordt bevoorraad in het geheel niet gebaseerd. Wat daarin terechtkomt is namelijk het volslagen lukrake overschot dat grote voedselketens als Deen, Dirk van den Broek en Albert Heijn die week toevallig kunnen en willen doneren, bijvoorbeeld omdat ze een enorme berg spruitjes hebben liggen die al een beetje beginnen te verdrogen, of omdat hun appeltaarten over de datum zijn. Geen doorsnee thuiskok, hoe inventief ook, die met zo’n aanbod iets kan. En hoe het cholesterolgehalte van de vaste klanten zich ontwikkelt, is kennelijk geen overweging die de organisatoren erg bezighoudt. Hele voedselgroepen ontbreken in die survivalpakketten, constateer ik andermaal als ik een avond ga meehelpen bij het uitgiftepunt in De Baarsjes, een volksbuurt in Amsterdam-Oud-West die nogal wat autochtone bejaarden en islamitische migranten herbergt, maar ook in trek begint te raken bij studenten en jonge gezinnen die op zoek zijn naar een betaalbare starterswoning. Wat ik bijvoorbeeld mis zijn de zuivelproducten: boter, kaas, melk en eieren. Vlees en vis zitten er ook niet bij. Geen sinaasappels en citroenen voor de vitamine C, en ook geen pasta, rijst of bloem. Maar er is… groente! In overvloed zelfs, want als ik kom aanlopen zie ik van verre al dat er grote dozen met verse etenswaar uit de bestelbusjes worden geladen die bij de ingang van het buurthuis staan geparkeerd. En als ik de ruimte betreed waar op tafels en op de grond de kratjes worden opgesteld, blijken de vrijwilligers van vandaag in hoog tempo spruitjes en sperziebonen in porties aan het verdelen te zijn. Kleine zakjes voor de eenpersoonskratjes en tamelijk royale hoeveelheden voor de gezinskratten. Andijvie is er trouwens ook, en stronkjes witlof. Al dat bukken en heen en weer lopen met volgestouwde dozen is behoorlijk zwaar, mijn rug begint uit protest te kraken. Na een paar rondjes besluit ik dan ook mijn heil te zoeken bij een groepje van drie gehoofddoekte, piepjonge moslimaatjes, die er op hun gemak bij zijn gaan zitten terwijl ze de beschimmelde exemplaren uit een berg tomaten ziften en de rest in porties van drie in zakjes stoppen. Een bezigheid die kennelijk erg op hun lachspieren werkt, want er wordt heel wat afgegiecheld. Ze vertellen dat ze leerlingen zijn van Het Amsterdams Lyceum en dat ze hier drie maanden lang een stage moeten lopen, waar ze vervolgens een verslag over moeten schrijven. Ze wonen zelf ook in deze buurt, maar die ervaren ze niet als uitgesproken armoedig: ‘Levendig juist, met al die winkeltjes en zo.’ Ze raken pas echt geïnteresseerd in het gesprek als ik onthul wat ik doe voor de kost. Een journalist, die ook van plan is om iets te schrijven over de voedselbank? Dan weet ik zeker wel hoe ze straks hun verslag moeten opbouwen. Ik suggereer dat het altijd goed is om met de deur in huis te vallen: met een gebeurtenis of een pakkende dialoog. De jongste van veertien zegt dromerig: ‘Dus ik zou zo kunnen beginnen: buiten dit gebouw verzamelen zich elke week
honderden mensen die nauwelijks iets te eten hebben…’ – haar grote donkere ogen raken een beetje omfloerst. Zoiets ja, mompel ik. Ik wijk uit naar de tafel met thermosflessen, waar het inmiddels een gezellige boel is geworden. De vaste klanten zijn gearriveerd en laden de inhoud van de kratjes geroutineerd in stevige plastic tassen, en als ze daarmee klaar zijn hebben ze wel zin in een kletspraatje en een bekertje koffie met een koekje: vooral de tarwekoekjes vinden aftrek, daar wordt bijkans om gevochten. Eindelijk heb ik even tijd om de clientèle te monsteren: veel middelbare mannen in trainingsbroek, een vaal jack en een dikke sjaal, en vrouwen van uiteenlopende leeftijden met een wollen muts en plompe winterlaarzen. Of met een hoofddoek natuurlijk, want ik schat dat ongeveer de helft van de bezoekers moslim is. Naast mij aan tafel zit een tenger meisje met kortgeknipt haar – later blijkt dat ze al 42 is – dat zich voortbeweegt in een rolstoel. Zij is ook vrijwilligster en komt hier bijna elke week. Een paar dagen later zoek ik haar thuis op om daar wat nader op in te gaan. Ze doet zelf open, want ze kan nog lopen en voor haar eigen huishouden zorgen, ondanks het feit dat ze drievoudig gehandicapt is: ze is spastisch, heeft diabetes en is manisch depressief. ‘Het is bevredigend’, zegt ze, ‘om wat voor anderen te doen en ook gewoon leuk om in aanraking te komen met mensen aan de andere kant van de maatschappij. Bij de voedselbank kom je van alles tegen, mensen met heel verschillende culturele en sociale achtergronden. Dat is mooi, daar leer ik van. Ik vind het heel erg dat arme mensen in een rijk land als het onze zo op kosten worden gejaagd, door de hoge huren en de ziektekostenpremies. Aan de andere kant vind ik wel dat iedereen zijn eigen verantwoordelijkheid moet nemen, maar dat is moeilijk, want niemand weet op dit moment of hij morgen zijn baan nog heeft.’ Zelf kan ze zich prima redden met haar arbeidsongeschiktheidsuitkering. ‘Luxe zegt me niet zo veel. Het allerbelangrijkst vind ik dat ik een dak boven mijn hoofd heb. Ik ben ook heel creatief met eten, van niets kan ik nog een lekkere maaltijd maken, dus als ik boodschappen doe haal ik er meestal een paar extra dingen bij voor de voedselbank, dat kan er best af. Een paar potten jam bijvoorbeeld. Natuurlijk is eten hartstikke belangrijk, maar als ik die tv-programma’s zie waarin heel bijzonder en duur wordt gekookt, denk ik vaak dat mensen zich te veel laten beïnvloeden door wat een ander doet. Ik schrijf gedichten voor de buurtkrant en ik geniet van de contacten die ik opdoe in mijn eigen omgeving. De voedselbank is ook wat dat betreft heel nuttig, die haalt mensen uit hun sociale isolement. Ook met kleine dingen kun je veel goeds doen, een leuk kaartje bij een buurvrouw in de bus doen, of wat boeken weggeven als je je boekenkast hebt uitgemest. Ik besef dat geld het leven wel gemakkelijker maakt, maar als je er niet creatief mee omgaat, maakt geld je niet gelukkig. Gebrek aan creativiteit, dat is pas echte armoede! Ik voel me altijd rijk van binnen. Rijk in mijn hart. Als ik die creativiteit bij anderen zie, gaat voor mij de zon op.’
Spaghetti met worstjesvlees voor 0,95 euro per persoon. Te combineren met hartige paardenbloemsla, voor 0,40 euro Ik heb die dag nog een afspraak met een trouwe bezoekster van het uitgiftepunt in De Baarsjes, Evelien van den Hoek (67), die daar veel spullen vandaan haalt. Niet voor zichzelf, want daarvoor heeft ze nét iets te veel boodschappengeld te besteden – geen 40 maar 45 euro per week – maar wel voor haar ex, met wie ze weer in één huis is gaan wonen toen hij invalide werd en verzorging nodig had. Als ik aanbel zit ze achter de computer in haar piepkleine keukentje en bestudeert een recept voor biefstuk met olijvensalade op de website van Albert Heijn. ‘Zo doe ik het altijd’, legt ze uit. ‘Ik tik op Google een van de ingrediënten in die ik in mijn kratje had, en dan kijk ik wat je daarmee kunt beginnen. Drie preien had ik van de week, en daar heb ik wat aardappelen en een rookworstje bij gehaald, om er aardappel-preisoep van te maken. En van de zak andijvie die erbij zat kan ik ook een leuk stamppotje maken. Kijk, de biefstuk in dit AH-recept kan ik natuurlijk vergeten, die is me te prijzig, maar deze olijvensalade spreekt me erg aan. Misschien maak ik die nog wel eens.’ Bij de voedselbank had ze een poosje geleden nog een kookboek gevonden, op een stapeltje bij de ingang, keukentafel van Sandra Ysbrandy. Evelien houdt wel degelijk van koken en nieuwe gerechten uitproberen. ‘Maar ja’, verzucht ze, ‘als je ziet wat je voor de recepten die zij opgeeft allemaal moet halen! Dat is voor iemand met mijn budget gewoon niet te doen.’ Evelien is zelf ook nog een jaar of drie klant geweest bij de voedselbank, maar toen zich daar meer en meer mensen gingen aanmelden werd het toelatingsbeleid strenger en voldeed ze niet meer aan de norm. ‘Erg diep heb ik daar toen niet om getreurd’, zegt ze met een scheef ironisch lachje, ‘want vlees was er toch al bijna nooit bij, tenzij het zo’n pakje voorgebakken hamburgers was, en die kwamen op den duur mijn neus uit. Dan haal ik liever een pond gehakt van mijn eigen geld, want lekker eten is eigenlijk het enige wat je nog hebt. Gelukkig geef ik de laatste jaren steeds minder om vlees, dus we redden het wel, de ene week wat moeizamer dan de andere. Wat ik wel jammer vind is dat de voedselbank nooit blikjes eten heeft voor huisdieren, want ik heb twee katten, Beertje en Tijger, en die poezen mogen natuurlijk niks tekortkomen. Dat staat bij mij voorop.’ De klacht dat de voedselbank zich weinig gelegen laat liggen aan de specifieke behoeften van de mensen die erop aangewezen zijn, zal ik deze week vaker horen. Van Mina Youyou (50) bijvoorbeeld, een Marokkaanse moeder van zeven kinderen die op grond van haar geloof alleen voedsel mag eten dat halal is. De voorgebakken hamburgertjes zijn dus ook aan haar niet besteed, evenmin als de stronkjes lof of de zak andijvie, want ‘daar kan ik niets mee’. Noodgedwongen heeft ze onderhand wel leren woekeren met de fantasieloze Hollandse ingrediënten in haar kratjes, maar als haar uitgebreide familie over de vloer komt verwacht die toch op z’n minst ‘echt voedsel’, zoals een tajine met lamsvlees, aubergines, kikkererwten en verse koriander.
‘Het zou fijn zijn als er ook eens wat goede kruiden bij zaten’, zegt ze, ‘iets wat beter past bij ons Marokkaanse eetpatroon, maar die zitten er nooit in. En wat ik ook erg mis is broodbeleg, met het oog op de kinderen, en een paar pakjes appelsap die ik ze kan meegeven naar school, voor tussen de middag.’ In buurthuis de Tagerijn, op het Balboaplein in De Baarsjes, zit Annet Bos (45) een paar dagen later achter een kop thee op me te wachten in de keuken die tevens fungeert als ontmoetingsruimte. Ze is de drijvende kracht achter Foor El-Qaar, een clubje actieve vrijwilligers die elkaar kennen van het buurthuis en de voedselbank. Dat heeft geresulteerd in de uitgave van voedselbankkrant, een blaadje met praktische informatie, en het opzetten van een populaire kookcursus. Bedoeld voor buurthuisbezoekers en de klanten die elkaar wekelijks treffen op het uitgiftepunt aan de Admiraal de Ruijterweg. Bij deze gelegenheid wordt ze geflankeerd door Piet van Diepen (56), die een leidende rol speelt in de Stichting Wikistad, een netwerk van inventieve zzp’ers die alternatieve projecten willen ontwikkelen voor het kansarme segment in de maatschappij. Niet zoals het formele ambtenarenapparaat het aanpakt, door maatregelen op te leggen van ‘bovenaf’, maar op basis van wat er bij de mensen zelf leeft. Wikistad probeert zulke initiatieven van ‘onderop’ te faciliteren, bijvoorbeeld door fondsenwerving of door aan te kloppen bij potentiële sponsors en bij de stadsdeelraden – Wikistad is niet alleen actief in De Baarsjes, maar heeft haar werkzaamheden ook al uitgebreid tot Amsterdam-Zuidoost en Noord. ‘Wat ons voor ogen staat, is een radicaal andere manier van denken over hulp en over wat een participatiesamenleving zou moeten en kunnen inhouden’, betoogt Van Diepen. ‘Want alleen kunnen de mensen het niet, maar sámen kunnen ze het misschien wel.’ Annet Bos knikt, een tikje blasé, want ze heeft dit verhaal al vele malen eerder gehoord, wat niet wegneemt dat ze het een mooi, sympathiek uitgangspunt vindt. Alleen gaat haar belangstelling vooral uit naar de praktijk, ze is niet zo van de theorie. ‘Met de kookcursus ben ik een tijdje geleden vooral begonnen omdat ik dat boekje wilde hebben’, vertelt ze als Van Diepen uitgepraat is. ‘Een heel goed kookboekje dat ik had gezien in het tv-programma Geen cent te makken van René en Natasha Froger. Het boekje heet Lekker koken onder euro, geschreven door Lydia Tuijnman, en dat moest en zou ik in handen krijgen, maar het bleek twaalf euro te kosten! Eerst heb ik toen nog geprobeerd of ik het gratis kon krijgen voor alle klanten van de voedselbank, maar dat lukte niet. Vervolgens heb ik vijfhonderd euro aangevraagd om een kookcursus op te zetten aan de hand van de recepten die erin stonden. Die kookcursus hebben we nu al een keer of veertien gegeven, hier in de keuken van het buurthuis, en daar hebben twaalf mensen aan meegedaan. Om bekendheid te geven aan de cursus hebben we een folder gemaakt waar alles in stond, en daar is de Voedselbankkrant toen weer uit voortgekomen.’ Ze springt op en haalt het bewuste kookboek erbij. En inderdaad: ik sta versteld. Spaghetti met worstjesvlees voor 0,95 euro per persoon. Eventueel te combineren met hartige paardenbloemsla, à raison van 0,40 euro per persoon. Toe maar! En wat te denken van spruitjes
met tamme kastanjes, nootmuskaat en een scheut room, een gerecht dat volgens de schrijfster slechts 0,25 euro per persoon hoeft te kosten. Geen wonder dat die kookcursus een wild succes is geworden en dat Bos met haar kookclub inmiddels door diverse instellingen is uitgenodigd om een maaltijd te komen bereiden. Ze is al gevraagd om de catering te doen voor een studentenflat en een verpleegtehuis. Als het zo doorgaat houdt ze er misschien nog wel een betaalde baan aan over ook. Bos straalt, en Van Diepen zegt: ‘Kijk, dat bedoel ik nou. Zo iemand als Annet, een ervaringsdeskundige met goede ideeën en organisatietalent, zou je veel vaker moeten inschakelen. Zulke mensen hebben we nodig, die weten tenminste waar ze over praten.’ Dat ben ik roerend met hem eens. Maar dat kookboekje zorgde toch voor een desillusie toen ik het zelf had besteld bij Amazon en de recepten nog eens wat beter bekeek. Die paardenbloemen moest je namelijk zelf plukken, in de berm, en ook de tamme kastanjes voor bij de spruitjes moest je eigenhandig uit het bos gaan halen. En dan heb ik het nog niet over alle keren dat een recept vermeldde dat er een flinke scheut sherry of witte wijn bij moest, plus een handjevol kruiden en andere smaakmakers, zoals tijm, oregano, verse basilicum, tabasco, olijfolie, Worcester sauce en (gerijpte) balsamicoazijn. Denkt Lydia Tuijnman nou echt dat arme mensen dat soort ingrediënten standaard in hun voorraadkast hebben staan, een voorraadkast die bovendien regelmatig aangevuld dient te worden als je haar receptuur volgt? Nee natuurlijk, dat is nu juist hun probleem. Piet van Diepen heeft volkomen gelijk: er is op alle fronten behoefte aan ervaringsdeskundigen die weten waarover ze het hebben.
vijfde reeks nieuwe armoede Brunt. reeks stand dankzij steun Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.
woensdag 3 september 2014 Nieuwe armoede (slot)
Niet meer naar Verona
•• Wie door de crisis plotseling uit zijn comfortabele middle class-positie valt, moet niet alleen op zijn centen letten, hij moet ook zijn schaamte overwinnen. En zich hoeden voor de goedbedoelende medemens. door Emma Brunt beeld Mike Ottink Zodra het woord armoede valt, uiteraard steeds vaker sinds het uitbreken van de economische crisis, krijg je de indruk dat de voorstelling die mensen zich daarvan maken vooral ruimtelijk bepaald is. Ze hebben het dan over ‘de steeds dieper en breder wordende kloof’ die arm en rijk van elkaar scheidt, alsof de haves in een totaal andere wereld vertoeven dan de have nots, of ze refereren aan ‘de onderkant van de samenleving’, wat ook meteen het beeld oproept van strikt gescheiden sferen. Zonder overlap, alsof de ene helft van de maatschappij werkelijk geen flauw idee heeft hoe de andere helft leeft. In zijn tragikomische zedenschets Blue Jasmine uit 2013 laat Woody Allen zien hoe gering de afstand tussen die twee werelden in feite is, want zijn hoofdpersoon (gespeeld door Cate Blanchett) zakt vrijwel van de ene dag op de andere door de vloer van haar luxueuze upper middle class-bestaan als haar rijke maar louche echtgenoot zich van haar laat scheiden, en dan blijkt dat haar leven wel degelijk raakpunten heeft (en altijd al had) met dat van de sappelaars waar ze zich tot voor kort nog ver boven verheven voelde. Haar eigen zusje, waar ze noodgedwongen bij intrekt als de fbi de bezittingen van haar man verbeurd heeft verklaard, is namelijk het prototype van een meisje dat zich aan de verkeerde kant van de armoedekloof bevindt: iemand met een flutbaantje en een reeks ‘foute’ vriendjes, die geen van allen perspectief lijken te bieden op sociale stijging. Die zogenaamde kloof is dus in een oogwenk overbrugd als je toevallig pech hebt. Maar de menselijke geest is trager en slecht berekend op zulke sprongen. Wat Allen laat zien is dat armoede geen objectief gegeven is, geen statische toestand die afgemeten kan worden aan de hoogte van je inkomen en je banksaldo, maar ook of juist een subjectieve ordening van de werkelijkheid: een mentale constructie. Armoede dwingt tot een bepaalde manier van leven en dus ook van denken die je je eigen zult moeten maken als de omstandigheden daar aanleiding toe geven. En als je dat van huis uit niet gewend was, is dat een moeizaam leerproces. Jasmine gruwt van het benauwde flatje dat ze met haar zusje deelt en lijdt onder de vernedering van een weinig prestigieus baantje als tandartsassistentie, omdat ze niet in staat is om haar nieuwe sociale status te rijmen met het zelfbeeld in haar hoofd. Voor haar gevoel is ze nog steeds dezelfde: een kieskeurig prinsesje dat als gevolg van een verschrikkelijk misverstand in een gribus terecht is gekomen. Ze voelt zich verdwaald in dat nieuwe leven, alsof ze onverhoeds gedropt is in een land waarvan ze de taal niet spreekt. Als ze slim was, zou ze van haar zusje de kunst af proberen te kijken, maar daar is ze te rigide voor: hopeloos verstrikt in het eerste stadium van het rouwproces dat het verlies van haar vroegere privileges teweeg heeft gebracht. Verongelijkt en deeply into denial.
Jasmine is een filmpersonage, het is fictie, en wat dat betreft kun je haar worsteling dus niet zonder meer beschouwen als een levensechte case history, maar Woody Allen is wel een buitengewoon scherpe waarnemer van (verstoorde) gevoelens en sociale verhoudingen. Om te beginnen heeft hij een goed oog voor wat een socioloog zou benoemen als ‘relatieve deprivatie’: de neiging van mensen om hun eigen situatie af te meten aan de omstandigheden van anderen die ze als hun gelijken beschouwen, zoals de familie, de buren, vrienden en collega’s. Bram de Swaan heeft daar ooit een verhelderend boekje over geschreven, Een boterham met tevredenheid (1972), waarin hij laat zien dat het referentiekader van mensen bepalend is voor de mate waarin ze zichzelf ‘geslaagd’ voelen in het leven: tevreden met wat ze hebben of juist niet. De verbittering van Jasmine komt dan ook rechtstreeks voort uit het onvermogen om haar oude referentiekader bij te stellen. Dat wordt nog steeds gevormd door haar voormalige vrienden en buren, die allemaal riante appartementen bewonen in de Upper West Side van Manhattan, en zolang ze zichzelf daarmee blijft vergelijken zullen haar gevoelens van rancune alleen maar heftiger en onverdraaglijker worden. Bovendien sleept ze de statusattributen uit dat vorige leven nog steeds met zich mee, in de vorm van chique Chanel-pakjes en een Louis Vuitton-koffersetje, wat haar verwarring nog vergroot. Erving Goffman, de Canadees-Amerikaanse socioloog die het sociale leven graag in kaart bracht aan de hand van metaforen uit de theaterwereld, demonstreert in zijn boek Asylums (1961) bijvoorbeeld hoe essentieel zulke rekwisieten zijn voor de manier waarop mensen zichzelf zien en zich aan de buitenwereld presenteren. In gesloten instellingen zoals een gevangenis of psychiatrisch ziekenhuis worden de inmates vaak beroofd van die vertrouwde props, zoals hun eigen kleren en ingesleten huishoudelijke routines, en dat heeft funeste gevolgen voor de mate waarin ze ‘zichzelf’ kunnen blijven en hun greep op de werkelijkheid buiten de instelling weten te behouden. Ze ‘depersonaliseren’ dan vaak in snel tempo en raken in het ergste geval elk gevoel voor decorum kwijt. Wat dat aangaat zou je misschien verwachten dat Jasmine juist houvast heeft aan de dure pakjes en sieraden die haar nog resten, want daar ontleende ze haar identiteit aan. Maar in dit geval verkeert dat voordeel in een nadeel, want ze wordt erdoor aangemoedigd om te volharden in een sociale rol die niet langer voor haar is weggelegd: het is steeds alsof ze tot in de puntjes gekapt en gekostumeerd aan het acteren is in het verkeerde toneelstuk. Wat er vervolgens gebeurt als Jasmine op haar valse pretenties wordt betrapt door de rijke aanbidder die zich met haar wil verloven, op basis van de hele en halve leugens die ze hem heeft verteld, is ook bijzonder leerzaam als je het bekijkt vanuit sociologisch perspectief. De man in kwestie is namelijk op zoek naar een gepolijste socialite, een vrouw met wie hij kan pronken, en knapt dus prompt af op haar ware gedaante. Goffman zou geen moeite hebben met de analyse van dit demasqué en constateren dat het altijd een geducht risico met zich meebrengt als de drager van een ‘stigma’ zijn of haar smet voor de buitenwereld verborgen probeert te houden. Want zeker in een intieme verhouding komt steevast het moment dat zo’n geheim onthuld dient te worden, en hoe langer je daarmee wacht – uit schaamte, of uit (de wellicht volkomen terechte) angst voor afwijzing – hoe groter de kans wordt dat de waarheid je op zal breken. Het is een lastig dilemma, hoe je het ook aanpakt, want als je er te vroeg mee op de proppen komt jaag je sommige mensen misschien onnodig op de vlucht, maar als je er te lang mee treuzelt komt de deceptie des te harder aan. Helemaal op het eind van Woody Allens satire zien we een volledig ontredderde Jasmine, die
op een bankje in het park in zichzelf zit te mompelen, met het Louis Vuitton-koffertje aan haar voeten. Onmiskenbaar op weg naar een bestaan als dakloze zonderling in de ongenadige grote stad. Renate Rubinstein noteert in het boek dat ze schreef over de verwerking van haar progressieve ziekte, Nee heb je (1985), dat het vooral schaamte is geweest die haar lang ervan heeft weerhouden om de MS in haar columns ter sprake te brengen. Bang als ze was dat de lezers zouden denken: die vrouw is ziek, die hoeven we niet langer serieus te nemen, die is vast niet goed snik. Wat haar ten slotte over de streep hielp was wat Erving Goffman erover te zeggen had in Stigma (1963), daar waar hij suggereert dat je ook terloops kunt reageren op het feit dat er een vlekje aan je is gaan kleven. Ze nam een voorbeeld aan de Britse rolstoelrijder die in dat boek wordt geciteerd, een man die onverstoorbaar placht te verklaren: ‘I happen to be a person sitting down.’ Om bij voorbaat elke neiging tot meewarigheid bij de omstanders de kop in te drukken. Zo kun je natuurlijk ook omgaan met een plotselinge val uit je comfortabele, veilige middle class-positie, waardoor je je gedwongen ziet om voortdurend iets uit te leggen. In de trant van: ‘Nee sorry, ik kan deze week niet met je gaan lunchen, want daar heb ik nu even geen geld voor.’ Of: ‘Ik vind het gezellig als je langs komt, maar zou je dan wel zelf een flesje wijn mee kunnen brengen?’ Ik vind het hoogst opmerkelijk dat de media vrijwel uitsluitend berichten over het economische en bestuurlijke aspect van deze nieuwe vorm van armoede, zonder dat je ook maar iets wijzer wordt over de emotionele en psychologische gevolgen die chronische bestaansonzekerheid met zich meebrengt. Het lijkt wel of angst voor infectie het inlevingsvermogen in de weg staat: kom vooral niet te dichtbij, draag handschoenen, bind een mondmaskertje voor en ga er niet met je neus bovenop staan, want armoede zou wel eens besmettelijk kunnen zijn. > Kom niet te dichtbij, bind een mondmaskertje voor, want armoede zou wel eens besmettelijk kunnen zijn Maar om nog even terug te keren naar Goffman: het was de door hem geschetste ‘terloopse’ benadering, in combinatie met schaamteloze openhartigheid, die mij het aanlokkelijkst leek toen mijn opdrachtenportefeuille slonk, met alle consequenties van dien voor mijn inkomen, terwijl de belastingwolf hinderlijk aan de deur begon te rammelen. Maar afrekenen met de schaamte is me niet meegevallen, daar heb ik flink op moeten oefenen. Laat ik meteen, voor alle duidelijkheid, vaststellen dat het treurige personage van Woody Allen weinig met mij gemeen heeft. Een privé-zwembad heb ik nooit bezeten, jammer genoeg, en zo wereldvreemd als Jasmine ben ik ook nooit geweest. Bovendien overdrijft Woody Allen natuurlijk schromelijk, dat is eigen aan het genre dat hij beoefent: hij wil de kijkers vooral aan het lachen maken. Maar toch kwam er na afloop van de film een gebeurtenis bovendrijven in mijn herinnering die er wel wat van weg had. Met een goede bekende reed ik op een zomerse dag van Amsterdam naar een vakantiehuis in Bretagne, voorzien van zonnebril en wapperende Isadora Duncan-sjaal, want wij verplaatsten ons met grote snelheid in zijn cabrio, zodat de tranen over mijn wangen liepen en het haar voortdurend van mijn hoofd dreigde te waaien. Die theatrale uitmonstering leverde een niet geringe bijdrage aan onze spectaculaire entree, met inbegrip
van opspattend wit grind op de binnenplaats, terwijl de gasten die al gearriveerd waren en op het bordes achter een glas witte wijn zaten ons met welkomstkreten begroetten. Ik vond de verbouwde watermolen betoverend, bij de eerste kennismaking werd ik er meteen verliefd op, nog voordat ik wist hoe het interieur eruitzag. Inmiddels ben ik vertrouwd geraakt met het labyrintische trappen-en gangenstelsel waar een verbazingwekkende hoeveelheid slaapkamers op uitkomt, maar ik verdwaal nog steeds in dat huis. En dan heb ik het nog niet eens gehad over de enorme keuken, waarin het altijd koel is en je met gemak voor dertig man kunt koken, in hoge gamellen, en over de open haard in de huiskamer die na het eten aangestoken wordt. Dan is het tijd voor ouderwetse gezelschapsspelletjes, dat is traditie in dit gezelschap. Overdag wordt er gelukkig alleen wat gewandeld en gelezen en geconverseerd over kunst en cultuur, want dat zijn de terreinen waarop het merendeel van de gasten werkzaam is en waar ze verstand van hebben. Je ontkomt er bijna niet aan om jezelf op zo’n plek te feliciteren met het feit dat dit de wereld is waartoe je kennelijk behoort. Maar ditmaal schuurde er iets, zonder dat ik onmiddellijk begreep wat het was. Dat werd me pas duidelijk toen een van de vaste gasten, laten wij hem B. noemen, me bij de koffie vroeg hoe het me was vergaan sinds de laatste keer dat we elkaar hier hadden getroffen. ‘Och’, zei ik naar waarheid, ‘het kon beroerder, hoewel het de afgelopen jaren wel flink tobben is geweest in financieel opzicht, want het gaat heel slecht in de krantenwereld, zoals je ongetwijfeld weet.’ Op dat moment schoten zijn wenkbrauwen met een rukje omhoog, en na enig nadenken zei hij: ‘Weet je, als T. en ik een poos in ons tweede huisje zitten, in Friesland, geven we nauwelijks geld uit, want daar is in de wijde omtrek niets te doen, en dat vind ik enorm rustgevend. Eventjes verlost van de keuzestress! Dat bezorgt me altijd een heel onthecht gevoel, daar word ik helder van in mijn hoofd.’ Nu was het mijn beurt om op te schrikken en dat naar vermogen te maskeren, want ik word allerminst ‘rustig’ van chronisch geldgebrek. Met name als ik niet weet waar ik de huur voor de volgende maand vandaan moet halen ontstaat er juist een aanzienlijke mate van mentale turbulentie en onrust. Mijn inschatting was dan ook dat B. absoluut niet wist waar ik het over had. Maar dat zei ik niet, want ik geneerde me en vreesde dat ik een faux pas had begaan, ongeveer alsof ik aan tafel opzichtig had zitten knoeien met mijn soep. Bliksemsnel veranderde ik van onderwerp, maar het kwaad was al geschied: mijn onschuld was tenietgedaan. Vanaf dat moment bezag ik mijn omgeving opeens in termen van geld, bijvoorbeeld als ik keek naar de haag van oersolide Volvo’s en Saabs op het binnenhof, terwijl ik mijn auto weg heb moeten doen. Of als een van de anderen verslag deed van een bezoek aan een operavoorstelling in Duitsland of Italië, want dan vroeg ik me onwillekeurig af wat die operakaartjes zouden hebben gekost. Nee, verdomme, ik hoorde helemaal niet thuis in deze wereld! Niet meer in ieder geval, want ik betrapte mezelf erop dat ik enigszins geïntimideerd begon te raken door dit collectieve vertoon van financiële nonchalance. Bij vlagen voelde ik me zelfs een fraudeur, iemand die voer onder valse vlag en elk ogenblik als zodanig ontmaskerd kon worden. En dat terwijl ik wel degelijk besefte dat het de rest van het gezelschap een zorg zou zijn of ik mij een kaartje voor de arena in Verona kon veroorloven, want tenslotte beschikte ik nog
steeds over dezelfde hoeveelheid cultureel kapitaal als voorheen, dus wat was het probleem nu eigenlijk? Was ik inmiddels overgevoelig geworden voor alles wat met geld van doen had en stelde ik me maar een beetje aan? Misschien, maar misschien ook niet. Het resultaat was in ieder geval dat ik twee dagen eerder terug ging dan ik van plan was geweest, want ik kon niet ontkennen dat ik een schok had gekregen. Of op z’n minst een schokje. En daar moest ik me van herstellen. Onlangs sprak ik met Pieter Hilhorst, die samen met Jos van der Lans het boek Sociaal doehet-zelven schreef, waarin een ideaalbeeld wordt geschetst van de zelfredzame burger die de touwtjes in handen neemt als de overheid incapabel is gebleken om de problemen op te lossen. Ik gaf toen blijk van mijn scepsis, omdat het de overheid natuurlijk wel goed uitkomt om het failliet van de verzorgingsstaat af te wentelen op ‘vrijwilligers’ en ‘mantelzorgers’, die in toenemende mate taken overnemen als de overheid die laat liggen. Met name de ideologisch bevlogen toon waarop het debat over die ontwikkeling wordt gevoerd, alsof ‘gemeenschapszin’ opeens het hoogste goed is, stond mij nogal tegen en dat zei ik ook tegen hem. Ik opperde dat al die participatieretoriek van Mark Rutte en consorten in wezen gewoon een schaamlapje is voor de schandalige manier waarop er momenteel bezuinigd wordt in de zorg. En ik vond dat je dat dan ook maar beter hardop kon zeggen. Pieter (ja, wij kennen elkaar al langer en ik mag Pieter zeggen) wees mij erop dat Jos van der Lans en hij ook nergens hebben geponeerd dat het een kwestie zou moeten zijn van of-of, maar juist van en-en, en dat die burgerinitiatieven van onderop vooral gezien moeten worden als een aanvulling op de zorgtaken van de overheid. En bovendien, zei hij, wat is het alternatief? Dat we allemaal achterover leunen en gaan zitten kankeren over de afbraak van de verzorgingsstaat en het verlies van sociale zekerheden? Je moet een beetje oppassen voor mensen die je vast willen pinnen op een vorm van afhankelijkheid die je niet ambieert Tja, daar had hij een punt. Maar wat mij vooral trof was de razendsnelle manier waarop hij heen en weer schakelde tussen de schuldenproblematiek in het algemeen en mijn eigen ervaring daarmee in het bijzonder. Zoeken naar praktische oplossingen, dat is zijn fort, en hij was stomverbaasd dat geen van de hulpverleningsinstanties waarmee ik contact had gehad tot dusverre op het idee was gekomen om te informeren naar de mogelijkheden die mijn eigen netwerk wellicht te bieden had: dat ‘sociale kapitaal’ was nog door niemand aangesproken. Daar had hij opnieuw een punt, maar ik stond daar nogal huiverig tegenover. En die weerzin is er niet minder op geworden sinds ik me een beetje heb verdiept in de werkwijze en de ideële toonzetting van een stichting als Op Eigen Kracht: een particuliere organisatie die ‘conferenties’ organiseert voor de naaste omgeving van een probleemgeval, als daar zijn ‘familie, buren en verre vrienden’, die geacht worden met elkaar om de tafel te gaan zitten en een ‘familiegroepsplan’ te ontwikkelen dat die ene onfortuinlijke loser in hun midden zou kunnen redden. Ik stelde het me voor, in concreto: de ovale vergadertafel in kwestie, een formica monstrum in een zaaltje vol grijze bureaustoelen, plus zo’n ouderwetse flap-over om steekwoorden en targets op te noteren met een dikke viltstift. In gedachten zag ik de plastic koffiebekertjes, de schaal met broodjes ham en kaas voor tussen de middag, en het groeiende onbehagen op de gezichten van mijn kinderen en al die ‘verre vrienden’ die te mijnen behoeve waren opgetrommeld. Dit script droeg de volle belofte in zich van een komische scène die
Woody Allen wel toevertrouwd zou zijn, maar die ik in het echte leven toch graag aan mij voorbij liet gaan.
Als je onverhoeds met armoede te maken hebt gekregen, zoals menige werkloze vijftigplusser, uitgerangeerde zzp’er (afkorting voor: zeer zeker zonder poen, perspectief of pensioen), flexwerker-tegen-wil-en-dank en op de rand van de afgrond wankelende kortetermijn-contractarbeider deze dagen overkomt, is het niet de keuzestress die het slachtoffer nekt, zoals mijn vriend B. in zijn onschuld dacht op dat beschaduwde bordes in Bretagne, maar juist het ontmoedigende gebrek aan keuze. Ja, er doet zich inderdaad een specifiek soort ‘keuzestress’ voor, maar die komt voort uit de slopende noodzaak om bij elke aankoop in de supermarkt, hoe onbenullig ook, bij jezelf na te gaan hoe je de vijftig euro die je wekelijks mag spenderen aan boodschappen zo strategisch mogelijk kunt inzetten. Kattenbrokjes of vanillevla voor als de kleinkinderen op bezoek komen? Een nieuwe panty of een pond gehakt? Want allebei zal niet gaan. Van zo’n menigte minuscule beslissinkjes kan een mens erg moe worden. Te moe om zich aan het eind van de dag nog te willen buigen over de Grote Beslissingen: de (nood)maatregelen die je moet treffen op de lange termijn. Je leeft noodgedwongen bij de dag, of zelfs bij het uur, en over al het andere – de keuzes die bij elkaar opgeteld zoiets als een ‘levensstijl’ vormen, waarin je eigen identiteit en smaak en je persoonlijke voorkeuren tot uiting komen – heb je juist weinig of niets te zeggen. Het enige gebied waarop je je dan nog een beetje vrij kunt voelen om vorm te geven aan je bestaan is dat van de liefde en de vriendschap: het privé-domein van de intimiteit. Of, zoals Immanuel Kant het zo mooi heeft geformuleerd: al die aspecten van het leven die gericht zijn op het bevorderen van ‘interesseloses Wohlgefallen’. Zonder dat daar
overwegingen bij aan te pas komen die te maken hebben met enig economisch, professioneel of zakelijk belang. En laat dat nou precies de levenssfeer zijn waar de propagandisten van Op Eigen Kracht ook nog een ‘ruilmarkt’ van willen maken! Want reken maar dat je zult moeten betalen voor het ‘groepsfamilieplan’ dat hun voor ogen staat. In de vorm van dankbaarheid bijvoorbeeld, en omdat je moet afzien van elke behoefte aan privacy voordat al die goedbedoelende mensen in je directe omgeving bereid zijn om je te gaan ‘helpen’. En ook de vrijheid om te zeggen: ‘Sorry, het is allemaal erg leuk en aardig, maar ik doe het toch liever op mijn eigen manier’, zul je moeten inleveren. Erving Goffman zou zeggen dat je ‘gebrek’ – het stigma waar je een vorm voor zult moeten vinden – op dat moment verandert in wat hij een key identity noemt: een hoedanigheid die het hele leven beheerst en elk aspect daarvan aantast. Met voorbijgaan aan de kwaliteiten die een mens-waar-een-vlekje-aan-kleeft natuurlijk óók heeft en die met zijn gebrek niets van doen hebben. Je verandert dan van ‘a person who happens to sit down’ in een invalide die het nergens anders meer over kan hebben dan zijn lamme benen. Je moet dus een beetje oppassen voor mensen die je vast willen pinnen op een vorm van afhankelijkheid die je niet ambieert. Want voor je het weet ben je niet alleen in je eigen ogen afgezakt naar de status van beklagenswaardige sukkelaar, iemand die blij moet zijn met de kruimeltjes die van tafel vallen, maar ben je ook ettelijke treden gedaald in de achting van de Umwelt, en daar word je dan voortaan naar behandeld. Nog niet zo lang geleden heb ik bijvoorbeeld maar eens opening van zaken gegeven aan mijn kinderen, die onderhand wel volwassen genoeg zouden moeten zijn om het zonder de illusie van almachtige ouders te kunnen stellen. Dacht ik. En dat klopte ook wel, maar sindsdien komen ze regelmatig aanzetten met levensmiddelenpakketten in plaats van een bos rozen. En daar zitten dan Pickwick-theezakjes in, en blikjes tomatensoep, en een Deventer koek. Kennelijk hellen ze over naar de mening dat mijn behoeftige omstandigheden heel iemand anders van me hebben gemaakt dan degene die ik was, want ze zouden toch kunnen weten dat theezakjes en ontbijtkoek nooit erg hoog op mijn verlanglijstje hebben gestaan, en dat ze me een groter plezier doen met een doos Chardonnay, een onbekrompen gezinsverpakking wodka en een maandvoorraadje Javaanse Jongens. Dat is trouwens dezelfde vergissing die de organisatoren van de Voedselbank maken, want ook die lijden aan het sentimentele (en bevoogdende) vooroordeel dat arme mensen snakken naar theeleutjes, blikken bruine bonen en verlepte prei, alsof geldgebrek automatisch een bescheiden levensinstelling kweekt, die alleen nog weet heeft van soberheid en nut. Net als in de negentiende eeuw, toen de kerkelijke diaconie en de gegoede burgerij ervan uitgingen dat de armen uitsluitend recht hadden op hulp en bijstand voorzover het ‘fatsoenlijke, nette armen’ betrof, die erkentelijk waren voor een pannetje soep en hun centjes niet naar de kroeg brachten. ‘The rich are different from you and me’, schreef Scott Fitzgerald in de jaren twintig van de vorige eeuw, toen de Grote Depressie er al aan zat te komen. Ja, smaalde zijn vriend en literaire rivaal Ernest Hemingway vervolgens: ‘Ze hebben meer geld.’ Hij had gelijk, en bij dat nuchtere onderscheid moeten we het ook in deze barre tijden zien te houden, want enige hoogmoed en eigendunk is ieders recht. Zelfs, of juist als je voor dat recht met je laatste tientje moet betalen.
Dit is het slot van een serie over nieuwe armoede die Emma Brunt voor De Groene Amsterdammer schreef en waarvoor ze steun kreeg van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.