Ouderen in Nijmegen
Gemeente Nijmegen Afdeling Onderzoek en Statistiek Oktober 1999
Samenvatting
3
Inleiding Belangrijkste bevindingen uit de analyses Aandachtspunten voor beleid
3 3 5
Hoofdstuk 1 Inleiding
9
Aanleiding Thema’s in de rapportage Respons, representativiteit en nauwkeurigheid Hoofdstuk 2 Financiële positie en bezuinigingsgedrag van ouderen in Nijmegen Inkomenshoogte Kunnen ouderen met hun inkomen rondkomen? Bezuinigingen Conclusie Hoofdstuk 3 Zelfredzaamheid ouderen
9 9 9 11 11 11 13 14 15
Inleiding Lichamelijke beperkingen in het dagelijkse/sociale leven Algemene dagelijkse levensverrichtingen Zelfredzaamheid bij huishoudelijk werk Behoefte aan extra hulp Gebruik hulpmiddelen Conclusie Hoofdstuk 4 Gebruik van professionele hulp en voorzieningen voor ouderen Inleiding Professionele hulp Gebruik en bekendheid van voorzieningen voor ouderen Tevredenheid over hulpverleners en voorzieningen Conclusie Hoofdstuk 5 Welbevinden en eenzaamheid
15 15 16 18 19 20 21 23 23 23 24 24 25 27
Inleiding Eenzaamheid Psycho-sociale problemen en psychische klachten Clustering van problemen Tijdsbesteding Conclusie Hoofdstuk 6 Wonen
27 27 28 29 31 32 35
Inleiding Hoe wonen ouderen op dit moment? Verhuisplannen Conclusie
35 35 37 39
Bijlage Ervaringen bestand ouderenonderzoek
40
Respons Kwaliteit enquêtes
40 40
1
Samenvatting Inleiding Eind 1997 is door de GGD regio Nijmegen een schriftelijke enquête gehouden onder 65+-ers in Zuid-Gelderland. De GGD heeft eind 1998 een regionaal rapport uitgebracht. Over Nijmegen is niet afzonderlijk gerapporeerd. Het bestand met de enquêtes van Nijmeegse ouderen is in de zomer van 1999 ter beschikking gesteld aan de afdeling Onderzoek en Statistiek van de gemeente Nijmegen. Deze gegevens zijn vervolgens nader geanalysserd, speciaal met het oog op gemeentelijke vraagstellingen.
Belangrijkste bevindingen uit de analyses inkomen Van de Nijmeegse ouderen heeft een kleine 40%, dat zijn bijna 7000 mensen, een inkomen onder de ƒ2000 netto per maand. Met name de inkomenspositie van (oudere en vrouwelijke) 1persoonshuishoudens is zwak. Van hen moet 50 tot 70% rondkomen van minder dan ƒ2000. Figuur 1 Inkomensnivo ouderen
totaal
mphh 75+ mphh -74 1phh vr 75+ 1phh vr -74 1phh man 0% tot 1500
20%
40%
1500-1999
60% 2000-2999
80%
100%
3000+
Toch leidt dat niet echt tot grote ontevredenheid: slechts 7% van de ouderen geeft aan slecht te kunnen rondkomen met zijn of haar inkomen. Onder de ouderen lijkt een “niet zeuren, het lukt wel-mentaliteit” te bestaan. Wel wordt er door ouderen behoorlijk bezuinigd. Ruim de helft doet dat. De voor naamste bezuinigingsposten zijn uitgaan, kranten of tijdschriften en vakantie. Opvallend is dat maar weinig ouderen gebruik maken van financiële voorzieningen als kwijtschelding van belasting en bijzondere bijstand. Zo heeft van de mensen met een inkomen tot ƒ1500 slechts 24% kwijtschelding van belasting, in de inkomensklassen ƒ1500-2000 9%. zelfredzaamheid Bij zelfredzaamheid van ouderen zijn twee aspecten onderscheiden: • Hebben ouderen te maken met lichamelijke beperkingen in het dagelijkse/sociale leven? Daarbij gaat het om zaken als lopen, tillen, gesprek voeren, gezichten herkennen, traplopen, persoonlijke verzorging. • Kunnen ouderen zich redden bij noodzakelijke huishoudelijke aktiviteiten.
3
Een groot deel van de ouderen, zeker onder de mensen tot 80 jaar, kan zichzelf goed redden. Een veel kleinere groep, met daarin veel oudere ouderen, heeft echter te maken met (grote) problemen. Het over het algemeen behoorlijke nivo van zelfredzaamheid blijkt o.a. uit de volgende constateringen: • Bij activiteiten in het dagelijkse/sociale leven heeft meestal 80-90% van de ouderen niet of weinig te maken met lichamelijke beperkingen. • Over het algemeen zijn ouderen in staat de ADL-aktiviteiten (alledaagse activiteiten m.b.t. persoonlijke verzorging en mobiliteit/bewegingsvrijheid in en om het huis) zelf uit te voeren. Steeds is er maar een paar procent van de ouderen dat bij een activiteit hulp nodig heeft. • Afgezien van zwaar huishoudelijk werk en het doen van klusjes doen de meeste ouderen gewoon zelf hun huishouden. Bij de hulp die zij krijgen zijn drie typen te onderscheiden. Hulp van familie/vrienden, vooral bij incidentele bezigheden als het doen van klusjes. Hulp van een professionele instelling (gezinszorg, alfahulp), vooral veel bij “oudere” ouderen (80+) voor het uitvoeren van zwaar huishoudelijk werk. En tenslotte de zelfbetaalde hulp. Deze komt relatief veel voor bij “jongere” ouderen, voor zwaar huishoudelijk werk. Anderzijds zijn er toch ook struikelblokken en groepen die wel met veel problemen te maken hebben: • 400 meter aan een stuk lopen is voor 17% van de ouderen (3000 mensen) niet of alleen met veel moeite mogelijk. Onder de 80+-ers geldt dat zelfs voor 35%. • een voorwerp van 5 kilo over 10 meter dragen kan bijna een kwart van de ouderen (4000 à 5000 mensen) niet of alleen met veel moeite. Bij de 80+-ers is dat aandeel zelfs meer dan de helft. • 9% van de ouderen (bijna 2000 mensen) heeft hulp nodig bij minstens één van de ADLaktiviteiten. Traplopen vormt daarbij het grootste struikelblok. Van de 80+-ers heeft bijna een kwart hulp nodig bij minstens één ADL-aktiviteit. Figuur 2 Moeite met/hulp nodig bij aktiviteiten 60 50 40
tot 80
30
80+
20 10
ge sp rek
pe rso g on es ge pre zic ht kg he roe rke p nn en 4m kle bu ine ige let ne ter no s ga pp an ak ke zit n ten /op 40 0m sta an aa ne en 5k lop ilo en 10 m dr ag en tra p lop en
0
Gebruik professionele hulp en voorzieningen voor ouderen Ouderen hebben veel contacten met de gezondheidszorg (huisarts, specialist, fysiotherapeut). Vooral de huisarts wordt druk bezocht: 80% van de ouderen is daar in de afgelopen 3 maanden geweest. De tevredenheid over deze contacten is groot. Ongeveer 10% van de ouderen heeft contact met alfahulp/gezinszorg/ouderenzorg. Hoewel het merendeel van deze gebruikers tevreden is over de gekregen hulp is er toch een niet verwaarloosbare groep (ongeveer 15%) die niet of minder tevreden is over de hulp.
4
Er worden veel aktiviteiten/voorzieningen speciaal voor ouderen georganiseerd (gespreksgroepen, maaltijd aan huis, gym en zwemmen, sociaal culturele aktiviteiten, open eettafel). De meeste van deze dingen zijn tamelijk goed bekend. Voornaamste uitzondering: de open eettafel. Het gebruik dat van de voorzieningen gemaakt wordt is echter maar beperkt. Het hoogst scoren nog sociaalculturele activiteiten (zingen, soos, kaarten), waaraan 20% van de ouderen meedoen en ouderengym- en zwemmen (14%). Welbevinden en eenzaamheid Door de VU Amsterdam is, door antwoorden op meerdere vragen te combineren, een ‘eenzaamheidsschaal’ ontwikkeld. Volgens deze schaal voelt 10% van de Nijmeegse ouderen (een kleine 2000 mensen) zich eenzaam, 32% voelt zich matig eenzaam. Zo’n 20-30% van de ouderen heeft te maken met psychische klachten als angst, neerslachtigheid en rusteloosheid. De reden voor deze problemen en klachten ligt vaak in de eigen gezondheid. Je ziet dan ook een clustering van problemen: bijna een kwart van de ouderen, 4000 mensen, heeft met meerdere problemen te maken (eenzaamheid, gezondheid, psychische klachten). Onder hen zijn relatief veel alleenstaanden en daardoor ook relatief veel vrouwen, oudere ouderen en mensen met een laag inkomen. Figuur 3 Clustering van problemen
21% 33%
46%
geen probl.
matige probl.
veel probl.
Wonen Het gros van de ouderen woont “normaal”, in een gewone laagbouw- of etagewoning zonder bijzondere voorzieningen. 10% woont in een speciale ouderenwoningen, 20% van de ouderen heeft speciaal voor hen gemaakte voorzieningen in huis, m.n. in de douche/badkamer en het toilet. Een kwart van de ouderen wil binnen 5 jaar verhuizen. Deze plannen zijn meestal nog vaag. Men denkt meestal niet aan een verhuizing op korte termijn en de achtergrond van de plannen is meestal “voorzorg”. Ook redenen die met de woning samenhangen (onderhoud, grootte, tuin, ongelijkvloers) worden veel genoemd. Het meest gezochte woningtype is de zelfstandige ouderenwoning. De doelgroepen voor de verschillende woningtypen lopen wat uiteen: voor een flat/serviceflat bestaat relatief veel belangstelling van de wat jongere en rijkere ouderen, aanleunwoningen wordten relatief veel gevraagd door ouderen en minder draagkrachtige ouderen, de belangstelling voor een zelfstandige seniorwoning komt vanuit alle groepen
Aandachtspunten voor beleid De analyses leidden tot de volgende aandachtspunten voor beleid:
5
inkomen • Gezien de grote groep ouderen die een laag inkomen heeft is het gebruik van bijzondere bijstand/kwijtschelding van gemeentelijke heffingen maar beperkt. Meer voorlichting/promotie is hier op zijn plaats (eventueel in combinatie met IHS of door het opsporen van ouderen die in aanmerking komen met behulp van bestandskoppeling). Speciale aandacht voor de alleenstaande vrouwen boven de 75 is daarbij gewenst, omdat zij binnen de lage inkomen een substantieel deel vormen. • Naast de groep ouderen met een laag inkomen is er ook een groep die een behoorlijk inkomen heeft en daar wel/goed van kan rondkomen. Ouderen mogen in het beleid dus niet over een kam geschoren worden als “lage inkomens-groep”. Zo is het Bureau NijmegenPas een paar jaar geleden (terecht) overgegaan van het verlenen van de NijmegenPas aan alle ouderen naar het verlenen van de NijmegenPas aan ouderen die aan specifieke inkomenseisen voldoen. zelfredzaamheid • Langere afstanden lopen vormt voor veel (vooral oudere) ouderen een probleem. Dit heeft consequenties voor het inrichten van de openbare ruimten in b.v. de binnenstad en winkelcentra. Willen die voldoende toegankelijk zijn voor ouderen dan moeten daar rustgelegenheden (bankjes) zijn. • Op dit moment maken ouderen gebruik van twee soorten huishoudelijke hulp: de professionele hulp via een instelling (gezinszorg, alfa) en de commerciële hulp (werkster). Ook de ouderen die behoefte hebben aan meer huishoudelijke hulp denken niet alleen aan hulp via een instelling maar ook aan een zelfbetaalde hulp. Het beleid richt zich nu vooral op huishoudelijke hulp via instellingen, maar ook de commerciële hulp verdient aandacht (er kan b.v. in het kader van werkgelegenheidsprojecten gedacht worden aan een “witte werkster voor ouderen”). Overigens richten oudere en/of minder draagkrachtige ouderen zich wel vooral op hulp via instellingen. • Uit het onderzoek blijkt nauwelijks een extra behoefte aan hulp bij persoonlijke verzorging. Een enquête is ook niet het meest aangewezen middel om deze behoefte in beeld te brengen. Enerzijds is de deelname aan de enquête onder mensen met een (zeer) slechte gezondheid waarschijnlijk wat lager, waardoor hun problematiek wat onderbelicht wordt. Anderzijds kan het wel zo zijn dat de behoefte door een betrekkelijk kleine groep gevoeld wordt, maar kan het bij die groep wel een zeer urgente zorgvraag betreffen. Het is beter om voor dit onderwerp ook naar de wachtlijsten van de hulpbiedende instellingen te kijken en naar de cijfers/ervaringen van het regionale indicatie-orgaan. Hulp en voorzieningen • De ouderen maken maar weinig gebruik van speciale voorzieningen en aktiviteiten voor ouderen. De redenen daarvoor zijn in dit onderzoek niet te achterhalen, maar zouden met verschillende dingen te maken kunnen hebben: • de voorzieningen/activiteiten zijn niet op alle ouderen, maar op een deelgroep daarbinnen gericht • de activiteiten/voorzieningen spreken maar weinig ouderen aan • misschien hebben veel ouderen geen behoefte aan aktiviteiten die special op ouderen gericht zijn (zoals ouderengym/zwemmen, praatgroepen en social culturele aktiviteiten) • hoewel over het algemeen de ouderen redelijk bekend zijn met aktiviteiten en voorzieningen voor ouderen kan het in specifieke situatie (b.v. open eettafel) ook meespelen dat de bekendheid te gering is. Het is zinvol bij de invulling van ouderenactiviteiten over duidelijkheid te krijgen over deze mogelijke verklaringen. • Van de ouderen die alfa/gezinshulp ontvangen is 15% daarover ontevreden. Wat steekt hier achter: gaat het om de hoeveelheid of de kwaliteit van de hulp, de wachttijd, de wisseling in hulpverleners of om nog andere dingen? Met de in het onderzoek beschikbare gegevens kan de oorzaak niet getraceerd
6
welbevinden Bij het ontwikkelen van beleid is speciale aandacht voor de cumulatie van problemen nodig. Zo moeten maatregelen om b.v. eenzaamheid te bestrijden ook rekening houden met de gebrekkige gezondheid, en daardoor vaak beperkte mobiliteit, en het vaak lage inkomen, van eenzame ouderen. wonen • Tuinonderhoud (en misschien ook onderhoud van de woning, niet gevraagd in de enquête) is voor ouderen een belangrijke verhuisreden. Wanneer op dit gebied meer ondersteuning te krijgen is, kan dat voor ouderen misschien tot uitstel van de verhuizing leiden. Hier liggen mogelijkheden voor een uitbreiding van het servicepakket van b.v. woningcorporaties (waarbij bedacht moet worden dat niet alleen huurders, maar ook zeker kopers behoefte aan deze service kunnen hebben). Tot afstel van een verhuizing zullen zulke voorzieningen waarschijnlijk niet leiden. Juist in woningen waarbij sprake is van (tuin)onderhoud zullen op den duur ook andere verhuismotieven (grootte, ongelijkvloersheid) een rol gaan spelen. • De aanleunwoning lijkt zich te ontwikkelen tot woonvorm voor de “arme oudere”. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de beeldvorming en het woonmilieu in deze complexen. Overigens speelt deze trend in de huurmarkt als totaliteit. Nu kopen steeds meer de norm wordt dreigen de huurmarkt en de woningcorporaties het stempel van “huisvesting voor de niet-geslaagden op de woningmarkt” te krijgen.
7
Hoofdstuk 1 Inleiding Aanleiding Eind 1997 is door de GGD regio Nijmegen een schriftelijke enquête gehouden onder ouderen. Belangrijke thema’s is dit onderzoek waren de gezondheid van ouderen, hun welzijn en zorgbehoefte. Doelgroep van het onderzoek waren de 65+-ers in de regio Nijmegen, met uitzondering van degenen die in tehuizen of instellingen wonen en degenen met een nietNederlandse nationaliteit. In totaal zijn ruim 3300 vragenlijsten uitgezet, uiteindelijk zijn er bijna 2400 bruikbare formulieren geretourneerd. De respons bedroeg daarmee 71%, een hoge respons voor een schriftelijk onderzoek. In het rapport “Oud en Wel Beschouwd” (oktober 1998) is verslag gedaan van de uitkomsten van dit regionale onderzoek. Als bijlage bij dat rapport zijn per gemeente tabellenboeken (met een beperkt aantal tabellen) verschenen met specifiek gemeentelijke cijfers. De in de enquêtes verzamelde gegevens bieden interessant materiaal voor een nadere analyse vanuit eigen gemeentelijke vraagstellingen. Daarom heeft de GGD, op verzoek van het gemeentebestuur van Nijmegen, de databestanden die betrekking hebben op de Nijmeegse enquêtes ter beschikking gesteld aan de gemeente Nijmegen. In opdracht van de afdeling Opvang en Zorg van de Directie Inwoners heeft de afdeling Onderzoek en Statistiek deze Nijmeegse gegevens geanalyseerd. Daarvan wordt in deze notitie verslag gedaan.
Thema’s in de rapportage Uit de veelheid van thema’s die in de vragenlijst aan de orde zijn geweest is voor de nadere analyse en verslaggeving op basis van de interesses van de afdeling Gezondheid, Opvang en Zorg en van de Seniorenraad een selectie gemaakt. In deze rapportage wordt de meest aandacht gegeven aan de volgende onderwerpen: • de financiële positie van ouderen • zelfredzaamheid en vitaliteit • gebruik van professionele hulp en voorzieningen voor ouderen • welbevinden en eenzaamheid • wonen
Respons, representativiteit en nauwkeurigheid In Nijmegen zijn bijna 1800 ouderen benaderd, uiteindelijk zijn 1234 bruikbare vragenlijsten teruggekomen. De respons in Nijmegen bedroeg dus 69%, iets lager dan in de regio als geheel. In totaal woonden er in Nijmegen ten tijde van het onderzoek 20.188 65+-ers. Van hen woonden 1797 in een tehuis of instelling, 363 hadden een andere dan de Nederlandse nationaliteit. Op grond van deze kenmerken vielen zijn buiten de onderzoekspopulatie. De populatie bedroeg dus 20.188-1797-363=18.028 personen. Bij een enquête van deze omvang kun je met een betrouwbaarheid van 90% zeggen dat de gevonden uitkomsten uit het onderzoek niet meer dan 2,5% zullen afwijken van de gegevens zoals die gelden voor de totale populatie. Hierbij moeten twee kanttekeningen gemaakt worden: • Deze betrouwbaarheids- en nauwkeurigheidsmarges gelden op voorwaarde dat de respons representatief is voor de totale populatie. De steekproef, die a-select is getrokken, is dat ook. De respons niet meer volledig. Zo is de deelname onder hoogbejaarde (80+-ers) duidelijk lager dan in de leeftijdsklasse 65-79 jaar. Niet te controleren, maar wel aannemelijk is, is dat mensen met een slechte geestelijke of lichamelijke gezondheid minder dan gemiddeld hebben deelgenomen aan de enquête. Daardoor schetsen de respondenten naar verwachting een iets positiever beeld dan bestaat voor de totale onderzoekspopulatie.
9
•
De hierboven genoemde betrouwbaarheidsmarges gelden wanner het gaat om uitspraken voor de totale groep ouderen. Wanneer er uitspraken gedaan worden over deelgroepen van ouderen (b.v. 80+-ers, ouderen in ouderenwoningen, alleenwonende ouderen etc), gebeurt dat op basis van slechts een deel van de 1234 enquêtes en gelden er daarom ook andere marges. Meestal wordt de marge echter niet groter dan 5%. Waar dat wel het geval is zal dat in de tekst vermeld worden.
10
Hoofdstuk 2 Financiële positie en bezuinigingsgedrag van ouderen in Nijmegen Inkomenshoogte Bijna 40% van de Nijmeegse 65+-ers heeft een huishoudensinkomen onder ƒ2000 netto per maand, ruim 60% zit daarboven. Hiermee wijkt de inkomensopbouw in Nijmegen nauwelijks af van het regionale gemiddelde. Figuur 1 Inkomenshoogte naar huishoudenssituatie en leeftijd1
totaal
mphh 75+ mphh -74 1phh vr 75+ 1phh vr -74 1phh man 0% tot 1500
20%
40%
1500-1999
60% 2000-2999
80%
100%
3000+
Vooral de huishoudenssamenstelling vertoont een tamelijk grote samenhang met het inkomen: van de meer-persoonshuishoudens heeft slechts ongeveer 20% een inkomen lager dan ƒ2000, bij de een-persoonshuishoudens huishoudens varieert dat van 50 tot 70%. De vrouwelijke een-persoonshuishoudens lijken daarbij nog iets slechter af te zijn de mannen in deze huishoudenscategorie. Deze conclusie moet echter voorzichtig gehanteerd worden. Slechts 85 van de respondenten waren mannen die een eenpersoonshuishoudens vormden. Rond de uitkomsten binnen deze groep moet dus rekening gehouden worden met flinke onbetrouwbaarheidsmarges (10%).
Kunnen ouderen met hun inkomen rondkomen? 7% van de Nijmeegse ouderen zegt slecht te kunnen rondkomen van hun inkomen. 35% antwoordt "gaat wel" op deze vraag. Hoe lager het inkomen, des te groter is het aandeel dat er maar moeilijk van rond kan komen. Van de ouderen die een huishoudensinkomen tot ƒ1500 hebben kan 22% daar moeilijk meer rondkomen, 60% zegt "gaat wel". In de categorie ƒ1500-ƒ 1999 kan 10% moeilijk rondkomen, 52% antwoordt "gaat wel".
1
mphh=meer-persoonshuishouden 1phh=een-persoonshuishouden 11
Figuur 2 Kunt u rondkomen van uw inkomen?
totaal
3000+ 2000-2999 1500-1999 tot 1500 0%
20% slecht
40% gaat wel
60%
80%
100%
ja
Kijk je naar welke huishoudenstypes slecht kunnen rond komen dan valt het volgende op: • de verschillen tussen de huishoudenstypes zijn maar beperkt • meer-persoonshuishoudens boven de 75 geven bijna nooit aan slecht te kunnen rondkomen • bij meer-persoonshuishoudens tot 74 jaar de groep die slecht kan rondkomen bijna even groot als bij de 1-persoonshuishoudens, terwijl in absolute guldens gemeten deze ouderen een duidelijk hoger inkomen hebben (dat ze natuurlijk wel met zijn tweeën moeten delen). Figuur 3 Kunt u rondkomen, per huishoudenstype
totaal
mphh 75+ mphh -74 1phh vr 75+ 1phh vr -74 1phh man 0%
20% slecht
40% gaat wel
60%
80%
100%
ja
Ongeveer de helft van de Nijmeegse ouderen maakt gebruik van Pas65 (landelijke voorziening, onafhankelijk van inkomen). Het gebruik van Pas65 vertoont weinig samenhang met de hoogte van het inkomen. Kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en bijzondere bijstand worden gebruikt door resp. 6 en 2% van alle ouderen. Hier (met name bij de kwijtschelding) zie je wel een hoger gebruik bij lage inkomensgroepen. Opvallender echter is dat ook bij de laagste inkomensgroepen slechts een (kleine) minderheid van deze financiële voorzieningen gebruik maakt.
12
Tabel 1 Gebruik Pas65, kwijtschelding en bijzondere bijstand, naar inkomen tot ƒ1500 ƒ1500-ƒ1999 ƒ2000-ƒ2999 ƒ3000+ totaal
Pas65 53% 50% 56% 46%
kwijtsch. 24% 9% 1% 0%
bijz. bijst. 7% 3% 2% 0%
51%
6%
2%
Bezuinigingen Ruim de helft van de Nijmeegse ouderen bezuinigt op een of meer posten, 46% bezuinigt niet. Figuur 4 Aantal bezuiniginsposten naar inkomen
totaal
3000+ 2000-2999 1500-1999 tot 1500 0%
20% geen
40% 1-2
60% 3-5
80%
100%
6+
De mate waarin bezuinigd wordt varieert sterk met het huishoudensinkomen. In de laagste inkomensgroep bezuinigt bijna 80% van de ouderen (bijna 40% zelfs op 6 posten of meer), in de groep die meer dan ƒ3000 per maand te besteden heeft is dat slechts ongeveer een kwart. De belangrijkste posten waarop bezuinigd wordt zijn uitgaan, kranten en tijdschriften en vakantie (zie Tabel 2)
13
Tabel 2 Door ..% ouderen wordt bezuinigd op ..... bezuiningspost uitgaan krant of tijdschriften vakantie telefoneren collecten en giften cadeautjes en verjaardagen kapper kleding vrijetijdsbesteding huisinrichting verwarmingskosten auto of kosten voor vervoer schoenen bril onderhoud/reparaties huis behandeling tandarts voeding warme maaltijdvoorzieningen anders telefoonaansluiting medicijnen
% 30 27 26 18 18 16 15 15 14 14 14 12 7 7 7 4 3 2 2 2 1
Conclusie Van de Nijmeegse ouderen heeft een kleine 40%, dat zijn bijna 7000 mensen, een inkomen onder de ƒ2000 netto per maand. Met name de inkomenspositie van oudere 1-persoonshuishoudens is zwak. Van hen moet 50 tot 70% rondkomen van minder dan ƒ2000. Toch leidt dat niet echt tot grote ontevredenheid: slechts 7% van de ouderen geeft aan slecht te kunnen rondkomen met zijn inkomen. Onder de ouderen lijkt een “niet zeuren, het lukt welmentaliteit” te bestaan. Wel wordt er door ouderen behoorlijk bezuinigd. Ruim de helft doet dat. De voor naamste bezuinigingsposten zijn uitgaan, kranten of tijdschriften en vakantie. Aandachtspunten voor beleid • Gezien de grote groep ouderen die een laag inkomen heeft is het gebruik van bijzondere bijstand/kwijtschelding van gemeentelijke heffingen maar beperkt. Meer voorlichting/promotie is hier op zijn plaats (eventueel in combinatie met IHS/ door het opsporen van ouderen die in aanmerking komen met behulp van bestandskoppeling).Speciale aandacht voor de alleenstaande vrouwen boven de 75 is daarbij gewenst, omdat zij binnen de lage inkomen een substantieel aandeel hebben. • Naast de groep ouderen met een laag inkomen is er ook een groep die een behoorlijk inkomen heeft en daar wel/goed van kan rondkomen. Ouderen mogen in het beleid dus niet over een kam geschoren worden als “lage inkomens-groep”. Zo is het Bureau NijmegenPas een paar jaar geleden (terecht) overgegaan van het verlenen van de NijmegenPas aan alle ouderen naar het verlenen van de NijmegenPas aan ouderen die aan specifieke inkomenseisen voldoen.
14
Hoofdstuk 3 Zelfredzaamheid ouderen Inleiding Om een indruk te krijgen van de zelfredzaamheid van de Nijmeegse ouderen zijn in de enquête drie thema’s aan de orde geweest: • In welke mate hebben respondenten in het dagelijkse/sociale leven te maken met lichamelijke beperkingen? • Zijn respondenten in staat ADL-activiteiten (Algemeen Dagelijkse Levensverrichtingen, vooral gericht op persoonlijke verzorging) zelfstandig uit te voeren of hebben zij daar hulp bij nodig? • In welke mate zijn de ouderen in staat (volledig) hun eigen huishouding te voeren, waar hebben zij hulp bij nodig, van wie krijgen ze die hulp?
Lichamelijke beperkingen in het dagelijkse/sociale leven In Figuur 5 is te zien in welke mate de Nijmeegse ouderen problemen hebben met 8 activiteiten. Over het algemeen geldt dat 80 tot 90% van de ouderen deze activiteiten zonder enige moeite, of met enige moeite kunnen uitvoeren. De meeste problemen hebben de ouderen met het 10 meter dragen van een voorwerp van 5 kilo (b.v. een volle boodschappentas), het eten van hard voedsel en het lopen van 400 meter aan een stuk (eventueel met hulp van een stok). Steeds zegt meer dan 10% van de ouderen hier niet toe in staat te zijn Figuur 5 Lichamelijke beperkingen
400m aaneen lopen buigen en oppakken 5 kilo 10 m dragen hard voedsel eten gezicht herkennen 4m kleine letters gesprek persoon gesprek groep 0% zonder moeite
20%
40%
enige moeite
60%
80%
100%
veel moeite niet
Mensen met een slechte gezondheid hebben met deze aktiviteiten vanzelfsprekend meer moeite dan gemiddeld. Ook met het stijgen van de leeftijd (wat slechts ten dele samengaat met een mindere gezondheid) nemen de ervaren beperkingen sterk toe. Dit is in Figuur 6 te zien. Vooral het dragen van voorwerp van 5 kilo en het lopen van 400 meter aan een stuk leveren grote problemen op: resp. de helft en een derde van de 80+-ers geeft aan dit niet of alleen met grote moeite te kunnen doen.
15
Figuur 6 Aandeel per leeftijdsgroep dan grote moeite heeft met activiteit of die niet kan uitvoeren 60 50 40
tot 80
30
80+
20 10
ge sp rek
gro ge ep sp rek pe rso on kle ge ine zic let ht ter he s rke nn en ha 4m rd vo ed se 5k le ten ilo 10 m bu dr ag ige en ne no pp 40 ak 0m ke n aa ne en lop en
0
Algemene dagelijkse levensverrichtingen In Figuur 7 is te zien met welke ADL-activiteiten ouderen moeite hebben. Traplopen scoort daarbij verreweg het hoogst. Figuur 7 Problemen met ADL-activiteiten
verwarming bedienen rond woning verpl. naar binnen/buiten trap lopen verplaatsen zelfde verd. naar toilet douchen/baden onderlichaam wassen bovenlichaam wassen schoenen aan aan- en uitkleden in en uit bed zitten/opstaan stoel eten/drinken 0%
20%
40%
zonder moeite
16
60% met moeite
80%
100%
met hulp
Nog geen twee derde van de ouderen kan zonder moeite een trap op. Ook gaan zitten in en opstaan uit een stoel kost relatief veel ouderen moeite. Verder valt op dat het aandeel ouderen dat een ADL-activiteit alleen met hulp kan verrichten over het algemeen heel klein is. De hoogste scores komen voor bij traplopen en douchen/baden, resp. 5 en 4%. Ook bij de ADL-handelingen geldt dat 80+-ers daar meer moeite mee hebben dan jongere ouderen. Figuur 8 Moeite met/hulp nodig bij ADL-handelingen 60 50 40
tot 80
30
80+
20 10
zit ten ete /op n/d sta rink an en st i aa n e oel n- n u en it b u ed bo ve sc itkled n h e on licha oen n de am en rlic a ha wa an am sse do wa n uc ss he en ve rp n/b laa tse n ade n z aa n elf r to de ile ve t na r ar tra d. bin p l ro n op ve nd w en/b en rw on uit ar m ing en ing ve be rpl. die ne n
0
Meer dan de helft van de 80+-ers heeft moeite met of hulp nodig bij het traplopen, tegenover een kleine 30% bij de groep in de leeftijdsklasse 65-79 jaar. In Figuur 8 zijn de antwoorden “moeite met” en “hulp nodig” samen gevoegd. Over het algemeen geldt dat bij 80+-ers, net als bij de totale groep ouderen (zie Figuur 7) de groep die hulp nodig heeft veel kleiner is dan de groep die een activiteit, weliswaar met moeite, maar toch nog zelf kan verrichten. Een uitzondering hierop vormt het douchen en baden. Als 80+-ers daar problemen mee hebben betekent dat meestal dat ze ook aangewezen zijn op hulp van anderen, en het niet zelf, met de nodige moeite, kunnen oplossen. Bekijk je niet per activiteit waar de ouderen toe in staat zijn, maar beschouw je het totaal-pakket van ADL-activiteiten dan blijkt dat van de ouderen 59% met geen enkele verrichting moeite heeft. 9% heeft bij minstens één activiteit hulp nodig. De rest, 32%, heeft met een of meer van de ADL-activiteiten moeite. Daarbij is een groot verschil tussen de jongere en de oudere ouderen. Tabel 3 ADL-problemen samengevat alle ADL zonder moeite minstens een ADL met moeite minstens een ADL met hulp
65-79 jaar 64% 31% 6%
80+jaar alle ouderen 37% 59% 40% 32% 23% 9%
Zoals ook uit de gegevens van Figuur 7 blijkt geeft traplopen de meeste problemen. Wanneer je traplopen niet als dagelijkse levensverrichting beschouwt (wanneer ouderen in een gelijkvloerse woning wonen is dat ook zo) stijgt het aandeel ouderen dat met geen enkele activiteit moeite heeft van 59 tot 69%.
17
In praktijk woont lang niet iedere oudere die moeite heeft met of hulp nodig heeft met traplopen in een gelijkvloerse woning: 20% van de mensen die hulp bij traplopen nodig heeft woont in een woning met trap, 50% van de ouderen die moeite heeft met traplopen woont in een woning met trap. De 9% van de ouderen die hulp krijgt bij een of meer ADL-activiteiten ontvangt die vooral van hulpen van een professionele instelling (thuiszorg etc.) (48% van de hulpkrijgers maakt hier gebruik van). Andere belangrijke “hulpverleners” zijn familie/vrienden (38%) en de partner (30%). Omdat ouderen door verschillende mensen geholpen kunnen worden telt het totaal op tot boven de 100%.
Zelfredzaamheid bij huishoudelijk werk In de enquête is geïnventariseerd in hoeverre ouderen in staat zijn hun huishouden zonder hulp zelfstandig uit te oefenen. Figuur 9 Huishoudelijke activiteiten
afspraken maken formulieren kleine klusjes zwaar huish. werk licht huish. werk huishoudtrap strijken was doen bed verschonen wame maalt. maken broodmaaltijd maken boodschappen 0%
20%
40%
zelf/partner
60%
fam/vrienden
80%
100%
anderen
Over het algemeen wordt 80 tot meer dan 90% van de huishoudelijke activiteiten door de respondenten of zijn/haar partner zelf gedaan. Drie activiteiten spring eruit, worden veel minder door de respondent of zijn/haar partner zelf gedaan: • Kleine reparaties en klusjes in huis worden meestal door familie of vrienden opgeknapt. • Zwaar huishoudelijk werk wordt bij 30% van de ouderen door anderen (niet familie/vrienden) uitgevoerd: 19% heeft een betaalde hulp, 11% krijgt een hulp via een instelling • Ook werkzaamheden met de huishoudtrap worden vaker dan gemiddeld door derden gedaan. Het bereiden van maaltijden, het maken van afspraken en het doen van licht huishoudelijk werk (afwassen, stoffen) wordt door bijna alle ouderen zelf/door partner gedaan.
18
Ook bij de huishoudelijke werkzaamheden geldt dat naarmate men ouder wordt, de zelfredzaamheid afneemt. In Figuur 10 is te zien dat meer dan 70% van de 80+-ers niet meer zelf zwaar huishoudelijk werk doet, op de huishoudtrap klimt of kleine klusjes/reparaties uitvoert. De hulp bij de eerste twee activiteiten komt, veel meer dan bij de groep ouderen als geheel, van instellingen, en minder van een zelf betaalde hulp. Ook door de 80+-ers worden de klusjes en reparaties voornamelijk uitbesteed aan familie en vrienden. Figuur 10 Huishoudelijk werk, niet door respondent/partner uitgevoerd, naar leeftijd 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
tot 80
br boo oo dm dsch wa aalt app e m ijd em m n a aa ken lt. be ma d v ke er n sc ho ne wa n sd oe n s hu trijk lich isho en t h ud zw uis trap aa h. w rh uis erk h. kle we ine rk klu sje f o afs rm s pra u ke liere nm n ak en
80+
Behoefte aan extra hulp In de voorgaande paragrafen is steeds beschreven hoe de situatie van ouderen op dit moment is: hoe zelfredzaam zijn de ouderen, wat voor hulp krijgen zij? Maar ook de behoefte aan extra-hulp is in de enquête geïnventariseerd. Dat is via een tweetrapsvraag gebeurd: • Eerst is gevraagd of respondenten behoefte hadden aan extra hulp • Vervolgens is gevraagd waaruit de extra hulp, indien men daar behoefte aan had, zou moeten bestaan. In de praktijk bleek echter dat ook een behoorlijk aantal respondenten die in eerste instantie aangaven geen extra hulp nodig te hebben, wanneer zij de lijst met mogelijke hulponderwerpen onder ogen kregen, daar toch op geantwoord hebben. 132 Respondenten gaven aan behoefte aan extra hulp te hebben, meer dan 200 respondenten gaven dat niet aan, maar kruisten vervolgens toch onderwerpen aan waarop zij extra hulp zouden willen ontvangen. We nemen aan dat het bij deze respondenten gaat om een wat minder sterk levende hulpvraag (in Figuur 11 terug te zien als “enigszins”). In Figuur 11 is te zien dat vooral voor het schoonmaken van de woning en het doen van klusjes behoefte aan extra hulp bestaat. De groep die een sterke behoefte heeft aan extra-hulp bij het schoonmaken van de woning denkt daarbij vooral aan hulp via een instelling. Overigens gaat het bij deze mensen in meerderheid om ouderen die nu al hulp krijgen voor het schoonhouden van het huis of het doen van klusjes, maar die hulp willen uitbreiden. Behoefte aan extra hulp bij persoonlijke verzorging (wassen, aankleden) bestaat er nauwelijks (slecht 1% van de respondenten noemt dit).
19
Figuur 11 Percentage ouderen dat behoefte heeft aan extra hulp bij …… bespreken problemen invullen formulieren geldzaken vervoer tuinonderhoud kleine klusjes strijken schoonmaken woning 0
5
10 sterk
15
20
enigszins
Aan de respondenten is gevraagd of zij op de wachtlijst voor een bepaalde instelling of voorziening (verpleeghuis, verzorgingshuis, thuiszorg, wijkverpleging, gezinszorg, dagbehandleing, maaltijdvoorziening) staan. Dat bleek maar heel weinig voor te komen. Het hoogst scoorde de thuiszorg: 4% van de geënquêteerden stond daarvoor op de wachtlijst.
Gebruik hulpmiddelen Er bestaan vele hulpmiddelen om allerlei activiteiten te vergemakkelijken. In het onderzoek is de respondenten een hele lijst van die hulpmiddelen voorgelegd, met de vraag of ze van die hulpmiddelen al dan niet gebruik maakten, en wanneer ze dat niet deden, of ze daar wel behoefte aan hadden. Tabel 4 Gebruik hulpmiddelen Hulpmiddelen hulpmiddelen bij lopen
Gebruikt door ..% stok rollator orthopedische schoenen
12 6 5
taxi/auto/km-vergoeding invalidenparkeerplaats/kaart
12 4
steunkousen hulpmiddel bij het horen hulpmiddel bij douchen/wassen speciaal hulpmiddel bij zien (b.v. loep, niet bril) aangepast bed aangepaste stoel
13 12 8 7 5 4
hulpmiddelen bij vervoer hulpmiddelen bij ADL
Met name van een stok bij het lopen, een vergoeding voor taxi- of autokosten, steunkousen en gehoorapparaten wordt veel gebruik gemaakt.
20
Naast de in de tabel genoemde hulpmiddelen zijn er ook nog andere (b.v. looprekje, rolstoel, aangepaste auto, aankleedhulpmiddelen, aangepast schrijfmateriaal). Deze worden echter door relatief zeer weinig ouderen gebruikt. Begrijpelijkerwijs neemt het gebruik van hulpmiddelen toe naarmate men ouder wordt en/of een slechtere gezondheid heeft. Figuur 12 Gebruik hulpmiddelen bij lopen en leeftijd
80+ 75-79 70-74 65-69 0%
20%
40% niet
60%
80%
100%
wel
Figuur 13 Gebruik hulpmiddelen bij ADL naar eigen oordeel over gezondheid
niet zo gaat wel goed 0%
20%
40% niet
60%
80%
100%
wel
Gebruik van hulpmiddelen stijgt naarmate men ouder wordt en/of een slechtere gezondheid heeft. Dat is in Figuur 12 en Figuur 13 weergegeven voor lopen-leeftijd en ADL-gezondheid, maar geldt ook voor de andere combinaties (vervoer-leeftijd, ADL-leeftijd etc.). Er zijn maar weinig ouderen die op dit moment geen hulpmiddelen gebruiken maar daar wel behoefte aan hebben. Blijkbaar is het zo dat wanneer iemand behoefte heeft aan een bepaald hulpmiddel dat ook redelijk snel kan worden aangeschaft/verwezenlijkt.
Conclusie De grote meerderheid van de ouderen is redelijk zelfredzaam, kan zich zowel in het dagelijkse sociale leven als in het huishoudens behoorlijk redden. Daarnaast is er echter ook een kleinere, maar niet te veronachtzamen groep waarvoor dat niet geldt. Dat het totaal-beeld van de vitaliteit en zelfredzaamheid van ouderen niet ongunstig is blijkt uit het volgende: • Bij activiteiten in het dagelijkse/sociale leven heeft meestal 80-90% van de ouderen niet of weinig te maken met lichamelijke beperkingen. • Over het algemeen zijn ouderen in staat de ADL-aktiviteiten (alledaagse activiteiten m.b.t. persoonlijke verzorging en mobiliteit/bewegingsvrijheid in en om het huis) zelf uit te voeren. Steeds is er maar een paar procent van de ouderen dat bij een activiteit hulp nodig heeft.
21
•
Afgezien van zwaar huishoudelijk werk en het doen van klusjes doen de meeste ouderen gewoon zelf hun huishouden. Bij de hulp die zij krijgen zijn drie typen te onderscheiden. Hulp van familie/vrienden, vooral bij incidentele bezigheden als het doen van klusjes. Hulp van een professionele instelling (gezinszorg, alfahulp), vooral veel bij “oudere” ouderen (80+) voor het uitvoeren van zwaar huishoudelijk werk. En tenslotte de zelfbetaalde hulp. Deze komt relatief veel voor bij “jongere” ouderen, voor zwaar huishoudelijk werk. Misschien gaat het hier eerder om zelf gekozen en zelf betaald “gemak” en minder om “noodzaak”.
Anderzijds zijn er toch ook struikelblokken en groepen die wel met veel problemen te maken hebben: • 400 meter aan een stuk lopen is voor 17% van de ouderen (3000 mensen) niet of alleen met veel moeite mogelijk. Onder de 80+-ers geldt dat zelfs voor 35%. • een voorwerp van 5 kilo over 10 meter dragen kan bijna een kwart van de ouderen (4000 à 5000 mensen) niet of alleen met veel moeite. Bij de 80+-ers is dat aandeel zelfs meer dan de helft. • 9% van de ouderen (bijna 2000 mensen) heeft hulp nodig bij minstens één van de ADLaktiviteiten. Traplopen vormt daarbij het grootste struikelblok. Van de 80+-ers heeft bijna een kwart hulp nodig bij minstens één ADL-aktiviteit. Aandachtspunten voor beleid • Langere afstanden lopen vormt voor veel, vooral oudere, ouderen een probleem. Dit heeft consequenties voor het inrichten van de openbare ruimten in b.v. de binnenstad en winkelcentra. Willen die voldoende toegankelijk zijn voor ouderen dan moeten daar rustgelegenheden (bankjes) zijn. • Op dit moment maken ouderen gebruik van twee soorten huishoudelijke hulp: de professionele hulp via een instelling (gezinszorg, alfa) en de commerciële hulp (werkster). Ook de ouderen die behoefte hebben aan meer huishoudelijke hulp denken niet alleen aan hulp via een instelling maar ook aan een zelfbetaalde hulp. Het beleid richt zich nu vooral op huishoudelijke hulp via instellingen, maar ook de commerciële hulp verdient aandacht (er kan b.v. in het kader van werkgelegenheidsprojecten gedacht worden aan een “witte werkster voor ouderen”). Overigens richten oudere en/of minder draagkrachtige ouderen zich wel vooral op hulp via instellingen. • Uit het onderzoek blijkt nauwelijks een extra behoefte aan hulp bij persoonlijke verzorging. Een enquête is ook niet het meest aangewezen middel om deze behoefte in beeld te brengen. Enerzijds is de deelname aan de enquête onder mensen met een (zeer) slechte gezondheid waarschijnlijk wat lager, waardoor hun problematiek wat onderbelicht wordt. Anderzijds kan het wel zo zijn dat de behoefte door een betrekkelijk kleine groep gevoeld wordt, maar kan het bij die groep wel een zeer sterk gevoelde behoefte betreffen. Het is goed voor dit onderwerp ook naar de wachtlijsten van de hulpbiedende instellingen te kijken en naar de cijfers/ervaringen van het regionale indicatie-orgaan.
22
Hoofdstuk 4 Gebruik van professionele hulp en voorzieningen voor ouderen Inleiding Er zijn veel professionele hulpverleners/hulpverlenende instanties die zich speciaal of, naast andere doelgroepen, ook met ouderen bezighouden. Daarnaast is er ook een aantal voorzieningen speciaal op ouderen gericht. In welke mate maken ouderen hier gebruik van, en hoe tevreden zijn zij over deze hulpverleners en voorzieningen? In dit hoofdstuk gaan we daarbij minder in op hulp bij dagelijkse persoonlijke verzorging en het huishouden. Dat is immers in het vorige hoofdstuk al aan bod geweest.
Professionele hulp Slechts 9% van de Nijmeegse 65+-ers heeft de laatste drie maanden met geen enkele professionele hulpverlener/hulpverlenende instantie te maken gehad. Meer dan 90% heeft met een of meer contact gehad. Figuur 14 % van ouderen dat laatste 3 maanden gebruik gemaakt heeft van .. logopedist sociaal raadsman riagg ergoth. psycholoog maatsch.w. dietist ouderenwerk pastoraal werk wijkverpl. alfa/gezinsz fysioth. pedicure specialist huisarts 0
20
40
60
80
100
Verreweg het hoogst scoort daarbij de huisarts: bijna 80% van de ouderen is daar in deze periode geweest. Ook specialist en pedicure zijn door veel ouderen bezocht. Er bestaat een sterk verband tussen de gezondheid en de mate waarin contact geweest is met hulpverleners. Van de mensen die hun eigen gezondheid (heel) goed noemen heeft meer dan de helft geen of met hoogstens één hulpverlener contact gehad in de laatste drie maanden. Van de mensen die hun gezondheid niet zo goed of slecht noemen is dat slechts 14% (zie Figuur 15).
23
Figuur 15 Contact met hulpverleners en gezondheidssituatie
niet zo gaat wel goed 0%
20%
40%
geen
1x
60% 2-4x
80%
100%
5+x
Gebruik en bekendheid van voorzieningen voor ouderen De meeste voorzieningen voor ouderen zijn tamelijk bekend. Figuur 16 Gebruik en bekendheid van voorzieningen voor ouderen. gespreksgroep open tafel financ. voorz. ouderenvervoer alarmering maaltijd aan huis ouderengym soc.cult.act. 0%
gebruik
20%
40%
van gehoord
60%
80%
100%
niet van gehoord
De meeste voorzieningen zijn voor hoogstens 10% van de ouderen onbekend. Het laagst scoren de open eettafel, het mee-eten aan een warme maaltijd op een centraal punt, b.v. een verzorgingstehuis, (bij 30% onbekend) en ook wel de personenalarmering (16%), de gespreksgroepen voor ouderen (15%) en de gemeentelijke financiële voorzieningen (14%). Het gebruik dat van de voorzieningen gemaakt wordt is echter maar heel beperkt: 20% van de ouderen doet mee aan sociaal-culturele activiteiten (soos, kaarten, zingen), 14% aan “meer bewegen voor ouderen” (gym of zwemmen). Bij de overige voorzieningen is het aandeel ouderen dat ervan gebruik maakt erg klein.
Tevredenheid over hulpverleners en voorzieningen De tevredenheid van de gebruikers kan slechts voor een deel van de hulpverleners en voorzieningen worden gegeven. Van veel voorzieningen en hulpverleners wordt zo weinig gebruik gemaakt dat er te weinig respondenten met ervaring daarmee in de respons zitten om betrouwbare uitspraken te kunnen doen. In Figuur 17 is te zien dat de ouderen over de medische hulpverleners (huisarts, specialist en fysiotherapeut) zeer te spreken zijn: steeds is ongeveer 90% tevreden. Ook voor ouderengym en –zwemmen geldt een vergelijkbare tevredenheid.
24
Opvallend is dat er bij de waardering van sociaal-culturele activiteiten veel mensen zijn die aangeven geen mening te hebben. Bij de gebruikers van alfahulp/gezinszorg is er een, weliswaar niet erg grote maar toch duidelijk aanwezige groep die minder of niet tevreden is. Figuur 17 Tevredenheid van gebruikers over hulpverleners en voorzieningen
gym/zwem soc.cult.act. gezins/alfa fysioth. specialist huisarts 0% tevreden
20%
40%
60%
niet helemaal tevr.
ontevr.
80%
100%
geen mening
Conclusie Ouderen hebben veel contacten met de gezondheidszorg (huisarts, specialist, fysiotherapeut). De tevredenheid over deze contacten is groot. Andere professionele hulp wordt slechts door weinig ouderen gebruikt. Het meest nog de alfahulp/gezinszorg/ouderenzorg, waarmee zo’n 10% contact mee heeft. Hoewel het merendeel van deze gebruikers tevreden is over de gekregen hulp is er toch een niet verwaarloosbare groep (ongeveer 15%) die niet of minder tevreden is over de hulp. De voorzieningen speciaal voor ouderen zijn tamelijk goed bekend. Voornaamste uitzondering: de open tafel. Het gebruik dat van de voorzieningen gemaakt wordt is echter maar beperkt. Het hoogst scoren nog sociaal-culturele activiteiten (zingen, soos, kaarten), waaraan 20% van de ouderen meedoen en ouderengym- en zwemmen (14%). Aandachtspunten voor beleid • De ouderen maken maar weinig gebruik van speciale voorzieningen en aktiviteiten voor ouderen. Dat kan met verschillende dingen te maken hebben: • de voorzieningen/activiteiten zijn niet op alle ouderen, maar op een deelgroep daarbinnen gericht • de activiteiten/voorzieningen spreken maar weinig ouderen aan • misschien hebben veel ouderen geen behoefte aan aktiviteiten die special op ouderen gericht zijn (zoals ouderengym/zwemmen, praatgroepen en sociaal culturele aktiviteiten) • hoewel over het algemeen de ouderen redelijk bekend zijn met aktiviteiten en voorzieningen voor ouderen kan het in specifieke situatie (b.v. open eettafel) ook meespelen dat de bekendheid te gering is. Met behulp van het in dit onderzoek verzamelde materiaal is niet te bepalen welke (combinatie van) verklaring(en) de juiste is. Toch is het zinvol bij de invulling van ouderenactiviteiten over deze verklaringen na te denken. • Van de ouderen die alfa/gezinshulp ontvangen is 15% daarover ontevreden. Wat steekt hier achter: gaat het om de hoeveelheid of de kwaliteit van de hulp, de wachttijd, de wisseling in hulpverleners of om nog andere dingen? Met de in het onderzoek beschikbare gegevens kan de oorzaak niet getraceerd worden.
25
Hoofdstuk 5 Welbevinden en eenzaamheid Inleiding Op verschillende manieren is in de enquête geprobeerd een indruk te krijgen van het (geestelijk) welbevinden van de ouderen. Daarbij is een onderscheid gemaakt naar drie onderwerpen: • eenzaamheid Hiervoor is een 11-tal stellingen aan de respondenten voorgelegd . Deze stellingen zijn ontwikkeld door de Vrije Universiteit Amsterdam, afdeling Sociale Wetenschappen. Door de reacties op deze 11 stellingen te combineren in een “schaal” kan een totaal-indruk gekregen worden van de mate waarin respondenten te maken hebben met eenzaamheid • psycho-sociale problemen Voelen respondenten zich rusteloos, onprettig, alleen, in de war gebracht door reacties van andere mensen • Psychische klachten Hebben respondenten zich recent angstig, neerslachtig, prikkelbaar, zenuwachtig/gespannen/ gejaagd gevoeld Dit zijn geen drie op zichzelf staande thema’s. De inhoud van de drie thema’s raakt elkaar. Daardoor ligt het voor de hand dat de resultaten met elkaar zullen samenhangen. Eerst worden de afzonderlijke thema’s geanalyseerd, daarna kijken we naar de mate van clustering van problemen, ook in relatie tot inkomen en lichamelijke gezondheid.
Eenzaamheid Van de Nijmeegse 65+-ers is (volgens de door de VU ontwikkelde eenzaamheidsschaal) 10% eenzaam, 32% is matig eenzaam. Figuur 18 Eenzaamheid en huishoudenssamenstelling
totaal samenw. alleenst. 0%
20% niet eenz
40%
60%
matig eenz
80%
100%
eenzaam
Niet verwonderlijk blijkt er een samenhang te zijn tussen de huishoudenssamenstelling en de mate waarin eenzaamheid ervaren wordt: samenwonenden zijn minder vaak eenzaam dan ouderen die alleen wonen. Ook tussen de lichamelijke gezondheid en eenzaamheid is er zo’n verband: hoe slechter men de eigen gezondheid beoordeeld des te groter is het aandeel dat zich eenzaam voelt (zie Figuur 18). Een slechte gezondheid, op zichzelf al een probleem, blijkt relatief dus vaak samen te gaan met eenzaamheid, nog een extra probleem. Hier is een groep ouderen die te maken heeft met een opstapeling van negatieve factoren.
27
Figuur 19 Eenzaamheid en lichamelijke gezondheid
niet zo gaat wel goed 0%
20%
40%
niet eenz
60%
matig eenz
80%
100%
eenzaam
Ook tussen eenzaamheid en geslacht en eenzaamheid en inkomen lijken zulke verbanden te bestaan. Die verbanden zijn echter met name het gevolg van de relatie die er tussen geslacht en inkomen enerzijds en huishoudenssamenstelling anderzijds bestaan. Vrouwen geven vaker aan zich eenzaam te voelen omdat er onder de vrouwen meer alleenstaanden zijn dan onder mannen. Vergelijk je de mate waarin alleenstaande mannen en alleenstaande vrouwen zich eenzaam voelen, dan is er nauwelijks meer sprake van een verschil. Ook tussen samenwonende vrouwen en samenwonende mannen is er nauwelijks verschil in ervaren eenzaamheid. Wat natuurlijk niet wegneemt dat het inderdaad zo is dat er onder vrouwen relatief veel eenzaamheid voorkomt.
Psycho-sociale problemen en psychische klachten 27% van de Nijmeegse ouderen geeft aan met psycho-sociale problemen te maken te hebben. Dat kan variëren van het (zeer) vaak te maken met één probleem tot het “soms” last hebben van meerdere problemen. Figuur 20 Percentage van ouderen dat zich …… voelt (psycho-sociale problemen)
alleen onprettig rusteloos in de war 0
20 zeer vaak
40 vaak
60
80
soms
Het meest heeft men te maken met “onprettige” gevoelens. Voor het gros van de respondenten komt dit echter maar “soms” voor. Net als bij eenzaamheid bestaat er bij het vóórkomen van psycho-sociale problemen een duidelijk verband met de lichamelijke gezondheid. Hoe slechter men de eigen gezondheid beoordeelt, hoe groter het deel dat aangeeft te maken te hebben met psycho-sociale problemen (zie Figuur 21). Daarnaast is er een (minder sterke) samenhang met huishoudenssituatie: alleenwonenden geven vaker aan te maken te hebben met psycho-sociale problemen dan samenwonenden.
28
Figuur 21 Psycho-sociale problemen en lichamelijke gezondheid
niet zo gaat wel goed 0%
20%
40%
60%
geen probl
80%
100%
wel probl.
Ruim 20% van de ouderen geeft aan regelmatig te maken te hebben met (één of meer) psychische klachten. Figuur 22 Voorkomen van psychische klachten
zenuwachtig prikkelbaar neerslachtig angstig 0
20
40
vaak
regelmatig
60
80
soms
Daarbij komen klachten over zenuwachtigheid/gespannenheid/gejaagdheid het meeste voor. Ook hier geldt weer dan naar mate de gezondheid van ouderen slechter is, men vaker aangeeft psychische klachen te hebben. Niet verwonderlijk gezien het feit dat meer dan de helft van de mensen die zegt vaak of regelmatig psychische klachten te hebben aangeeft dat de eigen gezondheid daarvan (mede) de reden is. Andere vaak genoemde redenen zijn: eenzaamheid (39%), angst voor de toekomst (36%) en zorg om de kinderen (32%). Ook bestaat er een sterke samenhang tussen het voorkomen van psychische klachten en psychosociale problemen.
Clustering van problemen In de voorgaande paragrafen is een beeld gegeven van het psychisch welbevinden van de Nijmeegse ouderen. Daarbij bleek er een samenhang te bestaan tussen de drie invalshoeken die in het onderzoek zijn gekozen: eenzaamheid, psycho-sociale problemen en psychische klachten. Ook bleek er een duidelijke relatie te bestaan tussen lichamelijke gezondheid en psychisch welbevinden. Er is dus sprake van een clustering van problemen. Wanneer een oudere met een van de genoemde problemen te maken heeft is de kans groot dat er bij hem/haar ook nog andere problemen spelen. Om daar beter zicht op te krijgen hebben we een driedelige “probleem-typologie” gemaakt: • de eerste categorie betreft mensen die noch met lichamelijke noch met geestelijke problemen te maken hebben • de twee categorie betreft mensen die weliswaar met lichamelijke en/of geestelijke problemen te maken hebben, maar die aangeven daar slechts in lichte mate last van te ondervinden • tenslotte de mensen die in ernstige mate met lichamelijke en/of geestelijke problemen te maken hebben
29
Figuur 23 Probleemclustering
geen probl.
matige probl.
veel probl.
1/3 van de Nijmeegse ouderen heeft op geen enkele manier lichamelijke of geestelijke problemen van betekenis. Bijna de helft heeft matige problemen. Maar bij bijna een kwart is sprake van ernstige probleemclustering. Wie zijn nu de ouderen die door de combinatie van problemen worden getroffen? Figuur 24 Samenstelling groepen met veel, matige en geen problemen
totaal veel matig geen 0% 2p 65-74
20% 2p 75+
40% 1p man
60%
80%
1p vr 65-74
100%
1p vr 75+
In Figuur 24 is te zien hoe de huishoudenssamenstelling van de ouderen met verschillende mate van problemen zich verhoudt tot het gemiddelde van alle Nijmeegse ouderen. Daarbij valt het volgende op: • bij de ouderen zonder problemen zijn vooral ouderen uit 2-persoonshuishoudens tussen 65 en 74 goed vertegenwoordigd • de groep ouderen met “matige problemen” is naar huishoudenssamenstelling een goede afspiegeling van alle Nijmeegse ouderen • hoewel er onder de groep met veel problemen nog steeds veel ouderen uit 2persoonshuishoudens zijn, zijn vooral de ouderen uit 1-persoonshuishoudens relatief sterk aanwezig. En omdat de 1-persoonshuishoudens nu eenmaal voor het leeuwendeel uit vrouwen bestaan gaat het ook hier met name om vrouwen In Figuur 25 is te zien hoe de verhouding probleemclustering-inkomenshoogte is: • onder de mensen zonder problemen zijn er (absoluut en relatief) veel met een inkomen boven ƒ2000 • onder mensen met matige of veel problemen zijn juist de laagste inkomensgroepen oververtegenwoordigd (alhoewel onder hen natuurlijk ook veel mensen zijn met een hoger
30
inkomen). Voor deze groep wordt de clustering van lichamelijke en psychische problemen nog eens zwaarder door een laag inkomen. Zoals in het hoofdstuk over de financiële positie van ouderen bleek zijn uitgaven die met sociale contacten te maken hebben de eerste die geschrapt worden wanneer men bezuinigt. Zo kan een laag inkomen de kans op eenzaamheid vergroten. Figuur 25 Groepen met veel, matige en geen problemen, naar inkomenshoogte
totaal veel matig geen 0%
20% tot 1500
40% 1500-2000
60%
80%
2000-3000
100%
3000+
Tijdsbesteding Op bezoek gaan en bezoek ontvangen zijn voor ouderen de meest voorkomende tijdsbestedingen. Meer dan 2/3 van de respondenten doet dit “regelmatig” (minstens een paar maal per maand). Bijna de helft van de ouderen sport regelmatig. De andere ondervraagde activiteiten worden veel minder vaak beoefend. ( zie Figuur 26) Figuur 26 % ouderen dat regelmatig tijd besteed aan ........ klusjes anderen zieke partner kleinkinderen kerkewerk hobby/cursus vrijwiliigerswerk vereniging sporten bezoek ontvangen op bezoek gaan
0
20
40
60
80
in %
31
Figuur 27 Op bezoek gaan/ontvangen naar leeftijd en gezondheidssituatie
80+ 75-79 70-74 65-69 0
20
40
bezoek ontvangen
60
80
100
bezoek gaan
niet zo
gaat wel
goed
0
20
40
bezoek ontvangen
60
80
100
bezoek gaan
Over het algemeen geldt dat naar mate men ouder is en/of een slechtere gezondheid heeft, er minder aan activiteiten gedaan wordt. Het minst sterk is dit verband voor het ontvangen van bezoek. Ook hier is nog wel sprake van een afnemend percentage dat bezoek ontvangt naar mate men ouder/minder gezond wordt, maar de daling is veel minder sterk dan bij andere activiteiten (zoals b.v. het zelf op bezoek gaan). Dit is te zien in Figuur 27.
Conclusie Van de Nijmeegse ouderen voelt 10% zich eenzaam, 32% voelt zich matig eenzaam. Zo’n 2030% van de ouderen heeft te maken met psychische klachten en psycho-sociale problemen als angst, neerslachtigheid en rusteloosheid. De reden voor deze problemen en klachten ligt vaak in de eigen gezondheid. Je ziet dan ook een clustering van problemen: bijna een kwart van de ouderen, 4000 mensen, heeft met meerdere problemen te maken (eenzaamheid, gezondheid, psychische klachten). Onder hen zijn relatief veel alleenstaanden en daardoor ook relatief veel vrouwen, oudere ouderen en mensen met een laag inkomen. Op bezoek gaan en bezoek ontvangen zijn de activiteiten waar de meeste ouderen regelmatig tijd aan besteden. Op bezoek gaan loopt duidelijk terug bij het toenemen van de leeftijd en het afnemen van de gezondheid. Het verband tussen leeftijd en gezondheid en bezoek ontvangen is veel minder sterk.
32
Aandachtspunt voor beleid Bij het ontwikkelen van beleid is speciale aandacht voor de cumulatie van problemen nodig. Zo moeten maatregelen om b.v. eenzaamheid te bestrijden ook rekening houden met de gebrekkige gezondheid, en daardoor vaak beperkte mobiliteit, van eenzame ouderen.
33
Hoofdstuk 6 Wonen Inleiding In het onderzoek is op twee manieren aandacht geschonken aan het wonen van ouderen: • hoe wonen ouderen nu, wat voor woningen bewonen ze, wat voor voorzieningen hebben ze bij hun woning? • willen ouderen verhuizen, waarom, wat voor wensen hebben ze daarbij?
Hoe wonen ouderen op dit moment? In Figuur 28 is te zien in wat voor type woningen ouderen op dit moment wonen, en of het daarbij om een gelijkvloerse woning (minimaal woonkamer, keuken, badkamer en één slaapkamer op dezelfde verdieping, die zonder trap te bereiken is) gaat. Figuur 28 Woonsituatie oudere huishoudens
totaal
75+
tot 75
0%
20%
40%
60%
80%
100%
laagbouw
et. ongelijkvl
et. gelijkvl.
ouderenwoning
De meerderheid van de oudere huishoudens, bijna 60% woont “gewoon” in een laagbouwwoning. Onder hen zijn relatief veel jongere, “rijkere”, samenwonende ouderen. Van de laagbouwwoningen is bijna 1 op de 10 gelijkvloers. Slechts 10% woont in een speciaal voor ouderen bestemde woning. Onder 75+-huishoudens is dit aandeel wat groter dan onder de jongere ouderen. De speciale ouderenwoning zijn nagenoeg allemaal gelijkvloers. De rest woont in etagewoningen, vooral flats. In deze categorie zijn ongeveer 4 van de 5 woningen gelijkvloers. Van de oudere huishoudens woont 70% in een huurwoning, 30% heeft een koopwoning. Met name de jongere, samenwonende/gehuwde ouderen wonen relatief vaak in een koopwoning. Het gaat dan ook vaak om huishoudens met een hoger inkomen.
35
Figuur 29 Verdeling huur-koop naar inkomensklasse
4000+ 3000-3999 2000-2999 1500-1999 tot 1499
0%
20%
40%
60%
koop
80%
100%
huur
Van alle ouderen in een huurwoning krijgt 40% Individuele Huur Subsidie. Dat percentage varieert van ongeveer 75% in de laagste inkomensklasse, tot nagenoeg niets bij de inkomens boven de ƒ3000. 80% van de ouderen, 85% onder de jongere ouderen (tot 75), 74% onder de 75+-ers, heeft geen bijzondere voorzieningen in de woning aangebracht/laten aanbrengen (zie Figuur 30). 12% heeft aanpassingen in de douche, 10% in de toilet. Kijk je aan welke voorzieningen nog extra-behoefte bestaat, dan blijkt dat ook vaak te gaan om aanpassingen in douche en WC. Daarbij geldt dat de groep die behoefte heeft aan een voorziening duidelijk kleiner is dan de groep die nu al de beschikking heeft over een voorziening. Opvallend is dat het aandeel ouderen dat aangeeft behoefte te hebben aan een extra-toilet groter is dan het aandeel dat daar op dit moment (als speciaal voor hen aangelegde voorziening) al over beschikt. Waarschijnlijk zou voor een relatief groot deel van de bewoners van woningen met meer verdiepingen een extra-toilet een gemak betekenen, zonder dat daarbij direct sprake is van noodzaak. Figuur 30 Voorzieningen in woning slaapkamer ingang keuken trap
gewenst nu
extra toilet toilet douche geen 0
20
40
60
80
100
in % In ouderenwoningen zijn relatief vaak speciale voorzieningen aangebracht (in bijna 40% van de gevallen). In gewone laagbouw en etagewoningen komt dat veel minder voor (bijna 20%).
36
Niet verrassend komen aanpassingen in de woning meer voor naarmate er sprake is van een minder goede gezondheid. Van degenen die aangeven een niet zo goede of slechte gezondheid te hebben heeft bijna de helft aanpassingen in de woning. Figuur 31 Aanpassingen in woning naar gezondheidssituatie
niet zo
gaat wel
goed
0
10
20
30
40
50
in %
Evenzo geldt dat de behoefte aan extra-aanpassingen het sterkst leeft bij mensen met een slechte gezondheid. Hiermee samenhangend komen wensen voor aanpassingen in de woning ook relatief vaak van mensen die op dit moment al aanpassingen hebben.
Verhuisplannen Bijna een kwart van de ouderen geeft aan binnen 5 jaar te willen verhuizen. Voor het merendeel is deze wens nog “vaag”. Meestal heeft men geen verhuizing op korte termijn voor ogen (zie Figuur 32, meer dan de helft wil wel binnen 5 jaar, maar zeker niet binnen 2 jaar verhuizen). Ook in de verhuisredenen blijkt dat “voorzorg” het belangrijkste motief voor de verhuisplannen te zijn (zie Figuur 33). Veel genoemde andere redenen (mensen konden meer dan één motief opgeven) hangen vooral samen met de woning: het huis is te groot, de tuin te veel werk, men wil gelijkvloers, of niet meer een trap op moeten om de eigen woning te bereiken. Tussen oudere en jongere ouderen bestaat nauwelijks verschil in verhuisgeneigdheid. Figuur 32 Gewenste verhuistermijn
< 5 jaar
< 2 jaar
< 1 jaar
spoedig
0
20
40
60
in %
37
Figuur 33 Verhuisreden geen lift voorz. ver geen contact niet gelijkvl. tuin te veel te groot voorzorg
0
20
40
60
in %
Kijk je naar de huidige woonsituatie van de mensen met verhuisplannen dan blijkt dat met name bewoners van etagewoningen zonder lift vaak verhuisplannen hebben (ongeveer 40%). Omdat de bewoners van etagewoningen met lift wat minder verhuisgeneigd zijn is de totale verhuisgeneigdheid in etagewoningen toch nog iets lager dan bij bewoners van laagbouw/ eengezinswoningen. Van de ouderen die in speciale ouderenwoningen wonen denkt toch ook nog steeds zo’n 10% binnen 5 jaar te gaan verhuizen. Figuur 34 Verhuisplannen per huidige woonsituatie
etagewon.
ouderenwon.
eengezinswon.
0
10
20
30
Ongeveer 1/3 van de mensen met verhuisplannen heeft een voorkeur voor een zelfstandige seniorwoning. Ook voor de aanleunwoning en voor een flat zijn tamelijk grote groepen belangstellenden.
38
Figuur 35 Door ouderen met verhuisplannen gewenst woningtype anders tehuis woonzorg serviceflat flat aanleunwon zelfst seniorw
0
10
20
30
40
in %
De doelgroepen voor de verschillende woningtypen lopen wat uiteen: voor een flat/serviceflat bestaat relatief veel belangstelling van de wat jongere en rijkere oudere, aanleunwoningen worden relatief veel gevraagd door oudere en minder draagkrachtige ouderen, de belangstelling voor een zelfstandige seniorwoning komt vanuit alle groepen ouderen.
Conclusie Het gros van de ouderen woont “normaal”, in een gewone laagbouw- of etagewoning zonder bijzondere voorzieningen. 10% woont in een speciale ouderenwoningen, 20% van de ouderen heeft speciaal voor hen gemaakte voorzieningen in huis, m.n. in de douche/badkamer en het toilet. Een kwart van de ouderen wil binnen 5 jaar verhuizen. Deze plannen zijn meestal nog vaag. Men denkt meestal niet aan een verhuizing op korte termijn en de achtergrond van de plannen is meestal “voorzorg”. Het meest gezochte woningtype is de zelfstandige ouderenwoning. Aandachtspunten voor beleid: • Tuinonderhoud (en misschien ook onderhoud van de woning, niet gevraagd in de enquête) is voor ouderen een belangrijke verhuisreden. Wanneer op dit gebied meer ondersteuning te krijgen is, kan dat voor ouderen misschien tot uitstel van de verhuizing leiden. Hier liggen mogelijkheden voor een uitbreiding van het servicepakket van b.v. woningcorporaties (waarbij bedacht moet worden dat niet alleen huurders, maar ook zeker kopers behoefte aan deze service kunnen hebben). Tot afstel van een verhuizing zullen zulke voorzieningen waarschijnlijk niet leiden. Juist in woningen waarbij sprake is van (tuin)onderhoud zullen op den duur ook andere verhuismotieven (grootte, ongelijkvloersheid) een rol gaan spelen. • De aanleunwoning lijkt zich te ontwikkelen tot woonvorm voor de “arme oudere”. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de beeldvorming en het woonmilieu in deze complexen. Overigens speelt deze trend in de huurmarkt als totaliteit. Nu kopen steeds meer de norm, het ideaal wordt dreigen de huurmarkt en de woningcorporaties het stempel van “huisvesting voor de niet-geslaagden op de woningmarkt” te krijgen.
39
Bijlage Ervaringen bestand ouderenonderzoek Respons De enquête ten behoeve van het GGD-ouderenonderzoek is uitgevoerd als schriftelijke vragenlijst. 1234 Vragenformulieren zijn ingevuld bij de GGD teruggekomen. Dit is 69% van het aantal uitgezette formulieren. Voor een schriftelijke enquête is dat een goede respons. Kijk je naar verschillen tussen verschillende groepen in respons dan valt op dat vooral onder ouderen (80-84 en 85+jaar) de respons lager dan gemiddeld is. In deze groep zakt de respons tot 60 en 50%. Wanneer respondenten niet afwijken van non-respondenten is non-respons geen reden tot zorg. Immers, de uitkomsten van de respondenten zijn dan ook representatief voor de mensen die niet hebben meegedaan en daarmee voor de totale populatie. Wanneer er echter wel een verschil tussen respondenten en non-respondenten is kun je daar niet vanuit gaan. De relatief hoge nonrespons onder oudere ouderen geeft aanleiding wel van zo’n verschil uit te gaan: met name minder valide ouderen zullen niet mee gedaan hebben aan de enquête, omdat voor hen het invullen te moeilijk, te veel gevraagd was. Daardoor zullen de uitkomsten uit de enquête, met name voor de oudere ouderen, een wat positiever beeld geven dan werkelijkheid is.
Kwaliteit enquêtes Bij een schriftelijke vragenlijst moet de respondent zelf, geholpen door de instructies op de lijst, beslissen welke vragen hij wel, en welke vragen hij niet moet beantwoorden. Daarbij kunnen er twee dingen “mis” gaan: 1. De respondent beantwoordt vragen niet, die wel voor hem bestemd zijn. Hiervoor kunnen verschillende redenen zijn: • De verwijzing is niet duidelijk voor de respondent. Daardoor heeft hij/zij niet door dat hij de vraag eigenlijk zou moeten beantwoorden • De respondent weet wel dat hij de vraag moet beantwoorden maar weet geen antwoord op de vraag. Op het formulier is bijna nooit de antwoordcategorie “weet niet” opgenomen (dit is meestal om tactische redenen niet gebeurd, er mogen niet te veel “vluchtcategorieën” in de vragenlijst voorkomen). De respondent kan dan besluiten de vraag maar niet te beantwoorden. • De respondent vindt een vraag niet van toepassing voor hem (b.v. “past u op uw kleinkinderen” voor iemand die geen kleinkinderen heeft). In plaats van het antwoord “niet van toepassing” aan te kruisen wordt de vraag overgeslagen • In een paar vragen wordt de respondenten een lijst voor voorzieningen/activiteiten/ hulpmiddelen etc. voorgelegd waarbij het per item de bedoeling is aan te geven of zij er al dan niet gebruik van maken. Een aantal respondenten kruist alleen “positieve” antwoorden (ja, maak ik gebruik van) aan en laat de rest van de items open. Het ligt in de rede ervan uit te gaan dat bij deze respondenten geen antwoord gelijk staat aan “nee, maak ik geen gebruik van”. 2. De respondent beantwoordt vragen wel, die niet voor hem bestemd zijn. Meestal is dit gebeurd wanneer een vraag volgens de logica van de vragenlijst niet beantwoord hoefde te worden, maar tegelijkertijd wel door de respondent beantwoord kon worden. Voorbeelden hiervan zijn: • Alleen wanneer iemand aangaf vaak of regelmatig last te hebben van angstgevoelens hoefde hij/zij aan te geven wat daar de reden van was. Maar ook iemand die “soms” heeft geantwoord kan op deze vraag makkelijk een antwoord geven, sommigen hebben dat ook gedaan. • Een ander voorbeeld: ook mensen die niet binnen 5 jaar willen verhuizen geven soms aan naar wat voor woningtype zij willen verhuizen. Een reden daarvoor kan zijn dat zijn voor de langere termijn wel (vage) verhuisplannen hebben. Het aandeel ontbrekende antwoorden varieert van een paar procent (voor de meest “makkelijke” vragen), via gemiddeld zo’n 5-10%, tot in een beperkt aantal extreme gevallen rond de 40%.
40
Hoe is in de analyse met deze ontbrekende antwoorden omgegaan? • Wanneer het aandeel ontbrekende antwoorden niet hoger was dan 15%, zijn de respondenten die de vraag “gemist” hebben buiten de analyse gehouden. Dit betekent dat er van wordt uitgegaan dat de antwoorden van de groep die deze vraag wel beantwoord heeft representatief zijn voor alle ouderen. • Is de non-respons op een vraag erg hoog, en bestaat het vermoeden dat dat te maken heeft met het feit dat veel respondenten de vraag niet voor hen van toepassing achten, dan is een dubbele analyse uitgevoerd: er is zowel gekeken wat de uitslag is wanneer degenen die de vraag hebben overgeslagen niet meegenomen worden in de analyse, en wanneer deze groep wordt toegevoegd aan de categorie “niet van toepassing”. • Bij de vragen waarin voor een opsomming van diensten/produkten aangegeven moest worden of er wel of geen gebruik van gemaakt werd is voor die respondenten die alleen maar “jaantwoorden” gaven ervan uitgegaan dat geen antwoord gelijk staat aan een “nee-antwoord”. De groep die een vraag wel beantwoordt die eigenlijk niet voor hen bestemd is, is veel kleiner. In de analyse wordt over het algemeen alleen gekeken naar de respondenten die ook werkelijk bij deze vraag thuis horen. In het hierboven gegeven voorbeeld: alleen voor mensen die aangeven vaak of regelmatig bang te zijn wordt gekeken wat daar de reden voor is. Alleen bij de vraag naar behoefte aan extra hulp is ook gekeken naar de antwoorden van mensen die deze vraag eigenlijk niet hoefden te beantwoorden. Zie daarvoor hoofdstuk 4.
41