Gedeeld Cultureel Erfgoed in het Museum Nasional Indonesia en het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Wayang kulit figuur, Batara Brama (RMV 37-729).
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Inhoudsopgave
Introductie 1. ‘Gemeen begin’ 2. Verzamelen in een koloniale context 3. Wetenschappelijke expedities 4. Archeologische vindplaatsen 5. Bestuursambtenaren, zendelingen en missionarissen, individuele verzamelaars 6. Geschenken 7. Militaire expedities Nawoord Literatuur
1
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Introductie ‘Gemeen’ in de betekenis van gezamenlijk, gemeenschappelijk. Niet in de zin van ‘kwaadaardig’ of met slechte bedoelingen. En 'goed' in de betekenis van goederen, erfgoederen in dit geval. Overigens is zeker niet al het in de afgelopen eeuwen in Indonesië verzamelde cultuurgoed, dat zich thans in het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden of in het Museum Nasional Indonesia te Jakarta bevindt, even vriendelijk en zonder kwade bedoelingen of gevolgen bijeengebracht. Maar ook als dit een historisch feit is, dan heeft dat ons – medewerkers van het project “Shared Cultural Heritage” in Leiden en Jakarta – er niet van weerhouden vooral uiting te willen geven aan het gemeenschappelijk belang van het beheren, ontsluiten en presenteren van cultureel erfgoed uit Indonesië. In dat kader zijn onder andere gezamenlijk twee grote tentoonstellingen gemaakt: Warisan Budaya Bersama (‘Gedeeld Cultureel Erfgoed’), van 17 augustus tot 13 november 2005 in het Nationaal Museum te Jakarta, en Indonesia. De ontdekking van het verleden, van 13 december 2005 tot 17 april 2006 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Bij beide tentoonstellingen is een catalogus in de landstaal verschenen. Deze digitale publicatie volgt in hoofdlijnen de inhoud van die tentoonstellingscatalogus.
De omslagen van de tentoonstellingscatalogi.
2
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
1. ‘Gemeen begin’ Nederland en Indonesië hebben veel gemeenschappelijk. Vanaf 1596, toen de eerste Nederlanders op Java arriveerden, heeft de Nederlandse politieke en militaire macht zich steeds verder over wat nu Indonesië wordt genoemd uitgebreid. In het begin van de twintigste eeuw stond vrijwel de gehele archipel onder Nederlandse controle. In 1778 werd, op initiatief van de Nederlander J.M.C. Rademacher, het ‘Bataviaasch Genootschap der Konsten en Wetenschappen’ opgericht. Dit Genootschap, voortkomend uit de Europese Verlichting, zou tot aan de onafhankelijkheid van Indonesië een grote rol spelen in de wetenschappelijke studie van de archipel. Tevens werden op grote schaal archeologica en etnografica verzameld. Het museum van het Genootschap, dat vanaf 1868 in een apart gebouw gehuisvest was, zou na de Indonesische onafhankelijkheid worden omgedoopt tot ‘Museum Nasional Indonesia ‘, het Nationaal Museum van Indonesië. Hoewel het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen veel ouder is dan het sinds 1837 te Leiden gevestigde Rijksmuseum voor Volkenkunde, hebben beide instituten veel gemeenschappelijk. De wetenschap heeft bij beide altijd hoog in het vaandel gestaan en in de loop e van de 19 eeuw ontwikkelden zich ook parallellen in het verzamelbeleid. Vanaf 1862 is er formeel sprake van het opdelen van collecties voor Batavia en Leiden, maar ook daarvóór zijn collecties regelmatig verdeeld tussen beide musea. Uitgangspunt van het samenwerkingsproject ‘Shared Cultural Heritage, Indonesia-Netherlands’, tussen het Nationaal Museum in Jakarta en het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden, was een passage in de Notulen van het Bataviaasch Genootschap uit 1863. … bij gouvernements-besluit van 24 Mei 1862 no.2 werd, …, aan de hoofden van gewestelijk bestuur in Nederlansch-Indië eene uitnoodiging gerigt, om ten behoeve van het gouvernement, zoveel hun zulks mogelijk is, ethnographische verzamelingen te maken, met last om die aan het genootschap op te zenden, wordende tevens de directie verzocht, om, wanneer zoodanige voorwerpen krachtens die aanschrijving worden ontvangen, daarvan kennis te geven aan de regering, onder mededeeling wat zij daarvan voor de verzameling van het genootschap wenscht te houden, teneinde zulks alsdan aan het genootschap af te staan en het overige te zenden naar Nederland tot het zamenstellen aldaar van eene ethnologische 1 verzameling. Dit gouvernementsbesluit was onder meer het gevolg van een nota van Dr. Conradus Leemans (18091893), de toenmalige directeur van zowel het Etnografisch als het Oudheidkundig Museum in Leiden.
Conradus Leemans (1809-1893).
Leemans had de koloniale overheid verzocht te overwegen collecties bijeen te laten brengen door Nederlandse koloniale ambtenaren en vervolgens die collecties te verdelen tussen het Bataviaasch Genootschap en het Rijksmuseum voor Volkenkunde, toen ’s-Rijks Ethnografisch Museum geheten. Dit Leidse museum had al sterke verzamelingen uit Japan, afkomstig van Philipp Franz von Siebold, de stichter van het museum, maar ook enkele belangwekkende collecties uit het toenmalige Nederlands-Indië. Leemans had zich echter ten doel gesteld de collecties van het Leidse museum fors uit te breiden; niet alleen maar uit Japan en Indië, maar ook uit andere delen van de wereld. ’s-Rijks Ethnografisch Museum moest een algemeen volkenkundig museum worden, maar NederlandschIndië moest een belangrijke rol in deze uitbreiding gaan spelen. Leemans’ opvolger, Mr. Lindor Serrurier, heeft deze zienswijze grootschalig in praktijk gebracht.
3
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Lindor Serrurier.
Niet alleen Leiden had baat bij intensivering van de verzamelactiviteiten. Ook het bestuur van het Bataviaasch Genootschap, concurrent van het Leidse museum, zag wel wat in uitbreiding van de verzameling. De directie hoopt nogthans van den wetenschappelijken zin der hoofden van gewestelijk bestuur, die ook bijna allen leden zijn van het genootschap, dat zij aan de uitnodiging gevolg zullen geven, want, hoezeer de ethnographische verzameling van het genootschap in vele opzigten zeer merkwaardig mag genoemd worden, is zij toch verre van volledig en voldoet zij op verre na niet aan de vereischten van een goed ethnographisch museum, waardoor men in de gelegenheid moet zijn het volk te leeren kennen in zijne gewoonten, gebruiken, nijverheid, 2 akkerbouw, enz. enz. Nederland werd echter ook door het bestuur van het Genootschap niet vergeten. Bovendien mag het ook voor Nederland eene hoogst wenschelijke zaak geacht worden, dat het algemeen daar de gelegenheid hebbe in een goed ethnologisch museum althans eenig denkbeeld te verkrijgen van de Indische volken, die aan het Nederlandsch gezag 3 onderworpen zijn. Officieel had het Bataviaasch Genootschap de eerste keuze bij het bepalen van wat in Batavia moest blijven en wat naar Nederland zou worden verscheept. In de praktijk was er waarschijnlijk regelmatig sprake van een zekere concurrentie tussen Batavia en Leiden. In november 1889 lezen we in de Notulen een felle reactie van het bestuur van het Bataviaasch Genootschap op aanspraken die het Leidse museum op etnologische verzamelingen van de Nederlands Indische regering doet. Zo wordt blijkbaar, op initiatief van het Leidse museum, getwijfeld aan het vermogen van het Bataviaasch Genootschap de collectie voldoende wetenschappelijk te ontsluiten en men vraagt om regelgeving voor het geval het Bataviaasch Genootschap opgeheven wordt. Wat gebeurt er dan met de collecties? Het bestuur reageert fel: Ons genootschap heeft zich onder moeielijke omstandigheden en wisselingen 111 jaar weten staande te houden en met bescheidenheid meenen wij, dat er op het ogenblik nog geene 4 aanleiding bestaat om naar onze nalatenschap uit te zien. Hoe het ook zij, het Bataviaasch Genootschap en het ’s Rijks Ethnografisch Museum waren in belangrijke mate tot elkaar veroordeeld. Hoewel het consequent verzamelen voor beide instituten niet altijd in praktijk werd gebracht en hoewel veel verzamelaars ook, soms indirect, voor andere Nederlandse musea hebben verzameld, is er toch sprake van een bewuste verzamelpolitiek waarbinnen het Bataviaasch Genootschap en ’s Rijks Ethnografisch Museum de twee voornaamste deelnemers zijn. Als gevolg daarvan werden inderdaad veel verzamelingen verdeeld tussen beide musea.
4
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Van Bataviaasch Genootschap naar Museum Nasional Indonesia Het Bataviaasch Genootschap was niet louter een Indische instelling voor belangstellenden die in Batavia woonden. Ook wetenschappers die in Nederland of in de andere Nederlandse koloniën woonden konden lid worden. Het aantal leden varieerde tussen de honderd en driehonderd personen. Vanaf 1860 konden ook Indonesiërs lid worden, maar dat gold dan toch alleen voor leden van de Javaanse adel. Tot de jaren dertig van de twintigste eeuw steeg het aandeel van Indonesische leden naar tien procent. In 1936 werd een Indonesische wetenschapper, prof.dr. Hoesein Djajadiningrat, benoemd tot president van het Bataviaasch Genootschap. Met de verlening van het predikaat ‘Koninklijk’ in 1923 onderstreepte de Nederlandse regering het belang van het genootschap als instelling voor cultuuronderzoek.
Prof.dr. Hoesein Djajadiningrat.
De activiteiten van het Bataviaasch Genootschap werden voortgezet na de Indonesische onafhankelijkheid. In 1950 veranderde de naam van het genootschap in Lembaga Kebudayaan Indonesia (Instituut voor de Cultuur van Indonesië), waaraan toen nog steeds professor Djajadiningrat leiding gaf. In 1952 echter, werd deze instelling opgeheven. Alleen het museum van het voormalige Bataviaasch Genootschap bleef voortbestaan, eerst onder de naam Museum Pusat (Centraal Museum) en sinds 1979 als Museum Nasional Indonesia (Nationaal Museum van Indonesië).
Museum van het Bataviaasch Genootschap Het Museum van Bataviaasch Genootschap - waarvan het Nationaal Museum de erfgenaam is - is bijna even oud als het genootschap zelf. Al sinds zijn ontstaan hield het genootschap zich intensief bezig met het verzamelen van artefacten die werden geschonken door zijn leden. Grondlegger J.C.M. Radermacher maakte daarmee een aanvang door zijn eigen huis te schenken in de Kali Besar-straat in Batavia, inclusief zijn verzamelingen van boeken, muziekinstrumenten, munten, specimina van planten en herbaria. In de hogere koloniale kringen was destijds de gewoonte in zwang om unica te verzamelen. Hierdoor breidden de collecties van het genootschap zich in zeer korte tijd aanzienlijk uit. In 1779 besloot men de collecties open te stellen voor het publiek: het begin van het Museum van het Bataviaasch Genootschap, dat aanvankelijk alleen op woensdag geopend was van 8 tot 10 uur ’s ochtends. De leden van het genootschap konden ook boeken lenen voor een periode van drie weken. Toen het museumbezit tijdens het Britse tussenbewind in omvang toenam, stelde gouverneur Raffles een extra gebouw beschikbaar in de wijk Harmoni (nu het gebied rond de Majapahit-straat in Jakarta). Helaas is dit pand inmiddels afgebroken en vervangen door een overheidsgebouw. De collecties van het Bataviaasch Genootschap konden dankzij dit nieuwe onderkomen blijven toenemen met voorwerpen als preparaten van zoogdieren, vogels, schelpen etc. Dat de koloniale overheid belang hechtte aan het werk van het genootschap, blijkt uit een decreet van gouverneur-generaal G.A. baron van der Capellen (die het gezag voerde over de archipel sinds het vertrek van de Engelsen) uit 1822. Hierin bepaalde hij dat de verzamelde oudheidkundige objecten van Java moesten worden afgestaan aan het Bataviaasch Genootschap. Op basis van dit decreet werden alle archeologische vondsten in
5
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
de hele archipel naar Batavia gezonden, zelfs het beeld van Bhairawa uit West-Sumatra (met zijn hoogte van ruim vier meter). Gedurende het bewind van gouverneur-generaal J.C. Baud in de periode 1833-1836 kregen daarenboven alle bestuursambtenaren in de archipel de opdracht actief oudheidkundige voorwerpen te verzamelen ter verrijking van de collecties van het Museum van het Bataviaasch Genootschap. In 1885 werd door het Nederlands-Indisch gouvernement een wet over het culturele erfgoed uitgevaardigd, die bepaalde dat alle archeologische vondsten voortaan eigendom waren van het gouvernement en dat het Museum van het Bataviaasch Genootschap ze kon kopen op basis van de geschatte waarde. Omdat echter de groei van de collecties leidde tot knelpunten voor wat betreft de kosten van het beheer, werd het beleid meer gericht op het afgrenzen van het museumbezit. In 1843 was de zoölogische verzameling al afgesplitst; een deel van de voorwerpen werd naar Leiden gestuurd, de rest werd geveild. In 1850 werden de geologische en mineralogische collecties geschonken aan het Natuurkundig Genootschap, dat toen net was opgericht. Vanaf dat moment concentreerde het Museum van het Bataviaasch Genootschap zich op geschiedenis, archeologie, numismatiek, etnografie en handschriftenverzamelingen. e Het gebouw in de Majapahit-straat werd midden 19 eeuw niet langer geschikt geacht als onderkomen voor een museum. Er kwam een nieuw gebouw in Merdeka Barat, niet ver van de vorige locatie. Dit gebouw, dat in 1868 werd ingewijd, is nog altijd in gebruik.
Luchtfoto van het Koningsplein te Batavia met in het midden het museum.
6
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
De voorzijde van het Museum Nasional, jaren dertig van de 20e eeuw.
Straatbeeld voor het museum, jaren dertig 20e eeuw.
In het nieuwe museumgebouw groeide de collectie weer. Niet alleen werden voorwerpen afgestaan door bestuursambtenaren, ook kocht het museum objecten van particuliere verzamelaars, terwijl daarnaast voorwerpen afkomstig waren van militaire expedities.
7
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Zo verkreeg het museum bijvoorbeeld voorwerpen als gevolg van de Nederlandse aanval op het koninklijk paleis van Cakranegara in Lombok. Als resultaat van dit alles bestonden de collecties van het Museum van het Bataviaasch Genootschap uit verschillende soorten cultureel erfgoed. Ze werden destijds ingedeeld naar discipline, zoals prehistorie, archeologie, numismatiek en heraldiek, etnografie, historische overblijfselen, geografie, keramiek, schilderkunst en handschriften.
Museum Nasional Indonesia Na de onafhankelijkheid kwam het bestuur van het Museum van het Bataviaasch Genootschap in handen van de overheid van de Republiek Indonesië en werd de naam uiteindelijk veranderd in Museum Nasional Indonesia, het Nationaal Museum van Indonesië. In de laatste twee decennia van de vorige eeuw kwam opnieuw verandering in de samenstelling van de collecties: de handschriftenverzameling en de bibliotheek werden overgebracht naar de Nationale Bibliotheek, terwijl de schilderijenverzameling werd afgestaan aan het Nationale Kunstmuseum. Daarnaast startte de regering begin jaren tachtig met de bouw van overheidsmusea in elke provincie van het land, een operatie die in 1995 werd afgerond. Van toen af aan was en is het overheidsbeleid om artefacten te bewaren in het museum van de provincie waar ze worden gevonden. Alleen voorwerpen van buitengewone betekenis voor de Indonesische samenleving als geheel moeten nog aan het Nationaal Museum worden afgestaan. Dit is bijvoorbeeld het geval geweest met de gouden voorwerpen die in 1990 werden gevonden in Wonoboyo, Centraal-Java. Omdat dit zeer belangrijke vondsten werden geacht, zowel in archeologisch als kunstzinnig opzicht, kwam deze goudschat uit de tiende eeuw met een totaalgewicht van 31,8 kilo in het Nationaal Museum terecht. Een ander voorbeeld is het bronzen beeld van Siva dat werd gevonden in Karangnongko, Klaten, Centraal-Java, in 2001. Het hoofdloze beeld was in artistiek opzicht van grote betekenis en kon worden benut als referentiepunt voor de stijl van de beeldhouwkunst vanaf de tiende eeuw. Historisch gezien kan het ontstaan van de voorloper van het Nationaal Museum niet worden losgezien van de koloniale belangen en behoeften. Als we echter het spoor terug volgen naar het werk dat door de leden van het Bataviaasch Genootschap werd ondernomen om de oude Indonesische cultuur te bestuderen, dan zien we dat dit onderzoekswerk niet alleen werd verricht om de cultuur van het beheerste gebied te leren kennen, maar dat het ook ging om werkelijk wetenschappelijk onderzoek uit belangstelling voor de oude Indonesische cultuur – onderzoek dat met grote toewijding werd en nog wordt verricht.
De beeldenzaal van het Museum Nasional.
8
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
2. Verzamelen in een koloniale context Nadat de V.O.C. in 1799 was opgeheven, werd het beheer van de bezittingen in de Oost overgedragen aan de Nederlandse staat. Nu begon de gestage uitbreiding van de Nederlandse e militaire en politieke controle in de hele archipel; een proces dat tot in het begin van de 20 eeuw voortduurde. Tegelijkertijd kreeg de wetenschappelijke interesse voor Indië een enorme stimulans. Dit uitte zich vooral in de activiteiten van de Natuurkundige Commissie, die in 1820 door Koning Willem I was ingesteld om meer kennis te vergaren over de Nederlandse bezittingen overzee. Hoewel wetenschappelijk van aard, was ook hierbij de politiek nooit ver weg. Regelmatig zijn in de verslagen opmerkingen te vinden over geschikte ankerplaatsen voor schepen (ook militair van groot belang) of over mineralen die ergens worden gevonden. Overal zocht men naar wat eventueel economisch was te exploiteren. e
In het kader van het project ‘Shared Cultural Heritage’ is de nadruk komen te liggen op 19 -eeuws en e begin 20 -eeuws verzamelen. Hierbij zijn de volgende bronnen van verzamelingen onderscheiden: - Wetenschappelijke expedities - Archeologische vindplaatsen - Bestuursambtenaren, zendelingen en missionarissen, individuele verzamelaars - Geschenken - Militaire expedities
9
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
3. Wetenschappelijke expedities In het voormalige Nederlandsch-Indië heeft een respectabel aantal wetenschappelijk expedities plaatsgevonden. Soms was hierbij de overheid opdrachtgever, maar ook wetenschappelijke organisaties, zoals het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap en de Maatschappij ter Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek, waren op dit terrein actief. In de tijd waarin Europa werd verscheurd door de Napoleontische oorlogen en Nederland door de Fransen was bezet, bestuurden de Engelsen de Indische archipel. Vooral sir Thomas Stamford 5 Raffles (1781 –1826) , de man wiens naam zo innig verbonden is met stichting en de geschiedenis van Singapore, heeft als hoogste Engelse bestuurder ook in Indië zijn sporen nagelaten.
Portret van Sir Thomas Stamford Raffles (na 1817).
Hij heeft vooral het wetenschappelijk onderzoek sterk gestimuleerd. Zijn eigen fenomenale History of Java verscheen in 1817. Toen Napoleon in 1815 definitief was verslagen en de Nederlandse staat het bestuur van Indië weer op zich mocht nemen, werd al gauw de wens geuit dit wetenschappelijk onderzoek naar land en culturen met grote voortvarendheid voort te zetten. Al in 1815 werd Prof. Casper G.C. Reinwardt (1773-1854), hoogleraar der Natuurlijke Geschiedenis bij het Athenaeum te Amsterdam, naar Indië gestuurd om aanbevelingen te doen om het onderzoek te stimuleren. Reinwardt adviseerde onder meer in Buitenzorg, het huidige Bogor, een ‘Plantentuin’ in te richten; een botanische tuin die nu nog steeds bestaat. Hij besteedde eveneens veel aandacht aan de hindoeboeddhistische overblijfselen op Java, die er toen nog overwoekert bij lagen.
Buitenzorg, begin 19e eeuw (links) en vandaag de dag.
10
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Enkele jaren later, in 1820, begon de bloeitijd van de toen door koning Willem I opgerichte 6 ‘Natuurkundige Commissie in Nederlandsch Indie’. In de verslagen van reizen van Commissieleden – in totaal heeft de commissie 18 leden geteld - werd regelmatig verwezen naar het werk van Prof. Reinwardt en het is duidelijk dat zij in hem hun voorbeeld zagen. De Natuurkundige Commissie kon echter veel meer doen dan Reinwardt. Tussen 1820 en 1836 hebben diverse commissieleden, zoals de naturalisten Salomon Müller, Heinrich Macklot en Heinrich Boie, grote delen van de archipel bereisd en veel verzamelingen – vooral van geologische, botanische, zoölogische en etnologische aard - bijeengebracht. Veel van dat materiaal werd verscheept naar Leiden. Het natuurhistorische deel wordt thans in het Leidse Museum Naturalis bewaard. De etnografische verzamelingen zijn helaas moeilijker te traceren. Vrijwel alle Europese leden van de expedities verzamelden etnografisch materiaal, maar het lijkt niet de gewoonte te zijn geweest deze verzamelingen goed gedocumenteerd bij een museum onder te brengen. De Europese volkenkundige musea bestonden toentertijd nog niet en wat bij het Bataviaasch Genootschap werd ondergebracht is helaas door verschillende omnummeringen op verschillende momenten nu niet meer te traceren. Het Leidse volkenkundige museum heeft uiteindelijk twee onderdelen van de volkenkundige collectie van de Natuurkundige Commissie binnen gekregen. De voorwerpen van de Heinrich Macklot (1799 – 7 1832) , werden overgenomen door Philip Franz von Siebold, de Duitse arts die later Koning Willem I zou adviseren een volkenkundig museum in den lande op te richten en die zelf de eerste directeur van het Leidse museum zou worden. De Macklot collectie maakt nu deel uit van serie 1 van het 8 Rijksmuseum voor Volkenkunde. Ook de collectie van Salomon Müller (1804-1864) zou later in Leiden terechtkomen. Pas in 1864 werd de Müller collectie door ’s-Rijks Ethnographisch Museum verworven en ingeschreven onder serienummer 16.
Drinkbeker, Timor, Kleine Sunda eilanden, verzameld door S. Müller (RMV16-219).
In de jaren 1839-1844 verscheen Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche bezittingen, door de Leden der Natuurkundige Commissie en andere schrijvers, 9 uitgegeven op last van den Koning door C.J. Temminck. Deze officiële verslaglegging van de activiteiten van de Natuurkundige Commissie geeft een goed beeld van wat men allemaal ambieerde.
11
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Het etnografische deel van Temminck’s publicatie werd onder redactie van Salomon Müller in 1857 heruitgegeven, met weglating van de meeste illustraties.
Een dorp op Timor. Afbeelding uit het verslag van Salomon Müller.
Salomon Müller’s tekst geeft een enkele keer een indruk van hoe men etnografisch materiaal verzamelde. Vaak waren het toevallige omstandigheden die bepaalden of er al of niet werd verzameld. Er was absoluut geen sprake van a-select, goed gedocumenteerd verzamelen. Tijdens een tocht naar de zuidkust van Nieuw-Guinea in 1828, het gebied waar de Marind Anim wonen, werd contact gelegd met de lokale bevolking. Salomon Müller beschreef de voorzichtige manier waarop dit alles plaatsvond. Uren van communicatie met gebarentaal - de Molukse tolken begrepen de lokale taal niet - leken goed te verlopen; totdat de expeditieleden besloten terug te gaan naar de boot vanwege de zonsondergang. De lokale bevolking trachtte de expeditieleden te verhinderen met de sloep terug te varen en toen dat mislukte ging men met speren gooien. Er werd teruggeschoten, maar niemand werd gedood. Uit angst rende de groep lokale bewoners het bos in waarbij sommigen hun speer in de modder staken en achterlieten. De expeditieleden keerden terug naar de oever om de achtergelaten wapens mee te nemen. Verreweg de meeste deelnemers aan de expedities van de Natuurkundige Commissie overleefden e hun tochten niet. Het tropische klimaat eiste aan het begin van de 19 eeuw nog een zware tol. Salomon Müller was één van de weinigen die het heeft kunnen navertellen. Met – letterlijk – andere vertrekpunten, reisdoelen, doelstellingen, deelnemers, middelen, resultaten en dergelijke, zijn naast en na de activiteiten van de Natuurkundige Commissie ook andere wetenschappelijke expedities op touw gezet en wetenschappers de hort op gegaan. Ook hiervan zijn tastbare getuigenissen in zowel Jakarta als Leiden terug te vinden. Noemenswaardig in dit verband zijn: -
de Midden-Sumatra expeditie; de expedities van A.W. Nieuwenhuis; de Noord Nieuw-Guinea expeditie van G.J. van der Sande; de expedities van P. Wirz.
12
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
4. Archeologische vindplaatsen e
e
In Europa ontstond en bestond ten tijde van de Renaissance – ruwweg de 14 tot de 17 eeuw - een grote belangstelling voor de eigen antieke wereld en de oudheden die daar de tastbare getuigenissen van waren. Tegelijkertijd ontpopte zich in datzelfde Europa de haast ontembare drift tot het ontdekken en – zomogelijk - in bezit nemen van nieuwe werelddelen en landstreken. Als uitvloeisel en combinatie van die grenzenloze ontdekkings- en expansiedriften en de nieuwsgierigheid naar het verleden van het toenmalige heden, ging men op bescheiden schaal ook in de ‘nieuwe’ territoria speuren naar oudheden en kostbaarheden. Ook Nederlanders zijn met deze aandrang in het achterhoofd in Indonesië tot daden, vondsten en beschrijvingen gekomen. Een vroeg voorbeeld van een beschrijving van oudheidkundige zeldzaamheden is het verslag van Scippio uit 1687 over megalithische overblijfselen die waren gevonden in het Bogor-gebied, WestJava. Een ander voorbeeld is de beschrijving van bronzen en neolithische stenen bijlen van de hand 10 van Georg Everard Rumphius (1627-1702) , in 1705 gepubliceerd in zijn boek D’Amboinsche rariteitkamer. e
e
Later in de 18 eeuw, maar vooral in de eerste helft van de 19 eeuw, leidden voortschrijdend inzicht en groeiende belangstelling tot de ontdekking van en verhandelingen over omvangrijke ‘Heidensche 11 Tempels van eene buitengewoone groote’ , zoals de ruïnes van het Loro Jonggrang-tempelcomplex bij Prambanan in Centraal-Java, of de bouwval van de Borobudur in de binnenlanden van Kedu, ten noordwesten van Yogyakarta. Tezelfdertijd groeide langzaam maar zeker ook het besef deze nieuwe ontdekkingen zo verantwoord mogelijk te onderzoeken, te documenteren en te behouden. Een zeer belangrijk hulpmiddel hierbij e vooral vanaf de tweede helft van de 19 eeuw en met betrekking tot de documentatie – bleek de fotografie te zijn. Om die reden vergezelde bijvoorbeeld de getalenteerde kunstenaar en fotograaf Isidoor van 12 Kinsbergen vanaf 1862 de archeologen bij hun opgravingen en maakte fraaie foto’s van de vindplaatsen en opgegraven objecten, ook van de voorwerpen die naar musea gingen. Zijn foto’s, 13 samen met die van de Javaanse fotograaf Kassian Céphas , zouden vanaf 1913 de kern vormen van de fotocollectie van de toen door het Indische gouvernement opgerichte ‘Oudheidkundige Dienst’. In overeenstemming met zijn status als een officieel overheidsorgaan kreeg die Oudheidkundige Dienst een zwaarder takenpakket, waartoe onder meer behoorden: het opstellen van archeologische inventarissen, het inspecteren van de omstandigheden waarin historische overblijfselen verkeerden, en het opzetten van een programma om monumenten en objecten te documenteren en voor de ondergang te behoeden. Er kwam ook een wettelijk instrumentarium tot stand om archeologische en historische overblijfselen te beschermen. Zo vaardigde het gouvernement in 1931 de Monumenten Ordonnantie uit. Deze regeling zou zestig jaar later, tijdens de Indonesische Republiek, worden omgezet in Undang-Undang tentang Benda Cagar Budaya, de ‘ Wet ter bescherming van materieel cultureel erfgoed’. Tot dit culturele erfgoed behoren inmiddels zeer vele grote en kleine, oude en nieuwe archeologische vindplaatsen in heel Indonesië en talloze objecten die daar in de loop der tijd zijn opgegraven. Over enkele van deze nog altijd indrukwekkende archeologische complexen, waarvan zowel in Jakarta als Leiden documentatie en artefacten worden beheerd, en over een spectaculaire recente archeologische vondst, kunt u meer lezen wanneer de pdf-files opent van: -
Beeldhouwkunst uit de Singasari-periode De puzzlestukjes van de Borobudur opnieuw bekeken De boeddhabeelden van Combre en Puger Wetan De vondsten van Muteran en Wonoboyo
13
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
5. Individuele verzamelaars, bestuursambtenaren, zendelingen en missionarissen In dit deel van het project staat de brede categorie van individuele verzamelaars centraal. Hoewel alle besproken figuren de koloniale context gemeenschappelijk hebben, zijn er grote individuele verschillen aan te wijzen. Niet alleen de persoonlijke achtergronden van de verzamelaars waren zeer verschillend, maar ook de manier van verzamelen varieerde sterk. Veel hangt eveneens af van de periode waarin een verzamelaar opereerde. Een verzamelaar van rond 1900 was, naar huidige maatstaven, op etnografisch gebied veel oppervlakkiger, trok minder ver het binnenland in en vergaarde minder gedetailleerde etnografische informatie dan een verzamelaar van een eeuw later. e Bij wijze van illustratie noemen we één voorbeeld van een verzamelaar uit het midden van de 19 eeuw: Carl Benjamin Hermann Baron von Rosenberg. Hij heeft voor zowel het museum in Batavia als voor het museum in Leiden verzameld. Helaas is nu in de collectie van het Nationaal Museum niet e meer met zekerheid vast te stellen welke voorwerpen door hem zijn verzameld. Vooral twee 19 eeuwse omnummeringen van de Sumatra collecties van het Bataviaasch Genootschap hebben voor grote onduidelijkheid en vewarring gezorgd. Nader onderzoek is nodig om hierin helderheid te brengen.
C.B.H. Baron von Rosenberg. Afbeelding uit zijn in 1878 verschenen boek Der Malayische Archipel.
Rosenberg werd in 1817 in Darmstadt geboren. Hij was weliswaar een telg uit een oud adellijk geslacht, maar beschikte niet over de financiële middelen om zijn eigen gang te kunnen gaan. Als jongeman had hij al de wens naar verre landen af te reizen, maar een militaire loopbaan lag meer in de lijn der verwachtingen. Zijn studietijd was dan ook meer een voorbereiding op de militaire dienst dan op een academische toekomst.
14
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Na enkele jaren in het Hessische leger te hebben gediend, meldde Rosenberg zich voor het Nederlandse koloniale leger. Blijkbaar had hij nog steeds geen geld, want hij moest genoegen nemen met de rang van korporaal. In mei 1840 arriveerde Rosenberg op Java. Hij werd vervolgens overgeplaatst naar Sumatra, waar hij onder meer assistent van de geoloog Frans Junghuhn (1809-1864) werd.
Frans Junghun (1809-1864).
Hij nam ook regelmatig deel aan militaire expedities in het Batak gebied, dat op dat moment nog niet stevig onder Nederlandse controle stond. Het moet die periode zijn geweest waarin Rosenberg diverse voorwerpen van de Batak verzamelde. Eén van de oudste Batakse toverstaven (tunggal panaluan) (RMV 79-3) moet door hem omstreeks 1850 zijn verzameld, maar uit Rosenberg’s gepubliceerde en ongepubliceerde aantekeningen is niet precies op te maken wanneer en onder welke omstandigheden hij die staf heeft verworven. Wel schreef hij regelmatig over verlaten dorpen die door de soldaten werden aangetroffen, waardoor het erg moeilijk was met de lokale bevolking in contact te komen. Het lijkt waarschijnlijk dat Rosenberg heeft geprofiteerd van het gegeven dat de lokale bevolking zich uit de voeten maakte zodra een legerpatrouille naderde.
Toverstaf (detail), tunggal panaluan, verzameld door Rosenberg (RMV 79-3).
15
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Vanaf 1845 maakte Rosenberg deel uit van de Generale Staf in Padang (West-Sumatra) en kreeg hij meer en meer de kans zijn brede interessesfeer te ontwikkelen. Hij deed veel cartografisch werk en reisde onder meer langs de eilanden voor de westkust van Sumatra.
Voorouderbeeldje, Nias, verzameld door C.B.H. von Rosenberg (RMV 695-5).
In 1847 en in 1849 deed hij de Mentawai eilanden aan en in 1852 bezocht hij het eiland Enggano. In die tijd begon hij tevens zijn bevindingen te publiceren en een gestage stroom artikelen kwam op gang. Zo was hij één van de eersten die enigszins betrouwbare informatie over de bevolking van Enggano publiceerde. Het stond allemaal nog ver af van hedendaags volkenkundig veldwerk Rosenberg’s verblijf op Enggano duurde slechts twee weken en vanwege ziekte was hij niet in staat de binnenlanden in te gaan – , maar het was een begin. e Zoals eerder opgemerkt werd de kwaliteit van de volkenkundige observaties in de loop van de 19 eeuw steeds beter. Ook Rosenberg - oorspronkelijk geen etnograaf - ontwikkelde zich in dit opzicht. In 1855 trad hij in dienst van het Topografisch Bureau in Batavia en in 1859 liet hij het militaire leven achter zich.
‘Kaart der Groote Geelvinkbaai’, in 1869 samengesteld door Rosenberg.
16
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Hij kwam in dienst van de koloniale overheid en werd vrijgesteld om zich te wijden aan wetenschappelijk onderzoek. Vanaf dat moment richtte hij zich vooral op Oost-Indonesië. Hij was al op Nieuw-Guinea geweest, maar nu kon hij ook de Molukken, de Kleine Soenda eilanden en Sulawesi bezoeken. Zijn geschriften bleven regelmatig verschijnen, maar zoals zo vaak bij vroege onderzoekers kreeg ook hij veel en in toenemende mate last van tropische ziekten. In 1871 trad hij daarom definitief uit overheidsdienst en verliet hij Indië. Terug in Europa ontving Rosenberg voor zijn vele werkzaamheden onderscheidingen van zowel de Nederlandse staat als van enkele Duitse staten, zoals zijn bakermat Hessen. In 1878 verscheen het boek Der Malaysische Archipel waarin hij op toegankelijke wijze zijn avonturen in Nederlandsch-Indië heeft beschreven. In 1888 overleed hij te Den Haag. Rosenberg’s zeer productieve leven is niet in enkele alinea’s te vatten. Hij heeft veel geschreven en als wetenschappelijk ambtenaar heeft hij grote delen van de archipel bereisd. In Batavia was Rosenberg eveneens betrokken bij het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Hij wordt in de Notulen regelmatig genoemd; vooral als schenker van collecties, maar hij was ook in andere opzichten bij het Genootschap betrokken. Hij publiceerde in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap en adviseerde onder meer over de categorie indeling die gebruikt zou worden voor de eerste catalogus. e
e
Waar het aantal grootschalig opgezette wetenschappelijke expedities in de 19 en 20 eeuw in het toenmalig Nederlands Indië op de vingers van een of twee handen zijn te tellen, komen wij voor het aantal nijvere individuele verzamelaars vele handen te kort. Daarmee is niet per sé gezegd dat zij voor de omvang of kwaliteit van de verzamelingen van de musea in Jakarta en Leiden in evenredigheid belangrijker zijn geweest, dan de in gezamenlijkheid ploeterende leden van grote expedities. Misschien geldt dat wèl voor de diversiteit van de collecties. Immers, op tal van locaties en momenten, gedurende tal van – soms lange – periodes en met tal van verschillende verantwoordelijkheden, invalshoeken, motieven en ‘eigenaardigheden’, heeft een baaierd aan individuen in Indië een zee aan kennis en bijpassende objecten verzameld, die later de gemeenschap ten goede zijn gekomen.
Schild, Siberut, Mentawei eilanden, verzameld door C.B.H. von Rosenberg (RMV 79-1).
17
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Van de velen die zodoende, net als Rosenberg, hun sporen hebben verdiend en/of achtergelaten, kunnen - als representanten van drie door ons onderscheiden ‘hoofdgroepen’ - worden genoemd: 1. -
de bestuursambtenaren: O.L. Helfrich J.E. Jasper J.G.F. Riedel G.W.W.C. van Hoëvell
2. -
de zendelingen en missionarissen B.F. Matthes A.C. Kruyt en N. Adriani B.A.G. Vroklage P. Middelkoop
3. -
de individuele collectioneurs E. Jacobson Th. A. Resink W.O.J. Nieuwenkamp
18
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
6. Geschenken Diverse geschenken van Indonesische vorsten aan Nederlandse machthebbers zijn in musea beland. In een aantal gevallen hebben we kunnen traceren dat geschenken verdeeld zijn tussen het Bataviaasch Genootschap en het Rijksmuseum voor Volkenkunde. Vooral in de context van de complexe geschiedenis van Bali – een geschiedenis van allianties, veroveringen en geweld – zijn goede voorbeelden te vinden. Maar ook elders, en in een andere context, is sprake geweest van geschenken. Kratongeschenken aan gouverneurs-generaal Java stond bekend om de zeer verfijnde, rijke hofcultuur. Uitingen hiervan kwamen de musea binnen via geschenken die de vorsten van de Javaanse hoven bij verschillende gelegenheden aanboden aan de Nederlandse koloniale regering. Hoewel het koloniale gezag zich in de eerste helft van de negentiende eeuw vooral op Java had gevestigd, waren de vier vorstenhuizen van Centraal-Java relatief zelfstandig gebleven. In 1755 was het oude Javaanse rijk Mataram opgedeeld in de vorstenlanden Yogyakarta en Surakarta, en in 1757 en 1812 vonden verdere afscheidingen plaats, respectievelijk van de Mangkunegaran in Surakarta en de Paku Alaman in Yogyakarta. De vorsten die over deze rijkjes heersten, onderhielden hun betrekkingen met de koloniale regering door het aanbieden van geschenken aan de gouverneursgeneraal. Dezen konden de cadeaus zelf houden, of de geschenken laten verkopen. Volgens de notulen van het Bataviaasch Genootschap deed het gouvernement echter in 1858 een belangrijk voorstel: om zoodanige wapenen, kleedingstukken en dergelijke, welke als geschenk of huldebetoon van inlandsche vorsten worden ontvangen en niet door de gouverneur-generaal worden overgenomen, doch aan welke historische waarde kan worden gehecht, voortaan niet meer in het openbaar te verkoopen, maar te bewaren, om als eene afzonderlijke afdeeling der verzameling van het Genootschap bij hetzelfde te doen opnemen. Het genootschap ‘verklaarde zich volgaarne bereid de zorg over de bedoelde voorwerpen op zich te nemen’. De eerste die aan dit voorstel gehoor gaf, was Charles Ferdinand Pahud (1803-1873) die van 1856 tot 1861 het ambt van gouverneur-generaal bekleedde, nadat hij in de periode 1849-1855 minister van Koloniën was geweest.
GG. Charles Ferdinand Pahud de Mortanges (1803-1873).
19
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Zo werden aan hem bijvoorbeeld staatsielansen (MNI E636 en E637 (1660 a en b)) geschonken door de Sultan van Yogyakarta, Hamengkubuwana VI, alsook een siersabel (MNI E632 (1671) door de Sultan van Surakarta, Mangkunegara IV (1853-1881).
Hamengkubuwana VI, Sultan van Yogyakarta, in hofkleding, ca. 1865.
De gouverneur-generaal, die zich sinds 1867 Pahud de Mortanges mocht noemen, gaf deze voorwerpen in 1860 aan het Museum van het Bataviaasch Genootschap.
Een staatsielans (MNI E636 / 1660 a) en een siersabel (MNI E632 / 1671; rechts een detail van de greep), aan GG. Pahud geschonken door respectievelijk de Sultan van Yogyakarta, Hamengkubuwana VI en door Mangkunegara IV, Sultan van Surakarta.
20
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Ook het Leidse museum bezit geschenken van dezelfde gevers, want Hamengkubuwana VI en Mangkunegara IV boden tussen 1861 en 1865 aan de opvolger van Pahud, gouverneur-generaal L.A.W.J. baron Sloet van de Beele, een aantal schitterende geschenken aan.
GG. L.A.W.J. baron Sloet van de Beele (1806-1890).
Hij gaf deze echter niet aan het museum in Batavia, maar hij nam ze mee naar Nederland als onderdeel van een mooie verzameling. Zijn collectie Indonesische sierwapens werd in 1888 met bewondering bekeken en op zijn verzoek beschreven door de conservator van ’s Rijks Ethnografisch Museum, dr. J.D.E. Schmeltz. Enkele jaren later, na zijn overlijden in 1890, werden deze wapens voor honderden guldens per stuk door zijn erfgenamen aan dit museum verkocht. Voorbeelden hiervan zijn een kris (RMV 1089-2) en een dolk (RMV 982-1) van Mangkunegara IV; en een wedung of hakmes (RMV 963-5) van de sultan van Yogyakarta.
Kris (RMV 1089-2) en een dolk (RMV 982-1).
21
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Hakmes, wedung, (RMV 963-5)
Baron Sloet van de Beele had ook geschenken ontvangen van buiten de Javaanse Vorstenlanden. Zo bevatte de verzameling een aantal geschenken (onder meer een rijk versierd offermes, RMV 1050-2), die I Gusti Ngurah Ketut Djelantik, de regent van Buleleng, Noord-Bali, in 1864 aan hem had gegeven toen hij in Batavia op staatsbezoek was.
I Gusti Ngurah Ketut Djelantik, de vorst van Buleleng, Noord-Bali, in 1864 op bezoek bij GG. Sloet van Beele.
22
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Ceremoniële sier- of staatsiewapens waren een geliefd vorstelijk geschenk, maar de Indonesische vorsten bezaten zelf de belangrijkste collecties op dit gebied. Lansen waren waardigheidstekens die in processies werden meegedragen en bewaard werden als kostbare erfstukken, pusaka, die geluk brachten. De speciale vormen van de prachtige, met goud ingelegde punten waren vaak door familieleden van de vorst zelf ontworpen en hadden ieder een eigen betekenis (bijvoorbeeld een punt in de vorm van een vogel die banyak angrem, broedende gans, wordt genoemd, MNI E636 / 1660a).
Lanspunt in de vorm van een banyak angrem, ‘broedende gans’ (MNI E636 / 1660a).
Bijzondere dolken en krissen behoorden tot de staatsregalia van de vorst. Het waren magischreligieuze voorwerpen, vaak met eigen namen, die de macht van de vorst vertegenwoordigden. Baron Sloet van de Beele had zijn mooie collectie misschien deels te danken aan het feit dat hij in de jaren van zijn gouverneur-generaalschap tevens gedeputeerd grootmeester van de vrijmetselarij was. Hoewel er in die periode nog geen Indonesische leden bij de loges waren aangesloten, bestond er wel een wederzijdse sympathie tussen de Javaanse hoven en de vrijmetselarij. Bij het Bataviaasch Genootschap waren al wel vroeg leden van de Javaanse adel aangesloten. Erelid was de al genoemde Mangkunegara IV, die in 1871 een bijzonder geschenk gaf, rechtstreeks aan het museum. Volgens de notulen schonk hij ‘een compleet stel figuren van de wajang poerwa, dat in uitvoering en grootte voortreffelijk genoemd mag worden’ (MNI 1852 tot 1968). Zij worden genoemd in de grote studie over wayang purwa die L. Serrurier in 1896 publiceerde.
Twee wayang kulit figuren, Batara Bayu en Batara Surya, Midden-Java, in 1871 geschonken door Sultan Mangkunegara IV (MNI 1856 en 1859).
23
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
7. Militaire expedities Militaire expedities zijn ook belangrijke bronnen van collecties gebleken. Deze verzamelcontext is echter het meest omstreden en sterk verbonden met ethische vragen als: Met welk recht hebben de koloniale overheersers voorwerpen met militair geweld uit Indonesië weggehaald? En: Zijn de Europese volkenkundige musea verlengstukken van ouderwets koloniaal denken? Zo ja, wat moeten we dan nog met die musea? Het met geweld onder controle brengen van gebieden wordt nu, terecht, gezien als een zwarte bladzijde in de koloniale geschiedenis. Ook toen de veldtochten plaatsvonden, was er kritiek, maar over het algemeen twijfelde men niet fundamenteel aan het koloniale avontuur. Of het nu om geldelijk gewin ging, of om het brengen van de Europese ‘beschaving’ en de christelijke religie, slechts weinigen twijfelden openlijk aan het ‘groots dat werd verricht’. Militair ingrijpen hoorde daarbij. Een meer of minder dubieuze rechtvaardiging bleek vaak snel gevonden, en de gruwelijke confrontatie liet daarna al evenmin lang op zich wachten.
De versterking Koetö Reh met de slachtoffers na het gevecht, 1904 (foto uit het verslag van J.C.J. Kempes (1905), Luitenant der Artillerie en Adjudant van Van Daalen.
In schril contrast tot de gruwelijkheden en ellende die de militaire expedities voor de plaatselijke bevolking met zich meebrachten, lijkt allereerst de brede bewondering te staan voor de pracht en de praal van de ontelbare kostbaarheden, die door diezelfde militaire acties schaamteloos aan de plaatselijke bevolking waren ontnomen. Een tweede contrasterende bijwerking van de gewelddadige onderdrukking is geweest de grote opbloei in de wetenschappelijke belangstelling voor de letterlijk en figuurlijk terneergeslagen bevolkingsgroepen. Na het hardhandig opleggen van bestuurlijk gezag en het in bezit nemen van kostbare oorlogsbuit, volgde vrijwel direct - vol goede bedoelingen en uit oprechte belangstelling - de vreedzame, volkenkundige ontsluiting van de onderworpen regio en de daar wonende bevolking. Vooral de omvangrijke en belangwekkende etnografische collecties die toen ter plaatse werden bijeengebracht en later in Batavia of Leiden werden gedeponeerd, zijn daarvan - nog altijd - de tastbare getuigenissen. Tot de plaatsen waar de strafste militaire expedities zich hebben afgespeeld, waar de meeste morele ophef over is ontstaan, waar de kostbaarste buit is vergaard en waar nadien rijke volkenkundige collecties vandaan zijn gekomen, behoren:
24
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
1894 Lombok
Enkele hoofdrolspelers van de Lombok-expeditie in 1894: Op de voorste rij v.l.n.r. Anak Agung Ketut Karangasem, GeneraalMajoor P.P.H. van Ham, Generaal-Majoor J.A. Vetter, Resident M.C. Dannenbargh en Gusti Djelantik (foto RMV 11671-30).
Verwoesting van Pagesangan-Oost. `Op gelijke wijze was geheel Mataram en de helft van Cakranegara verwoest’. (foto RMV 11671-10/26)
25
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
1904 Aceh (Sumatra) Verzamelen en ‘het ruwe werk der onderwerping. Van Daalen, Snouck Hurgronje en de etnografische ontginning van Noord-Sumatra
Commandant G.C.E. van Daalen in zijn hangmat (links) ten tijde van de militaire expeditie in Noord-Sumatra (1904).
1905 – 1906 Bone en Gowa (Sulawesi)
La Pawawoi, de laatste Buginese vorst van Bone wordt in 1906, onder toeziend oog van KNIL militairen, naar de draagstoel gebracht die hem naar zijn verbanningsoord Bandung zal brengen.
26
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
1906 en 1908 Badung en Klungkung (Bali)
Het stoffelijke overschot van de vorst van Badung wordt na de puputan (een gezamenlijke zelfmoordactie) overgebracht naar het paleis van Denpassar (foto Van Weede, colectie KITLV 10107).
Oorlogsbuit na de verovering van Klungkung
Foto met links, staande naast de vorst Déwa Agung Djambé, kroonprins Déwa Agung Gedé Agung, kort voor de puputan (gezamenlijke zelfmoord). Rechts het sieraad dat hij op de foto nog om zijn hals droeg (MNI E 821 / 14891).
27
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
1907 – 1915 Nieuw-Guinea Naast deze, door nietsontziende ijzervreters geleide en uitgevoerde militaire (straf)expedities, zijn er gelukkig ook andere georganiseerde troepenbewegingen geweest. Daarbij hebben de deelnemers in pais en vree - maar ook met pijn en moeite - zich een weg gebaand door toen nog onbekende streken. Vooral de jarenlange militaire verkenningen en breed georiënteerde verzamelactiviteiten in Nieuw-Guinea en nabij gelegen eilandengroepen moeten hier worden genoemd. Voor de kennis over de bevolkingsgroepen waarmee men in contact kwam en voor de omvangrijke uitbreiding van de volkenkundige collecties in de musea in Batavia en Leiden, zijn deze tochten in elk geval van onschatbare waarde gebleken. Het verhaal over één militair commandant - ‘A.J. Gooszen: de Pionier in Nieuw-Guinea’ - wiens inspanning voor de verwerving van kennis over en voorwerpen uit Nieuw-Guinea van bijzonder belang is geweest voor beide musea, is in dit verband illustratief.
Staf van het zuidelijke exploratiedetachement in 1908. Zittend met muts A.J. Gooszen (2).
Ook het verhaal van W.O.J. Nieuwenkamp, een kunstschilder die professioneel helemaal niets te maken had met militaire acties, maar die wel op 14 september 1906 op Bali aan het strand van Sanur zat te tekenen, toen daar op de oorlogsvloot van de militaire expeditie voor de kust verscheen, kan een bijzonder licht werpen op een militair ingrijpen en de gevolgen daarvan voor de plaatselijke bevolking en cultuur.
Tekening van W.O.J. Nieuwenkamp van de aankomst van de oorlogsvloot bij het strand van Sanur, 14 september 1906.
28
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Slotwoord De Engelse uitdrukking Shared Cultural Heritage kan op twee manieren worden geïnterpreteerd: als gedeeld cultureel erfgoed of als gezamenlijk cultureel erfgoed. Hier worden bewust beide betekenissen gebruikt. De collecties die in het kader van het project zijn bestudeerd, zijn weliswaar ooit verdeeld tussen Batavia en Leiden, maar zijn tegelijkertijd afkomstig uit één en dezelfde bron: verzamelaar, schenker of archeologische vindplaats. Hoewel geproduceerd in de diverse Indonesische regio’s vormen de collecties een erfgoed dat Indonesië en Nederland gemeenschappelijk hebben en dat ook in gemeenschappelijkheid moet worden benaderd; zowel wetenschappelijk als politiek. Studie naar de verzamelcontexten is voor deze benadering essentieel. Alleen als we meer weten over de verzamelcontexten van historische, koloniale verzamelingen kunnen we met open vizier naar het heden kijken. Alleen dan kunnen we modellen gaan uitwerken die samenwerking in de toekomst mogelijk en vruchtbaar maken. We kunnen in dit project niet alles tegelijkertijd doen. Veel vragen blijven ook nu onbeantwoord. We willen echter wel expliciet aandacht vragen voor datgene wat voorheen vaak niet genoemd werd; uit angst voor de politiek/culturele consequenties of uit onwetendheid of omdat men niet het belang ervan inzag. Wij vragen expliciet aandacht voor het boeiende verhaal van de verzamelcontext: een stuk koloniale geschiedenis met de collecties als referentiepunten. Er is veel te leren van de geschiedenis van het verzamelen.
Links een beeld van Prajnaparamita, godin van de opperste wijsheid, Singasari, Java, 13e eeuw (MNI 1403-1587). Dit beeld heeft jarenlang als vast onderdeel en topstuk van de openbare opstelling in het museum te Leiden gestaan. In 1977 is het teruggeven aan Indonesië en sedertdien maakt het deel uit van de collectie van het Nationaal Museum. Rechts een voorouderfiguur, korwar, Biak, Nieuw-Guinea, in 1916 verzameld door W.K.H. Feuilletau de Bruyn (MNI 17632).
29
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Literatuur Bloembergen, M. Groot, J.P.M. 'Van de Grote Rivier naar het Koningsplein. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 1778-1867' (2006) Müller, S. Rosenberg, C.B.H. von 1
NBG 1863: 150-151
2
NBG 1863: 151
3
NBG 1863: 151
4
NBG 1863: 143
5
Raffles, Sir Thomas Stamford Bingley, 1781–1826, British East Indian administrator. He was one of the founders of Britain's empire in East Asia. Beginning his career (1795) as a clerk in the British East India Company, he was sent to Pinang, Malaya (Malaysia), in 1805 as assistant secretary. Through his knowledge of the Malay language and customs he played a large part in planning the capture of Java from the Dutch. He ruled Java as lieutenant governor (1811–15) and reduced the power of native princes. Raffles also reorganized the administration, launched reforms in taxation, abolished forced labor and feudal dues, and provided security of land tenure. Recalled (1815) on the eve of Java's restoration to the Dutch, he returned to England, where his History of Java (1817) was published. While lieutenant governor of Bencooleen in Sumatra (1818–23), he introduced coffee and sugar cultivation and established schools. He secured the transfer (1819) of Singapore to the East India Company and initiated policies that contributed greatly to Singapore's vital role in the lucrative China trade. Raffles was outstanding for his liberal attitude toward peoples under colonial rule, his rigorous suppression of the slave trade, and his zeal in collecting historical and scientific information. He played the chief role in founding the Zoological Society of London and was its first president. He was knighted in 1817.
6 Koning Willem I nam na de Franse tijd het heft stevig in handen. Hij bevorderde niet alleen de handel sterk, maar had ook aandacht voor de wetenschap. Bij Koninklijk Besluit werd in 1820 de Natuurkundige Commissie opgericht. Deze had tot taak voorwerpen van natuur- en volkenkundige aard te verzamelen in Nederlands Indië. Daartoe werden mensen met overheidsgeld uitgezonden of werden contracten met verzamelaars afgesloten. De commissie heeft 18 leden geteld. Van dit achttiental overleden er 12 in Indië, vijf hiervan al binnen drie jaar. De commissie werd in 1850 opgeheven. De verzamelde natuurkundige voorwerpen werden in het Leids museum opgeslagen. Zij maakten van het museum een wereldcentrum voor de kennis van de fauna van Zuidoost-Azië. Vele latere inspanningen van het museum, tot en met de recente expedities, bouwen voort op de fundamenten die in de eerste helft van de 19de eeuw werden gelegd. 7
Heinrich Christian Macklot (1799 - 1832) was a German naturalist. Coenraad Jacob Temminck sent Macklot with Heinrich Boie and Salomon Müller to Asia to collect specimens for the Natural history museum of Leiden. Macklot visited New Guinea and the island of Timor from 1828 to 1830 on board Triton. 8
Dr Salomon Müller (1804 - 1864) was a German naturalist. Müller was the son of a saddler in Heidelberg. In 1823 Müller, along with Heinrich Boie and Heinrich Christian Macklot, was sent by Coenraad Jacob Temminck to collect specimens in the East Indies. Müller visited Indonesia in 1826, New Guinea and Timor in 1828, Java in 1831 and Sumatra between 1833 and 1835. 9
Coenraad Jacob Temminck (March 31, 1778 - January 30, 1858) was a Dutch aristocrat and zoologist. Temminck was the first director of the National Natural History Museum at Leiden from 1820 until his death. His Manuel d'ornithologie, ou Tableau systematique des oiseaux qui se trouvent en Europe (1815) was the standard work on European birds for many years. He inherited a large collection of bird specimens from his father, who was treasurer of the Dutch East India Company. Temminck was also the author of Histoire naturelle générale des Pigeons et des Gallinacées (1813-1817), Nouveau Recueil de Planches coloriées d'Oiseaux (1820-1839), and contributed to the mammalian sections of Philipp Franz von Siebold's Fauna japonica (1844-1850). 10 Georg Everard Rumphius (1627 - 1702) vertrok op 25 jarige leeftijd naar Ambon (Molukken) om koopman te worden in dienst van de VOC. Daar raakte hij echter bijzonder geïnteresseerd in de tropische flora en fauna. Hij bestudeerde de planten en kruiden, de schelpen, lagere zeedieren en stenen. Tot aan zijn dood in 1702 heeft hij ondanks blindheid nog prachtige wetenschappelijke boeken geschreven en bloemen en insecten getekend of laten tekenen. Rumphius bijnaam was dan ook toepasselijk de ‘blinde ziener van Ambon’. Tot zijn bekendste werken behoren onder anderen het 12-delige ‘Amboinsch kruidboek’ en ‘D'Amboinsche rariteitkamer’. Dit laatste werk is een van de weinige boeken die in de zeventiende eeuw verscheen over schelpen. Het eerste echte schelpenboek was van de Italiaan Fillipo Buonanni. Rumphius boek over de schelpen verscheen pas na zijn dood, in 1741. Het eerste deel van ‘Amboinsch kruidboek’ geeft een indruk van het imposante werk dat Rumphius leverde. Ook nu nog is het een veel geraadpleegde bron voor de natuur van de Molukken.
30
GEMEEN GOED. GEDEELD CULTUREEL ERFGOED IN HET MUSEUM NASIONAL INDONESIA EN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
11
Nicolaus Engelhard (1761-1831), rond 1800 gouverneur van de noordoostkust van Java en een van de eersten die een bijzondere belangstelling aan de dag legde voor Hindoe-Javaanse oudheden. In zijn opdracht maakte in 1806 een genieofficier, H.C. Cornelius tekeningen van het Prambanan-tempelcomplex. Enkele jaren later, in 1811, deed deze Cornelius in opdracht van T.S. Raffles het zelfde bij de Borobudur. 12 Isidore van Kinsbergen (1821-1905). Nederlands fotograaf, acteur en schilder. In 1851 kwam hij naar Indonesië en fotografeerde daar onder andere de tempels op het Diëng plateau en in 1873 de Borobudur. 13 Kassian Céphas (1845-1912). From the early 1870s Kassian Céphas was photographer to the court of the Sultans of Yogyakarta. As such he was responsible for many portraits of the royal family, in particular during the reign of Sultan Hamengkubuwana VII. Besides portraits of the royal family, Kassian Cephas documented theatrical performances, ceremonies at court, and impressive temple ruins.
31