Kunst en Cultuur Faculteit der Geesteswetenschappen Universiteit van Amsterdam
Februari 2007
Uitgave: Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) Catharijnesingel 56 Postbus 8035 3503 RA Utrecht Telefoon: Fax: E-mail: Internet:
030 230 3100 030 230 3129
[email protected] www.qanu.nl
© 2007 QANU Tekst en cijfermateriaal uit deze uitgave mogen, na toestemming van QANU en voorzien van bronvermelding, door middel van druk, fotokopie, of op welke andere wijze dan ook, worden overgenomen.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Inhoudsopgave Voorwoord Deel I 1. 2. 3. 4. 5.
5 Algemeen deel
7
Inleiding 9 Taak en samenstelling commissie 11 Werkwijze commissie 17 Algemene inhoudelijke bevindingen 23 Algemene bevindingen per cluster opleidingen 27
Deel II
Facultair deel
33
1. Rapport over de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam
35
Deel III
53
Opleidingsdeel
1. Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde 55 2. Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Kunstgeschiedenis 91 3. Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Literatuurwetenschap 127 4. Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Media en cultuur 155 5. Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Muziekwetenschap 191 6. Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Theaterwetenschap 223 7. Opleidingsrapport duale masteropleiding Cultureel erfgoed 257 8. Opleidingsrapport duale masteropleiding Journalistiek en media 285 9. Opleidingsrapport duale masteropleiding Museumconservator 309 10. Opleidingsrapport duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image 331 11. Opleidingsrapport duale masteropleiding Dramaturgie 357
Bijlagen Bijlage A: Bijlage B: Bijlage C: Bijalge D:
381 Curricula vitae van de leden van de visitatiecommissie Domeinspecifiek referentiekader Programma’s van de bezoeken van de visitatiecommissie Lijst met afkortingen
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
383 387 395 397
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
VOORWOORD Dit rapport is onderdeel van de kwaliteitsbeoordeling van universitaire bachelor- en master opleidingen in Nederland. Het doel van het rapport is om een betrouwbaar beeld te geven van de resultaten van de voor beoordeling voorgelegde opleidingen, alsmede een terugkoppeling te geven naar de interne kwaliteitszorg van de betrokken organisaties en als basis te dienen voor de accreditatie van de betrokken opleidingen door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). De stichting Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) beoogt onafhankelijke, objectieve en kritische beoordelingen te laten plaatsvinden en opbouwende kritiek te leveren, zo veel mogelijk uitgaande van een gestandaardiseerde set van kwaliteitscriteria met oog voor specifieke omstandigheden. De Visitatiecommissie Kunst en Cultuur van QANU heeft haar taken met grote toewijding uitgevoerd in een periode die wordt gekenmerkt door de overgang naar de bachelor-masterstructuur. De opleidingen zijn beoordeeld op een grondige en zorgvuldige manier en binnen een duidelijk beoordelingskader. Wij verwachten dat de oordelen en de aanbevelingen in zorgvuldige overweging zullen worden genomen door de betrokken opleidingen, faculteitsbesturen en Colleges van Bestuur. Wij zeggen dank aan de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor hun bereidheid deel te nemen aan deze beoordeling en voor de toewijding waarmee ze hun taak hebben uitge voerd. Ook gaat onze dank uit naar de staf van de betrokken afdelingen aan de universiteiten voor hun inspanningen en hun medewerking aan deze beoordeling. Quality Assurance Netherlands Universities mr. C.J. Peels directeur
drs. J.G.F. Veldhuis voorzitter bestuur
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
DEEL I: ALGEMEEN DEEL
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
1.
Inleiding
In de onderwijsvisitatie voor de Letterenfaculteiten zijn acht clusters gevormd. Kunst en Cultuur is er daar een van. In dit cluster zijn alle bachelor- en masteropleidingen ondergebracht die betrekking hebben op het domein Kunst en Cultuur. Hieronder vallen Kunstgeschiedenis, Literatuurwetenschap, Algemene cultuurwetenschappen, Taal- en cultuurstudies, studies op het gebied van Cultureel erfgoed en studies op het gebied van één of meerdere (nieuwe) media zoals film, televisie, theater, dramaturgie, muziek, journalistiek. In dit rapport brengt de visitatiecommissie Kunst en Cultuur (hierna de commissie) verslag uit van haar bevindingen. Het rapport bestaat uit drie delen: • •
•
Een algemeen deel (I). Dit deel gaat in op de taak, samenstelling en werkwijze van de commissie. Hierin komen ook enkele algemene bevindingen van inhoudelijke aard ter sprake. Een facultair deel (II). Per bezochte faculteit wordt een beschrijving gegeven van de facetten waarvoor facultair beleid is. De algemene tekst is op een aantal plaatsen aangevuld met bevindingen van de commissie als die gaan over het facultaire beleid en opgaan voor alle door haar bezochte opleidingen. Een opleidingsdeel (III). Per bachelor- en daarbij horende (doorstroom)masteropleiding(en) behandelt de commissie de 21 facetten. In dit deel spreekt zij oordelen uit op facet- en onderwerpniveau. Soms wordt er verwezen naar het facultaire deel; uitspraken uit dat deel hebben invloed op het oordeel in het opleidingsdeel.
Dit algemene deel geeft, conform de richtlijnen in het QANU-kader 2003, een beschrijving van de taak, de samenstelling en werkwijze van de commissie en een opsomming van de uitgangspunten van de commissie. In de slotparagraaf van dit deel gaat de commissie, zoals hierboven aangekondigd, kort in op een aantal algemene inhoudelijke bevindingen.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
10
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
2.
Taak en samenstelling commissie
Taak van de commissie De taak van de commissie was het verrichten van een visitatie conform het QANU-protocol. De commissie kreeg de taak om op basis van de door de faculteiten aangeleverde informatie en door middel van ter plaatse gevoerde gesprekken een oordeel te geven over de verschillende aspecten van de kwaliteit van de betrokken opleidingen, zoals beschreven in het bovengenoemde protocol, en de punten te identificeren die naar haar oordeel verbeterd moeten worden. Betrokken opleidingen De commissie bezocht de volgende opleidingen: Erasmus Universiteit: • • •
Algemene cultuurwetenschappen (Bachelor) (56823) Kunst- en cultuurwetenschappen (Master) (60087) Media en journalistiek (Master) (60089)
Radboud Universiteit Nijmegen: • • • • • •
Algemene cultuurwetenschappen (Bachelor) (56823) Kunstgeschiedenis (Bachelor) (56824) Taal- en cultuurstudies (Bachelor) (56801) Algemene cultuurwetenschappen (Master) (66823) Kunstgeschiedenis (Master) (66824) Literatuurwetenschap (Master) (66802)
Open Universiteit Nederland: • •
Algemene cultuurwetenschappen (Bachelor) (56823) Algemene cultuurwetenschappen (Master (66823)
Rijksuniversiteit Groningen: • • • •
Kunsten, cultuur en media (Bachelor) (50629) Kunstgeschiedenis (Bachelor) (56824) Kunsten, cultuur en media (Master) (60629) Kunstgeschiedenis (Master) (66824)
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
11
Universiteit Leiden: • • • • • •
Kunstgeschiedenis (Bachelor) (56824) Literatuurwetenschap (Bachelor) (56802) Boek en digitale media (Master) (60138) Kunstgeschiedenis (Master) (66824) Literatuurwetenschap (Master) (66802) Photographic Studies (Master) (60140)
Universiteit Maastricht: • • • • •
Cultuurwetenschappen (Bachelor) (50004) Cultuurbeleid, -behoud, en -beheer (Master) (60114) Cultuur- en wetenschapsstudies (Master) (60116) European Studies on Society, Science and Technology (Master) (60002) Mediacultuur (Master) (60113)
Vrije Universiteit Amsterdam: • • • • • • • •
Algemene cultuurwetenschappen (Bachelor) (56823) Kunstgeschiedenis (Bachelor) (56824) Literatuurwetenschap (Bachelor) (56802) Algemene cultuurwetenschappen (Master) (66823) Kunstgeschiedenis (Master) (66824) Literatuurwetenschap (Master) (66802) Museumconservator (Master) (60037) Erfgoedstudies (Master) (60808)
Universiteit Utrecht: • • • • • • • • • • • • • • • •
12
Kunstgeschiedenis (Bachelor) (56824) Literatuurwetenschap (Bachelor) (56802) Muziekwetenschap (Bachelor) (56700) Taal- en cultuurstudies (Bachelor) (56801) Theater-, film- en televisiewetenschap (Bachelor) (50001) Antieke cultuur (Master) (60714) Cultureel erfgoed (Master) (60739)) Film- en televisiewetenschap (Master) (66702) Kunstbeleid en -management (Master) (66715) Kunstgeschiedenis (Master) (66824) Literatuurwetenschap (Master) (66802) Muziekwetenschap (Master) (66700) Nieuwe media en digitale cultuur (Master) (60718) Theaterdramaturgie (Master) (60717) Theaterwetenschap (Master) (60716) Vrouwenstudies (Master) (60719)
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Universiteit van Amsterdam: • • • • • • • • • • • • • • • • •
Algemene cultuurwetenschappen (Bachelor) (56823) Kunstgeschiedenis (Bachelor) (56824) Literatuurwetenschap (Bachelor) (56802) Media en cultuur (Bachelor) (50906) Muziekwetenschap (Bachelor) (56700) Theaterwetenschap (Bachelor) (56702) Algemene cultuurwetenschappen (Master) (66823) Cultureel erfgoed (Master) (60283) Journalistiek en media (Master) (60191) Kunstgeschiedenis (Master) (66824) Literatuurwetenschap (Master) (66802) Media en cultuur (Master) (60190) Museumconservator (Master) (60037) Muziekwetenschap (Master) (66700) Preservation and Presentation (Master) (60192) Dramaturgie (Master) (60193) Theaterwetenschap (Master) (60716)
Universiteit van Tilburg: • •
Algemene cultuurwetenschappen (Bachelor) (56823) Algemene cultuurwetenschappen (Master (66823)
Samenstelling commissie Tot voorzitter, tevens lid van de commissie, werd benoemd: •
prof. dr. R. (René) Boomkens, hoogleraar in de sociale en cultuurfilosofie van de Rijksuniversiteit Groningen.
Tot de leden van de commissie werden benoemd: • • • • • • •
prof. dr. W. (William) Uricchio, hoogleraar Comparative Media Studies, Massachusetts Institute of Technology, Cambridge, Verenigde Staten; prof. dr. E. (Liesbet) A. van Zoonen, hoogleraar Media en populaire cultuur, Universiteit van Amsterdam; prof. dr. H. (Rik) van Gorp, emeritus hoogleraar Literatuurwetenschap, Katholieke Universiteit Leuven, België; prof. dr. A. (Arnout) Balis, professor Kunstgeschiedenis, Vrije Universiteit Brussel, België; prof. dr. E. (Evert) van Uitert, emeritus hoogleraar Kunstgeschiedenis, Universiteit van Amsterdam; drs. C. (Cor) Geljon, voormalig vakdidacticus Nederlands en Culturele kunstzinnige vorming, Vrije Universiteit Amsterdam; dr. W. (Wim) van Os, onderwijskundige, Onderwijscentrum Vrije Universiteit Amsterdam;
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
13
• • •
mw. I. (Inge) Geijteman, student Algemene literatuurwetenschap, Universiteit Leiden; dhr. M. (Michiel) Kunnen, student Muziekwetenschap, Universiteit Utrecht; dhr. W. (Werend) Vrijlandt, student Muziekwetenschap, Universiteit van Amsterdam.
Als secretaris van de commissie zijn opgetreden: mw. drs. I. (Isabella) M.M.J. van Ophem voor de bezoeken aan de Universiteit Leiden, Universiteit Utrecht, Radboud Universiteit Nijmegen, Universiteit Maastricht, Universiteit van Tilburg, Vrije Universiteit Amsterdam en de heer dr. N. (Noël) P. Vergunst voor de bezoeken aan de Rijksuniversiteit Groningen, Universiteit van Amsterdam, Universiteit Utrecht, Open Universiteit Nederland en de Erasmus Universiteit Rotterdam. Beiden zijn medewerker van het bureau QANU. Door vertrek van de heer Vergunst naar een andere werkgever halverwege het proces, zijn de rapporten van de RUG en OU geschreven door de heer N.F.S. (Nik) Heerens, de rapporten van de EUR en UU door mw. drs. T. (Titia) Buising en de rapporten van de VU en UvA door mw. mr. A. (Annetje) E.L. Keller en drs. J. (Judith) Metz. Alle leden van de commissie en de secretarissen hebben de onafhankelijkheidsverklaring, die is opgenomen in het ‘QANU-kader’, ondertekend. De leden van de commissie hebben niet deelgenomen aan de bezoeken en beoordeling van opleidingen waar zij bij betrokken zijn of waren. De heer Boomkens is als hoogleraar verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. De heer Boomkens heeft niet deelgenomen aan het bezoek aan de Rijksuniversiteit Groningen en Vrije Universiteit van Amsterdam Bij beide bezoeken heeft mevrouw Van Zoonen (vice-voorzitter van de commissie) opgetreden als voorzitter. De onderwijskundigen hebben afwisselend deelgenomen aan de bezoeken; de heer Geljon was aanwezig bij de Universiteit Leiden, Universiteit Utrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam, Universiteit van Amsterdam, Vrije Universiteit Amsterdam, Universiteit van Tilburg en de Open Universiteit Nederland; de heer Van Os bij de Rijksuniversiteit Groningen, Universiteit Maastricht en de Radboud Universiteit Nijmegen. De studentleden hebben afwisselend deelgenomen aan de bezoeken. De verdeling is zo gemaakt dat zij niet aanwezig waren bij de universiteiten waar zij aan verbonden zijn. Mevrouw Geijteman was aanwezig bij de Radboud Universiteit en Universiteit Utrecht, de heer Kunnen was aanwezig bij de Universiteit Leiden en Universiteit van Amsterdam en de heer Vrijlandt was aanwezig bij de Rijksuniversiteit Groningen, Erasmus Universiteit Rotterdam, Universiteit Maastricht, Universiteit van Tilburg, Open Universiteit Nederland en Vrije Universiteit. De twee kunsthistorici hebben de bezoeken onderling verdeeld. De heer Balis was aanwezig bij de Universiteit Leiden en de Universiteit van Amsterdam. De heer Van Uitert was aanwezig bij de Universiteit Utrecht, Radboud Universiteit Nijmegen, Rijksuniversiteit Groningen, Open Universiteit Nederland en de Vrije Universiteit Amsterdam. De heer Uricchio is als hoogleraar verbonden aan de Universiteit Utrecht. De heer Uricchio was niet aanwezig bij de bezoeken aan de Universiteit Utrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam, Universiteit van Tilburg, de Universiteit Maastricht, de Rijksuniversiteit Groningen en de Open Universiteit Nederland. Dit is deels ingegeven door zijn betrokkenheid bij diverse universiteiten en deels door zijn onderwijsverplichtingen aan de MIT.
14
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Mevrouw Van Zoonen is als hoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Mevrouw Van Zoonen was niet aanwezig bij de bezoeken aan de Open Universiteit Nederland en de Universiteit van Amsterdam. Een overzicht van de curricula vitae van de leden van de commissie is als bijlage 1 opgenomen. Voor een aantal opleidingen werd extra expertise aangetrokken: •
•
•
•
• •
Masteropleiding Boek en digitale media (UL): prof. dr. L. (Ludo) Simons, emeritushoogleraar Boek- en bibliotheekwetenschap verbonden aan de Universiteit Antwerpen en de Katholieke Universiteit Leuven, voorheen hoofdbibliothecaris van de Universiteit Antwerpen en op dit moment tevens voorzitter van het Plantin Genootschap, Hoger instituut voor grafische kunsten in Antwerpen. Masteropleidingen Cultureel erfgoed (UvA), Ergoedstudies (VU) en Museumconservator (UvA en VU): mw. dr. E.S. (Els) van Eijck van Heslinga, algemeen directeur van het universitair Bestuursbureau van de Universiteit Leiden. Daarvoor was zij werkzaam als universitair docent Maritieme geschiedenis in Leiden, als plaatsvervangend directeur van het Scheepvaartmuseum en van de Koninklijke Bibliotheek. Bacheloropleiding Theaterwetenschap (UvA), masteropleidingen Theaterwetenschap (UvA en UU), Dramaturgie (UvA) en Theaterdramaturgie (UU): prof. dr. L. (Luk) van den Dries, hoogleraar Theaterwetenschap aan de Universiteit Antwerpen en lector aan de afdeling Scenografie van de Posthogeschool voor Podiumkunsten. Masteropleidingen Cultuurbeleid, -behoud en -beheer (UM), Cultureel erfgoed (UU) en Kunstbeleid- en management (UU): dr. R. (Riemer) R. Knoop, archeoloog, werkzaam als adviseur bij Gordion Cultureel Advies en onder meer tot eind 2005 voorzitter van de Commissie Musea van de Raad voor Cultuur. Master Photographic Studies (UL): prof. dr. J. (Jan) Baetens, hoogleraar Literatuurwetenschap met als bijzonder onderzoekstopic ‘Photography: Medium Theory and Word and Image Studies’, verbonden aan de Faculteit der Letteren, Katholieke Universiteit Leuven. Voor de beoordeling van de opleidingen van de OU werd een expert op het gebied van afstandsonderwijs om advies gevraagd; dit betrof prof. dr. J. (Jef ) Moonen, emeritushoogleraar Toegepaste onderwijskunde verbonden aan de Universiteit Twente.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
15
16
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
3.
Werkwijze commissie
Letterenaanpak De faculteiten die in het kader van de letterenvisitaties werden bezocht door één of meer visitatiecommissies leverden voor een deel informatie aan die betrekking heeft op het facultaire niveau. In de meeste gevallen is die informatie vervat in een facultaire zelfevaluatie. De informatie over het facultaire niveau is geanalyseerd door medewerkers van QANU op basis van een protocol dat gebaseerd is op het accreditatiekader van de NVAO. Deze medewerkers van QANU hebben tevens een bezoek afgelegd aan de deelnemende instellingen om aanvullende informatie te vergaren, om de analyses te toetsen en faciliteiten te bekijken. De analyses werden vastgelegd in een facultair rapport voor elke deelnemende instelling, waarin de stand van zaken bij die instelling wordt beschreven. Voor de Open Universiteit Nederland is het facultaire deel in het opleidingrapport geïntegreerd, aangezien de faculteit uitsluitend opleidingen binnen het cluster Kunst en Cultuur aanbiedt. De teksten zijn voorgelegd aan de faculteiten, zodat zij in de gelegenheid waren op eventuele feitelijke onjuistheden te attenderen. De rapporten zijn vervolgens aangeboden aan de visitatiecommissies. Op deze manier was het mogelijk een significant doelmatigheidsvoordeel te behalen en consistentie in de beoordeling van de afzonderlijke commissies te realiseren. Werkwijze commissie De commissie hield op 20 mei 2005 haar startvergadering. Tijdens deze vergadering werd het domeinspecifieke referentiekader van de commissie (zie bijlage 2) en de taakverdeling binnen de commissie vastgesteld en namen de leden de werkwijze door. Het QANU-protocol is leidraad geweest voor de werkwijze van de commissie. De voorbereidingsfase Allereerst hebben de secretarissen de zelfevaluatierapporten gecontroleerd op kwaliteit en compleetheid van informatie. Op grond daarvan is bepaald of de rapporten bruikbaar waren voor het visitatiebezoek. Nadat de zelfevaluatierapporten in orde waren bevonden, zijn de commissieleden en secretarissen zich inhoudelijk gaan voorbereiden op het bezoek. De secretarissen hebben op basis van de zelfevaluatierapporten voorlopige analyses opgesteld. De commissieleden lazen het zelfevaluatierapport (en bijlagen) en formuleerden vragen die werden doorgegeven aan de secretarissen. De voorzitter compileerde in samenwerking met de secretarissen alle vragen tot een document dat voorlag tijdens het visitatiebezoek. Hoewel ieder commissielid alle rapporten las en beoordeelde, zijn er per opleiding ‘eerste en tweede verantwoordelijken’ aangewezen die in eerste instantie verantwoordelijk waren voor behandeling tijdens het bezoek, de beoordeling en argumentatie. Ook lazen de commissieleden van tevoren drie (doctoraal)scripties per bezoek. Deze werden geselecteerd door de secretaris in overleg met de voorzitter. Tijdens een voorbereidende vergadering aan het begin van het bezoek werd elke visitatie concreet voorbereid.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
17
Het visitatiebezoek De secretaris maakte een basisbezoekprogramma voor de (dag-)indeling van het visitatiebezoek. Dat bezoekprogramma werd in samenspraak tussen de voorzitter, secretaris en de contactpersoon van de betreffende faculteit/universiteit aangepast aan de specifieke situatie van de opleiding (zie bijlage 3). Tijdens het visitatiebezoek is gesproken met (een representatieve) vertegenwoordiging van het faculteitsbestuur, opleidingsbestuur, afgestudeerden, Opleidingscommissies, Examencommissies en studiebegeleiding. Daarnaast werd er steeds afzonderlijk gesproken met student- en docentvertegenwoordigers van de bachelor- en de masteropleidingen (soms in feite van de doctoraalfase als voorloper daarvan). Tijdens ieder bezoek bestudeerde de commissie het ter inzage gevraagde materiaal en hield de commissie spreekuur ten behoeve van spontane aanmeldingen van studenten of docenten. De commissie gebruikte het grootste deel van de laatste middag van het bezoek voor de voorbereiding van de mondelinge rapportage en een discussie over de beoordeling van de opleidingen. Tijdens de bezoeken werden voorlopige oordelen gegeven, waarbij de voorgeschreven checklist werd gevolgd. De oordelen werden pas na afloop van de bezoeken definitief. Aan het einde van het bezoek heeft de voorzitter een mondelinge terugkoppeling gegeven op grond van de eerste bevindingen van de commissie. Daarbij ging het steeds om een aantal algemene waarnemingen en een aantal eerste indrukken per opleiding. Extra bezoeken Een delegatie van de commissie heeft in de periode januari-april 2006 vier aanvullende bezoeken betreffende specifieke opleidingen afgelegd. De redenen voor deze aanvullende bezoeken zijn uiteenlopend en staan vermeld in de betreffende opleidingsrapporten. Een overzicht van de aanvullende bezoeken is opgenomen in bijlage 3. Beslisregels In het accreditatiestelsel is voor de beoordeling op facetniveau een vierpuntsschaal voorgeschreven: onvoldoende, voldoende, goed en excellent; op onderwerpniveau een tweepuntsschaal: voldoende of onvoldoende. De commissie heeft de standaard QANU-beslisregels gevolgd. Deze zijn: • • • •
18
de beoordeling ‘onvoldoende’ wijst erop dat het facet beneden de gestelde verwachting ligt en dat beleidsaandacht op dit punt nodig is; de beoordeling ‘voldoende’ houdt in dat het facet beantwoordt aan de basisstandaard of basisnorm; de beoordeling ‘goed’ houdt in dat het niveau van het facet uitstijgt boven de basiskwaliteit; de beoordeling ‘excellent’ houdt in dat voor het facet een niveau wordt gerealiseerd waardoor de beoordeelde opleiding zowel nationaal als internationaal als een voorbeeld van goede praktijk kan functioneren.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Omdat de meeste masterprogramma’s nog niet draaien, of pas recent van start zijn gegaan, kon de commissie niet geheel varen op ervaring met het programma of oordelen van studenten. Zij koos er daarom voor de plannen te beoordelen. Plannen kunnen niet zo maar een goed krijgen. Wanneer de commissie een good practice heeft uitgesproken, luidt het oordeel in principe: goed. Wanneer er binnen een facet zowel een kanttekening gemaakt wordt als een good practice wordt uitgesproken, wordt voor het oordeel het gemiddelde genomen: voldoende. Wanneer er verwezen wordt naar het facultaire rapport, telt de daar ontwikkelde lijn mee in de beoordeling in het opleidingsspecifieke deel van het rapport. In het facultaire deel worden geen oordelen geformuleerd. De rapportage De secretarissen hebben, op basis van de bevindingen van de commissie, conceptrapporten opgesteld. Deze zijn in eerste instantie voorgelegd aan de voorzitter en de aangewezen ‘eerste en tweede verantwoordelijken’ voor de betreffende opleiding en tijdens de slotvergadering op 25 en 26 mei 2006 aan de hele commissie. Steeds zijn in één opleidingsrapport de bachelor- en de masteropleiding(en) beschreven voor zover deze voortkomen uit dezelfde ongedeelde opleiding. Aan de deeltijdopleidingen wordt, voor zover aangeboden, alleen expliciet aandacht besteed indien er daadwerkelijk sprake was van afwijkingen van de voltijdopleidingen. Na de slotvergadering zijn commentaren en opmerkingen van de commissieleden verwerkt in een definitieve versie van de rapporten. Na accorderen door de voorzitter zijn het algemeen deel en het betreffende concept van het opleidingsrapport aangeboden aan de faculteiten voor correctie van eventuele feitelijke onjuistheden. Eind september 2006 waren de feitelijke onjuistheden en commentaren van de opleidingen binnen bij de secretaris. Deze zijn in overleg met de voorzitter door de secretaris verwerkt in de rapporten en/of met de verantwoordelijken afgehandeld. Bezoekprogramma In bijlage 3 zijn de data en programma’s van de bezoeken opgenomen. De bezoeken hebben plaatsgevonden van juni 2005 tot en met december 2005. Bestuderen materiaal ter plaatse De commissie heeft tijdens het bezoek systematisch materiaal ter bestudering en verificatie doorgenomen. De opleidingen hebben het volgende materiaal ter beschikking gesteld: • •
alle scripties uit de zelfstudie (ook bachelorscripties) en eventueel beoordelingsformulieren als die gebruikt zijn; voorlichtingsmateriaal;
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
19
• • • • • • • • • • • • • •
studiemateriaal: handboeken en syllabi, readers, studiehandleidingen; voorbeelden van werkstukken, portfolio’s, onderzoeksverslagen van studenten, stageverslagen; scriptiereglementen en richtlijnen voor het maken van werkstukken; stagereglementen/handleidingen; tentamen- en examenreglement; toetsmaterialen (enkele tentamens, toetshandleiding e.d.); recente verslagen Opleidingscommissie, Examencommissie, onderwijsjaarverslagen, bachelor-masterovergangsregelingen; college-, onderwijs- en curriculumevaluaties, studententevredenheidsmonitor(en) et cetera alumni-enquêtes; medewerkerstevredenheidsonderzoek; verslagen/rapporten facultaire onderwijscommissies; verslagen/rapporten relevante (d.i. voor het onderwijs) ad-hoccommissies; jaarverslagen (onderwijs, onderzoek, laatste drie jaar); facultaire sociale jaarverslagen.
Alle opleidingen hebben zeer zorgvuldig openheid van zaken gegeven. Wanneer gewenste informatie naar het oordeel van de commissie niet volledig voorhanden was, heeft de commissie gevraagd die informatie te verstrekken. De opleidingen waren in alle gevallen in staat om de gevraagde informatie te leveren. Kengetallen Universitair Onderwijs (KUO-cijfers) QANU heeft aan de schrijvers van de zelfevaluaties cijfermateriaal verstrekt dat afkomstig is van een database die onder auspiciën van de VSNU is ontwikkeld. Deze cijfers worden ook wel de KUO-cijfers genoemd (Kengetallen Universitair Onderwijs). Deze database bevat gegevens over onder andere studenteninstroom, rendementen en studieduur van de cohorten 19881989 tot en met 2000-2001. Aangezien de cijfers op identieke wijze door het CBS worden bewerkt, is het mogelijk om de universiteiten en opleidingen onderling te vergelijken (met uitzondering van de Open Universiteit Nederland). Met uitzondering van de cijfers over het aantal ingeschrevenen zijn alle cijfers over instroom, rendementen en studieduur gebaseerd op één basisdefinitie: de student heeft niet eerder aan een bepaalde opleiding van een instelling ingeschreven gestaan. Dit wordt ook wel de inschrijving Eerstejaars-Opleiding-Instelling (EOI) genoemd. Studenten met meer dan één inschrijving blijven dus buiten beschouwing vanwege het feit dat ze niet goed toe te delen zijn in hoofd- en nevenopleiding. De commissie heeft naast de KUO-cijfers ook kennisgenomen van de rendement- en doorstroomcijfers zoals die door de opleidingen zelf worden gebruikt, vaak voor interne doeleinden en ten behoeve van het monitoren van beleidsmaatregelen. Bij het beoordelen van de rendementen worden de maatregelen die de opleiding heeft genomen om deze te verbeteren betrokken. Kwaliteit afgestudeerden Om zo goed mogelijk vast te stellen of de behaalde eindkwalificaties overeenkomen met de eisen die mogen worden gesteld aan een afgestudeerde, heeft de commissie de opleidingen gevraagd zo veel mogelijk informatie ter beschikking te stellen die daar inzage in geeft, zoals bijvoorbeeld recent alumnionderzoek of evaluaties onder het afnemend veld. Het beeld is gecompleteerd door gesprekken met studie- en stagebegeleiders, alumni en studenten. 20
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Ter voorbereiding op de visitatie heeft ieder commissielid gemiddeld drie afstudeerverslagen per bezoek beoordeeld. Ook de commissieleden die bij een bepaald bezoek afwezig waren hebben in een aantal gevallen van te voren een aantal scripties beoordeeld. De selectie geschiedde door secretaris en voorzitter conform het protocol uit de lijst van de laatste 25 afstudeerverslagen (zowel hoge als lage waarderingen). Wanneer er bachelorscripties waren is daar ook een keuze uit gemaakt, maar in feite heeft de commissie voornamelijk doctoraalscripties gezien. De opleidingen is gevraagd om door de opleiding ingevulde beoordelingsformulieren bij de betreffende scripties te voegen om inzage te krijgen in de criteria die bij de beoordeling van de eindscripties worden gehanteerd. De commissie heeft deze uitsluitend van de Open Universiteit Nederland ontvangen. Bij de overige universiteiten lagen de 25 meest recente werkstukken ter inzage zonder beoordelingsformulieren. Bevindingen met betrekking tot de visitatie De commissie heeft de diverse bezoeken in het algemeen als uiterst nuttig, informatief en plezierig ervaren. Vrijwel zonder uitzondering leken faculteiten en opleidingen goed voorbereid op de visitatie, wat tot uitdrukking kwam in de voorzieningen ten behoeve van de commissieleden, het aangeleverde materiaal (scripties, opleidingsplannen, syllabi en handboeken, verslagen met betrekking tot de kwaliteitszorg, reglementen, stageverslagen, et cetera) en de ondersteuning van de kant van de faculteiten. Wanneer cruciale gegevens ontbraken, wat een enkele keer voorkwam, werden zulke lacunes op verzoek van de commissie steeds snel verholpen. In de meeste gevallen waren de gesprekken met de diverse geledingen die bij de opleidingen betrokken zijn, zeer informatief en verliepen zij in een open en spontane atmosfeer (voor zover daarvan bij bezoeken als deze sprake kan zijn). Toch wil de commissie bij een aantal aspecten van de bezoeken in het kader van dit visitatieproces enkele kanttekeningen plaatsen: •
Hoewel de bezoeken, zoals gezegd, heel goed zijn verlopen, vraagt de commissie zich af of het grote aantal te beoordelen opleidingen het risico van fouten en verwarring niet al te zeer in de hand werkt. Niet alleen zag de commissie zich met name bij de grotere faculteiten geconfronteerd met een grote verscheidenheid aan opleidingen die in korte tijd beoordeeld moesten worden, maar ook was de tijdsspanne tussen de eerste en de laatste visitatie erg groot, wat een grote wissel trok op het oordeelsvermogen van de commissieleden. Ten slotte leidde de verscheidenheid van de te beoordelen opleidingen tot een zeer brede domeinbeschrijving, waardoor het domeinspecifiek referentiekader soms lastig te hanteren was. De commissie heeft deze diversificatie en differentiatie van opleidingen binnen dit cluster ten slotte als een positieve uitdaging opgepakt en getracht deze zo constructief mogelijk te beoordelen.
•
Zoals al opgemerkt waren de betrokken faculteiten en opleidingen in het algemeen goed voorbereid op de bezoeken en werd uitstekend samengewerkt met de commissie. In een enkel geval was duidelijk dat faculteiten zich zelfs hadden voorbereid middels het organiseren van één of meerdere ‘proefvisitaties’. Hoewel de commissie begrijpt dat men zich terdege wenst voor te bereiden en de bezoeken uiterst serieus neemt, simpelweg omdat er veel van het verloop van de bezoeken afhangt, viel het soms op dat het ‘trainen’ van de diverse geledingen in het tegemoet treden van de commissie de spontaneïteit van het proces niet noodzakelijk ten goede kwam. In diverse gevallen viel op dat regelmatig dezelfde personen (zowel staf als studenten) op grond van diverse rollen in de gesprekken terugkeerden.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
21
•
Het viel de commissie op dat diverse faculteitsbesturen zich kritisch wensten uit te spreken over het QANU-protocol, het tijdstip van de visitatie en de communicatie tussen de bij het visitatieproces betrokken partijen. Overigens gold voor alle faculteiten dat men (achteraf ) desondanks uiterst tevreden was over het verloop van de bezoeken. Een ander punt wat de commissie betreurt, maar waar zij verder geen invloed op kan uitoefenen, is het feit dat de onderzoeksmasters niet bij deze beoordeling konden worden betrokken. Net als reguliere masters, doorstroommasters, duale masters of educatieve masters dienen volgens de commissie toch ook de research- of onderzoeksmasters tot het onderwijsaanbod van de bezochte faculteiten te worden gerekend. Bovendien bieden juist de onderzoeksmasters het beste uitzicht op de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek dat bij de bezochte instellingen wordt verricht en op de wijze waarop het eigen onderzoek in het onderwijs wordt ingezet. Daarnaast bleken nog enkele andere voor de opleidingen belangrijke activiteiten niet of moeilijk in het kader van de NVAO te plaatsen en te beoordelen, zoals internationaliseringsactiviteiten en samenwerking met andere universitaire instellingen. De commissie doet de aanbeveling deze in het NVAOkader een plaats te geven.
•
De commissie had enige moeite met de verschillende manieren waarop faculteiten hun zelfstudies redactioneel hadden opgezet. Sommige faculteiten lieten algemene informatie de faculteit betreffende voortdurend terugkeren in de afzonderlijke zelfstudies van de opleidingen, wat ten koste ging van de opleidingsspecifieke informatie.
•
Het gegeven dat de commissie een groot aantal opleidingen moest beoordelen die nog niet of nauwelijks van start waren gegaan, betekende dat in veel gevallen veel vereiste gegevens simpelweg niet aanwezig waren.
22
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
4.
Algemene inhoudelijke bevindingen
De commissie heeft er behoefte aan om, ter afsluiting van haar visitatie, verslag te doen van een aantal waarnemingen met betrekking tot enkele kwesties die het niveau van de afzonderlijke opleidingen te buiten gaan, maar die volgens de commissie wel repercussies (kunnen) hebben voor het functioneren van de opleidingen. Opmerkingen met betrekking tot de faculteiten in het algemeen •
De overgang van ongedeelde opleidingen naar de bachelor-masterstructuur was in volle gang tijdens de bezoeken van de commissie. De commissie constateerde dat de meeste faculteiten en opleidingen erg veel energie en werkkracht investeerden in die overgang, en stelde vast dat deze extra belasting in vele gevallen nog maar net kon worden opgebracht zonder ten koste te gaan van het reguliere werk van de staf. Dit viel des te meer op doordat deze overgangssituatie geen uitzonderingstoestand was (of althans niet als zodanig werd ervaren), maar onderdeel was (of zo werd ervaren) van een welhaast permanente stroom van inhoudelijke en institutionele hervormingen en aanpassingen waarmee men de laatste jaren te maken heeft. Dit betrof niet alleen het onderwijsbeleid, maar evenzeer het onderzoeksbeleid en niet in de laatste plaats ook de veranderingen op het terrein van accreditatie en kwaliteitsbeoordeling van onderwijs en onderzoek zelf, alsmede het internationaliseringsproces waarop steeds meer nadruk is komen te liggen.
•
De problematische financiële situatie waarin diverse letterenfaculteiten zich bevinden en de daarmee samenhangende reorganisaties en ombuigingen waren een terugkerend thema bij de bezoeken van de commissie. De commissie wil zich op dit punt geen enkel oordeel permitteren, maar wel tot uitdrukking brengen dat de financiële problematiek de bewegingsruimte van faculteiten en opleidingen op het gebied van hun onderwijsbeleid duidelijk negatief beïnvloedt.
•
Zoals ook gememoreerd onder ‘Bevindingen met betrekking tot de visitatie’ had het tijdstip van de bezoeken door de visitatiecommissie duidelijk gevolgen voor de aard en inhoud van het beoordelingsproces. De commissie diende een oordeel uit te spreken over de (nieuwe) bachelor- en masteropleidingen, maar diende dat te doen op basis van gegevens die voor een belangrijk deel betrekking hadden op de oude ongedeelde opleidingen. In een aantal gevallen was sprake van een duidelijke continuïteit tussen de oude en de nieuwe situatie, in andere gevallen was sprake van een duidelijk vaststelbare vooruitgang of verbetering, in heel veel gevallen echter ontbraken de gegevens om de nieuwe situatie goed naar waarde te kunnen schatten. Dat betrof vanzelfsprekend vooral de beoordeling van de rendementen van de nieuwe opleidingen, meer in het bijzonder de (veelheid aan) nieuwe masters.
•
Opvallend was de grote nadruk die door diverse faculteiten werd gelegd op het ontwikkelen van een uniforme kwaliteitszorg en van een uitgewerkt uniform onderwijsconcept. Dit bleek enerzijds een stimulans voor de inventiviteit om verbeteringen aan te brengen op het gebied van onderwijsbegeleiding, kwaliteitscontrole en aandacht voor vaardigheden en studeerbaarheid, anderzijds viel op dat de facultaire implementatie van een en ander geen gelijke tred hield met de realisatie ervan op de ‘werkvloer’. Veel studenten bleken vaak nauwelijks op de hoogte van het onderwijsconcept waarbinnen zij werkten, veel stafleden relativeerden de praktische betekenis ervan.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
23
Opmerkingen met betrekking tot het onderwijs van de opleidingen •
In veel gevallen viel het de commissie op dat de cesuur tussen de bachelor- en de masteropleidingen nog onduidelijk ontwikkeld was, zowel wat de aard van de beide opleidingsniveaus betreft, als wat de overgang van bachelor- naar masterniveau aangaat. In diverse gevallen waren de programma’s van masteropleidingen nog te veel geconcipieerd als een simpele voortzetting van het bachelorprogramma op een iets hoger niveau. Een apart probleem lijkt zich te kunnen gaan voordoen waar ‘algemene’ bacheloropleidingen gevolgd worden door én een zogeheten doorstroommaster én enkele gespecialiseerde masters, waaraan extra toegangseisen worden gesteld. Juist deze doorstroommasters lopen het risico te weinig specialisatiemogelijkheden te bieden, wat ook gevolgen kan hebben voor het arbeidsmarktperspectief van de studenten van deze opleidingen. Daarnaast lijken diverse faculteiten nog te worstelen met de hardheid van de cesuur tussen bachelor en master, hoewel de algemene tendens hier lijkt te zijn de ‘overgangsfase’ zo veel mogelijk te beperken.
•
Heel algemeen is de worsteling van opleidingen en faculteiten met aard en niveau van de bachelorscriptie. Stijl, academisch niveau en beheersing van onderwerp en methodologie blijken bij zeer veel bachelorscripties problematisch, en opleidingen erkennen zonder uitzondering dat het moeite kost duidelijke en werkbare criteria te ontwikkelen om een eindproduct na een academische studie van drie jaar goed te kunnen beoordelen en op waarde te kunnen schatten. De commissie merkt op dat opleidingen ook aandacht moeten besteden aan het studenten leren een bachelorthese te schrijven door middel van een uitgewerkt pad daar naar toe.
•
In veel gevallen lijken de eenjarige masteropleidingen te kort om ruimte te bieden voor de specialisaties waartoe zij zijn ontworpen. Vaak wordt geworsteld met de verhouding tussen broodnodige inhoudelijke verdieping en specialisatie enerzijds, onderzoekspractica en stagemogelijkheden anderzijds, die vaak weer onmisbaar zijn voor een goede voorbereiding op de beroepspraktijk. De beslissing om de stage bijvoorbeeld naar de bachelor te verplaatsen, lijkt in veel gevallen uit nood geboren, want ‘komt dan te vroeg’. De duale masters zijn in dit perspectief zeer interessant.
•
Een specifiek Nederlands probleem van ook de letterenopleidingen lijkt het lage rendement te zijn. Een revolutionaire verbetering daarvan is op grond van de (soms ingrijpende) maatregelen niet te verwachten. Bij de klassieke disciplines heeft de commissie minder urgentie geconstateerd om de strijd ter verbetering van de studierendementen aan te gaan. Een andere kant van dit verhaal is dat studenten compleet resistent lijken te zijn voor de getroffen maatregelen. Wel valt op dat de studielast van met name de propedeusefase en de bacheloropleiding door veel studenten als licht wordt ervaren, terwijl dat voor veel masteropleidingen vaak andersom ligt.
•
Een apart vraagstuk wordt gevormd door de verhouding tussen ‘klassieke’, disciplinaire opleidingen en nieuwe, interdisciplinaire opleidingen waarvan de programma’s deels overlappen. Daar waar sommige faculteiten hun ‘disciplinegerichte’ profiel benadrukken, terwijl andere juist de nadruk leggen op versterking van interdisciplinaire opleidingen, geldt in het algemeen dat alle faculteiten te maken hebben met een mix van beide varianten. Het risico van ‘kannibaliserende’ effecten van de uitbouw van nieuwe (door sommigen als ‘modieus’ omschreven) opleidingen op de instroom bij klassieke (door sommigen als
24
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
‘saai’ ervaren), disciplinaire opleidingen is duidelijk aanwezig. Daar waar beide typen opleidingen het resultaat zijn van actieve samenwerking tussen de diverse stafleden en opleidingsdirecties, lijkt dit effect het minst aanwezig. Wel plaatst de soms explosieve groei van sommige nieuwe opleidingen de opleidingen en faculteiten voor onverwachte problemen. Bij enkele ‘klassieke’, disciplinaire opleidingen lijkt op hun beurt het gevoel van urgentie te ontbreken om de eigen opleiding op de nieuwe situatie af te stemmen. •
Met vooral de Examencommissies van de meeste opleidingen is uitgebreid gesproken over de problematiek van fraude en plagiaat, die met name onder invloed van internet overal is toegenomen. De meeste faculteiten en opleidingen waren zich bewust van het feit dat het hier een serieuze aangelegenheid betrof en hadden in vele gevallen dan ook de nodige maatregelen genomen, zowel op het terrein van controle als op dat van preventie en voorlichting, bij andere instellingen werden zulke maatregelen voorbereid. Voorlichting is daarbij volgens de commissie van het grootste belang, vooral omdat veel studenten zich onvoldoende of niet bewust zijn van het feit dat zij zich met ‘plak- en knipwerk’ via internet al snel schuldig maken aan fraude in academische zin, of aan plagiaat. De commissie is zelf ook op een enkel voorbeeld daarvan gestuit.
•
De ontwikkeling van duale masteropleidingen werd door de commissie over het algemeen gezien als een belangrijke en vernieuwende wijze om een wetenschappelijke opleiding op een zo vruchtbaar mogelijke manier aan te doen sluiten op een soms zeer gespecialiseerde beroepspraktijk. Risico van duale masters is dat de inbreng van praktijkdocenten weinig feedback op de ontwikkeling van de wetenschappelijke theorievorming oplevert.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
25
26
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
5.
Algemene bevindingen per cluster opleidingen
Algemene cultuurwetenschappen en Media-opleidingen In de diverse Kunst- en cultuuropleidingen van de faculteiten Letteren en Geesteswetenschappen zijn in de laatste jaren diverse vernieuwingen in de curricula ingevoerd om de veranderingen in het culturele veld te incorporeren en de tanende studentenbelangstelling voor de Geesteswetenschappen te keren. Bij het merendeel van de bezochte instellingen moeten vooral de opleidingen Algemene cultuurwetenschappen en de meeste opleidingen op het gebied van media en journalistiek zo begrepen worden. De commissie trof bij het overgrote deel van deze opleidingen een relatief jonge staf aan die zeer betrokken is bij de wetenschappelijke ontwikkelingen en sterk georiënteerd is op de kwaliteit van hun onderwijs. De opleidingen die onder deze noemer Algemene cultuurwetenschappen vallen zijn de volgende: Universiteit RUG RU UvA VU UvT OU EUR UU UM
Bachelor Kunsten, cultuur en media Algemene cultuurwetenschappen Taal- en cultuurstudies Algemene cultuurwetenschappen Algemene cultuurwetenschappen Algemene cultuurwetenschappen Algemene cultuurwetenschappen Algemene cultuurwetenschappen Taal- en cultuurstudies Cultuurwetenschappen
Master Kunsten, cultuur en media Algemene cultuurwetenschappen Algemene cultuurwetenschappen Algemene cultuurwetenschappen Algemene cultuurwetenschappen Algemene cultuurwetenschappen Kunst- en cultuurwetenschappen
Deze opleidingen mogen grotendeels dezelfde naam dragen, onderling zijn er duidelijke verschillen wat betreft de inhoudelijke focus. In de opleidingen in Groningen, Nijmegen, Maastricht, en aan de Vrije Universiteit en een deel van de UvA staan de kunsten en kunstuitingen voorop, te weten beeldende kunst, muziek, literatuur, theater, film en digitale media. De kunsten worden in vergelijkend en interdisciplinair perspectief bestudeerd, waarbij enerzijds de gebruikelijke disciplines en methodologieën van de geesteswetenschappen sterk aanwezig zijn, en anderzijds de invloed van de internationale cultural studies beweging onmiskenbaar is. Binnen deze gemeenschappelijkheid leggen de opleidingen verschillende accenten, of zijn van plan deze te ontwikkelen: zo benadrukt de UvA met name het Europese cultuurhistorische perspectief in haar bachelor- en masteropleiding; gaat het bij de VU in de bachelor om de relatie tussen woord en beeld en zal de master zich meer op intermedialiteit gaan toeleggen; en heeft Nijmegen zich voorgenomen zich in de masteropleiding te profileren op het thema cultureel geheugen. De Open Universiteit Nederland heeft de focus meer gericht op cultuurgeschiedenis. Opgemerkt zij dat kunstgeschiedenis wel een van de vier kerndisciplines vormt. De Rotterdamse en Tilburgse opleidingen, alsmede een deel van de opleidingen aan de UvA onderscheiden zich van de andere door de nadruk te leggen op de verschillende sociale en economische processen rond kunst- en cultuur, en veel minder aandacht te geven aan de kunstuitingen zelf. ACW in Rotterdam is daar het meest uitgesproken in en stelt in haar zelfstudie: “Bij het bestuderen van deze kunstwereld is de aard van de culturele producten ondergeschikt” (Zelfevaluatie 2004, BA ACW). Tilburg profileert zich door haar expertise met betrekking tot de economische en sociale verhoudingen in het culturele veld, en meer in het algemeen door QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
27
haar nadruk op processen van cultuurparticipatie. De bacheloropleidingen Taal- en cultuurstudies van de RU en UU berteffen brede interdisciplinaire opleidingsprogramma’s, waarbij de student zelf een focus kan leggen op een of meerdere disciplines binnen de Taal- en cultuurstudies. De opleidingen die onder de thematiek Media vallen zijn de volgende: Universiteit UU
Bachelor Theater, film- en tv-wetenschap
UvA
Media en cultuur
UM EU
Master Film- en tv-wetenschap Nieuwe media en digitale cultuur Media en cultuur Journalistiek en media Mediacultuur Media en journalistiek
In Groningen bestaat een bachelor- en masteropleiding getiteld Kunst, cultuur en media, maar daar worden onder ‘media’ de diverse dragers van kunst en cultuur verstaan, en niet – zoals in de andere opleidingen – de communicatiemedia. De commissie heeft bij het bezoek geconstateerd dat de titel van deze opleiding verwarrend voor studenten is, zeker in vergelijking met de andere opleidingen die ‘media’ in de titel dragen. De gevisiteerde opleidingen op het gebied van media en journalistiek onderscheiden zich tot op zekere hoogte inhoudelijk van elkaar. De meest algemene opleidingen worden aangeboden door de UU en de UvA die beide een bacheloropleiding op dit terrein aanbieden (respectievelijk Theater, film- en tv-wetenschap, en Media en cultuur) en een bijbehorende doorstroommaster. De opleidingen zien elkaar ook als ‘zuster’opleidingen. Beide bacheloropleidingen bieden een brede introductie in mediumtypen (theater, film, televisie, digitale media), hun tekstuele en genrekenmerken, en de sociale en culturele context waarin ze geproduceerd en geconsumeerd worden. Ook de doorstroommasters onderscheiden zich weinig van elkaar. In de selectieve masteropleidingen heeft de commissie drie zwaartepunten aangetroffen, te weten journalistiek, media en cultuur, en nieuwe media. De masteropleidingen Journalistiek en media (UvA) en Media en journalistiek (EU) hebben een duidelijk verschillende focus; de UvA-opleiding is sterk georiënteerd op de traditionele dagblad- en televisiejournalistiek, terwijl de Rotterdamse opleiding twee brede programma’s herbergt, Media en maatschappij, waarin het functioneren van de journalistiek een belangrijke plaats inneemt, en Media als culturele industrie. De Utrechtse master Nieuwe media en digitale cultuur, en de Maastrichtse master Mediacultuur hebben gemeenschappelijke aandacht voor ‘games’ en nieuwe vormen van communicatie die door digitalisering ontstaan zijn. Literatuurwetenschap Met de invoering van het bachelor-mastersysteem heeft zich in de opleidingen Literatuurwetenschap aan de Nederlandse universiteiten een duidelijke ontwikkeling voorgedaan. Mede op grond van de globaal genomen beperkte instroom van studenten heeft een aantal univerHet onderdeel ‘Theater’ dat in de Utrechtse bachelor nog een plaats heeft, maakt geen deel uit van de Utrechtse doorstroommaster Film en televisiewetenschap. ‘Theater’ is in andere masters ter plaatse opgenomen.
28
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
siteiten ervoor geopteerd geen afzonderlijke opleiding meer aan te bieden, maar een aantal onderdelen van het vakgebied te integreren in ‘bredere’ opleidingen van het type Algemene cultuurwetenschappen. In Nijmegen (RU) wordt wel de mogelijkheid geboden om een master Literatuurwetenschap te volgen (zie hieronder). In vier universiteiten met een sterke letterencomponent (VU, UvA, UL en UU) wordt de opleiding nog apart aangeboden. Overigens zijn ook hier bepaalde bachelorprogramma’s zo opgebouwd dat studenten na een andere propedeuse (bijvoorbeeld in een van de talen) nog kunnen instromen in het tweede jaar. De vier genoemde bachelorprogramma’s besteden alle, naast de colleges in academische en onderzoeksvaardigheden, zowel aandacht aan de literatuurgeschiedenis, als aan de literaire theorie en de tekstanalyse. Problematisch zijn hier en daar wel de kennis van de canon (waar het laatste jaar verbetering is aangebracht) en van twee vreemde talen (Duits, en in mindere mate Frans, lijken het slachtoffer te zijn van de sterke dominantie van het Engels). De voorbereiding op de beroepspraktijk is aanwezig via zelfgekozen minors, keuzevakken en stage, maar gezien de opmerkelijke motivatie van de studenten – dat viel tijdens de meeste visitaties op – is het beëindigen van de studie na drie jaar hoogst uitzonderlijk. Wat de accenten betreft, Leiden en de UvA hebben via verbredingsmodules hun programma’s en doelstellingen wat duidelijker op intermedialiteit en interdisciplinariteit gericht, terwijl aan de VU, naast samenwerking met ACW (onder meer film), de opleiding in de Faculteit der Letteren een centralere positie lijkt in te nemen. In Utrecht, waar het programma het sterkst literair-historisch is uitgebouwd, kan de student dan weer via een grotere profileringsruimte de eigen interesses maximaal benutten. In de masterprogramma’s zijn de accenten het duidelijkst via trajecten of specialisaties. De UU, VU en ook de RU gaan het verst in de ‘toegepaste’ richting (literaire socialisatie, literatuureducatie, tijdschriftenwezen, uitgeverijen), soms gekoppeld aan een stage, en werken, zij het nog te sporadisch, op dit terrein ook samen. De UvA en UL zijn beide, de ene wat theoretischer dan de andere, op cultuurtheorie en intermedialiteit geöriënteerd en laten toe dat hun studenten elkaars colleges volgen. De mogelijkheid om aan de RU, zonder dat er een bachelor Literatuurwetenschap bestaat, toch een master Literatuurwetenschap te volgen is gebaseerd op één inleidende cursus van 5 ECTSstudiepunten en twee bachelorminoren (met gezamenlijke omvang van 40 ECTS-studiepunten) binnen het domein van de literatuurwetenschap of via een gelijkwaardig schakelprogramma. Het aanlooptraject zit goed in elkaar en lijkt een oplossing te bieden voor de recrutering van studenten Literatuurwetenschap op masterniveau. Aan de andere universiteiten is, zoals gezegd, (vaak heel bewust, en niet louter om redenen van studentenaantallen) geopteerd voor een min of meer substantieel pakket literatuurwetenschappelijke vakken binnen een breder, meestal interdisciplinair programma, zoals Algemene cultuurwetenschappen (UvT, UM en OU) of Kunsten, cultuur en media (RUG). Een mastervervolgstudie aan een andere universiteit middels een schakelprogramma LW lijkt niet denkbeeldig. Bij Kunsten, cultuur en media (RUG) is gebleken dat afgestudeerde bachelorstudenten met literatuur-, theater- of filmwetenschappen als hoofdrichting zonder aanvullende eisen door kunnen stromen in een masteropleiding op die gespecialiseerde gebieden elders in het land. Ten slotte nog een bedenking met betrekking tot de instroom. In enkele zelfstudies werd erop gewezen dat voor studenten Literatuurwetenschap geen doorstroom mogelijk is naar de lerarenopleiding. Dit zou, gezien de inhoud van het gevolgde bachelorprogramma, eventueel met supplementaire eisen, verholpen moeten worden. Het zou niet alleen meer kansen bieden voor LW-afgestudeerden op de arbeidsmarkt, maar tevens, in een tijd van ontlezing, de aansluiting van de opleiding met het vwo bevorderen. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
29
Kunstgeschiedenis Binnen het cluster Kunst en Cultuur nemen de klassieke kunsthistorische opleidingen aan de twee universiteiten in Amsterdam en de universiteiten van Groningen, Leiden en Nijmegen een aparte plaats in. In de opleiding Algemene cultuurwetenschappen van de OUNL vormt kunstgeschiedenis een van de hoofdbestanddelen van het curriculum. Het accent hierbij ligt op de periode vanaf de renaissance. De kunsthistorische opleidingen presenteren zich nadrukkelijk als een historische monodiscipline. Hoewel ook musicologen, theater- en literatuurwetenschappers zich met de geschiedenis van hun kunsten bezighouden, hebben zij de aanduiding geschiedenis al jaren geleden uit hun naam geschrapt. Deze positie brengt met zich mee dat de opleidingen in hun bachelorprogramma vasthouden aan een breed, chronologisch overzicht van architectuur en beeldende kunst van grofweg de klassieke oudheid tot heden. Behalve aan stijlkritiek en iconografie wordt aandacht besteed aan de materiaaltechnische karakteristieken van kunstwerken en aan de politieke en de sociaal-economische context, bijvoorbeeld waar het de rol van opdrachtgevers, publiek en critici betreft, aan receptiegeschiedenis, kunsttheorie en historiografie. Het brede aanbod in de bachelorfase wordt gevolgd door een verdieping in de masterfase die, wat de doorstroommaster betreft, algemeen wordt beschouwd als een vierde bachelorjaar. Echter, het breed introducerende overzicht valt in de beschikbare tijd moeilijk, op een aanvaardbaar wetenschappelijk niveau en verzorgd door gespecialiseerde kunsthistorici, te realiseren. In de meeste gevallen proberen de kunsthistorische opleidingen zo veel mogelijk vrije ruimte voor kunsthistorische onderwerpen te bestemmen; en waar het verplichte onderdelen betreft – te denken valt niet alleen aan allerlei cursussen om de studievaardigheid te verbeteren, maar ook aan wetenschapsfilosofie – deze een zo kunsthistorisch mogelijke invulling te geven. Voorts maakt men in de bachelorprogramma’s, zeker in het eerste jaar, veel gebruik van hoorcolleges. Voor tijdrovende stages is weinig of geen ruimte en aan de bachelorscriptie kunnen slechts bescheiden eisen worden gesteld. Over de masterfase zijn nog te weinig gegevens bekend om een gedegen oordeel te kunnen geven. Beroepsgerichte varianten worden voor meer dan een jaar geprogrammeerd om scriptie en stage een serieus onderdeel van de opleiding te laten zijn. Naast overeenkomsten kennen de kunsthistorische opleidingen verschillen door de verdeling van gespecialiseerde leerstoelen. Zo is er vanouds een leerstoel kunstnijverheid in Leiden en bezit Utrecht een leerstoel iconologie. Leerstoelen voor moderne kunst bestaan aan de UvA, de VU en aan de Leidse universiteit. De kunstgeschiedenis van de middeleeuwen beschikt over leerstoelen in Nijmegen, de UvA en thans nog in Utrecht. Leerstoelen in de architectuurgeschiedenis zijn gevestigd aan de UvA en de VU, aan de Groningse en Utrechtse universiteit. In Utrecht is een hoogleraar voor de relaties Italiaanse- Nederlandse kunst aangesteld, die tevens directeur is van het interuniversitaire Kunsthistorisch Instituut in Florence. Ook in Groningen ligt een accent op de kunstgeschiedenis van Italië. De Leidse universiteit heeft sinds 2005 een masteropleiding Photographic Studies (bij de Faculteit der Kunsten), die haar oorsprong vindt in de opleiding Kunstgeschiedenis, die zich al decennialang sterk maakte voor het onderwijs en onderzoek in de fotografie(geschiedenis). Verschillende hoogleraren zijn, net als verschillende stafleden, ook betrokken bij multidisciplinaire opleidingen als erfgoedstudies. Echter, het benoemingsbeleid, dat niet zelden door bezuinigingen is ingegeven, vormt bij een aantal opleidingen een onzekere factor.
30
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Museumconservator De Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit verzekerden zich van de medewerking van belangrijke stedelijke musea om tot een tweejarige master museumconservator te komen. De nadruk ligt daarbij op de kunstmusea. Na een strenge selectie worden circa tien bachelors per jaar toegelaten. De stage neemt in deze opleiding een belangrijke plaats in. Daarvoor wordt een beroep gedaan op de staven van de meewerkende musea. Antieke cultuur Antieke cultuur is een volstrekt unieke Utrechtse opleiding die in feite thuishoort bij de afdeling Cultuurgeschiedenis. Er is sprake van een brede opleiding waarin behalve geschiedenis en kunstgeschiedenis tot en met de vroegchristelijke kunst, ook ruime aandacht wordt besteed aan literatuur in brede zin en klassieke archeologie. Excursies, waaraan het doen en presenteren van onderzoek is gekoppeld, vormen een waardevol onderdeel van de opleiding. Cultureel erfgoed Er functioneren sinds kort masteropleidingen Erfgoedstudies aan de beide universiteiten in Amsterdam en aan de universiteit van Utrecht, die nog bezig zijn hun vorm te vinden. Ook de Maastrichtse master Cultuur: beleid, behoud en beheer houdt zich bezig met deze thematiek. Daarnaast bestaan verwante studies aan de universiteiten van Groningen, Delft en Wageningen die door deze commissie niet zijn gevisiteerd. Het gaat om een conglomeraat van sterk uiteenlopende disciplines; van cultuurhistorische, natuurwetenschappelijke, juridische, economische, politieke, tot technische disciplines, dat nergens in volle omvang kan worden aangeboden. Aan de basis van erfgoedstudies staat de grondige herstructurering van het archeologische bestel als gevolg van internationale afspraken en het nationale ‘Belverdere’-beleid (door vier ministeries ondersteund) dat erfgoed in de plannen voor de toekomst wil meenemen. In de praktijk betreft het ons nationale erfgoed, waartoe overigens steeds meer objecten gerekend worden. De diverse masteropleidingen zijn op zoek naar een theoretische fundering van erfgoedstudies om meer samenhang te kunnen scheppen. Een van de kernvragen is het vinden van een evenwicht tussen restauratie, behoud en hergebruik van erfgoed enerzijds en de eisen die de modernisering stelt anderzijds. De diversiteit van het domein noodzaakt tot het aangaan van samenwerkingsverbanden en afstemming van studieprogramma’s, ook al omdat studenten instromen met ongelijksoortige vooropleidingen. Er is relatief veel tijd nodig om verschillen in kennis weg te werken. Dat is des te meer nodig omdat de opleidingen geënt zijn op het Nederlandse arbeidsveld met een eigen regelgeving. Het is daarom verheugend dat zich ook studenten aanmelden die al in het veld werkzaam zijn. De VU-opleiding (2003) is voortgekomen uit de studies Archeologie en Architectuurgeschiedenis. Er ligt een nadruk op cultuurhistorische waarden in het landschap: architectuur en stedenbouw. De opleiding aan de UvA is begonnen in 2004-2005 en ontstaan vanuit Algemene cultuurwetenschappen in samenwerking met de disciplines archeologie, geografie/culturele planologie en architectuur/bouwkunde. Men onderscheidt twee trajecten: erfgoed- en museumstudies. Het laatste anderhalf jarige traject staat naast een opleiding tot museumconservator die twee jaar duurt. Voor Erfgoedstudies heeft een afstemming plaatsgevonden met de Erfgoedopleiding QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
31
aan de Universiteit Utrecht, die eveneens cultuurhistorisch is gericht. De Utrechtse studie heet Cultureel erfgoed en komt voort uit Cultuureducatie. Er wordt weinig aandacht geschonken aan politieke en sociologische ingangshoeken. In al deze opleidingen tracht men een zo effectief mogelijk studieaanbod te realiseren en zich te richten op de veelvormige beroepspraktijk. Theaterwetenschap, Dramaturgie Op verschillende universiteiten is theaterwetenschap een aspect van een bredere opleiding, maar een complete studie theaterwetenschap of theaterdramaturgie wordt alleen aan de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit Utrecht aangeboden. Bij theaterwetenschap richt de aandacht zich met name op het fundamentele onderzoek, de (theater)dramaturgie richt zich vooral op de theaterpraktijk. De opleidingen in Amsterdam en Utrecht zijn enigszins vergelijkbaar, maar leggen verschillende accenten. In Amsterdam ligt vanouds de nadruk op het traditionele domein van drama en theater. In Utrecht wordt daarnaast veel aandacht besteed aan mediavergelijking en intermedialiteit, met als zwaartepunt het gebruik van nieuwe media in het theater. Bovendien heeft de theaterdans een vaste plaats in het programma. De UvA heeft een bacheloropleiding Theaterwetenschap. De drie zwaartepunten in het bachelorprogramma zijn theatergeschiedenis, theatertheorie en drama- en voorstellingsanalyse. In de aansluitmaster Theaterwetenschap kunnen de studenten zich in een van deze drie specialiseren. De UU heeft een bacheloropleiding Theater-, film, en televisiewetenschap. Deze richt zich op een breed scala van objecten op het terrein van theater en audiovisuele media, dus ook op spelshows, websites en computergames. In de masterfase wordt theater het voornaamste studieobject, maar intermedialiteit blijft een belangrijk facet in de opleiding. De masteropleiding Dramaturgie in Amsterdam en Theaterdramaturgie in Utrecht stellen zich ten doel de studenten de kennis en vaardigheden bij te brengen die hen in staat stellen tot een zelfstandige beroepsuitoefening in het theater op academisch niveau. Beide opleidingen bevatten dan ook relatief veel beroepsvoorbereidende elementen, maar in de uitwerking zijn duidelijke verschillen. In Utrecht vindt de opleiding plaats in nauwe samenwerking met de Hogeschool voor de Kunsten (HKU). Docenten van de HKU en de universiteit verzorgen in koppels de werkgroepen. Het zwaartepunt aan de duale opleiding aan de UvA ligt bij de intensieve samenwerking met de toneelmakers, vertalers, schrijvers, regisseurs en acteurs, en vooral dramaturgen. De plaats van de opleiding Theaterdramaturgie van de UU wordt op dit moment heroverwogen. Muziekwetenschap De Universiteit van Amsterdam en de Universiteit Utrecht bieden een bachelor- en masteropleiding Muziekwetenschap aan. Het gaat in beide gevallen om een brede opleiding met sterke nadruk op de geschiedenis van de westerse muziek. Amsterdam besteedt daarbij meer aandacht aan etnomusicologie, terwijl in Utrecht extra nadruk wordt gelegd op de historische muziekwetenschap. Voor beide opleidingen geldt dat er relatief weinig aanacht wordt besteed aan popmuziek en jazz. De opleidingen zijn zich bewust van deze lacune. Wat betreft de instroom volstaat een vwo-diploma. In de praktijk is dit echter niet voldoende: kennis van muziektheorie blijkt een vereiste om succesvol te participeren in de opleiding.
32
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
DEEL II: FACULTAIR DEEL
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
33
34
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
1.
Rapport over de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam
Inleiding Het bezoek van de commissie Kunst en Cultuur aan de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam vond plaats op 15, 16, 19 en 20 december 2005. De opleidingen die de commissie beoordeelde zijn: Type opleiding Bachelor
Master
1.0.
Opleidingsnaam (CROHO-nummer) Algemene cultuurwetenschappen (56823) Kunstgeschiedenis (56824) Literatuurwetenschap (56802) Media en cultuur (50906) Muziekwetenschap (56700) Theaterwetenschap (56702) Algemene cultuurwetenschappen (66823) Cultureel erfgoed (60283) Journalistiek en media (60191) Kunstgeschiedenis (66824) Literatuurwetenschap (66802) Media en cultuur (60190) Museumconservator (60037) Muziekwetenschap (66700) Preservation and Presentation (60192) Dramaturgie (60193) Theaterwetenschap (60716)
Variant(en) Voltijd Voltijd, deeltijd Voltijd, deeltijd Voltijd Voltijd Voltijd Voltijd Duaal Duaal Voltijd, deeltijd Voltijd, deeltijd Voltijd Duaal Voltijd Duaal Duaal Voltijd
Structuur en organisatie van de faculteit
De Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam profileert zich als “een brede, klassieke faculteit met een Europees profiel, wortels in de stad Amsterdam en internationale ambities”. Deze breedte komt tot uitdrukking in het aanbod van opleidingen. In de woorden van de faculteit kan die breedte omschreven worden als een “21eeeuwse invulling van het klassieke ‘Bildungsideal’.” De faculteit sluit daarmee in haar eigen ogen aan bij de algemeen maatschappelijke tendens die van academische vorming vraagt dat deze breed is én bij veranderingen in de cultuur die zich vooral in de grootsteedse omgeving van Amsterdam voordoen. Door het brede scala aan opleidingen draagt de faculteit bij aan de diversiteit van de Amsterdamse cultuur, terwijl zij tegelijkertijd zelf profiteert van de internationale uitstraling van Amsterdam als cultuurstad en van de bijbehorende culturele en cultuurhistorische instellingen. Voor verschillende onderdelen van de onderwijs- en onderzoeksprogramma’s van de faculteit bestaan er samenwerkingsverbanden met Amsterdamse instellingen. De Faculteit der Geesteswetenschappen is ontstaan op 1 november 1997 uit een fusie van de faculteiten der Letteren, Wijsbegeerte en Godgeleerdheid. De faculteit beschouwt de fusie als geslaagd: de grenzen tussen de ‘oude’ faculteiten zijn verdwenen en de fusie heeft tot nieuwe vormen van samenwerking geleid, zowel op het terrein van onderwijs als op dat van onderQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
35
zoek. De faculteit heeft financieel gezien een zware periode achter de rug, maar is inmiddels in dat opzicht in rustiger vaarwater terechtgekomen. Het dagelijks bestuur van de faculteit wordt gevormd door de decaan, de directeur bedrijfsvoering en de secretaris. Dit bestuur wordt bijgestaan door het faculteitsbureau, met de afdelingen Academische zaken, Personeel en organisatie, Planning en control en het Administratiekantoor, en door de diensten Technisch-facilitaire zaken en ICT-voorzieningen. De ondersteunende diensten opereren integraal, voor de faculteit als geheel. De faculteit heeft de invoering van de bachelor-masterstructuur aangegrepen om nieuwe en voor studenten aantrekkelijke opleidingen aan te bieden, zoals Algemene cultuurweten schappen, Europese studies en Media en cultuur. Tegelijkertijd streeft zij naar bestendiging van het traditionele aanbod aan opleidingen, zoals Geschiedenis, Kunstgeschiedenis, de moderne talen en de klassieke talen. De faculteit hanteerde het uitgangspunt dat de invoering van de bachelor-masterstructuur meer moest zijn dan het aanbrengen van een ‘knip’ in de bestaande doctoraalopleidingen. De faculteit voert een intensief internationaliseringsbeleid en is naar eigen zeggen op het gebied van onderwijs de meest internationale faculteit van de UvA. De faculteit streeft ernaar dat alle studenten die afstuderen een buitenlandse component in hun studie inbrengen. Met meer dan honderd buitenlandse instellingen bestaat een uitwisselingsovereenkomst en de faculteit trekt jaarlijks ongeveer 150 uitwisselingsstudenten. Ruim 230 studenten volgen elk jaar een deel van hun opleiding in het buitenland. Naast internationalisering door uitwisseling is internationalisation at home een credo van de faculteit. Waar het vakgebied dat toelaat, wordt een internationale omgeving gecreëerd, waarin zowel Nederlandse als buitenlandse studenten in een internationale omgeving en conform internationale normen worden opgeleid. De faculteit kent een matrixorganisatie: de faculteit is onderverdeeld in afdelingen, onderwijsinstituten en onderzoekinstituten. Het personeel is ondergebracht in een afdeling en wordt van daaruit ingezet in onderwijs en onderzoek. De faculteit kent zes afdelingen (Geschiedenis, archeologie en regiostudies, Kunst-, religie‑ en cultuurwetenschappen, Mediastudies, Neerlandistiek, Taal- en letterkunde en Wijsbegeerte). De voorzitters van de afdelingen dragen formeel zorg voor het wetenschappelijk personeel binnen de afdeling en voor de disciplineontwikkeling op de terreinen die door de afdeling worden bestreken. Zij vormen samen met het dagelijks bestuur het facultair bestuursberaad. De faculteit kent zes onderwijsinstituten: Geschiedenis, archeologie en regiostudies, Kunst-, religie- en cultuurwetenschappen, Neerlandistiek, Taal- en letterkunde, Mediastudies en Wijsbegeerte. Aan het hoofd van elk instituut staat een onderwijsdirecteur, die zorg draagt voor de inrichting, de organisatie en de evaluatie van de onderwijsprogramma’s in het onderwijsinstituut en hierover verantwoording aflegt aan de decaan. De onderwijsdirecteur wordt ondersteund door een studieadviseur, één of meer opleidingscoördinator(en) en een secretariaat. Omwille van redenen van efficiency heeft elk onderwijsinstituut een examencommissie waarin van elke opleiding minimaal één lid van de onderwijsgevende staf is opgenomen. De directeur van het onderwijsinstituut fungeert als technisch voorzitter van deze commissie. De decaan en het hoofd Academische zaken overleggen regelmatig met de onderwijsdirecteuren. Daarnaast vindt eens per vier weken het Facultair Onderwijsberaad (FOWB) plaats, een gezamenlijk overleg van alle onderwijsdirecteuren met de decaan en het hoofd Academische zaken. Binnen dit FOWB komt het onderwijsbeleid tot stand en wordt dit regelmatig geëvalueerd. 36
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De hier kort beschreven bestuursstructuur is recent geëvalueerd door IVA Beleidsonderzoek en Advies uit Tilburg. Uit deze evaluatie bleek dat de verdeling van verantwoordelijkheden, met name tussen afdelingsvoorzitter en onderwijsdirecteur, verder zou kunnen worden gepreciseerd. De faculteit overweegt daarom om onderwijsinstituten en afdelingen dichter bij elkaar te brengen. Een andere belangrijke uitkomst van de evaluatie is dat de onderwijsorganisatie, ondanks deze onduidelijkheid, effectief is. 1.1.
Invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken
De bacheloropleidingen aan de Faculteit der Geesteswetenschappen zijn gestart op 1 september 2002. De invoering van de masteropleidingen vond een jaar later plaats. De faculteit heeft de overgang op de bachelor-masterstructuur naar eigen zeggen gedegen voorbereid. Dankzij de tijdige start van de voorbereidingen is de overgang goed verlopen: er was voldoende tijd voor het opstellen van overgangsregelingen, het informeren van staf en studenten, het aanpassen van het wervingsmateriaal en het aanpassen van procedures en administraties. De introductie van de bachelor-masterstructuur heeft in nauw overleg met onderwijsdirecteuren, opleidingscommissies en medezeggenschaporganen plaatsgevonden. Er zijn geregeld discussie- en infomatiebijeenkomsten georganiseerd. Docenten en studenten zijn op verschillende manieren (website, folders, bijeenkomsten) geïnformeerd over de invoering van de bachelor-masterstructuur. Bij verschillende opleidingen is extra capaciteit voor studiebegeleiding vrijgemaakt. Doctoraalstudenten konden aangeven of zij wilden doorgaan in de ‘oude’ doctoraalopleiding, dan wel of zij wilden overstappen naar de bacheloropleiding. Studenten die al in het derde of vierde jaar van hun doctoraalstudie waren, is aangeraden de studie in de oude structuur af te ronden. Studenten die nog aan het begin van hun opleiding stonden, zijn zo veel mogelijk gestimuleerd om naar de bachelor-masterstructuur over te stappen. Voor beide groepen studenten is er een overgangsregeling gemaakt. Een relatief klein aantal doctoraalstudenten (vooral jongerejaars) heeft de stap van doctoraalnaar bachelor- of masterprogramma gemaakt. Vanaf 1 september 2002 is van een trimesterstructuur overgegaan op een semesterstructuur. Met andere faculteiten aan de instelling en met zusterfaculteiten werden afspraken gemaakt over een standaard jaarindeling. Hierdoor wordt het voor studenten eenvoudiger om onderwijs aan andere faculteiten te volgen. Alle modules worden vanaf 1 september 2002 als semestermodule aangeboden. Oude doctoraalmodules zijn in de meeste gevallen omgezet in nieuw onderwijs in de bachelor- of masterfase. Doctoraalstudenten kiezen uit dit nieuwe aanbod van bachelor- en mastermodules. 1.2.
Het beoordelingskader
De faculteit hanteert een onderwijsfilosofie die verbreding combineert met verdieping. Bij de introductie van de bachelor-masterstructuur heeft deze filosofie haar uitwerking gekregen. Studenten zijn in de bachelor verplicht een minor van minimaal 30 ECTS-studiepunten buiten de eigen opleiding te volgen. Daarnaast kunnen 30 ECTS-studiepunten aan keuzevakken of een stage besteed worden. In die keuzeruimte kunnen studenten zogenaamde stercolleges volgen, QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
37
colleges waarin, meestal vanuit een interdisciplinair perspectief, aandacht besteed wordt aan één van de basisdisciplines van de geesteswetenschappen. De minor en de vrije keuzeruimte stellen studenten in staat om een redelijk intensief programma van een andere discipline te volgen en zo hun mogelijkheden voor een vervolgopleiding op masterniveau te verbreden. Het uitgangspunt van de faculteit bij de herstructurering van de doctoraalopleidingen was de gedachte dat een volledige academische studie zowel een bachelor- als een masteropleiding omvat. Tegelijkertijd zijn zowel bachelor- als masteropleidingen zelfstandige opleidingen die elk met een apart diploma worden afgesloten en die elk toegang geven tot een specifiek deel van de arbeidsmarkt en tot bepaalde vervolgopleidingen. De faculteit ziet het bachelordiploma dus als een ‘scharnierpunt’, waarna een student verschillende vervolgroutes kan kiezen. De faculteit verwacht dat de groep studenten die voor de invoering van de bachelor-masterstructuur de universiteit zonder doctoraaldiploma verliet, in veel gevallen binnen de bachelor-masterstructuur wel in de gelegenheid zal zijn de studie met een (bachelor-)diploma af te ronden. Deze studenten zullen met een bachelordiploma meer toegerust zijn om op de arbeidsmarkt functies te vervullen die academische denkwijzen en vaardigheden vereisen. De faculteit heeft er daarom bij de opbouw van de bachelorprogramma’s rekening mee gehouden dat het bachelordiploma voor een groot aantal studenten een uitstapmoment zal zijn. Het zijn samenhangende, afgeronde programma’s. 1.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
De faculteit heeft voor alle opleidingen een aantal gemeenschappelijke eindtermen geformuleerd. De algemene eindtermen van de bacheloropleidingen, die daarnaast ook meer inhoudelijke of vakspecifieke eindtermen hebben, zijn: De student die de opleiding heeft afgesloten: 1. beschikt over een algemene oriëntatie in de geesteswetenschappen, alsmede over kennis van de globale wetenschapsfilosofische achtergronden van geesteswetenschappelijk onderzoek; 2. is in staat problemen op het terrein van de geesteswetenschappen te analyseren, alsmede daarover mondeling en schriftelijk te rapporteren, zowel aan vakgenoten als aan een breder publiek; 3. beschikt over een aantal vaardigheden die onmisbaar zijn voor het verwerven van vakspecifieke kwaliteiten, zoals een redelijke beheersing van ICT-technieken, alsmede het vermogen zowel zelfstandig als in teamverband te werken; 4. beschikt over elementair inzicht in en overzicht over andere discipline(s) dan de gekozen hoofdrichting; Ook alle masteropleidingen hebben – naast de vakspecifieke eindtermen – een aantal algemene eindtermen gemeenschappelijk, die volgens de faculteit overeenkomen met de algemene 38
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
wetenschappelijke kwalificaties, omdat ze vooral betrekking hebben op academische competenties. De algemene eindtermen van de masteropleidingen zijn: De student die de opleiding heeft afgesloten: 1. beschikt over een gedegen oriëntatie in het geesteswetenschappelijk onderzoek; 2. is in staat verschillende theoretische visies over een onderwerp uiteen te zetten en daarover een eigen standpunt te bepalen; 3. heeft een goede passieve alsmede schriftelijk actieve taalvaardigheid in het Engels; 4. beheerst de relevante ICT-technieken; 5. is in staat om zelfstandig te werken, alsmede volwaardig te functioneren in een teamverband; 6. is in staat de belangrijke thema’s in contemporaine debatten op het terrein van de eigen specialisatie uiteen te zetten en daarover een eigen standpunt te bepalen. F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
Volgens de faculteit sluiten de hierboven weergegeven algemene eindtermen van bacheloropleidingen en de disciplinespecifieke eindtermen die op het niveau van de opleidingen zijn vastgelegd aan bij de Dublin-descriptoren: Kennis en inzicht In de bacheloropleiding worden de grondbeginselen van het vak aangeleerd. De bachelor kan onder meer wetenschappelijke teksten objectief samenvatten, analyseren, weergeven en vergelijken. Hij/zij kan wetenschappelijk aanvaardbare vragen en hypothesen formuleren naar aanleiding van bestudeerde bronnen. De bachelor is breed georiënteerd, wat onder meer blijkt uit zijn kennis van relevante hulpwetenschappen. Toepassen kennis en inzicht De bachelor beheerst de onderzoeksmethoden en technieken van de eigen discipline passief en een aantal daarvan actief. De professionaliteit van de bachelor blijkt uit zijn deskundigheid om onderzoeksresultaten uit zijn vakgebied te vertalen naar de beroepssfeer. Oordeelsvorming De bachelor is in staat problemen op het terrein van de geesteswetenschappen in het algemeen en het wetenschappelijk onderzoek van het eigen vakgebied in het bijzonder in kaart te brengen en te analyseren. Hij is in staat om op basis van zijn beoordeling van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de eigen discipline een standpunt te bepalen over de belangrijke thema’s in contemporaine debatten die relevant zijn voor de geesteswetenschappen. Communicatie In vervolg op de analyse van de problemen op het terrein van de geesteswetenschappen en de vakdiscipline heeft de bachelor geleerd hierover mondeling en schriftelijk te rapporteren, zowel aan vakgenoten als aan een breder publiek.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
39
Leervaardigheden De bachelor beschikt over vaardigheden voor zelfstandig studeren die onmisbaar zijn voor de doorstroming naar masterprogramma’s. Hij beheerst relevante ICT-technieken en kan zowel zelfstandig als in teamverband werken aan het toepasbaar maken van kennis van het vak. Op een vergelijkbare manier beargumenteert de faculteit dat de eindtermen van masteropleidingen aansluiten bij de Dublin-descriptoren. Kennis en inzicht In de masteropleiding wordt voortgebouwd op de kennis die en het inzicht dat de student in de bacheloropleiding heeft opgedaan. Kennis en inzicht worden zodanig verbreed en verdiept dat de afgestudeerde in staat is om zelfstandig onderzoek te doen op basis van wetenschappelijk verantwoorde vragen en hypothesen. Een afgestudeerde van een duale master is bovendien in staat om in een specifiek beroepenveld specifieke (kennis)lacunes te identificeren en op basis van onderzoek die lacunes op te vullen. Toepassen kennis en inzicht Een afgestudeerde is in staat om kennis en inzicht en probleemoplossende vermogens toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden binnen een bredere (of multidisciplinaire) context die gerelateerd is aan het vakgebied. Hij is in staat om kennis te integreren en met complexe materie om te gaan. Na de duale master is de afgestudeerde bovendien in staat om concrete vragen uit de beroepssfeer te vertalen in onderzoeksvragen die hij zelfstandig of in teamverband kan uitwerken. Oordeelsvorming Een afgestudeerde is in staat om oordelen te formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie en daarbij rekening te houden met sociaal-maatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden, die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis en oordelen. Na de duale master is een afgestudeerde bovendien in staat om beoefenaren van een specifieke beroepspraktijk te wijzen op beroepsethische en sociaal-maatschappelijke consequenties van hun werk. Bovendien is de afgestudeerde in staat om belangrijke thema’s in contemporaine debatten op het terrein van de geesteswetenschappen uiteen te zetten en daarover een eigen standpunt te bepalen. Communicatie Een afgestudeerde is in staat om conclusies, alsmede de kennis, motieven en overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, duidelijk en ondubbelzinnig over te brengen op een publiek van specialisten of niet-specialisten. Leervaardigheden Een afgestudeerde bezit de leervaardigheden die hem in staat stellen een vervolgstudie aan te gaan met een grotendeels zelfgestuurd of autonoom karakter. Na de duale master is een afgestudeerde bovendien in staat om zelfstandig te opereren in een specifieke beroepspraktijk. De afgestudeerde is in staat om zonder begeleiding op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen in die beroepspraktijk.
40
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Er is in de eindtermen expliciet aandacht voor de ontwikkeling van academische attitude en vaardigheden. In de algemene, facultaire eindtermen komt het wetenschappelijke karakter van de opleiding duidelijk naar voren. Studenten worden in staat geacht problemen op het terrein van de geesteswetenschappen te analyseren, ze moeten logisch kunnen redeneren en analytisch en kritisch kunnen denken. Studenten ontwikkelen de vaardigheid problemen wetenschappelijk te beoordelen en te behandelen. De kennis en het inzicht die de student verondersteld wordt te verkrijgen tijdens de bacheloropleidingen is breed en interdisciplinair. De faculteit stelt dat elke bachelor beroepen kan uitoefenen waarvoor een academisch denkniveau is vereist. De bachelor is in staat (academisch) onderzoek op zijn merites te beoordelen en academische vaardigheden toe te passen in zijn of haar beroepspraktijk. De bacheloropleiding is zo ingericht dat studenten zonder disciplinaire deficiënties in een master van dezelfde discipline kunnen instromen. Ze hebben tegelijkertijd de mogelijkheid om in andere masteropleidingen in te stromen. Sommige masteropleidingen stellen aanvullende eisen aan het gevolgde onderwijs, bijvoorbeeld wat de invulling van de minor betreft. De faculteit overweegt minors te ontwikkelen waarmee studenten met een niet-aansluitende bacheloropleiding toch in een aansluitmaster kunnen instromen. 1.2.2. Programma F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
De faculteit heeft ervoor gekozen om bacheloropleidingen in te richten als brede academische opleidingen met een gedegen inleiding in een discipline. Voor alle bacheloropleidingen binnen de Faculteit der Geesteswetenschappen geldt dat studenten verplicht zijn een minor van 30 ECTS-studiepunten buiten het eigen vakgebied volgen. Deze verplichting geldt alleen dan niet wanneer de student de minor in het buitenland volgt of wanneer de minor interdisciplinair is. In het kader van de algemene academische vorming volgen alle studenten modules die gewijd zijn aan wetenschapsfilosofie (10 ECTS-studiepunten) en aan onderzoeks‑ en informatievaarQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
41
digheden (10 ECTS-studiepunten), in het kader waarvan studenten worden geoefend in het doen van onderzoek en argumenteren en presenteren. Een bacheloropleiding wordt afgesloten met een eindwerkstuk (eveneens 10 ECTS-studiepunten), meestal een scriptie, soms een stageverslag. De masterfase is bestemd voor specialisatie en voor het opdoen van zelfstandige onderzoekservaring. Het programma bestaat uit specialisatiemodules (40 ECTS-studiepunten) en een masterscriptie (20 ECTS-studiepunten). Studenten hebben de mogelijkheid om, in overleg met de mastercoördinator (een gedelegeerde van de examencommissie), een deel van het programma zelf samen te stellen. Daarbij kunnen zij gebruikmaken van het aanbod van de eigen master, maar ook van het aanbod van andere masters van de faculteit en/of van zusterfaculteiten. Om tegemoet te komen aan wensen van studenten om in deze fase een specialistisch programma te kunnen volgen, bestaat een deel van het onderwijsaanbod uit tutorials waarin docenten met een zeer klein aantal studenten specialistische onderwerpen behandelen Studenten kunnen een vrij programma volgen, zowel in de bachelor- als in de masterfase. Hierbij hanteert de faculteit de volgende procedure, waarmee zij waarborgt dat het gevolgde curriculum doeltreffend is om de beoogde kwalificaties te realiseren: de student legt een voorstel voor een vrij programma aan de decaan voor, die de examencommissie vraagt met het voorstel te beoordelen en af te handelen. Bij de samenstelling van een vrij programma kan de student advies vragen aan een studieadviseur of een mastercoördinator. De algemene criteria waaraan het programma van een vrije bacheloropleiding minimaal moet voldoen zijn: • • •
een omvang van 180 studiepunten, waarin een scriptie of stage van minstens 10 studiepunten is opgenomen; de verplichte modules Academische vaardigheden en Wetenschapsfilosofie maken deel uit van het programma; minimaal 90 studiepunten worden op postpropedeutisch niveau gevolgd.
Door het verplicht stellen van een aantal vakken waarborgt de faculteit de realisatie van een deel van de algemene eindtermen die betrekking hebben op de algemene academische vorming van de studenten. De faculteit biedt studenten eveneens de mogelijkheid een vrije masteropleiding te volgen, waarvan het programma in ieder geval dient te voldoen aan de volgende eisen: • • •
een totale omvang van 60 studiepunten, waarin een scriptie van minstens 20 studiepunten en 40 studiepunten colleges op masterniveau.
De faculteit kent voor een aantal opleidingen deeltijdvarianten. De studenten van deze varianten volgen in de meeste gevallen het normale dagonderwijs, maar in een lager tempo: in plaats van 60 ECTS-studiepunten per jaar zijn 40 ECTS-studiepunten per jaar gepland. De planning van het onderwijs van de deeltijdstudenten wordt individueel geregeld met de studieadviseur of onderwijscoördinator. Deeltijdstudenten kunnen van dezelfde ICT- en Blackboardfaciliteiten gebruikmaken als de voltijdstudenten.
42
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
De algemene, facultaire eindtermen van bacheloropleidingen zijn op de volgende manier in de programma’s van die opleidingen geconcretiseerd: Elementair inzicht in en overzicht over andere discipline(s) dan de gekozen hoofdrichting: in elke bacheloropleiding binnen de faculteit is ruimte gereserveerd voor een minor (van minimaal 30 en maximaal 60 ECTS-studiepunten) die studenten naar eigen inzicht kunnen invullen, mits zij kiezen voor een vakinhoud die buiten de eigen opleiding ligt. Op deze manier verkrijgen studenten inzicht in en overzicht over een andere discipline dan de hoofdrichting die zij gekozen hebben. Algemene oriëntatie in de geesteswetenschappen, kennis van de globale wetenschapsfilosofische achtergronden van geesteswetenschappelijk onderzoek: deze kennis wordt expliciet aangeleerd in de module Wetenschapsfilosofie van 10 studiepunten. Deze module wordt aangeboden binnen elke bacheloropleiding en bestaat uit een algemeen geesteswetenschappelijke hoorcollegereeks en een parallellopend vakspecifiek werkcollege. Wetenschapsfilosofische achtergronden van de verschillende vakgebieden binnen de geesteswetenschappen komen zowel in het algemene deel van de module als binnen de vakspecifieke onderdelen aan de orde. Vaardigheden die onmisbaar zijn voor het verwerven van vakspecifieke kwaliteiten, zoals een redelijke beheersing van ICT-technieken, alsmede het vermogen zowel zelfstandig als in teamverband te werken: deze vaardigheden komen in specifieke propedeusemodules Academische vaardigheden aan de orde en worden daarna geïntegreerd in kleinschalig werkgroeponderwijs. Is in staat problemen op het terrein van de geesteswetenschappen te analyseren, alsmede daarover mondeling en schriftelijk te rapporteren, zowel aan vakgenoten als aan een breder publiek: deze vaardigheid wordt in vrijwel elke module aangeleerd en getest, doordat studenten referaten houden, werkstukken maken, essays schrijven en vooral doordat er interactie plaatsvindt in de werkgroepen. Per opleiding is aangegeven op welke wijze deze doelstellingen binnen de opleiding verankerd zijn. F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Bij de opbouw van de bachelorprogramma’s heeft de faculteit rekening gehouden met het feit dat voor een groot aantal studenten een bachelordiploma een eindpunt zal kunnen zijn. De bacheloropleiding is daardoor op zich een samenhangend, afgerond geheel dat los kan staan van de masteropleiding. De verplichte vakken Wetenschapsfilosofie en Academische vaardigheden sluiten volgens de faculteit aan bij de disciplinaire vakken.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
43
F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
De scriptie vormt voor veel studenten een struikelblok. Daarom heeft de faculteit de scriptie begeleiding met name in de bachelorfase geïntensiveerd. Diverse opleidingen hebben scriptiewerkgroepen ingevoerd. F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Zowel op centraal als op decentraal niveau vinden verschillende voorlichtingsactiviteiten plaats voor aankomende bachelor- en masterstudenten. Deze lopen uiteen van beurzen en voorlichtings- en open dagen tot proefstuderen en meeloopdagen. De faculteit streeft ernaar haar instroom te stabiliseren op 1.250 eerstejaarsstudenten in de bachelorfase. Om meer allochtone studenten te trekken heeft de faculteit diversiteitsbeleid ontwikkeld. De faculteit richt zich met haar masteropleidingen op een internationale markt. Een belangrijk deel van het onderwijs in deze fase wordt daarom in het Engels aangeboden. De faculteit biedt sinds september 2003 ruim vijftien internationale masterprogramma’s aan, die openstaan voor zowel Nederlandse als buitenlandse studenten. De faculteit streeft ernaar een instroom in de masteropleidingen te genereren van minimaal 435 studenten. In het studiejaar 2004-2005 was zo’n 50% van de studenten in de masteropleidingen afkomstig uit het buitenland. Traditioneel kent een aantal opleidingen een relatief grote instroom vanuit het hbo. Door de invoering van de bachelor-masterstructuur richt de belangstelling zich nu vooral op masteropleidingen. Hbo-bachelors hebben nooit rechtstreeks toegang tot een masteropleiding, maar moeten eerst deficiënties wegwerken. Voor veel opleidingen met een grote instroom van hbo-studenten zijn schakelprogramma’s ontwikkeld met een omvang van maximaal 60 ECTS-studiepunten. De module Wetenschapsfilosofie maakt in alle gevallen deel uit van een schakelprogramma. Als er voor een opleiding geen standaardschakelprogramma is ontwikkeld, kan een hbo-bachelor een verzoek indienen bij de examencommissie voor een individueel programma. Hbo-studenten met meer dan 60 ECTS-studiepunten aan deficiënties moeten zich voor een bacheloropleiding inschrijven, maar ze kunnen wel vrijstellingen krijgen. Studenten van de Hogeschool van Amsterdam, waarmee de Universiteit van Amsterdam nauw samenwerkt, kunnen al in de laatste fase van hun opleiding beginnen met het schakelprogramma.
44
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
De bacheloropleidingen die de faculteit aanbiedt hebben een omvang van 180 ECTS-studiepunten, de eenjarige masteropleidingen hebben een omvang van 60 ECTS-studiepunten. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
De introductie van ICT in het onderwijs heeft volgens de faculteit niet alleen haar weerslag op de infrastructuur van het onderwijs, maar ook op de didactische werkvormen. Mede door het gebruik van Blackboard wordt onderwijs steeds meer een interactief proces, waarbij van studenten een steeds actievere inbreng wordt gevraagd. De digitale leeromgeving vereist in de ogen van de faculteit dan ook een aanpassing van het didactisch concept. Zij zal de komende jaren experimenteren met de introductie van competentiegericht onderwijs, met name in het vaardigheden- en taalverwervingsonderwijs. F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
De organisatie van de toetsing is opgenomen in de algemene facultaire delen van de OER’en van de opleidingen. Bachelors hebben met ingang van het academisch jaar 2005-2006 twee tentamenkansen, masterstudenten drie. De uitslag moet binnen 28 dagen na het tentamen zijn bekendgemaakt. Bij het cluster Mediastudies loopt een pilot met twee tentamenkansen. Elk onderwijsinstituut heeft een examencommissie waarin van iedere opleiding minimaal een lid van de onderwijsgevende staf is opgenomen. De examencommissie beoordeelt het geheel aan toetsen voor de betreffende opleidingen, stelt het examenreglement vast waarin de gang van zaken tijdens tentamens is geregeld, bewaakt en beoordeelt individuele aanvragen van studenten onder meer over te verlenen vrijstellingen en beoordeelt de aanvragen voor een vrij programma. De commissie Kunst en Cultuur begrijpt de samenvoeging van de verschillende examencommissies in het kader van efficiëntie, maar vindt tegelijkertijd de examencommissie op deze manier wel erg groot (tot vijftien leden) en de inhoudelijke kennis per opleiding erg klein (één lid). In de praktijk blijkt dat er wel vaak andere docenten geraadpleegd worden.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
45
1.2.3. Inzet van personeel F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Leden van de wetenschappelijke staf besteden in principe 60% van hun tijd aan onderwijs en 40% aan onderzoek. Hoogleraren en uhd’s gebruiken een deel van hun onderwijstijd voor begeleiding van promovendi. Docenten zonder onderzoekstijd, die alleen worden ingezet in het taalvaardigheidsonderwijs, besteden 80% van hun tijd aan onderwijs, 15% aan onderwijsgebonden onderzoek en 5% aan overige taken. Binnen de Universiteit van Amsterdam is de onderzoeksformatie niet rechtstreeks gekoppeld aan de onderwijsformatie. De faculteit heeft onlangs, in het kader van het met het College van Bestuur afgesloten vierjarige bestuursconvenant, 10 fte onderzoeksformatie extra toegewezen gekregen dat voor een deel zal worden gebruikt om gepromoveerde docenten onderzoekstijd te geven. Elk lid van de wetenschappelijke staf is in beginsel lid van een onderzoeksinstituut. Voor het lidmaatschap van een onderzoeksinstituut gelden kwaliteitseisen – promotie, regelmatig publiceren – die jaarlijks worden getoetst. Ook de uitkomst van deze evaluatie wordt in de functioneringsgesprekken en bij bevorderingsbesluiten betrokken. F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
De faculteit kampte met overbezetting voor een aantal vakgebieden, terwijl er op andere vakgebieden een tekort was (meestal jonge vakgebieden met een groeiende studentenbelangstelling). Het College van Bestuur heeft zich, in het kader van het bestuursconvenant 2001-2004, garant gesteld voor deze overbezetting, waardoor de faculteit de financiële ruimte kreeg om nieuw personeel aan te trekken voor opleidingen die duidelijk meer studenten trokken. Daarnaast zijn er, eveneens met behulp van extra middelen van het College van Bestuur, in het kader van het ‘nieuwegeneratieoffensief ’ elf jonge, veelbelovende wetenschappers aangetrokken die breed inzetbaar zijn in de faculteit. Met het budget van het College van Bestuur is ook het personeelsbeleid vernieuwd. F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
De faculteit streeft naar het flexibiliseren en moderniseren van haar personeelsbeleid en naar het vergroten van de inzetbaarheid van haar wetenschappelijke staf. Zij heeft, in aanvulling op het systeem van universitair functieordenen, extra eisen opgesteld voor het aanstellen en bevorderen van medewerkers. Docenten komen in aanmerking voor een bevordering naar schaal 12 op basis van een uitgebreid onderwijsportfolio. De uitkomsten van onderwijsevaluaties worden in functioneringsgesprekken betrokken.
46
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De faculteit streeft ernaar met iedere medewerker tijdens een functioneringsgesprek afspraken te maken over ontwikkelingsmogelijkheden. Met 85% van de medewerkers wordt in ieder geval elke twee jaar en met 64% ieder jaar een functioneringsgesprek gevoerd. Tijdens zo’n gesprek worden behaalde resultaten besproken, wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van competenties, waar nodig en mogelijk worden dus afspraken gemaakt over opleiding en verdere ontwikkeling. De voorzitters van de afdelingen voeren functioneringsgesprekken met de hoogleraren. De faculteit besteedt extra aandacht aan het voeren van deze gesprekken: de gesprekken worden gepland door het secretariaat van de afdeling, dat ook bewaakt of de gesprekken daadwerkelijk plaatsvinden. Beoordelingsgesprekken worden gevoerd wanneer er beslissingen moeten worden genomen met rechtspositionele gevolgen voor een medewerker, zoals een aanstelling in vaste dienst of een bevordering. Elke afdeling beschikt over een klein eigen budget voor opleiding en scholing van het wetenschappelijk personeel. De faculteit streeft ernaar om opleidingsplannen op te stellen waarin specifieke aandacht wordt besteed aan onderwijs- en onderzoekskwalificaties. De faculteit wil in sterkere mate centraal beleid voeren met betrekking tot scholing en opleiding. De faculteit verwacht van nieuwe medewerkers dat zij niet alleen over een bewezen staat van dienst in het onderzoek, maar ook over ruime en vooral brede onderwijservaring beschikken. In navolging van het ‘nieuwegeneratieoffensief’ blijft de faculteit ernaar streven nieuwe medewerkers zo veel mogelijk cohortsgewijs aan te stellen. Met elke nieuwe medewerker wordt een opleidings- en begeleidingsplan vastgesteld met als doel de medewerker op een breed terrein onderwijservaring te laten opdoen. Nieuwe medewerkers volgen hun opleiding, voor zover mogelijk, gezamenlijk en vormen, met oudere collega’s als mentor, intervisiegroepen voor het verzorgen van onderwijs. De commissie Kunst en Cultuur heeft veel waardering voor de scholingsmogelijkheden voor aio’s en nieuw personeel en vindt het professionaliseringsbeleid van de faculteit ambitieus. Om de kwaliteit van het Engelstalige onderwijs te verbeteren kunnen alle docenten een cursus Engelse taalvaardigheid volgen. Door de krappe financiële situatie kan de faculteit haar medewerkers slechts in beperkte mate een loopbaanperspectief bieden. Uit tevredenheidsonderzoek is gebleken dat dit de tevredenheid van de staf met de faculteit als werkgever op een negatieve manier beïnvloedt. Toch blijkt uit deze onderzoeken ook dat de grote meerderheid van de medewerkers met plezier naar het werk gaat (80%) en dat het werk uitdagend vindt (87%). Het gebrek aan tevredenheid is het grootst onder ud’s en uhd’s. De faculteit probeert door gerichte maatregelen, zoals het instellen van persoonlijke uhd-schappen, de tevredenheid van deze groepen te vergroten. 1.2.4. Voorzieningen F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
De opleidingen van de faculteit zijn gehuisvest in negen panden in de binnenstad van Amsterdam. Omdat deze dislocatie een probleem vormt, wordt gestreefd naar een nieuwe locatie op twee terreinen: de Oudemanhuispoort en het Binnengasthuisterrein. Daarnaast vormt de ouderdom van sommige panden een knelpunt. Zolang het aantal locaties niet gereduceerd kan worden, wordt in de huidige gebouwen geïnvesteerd. Een aantal verbeteringen zijn inmiddels doorgevoerd (renovaties, herinrichtingen). QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
47
Op termijn komt er één bibliotheek voor de geesteswetenschappen. Enige tijd geleden is het aantal bibliotheekvestigingen al teruggebracht van elf naar zeven. Als gevolg van deze reductie van locaties is een deel van de collectie verplaatst naar een hulpmagazijn, van waaruit materiaal binnen één dag leverbaar is op locatie. Volgens de faculteit is de Digitale bibliotheek zowel in Nederland als daarbuiten toonaangevend. Daarnaast vormt de sectie geesteswetenschappen van het UBA-web een belangrijk digitaal instrument. Staf en studenten worden geschoold zodat ze optimaal gebruik kunnen maken van de mogelijkheden van de Digitale Bibliotheek. Doordat het aanbod en de prijs van wetenschappelijke informatie (bijvoorbeeld de abonnementen op tijdschriften) zijn gestegen terwijl het budget voor de collectievorming niet toenam, is het collectieaanbod enigszins verschraald. De bibliotheek is erin geslaagd om enige financiële ruimte te creëren, onder meer door dubbele abonnementen te schrappen. De algemene pc-voorzieningen (vijf studiecentra) vallen onder de verantwoordelijkheid van het universitaire Informatiseringcentrum en niet onder die van de faculteit. Het aantal werkplekken voor studenten in de computerpractica van de faculteit is de afgelopen jaren uitgebreid tot 110. Deze uitbreiding wordt voortgezet. Er is ook geïnvesteerd in internetcaféplaatsen. Een aantal facultaire collegezalen is voorzien van gecombineerde audiovisuele en ICT-voorzieningen. Daarnaast is er een aantal mobiele units. Docenten krijgen cursussen op het gebied van ICT (Blackboard, exchange) aangeboden. Na klachten over de aanwezigheid en kwaliteit van elementaire voorzieningen (krijt in collegezalen, roostering, servicegerichte technische ondersteuning) heeft de faculteit een aantal maatregelen genomen om op dit punt verbeteringen door te voeren. Er is onder meer aandacht besteed aan scholing van facilitaire en andere ondersteunende staf. Voor studenten die een studieonderdeel in het buitenland willen volgen worden beurzen beschikbaar gesteld. F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Tot 1 mei 2004 konden studenten terecht bij twee onderwijsbalies. Op basis van een evaluatie van de onderwijsondersteuning is besloten de informatieverstrekking en de onderwijsadministratie te decentraliseren naar het niveau van de onderwijsinstituten. Naast deze decentrale onderwijsbalies is er een facultair informatiecentrum geopend dat zich in eerste instantie richt op aspirant-studenten, contractstudenten en buitenlandse studenten. De faculteit is van mening dat de decentralisering een verbetering betekent. Met het oog op het verbeteren van de rendementen heeft de faculteit een aantal maatregelen genomen op het gebied van de studiebegeleiding: deze is verbeterd onder andere door het instellen van een mentorensysteem en een faculteitsbreed tutoraatsysteem. Daarnaast is de scriptiebegeleiding geïntensiveerd, met name in de bachelorfase: diverse opleidingen hebben scriptiewerkgroepen ingevoerd. Ook denkt de faculteit aan het invoeren van een Digitaal portfolio voor studiebegeleiding.
48
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De faculteit maakt gebruik van het studievoortgangssysteem ISIS. Studenten krijgen een email of een sms als er een resultaat van hen in ISIS is geregistreerd. Daarnaast krijgen studenten één keer per jaar een overzicht van behaalde resultaten thuisgestuurd. Studieresultaten zijn ook in te zien in Studieweb en opvraagbaar bij de onderwijssecretariaten. Wat betreft internationalisering geeft het informatiecentrum Geesteswetenschappen praktische informatie over studeren in het buitenland. Het centrum helpt de studenten met de voorbereidingen. De faculteit organiseert elk semester voorlichtingsrondes over studeren in het buitenland. Bij elke opleiding is een contactpersoon internationalisering aangesteld. Op facultair niveau is er een stagebureau. De informatievoorziening over de minors zou verbeterd kunnen worden: het aanbod van minors is ruim, maar niet altijd overzichtelijk. De faculteit zal daarom de richtlijnen voor het minoraanbod verscherpen (indelen van minors in een aantal vaste categorieën, vastleggen van regels omtrent niveauopbouw). 1.2.5. Interne kwaliteitszorg F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Binnen de faculteit is het Facultair Onderwijsberaad (FOWB), dat onder leiding staat van de decaan en waarin alle kwesties die betrekking hebben op (de uitvoering van) onderwijs en onderwijsbeleid aan de orde komen, belast met de kwaliteitszorg voor het onderwijs. De uitvoering van de kwaliteitszorg vindt in eerste instantie plaats op het niveau van de onderwijsinstituten, die verplicht zijn hun onderwijs regelmatig te evalueren. Voor de evaluatie van modules bestaat een facultair kader. Per opleiding wordt op basis van het studentenaantal een passende invulling aan dit kader gegeven. Modules worden op verschillende manieren geëvalueerd, bijvoorbeeld middels schriftelijke enquêtes of panelgesprekken. Volgens het kader dienen propedeusemodules elk jaar te worden geëvalueerd. Ook nieuwe modules moeten steeds worden geëvalueerd. Binnen de onderwijsinstituten Neerlandistiek en Kunst- en cultuurwetenschappen loopt een pilot waarin studenten via e-mail om feedback op cursussen wordt gevraagd. Afhankelijk van de bevindingen zal deze elektronische vorm van evalueren ook in de overige onderwijsinstituten worden ingezet. Behalve de modules worden ook de programma’s geëvalueerd. Na afloop van het academisch jaar 2004-2005 zullen de onderwijsinstituten alle bachelor- en masterprogramma’s evalueren, die dan minimaal éénmaal volledig doorlopen zijn. De opleidingscommissies spelen een belangrijke rol in het proces van kwaliteitszorg. Ze zijn betrokken bij de cursusevaluaties en brengen, mede op basis van de uitkomsten daarvan, advies uit aan de decaan over de onderwijs- en examenregelingen. Vaak doet de opleidingscommissie in dit advies voorstellen voor aanpassing van een toetsvorm of van de programmering van modules binnen een jaar. Volgens de faculteit worden deze voorstellen bijna allemaal door de decaan overgenomen. De evaluatie en kwaliteitszorg waren binnen de faculteit sterk gedecentraliseerd. De faculteit werkt nu aan een geïntegreerd en gestructureerd systeem van kwaliteitszorg dat van toepassing zal zijn op alle opleidingen die binnen de faculteit worden aangeboden. De faculteit wil een jaarrooster invoeren, zodat het systeem een cyclisch karakter krijgt. De kwaliteitszorg zal QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
49
gebaseerd zijn op verschillende uitgangspunten: het accreditatiekader van de NVAO, het INKmodel en de PDCA-cyclus. In dit systeem zijn verschillende fases onderscheiden (uitgangspunten, uitwerking, recapitulatie en uitvoering) die een vaste plaats krijgen in het jaarrooster. Volgens de decaan bevindt de faculteit zich in de fase waarin bestaande praktijken geëxpliciteerd worden, formeel uitgewerkt worden en een plaats krijgen in een groter geheel. In de ogen van de faculteit zullen de onderwijsdirecteuren de centrale figuren zijn in het systeem van kwaliteitszorg. De opleidingscommissie zal als taak hebben te controleren of de noodzakelijke verbetermaatregelen ook daadwerkelijk worden geïmplementeerd en voert daarvoor onder andere panelgesprekken met studenten. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
De opleidingscommissies brengen op basis van de uitkomsten van de cursusevaluaties advies uit aan de decaan over maatregelen ter verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Deze adviezen worden in de meeste gevallen overgenomen. In de aanloopfase naar de opstelling van de Onderwijs‑ en Examenregelingen worden de evaluatie-uitkomsten ook onder de aandacht gebracht van de onderwijsdirecteuren. Als uit evaluaties blijkt dat bepaalde onderdelen van het programma bijgesteld moeten worden, wordt dit in de OER doorgevoerd. De faculteit kent een klachtencommissie voor studenten, bestaande uit twee leden van het wetenschappelijk personeel en een ambtelijk secretaris. De commissie, die onder de verantwoordelijk heid van de decaan valt, treedt op als bemiddelaar tussen studenten en docenten, maar heeft tevens een signalerende rol. Alle studenten van de faculteit (zowel reguliere als niet-reguliere studenten) kunnen telefonisch, schriftelijk of per e-mail een klacht bij de commissie indienen. Als uit een klacht blijkt dat er zich problemen voordoen binnen een opleiding of onderwijsinstituut, bijvoorbeeld bij de bekendmaking van tentamenroosters of ‑uitslagen, brengt de commissie deze direct onder de aandacht van de verantwoordelijke onderwijsdirecteur. Binnen elk onderwijsinstituut is bovendien een student aangesteld (de owi-student) die optreedt als intermediair tussen studenten en onderwijsinstituut. Binnenkort zal worden geëvalueerd of het noodzakelijk is de owi-studenten te handhaven. Op instellingsniveau wordt jaarlijks de studententevredenheidsmonitor gepubliceerd. In het kader daarvan worden ongeveer tweeduizend UvA-studenten over de inhoud en organisatie van hun opleiding, de inzet en didactische kwaliteit van docenten en de kwaliteit van (studie)voorzieningen ondervraagd. De monitor wordt daarom ten minste éénmaal per jaar in het Facultair Onderwijsberaad besproken. Daarnaast bespreekt de decaan de uitkomsten van de monitor in het bilaterale overleg met de onderwijsdirecteuren. F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
50
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
1.2.6. Resultaten F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Het rendement van de opleidingen in de Faculteit der Geesteswetenschappen loopt uiteen, maar is in de ogen van de faculteit, op een enkele uitzondering na, te laag. De faculteit verklaart dit lage rendement deels uit het feit dat tweedestudiestudenten in de rendementscijfers worden meegerekend, zoals onder meer wordt opgemerkt in het rapport dat onlangs door een externe auditcommissie is uitgebracht. De faculteit meent dat deze studenten zich voor een tweede opleiding inschrijven uit interesse, maar zelden met het doel de volledige opleiding te volgen. De afgelopen jaren zijn verschillende maatregelen genomen om het rendement te verbeteren: het onderwijs is geïntensiveerd, de studiebegeleiding (waaronder de scriptiebegeleiding) is verbeterd, de eisen voor de toegang naar de postpropedeuse zijn verscherpt. De faculteit heeft ervoor gekozen de propedeuse vanwege zijn selectieve functie te handhaven, zodat een hoger rendement in de bachelorfase verwezenlijkt kan worden. De faculteit heeft streefdoelen voor de rendementen vastgesteld: het propedeuserendement dient 50% te bedragen, het postpropedeuserendement 60%. Er loopt een pilot bij Mediastudies waarin het effect van een aantal rendementsbevorderende maatregelen wordt onderzocht. De faculteit wil deze pilot verbreden en voor al haar opleidingen rendements- en kwaliteitsbevorderende maatregelen nemen. Hiertoe heeft de decaan in februari 2004 een commissie ingesteld, die op basis van ervaringen elders een inventarisatie van best practices maakt en aanbevelingen doet voor rendementsbevorderende maatregelen bij de diverse opleidingen. Deze commissie Onderwijsrendement heeft geadviseerd om het aantal herkansingen terug te brengen en de studiebegeleiding te intensiveren. Deze maatregelen zijn per 1 september 2005 van kracht gegaan. Een andere maatregel die de faculteit in overweging heeft om de rendementen te verbeteren is de invoering van een Digitaal portfolio voor studiebegeleiding. De faculteit kan bij het uitvoeren van het pakket aan maatregelen gebruikmaken van middelen die door het College van Bestuur beschikbaar zijn gesteld.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
51
52
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
DEEL III: OPLEIDINGSDEEL
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
53
54
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
1.
Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde
Administratieve gegevens Bacheloropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot
Algemene cultuurwetenschappen (56823) Bachelor WO 180 Voltijd Amsterdam 31 december 2007
Masteropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot 1.0.
Algemene cultuurwetenschappen (66823) Master WO 60 Voltijd Amsterdam 31 december 2007
Structuur en organisatie van de faculteit
In het facultaire rapport is algemene informatie over de structuur en organisatie van de faculteit opgenomen. Het onderwijs van de Faculteit der Geesteswetenschappen wordt verzorgd door zes en met ingang van 1 september 2005 zeven onderwijsinstituten. De bachelor- en de aansluitende masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde maken deel uit van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen. Dit instituut verzorgt verder vier bacheloropleidingen met vijf aansluitende masters, vijf duale masteropleidingen en een onderzoeksmaster (Kunstwetenschappen). Voor meer informatie over de structuur en organisatie van de faculteit, zie het facultaire rapport. 1.1.
Invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken
Het invoeringstraject van de bachelor-masterstructuur, inclusief de facultaire overgangsregeling en de afbouw van de ongedeelde opleiding, staan beschreven in het facultaire rapport.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
55
De ongedeelde doctoraalopleiding Algemene cultuurwetenschappen heeft haar wortels in de in 1987 gestarte bovenbouwstudie Culturele studies. Deze opleiding wilde het doorgaans monodisciplinaire letterenonderwijs vernieuwen en kende drie afstudeerrichtingen: Cultuurbeleid- en management, Museumstudies en publicistiek (later Cultuur en media). In 1997 werd de bovenbouwstudie ondergebracht in het cluster Kunst- en cultuurwetenschappen. Dit leidde tot een grotere afstand tot de talenopleidingen en geschiedenis. Door populariteit bij studenten kwam het zwaartepunt op media te liggen. Toen er een nieuw ‘mediacluster’ werd ingesteld vanwege de grote toestroom van studenten werd de specialisatie ‘media’ weggehaald bij de opleiding Culturele studies. De opleiding werd omgedoopt tot Algemene cultuurwetenschappen, met een eigen propedeuse. Cultureel erfgoed werd een nieuw aandachtsgebied, naast cultuursociologie en cultuurgeschiedenis. Volgens het zelfstudierapport sluit dit thema nauw aan bij deskundigheid en de aanwezige netwerken op het gebied van museumstudies en cultuurbeleid- en management van de medewerkers. Het onderwijsinstituut Kunst-, religie- en cultuurwetenschappen verzorgt tevens de duale master Cultureel erfgoed. Museumstudies is een variant binnen deze masteropleiding. De bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen zijn voortgekomen uit de ongedeelde doctoraalopleiding met dezelfde naam. Het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde heeft een afwijkende voorgeschiedenis. Tot september 2002 was het onderdeel van de opleiding Boek-, archief- en informatiewetenschap, waarbinnen Boekwetenschap een zelfstandige major was. Archief- en informatiewetenschap is deel gaan uitmaken van het cluster mediastudies, terwijl Boekwetenschap en handschriftenkunde onderdeel bleef van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen. Omdat de faculteit het aantal opleidingen wil beperken, werd Boekwetenschap en handschriftenkunde een traject in de aansluitmaster Algemene cultuurwetenschappen. Met de start van de bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen in september 2002 zijn er geen nieuwe inschrijvingen voor de doctoraalopleiding meer mogelijk. Voor doctoraalstudenten is er een overgangsregeling getroffen. Op 1 januari 2004 stonden er nog 66 studenten ingeschreven voor de doctoraalopleiding Algemene cultuurwetenschappen. De commissie heeft van de studenten geen problemen vernomen rond de overgang naar de gedeelde structuur c.q. het mastertraject. De commissie oordeelt dat de overgangsregeling adequaat is en de afbouw van de ongedeelde opleiding zonder problemen voor studenten verloopt. 1.2.
Het beoordelingskader
1.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Beschrijving In de zelfstudie geeft de opleiding aan dat zij een multidisciplinaire benaderingswijze hanteert vanuit een uitdrukkelijk transnationaal Europees kader. Europese cultuurgeschiedenis en Sociologie van de kunst zijn twee essentiële en verbindende domeinen. Cultureel erfgoed is een van de aspecten van de opleidingen. Er zijn contacten met Heritage Studies aan Engelse universiteiten en met de Franse masteropleidingen in de Gestion du patrimoine. De toegankelijkheid 56
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
en exploitatie van erfgoed is volgens de zelfstudie een betrekkelijk nieuw aspect in de opleiding. Deze ‘toeristische’ dimensie heeft internationale, cultuurhistorische, museale, beleidsmatige en economische aspecten en is verweven met media in velerlei vormen. De erfgoedstudies sluiten binnen de opleiding aan bij bestaande deskundigheid van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen op het terrein van kunst- en cultuurbeleid, kunstgeschiedenis en museumstudies. De meest recente ontwikkelingen betreffen het brede terrein van restauratie van erfgoed. Volgens de zelfstudie hebben de bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam ten opzichte van vergelijkbare opleidingen aan Nederlandse universiteiten een sterk Europees cultuur- en kunsthistorisch accent en referentiekader. Het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde richt zich op de vorm en de betekenis van het boek en handschrift in de breedste zin van het woord. Dat wil zeggen op materiële en technische aspecten van beide media en op hun rol in de samenleving: de productie (inclusief toeleveranciers), distributie en consumptie (leescultuur). De opleiding gaat bij het onderwijs en onderzoek zo veel mogelijk uit van de (bijzondere) collecties die zich in Amsterdam bevinden. Volgens de zelfstudie sluit de opleiding aan bij een keur van internationale opleidingen. In Leiden is een opleiding met traditioneel expertise op het terrein van het Oosterse boek en met aandacht voor digitale media. De opleiding aan de Universiteit van Amsterdam heeft nauwe contacten met de eigen masteropleiding Redacteur/editor en legt het accent op de (geschiedenis van de) boekproductie. De doelstelling van de driejarige bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen is het zodanig opleiden van studenten dat zij in aanmerking komen voor een masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen in binnen- of buitenland, dan wel in staat zijn om een beroep waarvoor academische kennis- en vaardigheden en kennis van de Algemene cultuurwetenschappen noodzakelijk zijn uit te oefenen. De opleiding heeft deze doelstelling vertaald in een aantal algemene academische en vakspecifieke eindtermen. De algemene eindtermen gelden voor alle bacheloropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen en staan beschreven in het facultaire rapport. De vakspecifieke eindtermen zijn, net als de algemene eindtermen en de doelstelling overigens, vastgelegd in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding. Zij staan als volgt omschreven in het zelfstudierapport: “De student die de bachelor Algemene cultuurwetenschappen heeft afgesloten: 1. heeft overzicht over en inzicht in de grondbeginselen van de Algemene cultuurwetenschappen; 2. beheerst de onderzoeksmethoden en -technieken van de Algemene cultuurwetenschappen passief en een aantal daarvan actief; 3. beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van de Algemene cultuurwetenschappen om toelating te verwerven tot een masteropleiding binnen één van de subdisciplines van de Algemene cultuurwetenschappen, en tot beroepsuitoefening op academisch niveau.” Volgens de opleiding zijn er geen formele afspraken met zusterfaculteiten en geen benchmarks of internationale netwerken waarin afspraken zijn gemaakt over domeinspecifieke academische maatstaven, dan wel het niveau van de opleiding. De doelstelling van de éénjarige masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen respectievelijk het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde is het opleiden van studenten QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
57
tot zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau op het gebied van de Algemene cultuurwetenschappen respectievelijk de Boekwetenschap en handschriftenkunde en het beschikken over de kennis en competenties die een voorwaarde zijn om toegelaten te worden tot een promotie. Ook voor de masteropleiding geldt dat deze doelstelling vertaald is in een aantal algemene academische eindtermen en vakspecifieke eindtermen. De algemene eindtermen gelden voor alle masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen en staan beschreven in het facultaire rapport. De vakspecifieke eindtermen zijn, net als de algemene eindtermen en de doelstelling, vastgelegd in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding. Zij staan als volgt omschreven in het zelfstudierapport: “De student die de masterfase heeft afgerond: 1. heeft een gedegen overzicht van de Algemene cultuurwetenschappen respectievelijk Boekwetenschap en handschriftenkunde en van de geschiedenis daarvan; 2. heeft een grondige kennis van een specialisme binnen Algemene cultuurwetenschappen (op het gebied van de cultuurgeschiedenis, -analyse en -beleid, van de bestudering van Cultureel erfgoed, museumstudies en/of restauratiekunde of van de Boekwetenschap en handschriftenkunde), dan wel gedegen kennis op het snijvlak van Algemene cultuurwetenschappen en een ander vakgebied; 3. heeft de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, formuleren, analyseren en eventuele oplossingen aan te dragen. De student is tevens in staat gerichte onderzoeksvragen te formuleren en deze te presenteren in een onderzoeksplan; 4. heeft de vaardigheid de relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen; 5. heeft de vaardigheid om onderzoek op het vakgebied uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen.” Er zijn volgens de opleiding geen formele afspraken met zusterfaculteiten over, noch officiële benchmarks of internationale netwerken met betrekking tot, domeinspecifieke academische maatstaven, dan wel het niveau van deze opleiding. Oordeel De commissie vindt dat de doelstellingen die de bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen geformuleerd hebben op voldoende wijze beantwoorden aan hetgeen van een bachelor- respectievelijk masteropleiding in dit studiegebied kan worden verwacht. De commissie heeft de eindtermen van beide opleidingen bestudeerd en constateert dat deze voldoende zijn afgeleid van de doelstellingen. Nadat zij de eindtermen van beide opleidingen relateerde aan het domeinspecifieke referentiekader, constateerde zij dat er ook wat dit criterium betreft adequate aansluiting is. Dit betekent dat zowel de bachelor- als de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen voldoen aan de eisen die vakgenoten stellen aan een bachelor- en een masteropleiding binnen dit domein. Wel is de commissie van mening dat de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen zich op dit facet weinig onderscheidt van de bacheloropleiding. Zij suggereert de masteropleiding een duidelijk profiel te ontwikkelen. Wat betreft het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde is de commissie van oordeel dat het traject een duidelijker profiel heeft en de eindtermen aansluiten bij de eisen van de beroepspraktijk. Het geheel in overweging genomen oordeelt de commissie dat zowel de bachelor- als de masteropleiding Algemene cultuurwetenschap voldoen aan de criteria van dit facet.
58
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
Beschrijving In het facultaire deel van dit rapport staat beschreven hoe de algemene eindtermen van een bachelor- en een masteropleiding aan de Faculteit der Geesteswetenschappen bij de Dublindescriptoren aansluiten. De aansluiting van de vakspecifieke eindtermen van de bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen op de Dublin-descriptoren heeft de opleiding als volgt beschreven in het zelfstudierapport: kennis en inzicht (1) In de bacheloropleiding worden de grondbeginselen van het vak aangeleerd. De bachelor kan onder meer wetenschappelijke teksten objectief samenvatten, analyseren, weergeven en vergelijken. Hij/zij kan wetenschappelijk aanvaardbare vragen en hypothesen formuleren naar aanleiding van bestudeerde bronnen. De bachelor is breed georiënteerd. Dit blijkt onder meer uit kennis van relevante hulpwetenschappen. De bachelor beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van de algemene cultuurwetenschappen om toelating te verwerven tot de masteropleiding en eventueel tot andere masteropleidingen binnen een van de (sub)disciplines van de geesteswetenschappen, dan wel tot beroepsuitoefening op academisch niveau. toepassen kennis en inzicht (2) De bachelor beheerst de onderzoeksmethoden en -technieken van de algemene cultuurwetenschappen passief en een aantal daarvan actief. De professionaliteit van de bachelor blijkt uit de deskundigheid om onderzoeksresultaten uit het vakgebied te vertalen naar de beroepspraktijk. oordeelsvorming (3) De bachelor is in staat problemen op het terrein van de geesteswetenschappen in het algemeen en het wetenschappelijk onderzoek van het eigen vakgebied in het bijzonder in kaart te brengen en te analyseren. De student kan op basis van de eigen beoordeling van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de algemene cultuurwetenschappen een standpunt bepalen over thema’s die relevant zijn voor de geesteswetenschappen. communicatie (4) In vervolg op de analyse van de problemen op het terrein van de geesteswetenschappen en de vakdiscipline heeft de bachelor geleerd hierover mondeling en schriftelijk te rapporteren, zowel aan vakgenoten als aan een breder publiek. leervaardigheden (5) De bachelor beschikt over vaardigheden voor zelfstandig studeren die onmisbaar zijn voor de doorstroming naar de masteropleiding. Zij of hij beheerst relevante ICT-technieken en kan zowel zelfstandig als in teamverband werken aan het toepasbaar maken van kennis van het vak.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
59
De aansluiting van de vakspecifieke eindtermen bij de Dublin-descriptoren van de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde heeft de opleiding als volgt beschreven in het zelfstudierapport: kennis en inzicht (1) Na het afronden van de aansluitmaster dan wel het mastertraject is de student in staat om zelfstandig onderzoek te doen op basis van wetenschappelijk verantwoorde vragen en hypothesen, zowel op het terrein van de Europese cultuurgeschiedenis als de sociologie van de kunst. In het geval van het mastertraject, gaat het om het brede domein van de Boekwetenschap en handschriftenkunde. toepassen kennis en inzicht (2) Na het afronden van de aansluitmaster respectievelijk het mastertraject is de afgestudeerde in staat om op basis van methodologische afwegingen zelfstandig onderzoeksmethoden toe te passen in voor de student nieuwe probleemvelden binnen het brede vakgebied van de algemene cultuurwetenschappen. oordeelsvorming (3) Na het afronden van de aansluitmaster respectievelijk het mastertraject is de afgestudeerde in staat om vanuit het vakgebied van de algemene cultuurwetenschappen opiniërend te publiceren over maatschappelijke kwesties die het eigen vakgebied overstijgen. communicatie (4) Na het afronden van de aansluitmaster respectievelijk het mastertraject is de afgestudeerde in staat om zijn zelfstandig behaalde onderzoeksresultaten te publiceren in vaktijdschriften. leervaardigheden (5) Na het afronden van de aansluitmaster respectievelijk het mastertraject is de afgestudeerde in staat om zich zelfstandig nieuwe probleemvelden eigen te maken in verwante onderzoeksdomeinen. Oordeel De commissie heeft de eindtermen van de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen zoals beschreven in facet 1 bestudeerd in het licht van de Dublin-descriptoren. Zij is van oordeel dat de vakspecifieke eindtermen van de bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen voldoende aansluiten bij de internationaal erkende omschrijving van een bachelor respectievelijk master volgens de Dublin-descriptoren. Hetzelfde geldt voor de algemene eindtermen van de bachelor- en masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen zoals omschreven in het facultaire rapport. Hoewel geen van de eindtermen expliciet verwijst naar leervaardigheden, is de commissie van mening dat de aangehaalde eindtermen leervaardigheden van bachelorniveau respectievelijk masterniveau veronderstellen. De afgestudeerde bachelorstudent heeft bijvoorbeeld een eigen oordeel gevormd over enkele centrale thema’s in het vakgebied. Voor de afgestudeerde masterstudent geldt dat hij/zij via eigen oordeelsvorming op een zelfstandige wijze met de kennis en inzicht kan omgaan en die verworven inzichten kan toepassen in de diverse terreinen binnen het vakgebied. Daarmee is het oordeel van de commissie over dit facet voor beide opleidingen ‘voldoende’. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
60
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Beschrijving De doelstellingen en algemene eindtermen van de bachelor- en de masteropleiding staan beschreven in facetten 1 en 2 van het facultaire rapport. Daar staat beschreven dat alle bachelor- en masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam beogen studenten academisch te vormen in het brede kader van de geesteswetenschappen. De bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen is primair bedoeld als vooropleiding voor een masteropleiding in de culturele sector. De bachelor biedt rechtstreeks toegang tot de aansluitmaster Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde. Verder geeft zij met een selectieprocedure toegang tot de tweejarige onderzoeksmaster Kunst- en cultuurwetenschappen en de duale masters Redacteur/editor en Tekst en communicatie. Met aanvullend onderwijs variërend tussen 30 en 60 ECTS-studiepunten biedt de bachelor toegang tot een tiental gewone en duale masters van de Faculteit der Geesteswetenschappen zoals de duale masters Cultureel erfgoed, Museumconservator of Museumstudies. De opleiding geeft in het zelfstudierapport aan nog weinig te kunnen zeggen over de arbeidsmarktperspectieven voor de bachelorstudenten. Het grote aantal doctoraalstudenten Culturele studies/Algemene cultuurwetenschappen dat in culturele instellingen, musea en media werk heeft gevonden stemt de opleiding tot tevredenheid, en maakt dat zij de toekomst voor afgestudeerde bachelors met vertrouwen tegemoet ziet. Overigens verwacht de opleiding dat de meeste studenten de aansluitmaster gaan volgen. De aansluitmaster Algemene cultuurwetenschappen leidt studenten op tot zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau op het gebied van de Algemene cultuurwetenschappen met een specialisatie op het terrein van de Europese cultuurgeschiedenis of de sociologie van de kunst. Volgens de zelfstudie wordt in de masteropleiding zeer veel aandacht besteed aan het doen van onderzoek. Eerst begeleid, daarna steeds meer zelfstandig, uitmondend in een scriptie. De masteropleiding leidt niet op tot een specifiek beroep. Er zijn op dit moment nog geen resultaten beschikbaar over de uitstroom van masterstudenten naar de arbeidsmarkt. Wel geeft de zelfstudie aan hoe oud-studenten van de doctoraalopleiding hun loopbaan hebben vervolgd. Zij studeerden af in de specialisaties Publicistiek, Cultuurbeleid en management en Museumstudies en vonden emplooi bij beleidsafdelingen van overheden, op het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, musea, cultuurredacties van kranten, tijdschriften, radio en televisie, theaters, kunsthandel en adviescolleges. Verder verwijst de opleiding in de zelfstudie naar de twee Almanakken die zijn verschenen bij het tien- en vijftienjarig bestaan van de opleiding in 1997 en 2002.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
61
Het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde kent wel een duidelijk beroepenveld. Volgens de zelfstudie biedt dit traject uitzicht op maatschappelijke functies in bibliotheken, musea en de archiefwereld, in antiquariaten, uitgeverijen en de journalistiek, en bij bibliografische en editietechnische projecten. Tevens verwacht de opleiding dat studenten met dit masterdiploma een goede basis hebben gelegd voor deelname aan een onderzoeksmaster en voor een promotietraject. Daartoe werkt de opleiding samen met de vergelijkbare opleiding in Leiden, wordt voor onderwijs (tevens stages) en onderzoek gebruikgemaakt van collecties van diverse instellingen zoals universiteitsbibliotheken, de Koninklijke Bibliotheek, het Gemeente Archief en het Rijksmuseum en participeren medewerkers van de opleiding in diverse nationale en internationale netwerken waaronder de dr. P.A. Tiele-Stichting, de Nederlandse Boekhistorische Vereniging en the Society for the History of Authorship, Reading and Publishing. Oordeel De commissie constateert dat de bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen primair bedoeld is als vooropleiding voor een masteropleiding in de culturele sector. Ze stelt vast dat het bachelordiploma, eventueel in combinatie met aanvullend onderwijs (een minor), rechtstreeks toegang geeft tot een diverse masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen. Ze vindt dat de eindtermen helder geformuleerd zijn. Daarmee is de commissie van oordeel dat de eindtermen van de bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen voldoende zijn ontleend aan de eisen van een wetenschappelijke discipline. Wel benadrukt de commissie dat, hoewel de bachelor niet opleidt voor een specifiek beroep, het belangrijk is dat bachelorstudenten in contact komen met de arbeidsmarkt. Wat betreft de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen is de commissie van oordeel dat de eindtermen voldoende aandacht schenken aan het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek dan wel het oplossen van multi- en interdisciplinaire vraagstukken in een beroepspraktijk waarvoor een wetenschappelijke opleiding noodzakelijk of ondersteunend is. Eindterm drie (zie facet 1) is daar een illustratie van: heeft de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, formuleren, analyseren en eventuele oplossingen aan te dragen. De student is tevens in staat gerichte onderzoeksvragen te formuleren en deze te presenteren in een onderzoeksplan. Uitgesproken positief is de commissie over de eindtermen van het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde. Zij is van mening dat deze ontleend zijn aan de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. De masterstudent verwerft enerzijds kennis en inzicht in de Boekwetenschap en handschriftenkunde en verwerft anderzijds professionele en academische vaardigheden die gericht zijn op het functioneren in het werkveld. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Doelstellingen opleiding voor de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde luidt: voldoende.
62
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
1.2.2. Programma De bachelor Algemene cultuurwetenschappen heeft drie accenten: cultuurbeleid en management, museumstudies en erfgoed. Het programma van de bacheloropleiding ziet er globaal als volgt uit: Cultuurbeleid, 20 ECTS-studiepunten; Cultuurbeschouwing, 10 ECTS-studiepunten; Europese cultuurcentra en excursie, 10 ECTS-studiepunten; Artefact en museale collecties, 10 ECTS-studiepunten; Erfgoed, toerisme en identiteit, 10 ECTS-studiepunten; Diverse korte, inleidende cultuurvakken zoals Cultuur en samenleving of Cultuurpatronen, allen 5 ECTS-studiepunten; Academische vaardigheden en wetenschapsfilosofie, 20 ECTS-studiepunten; Keuzevakken, 30 ECTS-studiepunten; Minor, 30 ECTS-studiepunten; Scriptie, 10 ECTS-studiepunten. Het zwaartepunt van de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen ligt bij zelfstandig academisch onderzoek. Het programma ziet er globaal als volgt uit: de klassieken: historiografie van de cultuurwetenschappen, 5 ECTS-studiepunten; Cultuur en management, 10 ECTS-studiepunten; Erfgoed, theorie en praktijk, 5 ECTS-studiepunten; Researchproject (Cultuursociologie of Cultuurgeschiedenis), 10 ECTS-studiepunten; Stage, 10 ECTS-studiepunten; Scriptie, 20 ECTS-studiepunten. Het programma van het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde ziet er globaal als volgt uit: het gedrukte boek als materieel en cultureel object, 10 ECTS-studiepunten; Literatuur en boekbedrijf moderne tijd, 10 ECTS-studiepunten; Toegepaste handschriftenkunde, 10 ECTS-studiepunten; Keuzeruimte, 10 ECTS-studiepunten; Scriptie, 20 ECTSstudiepunten. F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Beschrijving De bacheloropleiding besteedt specifiek aandacht aan onderzoeksvaardigheden in de modules Academische vaardigheden en de bachelorscriptie. In feite komen onderzoeksmethoden op veel meer plaatsen in het programma aan de orde, ook in de hoorcolleges Europese cultuurgeschiedenis, Cultuur en samenleving, Artefact en Canon van de Europese cultuur. Onderzoeksvaardigheden worden expliciet getraind in het leeronderzoek in het tweede jaar (onderdeel van de module Europese cultuurcentra en excursie). In de module Wetenschapsfilosofie wordt uitvoerig aandacht besteed aan actuele wetenschappelijke theorieën. Dit betreft bekende paradigmata en algemene en brede stromingen. Ook komen bij de colleges voor gevorderde studenten de specifieke thema’s en methoden van actuele wetenschapsontwikkelingen aan de orde. Docenten trachten waar mogelijk, al vanaf de propedeuse, de vragen en resultaten van spraakmakend internationale onderzoek en het eigen onderzoek te vertalen naar het niveau van de studenten. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
63
Er is geen verplichte stage in de bacheloropleiding. De opleiding geeft aan dat daar geen ruimte voor is. Wel raadt de opleiding studenten met klem aan om de keuzeruimte te benutten voor een stage, omdat zij het van groot belang acht dat studenten al tijdens hun studie contact leggen met de beroepspraktijk en daar ervaring opdoen. Studenten bevestigen dat het onderzoek van docenten expliciet aan de orde komt in het onderwijs. Zij worden soms uitgenodigd om in het onderzoek van docenten te participeren. De relatie met de beroepspraktijk wordt volgens studenten gelegd doordat gastsprekers die uitgenodigd worden en het feit dat zij aangemoedigd worden stage te doen. Volgens docenten komt het praktische element ook aan bod in de projecten van het onderwijsprogramma. In alle mastermodules wordt aandacht besteed aan onderzoeksvaardigheden door middel van schrijfopdrachten en mondelinge rapportages. Het researchproject bereid studenten voor op het zelfstandig schrijven van een afstudeerscriptie. Via de verplichte stage en het onderwerp van de scriptie maken studenten kennis met, en vinden aansluiting bij, de beroepspraktijk. Net als in de bacheloropleiding wordt in alle mastermodules aandacht besteed aan zowel de actuele wetenschappelijke theorieën, als de relevante historische, culturele, of wetenschapsfilosofische achtergronden. Dit hangt samen met het eigen onderzoek van de docenten. Het zijn vooral de twee modules met de naam Researchproject (Cultuursociologie en Cultuurgeschiedenis) waar direct verband wordt gelegd tussen het onderzoek van de docenten en het onderwijs aan de studenten. Masterstudenten bevestigen tegenover de commissie dat het eigen onderzoek van de docenten aan bod komt in het onderwijs. Volgens het zelfstudierapport zijn alle modules die door het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde aangeboden worden gebaseerd op lopend onderzoek van de docenten. Studenten participeren onder begeleiding in het wetenschappelijke onderzoek, waarmee zij tegelijkertijd hun onderzoeksvaardigheden ontwikkelen. Het onderwijsonderdeel Het boek als materieel en cultureel object is bijvoorbeeld verbonden met het Bijbelproject en het project Amsterdamse drukkers. Door de koppeling van het onderwijs aan lopend onderzoek worden vanzelfsprekend de actuele theorieën behandeld. Het is het streven van de opleiding om zowel de ‘Angelsaksische benadering’ als de ‘Franse school’ te presenteren. In het gesprek met de commissie zeggen de studenten het mastertraject als praktisch te waarderen, omdat de theorie in de minor gegeven wordt. Zij vinden dat de vooropleiding niet echt noodzakelijk is, interesse in het werkveld wel, evenals academische vaardigheden. Studenten merken op dat tijdens de opleiding hun belangstelling voor het onderzoek en de arbeidsmarkt toeneemt. De opleiding biedt studenten de mogelijkheid een netwerk op te bouwen, hetgeen nodig is omdat een cv alleen niet voldoende is voor het vinden van een betaalde baan. De verplichte stage helpt ook, aldus de studenten, omdat het hen bewust maakt dat ze weinig tastbare vaardigheden hebben geleerd en nog niet goed voorbereid zijn op de arbeidsmarkt. Oordeel De commissie heeft de volledige onderwijsprogramma’s van de bachelor en de master Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde bekeken. Zij constateert dat onderzoek in de brede betekenis een rol speelt in alle modules van de bacheloropleiding, hetzij via het aanleren en in praktijk brengen van onderzoeksvaardigheden dan wel door het onderwijzen van actuele wetenschappelijke theorieën of het betrekken van studenten bij het wetenschappelijke onderzoek van de vaste stafleden. De commissie waardeert de interactie tussen het eigen onderzoek van de docenten en het bacheloronderwijs. Ook vindt zij het belangrijk dat het programma zo ingericht is dat studenten de academische 64
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
vaardigheden die zij in het eerste jaar leren, in het tweede jaar expliciet trainen. Positief vindt de commissie het feit dat, hoewel het geen verplicht onderdeel van de studie is, studenten gestimuleerd worden om een stage te lopen. Zij is echter van mening dat er in de praktijk nog te weinig gebruik van gemaakt wordt en dat de relatie tussen de opleiding en de arbeidsmarkt verder uitgewerkt kan worden in de verplichte onderdelen van het programma. Alles in overweging nemend is het oordeel van de commissie over dit facet voldoende. Voor de masteropleiding geldt hetzelfde, met het verschil dat de commissie de interactie tussen masteronderwijs en het eigen onderzoek van de docenten als vanzelfsprekend beschouwt en de inbedding in de beroepspraktijk via een verplichte stage voldoende is verankerd. Het oordeel van de commissie over het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde wijkt in die zin af dat de commissie van mening is dat in het onderwijs de relatie met de actuele beroepspraktijk goed ontwikkeld is. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Beschrijving De bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen heeft drie vakspecifieke eindtermen (zie ook facet 1). Hieronder wordt op basis van informatie uit de studiegids per vakspecifieke eindterm uitgewerkt hoe de vakspecifieke eindtermen terugkeren in de leerdoelen van de individuele modules: De eindterm ‘overzicht over en inzicht in de grondbeginselen van de Algemene cultuurwetenschappen’ komt op twee manieren terug in de inhoud van het programma. Ten eerste biedt de opleiding een vijftal inleidende en verdiepende vakken met de nadruk op de Europese cultuur. Het betreft de vakken: Cultuur en samenleving, Cultuurpatronen, Europese cultuurgeschiedenis, Canon van de Europese cultuur, Europese cultuurcentra en excursie en Cultuurbeschouwing. Ten tweede heeft het bachelorprogramma een drietal zwaartepunten die overeenkomen met eenjarige en duale masters van de Faculteit der Geesteswetenschappen: Algemene cultuurwetenschappen, Erfgoed, Museumconservator en Museumstudies. Het betreft de modules Cultuurbeleid, Artefact en museale collecties, en Erfgoed, toerisme en identiteit. De eindterm ‘beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van de Algemene cultuurwetenschappen om toelating te verwerven tot een masteropleiding binnen één van de subdisciplines van de Algemene cultuurwetenschappen, en tot beroepsuitoefening op academisch niveau’ wordt op verschillende manieren gerealiseerd. Ten eerste doordat de meeste individuele modules beschikken over praktijkonderdelen, waarin studenten theoretische kennis kunnen toepassen. Een voorbeeld daarvan zijn de modules Cultuurbeleid en Cultuurbeschouwing, waarin studenten oefenen in opinievorming. Een ander voorbeeld is het in werkgroepverband bezoeken van musea en andere collecties in de modules Artefact en museale collecties en Erfgoed. Ten tweede zoekt de opleiding inhoudelijke aansluiting bij de verschillende masteropleidingen van QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
65
de Faculteit der Geesteswetenschappen door het aanbieden van verdiepingsmodules op de thema’s van de masteropleidingen en de ruimte in het programma voor het volgen van een minor. Ten slotte stimuleert de opleiding studenten stage te lopen in hun vrije ruimte, zodat ze kunnen kennismaken met wat in de beroepspraktijk van hen wordt gevraagd. De eindterm die aangeeft dat de afgestudeerde bachelor de onderzoeksmethoden en -technieken van de Algemene cultuurwetenschappen passief en een aantal daarvan actief beheerst wordt volgens informatie uit de studiegids gerealiseerd in de modules Academische vaardigheden I, Academische vaardigheden II en Wetenschapsfilosofie. Hierin worden de relevante academische vaardigheden aangeleerd en in het bredere perspectief van de geesteswetenschappen geplaatst. Vervolgens oefenen studenten schrijfvaardigheid en mondeling presenteren in de module Cultuurbeleid, en voeren zij een leeronderzoek uit in de module Europese cultuurcentra. De studenten sluiten de opleiding af met het schrijven van een scriptie. In antwoord op een vraag van de commissie of de opleiding actuele en modieuze onderwerpen programmeert omdat dat aansluit bij hun voorkeur, geven studenten aan dat de opleiding deze onderwerpen stimuleert. Anderzijds heeft het inderdaad hun voorkeur. De opleiding sluit daarbij aan door studenten enthousiast te maken. Deze opleiding is minder historisch dan bijvoorbeeld Kunstgeschiedenis. Er is volgens het zelfstudierapport een zeer duidelijke relatie tussen de eindtermen en de leerdoelen van de individuele onderwijsonderdelen van de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen. In de hoorcolleges staat kennis van en inzicht in historische theorieën centraal. De werkcolleges dienen om enerzijds verworven kennis en inzicht zelf toe te passen en anderzijds te verdiepen in de context van de betreffende problematiek (Europese cultuurgeschiedenis of Sociologie van de kunst). Mondelinge referaten en schriftelijke werkstukken dienen als toetsing. In het researchproject worden de onderzoeksvaardigheden geoefend, zodat studenten in de eindfase van de opleiding in staat zijn zelfstandig onderzoek te doen en een onafhankelijk oordeel te vormen. De theoretische modules borduren voort op modules die in de bachelorfase gegeven zijn. De module Klassieken: historiografie van de cultuurwetenschappen bijvoorbeeld, verdiept en specialiseert de kennis die de student leerde in de bachelormodule Wetenschapsfilosofie. Studenten bestuderen primaire wetenschappelijke literatuur en moeten hun eigen standpunt ten opzichte van die literatuur kunnen bepalen en participeren in het desbetreffende wetenschappelijke discours. Een ander voorbeeld is de module Erfgoed: theorie en praktijk. Deze module borduurt voort op de bachelormodule Erfgoed, toerisme en identiteit. Studenten moeten zelfstandig een lastig en fundamenteel onderzoeksproject uitvoeren en daarover rapporteren op een manier die aansluit bij wat gebruikelijk is in de cultuurhistorische traditie. Een laatste voorbeeld is de module Cultuur en management, die nader ingaat op de verschillende cultuursociologische modules uit de bacheloropleiding. Ook geeft het dieper inzicht in de vaardigheden op het gebied van kwantitatief en kwalitatief empirisch onderzoek die nodig zijn bij het kritisch beoordelen en zelfstandig uitvoeren van empirisch onderzoek op dit gebied. De modules Researchproject (Cultuursociologie en Cultuurgeschiedenis) hebben zoals de naam suggereert een onderzoekskarakter. Door de combinatie van onderzoek met aandacht voor theoretische problematiek draagt het bij tot realisering van alle bij facet 1 geschreven eindtermen, hetzelfde geldt voor de eindscriptie (het onderzoek, de compositie en het schrijven). Ten slotte wordt in de verplichte stage een verband gelegd met de beroepspraktijk. Bij sollicitaties blijkt een stage in het algemeen een belangrijke aanbeveling te zijn.
66
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Studenten geven aan in gesprek met de commissie dat zij de master Algemene cultuurwetenschappen soms onvoldoende concreet vinden en erg filosofisch. Niet alle verplichte vakken sluiten aan bij de belangstelling van de studenten. Positief zijn ze over de keuzemogelijkheden en breedte van de opleiding. Meer begeleiding bij de keuzes zou gewaardeerd worden. Het zelfstudierapport beschrijft de relatie tussen de eindtermen en de leerdoelen van de individuele onderwijsonderdelen van het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde. De student leert zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, vraagstellingen te formuleren, analyseren en eventuele oplossingen aan te dragen doordat het onderwijs sterk de nadruk legt op individueel onderzoek van de student. Er is gelegenheid voor individuele begeleiding doordat het studentenaantal klein is. De werkgroepstructuur zorgt ervoor dat studenten vertrouwd raken met het formuleren van gerichte onderzoeksvragen en het presenteren van een onderzoeksplan. Vaardigheden in het vinden, verwerken en kritisch beschouwen van relevante vakliteratuur komen in elke module aan bod. Ook bij dit mastertraject bieden de modules verdieping van kennis die in de bachelorfase is opgedaan. De module Het boek als materieel en cultureel object bouwt bijvoorbeeld voort op het minorvak Geschiedenis van het gedrukte boek. Een ander voorbeeld is de module Literatuur en boekbedrijf. Deze bouwt voort op aspecten die in de minormodules Geschiedenis van het gedrukte boek en Geschiedenis van de leescultuur aan de orde zijn geweest. De module Literatuur en boekbedrijf onderzoekt de uitgeverij en laat studenten daar kritisch op reflecteren. De student krijgt inzicht in het functioneren van de uitgeverij als literaire institutie in heden en verleden. Na de module Toegepaste handschriftenkunde, die voortbouwt op de minormodule Geschiedenis van het handgeschreven boek, is de student in staat zelfstandig teksten in middeleeuwse handschriften diplomatisch te editeren, zoals het leerdoel aangeeft. Tevens hebben de studenten geleerd handschriften codilogisch te beschrijven, met aandacht voor de inhoud, vormgeving, decoratie en illustratie van deze boeken en kunnen zij langs verschillende wegen relevante informatie over middeleeuwse handschriften vinden. Oordeel De commissie heeft de relatie tussen de doelstelling en de inhoud van de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen bekeken. Voor beide opleidingen constateert zij dat de eindtermen voldoende door de leerdoelen van de individuele onderwijsonderdelen, zoals die vermeld staan in de studiegids en/of het zelfstudierapport, worden bestreken. Ook stelt de commissie vast dat de onderwijsprogramma’s voorzien in een evenwichtige spreiding van vakonderdelen die het de studenten mogelijk maakt om de beoogde eindtermen daadwerkelijk te bereiken. In werkgroepen maken bachelor- en masterstudenten kennis eigen op een manier die past binnen het vakgebied. Daarentegen vindt de commissie het inhoudelijke programma van de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen – net als de doelstelling in facet 1 – onvoldoende concreet. Studenten ervaren de opleiding als rommelig. Dit geldt niet voor het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde, dat volgens de commissie een duidelijk inhoudelijk profiel heeft. Het geheel in overweging genomen luidt het oordeel van de commissie over de relatie tussen de doelstelling en de inhoud van zowel het bachelor- als het masterprogramma Algemene cultuurwetenschappen ‘voldoende’. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
67
F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Beschrijving Volgens het zelfstudierapport vormen de Europese cultuurgeschiedenis en de Sociologie van kunst en cultuur het referentiekader voor de studenten. Zij verschaffen een samenbindende thematiek. De cultuur- en kunstsociologische benaderingswijze zorgt voor theoretische referentie en actualisering: het plaatst het actuele cultuur- en kunstbeleid in een historische context en behandelt de geschiedenis van collecties en musea vanuit de meest recente ontwikkelingen en vraagstukken. In erfgoedstudies staan vragen centraal over de hedendaagse omgang met de culturele erfenis in de breedste zin van het woord. In facet 5 is de opbouw en de onderlinge samenhang van de individuele modules van zowel de bachelor- als de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen behandeld: de master Algemene cultuurwetenschappen borduurt voort op de bacheloropleiding. Ook zijn er raakvlakken met de duale masters Cultureel erfgoed, Museumstudies, Museumconservator en Restauratie (start in september 2005), die alle in Europees perspectief worden bestudeerd. Studenten en alumni vertellen aan de commissie dat in de loop van het programma de rode draad en de samenhang van het programma duidelijker worden en de vakken bij elkaar blijken aan te sluiten. Zij missen een module over economie en management. Volgens hen lijken de vakken van de masteropleiding te veel op die van het bacheloronderwijs: de studenten betwijfelen of het onderwijs specifiek genoeg is. Docenten erkennen de kritiek van de studenten. Er wordt veel herhaald in de master (de meeste modules bouwen voort op bachelormodules, zie vorig facet), mede doordat de masteropleiding ook toegankelijk is voor studenten van elders. Hiervoor is nog geen goede oplossing gevonden. Zij tekenen aan dat het perspectief en de benadering van de thema’s wel degelijk verschillen van die in de bacheloropleiding. Het onderwijs wordt overigens wel goed gewaardeerd. Er is volgens de zelfstudie veel zorg besteed aan de samenhang in het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde. Binnen de opleiding functioneert een volledige lijst van alle voorgeschreven literatuur per studiejaar, waardoor verdubbelingen op dat punt direct kunnen worden aangepakt. De leerstoelgroep heeft met ingang van het jaar 2004-2005 een jaarlijkse brainstormdag ingesteld om tot afspraken en afstemming te komen voor onder meer het onderwijsprogramma. Voor meer informatie over de samenhang van de individuele modules, zie facet 5. Oordeel De commissie vindt de samenhang van het bachelorprogramma Algemene cultuurwetenschappen voldoende. De programmaonderdelen zijn inhoudelijk op elkaar afgestemd en bouwen op elkaar voort. De geleerde academische vaardigheden uit jaar één worden geoefend in de inhoudelijke vakken in het tweede en derde jaar. Bovendien sluit de bacheloropleiding aan bij enkele duale masters. Daarentegen constateert de commissie bij de masteropleiding een beperkte inhoudelijke cohesie in het programma (zie ook oordeel facet 1, werken aan een nadrukkelijker eigen profiel). Vanwege de diversiteit binnen het programma loopt de opleiding volgens de commissie een mogelijk risico dat zij uit elkaar valt. De commissie adviseert de opleiding daarom te werken aan een eigen methodische aanpak om aan de diversiteit tegemoet te komen. Bovenstaande geldt niet voor het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde. Daarvan stelt de commissie dat het duidelijke samenhang heeft. De commissie is van oordeel dat de bachelor- en de masteropleiding goed op elkaar aanslui68
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
ten. In grote lijnen doen de opleidingen hetzelfde, alleen de benaderingswijzen verschillen. De commissie signaleert wel enige overlap tussen beide opleidingen, maar constateert dat de opleiding werkt aan het oplossen daarvan. Gezien de inhoudelijke en structurele samenhang van het bachelorprogramma is het oordeel van de commissie over dit facet voldoende. Ook wat betreft de samenhang van de masteropleiding Algemene Cultuurwetenschap luidt het oordeel van de commissie voldoende. Zij heeft er vertrouwen dat de opleiding spoedig de overlap die nu nog bestaat tussen bachelor- en masteropleiding zal verminderen en de inhoudelijke samenhang van de masteropleiding zal versterken zoals dat met succes gedaan is in het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Beschrijving Toen het zelfstudierapport werd geschreven waren er nog geen studenten die het hele bachelor programma hadden doorlopen. Er was daarom onvoldoende informatie over studielast en struikelblokken van het totale bachelorprogramma. Uit uitslagen van onder andere de Uvalonenquête komen geen struikelblokken naar voren, maar blijkt dat een deel van de studenten te weinig tijd aan de studie besteedt. De opleiding zal om deze reden de studielast verzwaren. Zij is daarover in overleg met de docenten van de drie modules die parallel aan elkaar worden gegeven. Nog in de doctoraalopleiding in de ongedeelde structuur zijn scriptiewerkgroepen ingevoerd om het oplopen van vertraging bij of het vastlopen in het maken van de eindscriptie te beperken. In de doctoraalopleiding waren de scriptiewerkgroepen een redelijk succes, hetgeen voor de opleiding reden is om de scriptiewerkgroepen ook voor de bachelorscriptie in te stellen. De opleiding reageert adequaat op kleine struikelblokken. Een voorbeeld daarvan is het feit dat studenten die alleen het propedeusevak Cultuur en recht niet gehaald hadden toch konden deelnemen aan de module Europese cultuurcentra met leeronderzoek en excursie, terwijl daarvoor eigenlijk het propedeusediploma als ingangseis telt. Op deze manier werd de doorstroom van een aantal studenten niet belemmerd. De studenten geven in gesprek met de commissie aan dat de bacheloropleiding zwaarder wordt. De gegroeide hoeveelheid toetsen, soms meerdere op dezelfde dag en met nog maar één herkansing, zorgen voor grote tijdsdruk. Ze missen soms colleges doordat er toetsen voorbereid moeten worden of komen niet aan papers toe vanwege de hoeveelheid leeswerk. Zij vinden het ook vervelend dat er toetsen in de kerstvakantie worden afgenomen. Ze ervaren een hoge studielast, terwijl andere studenten er een tweede studie naast doen. Op het moment van visitatie zijn er nog onvoldoende evaluaties om te kunnen vaststellen of de geprogrammeerde studielast voldoende overeenkomst vertoont met de gerealiseerde studielast en evenwichtig verdeeld is over het programma: de masteropleiding heeft drie studenten. De modules worden hoofdzakelijk gevolgd door studenten die nog het oude doctoraalprogramma volgen.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
69
De zelfstudie schrijft over de minor en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde dat het zwaartepunt van de colleges in het eerste semester ligt. Dit is zo geroosterd om de studenten in het tweede semester zo veel mogelijk de ruimte te geven om aan de bachelorof masterscriptie te werken. Het zelfstudierapport vermeldt geen specifieke struikelblokken of andere factoren die de voortgang bemoeilijken. Zij claimt dat wanneer een student met een van de onderdelen van het programma meer moeite heeft, er vanwege de relatief kleine studentenaantallen genoeg gelegenheid is voor individueel bijspijkeren. De opleiding heeft een eigen protocol opgesteld voor de eisen die aan werkstukken gesteld worden. Op die manier wordt voorkomen dat studenten knel komen te zitten tussen de verschillende verwachtingspatronen en eisen van individuele docenten. Op de website van de opleiding zijn richtlijnen te vinden voor het schrijven van rapporten en literatuurverwijzingen. De studenten geven in gesprek met de commissie aan dat het mastertraject uit veel praktische onderdelen bestaat. Zij vinden het een pittig studieprogramma. Hoewel studenten actief participeren in diverse onderzoeken, hebben zij behoefte aan een module waarin ze de hele onderzoekscyclus meemaken, als oefening voor het afstudeerproject. Oordeel De gesprekken met bachelorstudenten geven de commissie een hybride beeld van de studeerbaarheid van de bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen. Aan de ene kant vinden zij de studie in aangepaste vorm zwaar, aan de andere kant doen studenten er een tweede studie bij. Op grond van de zelfstudie, onderwijsevaluaties en gesprekken met studenten concludeert de commissie, net als de opleiding zelf overigens, dat het programma van de bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen aan de lichte kant is. Gezien het voornemen van de opleiding om de studielast te verhogen beoordeelt de commissie de studielast als voldoende. Wat betreft de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen is de commissie van mening dat de geprogrammeerde studielast adequaat verdeeld is. Op het moment van visitatie is er onvoldoende informatie beschikbaar over de gerealiseerde studeerbaarheid en knelpunten. Omdat de commissie geen knelpunten heeft gesignaleerd en van studenten geen klachten met betrekking tot de studeerbaarheid van de masteropleiding heeft vernomen en zij ziet dat de opleiding studeerbaarheid evalueert en maatregelen treft wanneer de uitkomsten van evaluaties niet aan haar eisen voldoet en daarnaast ad hoc problemen aanpakt, concludeert de commissie dat de studeerbaarheid en studielast van de masteropleiding voldoende zijn. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Beschrijving In de zelfstudie wordt beschreven hoe de bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurweten schappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde deelnemen aan de facultaire voorlichtingsactiviteiten zoals die in het algemeen facultair deel van dit rapport worden geschetst. De opleidingen verzorgen daarnaast aan het einde van het eerste bachelorjaar minorvoorlichting en vanaf het eerste jaar mastervoorlichting. Het mastertraject maakt ook 70
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
gebruik van eigen foldermateriaal en een uitgebreide website. Zie verder het facultaire deel van dit rapport voor de studievoorlichting en de ingangseisen. In het zelfstudierapport wordt beschreven dat hbo-instromers soms moeite hebben met het verkrijgen van een wetenschappelijke attitude. Ze zijn gewend de stof pasklaar aangereikt te krijgen en uit het hoofd te leren. Ze moeten nu een kritische houding ten aanzien van de aangeboden stof ontwikkelen. De docenten van de verschillende modules zijn zich van dit probleem bewust en proberen dit te ondervangen. De aansluitmaster Algemene cultuurwetenschappen is zonder aanvullende eisen toegankelijk voor studenten met een bachelordiploma Algemene cultuurwetenschappen. Ook studenten met een ander universitair bachelordiploma in de Geesteswetenschappen kunnen instromen, mits het bachelorprogramma een aanzienlijke hoeveelheid (minimaal 60 punten) ‘culturele’ vakken bevat; dit is ter beoordeling aan de examencommissie. Studenten die in september 2003 zijn ingestroomd in de masteropleiding, zijn nog als doctoraalstudent aan de opleiding begonnen (Zie 1.1. Invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen). Per september 2004 hebben zeven studenten zich ingeschreven voor het masterprogramma. Dit zijn studenten die van elders komen óf studenten met een hbo-diploma die met een schakelprogramma van één of twee jaar op het niveau van de bachelor Algemene cultuurwetenschappen zijn gekomen. In september 2005 zullen studenten van de eigen bacheloropleiding hun opleiding hebben voltooid en aan de masteropleiding ACW beginnen. In gesprek met de commissie (dat een jaar na de publicatie van het zelfstudierapport plaatsgevonden heeft, wanneer de eerste bachelorstudenten in de aansluitmaster zijn ingestroomd) geven de masterstudenten aan dat een beperkt aantal van hen de bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen heeft gevolgd. Over de ingangseisen voor het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde, schrijft de zelfstudie dat de minor Boekwetenschap en handschriftenkunde verplicht is. Als de student de minor niet heeft gevolgd, wordt bekeken in hoeverre de student vakken heeft gevolgd die vergelijkbaar zijn met de minorvakken en hoe eventuele deficiënties op te lossen zijn. De instroom van studenten is niet apart geregistreerd, omdat Boekwetenschap en handschriftenkunde een traject is binnen de aansluitmaster Algemene cultuurwetenschappen. In het studiejaar 2003-2004 was de opleiding voor het eerst een masterprogramma. De instroom was laag, omdat er landelijk nog maar weinig bachelors waren met de juiste achtergrond. De verwachting is dat jaarlijks tien hoofdvakstudenten voor dit mastertraject zullen kiezen, en dat daarnaast, zoals ook voor invoering van de bachelor-masterstructuur het geval was, een aanzienlijk deel van de studenten keuzevakker of contractstudent is. Docenten bevestigen tegenover de commissie dat het mastertraject geen aansluitmaster is op de bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen. Het traject participeert niet in de bachelor en is open voor studenten van allerlei studierichtingen. Oordeel De commissie heeft de ingangseisen voor de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde bekeken en stelt vast dat deze conform de wettelijke toegangsvereisten zijn. Gezien het ontbreken van klachten over aansluiting is de commissie van mening dat de programma’s qua vorm en inhoud voldoende aansluiten bij de kwalificaties van de instromende studenten. De ervaring met hboinstromers die moeite hebben met het eigen maken van de gewenste ‘academische’ attitude, is volgens de commissie ook voor andere opleidingen herkenbaar. De commissie waardeert het QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
71
feit dat de opleiding zoekt naar een specifieke aanpak voor de soms ‘niet-academische’ interesse van ingestroomde hbo-ers en is benieuwd naar de uitkomst. In de voorlichting wordt volgens de commissie een redelijk adequaat en realistisch beeld gegeven van de opleidingen. De commissie vermoedt dat aansluiting tussen bachelor- en masteropleiding soepel verloopt vanwege de overlap en het duidelijke voortbouwen van bachelor- op masteropleiding. Het geheel in overweging genomen is het oordeel van de commissie over dit facet voor beide opleidingen voldoende. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
Beschrijving De bacheloropleiding heeft een studielast van 180 ECTS-studiepunten, waarbij een ECTSstudiepunt gelijk staat aan 28 uur studeren. De masteropleiding en het mastertraject hebben ieder een studielast van 60 ECTS-studiepunten. Oordeel Het bachelor- en het masterprogramma Algemene cultuurwetenschappen voldoen aan de formele eisen voor accreditering. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Beschrijving De bacheloropleiding heeft geen expliciet didactisch concept. Wel stelt de opleiding in het zelfstudierapport dat de hoorcolleges systematisch worden ingezet om de algemene lijnen en patronen, en theorieën en methoden te schetsen. Daarnaast zijn de werkcolleges toegesneden op bepaalde aspecten, waardoor verdieping en systematisering plaatsvindt en de student zich de aangeboden kennis eigen kan maken en waar nodig extra begeleiding krijgt (zie ook facet 4 en 5). Verschillende onderwijsmodules zijn opgezet vanuit een specifiek actueel probleem dat een multidisciplinaire behandeling vereist. Gastdocenten vanuit andere disciplines en culturele instellingen participeren hierin. Dat de opleiding hecht aan kennismaking van studenten met de beroepspraktijk blijkt tevens uit het stimuleren van het volgen van een stage in de vrije ruimte (zie facet 4). In facet 7 is beschreven dat er speciale aandacht is voor de bachelorscriptie. In het derde jaar biedt de opleiding een bachelorscriptiewerkgroep aan. In antwoord op een vraag van de commissie bevestigen studenten dat zij in sommige werkgroepen mondelinge presentaties houden en daar feedback op krijgen.
72
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Ook voor de masteropleiding geldt dat er geen expliciet didactisch concept is. Wel kan uit het zelfstudierapport afgeleid worden dat de modules uit de aansluitmaster allemaal theoretische en culturele verdieping en/of uitbreiding bieden ten opzichte van de bacheloropleiding. Daarbij is er net als in de bacheloropleiding door variatie in werkvormen veel aandacht voor het eigen maken van de aangeboden leerstof, zie ook facet 5 en 6. De verplichte stage garandeert kennismaking met en aansluiting bij een beroepspraktijk. Volgens het zelfstudierapport is er vanaf het begin veel aandacht voor scriptiebegeleiding. Behalve de eigen begeleiders, kan de student gebruikmaken van de scriptiewerkgroep (zie ook facet 7). Er is een tweede lezer betrokken bij de eindbeoordeling. De wetenschappelijke staf van het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde heeft een mission statement geformuleerd dat als uitgangspunt fungeert bij het geven van onderwijs. Deze luidt: De studie Boekwetenschap en handschriftenkunde aan de Universiteit van Amsterdam richt zich op vorm en betekenis van boek en handschrift in de breedste zin van het woord, dat wil zeggen op materiële en technische aspecten van beide media en op hun rol in de samenleving: productie, distributie en consumptie. De verbinding met de inhoudelijke aspecten van het boek vindt plaats vanuit de diverse disciplines die de studenten in de masteropleiding inbrengen. Bij onderwijs en onderzoek wordt zo veel mogelijk uitgegaan van de unieke collecties die zich in Amsterdam bevinden. Dit richtsnoer is volgens de zelfstudie met name te herkennen in de onderzoeksblokken die uitgaan van het specialisme van de docent (bijvoorbeeld literatuur, bijbels, Amsterdam) en vaak op locatie worden uitgevoerd. Enkele modules worden bij de Universiteitsbibliotheek gegeven, waarbij gebruik wordt gemaakt van bijzondere collecties in het bezit van de bibliotheek. Oordeel De commissie constateert dat de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen geen expliciet didactisch concept kennen, maar in praktijk wel bewust omgaan met het kiezen en toepassen van werkvormen. Deze zijn naar oordeel van de commissie in lijn met de doelstelling van de opleidingen. Het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde heeft een mission statement dat volgens de commissie fungeert als didactisch concept en bovendien adequaat vertaald wordt in de keuze van werkvormen. De commissie constateert op basis van overzichten in het zelfstudierapport dat de verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere studieactiviteiten passen bij respectievelijk een bachelor- dan wel een masteropleiding. De garanties die zijn ingevoerd rondom de bachelor- en de masterscriptie (begeleiding en werkgroep) voldoen volgens de commissie. Daarmee oordeelt de commissie dat zowel voor de bachelor- als voor de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen de afstemming tussen vorm en inhoud van het programma voldoende is. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Beschrijving Bachelorstudenten hebben met ingang van 2005-2006 twee tentamenkansen en masterstudenten drie. De examencommissie Kunst- en cultuurwetenschap (zie het facultaire rapport voor de organisatie van de toetsing en de inbedding van de examencommissie in de faculteit) QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
73
ziet toe op de naleving van de eisen en regels die gelden voor de opleidingen Algemene cultuurwetenschappen. Van iedere opleiding is minimaal één lid van de onderwijsgevende staf lid van de examencommissie. De commissie beoordeelt het geheel aan toetsen voor de betreffende opleidingen, stelt het examenreglement vast waarin de gang van zaken tijdens tentamens is geregeld, bewaakt de gang van zaken bij toetsen en beoordelingen en beoordeelt individuele aanvragen van studenten onder meer over te verlenen vrijstellingen. Zij vergadert ten minste vijf maal per jaar. De commissie heeft de examencommissie Kunst- en cultuurwetenschappen gesproken en vraagt zich af hoe zij omgaat met de grote hoeveelheid verschillende opleidingen. De examencommissie antwoordt dat het zwaartepunt bij de opleidingscommissies ligt en in praktijk de betrokkenen van de opleiding het werk doen en advies uitbrengen aan de commissie. Wel kijkt de examencommissie naar beroepszaken. De bacheloropleiding kent een aantal verschillende manieren van toetsen en beoordelen. Toetsing vindt plaats met behulp van tentamens, schriftelijke werkstukken en mondelinge presentaties. Een combinatie van deze toetsvormen binnen één module is in de propedeuse niet ongebruikelijk. De gemaakte toetsen en opdrachten worden tijdens een college besproken. Daarnaast is er gelegenheid om gemaakte toetsen en werkstukken op afspraak individueel met de docent te bespreken. Een uitzondering hierop vormt de module Cultuurbeleid: inleiding waar de eindbespreking met de werkstukgroepjes afzonderlijk heeft plaatsgevonden. Bij Academische vaardigheden worden de werkstukken individueel besproken door middel van afspraken met de studenten. In gesprek met de commissie geven studenten aan dat de feedback in orde is. Na het eerste jaar ligt het initiatief daartoe wel bij de student. Uit het spreekuur blijkt dat de bespreking van papers en take home tentamens niet structureel plaatsvinden. Docenten wijten dit aan tijdsdruk of herkennen de kritiek niet: veel studenten bezoeken de spreekuren niet. Docenten niet altijd tevreden over de kwaliteit van de bachelorscripties. Vooral de afwerking en het taalgebruik kunnen beter ondanks het feit dat studenten veel tijd en aandacht aan de scriptie besteden. De gesignaleerde problemen zijn aangekaart in de scriptiewerkgroep. Toetsing van de mastermodules vindt volgens het zelfstudierapport plaats via tentamens, referaten en vooral papers. Met de papers werken studenten toe naar de masterscriptie. Vergeleken met de bachelorfase worden in de master minder tentamens en meer schriftelijke werkstukken gemaakt. Er is ook ruimte voor mondelinge presentaties, als oefening voor de presentatie bij de afstudeersessie (die meetelt bij het bepalen van het eindcijfer voor de masterscriptie). In gesprek met de commissie vertellen studenten dat de feedback van docenten soms beter kan. Papers en takehometentamens worden niet altijd besproken. Sommige docenten geven pas commentaar in de scriptiefase. Net als bij de bachelorstudenten, antwoorden de docenten dat zij kampen met tijdsdruk terwijl anderen opnieuw de kritiek niet herkennen. Het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde hanteert een andere beoordelingsen toetsmethode. In de meeste gevallen maakt men gebruik van een onderzoeksverslag in combinatie met een schriftelijk tentamen of presentatie. De module Literatuur en boekbedrijf wordt bijvoorbeeld afgesloten met een nota en een schriftelijk tentamen. De nota wordt al tijdens het semester afgerond en in de groep besproken. Het schriftelijk tentamen toetst de secundaire literatuur. De diverse schriftelijke tentamens toetsen de opgedane vakkennis, de nota’s geven inzicht in de onderzoeksvaardigheden van de student en de vaardigheid om daarover te rapporteren op een wijze die overeenkomt met de geldende disciplinaire standaarden, de leesverslagen toetsen de mate waarin een student over de vaardigheid beschikt om de relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen. 74
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De masterscriptie toetst meer in het algemeen de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van de boekwetenschap te analyseren en tot onderzoekbare vragen te formuleren. Er bestaan richtlijnen voor het schrijven van de masterscriptie die te vinden zijn op de website van de opleiding. Werkstukken worden altijd doorgesproken met studenten. De commissie heeft van de studenten Boekwetenschap en handschriftenkunde geen klachten vernomen over de toetsing en feedback. Oordeel De commissie constateert dat het geheel van toetsen, beoordelingen en examineren in voldoende mate aansluit bij de inhoud en de leerdoelen van de verschillende programmaonderdelen van de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en in versterkte mate bij de inhoud en leerdoelen van het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde. De opleidingen maken gebruik van verschillende toetsvormen en passen de gekozen vorm aan het niveau van de opleiding en de leerdoelen van de betreffende module aan. De commissie is van mening dat de feedback richting studenten in het tweede en derde jaar van de bacheloropleiding een aandachtspunt moet zijn. De feedback op de schriftelijke werkstukken van de masterstudenten is volgens de commissie minimaal. Dit geldt niet voor het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde, omdat studenten daar wel uitgebreid commentaar ontvangen. De commissie heeft de examencommissie gesproken. Zij is van mening dat de examencommissie let op de consistentie en organisatie van de toetsing (herkansingen en uitslag) en adequaat en in overeenstemming met haar wettelijke taken functioneert. Het geheel in overweging genomen concludeert de commissie dat beide opleidingen voldoen aan de criteria die gelden voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Programma voor de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde luidt: voldoende.
1.2.3. Inzet van personeel F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Zie hiervoor ook het facultaire rapport. Beschrijving Het personeel dat de opleiding verzorgt, is grotendeels werkzaam binnen de leerstoelgroepen Cultuurgeschiedenis van Europa en Boekwetenschap en handschriftenkunde. Alle hoogleraren (ook de bijzonder hoogleraren) worden, naast het onderwijs aan gevorderde studenten, volgens QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
75
het zelfstudierapport welbewust ingezet bij het propedeuseonderwijs. De hoogleraren, uhd’s en ud’s houden op die manier voeling met de beginnende studenten en de eerstejaarsstudenten maken kennis met ervaren onderzoekers. De propedeusemodules Europese cultuurgeschiedenis en Cultuur en samenleving worden door de twee fulltime hoogleraren gegeven. Volgens het zelfstudierapport verwachten de opleidingen van de docenten dat zij breed inzetbaar zijn. Hun specialisaties komen aan de orde in de onderwijsmodules voor gevorderde studenten. De leden van de wetenschappelijke staf participeren in diverse toonaangevende nationale en internationale wetenschappelijke netwerken zoals het Huizinga-instituut en de Society for the History of Authorship, Reading and Publishing. Er zijn vier bijzonder hoogleraren vanwege het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, de Boekmanstichting, het Meertens Instituut en het Instituut Collectie Nederland. Bij Boekwetenschap en handschriftenkunde zijn er twee bijzonder hoogleraren vanwege de Vereniging Beroepsorganisatie Nederlandse Ontwerpers en de Dr. P.A. Tiele-stichting. Zij publiceren in Nederlandstalige en in internationaal gerenommeerde tijdschriften en bundels. Enkelen van hen zijn winnaar van academische prijzen zoals de Erasmusprijs. De opleiding heeft een traject ingesteld om niet-gepromoveerde docenten versneld te laten promoveren. Voor het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde geldt dat alle docenten ook buiten de leerstoelgroep werkzaam zijn, waardoor zij voortdurend verbindingen leggen met het beroepenveld. Oordeel De commissie constateert dat de docenten die het onderwijs verzorgen in de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde participeren in diverse nationale en internationale onderzoeksscholen en publiceren in Nederlandstalige en internationale tijdschriften. Omdat de onderzoekersdocenten zo veel mogelijk in alle fasen van het onderwijs worden ingezet, is de commissie van mening dat deze docenten een rolmodel vervullen voor de studenten. Gezien de participatie van de staf in verschillende nationale en internationale onderzoeksscholen en hun publicaties in Nederlandstalige en internationale tijdschriften is de commissie van oordeel dat het onderwijs van beide opleidingen voor een belangrijk deel wordt verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Zie hiervoor ook het facultaire rapport. Beschrijving Het onderwijs voor de bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen wordt volgens het zelfstudierapport verzorgd door twee fulltime hoogleraren en twee fulltime universitair docenten met een vaste aanstelling. Er bestond op het moment van visitatie een vacature voor een hoofddocent. Deze vacature is inmiddels ingevuld door de aanstelling van twee hoofddocenten. De vaste staf wordt ondersteund door één fulltime docent en een groot aantal docenten in deeltijd op tijdelijke contracten. Tevens zijn er vier bijzonder hoogleraren. Volgens het zelfstudierapport wil de leerstoelgroep zo snel mogelijk af van de tijdelijke contracten voor structureel onderwijs. De geplande vervulling van de vacature voor hoofddocent en de vaste 76
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
aanstelling van de fulltime tijdelijke docent en propedeusecoördinator zal het streven van de leerstoelgroep voor een belangrijk deel realiseren. Onderwijsgerelateerde taken naast het reguliere onderwijs leggen een extra druk op de docenten. Desgevraagd vertellen de docenten aan de commissie dat de staf verhoudingsgewijs veel hoogleraren bevat, slechts één uhd en veel docenten. Volgens hen is het de prijs van succes. Bijzonder hoogleraren bieden zichzelf aan en worden extern gefinancierd. De groei en afsplitsing van de specialisatie Cultuur en media maakte dat heroriëntatie nodig was. Omdat de faculteit zuinig is met voorfinanciering, was innovatie vanuit de opleiding niet mogelijk. Het streven van de leerstoelgroep is nu om door middel van enkele promotietrajecten de situatie recht te trekken. Het onderwijs van het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde wordt verzorgd door vier hoogleraren, één uhd, één ud. Allen werken in kleine deeltijdaanstellingen variërend tussen 0,15 en 0,4 fte. In 2004 dreigde een lacune te ontstaan op het gebied van analytische bibliografie en typografie als gevolg van het vertrek van een docent. Dit is opgelost met de aanstelling van een nieuwe docent en een bijzonder hoogleraar. Oordeel De commissie constateert dat de opleidingen in verhouding tot het aantal studenten voldoende stafleden inzet voor het onderwijs voor de bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde. Volgens een ruwe schatting gaat het om respectievelijk achttien stafleden op 150 studenten en acht stafleden op twintig studenten. Wel merkt de commissie op dat er verhoudingsgewijs veel hoogleraren betrokken zijn. De commissie realiseert zich dat dit beeld enigszins vertekend is door de kleine deeltijdaanstellingen. Volgens de commissie is er geen sprake van een logische opbouw van leerstoelgroepen. In het geval van het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde spreekt de commissie haar zorg uit over de versnippering binnen de opleiding, omdat geen van de docenten haar of zijn hoofdaanstelling binnen de leerstoelgroep heeft. De opleidingen hebben maatregelen genomen om de wat onevenwichtige opbouw van het personeelsbestand te doorbreken. De commissie verwacht dat dit op termijn zal resulteren in een meer evenwichtig opgebouwde leerstoelgroep. Het oordeel van de commissie over dit facet luidt voldoende. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Zie hiervoor ook het facultaire rapport. Beschrijving In facet 4 staat beschreven hoe het onderwijs verbonden is met het onderzoek dat binnen de leerstoelgroep plaatsvindt. De meeste docenten hebben een cultuurhistorische, kunsthistorische, literair-historische of cultuursociologische achtergrond. In het onderwijsaanbod dat multidisciplinair van karakter is, participeren zij vanuit hun specifieke deskundigheden. Als specifieke expertise ontbreekt, wordt gebruikgemaakt van gastdocenten zoals in de modules Cultuurbeleid: theorie en beroepspraktijk en Cultuur en management of een docent aangesteld die over de specifieke kennis beschikt zoals de oplossing was voor de ontstane inhouQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
77
delijke leemte in het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde. Tot slot zijn er vier bijzonder hoogleraren vanwege het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, de Boekmanstichting, het Meertens Instituut, het Instituut Collectie Nederland. Zij geven onderwijs op het terrein van respectievelijk museumstudies, cultuur- en kunstbeleid, Europese etnologie en restauratie. De twee bijzonder hoogleraren vanwege de Vereniging Beroepsorganisatie Nederlandse Ontwerpers en de Dr. P.A. Tiele-stichting geven onderwijs in de moderne typografie en grafisch ontwerpen, respectievelijk de geschiedenis van boekhandel en uitgeverij. Wat betreft de didactische kwaliteit van het onderwijs, geeft het zelfstudierapport aan dat de uitkomsten van de onderwijsevaluaties (in Facet 17 wordt de wijze van evalueren beschreven) besproken worden in de opleidingscommissie en in het docentenoverleg. Indien noodzakelijk wordt de docent uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek met de voorzitter van de leerstoelgroep. Daarnaast worden met alle docenten jaarlijks functioneringsgesprekken gevoerd waarbij ook het verzorgde onderwijs wordt besproken en, zo nodig, de mogelijkheden om de didactische kwaliteiten te verbeteren. Voor de leerstoelgroep Boekwetenschap en handschriftenkunde geldt dat de voortgang van de colleges, inclusief de plus- en minpunten, onderwerp van gesprek is in de leerstoelgroepvergaderingen. Oordeel De commissie heeft het huidige beleid inzake de benoeming, bijscholing en evaluatie van de didactische kwaliteiten van de docenten bekeken en is van mening dat die de didactische kwaliteiten voldoende waarborgt. De commissie heeft de specialisaties van de docenten gerelateerd aan de onderwijsprogramma’s zoals beschreven onder het kopje 2.2 Programma. Op basis daarvan komt zij tot de conclusie dat de inhoudelijke expertise van de docenten aansluit bij de leerdoelen van de individuele modules en daarmee in overeenstemming is met de doelstellingen en eindtermen van de opleiding. Met uitzondering van beperkte feedback heeft de commissie geen klachten vernomen van studenten over de didactische kwaliteit van docenten. Daarmee concludeert de commissie dat de opleidingen voldoen aan de criteria die gelden voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Inzet van personeel voor de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde luidt: voldoende.
1.2.4. Voorzieningen F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Beschrijving Zie het facultaire rapport voor een beschrijving van de ICT-voorzieningen, de bibliotheek en de outillering van de onderwijsruimten. 78
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Het zelfstudierapport geeft aan dat er verbeteringen zijn aangebracht in de voorzieningen voor het bachelor- en masteronderwijs, het gaat bijvoorbeeld om de beschikbaarheid en gebruik van PowerPoint en Blackboard voor onderwijs. Tevens zijn er meer computers beschikbaar voor studenten. Desalniettemin constateert de opleiding minpunten in de voorzieningen. Er zijn verschillende kopieerkaarten nodig voor de verschillende onderwijslocaties. Tevens vormt de variatie in uitleenbeleid van boeken een probleem. Boeken bij de Universiteitsbibliotheek kunnen soms niet geleend worden, terwijl vergelijkbare boeken bij de bibliotheek Kunstgeschiedenis/Culturele studies wel geleend mogen worden. Een derde knelpunt is dat technische problemen met de apparatuur (dia-apparatuur, projectieschermen, computers voor gebruik van PowerPoint) in de avonduren moeilijk kunnen worden verholpen. Tot slot vormen de basisvoorzieningen van de onderwijsruimten in de Oudemanhuispoort een voortdurende bron van klachten. In gesprek met de commissie vullen de studenten de lijst met knelpunten uit het zelfstudierapport aan met de constatering dat het gebouw aan verbouwing toe is en dat een ontmoetingsplek voor studenten ontbreekt. Docenten geven aan de commissie aan dat zij veel aandacht besteden aan de digitalisering van hun onderwijs. Specifiek voor het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde geldt dat er in het onderwijs intensief gebruik wordt gemaakt van de eigen website. De opleiding onderhoudt een goede relatie met de Universiteitsbibliotheek, waardoor studenten gemakkelijk toegang hebben tot digitale bronnen, handschriften en oude drukken. Ook merkt de opleiding op dat vestiging van Boekwetenschap in de stad Amsterdam ideaal is vanwege de aanwezigheid van tal van goed geoutilleerde bibliotheken, archieven en musea. Oordeel De commissie onderkent de gesignaleerde knelpunten. Zij constateert dat de opleidingen Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde doen wat binnen hun vermogen ligt om digitalisering van het onderwijs te stimuleren en faciliteren en de algemene materiële voorzieningen voor studenten op korte termijn te verbeteren. Op facultair niveau zijn maatregelen aangekondigd die structurele oplossingen impliceren, waaronder een verhuizing naar een nieuwe locatie op twee terreinen en een fusie van de verschillende bibliotheken tot één bibliotheek voor Geesteswetenschappen. De commissie gaat ervan uit dat de opleidingen blijven investeren in de digitalisering van het onderwijs en het beperken van de belemmeringen op korte termijn en beoordeelt daarmee dit facet als voldoende. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Beschrijving Met ingang van 1 mei 2004 heeft de Faculteit der Geesteswetenschappen de onderwijsvoorziening aan studenten gedecentraliseerd. Voor de studenten van de opleidingen Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde betekent QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
79
dit dat zij voor informatie en onderwijsadministratie terechtkunnen bij het onderwijsinstituut Kunst en cultuurwetenschappen. Via het studievoortgangsysteem ISIS worden studenten op de hoogte gehouden van hun vorderingen. Zij ontvangen een sms of een e-mail wanneer er een resultaat in ISIS is geregistreerd. Via Studieweb kunnen de studenten hun studieresultaten inzien. Eens per jaar krijgen zij een overzicht van de resultaten thuis gestuurd. Zie voor meer informatie het facultaire rapport. Het zelfstudierapport geeft aan dat de studiebegeleiding voor de bachelor- en masteropleiding Algemene Cultuurwetenschap nog in ontwikkeling is, mede als gevolg van het personeelstekort. De studiebegeleiding van de eerstejaars bachelorstudenten is wel al van start gegaan. Tijdens twee introductiedagen leren de studenten elkaar, de docenten, verschillende aspecten van de opleiding en de carrièremogelijkheden van de opleiding (onder andere door gesprekken met oud-studenten) goed kennen. Een buitencurriculair excursieprogramma (afgelopen jaar onder meer naar Stockholm), versterkt de banden tussen de studenten onderling en biedt gelegenheid voor informele contacten tussen studenten en docenten. Gedurende het eerste semester worden de studenten intensief begeleid (monitoring). Studenten die meer dan twee keer achter elkaar hebben verzuimd, worden voor een gesprek uitgenodigd. Resultaten en werkstukonderwerpen worden in een database bijgehouden die is opgezet door de propedeusecoördinator Algemene cultuurwetenschappen. Na het eerste semester houden docenten een ‘rapportvergadering’ waarbij de bijdragen en de resultaten van de studenten uitvoerig worden besproken. Studenten die niet aan de eisen lijken te voldoen, worden voor een gesprek met de studieadviseur uitgenodigd. Na het tweede semester worden alle studenten uitgenodigd voor een tutorgesprek. In dat gesprek komen aan de orde: het oordeel over de studie tot dan toe, het oordeel over de eigen prestaties binnen de studie, het ambitieniveau (bachelor of master), de oriëntatie op vervolgstudie en keuzes van minor- en/of keuzevakken. Zoals reeds aangegeven is de individuele begeleiding van studenten in het tweede en derde jaar en de master (nog) niet geïnstitutionaliseerd wegens personeelstekort. De opleiding geeft in het zelfstudierapport aan dat de informele kanalen die in het eerste jaar geschapen zijn, de kleinschaligheid en de laagdrempeligheid van de opleiding, voldoende zijn om probleemgevallen te signaleren en te begeleiden. Gedurende de bachelorfase houdt de opleiding een database bij van de vorderingen van studenten. Daar het bestaande systeem (ISIS) per student is geordend, was het volgens de opleiding noodzakelijk een eigen database te ontwerpen en bij te houden die tevens informatie geeft over de vorderingen binnen bepaalde modules (deeltentamens). De voorlichting aan de bachelorstudenten Algemene cultuurwetenschappen vindt behalve individueel, collectief plaats. Aan het einde van het eerste jaar wordt minorvoorlichting gegeven en ieder jaar is er mastervoorlichting. De bachelorstudenten zijn positief over het mentoraat door ouderejaars, het intensieve contact met de propedeusecoördinator en de toegankelijkheid van de docenten. Minder positief zijn zij over de voorlichtingsactiviteiten en het studieadvies. Studenten krijgen te veel informatie over studeren in het buitenland, terwijl bijna niemand daar gebruik van maakt. De studieadviseur heeft meerdere opleidingen onder zijn hoede en is daardoor niet volledig op de hoogte van de specifieke situatie bij Algemene cultuurwetenschappen. De masterstudenten ervaren de opleidingen als gezellig en kleinschalig waardoor zij iedereen kennen. De docenten zijn goed bereikbaar. De studiebegeleiding van het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde is volgens het zelfstudierapport anders opgezet. De studenten worden in de eerste plaats begeleid door de docenten. Gezien het kleine aantal studenten is het mogelijk iedere student individueel 80
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
te begeleiden en alle werkstukken en scripties persoonlijk te bespreken. Tweemaal per jaar wordt in een informele bijeenkomst van alle studenten en docenten van gedachten gewisseld over onderwerpen die de studie betreffen. Tijdens de vergaderingen van de leerstoelgroep wordt informatie uitgewisseld over de resultaten van de studenten. Buiten deze persoonlijke en informele begeleiding vindt voorlichting plaats via e-mail en de website. In gesprek met de commissie geven de masterstudenten Boekwetenschap aan dat zij de studiebegeleiding als goed waarderen en dat zij die kwaliteit relateren aan de kleinschaligheid van het mastertraject. Oordeel De commissie vindt de studiebegeleiding, studievoortgangsregistratie en studievoorlichting voor eerstejaars bachelorstudenten intensief. Studenten worden tijdig geïnformeerd over hun studievoortgang. Dat de docenten daarnaast het initiatief nemen tot contact met studenten waardeert de commissie. Het nog in ontwikkeling zijn van de structurele studiebegeleiding voor de tweede- en derdejaars van de bachelor- en de masterstudenten Algemene cultuurwetenschappen is volgens de commissie vanwege de kleinschaligheid van de opleiding geen probleem. Docenten hebben oog voor de individuele student en de drempel om advies te vragen is laag, waardoor problemen van studenten tijdig gesignaleerd worden. Reeds eerder is geconstateerd dat de feedback op schriftelijke werkstukken beperkt is (zie facet 11). De commissie heeft van de studenten verder geen knelpunten vernomen over de studiebegeleiding. Zij waardeert de studiebegeleiding van beide opleidingen Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde als voldoende. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Voorzieningen voor de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde luidt: voldoende.
1.2.5. Interne kwaliteitszorg F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Beschrijving Op het gebied van kwaliteitszorg zijn veel procedures op facultair niveau vastgelegd, zie daarvoor het facultaire rapport. De faculteit heeft de uitvoering van de evaluaties neergelegd bij de opleidingsinstituten. Het zelfstudierapport leert dat het onderwijs van de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen periodiek geëvalueerd wordt door middel van panelgesprekken, de Uvalon-enquête en de zelfontworpen ACW-enquête. Na het laatste tentamen van een collegereeks is er een schriftelijke evaluatie door middel van een standaardenquête (Uvalon). Daar deze enquête wel algemene trends laat zien, maar geen aanbevelingen voor verbeteringen geeft, QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
81
heeft de opleiding ervoor gekozen twee andere evaluatiemethoden toe te passen: de ACWenquête met mogelijkheid tot commentaar en aanbevelingen en de panelgesprekken die twee keer in het jaar worden gehouden (in december en mei), waar telkens de drie modules van dat semester in hun samenhang (en afzonderlijk) worden besproken. Leden van de opleidingscommissie vragen de studenten tijdens deze mondelinge evaluatie naar hun mening; de verslagen van deze panelgesprekken worden gebruikt om veranderingen in het onderwijsprogramma aan te brengen. Ook de propedeuserapportvergaderingen zijn een middel waarmee het onderwijs opleidingsbreed wordt geëvalueerd door de docenten. Op vragen van de commissie aan studenten en docenten over hoe de diverse evaluaties in praktijk werken blijkt dat de panelgesprekken die toen nog gepland waren na afloop van de colleges minder goed werkten vanwege de lage opkomst. Nu zijn de panelgesprekken een week vervroegd in de hoop dat de opkomst van studenten dan hoger is. Studenten hebben ook baat bij de panelgesprekken, voor hen is het interessant te horen hoe andere studenten tegen de opleiding aankijken. Het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde werkt volgens het zelfstudierapport voornamelijk met de standaardenquête (Uvalon) voor de onderwijsevaluaties. Verder staat de voortgang in de colleges, inclusief de plus- en de minpunten, op de agenda van de leerstoelgroepvergaderingen. In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan dat haar ervaring leert dat individuele gesprekken, bijvoorbeeld op de jaarlijkse borrel voor studenten, veel informatie opleveren over de tevredenheid van studenten. Oordeel De commissie constateert dat zowel de bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde periodieke evaluaties uitvoeren waarbij gebruikgemaakt wordt van standaardprotocollen. De streefdoelen daarvan zijn op facultair niveau bepaald. Voor de opleidingen Algemene cultuurwetenschappen geldt dat zij daarnaast eigen instrumenten hebben ontwikkeld, omdat zij de standaardinstrumenten onvoldoende gevoelig vonden. Voorts hebben deze twee opleidingen het tijdspad van hun eigen instrumenten bijgesteld toen bleek dat het functioneren van die instrumenten verder geoptimaliseerd kon worden. De commissie waardeert deze inspanning van de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen voor de kwaliteit van de opleiding. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Beschrijving Het zelfstudierapport licht toe wat de bachelor- en de masteropleiding Algemene Cultuurwetenschappen doen met de uitkomsten van de verschillende evaluatierondes. Ten eerste worden de modules en werkgroepen op basis van informatie uit de diverse evaluatie-instrumenten jaarlijks bijgesteld. Ten tweede gebruikt de opleidingscommissie de schriftelijk en mondelinge evaluaties om adviezen aan de docenten te geven, die op hun beurt de adviezen weer gebruiken bij het herformuleren van de modulebeschrijvingen. Zo is vorig jaar mede op basis van het 82
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
advies van de opleidingscommissie besloten om het werkcollege dat het hoorcollege Europese cultuurgeschiedenis flankeerde, te verzelfstandigen en verschillende onderwerpen aan de orde te stellen. In het hoorcollege Europese cultuurgeschiedenis ligt nu het accent op de hoge cultuur en in het werkcollege op de populaire cultuur. Een ander voorbeeld is dat naar aanleiding van de panelgesprekken de inhoud van de module Academische vaardigheden I is aangepast. De aanpassing van Academische vaardigheden II: argumentatie is lastiger te realiseren, omdat deze module door docenten van buiten de eigen opleiding wordt verzorgd. Een voorstel tot verbetering van de situatie is in juli 2004 besproken met de onderwijscoördinatoren van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen. Het voorstel zal door de onderwijsdirecteuren van het Mediacluster en Kunst- en cultuurwetenschappen met de decaan worden besproken. Het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde koppelt de uitkomsten van de onderwijsevaluaties terug via de leerstoelgroepvergaderingen (zie ook facet 14). Ter plaatse kan waar nodig actie worden ondernomen om minpunten aan te pakken. Dit blijken overigens doorgaans praktische knelpunten te zijn zoals de faciliteiten in de collegezaal. Oordeel De commissie constateert dat de uitkomsten van de periodieke evaluaties standaard teruggekoppeld worden naar de opleiding. In het geval van de bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen gebeurt dat door het jaarlijks bijstellen van de modules en adviezen aan de docenten. In het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde worden de uitkomsten van de evaluaties besproken in de leerstoelgroepvergaderingen. Tevens stelt de commissie vast dat wanneer de evaluaties daartoe uitwijzen, de opleidingen daadwerkelijk verbetermaatregelen nemen. In de bacheloropleiding reikt dat zo ver dat de opleiding, ook wanneer de inhoud van een module buiten haar verantwoordelijkheid valt, stappen onderneemt. Het oordeel van de commissie luidt voor beide opleidingen ‘voldoende’. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Beschrijving De bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen geven in het zelfstudierapport aan dat de docenten, de studieadviseur, de onderwijsdirecteur en de studenten via de evaluatie van de individuele modules met de Uvalon- en de ACW- enquête en de terugkoppeling daarvan, betrokken zijn bij de interne kwaliteitszorg. Daarnaast zijn de docenten en studenten als lid van de opleidingscommissie nauw betrokken bij de kwaliteitszorg. Voor het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde geldt dat er tevens intensieve contacten zijn met alumni en het beroepenveld. Volgens de opleiding is dit een direct gevolg van het beroepsgerichte karakter van de opleiding en de nauwe samenwerking met het beroepenveld in het onderwijs. Er is één opleidingscommissie voor de bachelor- en masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde. De opleidingscommisQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
83
sie adviseert de decaan jaarlijks over de onderwijsprogramma’s in de vorm van de onderwijs- en examenregeling. Op dit moment ligt er het plan om de communicatie tussen de studenten en de opleidingscommissie te verbeteren door op de ACW-website een ‘mededelingenbord’ te plaatsen van de opleidingscommissie. De aanleiding is dat te weinig studenten op de hoogte zijn van de activiteiten van de opleidingscommissie. Naar aanleiding van de informatie in het zelfstudierapport heeft de commissie enkele vragen aan de alumni en de leden van de opleidingscommissie gesteld. Alumni geven aan niet betrokken te zijn geweest bij het schrijven van de zelfstudie. Er is een alumnivereniging voor de Kunst en cultuurwetenschap, maar de alumni die bij het gesprek met de commissie aanwezig zijn, geven aan geen behoefte te hebben aan contact. Studentleden van de opleidingscommissie bevestigen dat niet iedereen weet dat zij lid zijn van de opleidingscommissie. Eén lid lost dat individueel op door structureel te overleggen met vijf studenten om zo een beeld te krijgen van wat er leeft. Desgevraagd vertelt de opleidingscommissie dat zij betrokken waren bij de overgang naar de bachelor-masterstructuur en daarom vanuit de opleidingscommissie veel aandacht besteden aan de samenhang tussen de vakken, dat de onderwijs- en examenregeling wordt besproken en dat er follow-ups van de evaluaties zijn. Zie facet 18 voor enkele voorbeelden van aanpassingen die door de opleidingscommissie zijn geïnitieerd. Oordeel De commissie vindt de participatie van de studenten in de opleidingscommissie, die bij sommige andere opleidingen een knelpunt is gebleken, positief. Ook waardeert zij dat de opleidingscommissie actie onderneemt om haar geringe bekendheid bij de studenten te vergroten. Een aandachtspunt is volgens de commissie de betrokkenheid van de alumni en het beroepenveld bij de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen. Dit geldt niet voor het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde, waar de contacten intensief zijn. De commissie heeft de opleidingscommissie gesproken en is van mening dat zij adequaat functioneert. Het geheel in overweging nemende is het oordeel van de commissie over dit facet voor beide opleidingen voldoende. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Interne kwaliteitszorg voor de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde luidt: voldoende.
84
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
1.2.6. Resultaten F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Beschrijving Zie voor de examenregeling en het facultaire toetsbeleid het facultaire rapport en facet 11. Op het moment van visitatie is de bacheloropleiding nog niet volledig doorlopen en zijn er nog geen bachelorscripties geschreven. De masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde hebben vooral doctoraalstudenten. Bovendien kent het mastertraject een klein aantal hoofdvakstudenten. De bachelorscriptie heeft een omvang van 10 ECTS-studiepunten. Ter ondersteuning van het schrijven van de bachelorscriptie bestaat er de mogelijkheid deel te nemen aan de scriptiewerkgroep. De masterscriptie heeft een omvang van 20 ECTS-studiepunten. Ook in de masteropleiding is een scriptiewerkgroep ter ondersteuning van het schrijven. Dit geldt overigens niet voor de studenten die het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde volgen; zij ontvangen persoonlijke begeleiding. De eisen aan het afstudeerwerk zijn in het facultaire scriptiereglement vastgelegd. De scriptie wordt volgens een vast format beoordeeld. Informatie over het gerealiseerde niveau is alleen beschikbaar van de oude doctoraalopleidingen. Het scriptieoverzicht van de doctoraalopleiding Algemene cultuurwetenschappen leert dat er in het academisch jaar 2003-2004, 24 scripties zijn afgerond. Drie scripties zijn beoordeeld met een 6,5. Veertien anderen hebben als eindcijfer 7,5 of hoger. Eén scriptie heeft het predikaat cum laude. De voorloper van het mastertraject kent over de periode 1996-2003 twaalf afgeronde scripties, waarvan twee cum laude zijn beoordeeld. Ook voor de arbeidsmarktpositie van afgestudeerde bachelor- en masterstudenten geldt dat informatie alleen beschikbaar is van de oude doctoraalopleidingen. Dit is reeds uitgewerkt onder facet 3. Oordeel Aangezien er op het moment van visiteren nog geen studenten zijn afgestudeerd in de gedeelde structuur, baseert de commissie zich voor haar oordeel van het niveau van de opleidingen op informatie van de ongedeelde doctoraalopleiding. De commissie heeft enkele scripties geselecteerd en bestudeerd en komt op basis daarvan tot de conclusie dat het niveau van de opleiding wisselend is, maar voldoende. De commissie onderschrijft de hoge waardering van een goede scriptie. Daarentegen vindt zij het oordeel voldoende voor een minder goede scriptie aan de hoge kant. Bij Boekwetenschap en handschriftenkunde is de commissie het volledig eens met de beoordeling door de opleiding, ook in het geval van een minder goede scriptie. Ten slotte constateert de commissie dat de opleidingen voor de beoordeling van de scripties gebruikmaken van heldere criteria. In facet 3 heeft de commissie geconstateerd dat de opleidingen Algemene cultuurwetenschappen niet als doel hebben op te leiden voor een specifiek beroepenveld en dat de arbeidsmarktpositie van afgestudeerde doctoraalstudenten redelijk positief is. Wat betreft het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde heeft de commissie in facet 3 vastgesteld dat zij wel voor een specifieke beroepspraktijk opleidt. Gezien de intensieve samenwerking met het beroepenveld in de opleiding verwacht de commissie dat de aansluiting van afgestudeerden Boekwetenschap en handschriftenkunde bij de arbeidsmarkt goed is. Op basis van de kwaliteit van de bestudeerde doctoraalscripties, de waarborgen in het scriptiereglement en de arbeidsmarktpositie van de afgestudeerde docQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
85
toraalstudenten oordeelt de commissie dat het gerealiseerde niveau van de gedeelde opleidingen Algemene cultuurwetenschappen voldoende is. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Beschrijving Het facultaire rapport merkt op dat het rendement van de opleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen wisselend is, maar in het algemeen te laag. Het rapport geeft een overzicht van de faculteitbreed genomen maatregelen. Op het moment van visitatie is de bacheloropleiding nog niet volledig doorlopen en worden de master en het mastertraject vooral bevolkt door oude doctoraalstudenten. Dit betekent dat er nog geen informatie beschikbaar is over het rendement van de opleiding. In het zelfstudierapport geven de opleidingen aan dat onderwijsrendement een aandachtspunt is. Met de invoering van de bachelor-masterstructuur blijven de gedeelde opleidingen Algemene cultuurwetenschappen daarom vasthouden aan het werken met scriptiewerkgroepen Welke effecten de bachelor-masterstructuur heeft op de studierendementen vindt de opleiding moeilijk te voorspellen. Zij verwacht dat het rendement hoger zal worden. Studenten die nu in de laatste fase van de doctoraalopleiding uitvallen, zullen dan de universiteit in ieder geval nog met een bachelordiploma kunnen verlaten. Ook vermoedt de opleiding dat het gemakkelijker zal worden voor studenten om enige jaren na het behalen van het bachelordiploma, alsnog een eenjarige masteropleiding te volgen. Volgens het zelfstudierapport staan de opleidingen Algemene cultuurwetenschappen aan de basis van diverse maatregelen die bepleit werden in het rapport Bevindingen en aanbevelingen van de rendementscommissie propedeuse Kunst- en cultuurwetenschappen. Het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde geeft in het zelfstudierapport aan dat zij verwacht dat zij, nu zij meer zichtbaar is, meer studenten zal trekken. Bovendien verwacht zij, nu zij een mastervariant is, tevens dat haar rendement doorzichtiger wordt. In gesprek met de commissie geven docenten aan dat zij vanuit studenten gemengde reacties ontvangen op de rendementsverhogende maatregelen. Voor docenten is het de vraag of de juiste vorm al gevonden is. De druk voor studenten is erg groot nu er nog maar één herkansing per jaar is. Rond toetsperioden wordt er door studenten veel verzuimd bij colleges. Voor studenten die ook elders onderwijs volgen is het extra lastig. Enkele studenten geven aan dat te veel de nadruk ligt op het rendement, hetgeen volgens hen ten koste gaat van de kwaliteit. Oordeel De commissie deelt de zorg van de opleidingen over het vermoedelijk lage rendement. De commissie constateert dat de meeste opleidingen in de Geesteswetenschappen te maken hebben met lage rendementen. Tevens signaleert zij dat dit probleem op facultair niveau en vanuit de bachelor- en de masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen krachtdadig wordt aangepakt. De commissie waardeert het dat de opleidingen Algemene cultuurwetenschappen aan de basis van de facultaire aanpak heeft gestaan en is benieuwd naar de effecten van de ren86
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
dementsverhogende maatregelen. De commissie gaat ervan uit dat de opleidingen aanvullende maatregelen nemen wanneer de gewenste rendementsverhogingen uitblijven. Het geheel in overweging genomen luidt het oordeel van de commissie over dit facet voor beide opleidingen ‘voldoende’. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Resultaten voor de bachelor- en masteropleiding Algemene Cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde luidt: voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
87
Samenvatting oordelen Bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de bacheloropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de bacheloropleiding Algemene cultuurwetenschappen voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
88
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de masteropleiding en het mastertraject op alle zes de onderwerpen een voldoende scoren, is de conclusie dat het totaaloordeel over de masteropleiding Algemene Cultuurwetenschappen en het mastertraject Boekwetenschap en handschriftenkunde voldoende is. Ze voldoen op alle facetten aan de basiskwaliteit.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
89
90
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
2.
Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Kunstgeschiedenis
Administratieve gegevens Bacheloropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding
Kunstgeschiedenis (56824) Bachelor WO
Geaccrediteerd tot
31 december 2007
Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden
180 Voltijd Amsterdam
Masteropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden
Geaccrediteerd tot
Kunstgeschiedenis (66824) Master WO 60 Voltijd Amsterdam
31 december 2007
De beide opleidingen worden zowel voltijds als in deeltijd aangeboden. Er is voor de bacheloropleiding een dag- en een avondopleiding. De masterdeeltijdopleiding wordt verzorgd binnen het voltijdse dagonderwijs. De onderdelen zijn in de programma’s hetzelfde. Het deeltijdprogramma is over een langere periode verdeeld. De oordelen in dit rapport gelden zowel voor de voltijd- als deeltijdopleiding. Daar waar de commissie verschillen heeft geconstateerd tussen de voltijd- en deeltijdopleiding wordt dit in de tekst vermeld. 2.0.
Structuur en organisatie van de faculteit
In het facultaire rapport is algemene informatie over de structuur en organisatie van de faculteit opgenomen. De bachelor- en masteropleiding Kunstgeschiedenis zijn ondergebracht in het onderwijsinstituut Kunst-, religie-, en cultuurwetenschappen. Dit onderwijsinstituut is één van de zes onderwijsinstituten van de Faculteit der Geesteswetenschappen. Ieder instituut heeft zijn eigen ondersteunend personeel, bestaande uit een studieadviseur, een of meerdere opleidingscoördinatoren en een of meer secretariaatsmedewerkers. Voor ieder onderwijsinstituut is een owistudent aangesteld die optreedt als intermediair tussen het onderwijsinstituut en de studenten van de opleidingen binnen dat onderwijsinstituut. Iedere opleiding heeft haar eigen opleidingscommissie en ieder instituut heeft een examencommissie.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
91
2.1.
Invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken
Dit onderwerp wordt ook het facultaire rapport beschreven. De opleiding meldt in haar zelfevaluatie dat met de start van de bacheloropleiding (2002) geen nieuwe inschrijving voor de doctoraalopleiding meer mogelijk is en dat er op 1 januari 2004 nog 98 studenten waren die hun doctoraal op basis van het programma oude stijl afmaakten. Van elk tentamen van het programma zoals dat in 2001-2002 werd aangeboden werden in het studiejaar 2002-2003 nog twee herkansingen gegeven. Voor studenten die geen gebruikmaakten van deze herkansingen, of die na afloop van de herkansingen nog niet aan alle verplichtingen van het doctoraalexamen hadden voldaan, geldt een overgangsregeling. In deze overgangsregeling heeft de opleiding in een schema de (onderdelen van) modulen aangegeven die in de plaats komen van de nog niet behaalde modulen uit het programma 2001-2002. Voor het vaststellen van een individuele overgangsregeling maakte de student een afspraak met de studieadviseur van het Onderwijsinstituut. De afspraken zijn schriftelijk vastgelegd en ondertekend door de examencommissie en de student. De commissie heeft vastgesteld dat de afbouw van de ongedeelde opleidingen voldoende voortgang kent en zonder grote problemen voor de studenten verloopt. 2.2.
Het beoordelingskader
2.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Beschrijving De opleiding schetst in haar zelfevaluatie voor zowel de bachelor- als de masteropleiding vier domeinen van de opleidingen Kunstgeschiedenis, te weten: Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen, Kunstgeschiedenis van de Nieuwere tijd, Kunstgeschiedenis van de Nieuwste tijd en Geschiedenis van de architectuur. De master kent een extra domein: Dutch Art in European Context. De domeinen kennen volgens de opleiding twee niveaus. Het eerste niveau heeft betrekking op het tijdperk of het objectgebied en het tweede niveau betreft de methodische benadering. Tevens geeft de opleiding aan dat binnen de genoemde domeinen de analyse van en het onderzoek naar vorm, techniek, betekenis en functie van de betreffende objecten, evenals hun receptie aan bod komen. Ook komt de theoretische reflectie, zowel van de kant van de kunstenaars als van de kunsttheoretici en kunsthistorici aan de orde. Met betrekking tot het criterium dat de doelstellingen van de bachelor- en de masteropleiding moeten voldoen aan (internationale) academische en professionele maatstaven merkt de opleiding op dat er geen benchmarks of internationale netwerken bestaan waarin afspraken zijn gemaakt over domeinspecifieke academische maatstaven.
92
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
In overeenstemming met de aanpak van de universiteit is de bacheloropleiding Kunstgeschiedenis een brede opleiding waarin vier leerstoelgroepen, die overeenkomen met de domeinen, ieder een specifiek aandeel hebben. Voor de master geldt dat in die opleiding sprake is van een verdergaande specialisatie, waarbij de studietrajecten (specialisaties) overeenkomen met de leerstoelgroepen. Voor de beide opleidingen wordt in de zelfevaluatie vermeld dat zij volop gebruikmaken van de specifieke mogelijkheden die de stad Amsterdam hun biedt, met name wat betreft de overige kunstopleidingen, musea, galeries, veilinghuizen en andere culturele instellingen. Doelstelling bachelor Uit de zelfevaluatie en de onderwijs- en examenregeling (OER) blijkt dat de algemene doelstellingen van de bacheloropleiding luiden: het beogen de student zodanige kennis en vaardigheden en een zodanig inzicht bij te brengen op het gebied van de Kunstgeschiedenis dat de afgestudeerde in staat is tot het uitoefenen van een beroep waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden vereist zijn en hij/zij gekwalificeerd is voor een vervolgopleiding op masterniveau. Meer in het bijzonder richt de bacheloropleiding zich op de geschiedenis van de Westerse beeldende kunst en architectuur vanaf de vroege Middeleeuwen tot en met heden. Daarbij komen wisselwerkingen met andere culturen (met name op het gebied van de architectuur en moderne kunst) aan de orde en wordt ruime aandacht geschonken aan interdisciplinaire verbanden. Naast de algemene oriëntatie op de kunstgeschiedenis is een specifieke oriëntatie mogelijk op de kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen (300-1500), de kunstgeschiedenis van de Nieuwere tijd (1500-1750), de kunstgeschiedenis van de Nieuwste tijd (1750-heden) en de geschiedenis van de architectuur (300-heden). Deze vier richtingen komen overeen met de vier leerstoelengroepen binnen de opleiding. Doelstelling master Met de master wordt, zoals blijkt uit de zelfevaluatie en de OER, in het algemeen beoogd de student zodanige kennis en vaardigheden en een zodanig inzicht bij te brengen op het gebied van de Kunstgeschiedenis dat de afgestudeerde in staat is tot een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau en beschikt over de kennis en competenties die een voorwaarde zijn om te worden toegelaten tot de promotie. Meer specifiek richt de masteropleiding Kunstgeschiedenis zich op de geschiedenis van de Westerse beeldende kunst en architectuur vanaf de vroege Middeleeuwen tot en met heden met daarbinnen de mogelijkheid tot het kiezen van een van de volgende varianten (studiepaden): Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen (300-1500), Kunstgeschiedenis van de Nieuwere tijd (1400-1800), Kunstgeschiedenis van de Nieuwste tijd (1750-heden), Geschiedenis van de architectuur (300-heden), Dutch Art in European Context (300-heden). Eindtermen bachelor De eerdergenoemde algemene doelstellingen zijn geconcretiseerd in algemene academische en vakspecifieke eindtermen. De algemene eindtermen zijn terug te vinden in het facultaire rapport. De student die de bacheloropleiding heeft afgerond: 1. heeft overzicht over en inzicht in de grondbeginselen van de Kunstgeschiedenis; 2. beheerst de onderzoeksmethoden en -technieken van de Kunstgeschiedenis passief en een aantal daarvan actief; QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
93
3. beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van de Kunstgeschiedenis om toelating te verwerven tot een masteropleiding binnen een van de (sub‑)disciplines van de Kunstgeschiedenis, en tot beroepsuitoefening op academisch niveau. Eindtermen master De algemene doelstellingen van de master zijn vertaald in algemene academische en vakspecifieke eindtermen. De algemene eindtermen worden beschreven in het facultaire rapport. De student die de masteropleiding heeft afgerond: 1. heeft een gedegen overzicht van de Kunstgeschiedenis en van de geschiedenis van de discipline; 2. heeft een grondige kennis van een specialisme binnen de Kunstgeschiedenis (op het gebied van de Kunst- en architectuurgeschiedenis van de Middeleeuwen, de Nieuwere Tijd, de negentiende en twintigste eeuw, of de Geschiedenis van de bouwkunst); 3. heeft de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, formuleren, analyseren en eventuele oplossingen aan te dragen. De student is tevens in staat gerichte onderzoeksvragen te formuleren en deze te presenteren in een onderzoeksplan. 4. heeft de vaardigheid de relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen; 5. heeft de vaardigheid om onderzoek op het vakgebied uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen. Beroepspraktijk De bachelor leidt op tot beroepen waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden vereist zijn en voor een vervolgopleiding op masterniveau. De master bereidt de studenten voor op een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau en een wetenschappelijke carrière op het gebied van Kunstgeschiedenis (promotie). Oordeel De commissie stelt vast dat de beide opleidingen zich profileren door hun domeinen en de daaraan gekoppelde niveaus. Dit profiel komt tot uidrukking in de algemeen geformuleerde doelstellingen, die in de zelfevaluatie door de opleidingen worden verbijzonderd. De algemene en meer specifieke doelstellingen voldoen volgens de commissie aan academische en professionele maatstaven. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de doelstelling academische kennis en vaardigheden bij te brengen, maar ook uit de interdisciplinaire benadering van de opleidingen. Zowel de algemene als de vakspecifieke eindtermen van de bachelor en de master zijn afgeleid van de doelstellingen. Wel merkt de commissie op dat zij de vakspecifieke eindtermen van de bachelor summier omschreven vindt. De opleiding heeft de commissie in reactie hierop laten weten dat de opleidingscommissie in het tweede semester van het academisch jaar 2006-2007 de coherentie van het bachelorprogramma wil evalueren. Daarbij zal ook naar de eindtermen worden gekeken. Ten slotte vindt de commissie dat eindtermen aansluiten bij de eisen van de beroepspraktijk, aangezien daar in de eindtermen nadrukkelijk naar wordt verwezen. Voor de bachelor betekent dit dat de afgestudeerde beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van de Kunstgeschiedenis om toelating te verwerven tot een masteropleiding binnen een van de (sub‑)disciplines van de Kunstgeschiedenis, en tot beroepsuitoefening op academisch niveau. Voor de master is dit terug te vinden in meerdere eindtermen die duiden op een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau en een wetenschappelijke carrière op het gebied van Kunstgeschiedenis (promotie). 94
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De commissie is van oordeel dat beide opleidingen voldoen aan de criteria voor dit facet. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
Beschrijving De opleiding legt in haar zelfevaluatie uit dat de beide opleidingen voldoen aan het niveau zoals aangegeven in de Dublin-descriptoren. De overeenkomsten tussen de algemene eindtermen en de Dublin-descriptoren zijn terug te vinden in het facultaire rapport. De opleiding legt in haar zelfevaluatie uit op welke wijze de verschillende aspecten het niveau uitdrukken, waarbij zij terecht voor de details en relatie met de modules verwijst naar facet 5. Ook merkt de opleiding op dat sommige van de vakspecifieke eindtermen betrekking hebben op meerdere descriptoren en dat andere, met name in verband met de verbreding in de bachelor, buiten het terrein daarvan vallen. In het kader van de master wijst de opleiding erop dat er (nog) geen algemeen, internationaal geaccepteerde beschrijving van de kwalificaties van een master bestaat (zie ook F1). Oordeel De commissie heeft zowel de algemene als de vakspecifieke eindtermen van de bachelor- en de masteropleiding gerelateerd aan de beschrijving van een bachelor respectievelijk een master volgende de Dublin-descriptoren. Zie voor de nummerverwijzing facet 1 in dit rapport en het facultaire deel. Bachelor Kennis en inzicht Zie de specifieke eindterm 1 en de algemene eindterm 1 en 4 (facultaire deel). Toepassen kennis en inzicht: Zie de specifieke eindterm 3 en de algemene eindterm 2 (facultaire deel). Oordeelsvorming Zie de algemene eindterm 2 (facultaire deel). Communicatie Zie de algemene eindterm 2 (facultaire deel). Leervaardigheden Zie de specifieke eindterm 2 en de algemene eindtermen 1, 2 en 3 (facultaire deel). Master Kennis en inzicht Zie de specifieke eindtermen 1 en 2. Toepassen kennis en inzicht: Zie de specifieke eindtermen 3, 4 en 5. Oordeelsvorming Zie de specifieke eindterm 3 en 4 en de algemene eindtermen 2 en 6 (facultaire deel).
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
95
Communicatie Zie de algemene eindterm 3 (facultaire deel). Leervaardigheden Zie de specifieke eindterm 3, 4 en 5 en de algemene eindtermen 1, 4, en 5 (facultaire deel). De commissie is van mening dat de eindtermen van de bachelor- en masteropleiding voldoende aansluiten bij de internationaal erkende beschrijving van een bachelor respectievelijk een master volgens de Dublin-descriptoren. Alle Dublin-descriptoren zijn in de eindtermen te herkennen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Beschrijving Bachelor De afgestudeerde bachelor heeft naast toegang tot de aansluitmaster Kunstgeschiedenis de mogelijkheid om door te stromen tot een aantal andere masters. De opleiding verwijst in de zelfevaluatie naar een bijlage waarin is opgenomen welke doorstroommogelijkheden de afgestudeerde bachelor exact heeft. In het kader van de arbeidsmarkt merkt de opleiding op dat de bachelor-masterstructuur nog maar kort functioneert, waardoor er op basis van opgedane ervaring nog niets over gezegd kan worden. De opleiding spreekt in de zelfevaluatie wel haar verwachtingen hierover uit. Zij heeft de verwachting dat het gros van de studenten ervoor zal kiezen de studie via een masteropleiding te vervolgen. In de zelfstudie is te lezen dat de opleiding geen beroepsopleiding is en dat het in haar ogen in de bedoeling ligt dat studenten na hun bacheloropleiding met succes de masteropleiding afronden. Daarnaast geeft zij echter ook aan dat de bachelorafgestudeerde in staat moet zijn om met de bacheloropleiding als eindpunt zelfstandig en kritisch te functioneren in de arbeidsmarkt. De opleiding wil de bachelorstudent dan ook de intellectuele bagage meegeven om dit te bereiken. De opleiding spreekt de verwachting uit dat de studenten die hun opleiding afsluiten met een bachelordiploma, vermoedelijk terecht zullen komen in op de kunst en cultuur georiënteerde functies, waarvoor vroeger geen afgeronde academische opleiding was vereist. Zij vervolgt dat voor dergelijke functies vaak naast algemene academische vaardigheden ook vakspecifieke kennis en vaardigheden worden gevraagd. Dat geldt bijvoorbeeld op het gebied van de beeldende kunst voor de kunsthandel, het veilingwezen, de galeries, de musea, en het cursus- en rondleidingswezen en op het gebied van de architectuurgeschiedenis voor architectuurinstituten als ARCAM, het NAi en 96
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
CASLA. De opleiding wijst er dan op dat zij met het oog hierop een aantal keuzevakken heeft ontwikkeld, die een student de gelegenheid geven die modules te kiezen die aansluiten bij zijn ambities in de arbeidsmarkt. Master De aansluitmaster Kunstgeschiedenis is toegankelijk met een bacheloropleiding Kunstgeschiedenis en met een bachelordiploma Algemene cultuurwetenschappen met een minor Kunstgeschiedenis. Ook voor de master geldt in de ogen van de opleiding dat het geen specifieke beroepsopleiding betreft. De bedoeling is de studenten zodanig op te leiden dat zij zich op het terrein van de gekozen variant na hun master zelfstandig verder kunnen ontplooien binnen een beroepenveld, waarvoor een academische opleiding op masterniveau vereist is. De opleiding streeft ernaar bij te dragen aan de omvang en de inhoud van de intellectuele bagage die een master nodig heeft om op zelfstandige wijze vakkundig, op academisch niveau te kunnen functioneren. Net als bij de bachelor geeft de opleiding met betrekking tot de afgestudeerde master aan dat de bachelormasterstructuur nog maar kort functioneert, waardoor er op basis van opgedane ervaring nog niets zinnigs over gezegd kan worden. De opleiding spreekt in de zelfevaluatie wel haar verwachtingen hierover uit. Zij verwacht dat er geen fundamentele veranderingen op dit gebied te constateren zijn in vergelijking met de oude doctoraalopleiding. De opleiding merkt voorts op dat een verschil is dat de student die de aansluitmaster heeft voltooid, na een bachelordiploma breder georiënteerd zal zijn, waartegenover een wat beperktere specialisatie zal staan. Ten slotte wijst de opleiding erop dat de toekomst moet leren wat daarvan de gevolgen zullen zijn voor de mogelijkheden om een plaats te vinden op de arbeidsmarkt. In de zelfevaluatie somt zij op dat zij verwacht dat afgestudeerde masterstudenten banen zullen vinden bij onderwijsinstellingen, musea, rijksdiensten (voor Monumentenzorg, voor Kunsthistorische Documentatie et cetera), het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) en andere culturele instellingen. Algemene kenmerken van wetenschappelijke vorming De opleiding geeft aan dat de algemene kenmerken van een academische opleiding zijn vervat in de algemene eindtermen zoals geformuleerd voor de bachelor- en masteropleiding door de faculteit. Oordeel De commissie constateert dat de eindkwalificaties van de bacheloropleiding overeenkomen met de toegangsvereisten van een aantal masteropleidingen en in beperkte mate startcompetenties bieden voor de arbeidsmarkt. De commissie waardeert het dat de bacheloropleiding keuzevakken heeft ontwikkeld die een student de gelegenheid geven zich meer te oriënteren op de arbeidsmarkt. De eindkwalificaties van de masteropleiding zijn in de ogen van de commissie voldoende gericht op het verrichten van wetenschappelijk onderzoek of het oplossen van problemen in een beroepspraktijk. De commissie vindt het adequaat dat de opleiding zich bewust is van een minder vergaande specialisatie in de master. De commissie vertouwt erop dat de opleiding dit in het kader van de oriëntatie op de arbeidsmarkt in de gaten houdt. De commissie vindt dat de algemene eindtermen van de faculteit voldoende aandacht besteden aan algemene kenmerken van wetenschappelijke vorming. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
97
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Doelstellingen opleiding voor de bachelor- en de masteropleiding Kunstgeschiedenis luidt: voldoende.
2.2.2. Programma Het bachelorprogramma is als volgt opgebouwd: • • • • •
vakspecifieke modules (90 ECTS-studiepunten); academische vaardigheden en wetenschapsfilosofie (20 ECTS-studiepunten); minor (30 ECTS-studiepunten); keuzeruimte (30 ECTS-studiepunten); bachelorscriptie (10 ECTS-studiepunten).
Het masterprogramma is als volgt opgebouwd: • •
vakspecifieke modules (40 ECTS-studiepunten); masterscriptie (20 ECTS-studiepunten).
De master kent de varianten: • • • • •
Kunst- en architectuurgeschiedenis van de Middeleeuwen; Kunst- en architectuurgeschiedenis van de Nieuwere tijd; Kunst- en architectuurgeschiedenis van de Nieuwste tijd; Geschiedenis van de architectuur; Dutch Art in European Context.
F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Beschrijving Bachelor In de zelfevaluatie staat dat de onderzoeksvaardigheden in de modules Academische vaardigheden aan de orde komen en worden uitgewerkt, verfijnd en toegespitst op een of meer domeinen van de kunstgeschiedenis in de excursiewerkgroep, de onderzoekswerkgroep en de bachelorscriptie. In de module Academische vaardigheden I, bijvoorbeeld, staan het systematisch zoeken en vinden van literatuur en het opzetten van een onderzoek centraal. Hierbij wordt aandacht besteed aan het formuleren van vakspecifieke onderzoeksvragen, het opstellen 98
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
van onderzoeksstrategieën, het raadplegen van bibliotheken en gedrukte en digitale informatiebronnen, en het op hun wetenschappelijke waarde beoordelen van de diverse publicaties. Deze cursus heeft in het tweede semester een vervolg in het onderdeel Academische vaardigheden II, waarin schrijf- en argumentatievaardigheden centraal staan en de student leert een betoog op te zetten, standpunten en conclusies te verwoorden, argumenten te presenteren en de juiste stijlmiddelen te gebruiken. De studenten die de commissie gesproken heeft hebben aangegeven dat zij de diepgang van de module Academische Vaardigheden II wat aan de magere kant vinden. In het kader van de relatie tussen onderwijs en onderzoek merkt de opleiding op dat het geen doelstelling van de opleiding is om deze interactie in het eerste bachelorjaar aan de orde te laten komen. Toch komt het er volgens haar op neer dat onderzoek in vrijwel alle modules een plaats heeft. De opleiding wijst erop dat ook in introducerende en oriënterende onderdelen, als Visuele analyse en Inleiding in de Kunstgeschiedenis I en II, de interactie tussen onderwijs en onderzoek plaatsvindt. De opleiding onderbouwt dit door aan te geven dat al in het eerste jaar van de bachelor onderzoek van docenten in het onderwijs wordt verwerkt. Ook tijdens de driedaagse excursie naar Parijs (onderdeel van Inleiding in de kunstgeschiedenis II) en de museum- en straatpractica van het onderdeel Visuele analyse wijzen de docenten de studenten op eigen onderzoek. Vervolgens gaat de opleiding in op de koppeling tussen onderzoek en onderwijs in het tweede en derde jaar van de bachelor. Zij meent dat er dan een expliciete koppeling is tussen de onderzoekservaringen van de docent en het onderwijs. Zij wijst in dat kader op de excursiewerkgroep en de onderzoekswerkgroep, waarbij regelmatig aio’s worden ingezet. Als voorbeelden van onderzoeksgebonden onderwijs in deze fase van het onderwijs noemt de opleiding Kunstexport in de Gouden Eeuw en Paragone of Multimedia. Wat betreft wetenschappelijke theorieën legt de opleiding uit dat deze uitdrukkelijk aan de orde komen bij de modules Wetenschapsfilosofie en Stijl en betekenis en daarnaast op een meer specialistisch niveau binnen de onderzoekswerkgroep en bij sommige keuze- en minormodules. Een voorbeeld van laatstgenoemde is de module Verzamelen. Algemene en ook verplichte onderdelen als Cultuur en samenleving, Europese cultuurgeschiedenis en Wetenschapsfilosofie helpen de student zich te oriënteren op het brede terrein van de cultuur en geven enig inzicht in de relevante wetenschapsfilosofie. Ook worden in de zelfevaluatie enige woorden gewijd aan de koppeling van het programma aan de relevante beroepspraktijk. De opleiding legt uit dat de student in het onderdeel Visuele analyse leert de belangrijkste kunsthistorische bronnen kritisch en met kennis van zake ter plekke te analyseren en te beschrijven. De opleiding meent dat dit van belang is voor de relevante beroepspraktijk, aangezien dit een vaardigheid is die in feitelijk elke beroepssituatie vereist wordt. Deze vaardigheid komt nader aan bod in onder andere de module Stijl en betekenis en in de excursiewerkgroep. Ten slotte legt de opleiding uit dat de student in de onderzoekswerkgroep leert om in samenwerking met andere studenten een onderdeel van een thema te problematiseren, te onderzoeken en in een schriftelijk werkstuk uit te werken. Ook deze vaardigheid die in de bachelorscriptie verder, maar dan zelfstandig en op basis van een zelf gekozen thema wordt uitgewerkt, is volgens de opleiding van wezenlijk belang binnen bijna elk kunsthistorisch beroep. In dit kader wordt opgemerkt dat de door de commissie gesproken alumni de kanttekening hebben gemaakt dat zij in de opleiding graag meer praktijkvakken zouden hebben gezien.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
99
De opleiding benadrukt in haar zelfevaluatie de goede contacten tussen de opleiding en de culturele instellingen in Amsterdam. In verschillende modules in de bacheloropleiding wordt een deel van het onderwijs georganiseerd in bijvoorbeeld het Rijksmuseum, het Amsterdams Historisch Museum, het Stedelijk Museum, het Van Gogh Museum en de veilinghuizen Christies en Sotheby’s. Daarnaast vinden er geregeld gastcolleges plaats van belangrijke conservatoren en curatoren en kunnen de studenten van stageplaatsen in de eigen stad worden voorzien. Ten slotte wordt er in de zelfevaluatie ingegaan op de mogelijkheid tot het lopen van een stage. De opleiding laat weten dat de meeste studenten ervoor kiezen om een keuzevak in te vullen met een stage. De alumni die de commissie heeft gesproken hebben laten weten dat de rol van de stage meer benadrukt mag worden. Zij menen dat het studenten een goede oriëntatie geeft en vaak ook aan een baan helpt. Master Met betrekking tot de onderzoeksvaardigheden legt de opleiding uit dat alle modules van de master direct verband houden met het zelfstandig en in groepsverband verrichten van onderzoek. Onderzoeksvaardigheden worden dan ook steeds geoefend. Het meest nadrukkelijk komen de onderzoeksvaardigheden in de onderzoeksmodules en de masterscriptie naar voren. De opleiding geeft aan dat alle eindtermen in meer of mindere mate betrekking hebben op de eis dat een student die de aansluitmaster Kunstgeschiedenis met goed gevolg heeft afgerond daarmee bewezen heeft in staat te zijn om op academisch niveau wetenschappelijk onderzoek te verrichten. De relatie tussen onderwijs en onderzoek wordt volgens de opleiding geborgd doordat de modules van de diverse varianten worden gegeven door wetenschappelijke onderzoekers. Zij bieden deze interactie aan door thema’s te koppelen aan hun projecten. In het kader van de wetenschappelijke theorieën legt de opleiding uit dat deze impliciet aan de orde komen bij alle onderzoeksmodules en meer expliciet bij de modules Visies op de Europese beeldende kunst van de nieuwere tijd, Methoden en historiografie van de moderne kunstgeschiedenis, Geschiedenis en theorie van de architectuur van de Nieuwere tijd en Dutch Art History and Museums. In de ogen van de opleiding leveren alle modules in de master een bijdrage aan de omvang en inhoud van de intellectuele bagage die een afgestudeerde masterstudent nodig heeft om op zelfstandige wijze vakkundig op academisch niveau te kunnen functioneren. Oordeel De commissie stelt vast dat zowel de bachelor- als de masteropleiding de interactie tussen onderwijs en onderzoek waarborgen. Met name de masteropleiding is sterk gericht op onderzoek en sluit daarmee goed aan op de algemene en domeinspecifieke kenmerken van wetenschappelijk onderwijs. De commissie constateert verder dat de programma’s in voldoende mate aansluiten op de voor de opleidingen relevante beroepspraktijk door in diverse modules een koppeling te maken met die beroepspraktijk. Gezien het feit dat de commissie in het programma van de master een zeer sterke interactie tussen onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ziet, en het ontwikkelen van onderzoeksvaardigheden een prominente plaats heeft in het opleidingprogramma, beoordeelt zij de master met een ‘goed’. De bachelor voldoet aan de vereisten voor dit facet en krijgt daarom een ‘voldoende’. 100
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed.
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Beschrijving Bachelor In de zelfevaluatie wordt door de opleiding uitgebreid ingegaan op de relatie tussen onderdelen en eindtermen van de bacheloropleiding (zie voor de nummerverwijzing facet 1 in dit rapport en in het facultaire deel). De volgende verbanden worden door haar tussen de eindtermen en de modules gelegd: Algemene eindterm 1 vooral de modules Cultuur en samenleving, Europese cultuurgeschiedenis en Wetenschapsfilosofie hebben betrekking op deze eindterm; Algemene eindterm 2 dit aspect komt in feite vooral aan bod bij de modules Visuele analyse (schriftelijke rapportages en referaten), Jatwerk (schriftelijke rapportages en referaten, ondersteund door PowerPoint), de module Academische vaardigheden, de excursie Parijs als onderdeel van Inleiding in de kunstgeschiedenis II (referaat en discussie), de excursiewerkgroep (schriftelijke rapportage en referaat), de onderzoekswerkgroep (mondelinge en schriftelijke rapportage, discussie), de meeste keuze- en minorvakken, en de bachelorscriptie; Algemene eindterm 3 de ICT-technieken komen aan bod bij de module Academische vaardigheden, het werken in teamverband bij de excursiewerkgroep en de onderzoekswerkgroep, en het zelfstandige werken bij de bachelorscriptie. Ook de keuze- en minorvakken kunnen hier genoemd worden; Algemene eindterm 4 zoals gezegd bestaan er binnen de brede opleiding Kunstgeschiedenis vier, met de leerstoelen samenhangende specialisatiemogelijkheden waarop men zich tot op zekere hoogte tijdens de bachelorfase kan richten door middel van de keuzemodules en de keuzemogelijkheid bij sommige van de verplichte modules (de onderzoekswerkgroep, excursiewerkgroep en scriptie). Daarnaast zijn er – zoals gezegd – de verplichte, meer algemene modules Cultuur en samenleving, Europese cultuurgeschiedenis en Wetenschapsfilosofie. Vooral de uit 30 studiepunten bestaande minor, die buiten de opleiding gekozen moet worden, biedt de student ten slotte een ruime mogelijkheid zich te oriënteren op een andere, voor de hoofdrichting relevante discipline; Specifieke eindterm 1 dit aspect wordt al in de beginfase geoefend binnen de onderdelen Inleiding in de kunstgeschiedenis I en II (een algemeen handboek, een grote reeks hoorcolleges en een serie verdiepende teksten), maar vooral in de modules Jatwerk, Stijl en betekenis en de onderzoekswerkgroep; QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
101
Specifieke eindterm 2 onderzoeksmethoden komen vooral aan bod bij de onderdelen Visuele analyse, Stijl en betekenis, de onderzoekswerkgroep, en (op reflectief niveau) Wetenschapsfilosofie. De actieve beheersing op een specialistisch gebied wordt gedemonstreerd in de bachelorscriptie; Specifieke eindterm 3 betreft het onderwijsprogramma in het geheel. Master Ook voor de master gaat de opleiding in de zelfevaluatie nauwgezet in op de relatie tussen de onderdelen en de eindtermen van de master (zie voor de nummerverwijzing facet 1 in dit rapport en in het facultaire deel). Zij geeft wat betreft de verbanden tussen de eindtermen en de modules aan: Algemene eindterm 1 de basis hiervoor is in ruime mate gelegd tijdens de bachelorfase. Waar daar echter bewust sprake was van een brede oriëntatie, gaat het hier vooral om een verdere verdieping op het terrein van de gekozen variant. De modules die zich daarvoor over het algemeen het beste lenen zijn de onderzoeksgroepen; Algemene eindterm 2 ook dit aspect komt tot uiting in de onderzoeksgroepen, en daarnaast vooral in de methodologisch georiënteerde modules en de masterscriptie; Algemene eindterm 3 aangezien binnen elk van de vier kunsthistorische varianten (Middeleeuwen, Nieuwere Tijd, Nieuwste tijd en Architectuurgeschiedenis) een module is opgenomen die tevens deel uitmaakt van de Engelstalige variant Dutch Art in European Context is er gelegenheid dit aspect te oefenen. Ook wordt in de overige modules op ruime schaal gebruikgemaakt van Engelstalige publicaties. Daarnaast wordt passieve kennis van het Duits en Frans als vanzelfsprekend voorondersteld, daar ook deze onmisbaar is bij de bestudering van de wetenschappelijke literatuur en de (toekomstige) communicatie met buitenlandse collega’s; Algemene eindterm 4 de basis hiervoor is gelegd tijdens de bacheloropleiding, maar deze worden verder toegepast binnen modules als de onderzoeksgroepen. Het gaat om het werken met databases (gebruiken en ook aanleggen), het vervaardigen van PowerPointpresentaties et cetera; Algemene eindterm 5 het werken in teamverband wordt uitgebreid geoefend binnen de diverse onderzoeksmodules, terwijl het zelfstandig werken een van de belangrijkste aspecten is van de masterscriptie; Algemene eindterm 6 deze aspecten komen uitgebreid aan bod bij de onderzoeksmodules en de masterscriptie; Specifieke eindterm 1 ook de basis hiervoor is gelegd tijdens de bachelorfase. Waar daar echter bewust sprake was van een brede oriëntatie, gaat het in de masterfase vooral om een verdere verdieping – meestal door middel van aangeboden thema’s binnen in feite alle modules – op het terrein van de gekozen variant; Specifieke eindterm 2 het feit dat de studenten geacht worden hun masteropleiding Kunstgeschiedenis toe te spitsten op het terrein van een van de vijf genoemde specialismen (varianten) vloeit rechtstreeks voort uit deze eindterm;
102
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Specifieke eindterm 3 deze eindterm heeft rechtstreeks betrekking op de masterscriptie, waarbij alle bovengenoemde aspecten expliciet aan bod komen. In feite vormt deze scriptie de voorbereiding op een mogelijk promotieonderzoek, ook al zal daarvoor de overstap naar een vervolgtraject in de onderzoeksmaster voor de hand liggen; Specifieke eindterm 4 deze aspecten komen uitgebreid aan bod bij de onderzoeksmodules en de masterscriptie; Specifieke eindterm 5 ook dit aspect komt expliciet aan bod bij de onderzoeksmodules en de masterscriptie. Oordeel De commissie constateert dat het programma van de bacheloropleiding een brede inleiding op het gebied van de kunstgeschiedenis biedt. Er bestaan specialisatiemogelijkheden via het volgen van keuzemodules en de keuzemogelijkheid bij sommige van de verplichte modules. De commissie stelt vast dat de kern van het programma (de verplichte onderdelen) niet erg groot is. Dit maakt dat de bacheloropleiding een flexibel programma biedt. De commissie merkt daarover op dat de opleiding ervoor moet waken dat de inhoud en de opbouw in voldoende mate blijven waarborgen dat de eindtermen worden bereikt. De opleiding geeft aan dat de opleidingscommissie tijdens haar evaluatie van het bachelorprogramma (zie ook F1) in het tweede semester van dit academisch jaar zich ook hierop zal beraden In de masteropleiding is sprake van verdere verdieping in de gekozen variant. De commissie heeft gezien dat de onderzoeksmodules een grote rol spelen in het programma van de master. De commissie constateert dat de opleidingen op duidelijke wijze hebben aangetoond dat de eindtermen van de opleidingen in voldoende mate kunnen worden gerealiseerd via de programmaonderdelen. Zij is dan ook van oordeel dat de opleidingen voldoen aan de vereisten die zijn gesteld aan dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Beschrijving Bachelor De opleiding beschrijft in haar zelfevaluatie uitgebreid de opbouw en samenhang van het programma van de opleiding. Zij gaat daarbij nauwkeurig op de diverse onderdelen in. Kort gezegd komt het erop neer dat de propedeuse met name een oriënterend karakter heeft. De meeste onderdelen komen op een hoger niveau terug in het vervolg van de opleiding. De opleiding geeft aan dat zij daarom doelbewust de belangrijkste componenten van de studie al in het eerste semester inleidt. Vervolgens worden de verworven kennis en vaardigheden en het opgedane inzicht nader uitgebreid en verdiept tijdens het tweede en derde studiejaar. De opleiding merkt in haar zelfevaluatie op dat zij de opbouw van het programma een sterk punt vindt, doordat studenten tijdens de propedeuse kennis en vaardigheden verwerven op het brede gebied van de West-Europese kunstgeschiedenis vanaf de vroege Middeleeuwen tot heden, terwijl daarbij ook verbreding wordt aangebracht door middel van Cultuur en samenleving en Europese cultuurgeschiedenis. Tijdens de propedeuse (Jatwerk), maar vooral tijdens het tweede en derde jaar wordt daarop voortgebouwd door middel van methodische (Stijl en QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
103
betekenis), theoretische (Wetenschapsfilosofie) en met de leerstoelgroepen samenhangende specialistische, onderzoeksgerichte modules (excursiewerkgroep, onderzoekswerkgroep). In de bachelorscriptie moet de student door middel van een zelfgekozen onderwerp aantonen dat hij in staat is om zelfstandig en creatief een eenvoudig wetenschappelijk onderzoek op te zetten en daarbij gebruik te maken van de inmiddels verworven kennis, vaardigheden en inzichten. De opleiding legt uit dat alle studenten beginnen met zes modules waarin de aandelen van de vier domeinen waarop de opleiding zich richt: Middeleeuwen, Nieuwere tijd, Nieuwste tijd en Architectuurgeschiedenis, gelijk zijn. Vervolgens combineert de student in de excursiewerkgroep meestal twee van de vier domeinen en kan hij of zij zich in de onderzoekswerkgroep en de bachelorscriptie desgewenst toespitsen op één domein. Anderzijds kunnen studenten die zich algemeen willen oriënteren, bewust kiezen voor een spreiding van de specialisaties, zoals bijvoorbeeld een excursie op het terrein van de Nieuwste tijd, een onderzoeksgroep Architectuurgeschiedenis, een scriptie binnen de Nieuwere tijd en een keuzevak Middeleeuwen. De deelname van een groot aantal kunsthistorische docenten in stercolleges en in minors die buiten de opleiding vallen, draagt in de ogen van de opleiding bij tot de mogelijkheid voor studenten om een pakket samen te stellen, dat aan de ene kant de nodige verbreding vertoont en aan de andere kant de relaties van deze verbredende modules met hun hoofdvak garandeert. Voorbeelden zijn de minors Museumstudies en Esthetica; voorbeelden van stercolleges zijn Polariteiten in de negentiende eeuw, en Bijbel en christendom. De commissie heeft met bachelorstudenten gesproken over de vraag of de vaardigheidscursussen voldoende zijn geïntegreerd met de vakinhoud. De studenten menen dat de combinatie van modules gericht op vaardigheden en modules gericht op inhoud maakt dat het werkt. Zij leggen uit dat het lastig wordt op het moment dat een student alleen Academische vaardigheden volgt, want dan mist hij de link met de inhoud. Ook in de zelfevaluatie komt dit onderwerp aan de orde. Het onderdeel Academische vaardigheden II, dat niet door kunsthistorici gegeven wordt, sluit volgens de opleiding niet voldoende aan op de bij Academische vaardigheden I geleerde onderzoeksvaardigheden en bereidt niet goed voor op het karakter van het kunsthistorisch onderzoek. Zij geeft aan dat overleg tussen de onderwijsdirecteur en de coördinator van het vaardighedenonderwijs hierin verandering moet brengen. Master Ook voor de master zet de opleiding per specialisatie (domein) in de zelfevaluatie zeer nauwgezet uiteen op welke wijze de verschillende modules zijn ingekleed en een bijdrage leveren aan de samenhang in het programma. In zeer grote lijnen komt het erop neer dat de programma’s van de verschillende varianten voortbouwen op de specialisatie(s) waarmee de student in de bachelorfase heeft kennisgemaakt. Na een brede basiskennis kunnen studenten uit een grote verscheidenheid aan onderwerpen gefundeerd hun scriptieonderwerp kiezen. De opleiding vindt ook de opbouw van het programma van de master een sterk punt. In de bacheloropleiding wordt toegewerkt naar de meer specialistische en op zelfstandig onderzoek gerichte fase van de masteropleiding. Aangezien de aansluitmaster slechts één jaar duurt is daarbinnen – afgezien van de cumulatie in zelfstandigheid in de vorm van de masterscriptie – geen sprake van een verdere hiërarchische opbouw tussen de vakken. De opleiding geeft aan dat in beginsel elke module zelfstandig is te volgen, zodat ook studenten van buiten de opleiding de module kunnen volgen.
104
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Het gebrek aan keuzeruimte in de aansluitmaster zou volgens de opleiding zijn verholpen nu er een nieuwe regeling van kracht is die studenten de mogelijkheid biedt om een module bij een andere aansluitmaster te volgen of een module in te vullen met een literatuurtentamen of stage. Oordeel De commissie stelt vast dat alhoewel de eindkwalificaties en leerdoelen van de bacheloropleiding vast staan, het programma een flexibele opbouw kent met een grote vrije keuzeruimte. De commissie adviseert de opleiding de samenhang in de individuele studieprogramma’s goed te blijven bewaken. De master bevat beduidend minder keuzeruimte dan de bacheloropleiding. Door de verschillende varianten kunnen de studenten toch richting kiezen. De meeste programma’s van de specialisaties liggen vrijwel helemaal vast. Alleen de specialisatie Dutch Art in European Context biedt enige keuzeruimte. De masterscriptie is voor alle specialisaties wel naar eigen keuze van de student in te vullen. De volgorde van masteronderdelen is wat flexibel, aangezien de modules zelfstandig te volgen zijn. De commissie is van oordeel dat de programma’s van de bachelor en de master voldoende inhoudelijke samenhang vertonen. Er wordt op verworven kennis voortgebouwd en de programmaonderdelen kennen geen overlap of herhalingen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Beschrijving Bachelor De opleiding gaat in de zelfstudie in op de struikelblokken in de bachelor. Zij noemt de modules Inleiding in de kunstgeschiedenis I en II en de Jatwerk uit het eerste jaar van de bachelor. Vervolgens analyseert de opleiding in haar zelfevaluatie waarom deze modules struikelblokken vormen: •
•
Inleiding in de kunstgeschiedenis I en II: een van de redenen is dat de studenten volgens de opleiding te weinig geneigd zijn ‘mee te lezen’ met de reeks begeleidende hoorcolleges, waardoor zij tegen de tijd van het tentamen overvallen worden door de hoeveelheid stof. Ook wreekt zich hier in de ogen van de opleiding het feit dat de studenten na het reguliere tentamen nog twee gelegenheden tot herkansing krijgen. Hierdoor gaan veel studenten uitstelgedrag vertonen of gaan sommigen onvoorbereid naar het eerste tentamen. Hierdoor ontstaat een opeenstapeling van achterstallige tentamens die niet meer in te halen zijn en tot studievertraging leiden (zie F18 voor verbeterplannen). Jatwerk: de opleiding geeft aan dat het vak positief wordt geëvalueerd, maar de afgelopen twee semesters een laag rendement heeft behaald. Zij geeft aan dat een oorzaak kan schuilen in het feit dat studenten in deze module voor het eerst in aanraking komen met een belangrijk onderdeel van de studie, namelijk het lezen en in kleine groepen bediscussiëren van een aanzienlijke hoeveelheid kunsthistorische artikelen. Voor een deel van de avondstudenten, maar ook van de dagopleiding, blijkt dit moeilijk of niet aan het verwachtingspatroon dat men had van de studie te voldoen (zie F18 voor verbetermaatregelen en -plannen).
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
105
De commissie heeft docenten gesproken die aangeven dat de inleiding inderdaad selecterend is. Daarom hebben zij de module in kleinere modules opgedeeld. Het slagingspercentage is hierdoor omhoog gegaan. Studenten worden nu wel gedwongen mee te lezen. Vervolgens gaat de opleiding in op de studielast. Zij geeft aan dat uit de onderwijsevaluaties blijkt dat de studielast niet hoger zou zijn dan de geprogrammeerde studielast. De studenten geven volgens haar zelfs aan minder tijd te besteden aan de modules dan volgens de programmering vereist werd. Over het algemeen beginnen studenten veel te laat de stof te bestuderen en komen zij daarom tegen de tentamenperiode in de problemen. Omdat er daarna nog sprake is van twee herkansingen zien de studenten dit volgens de opleiding niet als een onoverkomelijk probleem. De opleiding meent echter dat het wel een probleem vormt, aangezien de werkzaamheden die verricht moeten worden voor de herkansingen op zich weer een belemmering zijn voor een voldoende voorbereiding op de volgende modules. Ten slotte bespreekt de opleiding de bachelorscriptie in dit kader, hoewel er nog niet veel ervaring mee is opgedaan. Deze wordt soms niet op tijd afgerond, waardoor de doorstroom naar een masteropleiding lastig wordt (zie F18 voor verbeterplannen). De gesproken bachelorstudenten zeggen dat er veel studenten afvallen als zij niet voldoende geïnteresseerd en gemotiveerd zijn. Veel studenten hebben voordat zij met de opleiding beginnen al een andere opleiding gedaan. Degenen die echt geïnteresseerd en gemotiveerd zijn houden wel vol. Het enthousiasme van sommige medestudenten wordt door de studenten tijdens de werkgroepen wel eens gemist. Master Uit de zelfevaluatie blijkt dat gezien de korte looptijd van het masterprogramma, er nog niet veel ervaring mee is opgedaan om veel over mogelijke struikelblokken te zeggen. Wel gaat de opleiding in op de ervaring met het oude doctoraalprogramma, welke ervaring leert dat de onderzoeksgroepen waarin in (sub)groepsverband gewerkt wordt een positieve invloed hebben op de studievoortgang. De opleiding verwacht dat de door de bachelorscriptie ingebouwde drempel voor doorstroom naar een master, een positieve invloed op de studievoortgang in de master zal betekenen. De scriptie vormt van oudsher een struikelblok in het doctoraalprogramma. Om problemen rond de scriptie zo veel mogelijk te beperken, is er sprake van een intensievere begeleiding dan vroeger. Er wordt een plan ontwikkeld voor een meer alerte vorm van monitoring. Wat betreft de studielast merkt de opleiding tevens op dat het programma in 2003 van start is gegaan en dat er op het moment van samenstellen van de zelfevaluatie nog onvoldoende evaluaties waren om te kunnen vaststellen of de geprogrammeerde studielast voldoende overeenkomt met de gerealiseerde studielast en evenwichtig verdeeld is over het programma. De masterstudenten die de commissie gesproken heeft hebben laten weten dat de studielast in de bachelor en de master vergelijkbaar is. Wel merken zij op dat docenten meer van de masterstudenten verwachten. De inleiding masterthesis vormde een bottleneck: veel studenten haakten daarbij af. Het vak werd door veel verschillende docenten gegeven. De bachelorscriptie en (een half jaar later) de masterscriptie volgen elkaar in de ogen van de studenten wel erg snel op. Oordeel De commissie constateert dat de geprogrammeerde studielast voldoende overeenkomt met de gerealiseerde studielast en evenwichtig verdeeld is over de programma’s. De commissie vindt 106
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
het programma van de bacheloropleiding ietwat aan de lichte kant. De commissie waardeert de plannen tot verbetering en heeft er vertrouwen in dat de genomen maatregelen tot minder problemen bij de voortgang in de studie zullen leiden. De commissie is het eens met de opleiding dat tijdig moet worden ingesprongen als blijkt dat de bachelorscriptie structureel tot vertragingen leidt, zodat de aansluiting met een masteropleiding minder snel in het geding komt. De commissie stelt vast dat de programma’s, naast de genoemde modules, verder geen onnodige struikelblokken en geen factoren kennen die de studievoortgang nodeloos belemmeren. De commissie heeft gezien dat er inmiddels opgestelde plannen tot verbetering en enkele reeds uitgevoerde verbetermaatregelen zijn en heeft er vertrouwen in dat een en ander in goede banen zal worden geleid. De commissie oordeelt dat de beide opleidingen voldoen aan de criteria voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Beschrijving Bachelor Tot de bachelor opleiding worden toegelaten studenten met een vwo-diploma (alle profielen), een vwo-diploma oude stijl, een hbo-(propedeuse)diploma of een gelijkwaardig diploma. Er worden geen aanvullende eisen aan het vakkenpakket gesteld. Wel is een redelijke tot goede kennis van het Engels, Duits en Frans gewenst, omdat het grootste deel van de vakliteratuur in deze talen is geschreven. Voor studenten die instromen met een hbo-propedeusediploma blijkt dat de opleiding vaak moeilijk is. Wanneer een student al eerder een universitaire of hbo-opleiding geheel of gedeeltelijk heeft gevolgd, bestaan er mogelijkheden tot vrijstelling van onderdelen van het bachelorprogramma. De opleiding merkt op dat het idee bestaat dat vooral studenten die via een colloquium-doctumregeling instromen meer problemen hebben met de studie dan studenten met een vwoopleiding. Oorzaken kunnen zijn dat deze studenten naast minder ervaring met het zelfstandig werken en plannen, een gebrek aan historische kennis en historisch inzicht hebben en een beperktere talenkennis. De opleiding is van plan om hier preciezer onderzoek naar te doen. Master De bacheloropleidingen Kunstgeschiedenis en Algemene cultuurwetenschappen met een minor Kunstgeschiedenis bieden toegang tot de aansluitmasteropleiding. Ook een aan een buitenlandse universiteit behaalde bachelor History, History of Art of History of Dutch Literature biedt toegang tot de variant Dutch Art in European Context. In alle andere gevallen beslist de examencommissie. Een andere mogelijkheid om toegang te krijgen tot de master is het volgen van een schakelprogramma. De opleiding merkt daarover op dat er nog geen ervaring is met de instroom van hbo-studenten na het volgen van een schakelprogramma. Wel kan volgens haar al wel worden QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
107
gesteld dat de hbo-kunstopleidingen waarin de studenten zelf actief aan beeldende kunst en architectuur doen, een volstrekt ander karakter hebben dan de kunsthistorische opleidingen. Het schakelprogramma sluit op deze behoefte aan. De opleiding wijst op een aantal specifieke problemen bij de aansluiting op de specialisatie Dutch Art in a European Context. In de eerste plaats is er voor buitenlandse studenten een probleem met de taal, omdat de bronnen die bij de verschillende onderzoekswerkgroepen gebruikt worden, in het algemeen zijn geschreven in het Nederlands en in sommige gevallen in het Frans. De docenten die de commissie heeft gesproken bevestigen de aansluitproblemen bij deze masterspecialisatie. Een oorzaak hiervan is ook dat buitenlandse studenten pas te laat de Nederlandse taal leren. De cursus Nederlands die studenten kunnen volgen wordt pas in november wordt aangeboden. Ook de meeste Nederlandse studenten, die hun middelbare schoolopleiding hebben genoten na de invoering van de Mammoetwet, ondervinden problemen met Franse bronnen. Verder geeft de opleiding aan dat masterstudenten soms verwachten een overzicht van de Nederlandse kunstgeschiedenis te krijgen. De opleiding vindt dit echter niet passend in een masteropleiding. De opleiding overweegt hierom een aanvullende ingangseis te stellen in de vorm van een 30-punts minor (of modules die vergelijkbaar zijn) op het gebied van: • • •
een inleiding Nederlandse musea en Nederlandse kunstgeschiedenis; Wetenschapsfilosofie op het gebied van de kunstgeschiedenis; een cursus Nederlands, toepasbaar op kunsthistorische bronnen.
Voorlichting In het kader van de voorlichting laat de opleiding in haar zelfevaluatie weten dat de voorlichting over de keuzemogelijkheden binnen de studie plaatsvindt door jaarlijkse voorlichtingsbijeenkomsten van de opleiding. Voorlichting over de vervolgopleiding wordt gegeven door de coördinatoren van de masteropleidingen. Voorlichting over stageplaatsen wordt georganiseerd door de faculteit en door de opleiding. Tevens zijn er facultaire voorlichtingsmiddagen over beroepsmogelijkheden. De voorlichting over de aansluitmasters is de afgelopen jaren zowel facultair als door het onderwijsinstituut geregeld. De opkomst was echter zo mager dat er komend jaar gezocht moet worden naar andere vormen van voorlichting. Zo wordt er nu aan gedacht om de mastervoorlichting te koppelen aan de drukbezochte tweejaarlijkse bijeenkomsten die de verschillende leergroepen organiseren over de bachelorscriptie en het onderwijsprogramma. Oordeel De commissie stelt vast dat voor alle groepen instromende studenten geschikte toelatingsvereisten bestaan. In het algemeen hebben instromende studenten geen problemen met de aansluiting bij de opleidingen. Ook bemerkt de commissie dat de opleiding kritisch bezig is met het treffen van maatregelen om de aansluiting te verbeteren (Dutch Art in a European Context, colloquium-doctumregeling et cetera). De commissie heeft geen informatie ontvangen waaruit blijkt dat de voorlichting niet adequaat en niet realistisch is. De commissie heeft begrepen dat de bacheloropleiding enkele sterk wetenschappelijk georiënteerde studenten trekt. Deze studenten weten goed wat ze willen bereiken tijdens hun studie. De commissie oordeelt dat aan de criteria voor de instroom door beide opleidingen wordt voldaan. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. 108
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
De bacheloropleiding heeft een studielast van 180 ECTS-studiepunten. De masteropleiding heeft een studielast van 60 ECTS-studiepunten. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Beschrijving Bachelor Allereerst gaat de opleiding in op het didactisch concept. Zij geeft nogmaals aan dat de doelstelling van de bacheloropleiding is de studenten te vormen tot kritische academici, die in staat zijn zowel zelfstandig als in teamverband te opereren en over hun bevindingen op wetenschappelijk verantwoorde wijze mondeling en schriftelijk verslag kunnen uitbrengen (zie ook F1). De opleiding vindt dat bij deze doelstelling geen onderwijs past dat voor een groot deel bestaat uit hoorcolleges voor grote aantallen studenten. Zij heeft om die reden gekozen voor vooral werkgroepen als werkvorm, waarin studenten zelfstandig (onder begeleiding) beredeneerde probleemstellingen en doelstellingen kunnen ontwikkelen. Onderzoeksgroepen en excursiegroepen worden wel veelal ingeleid door middel van hoorcolleges om de studenten te stimuleren en sturen. De opleiding geeft aan dat de groeiende groepsaantallen een probleem vormen bij de werkgroepen. Het oorspronkelijke aantal van hoogstens 15 deelnemers is intussen toegenomen tot 20 à 25. De opleidingscommissie zal daarom het aantal, de positie en de waarde van de hoorcolleges nader gaan bekijken. Mogelijk zal het aantal (interdisciplinaire) hoorcolleges iets worden uitgebreid. De opleiding hanteert een mix van onderwijsvormen: hoorcolleges, werkgroepen en excursies met een strak gestuurde begeleiding in de beginfase (propedeuse en een deel van het tweede jaar) en een groeiende stimulering tot zelfstandigheid in de fase daarna met als afsluiting de bachelorscriptie. In de zelfstudie geeft de opleiding in een schema aan op welke wijze de afstemming tussen vorm en inhoud in het programma is verweven. Hieruit blijkt dat in het eerste jaar van de bachelor meer hoorcolleges dan werkcolleges worden gegeven en dat een groot gedeelte van de studielast is gereserveerd voor zelfstudie. In het tweede jaar neemt het aantal hoorcolleges af en het aantal werkgroepen toe. Er is minder tijd ingeruimd voor zelfstudie. Ten slotte worden in het derde jaar in beginsel geen hoorcolleges meer verzorgd, neemt het aantal werkcolleges af tot 28 uur en is er ruimte voor zelfstudie en de bachelorscriptie. In het tweede en derde studiejaar zijn minor- en keuzemodules opgenomen. Het aantal uren hoorcollege/werkcollege/zelfstudie is afhankelijk van modules die de student kiest. Het totaal komt in alle gevallen op 1.680 uur uit. In de zelfstudie worden de werkvormen van diverse modules gerelateerd aan het didactisch concept. Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat bij de module Visuele analyse in het eerste semesQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
109
ter van het eerste bachelorjaar de student strak wordt begeleid en bijvoorbeeld de modules Inleiding in de kunstgeschiedenis I en II (twee semesters) wat losser van vorm zijn en meer zelfwerkzaamheid van de student vergen. Deze steeds verdergaande vorm van zelfstandigheid mondt uit in de afrondende bachelorscriptie die de meest zelfstandige vorm van onderwijs tijdens de bacheloropleiding kent. De formele en inhoudelijke eisen waaraan een bachelorscriptie moeten voldoen zijn vastgelegd in Regels voor het schrijven, begeleiden en beoordelen van BA-scripties en de bijbehorende bijlagen Model werkplan van de BA-scriptie en Richtlijnen voor de vormgeving van scripties van het Onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen van de Faculteit der Geesteswetenschappen. De inhoudelijke beoordeling berust bij de begeleidende docent. De docenten laten weten dat de status van de bachelorscriptie nog onduidelijk is. Zij gaan er niet van uit dat bachelorstudenten primair bronnenonderzoek doen. De opleiding kent geen verplichte praktijkperiode. Wel kan een deel van de keuzeruimte worden gebruikt voor een stage Docenten raden dit de studenten sterk aan en geven aan dat van deze mogelijkheid veel gebruik wordt gemaakt. Stageplekken worden gevonden in musea, galeries, het veilingwezen en andere culturele instellingen. De opleiding geeft in de zelfstudie de procedure voor stages. De stage moet worden aangevraagd door middel van een geformaliseerd stageplan, waarin ook een begeleider van de stagegevende instelling wordt aangewezen. De examencommissie ziet toe op de kwaliteit van het plan, van de stagegevende instelling en van de begeleider ter plekke. De eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de stage berust bij de opleiding. De begeleidend docent stelt het cijfer vast op basis van voortgangsgesprekken met de student en op basis van het verplichte stageverslag, waarin ook het oordeel van de begeleider ter plekke is opgenomen. Master Zoals ook bij facet 1 aangegeven, is de doelstelling de studenten te vormen tot kritische academici, die zowel in staat zijn zelfstandig als in teamverband te opereren en over hun bevindingen op wetenschappelijk verantwoorde wijze mondeling en schriftelijk verslag uit kunnen brengen. Dit betekent volgens de opleiding dat zij in staat moeten zijn om binnen het terrein van een gekozen variant onderzoeksvragen te formuleren, problemen te analyseren en op te lossen, en een standpunt in te nemen over theoretische kwesties. Ook hier betoogt de opleiding in de zelfstudie dat bij deze doelstelling geen onderwijs past dat uitsluitend bestaat uit hoorcolleges voor grote aantallen studenten. Het onderwijs in de master wordt vooral in de vorm van onderzoeksgroepen van beperkte omvang gegeven. Hierin ontwikkelen studenten zelfstandig, maar wel begeleid en gestuurd door een docent, die specialist is binnen de gekozen variant, beredeneerde probleemstellingen en doelstellingen. De onderzoeksgroepen worden evenals in de bachelor meestal ingeleid door middel van hoorcolleges en excursies. Studenten worden gestimuleerd om zelfstandig of in subgroepsverband verder te gaan. Het einddoel is het zelfstandig kunnen schrijven van een masterscriptie als opmaat voor het beoefenen van een wetenschappelijk beroep op academisch niveau of eventueel het uitvoeren van een promotieonderzoek. Hiermee wil de opleiding aangegeven dat het vanzelfsprekend is dat het accent op de onderzoeksmodules ligt, waarin in toenemende (van onderzoeksgroep naar masterscriptie) mate sprake is van het realiseren van zelfstandigheid en een kritische, academische houding. De opleiding verwijst voor wat betreft de masterscriptie naar de Regels voor het schrijven, begeleiden en beoordelen van masterscripties van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurweten110
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
schappen van de Faculteit der Geesteswetenschappen, waarin de formele en inhoudelijke eisen waaraan een masterscriptie moet voldoen zijn vastgelegd. De inhoudelijke beoordeling berust bij de begeleidende docent, bijgestaan door een tweede lezer. In de masteropleiding is geen ruimte voor een stage. De opleiding merkt op dat er plannen om hier verandering in aan te brengen in voorbereiding zijn. Oordeel De commissie stelt vast dat de opleidingen een onderwijsconcept hanteren dat aansluit bij de doelstellingen van de opleidingen. Er is sprake van een strakke begeleiding in het begin die verwordt tot een grotere mate van zelfstandigheid in de loop van de opleiding. Daarmee is het onderwijs richtinggevend bij de vormgeving van de programma’s, wat met name blijkt uit de onderzoekmodules in de master. De werkvormen sluiten hier adequaat bij aan. De commissie vindt dat het onderwijsconcept voldoende in de programma’s wordt gerealiseerd. De verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere studieactiviteiten is in orde. Ten slotte constateert de commissie dat de niet verplichte bachelorstage en de scripties door middel van de diverse regelingen en via de begeleiding worden gewaarborgd. De commissie oordeelt dan ook dat de bachelor en de master voldoen aan de vereisten van dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Beschrijving Bachelor De opleiding meldt in de zelfevaluatie dat er is sprake van een evenwichtige verdeling van toetsvormen (schriftelijke tentamens, schriftelijke werkstukken en mondelinge presentaties) en dat meerkeuzevragen worden vermeden. Evenmin worden mondelinge tentamens afgenomen. Zij geeft aan op welke wijze de toetsvormen aansluiten bij de leerdoelen. Een voorbeeld daarvan is de module Stijl en betekenis die voortbouwt op de module Visuele analyse en in vier gedeelten wordt verzorgd door de vier leerstoelen. De collegestof en teksten worden getoetst middels schriftelijke tentamens en een individuele uitwerking van stof via schriftelijke werkstukken en mondelinge presentaties. Een ander voorbeeld is de Onderzoekswerkgroep. Hierin staat het opzetten en doen van wetenschappelijk onderzoek binnen een gemeenschappelijk groepsthema centraal. De toetsing vindt plaats door middel van een schriftelijk werkstuk, dat in feite een oefening vormt voor het schrijven van de bachelorscriptie. Daarnaast wordt in de regel ook een mondelinge presentatie van de onderzoeksresultaten verlangd. De commissie heeft bachelorstudenten gesproken die aangeven dat er zijn nu meer toetsen in het eerste jaar van de bachelor zijn. Dit heeft tot gevolg dat zij nu eerder de stof moeten bestuderen. Zij menen dat het goed zou zijn om de stof aan het einde van het jaar in zijn geheel te toetsen. De zelfevaluatie bevestigt dit beeld. Daarin is te lezen dat de uitval bij Inleiding in de kunstgeschiedenis I en II zorgelijk is en wordt aangepakt door middel van kleinere en meer verspreide tentamens (vier in plaats van twee).
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
111
De opleiding meldt dat studenten op schriftelijke tentamens altijd schriftelijke feedback van de docent ontvangen. Alleen voor de tentamens van Inleiding in de kunstgeschiedenis geldt dit niet, vanwege het feit dat dit tentamen door veel studenten wordt afgelegd (massaal). Voor alle toetsvormen is op verzoek van de student nabespreking mogelijk. Schriftelijke opdrachten en werkstukken worden altijd door de docent van commentaar voorzien en in de groep en telkens ook individueel besproken. Hetzelfde geldt voor mondelinge referaten, hoewel die ook regelmatig ter plekke worden becommentarieerd. De bachelorscriptie wordt altijd van schriftelijk commentaar voorzien door de docent en ook mondeling besproken. Master De opleiding geeft aan dat er over het geheel genomen sprake van een evenwichtige verdeling van toetsvormen is (tentamens, schriftelijke werkstukken, mondelinge presentaties en de masterscriptie). De nadruk ligt op de schriftelijke werkstukken. De opleiding gaat nader in op de toetsvormen voor de onderzoekswerkgroepen (zie bachelor) en de masterscriptie. Bij de masterscriptie schrijft de student zelfstandig over een zelfgekozen onderwerp en op basis van een probleemstelling en met behulp van literatuur- en bronnenonderzoek op wetenschappelijke wijze een uitgebreid schriftelijk werkstuk. Ook voor de master gaat de opleiding in op de wijze van het geven van feedback. Schriftelijke opdrachten en werkstukken worden altijd door de docent van commentaar voorzien en met de student besproken. Ditzelfde geldt voor mondelinge verslagen. De masterscriptie wordt altijd van uitgebreid schriftelijk commentaar voorzien door de docent en ook mondeling besproken. Enkele masterstudenten merken daarover op dat er bij de bachelorscriptie één lezer, maar als de studenten wil ook een tweede lezer, is. Bij masterscriptie is er altijd een tweede lezer (beoordelaar) en daar zit volgens hen een frictieprobleem. Beide begeleiders kunnen tegenstrijdige suggesties doen. Examencommissie De examencommissie Kunst- en cultuurwetenschappen bestaat uit de vijf leden. Zij ziet toe op de naleving van de eisen en regels die gelden voor de opleidingen. De commissie beoordeelt het geheel aan toetsen voor de betreffende opleidingen, stelt het examenreglement vast waarin de gang van zaken tijdens tentamens is geregeld, bewaakt de gang van zaken bij toetsen en beoordelingen en beoordeelt individuele aanvragen van studenten onder meer over te verlenen vrijstellingen. De examencommissie vergadert ten minste vijfmaal per jaar. De commissie heeft met de examencommissie besproken op welke wijze de verschillende opleidingen in één examencommissie worden vertegenwoordigd. Er zit maar een vertegenwoordiger per opleiding in de examencommissie. De leden van de examencommissie geven aan dat het de facto zo is dat de betrokkenen van de opleiding het werk doen. Zij brengen advies uit aan de examencommissie. Daarnaast is er ook contact met de studieadviseurs. Ook heeft de commissie gevraagd hoe er wordt omgegaan met fraude. De examencommissie heeft daarop geantwoord dat als er sprake is van fraude (meestal plagiaat) er sancties kunnen worden opgelegd, maar dat dit nog niet is voorgekomen. Er wordt voorlichting gegeven over fraude in eerstejaars bachelorvakken. Oordeel De commissie heeft een aantal toetsen ingezien en stelt vast dat het geheel van toetsen, beoordelingen en examens in voldoende mate evalueert of de beoogde eindkwalificaties van de beide opleidingen ook zijn gerealiseerd. De commissie vindt de toetsing passend bij de inhoud en de leerdoelen van de verschillende programmaonderdelen. Ook voor wat betreft de feedback 112
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
constateert de commissie dat de opleidingen studenten adequaat van een inhoudelijke motivering ten aanzien van de beoordeling voorzien. De organisatie van de toetsing is in de ogen van de commissie voldoende, al wordt op het gebied van herkansingen en tussentoetsen nog wat gesleuteld. De commissie vindt dat de bachelor (te) veel kleine toetsen telt. Ten slotte stelt de commissie vast dat de examencommissie naar behoren functioneert. De commissie oordeelt dat de opleidingen voldoen aan de vereisten voor beoordeling en toetsing. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Programma voor de bachelor- en de masteropleiding Kunstgeschiedenis luidt: voldoende.
2.2.3. Inzet van personeel Voor de facetten 12 t/m 14 wordt ook verwezen naar het facultaire deel van dit rapport. F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Beschrijving Uit het facultaire rapport blijkt dat leden van de wetenschappelijke staf in principe 60% van hun tijd aan onderwijs en 40% aan onderzoek besteden. Elk lid van de wetenschappelijke staf is in beginsel lid van een onderzoeksinstituut. Voor het lidmaatschap van een onderzoeksinstituut gelden kwaliteitseisen – promotie, regelmatig publiceren – die jaarlijks worden getoetst. Ook de uitkomst van deze evaluatie wordt in de functioneringsgesprekken en bij bevorderingsbesluiten betrokken. Het personeel dat het grootste deel van de opleiding verzorgt, is werkzaam binnen de afdeling Kunst-, religie- en cultuurwetenschappen en binnen de leerstoelgroepen: Geschiedenis van de bouwkunst, Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen, Kunstgeschiedenis van de nieuwere tijd, Kunstgeschiedenis van de nieuwste tijd. De opleiding geeft in een bijlage bij haar zelfevaluatie duidelijk weer hoe de werkverdeling onderwijs-onderzoek is geregeld. Dit komt in grote lijnen overeen met het facultaire beleid. Uit een schema blijkt dat drie van de veertien ud’s en vier van de acht docenten niet zijn gepromoveerd. De overige leden van de staf zijn wel gepromoveerd. In diezelfde bijlage geeft de opleiding een uitgebreid overzicht van de onderzoeken die door de verschillende leerstoelen worden verzorgd. Tevens geeft de opleiding aan dat vier hoogleraren en twee uhd’s deelnemen aan het onderwijs van het eerste jaar van de bachelor, zodat de studenten in die oriënterende fase al in contact QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
113
kunnen komen met het brede scala aan kunsthistorisch onderzoek en kunsthistorische inzichten. De opleiding merkt op dat zij heeft ervaren dat het stimulerend kan werken, wanneer bijvoorbeeld studenten in het Rijksmuseum worden begeleid door het hoofd van het Rembrandt Research Project. Oordeel De commissie constateert dat het onderwijs in belangrijke mate wordt verzorgd door docenten en onderzoekers die actief betrokken zijn bij wetenschappelijk onderzoek van erkende kwaliteit. De commissie waardeert de wetenschappelijk oriëntatie van de staf positief. Deze blijkt met name uit de mate waarin zij betrokken is bij wetenschappelijk onderzoek. Ook heeft de commissie vastgesteld dat de studenten vanaf het begin van de opleiding onderwijs krijgen van onderzoekers/docenten die binnen het domein van de opleiding gezichtsbepalend zijn en dus als rolmodellen fungeren. Dit blijkt onder andere uit het feit dat een aantal hoogleraren en uhd’s al in het eerste jaar van de bachelor onderwijs verzorgen. De commissie is gezien het bovenstaande en hetgeen zij verder tijdens de visitatie heeft waargenomen van oordeel dat de opleidingen over personeel beschikken dat voldoet aan de wetenschappelijke eisen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Beschrijving Uit een tabel in de zelfevaluatie is af te leiden dat er vijf hoogleraren, twee uhd’s, veertien ud’s, acht docenten en zeven aio’s zijn. Uit een brief die de commissie van de decaan heeft ontvangen op 12 december 2005, vlak voor de visitatie, blijkt dat de aantallen inmiddels veranderd zijn: vier hoogleraren (plus een vacature), drie uhd’s, dertien ud’s, dertien docenten en zeven aio’s. De opleiding meent dat er sprake is van een onderbezetting, die jaarlijks moet worden opgevangen met tijdelijke arbeidskrachten. Dit is punt van zorg voor de staf. Het gebrek aan loopbaanperspectief voor de tijdelijk aangestelde docenten vraagt volgens de opleiding om een goede oplossing. Oordeel De commissie is van mening dat de voor het uitvoeren van het onderwijs beschikbare menskracht in beginsel voldoende is om alle onderwijs en begeleidingstaken uit te voeren. Zij heeft de zorg van de staf met betrekking tot de onderbezetting gehoord en heeft er vertrouwen in dat dit in de nabije toekomst adequaat zal worden opgevangen. De commissie oordeelt dat de inzet van personeel voldoende is. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
114
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Beschrijving Het facultaire deel van dit rapport beschrijft ook de algemene zaken omtrent het personeelsbeleid, de procedures voor werving en selectie en de scholingsactiviteiten. Uit de zelfevaluatie blijkt dat de didactische kwaliteit van het onderwijs wordt bewaakt door middel van uitgebreide studentenevaluaties die verwerkt worden door de opleidingscommissie. Problemen worden gesignaleerd en via functionerings- en beoordelingsgesprekken binnen elk van de vier leerstoelgroepen besproken. Ook geeft de opleiding aan dat er adviezen worden gegeven ter verbetering als dat nodig mocht blijken. De opleiding stelt in haar zelfevaluatie: zonder de pretentie te hebben dat de opleiding het gehele gebied van de westerse kunstgeschiedenis zou dekken, kan toch gesteld worden dat er sprake is van een brede spreiding met duidelijke accenten. Zij legt vervolgens uit dat deze breedheid van de docenten wat betreft kennis, vaardigheden en inzichten dusdanig is dat zij gemakkelijk gedurende de gehele bachelorperiode breed inzetbaar zijn, ook buiten de directe specialisatie. De opleiding geeft aan dat het personeel daar bewust op is geselecteerd. Dat neemt volgens de opleiding overigens niet weg dat de docenten in deze fase ook zo veel mogelijk worden ingezet op hun specialisaties. In de zelfevaluatie zet de opleiding uitgebreid uiteen welke specialisaties er binnen de verschillende leerstoelen zijn. Verder heeft er de laatste jaren een duidelijke verjonging van de staf plaatsgevonden, hetgeen volgens de opleiding door de medewerkers en de studenten als zeer positief wordt ervaren. Oordeel De commissie stelt vast dat de onderwijskundige kwaliteiten van de docenten door het facultaire beleid worden gewaarborgd. Het systeem van evalueren en beoordelen van functioneren van docenten is daarvan een voorbeeld. De commissie meent dat de didactische kwaliteiten van de docenten toereikend zijn voor het uitvoeren van de programma’s. Zij vindt het adequaat dat de opleidingen naar aanleiding van evaluaties de didactische kwaliteiten indien nodig aan de orde stellen in de leerstoelgroepen. De opleiding houdt in haar selectieprocedure rekening met het brede karakter van met name de bacheloropleiding, waardoor het personeel in beginsel breed inzetbaar is. De commissie heeft de specialismen van de docenten bestudeerd en gerelateerd aan het programma. Zij constateert dat de inhoudelijke expertise van de docenten aansluit bij de doelstellingen en de eindkwalificaties van de programma’s. De commissie constateert op basis van het overzicht in de zelfevaluatie en het gehoorde tijdens het visitatiebezoek dat de opleidingen een breed scala aan specialismen in huis hebben. De commissie concludeert vervolgens dat de kwaliteit van het personeel voldoende is. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
115
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Inzet van personeel voor de bachelor- en de masteropleiding Kunstgeschiedenis luidt: voldoende.
2.2.4. Voorzieningen Voor de facetten 15 en 16 wordt ook verwezen naar de informatie in het facultaire rapport. F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Beschrijving In het facultaire deel zijn de voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken en de ontwikkelingen die er op dat terrein plaatsvinden beschreven. De opleiding laat in haar zelfevaluatie weten dat de voorzieningen op het gebied van ICT/AV en diatheek niet in alle gevallen voldoende zijn. Zij geeft aan dat PowerPointpresentaties steeds belangrijker worden, maar dat de diapresentatie voor kunsthistorici nog steeds onontbeerlijk is om de hogere kwaliteit van de geprojecteerde afbeeldingen. Er vindt overleg plaats over de diatheek tussen de directie van de UB en de decaan van de faculteit Geesteswetenschappen. Ook geeft de opleiding aan dat het aantal scanners voor studenten en docenten onvoldoende is. Hetzelfde geldt voor het aantal beamers waarmee de docenten hun onderwijs met PowerPoint kunnen ondersteunen. De dienst ICT werkt aan een oplossing voor dit probleem. Ten slotte wijst de opleiding op klachten over de technische ondersteuning bij de diaprojectoren en beamers (haperende apparatuur et cetera) Door het inschakelen van een student-assistent bij de grote hoorcolleges (Inleiding I en II) is een deel van deze klachten weggenomen. De ervaringen van de opleiding met Blackboard worden positief genoemd. Deze elektronische leeromgeving maakt het mogelijk om met studenten te communiceren en ze van aanvullend beeld- en/of lesmateriaal te voorzien. Uit een enquête onder de studenten blijkt dat het merendeel veel waarde hecht aan het gebruik van Blackboard. Daarom zal de opleidingscommissie medewerkers die Blackboard nog niet gebruiken, stimuleren om dat te gaan doen indien dat belangrijk is voor de module. De commissie heeft bachelorstudenten gesproken die aangeven dat avondstudenten een probleem ervaren met de openingstijden van verschillende voorzieningen, zoals de bibliotheek en het secretariaat. Zij geven daarbij wel aan dat de tentamens wel in de avonduren te doen zijn. Docenten reageren hierop door aan te geven dat er inderdaad een aantal voorzieningen zijn die voor avondstudenten niet beschikbaar zijn. Zij laten weten dat de bibliotheek op meerdere avonden open is geweest, maat dat het bezoekersaantal zo laag was dat de avondopening weer is afgeschaft. Veel deeltijders blijken toch in te zijn om naar de bibliotheek te gaan. Oordeel De commissie concludeert dat de onderwijsvoorzieningen waarover de opleidingen beschikken toereikend zijn om de programma’s uit te voeren. Waar verbetering nodig is, investeert de 116
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
faculteit: zoals in ICT, huisvesting en de bibliotheek (zie het facultaire deel). Zoals de opleidingen zelf al aangeven is er meer aandacht nodig voor de diatheek, scanners en de voorzieningen voor avondstudenten. De commissie oordeelt dat de onderwijsvoorzieningen en de voorzieningen op het gebied van ICT verder adequaat zijn. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Beschrijving Het facultaire rapport gaat onder andere in op decentrale onderwijsbalies, mentorensysteem en een faculteitsbreed tutoraatsysteem en studievoortgangssysteem ISIS. De opleiding legt uit dat de studiebegeleiding in het eerste jaar van de bachelor voor voltijdstudenten bestaat uit een studentenmentoraat. Dit houdt in dat ouderejaarsstudenten bijeenkomsten organiseren en spreekuur houden en op die manier eerstejaarsstudenten begeleiden. Voor de controle op en de begeleiding bij de studievoortgang tijdens het tweede en derde jaar is er het docentenmentoraat. Voor de deeltijdopleiding is de begeleider van de propedeusemodule Visuele analyse meteen de mentor voor dat jaar. De studiebegeleiding en het studieadvies voor het tweede en derde jaar zijn ondergebracht in het takenpakket van de coördinator van de deeltijdopleiding. Een probleem van het mentorensysteem is volgens de opleiding dat er voor dit systeem te weinig tijd beschikbaar is. Vooral eerstejaars bachelorstudenten die maar een deel van het eerste jaar hebben gehaald, zouden in de ogen van de opleiding voor de start van het nieuwe studiejaar een gesprek moeten hebben, waarin een plan wordt gemaakt op welke manier de achterstanden het beste kunnen worden weggewerkt. Tevens geeft de opleiding aan dat voor tweede- en derdejaarsstudenten geldt dat het jaarlijkse mentorgesprek van één uur te kort en te weinig is om problemengevallen goed te begeleiden. Ook geeft de opleiding aan dat blijkt dat in de praktijk de echte probleemgevallen niet komen opdagen op het mentorgesprek. Zij wijst erop dat wordt geprobeerd om deze groep op een andere manier te bereiken. Dit gebeurt in samenwerking met de studieadviseur. De studieadviseur roept na afloop van ieder semester de studenten die onvoldoende gepresteerd hebben op voor een gesprek. Voor andere concrete problemen is de studieadviseur ook bereikbaar voor de studenten. Bachelorstudenten die de commissie heeft gesproken laten weten dat zij overleg hebben met docenten over de beroepsmogelijkheden. Daartoe moeten zij wel zelf het initiatief nemen, waarna zij goed door de docenten worden geholpen. Docenten benaderen hun studenten niet actief. In het kader van de voorlichting merkt de opleiding op dat zij participeert in alle door de universiteit of de faculteit georganiseerde voorlichtingsactiviteiten aan aankomende studenten en dat zij tevens voorlichting verzorgd op voorlichtingsbijeenkomsten die groepen scholen organiseren zoals die in Amsterdam, Noord-Holland en het Gooi. Tevens neemt de opleiding deel aan het project ‘proefstuderen’ dat het bureau Communicatie van de UvA organiseert voor 4-vwo-leerlingen en de UvA Masterclass voor 5- en 6-vwo-leerlingen. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
117
Oordeel De commissie constateert dat de faculteit een studievoortgangsregistratiesysteem (ISIS) hanteert waarmee studenten worden geïnformeerd over hun studievoortgang. De studieadviseur opereert op het niveau van het onderwijsinstituut. De studievoortgang wordt bewaakt middels een mentorensysteem dat, sinds het verplicht is gesteld, adequaat werkt op een aantal punten na. De commissie waardeert de inspanningen van de bacheloropleiding om de werking van het systeem te verbeteren en heeft er vertrouwen in dat zij daarin zal slagen. In het eerste jaar van de bacheloropleiding wordt invulling gegeven aan de selecterende en verwijzende functie van het eerste jaar, door middel van gesprekken met studenten wiens studieresultaten onvoldoende zijn. De commissie heeft vernomen dat de studiebegeleiding en de informatievoorziening aansluiten bij de behoefte van de studenten, in die zin dat er van de studenten een proactieve houding wordt verwacht. De commissie oordeelt over het geheel genomen dat de opleidingen voldoen aan de vereisten voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Voorzieningen voor de bachelor- en de masteropleiding Kunstgeschiedenis luidt: voldoende.
1.2.6. Interne kwaliteitszorg Voor de facetten 17 t/m 19 wordt tevens verwezen naar het facultaire rapport. F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Beschrijving De opzet en uitvoering van het kwaliteitszorgsysteem zijn in het facultaire deel beschreven. Daaruit blijkt dat de uitvoering van de kwaliteitszorg in eerste instantie plaatsvindt op het niveau van de onderwijsinstituten, die verplicht zijn hun onderwijs regelmatig te evalueren. Voor de evaluatie van modules bestaat een facultair kader. Per opleiding wordt op basis van het studentenaantal een invulling aan dit kader gegeven. Modules worden op verschillende manieren geëvalueerd, bijvoorbeeld door middel van schriftelijke enquêtes of panelgesprekken. De opleiding laat weten dat zij volgens het beleidsplan van het onderwijsinstituut alle cursussen regelmatig evalueert. De opleiding vermeldt in haar zelfevaluatie dat er door middel van panelevaluaties en de Uvalon-enquête wordt geëvalueerd. Zij merkt hierbij op dat doorgaans weinig studenten aan de paneldiscussies deelnemen, waardoor deze niet altijd representatief zijn voor de groep die de betreffende module heeft gevolgd. Toch geven panelgesprekken de docenten achtergrondinformatie waar zij hun voordeel mee kunnen doen. De Uvalon-enquêtes geven volgens de opleiding wel een statistisch betrouwbaar beeld van het geëvalueerde onderwijs, maar zijn ook algemener. De opleiding ziet vooral in de combinatie van panelgesprekken met de Uvalon118
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
enquête de mogelijkheid om te komen tot verbetermaatregelen. Ten slotte laat de opleiding weten dat er wordt gewerkt aan een digitale enquête die snellere en specifiekere resultaten moet opleveren dan de huidige methoden. Oordeel De commissie stelt vast dat de opleidingen het facultaire en aanvullende eigen evaluatiebeleid adequaat uitvoeren. Door zowel gebruik te maken van panelgesprekken als van schriftelijke enquêtes wordt voldoende informatie vergaard. De commissie waardeert het dat de opleidingen een digitale evaluatie-enquête aan het ontwikkelen zijn. De opleidingen reageren alert op gesignaleerde problemen en zijn bereid om verbeteringsmogelijkheden te onderzoeken. De commissie oordeelt dat de beide opleidingen voldoende scoren op dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Beschrijving In het facultaire deel wordt beschreven hoe het proces van verbetering in algemene zin loopt. De opleiding vermeldt dat de uitkomsten van de evaluaties in de opleidingscommissie worden besproken en bij functioneringsgesprekken aan de orde komen. Uit de zelfevaluatie blijkt dat de bacheloropleiding een aantal verbeterplannen en -maatregelen heeft doorgevoerd. Enkele voorbeelden zijn: •
•
•
Inleiding kunstgeschiedenis I en II: er wordt ten tijde van het samenstellen van de zelfevaluatie door de opleiding overwogen om het bestaande systeem van studentmentoren uit te breiden tot een systeem waarbij ouderejaars studiegroepen begeleiden ter voorbereiding van dit tentamen. Jatwerk: om het rendement van de module te verbeteren is een van de eindopdrachten (paper en bijbehorende PowerPointpresentatie) vervangen door een referaat. Ook geeft de opleiding aan dat oefententamens op Blackboard zullen worden gepubliceerd zodat de drempel voor het tentamen verlaagd wordt. Bachelorscriptie: De opleiding heeft studenten die in het derde jaar van hun studie zijn aangekomen, in januari bijeengeroepen en een bachelordraaiboek verstrekt voor het tweede semester waarmee ze, indien goed nageleefd, verzekerd zijn van tijdig afstuderen. Ook de docenten worden aangespoord dit draaiboek streng te volgen en de studenten die zich bij hen hebben aangemeld voor scriptiebegeleiding, op schema te houden.
De opleiding concludeert echter wel dat de verbetermaatregelen er nooit toe mogen leiden dat de studielast vermindert, omdat de studiepuntenberekening van de modules Inleiding in de kunstgeschiedenis I en II heeft geleerd dat de te bestuderen stof in feite nog te gering is in verhouding tot het aantal te behalen studiepunten. Daarom worden er extra teksten toegevoegd aan deze modules. Met ingang van het academisch jaar 2005-2006 is de faculteit overgaan op een systeem van een herkansingsmogelijkheid per module. Los daarvan wordt overwogen de modules Inleiding in de kunstgeschiedenis I en II elk in tweeën te splitsen, waardoor de tenQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
119
tamens weliswaar toenemen van twee naar vier, maar de te tentamineren stof per keer wordt gehalveerd. Dit laatste gebeurt onder de voorwaarde dat het aantal herkansingen inderdaad wordt teruggebracht tot één. Tevens wordt gewerkt aan een systeem van studiegroepjes die begeleid worden door ouderejaarsstudenten. Ook in het kader van de rendementen zijn er verbetermaatregelen getroffen (zie facet 21). Oordeel De commissie stelt vast dat de monitoring door de bacheloropleiding tot daadwerkelijke verbetermaatregelen leidt. Het programma van de bacheloropleiding is op goede wijze aangepast naar aanleiding van gesignaleerde problemen. Zo is bijvoorbeeld het vak Jatwerk aangepast en zijn er plannen om andere struikelblokken aan te pakken. Voor de master heeft de commissie gezien de korte looptijd van het programma nog geen verbetermaatregelen aangetroffen, maar heeft er vertrouwen in dat de staf even adequaat zal optreden als zij bij de bachelor opleiding doet. De commissie oordeelt dat de bacheloropleiding een ‘goed’ toekomt en de masteropleiding een ‘voldoende’. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Beschrijving De opleiding somt op welke mensen worden betrokken bij de evaluatie van het onderwijs: docenten, de studieadviseur, de onderwijsdirecteur en studenten. Deze betrokkenen vormen de belangrijkste bron van informatie. De opleiding geeft aan dat er één opleidingscommissie voor de bachelor- en masteropleiding Kunstgeschiedenis gezamenlijk is. De opleidingscommissie adviseert de decaan onder meer over de onderwijsprogramma’s in de vorm van de onderwijs- en examenregelingen en geeft gevraagd en ongevraagd advies over andere onderwijsaangelegenheden. De opleidingscommissie vergadert één keer in de maand à één keer in de zes weken. De leden laten weten dat dit echt nodig is en het op deze manier ook goed functioneert. In de opleidingscommissie worden de resultaten van de evaluaties besproken. Een voorbeeld van een onderwerp dat in de in de opleidingscommissie is besproken, is de kwestie om meer vrijheid in het programma aan te bieden. De studenten uit de opleidingscommissie laten de commissie weten dat zij vinden dat er goed naar hen wordt geluisterd. De alumni zijn niet betrokken geweest bij het schrijven van de zelfevaluatie. Zij worden alleen informeel en incidenteel bij de kwaliteitszorg betrokken. Oordeel De commissie stelt vast dat de relevante belanghebbenden bij de interne kwaliteitszorg worden betrokken. Wel constateert de commissie dat de alumni nauwelijks een rol in het geheel hebben en spoort zij de opleidingen aan deze rol te vergroten aangezien deze waardevolle informatie op kan leveren. De commissie heeft begrepen dat de rol van de studenten wel adequaat is. 120
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Ook stelt zij vast dat de opleidingscommissie naar behoren en in overeenstemming met haar wettelijke taken functioneert. De commissie oordeelt dan ook dat de opleidingen de belanghebbenden in voldoende mate betrekken bij de kwaliteitzorg. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Interne kwaliteitszorg voor de bachelor- en de masteropleiding Kunstgeschiedenis luidt: voldoende.
2.2.6. Resultaten F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Beschrijving De opleiding geeft te kennen in haar zelfevaluatie dat er nog geen duidelijk zicht is op waar bachelors op de arbeidsmarkt terecht zullen komen (zie ook F3). Zij gaat daarom uit van de ervaringen die zij met afgestudeerde doctorandi heeft opgedaan. Vooral studenten met goede studieresultaten vinden op redelijk korte termijn een plek op de arbeidsmarkt. In de zelfevaluatie somt de opleiding op waar afgestudeerden van de verschillende afstudeervarianten een baan hebben gevonden. Afgestudeerden Geschiedenis van de architectuur hebben banen gevonden binnen instellingen als: Het Nederlands Architectuurinstituut, het tijdschrift ARCHIS, de Vrije Universiteit, de Universiteit van Amsterdam, ARCAM en andere lokale architectuurinstellingen, de stichting Architectuur Lokaal, Docomomo, het bureau Monumentenzorg van Amsterdam, Publieke Werken van Amsterdam et cetera. Studenten die zich in de Middeleeuwen, Nieuwere tijd en Nieuwste tijd hebben gespecialiseerd, vinden onder andere banen in de vele rijks- en stedelijke musea met collecties voor kunst en geschiedenis; enkele buitenlandse musea voor kunst; de kunsthandel in binnen- en buitenland; de nationale en internationale veilinghuizen; de organisatie en begeleiding van cursussen kunstgeschiedenis; en de organisatie en begeleiding van kunstreizen. Daarnaast komen studenten die de Nieuwste tijd als specialisatie hebben, ook wel terecht in het commerciële galeriewezen. Oordeel De commissie heeft diverse scripties gelezen van uiteenlopende aard. De commissie kan zich in grote lijnen vinden in de waardering van de scripties, met de aantekening dat de waardering die de commissie aan de scripties gaf over het algemeen iets lager was. De commissie is van mening dat de opleiding de stukken adequaat heeft beoordeeld en dat deze van voldoende niveau zijn. Daarmee komen de eindkwalificaties die de afgestudeerden van de opleidingen hebben verworven overeen met de beoogde eindkwalificaties van de opleiding. De commissie constateert ten slotte dat de afgestudeerde doctorandi in voldoende mate in QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
121
staat zijn om zich te positioneren binnen het domein waarvoor zij zijn opgeleid. Hoe de bachelors en de masters zich op de arbeidsmarkt zullen begeven zal de praktijk nog moeten uitwijzen. De commissie heeft er voldoende vertrouwen in. Dit alles maakt dat de commissie van oordeel is dat de beide opleidingen voldoen aan de vereisten voor het facet dat betrekking heeft op het gerealiseerde niveau. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Beschrijving De opleiding gaat uitgebreid in op de lage rendementen van de doctoraalopleiding, die erop neerkomen dat maar 32% van de ingestroomde studenten na twee jaar het propedeusediploma heeft gehaald (cohort 1999-2000). Voor wat betreft het doctoraalrendement geldt dat slechts een enkeling erin slaagt binnen vier jaar af te studeren en dat het percentage volgens het cohort 1994-95 oploopt van 20% in zes jaar, via 31% in zeven jaar, naar 36% in acht jaar en 51% daarna. De opleiding probeert hiervoor in haar zelfevaluatie verklaringen te geven. Zij meldt: • • •
•
• •
de propedeuse Kunstgeschiedenis gaf toegang tot bovenbouwopleidingen als Mediterrane archeologie en Algemene cultuurwetenschappen. Dit betekende dat deze studenten na de propedeuse uitstromen en het doctoraalrendement negatief beïnvloeden; relatief veel studenten volgen naast Kunstgeschiedenis nog een andere studie. Veel studenten ontdekken na enige tijd dat dit niet goed te combineren is, gelet op de roosterproblemen en de voor studie beschikbare tijd en laten dan een van de twee studies vallen; het lijkt alsof bij Kunstgeschiedenis relatief veel studenten zonder vwo-diploma binnenkomen. Dit zijn studenten die op basis van een colloquium doctum worden toegelaten. De vraag is of deze studenten over voldoende voorkennis en mogelijkheden beschikken om de opleiding met succes af te ronden; de opleiding Kunstgeschiedenis heeft – naast de voltijddagopleiding – een grote deeltijdopleiding (zes jaar in plaats van vier jaar) in de avonduren. De deeltijdstudenten zijn over het algemeen zeer gemotiveerd en de opleiding vindt het prettig om met hen te werken. Toch loopt ook hier volgens de opleiding het kwaliteitsverschil sterk uiteen, wat het geven van adequaat onderwijs moeilijk maakt. Daarnaast is het zo dat een deel van deze studenten de studie volgt naast een (volledige) baan en onvoldoende tijd heeft de studie af te maken. Deze categorie heeft vaak de grootste moeite op schema te blijven, terwijl anderen die meer tijd ter beschikking hebben, niet altijd de ambitie hebben de opleiding met een diploma af te ronden; de ervaring leert dat de verplichting om twee herkansingen te geven na elk tentamen een negatieve uitwerking heeft op de studievoortgang. Er zijn plannen om deze tweede herkansing af te schaffen; de meeste studenten zien zich gedwongen naast hun studie geld te verdienen, hetgeen zijn weerslag heeft op de rendementen.
De opleiding probeert de rendementproblemen het hoofd te bieden door middel van diverse maatregelen (ook facet 18). Zo zijn er initiatieven ontwikkeld als de mentorgesprekken, het 122
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
studentenmentoraat, de bachelorscriptiebijeenkomsten en dergelijke. Daarnaast is er een samenwerkingsverband tussen de studieadviseur en de onderwijscoördinatoren. Nadat de uitslagen van de tentamenrondes van januari en augustus bekend zijn, roept de studieadviseur de afvallers op voor een gesprek. Ook bij het controleren van de ingangseisen worden probleemgevallen door de onderwijscoördinatoren voor een gesprek uitgenodigd en indien nodig doorverwezen naar de studieadviseur. Ten slotte geeft de opleiding aan dat in navolging van de opleiding Media en cultuur van de UvA vanaf het studiejaar volgend op het jaar waarin de zelfevaluatie is opgesteld een strengere regel van kracht wordt, die studenten verplicht om modules binnen een jaar af te ronden. Deze schrijft voor dat reeds behaalde deelcijfers na een jaar vervallen. In de praktijk blijken studenten hierdoor gemotiveerd om meer modules sneller af te ronden en dus minder achterstand op te lopen. Oordeel De commissie stelt vast dat de onderwijsrendementen van de ongedeelde opleiding laag waren. Er zijn maatregelen getroffen om de rendementen te vergroten, bijvoorbeeld de mentorgesprekken, het studentenmentoraat, de bachelorscriptiebijeenkomsten. De commissie waardeert het bewustzijn van de opleidingen op dit gebied en heeft er daarom vertrouwen in dat de onderwijsrendementen in de bachelor- en masteropleiding beter zullen worden door de rendementsmaatregelen. Wel spoort de commissie de opleidingen aan aandacht te blijven besteden aan de rendementen, vooral gezien het feit dat de opleidingen een zeer diverse studentenpopulatie hebben. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Resultaten voor de bachelor- en de masteropleiding Kunstgeschiedenis luidt: voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
123
Samenvatting oordelen Bacheloropleiding Kunstgeschiedenis: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de bacheloropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de bacheloropleiding Kunstgeschiedenis voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
124
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Masteropleiding Kunstgeschiedenis: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de masteropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de masteropleiding Kunstgeschiedenis voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
125
126
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
3.
Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Literatuurwetenschap
Administratieve gegevens Bacheloropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot
Literatuurwetenschap (56802) Bachelor WO 180 Voltijd en deeltijd Amsterdam 31 december 2007
Masteropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot
Literatuurwetenschap (66802) Master WO 60 Voltijd en deeltijd Amsterdam 31 december 2007
De deeltijdstudenten volgen hetzelfde programma als de voltijdstudenten, alleen verspreid over een langere periode. Zij hebben dagonderwijs (zie ook F4 facultair deel). In dit rapport wordt alleen aandacht besteed aan de deeltijdvariant wanneer er feitelijk iets afwijkt. 3.0.
Structuur en organisatie van de faculteit
In het facultaire deel wordt een overzicht gegeven van de facultaire organisatie en de onderwijsinstituten. De bachelor- en masteropleiding Literatuurwetenschap vallen onder de verantwoordelijkheid van het onderwijsinstituut Taal- en letterkunde. 3.1.
Invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken
Zie voor dit onderwerp ook het facultaire rapport waarin wordt beschreven hoe de faculteit de nieuwe bachelor-masterstructuur ingevoerd heeft. De bachelor- en de aansluitmasteropleiding Literatuurwetenschap zijn voortgekomen uit de doctoraalopleiding Literatuurwetenschap. Met de start van de bacheloropleiding in september 2002 is er geen nieuwe inschrijving voor de doctoraalopleiding meer mogelijk. De overgangsregeling voor doctoraalstudenten was opgenomen als bijlage in de zelfstudie. Op 1 januari 2004 stonden er nog negen studenten ingeschreven voor de doctoraalopleiding. De commissie heeft geen klachten vernomen over de afbouw van de ongedeelde opleiding.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
127
3.2.
Het beoordelingskader
3.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
De driejarige bacheloropleiding Literatuurwetenschap is erop gericht studenten zover op te leiden dat ze in aanmerking komen voor onder meer een masteropleiding Literatuurwetenschap in binnen- of buitenland, dan wel in staat zijn tot het uitoefenen van een beroep waarvoor academische kennis en vaardigheden vereist zijn en kennis van de Literatuurwetenschap dienstig of noodzakelijk is. De faculteit heeft deze algemene doelstelling vertaald naar een aantal algemene academische en vakspecifieke eindtermen. De algemene eindtermen zijn van toepassing op alle bacheloropleidingen in de Faculteit der Geesteswetenschappen (zie ook het facultaire deel van het rapport). De doelstelling en de eindtermen van de bachelor Literatuurwetenschap zijn vastgelegd in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding. De vakspecifieke eindtermen zijn: 1. heeft overzicht over en inzicht in de grondbeginselen van de Literatuurwetenschap; 2. beheerst de onderzoeksmethoden en -technieken van de Literatuurwetenschap passief en een aantal daarvan actief; 3. beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van de Literatuurwetenschap om toelating te verwerven tot een masteropleiding binnen een van de (sub)disciplines van de Literatuurwetenschap, en tot beroepsuitoefening op academisch niveau. Volgens de zelfstudie is in het internationale domein een ontwikkeling gaande in de richting van Cultural Studies. Zo zijn internationaal de opleidingen Vergelijkende literatuurwetenschap veelal opgegaan in Comparative Literature and Cultural Studies en is in Nijmegen, Groningen, Tilburg en Maastricht literatuurwetenschap onderdeel geworden van een bredere cultuurwetenschappelijke opleiding. Leiden, Utrecht, Vrije Universiteit en de UvA hebben een eigen bacheloropleiding in de literatuurwetenschap behouden. De opleiding van de UvA heeft ervoor gekozen (net als Leiden) zich door Cultural Studies te laten uitdagen, maar niet het specifiek literaire karakter van de opleiding op te geven. De opleiding literatuurwetenschap heeft nu een dubbel, complementair profiel en richt zich naast de theorie op de culturele verbreding. Meer specifiek gaat het om de theoretische studie en interpretatie van de literatuur in een brede culturele en historische context (zowel door verbredingsmodules als Cultuurfilosofie, Oriëntatie film en visuele cultuur en Cultuurgeschiedenis (propedeuse) als door de interdisciplinaire aanpak van de vakspecifieke modules. Hierbij krijgt de relatie tussen de literatuurwetenschap en andere disciplines, en tussen de literatuur en andere media, specifieke aandacht. Daarmee volgt de opleiding, tot op bepaalde hoogte, de ontwikkelingen die ASCA op onderzoeksgebied (internationaal) op de kaart heeft gezet. In tegenstelling tot Leiden zoekt Literatuurwetenschap aan de UvA expliciet de samenwerking met mediastudies, bijvoorbeeld door samen een minor Literatuur en film aan te bieden. Ook met de opleiding Wijsbegeerte is er vaak samenwerking (bijvoorbeeld via de modules Cultuurfilosofie en Wetenschapsfilosofie en via gastcolleges verzorgd door filosofen). In tegenstelling tot Utrecht ligt het zwaartepunt 128
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
in Amsterdam minder bij de literatuurgeschiedenis, zij het dat de opleiding aan de UvA zeker ook historisch te werk gaat. De commissie vindt het een sterk punt dat de bacheloropleiding een breed, interdisciplinair perspectief biedt op literatuur, en duidelijk aansluiting zoekt met bijvoorbeeld Cultural Analysis. De commissie heeft na het visitatiebezoek vernomen dat de opleiding beoogt het interdisciplinaire karakter in de komende jaren verder aan te scherpen. Ze constateert dat de drie minors die Literatuurwetenschap aanbiedt zich op de centrale domeinen van de opleiding concentreren: Literatuur en tekstanalyse; Literatuur, cultuur en theorie; en Literatuur en film (vanaf september 2005). In aansluiting op de bachelor is de eenjarige masteropleiding Literatuurwetenschap gericht op de analyse en interpretatie van literaire teksten in een theoretisch en cultureel kader. ‘Theoretisch’ verwijst hier naar methodologische reflectie, literatuurtheorie en de relatie tussen literatuur en filosofie; ‘cultureel’ duidt op de relatie tussen literatuur en Cultural Studies, cultuuranalyse en cultuurtheorie. De theoretische en culturele aandachtslijnen die zijn uitgezet in de bachelor en die bijeenkomen in het derde jaar ervan, worden zo voortgezet, uitgewerkt en verdiept in de master. In overeenstemming met de culturele oriëntatie van het programma spelen interdisciplinariteit en intermedialiteit in de modules een belangrijke rol. De eenjarige masteropleiding Literatuurwetenschap beoogt de student zodanige kennis en vaardigheden en een zodanig inzicht bij te brengen op het gebied van de Literatuurwetenschap dat de afgestudeerde in staat is tot een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau en beschikt over de kennis en competenties die een voorwaarde zijn om te worden toegelaten tot de promotie. De faculteit heeft deze doelstelling vertaald in een aantal algemene academische en vakspecifieke eindtermen. De algemene eindtermen zijn van toepassing op alle eenjarige masteropleidingen in de Faculteit der Geesteswetenschappen (zie het facultaire deel van dit rapport). De doelstelling en de eindtermen zijn vastgelegd in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding. De vakspecifieke eindtermen zijn: 1. heeft een gedegen overzicht van de Literatuurwetenschap en van de geschiedenis daarvan; 2. heeft een grondige kennis van een specialisme binnen de Literatuurwetenschap, dan wel een gedegen kennis op het snijvlak van de Literatuurwetenschap en een ander vakgebied; 3. heeft de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, formuleren, analyseren en eventuele oplossingen aan te dragen. De student is tevens in staat gerichte onderzoeksvragen te formuleren en deze te presenteren in een onderzoeksplan; 4. heeft de vaardigheid de relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen; 5. heeft de vaardigheid om onderzoek op het vakgebied uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen. De commissie heeft de eindtermen van de bachelor en master bestudeerd in het licht van het domeinspecifiek referentiekader. De commissie concludeert dat de eindtermen verwijzen naar kwalificaties van respectievelijk bachelor- en masterafgestudeerden die volgens haar behoren tot het vakgebied. Het behouden van een focus op literatuur en tevens nastreven van culturele verbreding vindt zij een goed uitgangspunt voor beide opleidingen.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
129
Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
De commissie heeft de eindtermen van de bacheloropleiding vergeleken met de Dublin-descriptoren. Uit de vergelijking bleek dat er overeenkomst is tussen de algemene eindtermen van de bachelor en de Dublin-descriptoren. Ze gaan in op algemene kennis van de geesteswetenschappen (Dublin-descriptor 1), analyseren van problemen (Dublin-descriptor 2 en 3), mondeling en schriftelijk rapporteren (Dublin-descriptor 4) en vaardigheden die nodig zijn voor doorstroming naar masteropleidingen zoals ICT-technieken en samenwerken in teamverband. De vakspecifieke eindtermen gaan vooral in op kennis en inzicht van het domein en van onderzoeksmethoden en doorstroom naar een masteropleiding (zie vorig facet). De commissie concludeert dat de eindtermen verwijzen naar een bachelorniveau: het gaat om algemene oriëntatie in de geesteswetenschappen, kennis van globale achtergronden en elementair inzicht in andere disciplines. De overeenkomsten van de algemene eindtermen van de master met de Dublin-descriptoren is besproken in het facultaire deel van dit rapport. De overeenkomst met de vakspecifieke eindtermen zijn duidelijk, bijvoorbeeld: • • • •
“heeft een gedegen overzicht van de Literatuurwetenschap en van de geschiedenis daarvan” (Kennis en inzicht, Dublin-descriptor 1); “heeft de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, formuleren, analyseren en eventuele oplossingen aan te dragen” (Toepassen kennis en inzicht, Dublin-descriptor 2); “heeft de vaardigheid de relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen” (Oordeelsvorming, Dublin-descriptor 3); “heeft de vaardigheid om onderzoek op het vakgebied uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen” (Communicatie, Dublin-descriptor 4);
De commissie oordeelt dat deze eindtermen zijn geformuleerd op masterniveau. Ze verwijzen naar gedegen oriëntatie, zelfstandig werken, standpunt bepalen en onderzoek uivoeren en naar kritische beoordeling De commissie heeft waardering voor de hoge ambities van de masteropleiding. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
130
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
De bacheloropleiding Literatuurwetenschap biedt in ieder geval toegang tot de aansluitmaster Literatuurwetenschap. Daarnaast zijn er tal van andere doorstroommogelijkheden, waaronder naar Algemene cultuurwetenschappen, Wijsbegeerte en Theaterwetenschap. Voor deze masteropleidingen gelden specifieke instroomregels, bijvoorbeeld het behaald hebben van bepaalde minoren. De aansluitmaster Literatuurwetenschap is toegankelijk met een bacheloropleiding Literatuurwetenschap en met een bachelordiploma in een der Geesteswetenschappen waarvan een 30-punts minor literatuurwetenschap deel uitmaakt. Een student die over een ander bachelordiploma beschikt, kan een verzoek tot toelating tot de opleiding indienen bij de examencommissie. Studenten die een hbo-diploma in een verwante richting hebben behaald, dienen een schakelprogramma van 60 ECTS-studiepunten te volgen. De eindtermen zoals beschreven in de vorige twee facetten besteden aandacht aan het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek. Na de aansluitmaster is de afgestudeerde in staat om zelfstandig onderzoek te doen op basis van wetenschappelijk verantwoorde vragen en hypothesen zoals onder andere blijkt uit deze twee voorbeelden: • •
“beschikt over een gedegen oriëntatie in het geesteswetenschappelijk onderzoek” (algemene eindtermen); “heeft de vaardigheid om onderzoek op het vakgebied uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen” (vakspecifieke eindtermen).
Voor bachelor en master geldt dat ze studenten niet voor één specifiek beroep opleiden. Ze beogen met de opleiding studenten een beroepsperspectief te bieden dat breder is dan dat van het literaire bedrijf (uitgeverijen, kranten, literaire tijdschriften) door de opleiding cultureel te verbreden. Volgens de opleiding sluit de opleiding goed aan bij ontwikkelingen op de arbeidsmarkt gezien de toenemende vervaging van literaire en niet-literaire genres, en van hoge en lage cultuur in alle domeinen van de culturele sector. Met de master wordt specifiek ook beoogd studenten af te leveren die onderzoeksplaatsen in culturele instellingen kunnen bezetten of een onderzoeksmaster gaan volgen. In dit kader merkt de commissie op dat de eindtermen nadrukkelijker verwijzen naar academische kwalificaties dan naar andere beroepenvelden dan het onderzoek. Zij is nog niet overtuigd van vraag naar afgestudeerden Literatuurwetenschap voor vacatures op het gebied van cultuurbeleid, cultuuroverdracht en public relations et cetera. De ervaring van de afgestudeerden toont aan dat zij (na de doctoraalopleiding) hun loopbaan vaak vervolgd hebben in de journalistiek, het onderwijs, in de wetenschap en in het uitgeverijwezen. De meeste studenten uit het vroegere doctoraalprogramma waren zogenaamde QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
131
dubbelstudenten (vaak met een primaire opleiding in een taal). Zij hebben niet zozeer op het gebied van de literatuur een baan gevonden, maar hun studie is wel van belang geweest in het domein waar zij werken. De commissie vindt dat de doelstellingen van de bachelor en de master voldoende zijn ontleend aan de eisen van de (internationale) wetenschappelijke discipline. De eindtermen verwijzen naar kennis en inzicht en wetenschappelijke vaardigheden en attitude die van groot belang zijn in dit dynamische veld. De opleiding gaat bewust om met een verschuivende beroepspraktijk en speelt daarop in. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Doelstellingen opleiding voor de bachelor- en masteropleiding Literatuurwetenschap luidt: voldoende.
3.2.2. Programma De bachelor bestaat uit zes semesters. In het eerste jaar maken studenten kennis met de belangrijkste aspecten van en debatten binnen de literatuurwetenschap, en met de basisvaardigheden van tekstinterpretatie en -analyse in proza, poëzie en drama. Het vak Inleiding in de literatuurwetenschap (eerste semester) geeft de student basisbegrippen in handen van de drie verschillende, maar samenhangende aspecten van de literatuurwetenschap: de literatuurgeschiedenis, literaire tekstanalyse en literatuurtheorie. In de drie tekstanalysemodules analyseren en interpreteren studenten zelf literaire teksten, in samenhang met wat ze in de inleidingsmodule hebben geleerd. Daarnaast volgen studenten een aantal verbredingsmodules die de literatuur(studie) in een breed cultuurfilosofisch en cultuurhistorisch kader plaatsen: Cultuurfilosofie, Cultuurgeschiedenis, en Oriëntatie film en visuele cultuur. Het tweede en derde jaar bouwen voort op deze theoretische en culturele domeinen aangeboden in de propedeuse: studenten verdiepen zich in de geschiedenis van de literatuurtheorie enerzijds en in de analyse van literaire teksten als culturele verschijnselen anderzijds. Via de twee modules Academische vaardigheden oefenen studenten in de propedeuse de onderzoeksen schrijfpraktijk die een belangrijke rol speelt in de verdere studie. De twee vakken Inleiding letterkunde, tot slot, brengen de studenten een passieve kennis bij van twee vreemde talen (Frans, Duits of Engels), wat noodzakelijk is voor het comparatistische (hoofdzakelijk Europese) karakter van de studie. De master bestaat uit een thesis van 20 ECTS-studiepunten en vier modules van 10 ECTSstudiepunten (te kiezen uit zes). De modules behandelen analyse en interpretatie van literaire werken vanuit een theoretisch en cultureel perspectief en hanteren als centrale aandachtspunten: onder andere Literature, Criticism and Theory; en Classics.
132
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
De commissie constateert dat er in de bachelor specifiek aandacht wordt besteed aan onderzoeksvaardigheden: in de modules Academische vaardigheden I en II (samen 10 ECTS-studiepunten). Studenten leren werken met vakspecifieke catalogi, bibliografieën en tijdschriften (I) en bekwamen zich in het formuleren van concrete en werkbare onderzoeksvragen, het verantwoorden van gebruikte bronnen, het afbakenen en verwerken van materiaal en de opzet en opbouw van een onderzoekspaper (II). In alle drie de modules Tekstanalyse (samen 15 ECTS-studiepunten) wordt er van de studenten verwacht dat zij naast het materiaal dat aan bod komt tijdens de colleges, ook zelf ander onderzoeksmateriaal opzoeken en gebruiken in overeenstemming met wat ze in Academische vaardigheden hebben geleerd. In de modules waar studenten referaten houden, worden de aangeleerde schrijf- en onderzoeksvaardigheden getoetst en klassikaal besproken. Hierbij wordt gelet op de formulering van de probleemstelling, de opbouw van de referaten en de gebruikte bronnen. Alle vakken van het tweede en vooral het derde jaar die worden afgesloten met een paper (vier in totaal) oefenen dezelfde vaardigheden, maar nu schriftelijk en op individuele basis. Op deze manier worden studenten stapsgewijs voorbereid op hun bachelorscriptie (10 ECTS-studiepunten), waarin ze gedurende een aantal maanden zelfstandig onderzoek doen en een werkstuk schrijven. Hoewel de interactie tussen onderwijs en onderzoek vooral plaatsvindt op masterniveau, sluiten de bachelormodules wel aan bij de onderzoeksinteresses van de docenten. De module Literatuur en cultuur (tweede semester tweede jaar) betrekt bijvoorbeeld psychoanalytische literatuurstudie in het college. Een ander voorbeeld is de rol die interdisciplinaire narratologie en hedendaagse theorie (poststructuralisme, postkolonialisme en queer theory) spelen in de module Literatuur en interculturaliteit (derde jaar). Actuele wetenschappelijke theorieën komen aan bod in de bachelormodules Cultuurfilosofie, Cultuurgeschiedenis, Wetenschapsfilosofie en Moderne literatuurtheorie. Daarnaast is met name de laatste fase van de bacheloropleiding gericht op de actuele ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap. De module Literatuur en interculturaliteit onderzoekt bijvoorbeeld literatuur, film en kunst als de ‘ontmoetingsplaatsen’ van verschillende culturen. Ook worden literaire werken en films geanalyseerd en geïnterpreteerd aan de hand van beschouwelijk werk uit de postkoloniale theorie van onder meer Edward Said, Marjorie Garber, Homi K. Bhabha, Richard Dyer en Franz Fanon. In de module Literatuur in de actualiteit buigen studenten zich over een actueel thema of genre in de literatuur en/of over een recente ontwikkeling binnen de literatuurwetenschap en de overige geesteswetenschappen. Zo proberen deze modules de kennis en vaardigheden die gedurende de studie zijn opgedaan in verband te brengen met of te toetsen aan recente ontwikkelingen in de literatuurwetenschap. Via zelfgekozen minors (bijvoorbeeld Journalistiek), keuzevakken en stages (ter vervanging van keuzevakken) kunnen studenten zich voorbereiden op de beroepspraktijk. Sinds begin 2004 QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
133
heeft de opleiding een actief stagebeleid ontwikkeld, ter aanvulling van wat de faculteit doet op dit vlak. Door actieve voorlichting, een apart (digitaal) prikbord met relevante informatie, en een rondgestuurde stagehandleiding worden de studenten aangemoedigd tot een kwalitatief hoogstaande stage ter voorbereiding van het latere beroepsleven. Het spijt de commissie dat ook dit aanvullende beleid nog weinig studenten voor stages heeft kunnen interesseren. De commissie concludeert dat het bachelorprogramma voldoende aandacht besteedt aan wetenschappelijke theorieën, de relatie met wetenschappelijk onderzoek en de voorbereiding op de beroepspraktijk. In de master staat het oefenen en toepassen van onderzoeksvaardigheden centraal in alle modules. Studenten moeten in presentaties of tussentijdse opdrachten laten zien hoe ze leerstof verwerken of passen het zelf toe op primaire teksten. Voorbeelden zijn de module Literatuur, cultuur en identiteit, waarin wekelijks een contactuur gereserveerd is voor de bespreking van opdrachten; de module Literatuur en ruimtelijkheid waarin plek ingeruimd is voor afsluitende onderzoekspresentaties; en de module Intermedialities waarin studenten onderzoeksopdrachten uitvoeren die deel uitmaken van hun eindpaper. Alle modules worden afgesloten met een onderzoekspaper. Studenten krijgen hun werkstuk voorzien van commentaar terug en kunnen het resultaat bespreken met de docent. Het masterprogramma sluit af met een scriptie van 20 ECTS-studiepunten. Er is een scriptiehandleiding waarin regels over het scriptievoorstel, de omvang en bijvoorbeeld fraude beschreven zijn. Onderzoek en onderwijs zijn nauw met elkaar verweven. De zelfstudie beschrijft hoe de docenten, nagenoeg allemaal gepromoveerd, deelnemen aan het onderzoek van de faculteit en hoe de modules die zij verzorgen aansluiten bij het eigen onderzoek. Een voorbeeld daarvan is het onderzoek op het gebied van Cultural Studies. Dat keert terug in de module Literatuur en ruimtelijkheid, waarin theorie over ruimtelijkheid in een tijdperk van globalisering wordt gekoppeld aan de representatie van de ruimte in de postkoloniale literatuur. De opleiding heeft ruim aandacht voor intermedialiteit, voor de relaties tussen literatuur en andere media en kunstvormen als film en beeldende kunst, en voor interdisciplinariteit. Het is expliciet aan de orde in de module Intermedialities: Visual Analysis (10 ECTS-studiepunten). Daarin worden theorie, literatuur, film en kunst bestudeerd onder de noemer van visualiteit en de interactie tussen woord en beeld. De commissie waardeert dit. De opleiding geeft aan dat de studenten het niveau van de modules over het algemeen als hoog en uitdagend ervaren. In de zes modules van de masteropleiding is veel plek ingeruimd voor theorieën. De studie van ‘klassieke’ theorie komt expliciet aan de orde in de 10-puntsmodule Literatuur, theorie en kritiek, waarin een samenhangend corpus van hedendaagse literatuur- en cultuurtheorie wordt bestudeerd. Ook in de modules Literatuur, cultuur en identiteit (10 ECTS-studiepunten) en Klassiekers (10 ECTS-studiepunten) krijgt de theorie ruime aandacht. Een voorbeeld van recente theorie is de module Intermedialities: Visual Analysis. Hierin wordt aansluiting gezocht bij de hedendaagse aandacht in het vak voor intermedialiteit en visualiteit door recent werk van onder andere Bal en Mitchell over het onderscheid en de interactie tussen woord en beeld te behandelen. Andere actuele thema’s waaraan het programma aandacht besteedt, zijn trauma en globalisering. De opleiding wil studenten een diepgaande kennis van de debatten die op dit moment gaande zijn binnen de literatuurwetenschap en de overige geesteswetenschappen bieden.
134
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De commissie concludeert dat er in het masterprogramma ruimschoots interactie is met kennis- en wetenschapsontwikkeling. De master is een sterk theoretische en filosofische studie. De commissie waardeert met name de sterke oriëntatie op actuele hedendaagse theorieën op het gebied van cultuur en literatuur in de master. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed.
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Zoals in facet 1 al beschreven hebben de bachelor- en masteropleiding hun profiel verbreed. Literatuurwetenschap heeft nu een dubbel, complementair profiel en richt zich naast de theorie op de culturele verbreding. Meer specifiek gaat het om de theoretische studie en interpretatie van de literatuur in een brede culturele en historische context, waarbij de relatie tussen literatuurwetenschap en andere disciplines, en tussen de literatuur en andere media, specifieke aandacht krijgt. De zelfstudie geeft duidelijk aan hoe de modules van de bachelor bijdragen aan het bereiken van de eindtermen van de opleiding. Voorbeelden (van zowel algemene eindtermen als vakspecifieke eindtermen) zijn: •
•
• •
•
Door de verbredingsmodules in de propedeuse, het facultaire hoorcollege Wetenschapsfilosofie en de vrije keuzeruimte, inclusief de minor, beschikt de bachelor over een algemene oriëntatie in de geesteswetenschappen, alsmede over kennis van de globale wetenschapsfilosofische achtergronden van geesteswetenschappelijk onderzoek. Door het geven van korte referaten en het schrijven van essays leren studenten mondeling en schriftelijk presenteren. Door middel van het vakspecifieke werkcollege gegeven in het verlengde van het facultaire hoorcollege Wetenschapsfilosofie, en door middel van de drie modules Tekstanalyse en de module Academische vaardigheden II: argumentatie, leert de bachelor problemen op het terrein van de geesteswetenschappen te analyseren. In de module Academische vaardigheden I: onderzoek leren studenten ICT-technieken. In teamverband werken komt aan bod via groepsreferaten in de laatste fase van het onderwijs. Via de module Inleiding in de literatuurwetenschap en de verdere verdieping van die grondbeginselen in Geschiedenis van de literatuurbeschouwing en Moderne literatuurtheorie krijgt de student overzicht over en inzicht in de grondbeginselen van de Literatuurwetenschap. Het vakspecifieke onderdeel Academische vaardigheden I en II leert studenten werken met catalogi, bibliografieën, vakspecifieke tijdschriften. Daarnaast bekwamen de studenten zich in het formuleren van een concrete en werkbare probleemstelling, het verantwoorden van gebruikte bronnen, het afbakenen en verwerken van materiaal, en de opzet en opbouw van een onderzoekspaper. Bovendien leren studenten in de drie modules Tekstanalyse teksten uit de drie hoofdgenres (proza, poëzie en drama) nauwkeurig te onderzoeken op hun
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
135
opbouw, structuur, taalgebruik, werking en thematiek. Daarnaast maken ze kennis met verschillende literatuurtheoretische benaderingswijzen. In de modules van het tweede en derde jaar, en vooral in het zelfstandige onderzoek van de scriptie, worden alle aangeleerde methoden en technieken toegepast. De commissie constateert dat de hoeveelheid primaire literatuur die in de bachelor behandeld wordt gering is, terwijl studenten deze studie kiezen vanwege de nadruk op literatuur. De opleiding had dit zelf al herkend: door de nadruk op theorie en culturele verbreding lezen de studenten minder primaire literaire teksten, waardoor de kennis van de klassiekers afneemt. Ze heeft maatregelen genomen in onder andere de module Inleiding literatuurwetenschap. Daar zal voortaan meer aandacht aan de canon geschonken worden. Ter verdieping van deze module worden er vanaf het academisch jaar 2006-2007 twee nieuwe modules, Basisbegrippen uit de cultuurtheorie en Tekst en periode, aangeboden waarin een aantal sleutelteksten uit de literaire canon vanaf de Griekse mythen tot aan de postmoderne roman aan bod komen. Daarnaast worden de studenten verplicht twee vakken Inleiding tot de Franse/Duitse/Engels letterkunde te volgen en is er een nieuw stercollege, Zeven meesterwerken, ingevoerd. Ook wordt studenten sterk aangeraden om de module Europese literatuurgeschiedenis te volgen in hun keuzeruimte. De commissie denkt dat deze aanpassingen voldoende zijn. Deze kanttekening geldt overigens niet voor de masteropleiding: daar is de verbreding van de opleiding minder sterk doorgevoerd en zonder (te groot) verlies van aandacht voor de literatuur. De zelfstudie geeft ook duidelijk aan hoe de mastermodules bijdragen aan het bereiken van de eindtermen van de opleiding. Voorbeelden (van zowel algemene eindtermen als vakspecifieke eindtermen) zijn: •
•
•
•
136
De mastermodules zijn primair gericht op hedendaagse literatuur- en cultuurtheorie. Daardoor leren studenten bij uitstek verschillende geesteswetenschappelijke benaderingen van een onderwerp met elkaar te vergelijken en te contrasteren, daarin een beredeneerd standpunt in te nemen en de theorie productief ‘toe te passen’ op literaire en andersoortige teksten. De opleiding draagt bij aan de Engelse taalvaardigheid van de studenten, omdat het merendeel van de te lezen teksten Engelstalig is en omdat de voertaal van vier van de zes mastermodules (te weten, Intermedialities: Visual Analysis; Literatuur en ruimtelijkheid; Literatuur, theorie en kritiek; en Klassiekers) Engels is. Het programma van de master biedt ruime gelegenheid om een specialisatie te ontwikkelen binnen de literatuurwetenschap, bijvoorbeeld het poststructuralisme in Literatuur, theorie en kritiek en in Klassiekers, of de psychoanalytische benadering in Literatuur, cultuur en identiteit en Literatuur en temporaliteit. Ook kunnen studenten zich specialiseren op het snijvlak van de literatuurwetenschap en een ander vakgebied, zoals de filosofie (Klassiekers), cultural studies (Literatuur en ruimtelijkheid) en film studies (Intermedialities). Al deze specialisaties bouwen voort op de hoofdlijnen die uitgezet zijn in de bacheloropleiding. Zo kan bijvoorbeeld een interdisciplinaire specialisatie totstandkomen door de bachelormodule Literatuur in de actualiteit aan te vullen met de volgende mastermodules: Literatuur en ruimtelijkheid; Literatuur, cultuur en identiteit; en Intermedialities. Studenten kiezen vier van de zes mastermodules, mede met het oog op hun specialisatie en hun masterscriptie. De student die de bachelor en aansluitmaster Literatuurwetenschap heeft afgerond, heeft een degelijk overzicht van de literatuurwetenschap en de geschiedenis daarvan. Dit doel wordt met name bereikt door de bachelorvakken Geschiedenis van de literatuurbeschouQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
wing en Moderne literatuurtheorie, waarin uiteenlopende thema’s, begrippen, argumenten en denkfiguren van de Klassieke Oudheid tot het heden de revue passeren. Drie mastermodules borduren voort op deze kennis. Intermedialities: Visual Analysis bestudeert klassieke esthetische filosofie (Plato, Kant, Lessing, Burke) naast hedendaagse theorie (Baudrillard, Foucault, Debord, Lacan en Derrida). Literatuur, theorie en kritiek behandelt schrift en performativiteit in een poststructuralistisch perspectief. Literatuur, cultuur en identiteit behandelt de ontwikkeling van de psychoanalyse van Freud en Lacan, naar Zizek en Kofmann. De commissie concludeert dat de eindtermen van de bachelor- en de masteropleiding in voldoende mate gedekt worden door de leerdoelen van de programmaonderdelen. Deze zijn helder omschreven in de studiegids. Verder is de commissie van mening dat de inhoud en opbouw van het curriculum doeltreffend zijn om de beoogde eindkwalificaties ook daadwerkelijk te verwerven. Ze ondersteunt de verbeterslag in de bachelor met nieuwe modules en meer gerichtheid op primaire literatuur en waardeert het niveau van de mastermodules. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
De opleiding omschrijft de bacheloropleiding als steunend op twee pijlers: de literatuurtheorie (inclusief theoretische interpretatie) en de inbedding van de literatuur(studie) in een brede culturele context. De theoretische component – die zowel de literatuurbeschouwing als de theoretische interpretatie van teksten omvat – vormt een van de belangrijkste aspecten van de module Inleiding in de literatuurwetenschap, die vanaf september 2004 in een nieuwe vorm van start gaat. Vervolgens worden die benaderingen en instrumenten verder bestudeerd en beoefend in drie modules tekstanalyse (proza, poëzie en drama), die er tevens op gericht zijn studenten te laten kennismaken met klassieke teksten uit de Europese literatuurgeschiedenis. Voor deze modules staan 20 ECTS-studiepunten. In het tweede jaar wordt de theoretische pijler verder uitgewerkt in de modules Geschiedenis van de literatuurbeschouwing (Klassieke tijd tot negentiende eeuw), Moderne literatuurtheorie (twintigste eeuw) en Wetenschapsfilosofie. Daarin lezen de studenten theoretische teksten die qua niveau veel moeilijker zijn dan de inleidende kennismaking van de propedeuse. Voor deze modules staan 30 ECTS-studiepunten. De culturele component – die zowel de culturele context als de relatie tot andere media/disciplines betreft – wordt in de propedeuse geïntroduceerd door de verbredingsmodules Oriëntatie film en visuele cultuur, Cultuurfilosofie en Europese cultuurgeschiedenis (totaal 20 ECTS-studiepunten). In de module Inleiding tot Franse/Duitse/Engelse letterkunde (totaal 10 ECTS-studiepunten) oefenen studenten ook hun (passieve) talenkennis, terwijl ze kennismaken met de belangrijkste Europese letterkundes. In het tweede jaar wordt deze culturele component verdiept door twee modules Literatuur en cultuur (10 ECTS-studiepunten), waarvan de ene systematisch en de andere historisch is georiënteerd. De brede benaming Literatuur en cultuur maakt het mogelijk de specifieke invulling van de modules te variëren om in te spelen op recente ontwikkelingen of behoeften van studenten. Het gaat enerzijds om bijvoorbeeld psychoanalytische methoden van cultuurkritiek en de toepassing daarvan op literaire teksten, QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
137
en anderzijds om bijvoorbeeld de ontwikkeling van het Don-Juanmotief over verschillende perioden, talen en media heen. In deze module worden ook methoden van interdisciplinariteit geoefend. Beide modules bouwen voort op de inzichten verworven in respectievelijk Inleiding in de literatuurwetenschap en Tekstanalyse: proza enerzijds en in Oriëntatie film en visuele cultuur en Tekstanalyse: drama anderzijds. Studenten hebben ook de optie om het door Literatuurwetenschap verzorgde stercollege Narrativiteit in literatuur en film te volgen (5 ECTSstudiepunten). In het derde jaar worden zowel de theoretische als de culturele pijlers expliciet aan elkaar gekoppeld en verder verdiept in Literatuur en interculturaliteit en Literatuur in de actualiteit (samen 10 ECTS-studiepunten). In beide modules worden literaire teksten gelezen in een ontmoeting met andere media en met (actuele) cultuurtheorie. Het derde jaar bereidt de studenten tevens voor op een verdere specialisatie in de aansluitmaster Literatuurwetenschap. Binnen de twee genoemde specialisaties van de opleiding is een brede waaier van scriptieonderwerpen mogelijk. Eenderde van het programma bestaat uit vakspecifieke modules. Daarnaast heeft elke student 10 ECTS wetenschapsfilosofie; 10 ECTS-studiepunten scriptie en 60 ECTS-studiepunten keuzeonderwijs. Dat keuzeonderwijs is opgedeeld in keuzevakken (30 ECTS-studiepunten) en een minor (30 ECTS-studiepunten). De minor moet worden ingevuld met vakken van buiten de eigen opleiding. Uit de heldere handleiding voor minors, keuzevakken en stages maakt de commissie op dat de opleiding studenten aanstuurt naar een samenhangend pakket van modules waarmee ze zich kunnen specialiseren (eventueel ten behoeve van de arbeidsmarkt). Studenten krijgen duidelijke richtlijnen en voorbeelden (profielen bijvoorbeeld Literatuurwetenschap en filosofie of Journalistiek en redactie). Ondanks deze inhoudelijke samenhang en de verwerking daarvan in het programma vindt de commissie dat de opleiding deze coherentie, vooral in de bachelor, nog duidelijker en explicieter naar voren kan laten komen. De commissie heeft geen klachten vernomen over overlap of herhalingen. In aansluiting op de bachelor is de masteropleiding Literatuurwetenschap gericht op de analyse en interpretatie van literaire teksten in een theoretisch en cultureel kader. ‘Theoretisch’ verwijst hier naar methodologische reflectie, literatuurtheorie en de relatie tussen literatuur en filosofie. ‘Cultureel’ duidt op de relatie tussen literatuur en Cultural Studies, cultuuranalyse en cultuurtheorie. De theoretische en culturele aandachtslijnen die zijn uitgezet in de bachelor en die bij elkaar komen in het derde jaar, worden zo voortgezet, uitgewerkt en verdiept in de master. Hoewel alle vakken de twee dimensies in zich verenigen, loopt de theoretische lijn het duidelijkst via Literatuur, theorie en kritiek; Literatuur, cultuur en identiteit; en Klassiekers. De culturele component wordt het sterkst vertegenwoordigd door Literatuur en ruimtelijkheid, en Literatuur en temporaliteit. In overeenstemming met de culturele oriëntatie van het programma spelen interdisciplinariteit en intermedialiteit in de modules een belangrijke rol, en met name expliciet in Intermedialities: Visual Analysis. De student kiest vier modules. De theoretische en culturele verdieping die door de modules wordt geboden, alsmede de onderzoeks- en schrijfvaardigheid die gedurende de modules wordt geoefend en ontwikkeld, bereiden de student voor op het schrijven van zijn masterscriptie (20 ECTS-studiepunten).
138
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De commissie concludeert dat de masteropleiding degelijk in elkaar zit en duidelijke samenhang kent. Er is een heldere verbinding tussen bachelor en aansluitmaster. Er wordt evident op verworven kennis uit de bachelor voortgebouwd. De commissie waardeert dit met een goed, maar wil hierbij de opmerking maken dat het programma nogal dichtgetimmerd is: er is geen keuzeruimte behalve de keuze van vier uit zes modules. Daarnaast kunnen studenten een vrije master volgen, waarbij zij een door henzelf samengesteld masterprogramma ter goedkeuring voorleggen aan de examencommissie. Deze ziet toe op voldoende literatuurwetenschappelijke modules. De commissie heeft geen klachten vernomen over overlap of herhalingen. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Uit de evaluaties blijkt dat de studeerbaarheid van het bachelorprogramma in orde is. De geprogrammeerde studielast is evenwichtig verdeeld over het programma. Er waren een aantal struikelblokken die de opleiding heeft aangepakt. Voorbeelden zijn: •
•
De tentaminering in de propedeuse leidde tot een opeenhoping van (vrije) papers, omdat alle vakken Tekstanalyse werden afgesloten met een referaat en nota. De opleiding heeft er om die reden voor gekozen vanaf september 2004 een referaat en een ‘gerichte schriftelijke opdracht’ (beantwoorden van een specifieke vraag/opdracht) in te voeren. Ook bij Moderne literatuurtheorie zijn er wijzigingen aangebracht in de tentaminering: in plaats van een schriftelijk tentamen maken studenten een meeneemtentamen dat bestaat uit zes essayvragen. Het schrijven van de scriptie werd door sommige studenten als moeilijk ervaren. Om dat te verhelpen is in 2002 een scriptiewerkgroep gestart, waarin studenten groepsgewijs onder leiding van een docent hun problemen en voortgang bespreken. De groep komt gedurende één semester eenmaal per drie weken samen. Daarnaast is een uitgebreide scriptiehandleiding ontwikkeld, waarin ook het belang van de deadline van 15 juni wordt benadrukt, zodat studenten in aanmerking komen voor doorstroom naar de masteropleidingen. Op deze wijze is nu al het rendement van de afgewerkte scripties hoger geworden.
Door de commissie gesproken studenten geven twee struikelblokken aan. Ten eerste de bijbaantjes die zij hebben en ten tweede het facultaire rendementsbeleid. Dit laatste leidde tot meer toetsmomenten. Volgens docenten heeft het wel tot rendementverbetering geleid. Zij geven aan dat er nog wel verbetering aangebracht kan worden in de afwisseling van opdrachten. De masteropleiding is pas in september 2003 van start gegaan. Op het moment van de samenstelling van de zelfevaluatie zijn er nog onvoldoende evaluaties om te kunnen vaststellen of de geprogrammeerde studielast voldoende overeenkomst vertoont met de gerealiseerde studielast en evenwichtig verdeeld is over het programma. Het is evenmin duidelijk of het programma onnodige struikelblokken bevat. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
139
De commissie concludeert dat de geprogrammeerde studielast voor de bacheloropleiding voldoende overeenkomt met de gerealiseerde studielast. De geprogrammeerde studielast is voor beide opleidingen evenwichtig verdeeld over de studieprogramma’s. Struikelblokken worden voortvarend door de opleiding aangepakt. De commissie waardeert dat, maar waarschuwt tevens voor een te grote hoeveelheid aan toetsen die studeerbaarheid kunnen verminderen. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Instroom in de bachelor komt voornamelijk van het vwo. Er zijn geen klachten over de aansluiting bij deze doelgroep gehoord. De opleiding geeft uit ervaring aan dat studenten die met een hbo-propedeuse instromen vaak moeite hebben met de studie. De instroom kende lange tijd een dalende tendens: van 36 in 1990 naar 19 – waarvan drie deeltijders – in 2001. Het lijkt weer aan te trekken: in 2004 stroomden 29 studenten in. Daarnaast zijn er tegenwoordig ook veel minorstudenten vanuit andere opleidingen (in april 2004 staan er zeventig studenten ingeschreven). Voor de masteropleiding Literatuurwetenschap vindt geen selectie plaats. Studenten met een wo-bachelordiploma Literatuurwetenschap of andere geesteswetenschappelijke opleiding kunnen instromen in de master. De laatste categorie moet wel een minor Literatuurwetenschap van 30 ECTS-studiepunten hebben gevolgd. Studenten die een hbo-diploma in een verwante richting hebben behaald (Nederlands of een andere moderne taal) dienen een schakelprogramma van 60 ECTS-studiepunten te volgen om tot de master te worden toegelaten. Dit bestaat onder andere uit modules Tekstanalyse proza, Wetenschapsfilosofie, Geschiedenis van de literatuurbeschouwing, Literatuur en cultuur systematisch en Literatuur in de actualiteit. Het verbaast de commissie dat de module Inleiding in de literatuurwetenschap geen onderdeel is van het schakelprogramma. Het aantal studenten dat in de master instroomt is nu nog erg klein. De opleiding verwacht dat de minors die de opleiding aanbiedt een grotere instroom in de master tot gevolg zullen hebben, omdat ook een bachelor Geesteswetenschappen toegang biedt tot de master. De commissie vindt het een bijzonder goede zaak dat er een minor Literatuurwetenschap wordt aangeboden om meer studenten in de masteropleiding te kunnen trekken. Studenten uit de onderzoeksmasters Cultural Analysis en Literary Studies volgen overigens ook modules uit de aansluitmaster als electives. De commissie concludeert dat de toelatingsvereisten voldoen en dat instromende studenten in het algemeen geen problemen met de aansluiting hebben. Ze heeft geen klachten ontvangen over de voorlichting van de opleidingen en de loopbaanperspectieven na het afstuderen.
140
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
Het bachelorprogramma omvat 180 ECTS-studiepunten en voldoet daarmee aan de formele eisen met betrekking tot de omvang van het curriculum. Het masterprogramma omvat 60 ECTS-studiepunten en voldoet daarmee aan de formele eisen met betrekking tot de omvang van het curriculum. Oordeel Bachelor: Het programma voldoet aan de formele eisen voor accreditering. Master: Het programma voldoet aan de formele eisen voor accreditering. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
De bacheloropleiding heeft geen expliciet didactisch concept. Wel wordt er systematisch gestreefd naar onderwijs in kleine werkgroepen (maximaal 25 studenten), die bestaan uit een combinatie van werkvormen: hoorcollege en werkcollege met discussie en referaten. Studenten worden geacht de opgegeven literatuur op voorhand te hebben gelezen of aan de hand van opdrachten inzichten te hebben getoetst of analytische vaardigheden te hebben geoefend. In de verplichte verbredingsmodules krijgen studenten onderwijs via plenaire hoorcolleges, die vooral op kennisoverdracht zijn gericht. Naarmate de studenten voortschrijden in hun studie, neemt het onderdeel zelfstudie (bijvoorbeeld via presentatie en zelfstandig onderzoek) toe en het aantal hoorcolleges af. Voor de werkvorm stage, zie facet 4. De bachelorscriptie vormt het laatste onderdeel. Daarin dient de student te laten zien dat hij in staat is schriftelijk verslag te doen van een (bescheiden) leeronderzoek dat hij onder begeleiding heeft uitgevoerd. In de scriptie dienen ten minste vijfhonderd bladzijden relevante literatuur te worden verwerkt en ze dient een omvang te hebben van zesduizend à achtduizend woorden. Iedere scriptie wordt beoordeeld op originaliteit, duidelijkheid van de probleemstelling, de samenhang van het betoog, het uitgevoerde literatuuronderzoek en de spelling en schrijfstijl. Studenten dienen zich te houden aan de gedetailleerde scriptiehandleiding en het door de begeleider goedgekeurde scriptievoorstel. Daarnaast bewaakt de eerste begeleider het schrijfproces nauwkeurig door vierwekelijks overleg, terwijl een tweede begeleider mede zijn oordeel velt over het eindcijfer. Indien er verschil van mening bestaat wordt er gepraat en de student bijgestuurd. Bij onoverkomelijke meningsverschillen organiseert de examencommissie een bijkomend extern oordeel op basis waarvan het cijfer wordt vastgesteld. Studenten die niet aan de vereiste kwaliteit en de door de begeleider gestelde eisen kunnen voldoen, dienen de scriptiewerkgroep te volgen.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
141
Ook voor de masteropleiding geldt dat er geen expliciet didactisch concept is. De opleiding geeft aan dat de modules uit de aansluitmaster Literatuurwetenschap allemaal theoretische en culturele verdieping en/of uitbreiding bieden ten opzichte van de bacheloropleiding. De studenten moeten de verworven inzichten productief maken in hun eigen analyse en interpretatie van hoofdzakelijk literaire teksten. De opleiding is dus gericht op het zinvol kunnen combineren van tekstanalyse, theoretische reflectie en een culturele oriëntatie. Verder is de masteropleiding Literatuurwetenschap sterk onderzoeksgericht. De onderwerpen van de modules sluiten nauw aan bij het onderzoek van de docenten. Studenten moeten zich onderzoeksvaardigheden eigen maken en in staat zijn, goeddeels zelfstandig, een onderzoek uit te voeren en daarvan schriftelijk verslag te doen. Ook de integratie van onderwijs en onderzoek behoort dus tot de didactische stijl van de aansluitmaster Literatuurwetenschap. Een stage maakt geen deel uit van de master Literatuurwetenschap. Gedurende de masteropleiding bekwamen studenten zich in het doen van onderzoek en het schrijven van onderzoekspapers. Studenten moeten zich houden aan de eisen en voorwaarden die zijn beschreven in de gedetailleerde scriptiehandleiding. Studenten leveren bijtijds een onderzoeksvoorstel in bij hun eerste begeleider. Zijn goedkeuring is vereist alvorens met het schrijfproces kan worden begonnen. De begeleider begeleidt de opzet en uitvoering van de masterscriptie nauwkeurig; de student en zijn begeleider voeren regelmatig overleg. De begeleider bepaalt het cijfer in samenspraak met een tweede lezer. Waar nodig, kan die buiten de leerstoelgroep Literatuurwetenschap gezocht worden. De scriptiewerkgroep (zie facet 7) is niet verplicht. Voor alle docenten (bachelor en master) heeft het management in april 2004 een interne studiedag georganiseerd over didactiek en onderwijsvaardigheden om tot enige pedagogische afstemming te komen en de nieuwe docenten en aio’s beter te kunnen begeleiden op gebied van onderwijs. Aan bod kwamen de volgende thema’s: het omgaan met het niveauverschil tussen de verschillende groepen studenten (contractstudenten, minorstudenten, hoofdvakkers); het vergroten van het rendement van de afrondingspapers, de beoordelingscriteria voor de presentaties/papers/scripties; de afstemming van de studielast van de modules op elkaar; het motiveren van studenten en hun participatie vergroten; het aanbrengen van variaties in lesen toetsvormen; het begeleiden van scripties et cetera. Naar aanleiding van deze bijeenkomst wordt een intern rapport samengesteld dat als een richtingwijzer of ideeënbank kan functioneren. De commissie concludeert dat de bachelor- en masteropleiding geen expliciet didactisch concept kennen, maar in de praktijk wel bewust omgaan met het kiezen en toepassen van werkvormen. De verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere studieactiviteiten passen bij respectievelijk een bachelor- en een masteropleiding. De commissie betreurt het dat er zo weinig studenten gebruikmaken van een stage in de bachelor (zie facet 4). In de master is geen ruimte voor een stage, daar kan de commissie zich in vinden. De garanties die ingebouwd zijn rondom de bachelor- en de masterscriptie (begeleiding, handleiding, werkgroep, et cetera) voldoen volgens de commissie. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
142
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
In de bacheloropleiding trof de commissie een mix van toetsvormen aan. De propedeuse begint met schriftelijke examens en gerichte schrijfopdrachten die zowel kennis als inzicht toetsen. Daarnaast houden studenten korte presentaties in de vakspecifieke onderdelen. In het tweede jaar krijgen de studenten in de twee modules literatuurtheorie open vragen mee naar huis die ze binnen een bepaald tijdsbestek en in de vorm van een kort betoog dienen te beantwoorden. Inzicht in de stof is daarbij belangrijker dan reproductie van kennis. Ook hier vinden tussentijdse evaluaties plaats door middel van korte presentaties tijdens de colleges. Daarnaast schrijven de studenten voor de twee vakken Literatuur en cultuur korte papers, waarin de behandelde stof wordt toegepast op een literaire tekst naar keuze. Het derde jaar hanteert de formule van het eindessay van circa drieduizend à vierduizend woorden. De studenten krijgen de vrijheid zelf hun onderwerp te kiezen en moeten in staat zijn in een langer essay de verworven inzichten op een nieuwe tekst toe te passen. Tegelijk oefenen ze hier de opbouw van een langer betoog ter voorbereiding op het schrijven van de scriptie. In alle modules worden studenten beoordeeld op presentatievaardigheden door middel van een individuele presentatie of een groepsreferaat. Op deze wijze kent de studie een geleidelijke overgang van gerichte opdrachten en schriftelijke tentamens in het eerste jaar, via meeneemtentamens, korte papers en presentaties in het tweede jaar, naar langere essays en de eindscriptie in het derde jaar. Overigens geldt in alle werkcolleges een aanwezigheidsplicht. Studenten die te vaak wegblijven, moeten een inhaalopdracht maken. De opleiding geeft in de zelfstudie voorbeelden om aan te tonen dat toetsvorm en leerdoel in alle modules goed op elkaar aansluiten. Zoals eerder aangeven worden alle mastermodules getentamineerd door middel van eindpapers. In sommige modules wordt een (klein) deel van het eindcijfer bepaald door referaten of opdrachten. Omdat de masteropleiding wordt afgesloten met een scriptie, is het van belang dat de studenten voldoende ervaring opdoen met het doen van onderzoek en het schrijven van een onderzoekspaper. Toch vraagt de commissie zich af of vier onderzoekspapers na elkaar niet wat veel is. Papers vormen wel de goede manier om te controleren of de student de theorie voldoende heeft verwerkt en de noodzakelijke analyse-, interpretatie- en schrijfvaardigheden beheerst. De vakspecifieke eindtermen 9 (het formuleren van een probleemstelling en het opstellen van een onderzoeksplan), 10 (het verzamelen, beoordelen en gebruiken van literatuur) en 11 (het uitvoeren van onderzoek en daarvan schriftelijk verslag doen volgens de disciplinaire normen) worden mede bereikt door de onderzoekspapers. Studenten kunnen, nadat ze hun cijfers hebben gekregen, terecht bij de docenten tijdens hun spreekuur, of op afspraak. Docenten verstrekken dan inzage in de tentamens en bespreken de resultaten. De opleiding kent geen compensatieregelingen: alle modules moeten worden gehaald. Zoals in het facultaire deel beschreven is, is er per onderwijsinstituut één examencommissie waarin van elke opleiding minimaal één lid van de onderwijsgevende staf is opgenomen. De examencommissie Taal- en letterkunde ziet toe op de naleving van de eisen en regels die gelden voor alle bachelor- en masteropleidingen die vallen onder het onderwijsinstituut Taal- en letterkunde. De commissie begrijpt de samenvoeging van de verschillende examencommissies in het kader van efficiency, maar vindt tegelijkertijd de examencommissie op deze manier wel erg groot (vijftien leden) en de inhoudelijke kennis per opleiding erg klein (één lid). In de praktijk blijkt dat er wel vaak andere docenten geraadpleegd worden. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
143
De examencommissie beoordeelt het geheel aan toetsen voor de betreffende opleidingen, stelt het examenreglement vast waarin de gang van zaken tijdens tentamens is geregeld, bewaakt de gang van zaken bij toetsen en beoordelingen en beoordeelt individuele aanvragen van studenten onder meer over te verlenen vrijstellingen. Zij vergadert ten minste vijfmaal per jaar. De examencommissie geeft aan dat zij streng is in de toelating van bachelorstudenten tot de master. Studenten moeten vóór 31 augustus aan alle verplichtingen van het bachelorexamen hebben voldaan. Wanneer de administratieve afhandeling van de resultaten tot in september doorloopt, krijgen studenten een voorwaardelijke toelating, die per 1 oktober definitief gemaakt moet kunnen worden of anders vervalt. De commissie concludeert dat het geheel van toetsen, beoordelingen en examens in voldoende mate aansluit bij de inhoud en de leerdoelen van de verschillende programmaonderdelen van de bachelor- en masteropleiding. Studenten krijgen feedback als ze erom vragen. De examencommissie let op consistentie en organisatie van de toetsing (herkansingen, bekendmaken uitslag, compensatie et cetera) en functioneert adequaat en in overeenstemming met haar wettelijke taken. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Programma voor de bachelor- en masteropleiding Literatuurwetenschap luidt: voldoende.
3.2.3. Inzet van personeel F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Het onderwijs binnen de bachelor- en masteropleiding Literatuurwetenschap wordt voornamelijk verzorgd door de leden van de leerstoelgroep Algemene literatuurwetenschap. Daarnaast zijn er drie collega’s uit de afdeling Taal- en letterkunde actief betrokken bij het onderwijs. Van de huidige zes vaste stafleden zijn er vijf gepromoveerd en actief betrokken bij het onderzoek van een onderzoeksinstituut of onderzoeksschool (ASCA en Huizinga Instituut). De tijdelijke docent (voor twee jaar aangesteld) is eveneens gepromoveerd en actief betrokken bij het onderzoek. Een van de hoogleraren is niet direct bij het onderwijs van de opleiding Literatuurwetenschap betrokken. Het management geeft aan dat zij alle stafleden wil betrekken bij het onderwijs in de propedeuse en in het tweede en derde studiejaar, ook de uhd’s en hoogleraren. Het is belangrijk dat de senior staf ook in de propedeuse mede het gezicht bepaalt van de opleiding.
144
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De werkverdeling onderwijs-onderzoek van de verschillende categorieën wetenschappelijk personeel is als volgt: hoogleraar en uhd 55%-45%, ud 60%-40%, docent 85%-15% en aio 7.5%-92.5%. De commissie concludeert dat de docenten actief betrokken zijn in wetenschappelijk onderzoek: naar onder andere contemporaine cultuuranalyse, literatuurtheorie in relatie tot (DuitsRomantische en Franse poststructuralistische) filosofie, identiteitsvorming in een postkoloniale context, Franse letterkunde en Franse theorievorming. De docenten leggen in voldoende mate een verbinding met de onderzoekspraktijk en vervullen een rolmodel voor de studenten door zo veel mogelijk in alle fasen van het onderwijs te doceren. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
De laatste vijf jaar zijn er bij de opleiding Literatuurwetenschap veel personele wijzigingen doorgevoerd: twee ud’s Franse letterkunde zijn in 1999 naar Literatuurwetenschap overgestapt en hebben zich moeten omscholen; één uhd (een literatuurwetenschapper) is overgestapt van het Belle van Zuylen Instituut naar Literatuurwetenschap, terwijl één ud vanuit Literatuurwetenschap naar laatstgenoemd instituut is vertrokken. Daarnaast zijn er sinds januari 2002 twee hoogleraren, één uhd en één ud met pensioen gegaan, terwijl er één uhd (die ook bijzonder hoogleraar is), één vaste ud en één tijdelijke docent zijn bijgekomen. Met die laatste aanstellingen is het gezicht van de staf aanzienlijk verjongd. In de zelfstudie geeft de opleiding aan dat zij, sinds de oprichting van de bacheloropleiding Literatuurwetenschap in september 2002, naast een toestroom van studenten een structurele onderbezetting van stafleden kent, terwijl Literatuurwetenschap de jaren daarvoor, als bovenbouwstudie, minder omvangrijk was en een personele overbezetting kende. Momenteel is er ruim 3 fte vaste en ruim 1 fte tijdelijke staf. Daar komt spoedig een fulltime hoogleraar bij. Het is de commissie duidelijk dat de bachelor- en masteropleiding op het personele vlak een woelige periode achter de rug hebben. Als de aanstelling van een nieuwe hoogleraar spoedig wordt gerealiseerd is er geen tekort aan onderwijsinzet. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Studentevaluaties van de individuele vakken (via Uvalon) komen via het onderwijsinstituut bij de voorzitter van de leerstoelgroep terecht. Deze evaluaties vormen een vast onderdeel van het QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
145
jaarlijkse functioneringsgesprek tussen de voorzitter en de docent. Bij structurele problemen worden docenten doorverwezen naar de onderwijstraining, die door de afdeling Taal- en letterkunde wordt georganiseerd. Ook tijdens de evaluaties die de opleidingscommissie uitvoert, worden eventuele klachten van studenten besproken en oplossingen aangereikt. Nieuwe docenten en aio’s worden vanuit de afdeling uitgenodigd om deel te nemen aan een training Onderwijsvaardigheden. Aio’s krijgen meer individuele begeleiding: onder andere een jaarlijkse interne studiedag over het onderwijs waarop de benodigde vaardigheden, knelpunten en uitwisseling van tips en informatie aan bod komen. Nieuwe docenten worden begeleid door de leerstoelgroepvoorzitter, via individuele (vaak informele) gesprekken, via functioneringsgesprekken en het driewekelijkse werkoverleg. De commissie heeft veel waardering voor de scholingsmogelijkheden voor aio’s en nieuw personeel en vindt het professionaliseringbeleid van de faculteit ambitieus (zie ook het facultaire deel van dit rapport). Zij vindt wel dat er relatief veel aio’s worden ingezet. De commissie concludeert dat de expertise van de staf voldoende overeenkomt met de inhoud van de bachelor- en masteropleiding. Wanneer er een tak onvoldoende vertegenwoordigd is, zoals bij Duitse literatuurwetenschap het geval is, zorgt het management dat er expertise van buiten aangetrokken wordt. Concreet voorbeeld: eens in de twee jaar wordt de betreffende module gedoceerd, daarnaast verzorgt de uhd Duitse letterkunde een aantal hoorcolleges voor de opleidingen in het kader van Inleiding literatuurwetenschap. Ook vindt de commissie de onderwijskundige kwaliteiten van de docenten toereikend voor het uitvoeren van het programma. Er is personeels- en scholingsbeleid dat de didactische kwaliteiten en de onderwijsprestaties van de individuele docenten bewaakt. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Inzet van personeel voor de bachelor- en masteropleiding Literatuurwetenschap luidt: voldoende.
3.2.4. Voorzieningen F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
In het facultaire deel zijn de voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken en de ontwikkelingen die er op dat terrein plaatsvinden beschreven. Toegang tot informatie op het internet wordt centraal aangepakt: na de afronding van het project Optimalisatie UvA-web (september 2004) moet de informatie voor de verschillende doelgroepen beter te vinden zijn. De opleidingen Literatuurwetenschap geven zelf aan dat de voorzieningen voldoende zijn; dat geldt voor de outillage van collegezalen en bibliotheek en ICT-voorzieningen. Het gebruik van 146
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Blackboard is nog niet optimaal. Volgens studentenevaluaties wensen studenten meer ICTondersteuning en meer ICT-ruimten. De faculteit investeert hier al in. De commissie heeft van studenten geen andere klachten over de faciliteiten vernomen. De commissie concludeert dat de onderwijsvoorzieningen waarover de opleiding beschikt toereikend zijn om het programma uit te voeren. Waar verbetering nodig is, investeert de faculteit: zoals in ICT, huisvesting en bibliotheek (zie ook het facultaire deel). Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Op instituutsniveau is er een studieadviseur die studenten opvangt en ondersteunt en tevens de studiebegeleiding bij de diverse opleidingen coördineert en organiseert (zie facultaire rapport). Daarnaast is er binnen elke opleiding een docent aangewezen als studiebegeleider. Studenten met planningsproblemen kunnen bij de studiebegeleider terecht op het spreekuur of na een afspraak. In de loop van het tweede semester worden alle eerstejaarsstudenten door de studiebegeleider uitgenodigd voor een studievoortgangsgesprek. Tijdens dit gesprek wordt, aan de hand van een aantal standaardvragen, vastgesteld waar eventuele knelpunten liggen in het programma. Tevens wordt gekeken naar de achtergrond van de studenten (instroom met een hbo-propedeuse, propedeuse andere opleiding) en vastgesteld waar die belemmerend of bevorderlijk werkt. De opleiding kende tot voor kort een mentorsysteem vanaf het tweede jaar. Mede om de studiebegeleider te ontlasten, de studievoortgang van studenten nog beter te bewaken en het rendement van afstuderen te verhogen, krijgen alle studenten vanaf het tweede jaar een docentmentor toegewezen. De commissie heeft tijdens het visitatiebezoek begrepen dat het mentoraat per september 2005 wordt vervangen door een tutorsysteem. Elke student krijgt in de propedeuse een docent als tutor aangewezen. Deze tutoren begeleiden studenten tijdens het eerste jaar van de studie. De tutor heeft als taak studenten te stimuleren tot reflectie op academische vorming en kennisvergaring; kennis over te dragen over de inhoud van het bachelorprogramma; door te verwijzen naar studieadviseurs en studentendecanen; en te adviseren over de keuze voor studietrajecten. Bij aanvang van de studie heeft elke student een gesprek met de tutor. De delegaties die commissie heeft gesproken waren allen enthousiast over het tutoraat. In de masteropleiding werken de studieadviseur van het onderwijsinstituut, de studiebegeleider van de opleiding en de mastercoördinator samen bij het begeleiden van de studenten. Daarnaast nodigt de opleiding alle studenten jaarlijks uit voor een studievoortgangsgesprek. Studenten krijgen voldoende informatie over de studie. Het Informatiecentrum Geesteswetenschappen geeft voorlichting en advies omtrent studeren in het buitenland, de website en foldermateriaal voorzien in adviezen omtrent de invulling van de minor- en keuzeruimte en de stagemogelijkheden en elk jaar worden er voorlichtingsbijeenkomsten voor propedeusestudenten georganiseerd: in september als introductie in de faculteit en studie en in februari/maart als QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
147
voorlichting over de keuzes waarvoor zij staan, zoals studeren in het buitenland, stage, invulling van de minor en de keuzevakken. Literatuurwetenschap heeft een eigen coördinator Internationalisering die de bestaande uitwisselingen coördineert en vakspecifiek advies verleent. Sinds 2003 belegt het onderwijsinstituut jaarlijks een forum met alumni. Deze vertellen over hun studie (opleiding, specialisatie, verblijf buitenland, stage) en over de manier waarop ze een baan gezocht en gevonden hebben. Dit forum vindt plaats in het kader van de universitaire Studie- en Loopbaanweek die het Loopbaan Advies Centrum organiseert en wordt goed bezocht door studenten in de laatste fase van de studie. Daarnaast ontvangen alle eerstejaarsstudenten de brochure Taal en Toekomst om hen al aan het begin van de studie te wijzen op de arbeidsmarktperspectieven na een talenopleiding. Literatuurwetenschap doet mee aan al deze en andere reguliere voorlichtingsactiviteiten. Daarnaast komt het voor dat scholieren op individuele basis ‘aanschuiven’ bij het onderwijs en is er eenmaal een speciale dag ‘proefstuderen’ georganiseerd. Vanaf 2004-2005 organiseert Literatuurwetenschap één masterclass voor aankomende studenten per jaar. De commissie concludeert dat de studiebegeleiding, -voortgangsregistratie en -voorlichting op facultair en opleidingsniveau elkaar aanvullen en voldoen. Het is een kleinschalige studie, waardoor de docenten oog hebben voor studenten die het moeilijk hebben en de drempel laag is om advies te vragen. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Voorzieningen voor de bachelor- en masteropleiding Literatuurwetenschap luidt: voldoende.
3.2.5. Interne kwaliteitszorg F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
De opzet en uitvoering van het kwaliteitszorgsysteem zijn in het facultaire deel beschreven. Daaruit blijkt dat alle cursussen regelmatig geëvalueerd worden. De uitkomsten van de evaluaties worden in de opleidingscommissie besproken en komen bij functioneringsgesprekken aan de orde. Op basis van de evaluaties over het tweede semester van het academisch jaar 2002-2003 heeft de opleidingscommissie een aantal aanbevelingen uitgebracht aan de leerstoelgroep, die hebben geleid tot een viertal initiatieven (zie volgend facet). De commissie constateert dat de bachelor- en masteropleidingen Literatuurwetenschap resultaten evalueren volgens de richtlijnen van het onderwijsinstituut waartoe ze behoren. Dat betekent periodieke evaluatie, het bespreken van uitkomsten, het formuleren van maatregelen 148
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
en het opnieuw evalueren (zie ook het facultaire deel van dit rapport). De leerstoelgroep reageert alert op gesignaleerde problemen en stafleden zijn veelal bereid om na te denken over verbeteringen. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
In het facultaire deel wordt beschreven hoe het proces van verbetering in algemene zin loopt. In principe is het de opleidingscommissie die op basis van evaluatieresultaten tot advisering aan decaan en onderwijsdirecteur over verbeteractiviteiten komt. Uit gesprekken met studenten en docenten van de opleidingen Literatuurwetenschap en de aangeleverde informatie (onder andere van de opleidingscommissie) is het de commissie aan de hand van concrete voorbeelden duidelijk geworden dat evaluatiegegevens tot verbeteringen leiden. Een viertal recente voorbeelden zijn: •
•
•
•
Nadat uit evaluaties bleek dat het handboek Inleiding literatuurwetenschap door veel studenten als te technisch ervaren werd en zij behoefte hadden aan een duidelijk overzicht van de Europese literatuurgeschiedenis, heeft de opleiding de module herzien. Vanaf september 2004 wordt een nieuw handboek gebruikt (Korstens Lessen in Literatuur), aan de hand waarvan de opleiding wekelijkse hoorcolleges (maximaal zeventig personen per groep) verzorgt voor het hele onderwijsinstituut Taal- en letterkunde, inclusief de eigen propedeusestudenten. De hoorcolleges vervangen de huidige kleine werkgroepen door verschillende docenten, die hoewel studentvriendelijker dan hoorcolleges, toch als weinig gelijkwaardig werden ervaren. Studenten van de andere opleidingen binnen Taal- en letterkunde klaagden over de grote verschillen van aanpak en tentaminering tussen de verschillende docenten. De hoorcolleges moeten deze knelpunten opvangen terwijl ze, door het stellen van een maximum aantal aanwezigen (maximaal zeventig), ook niet vervallen in passiviteit en anonimiteit. Verder bleek dat de studenten in de propedeuse relatief veel papers moeten schrijven, onder andere ter afsluiting van de drie modules Tekstanalyse (proza, poëzie en drama). Met ingang van het academisch jaar 2004-2005 worden deze modules niet langer getentamineerd door middel van papers, maar via gerichte analyseopdrachten. Studenten gaven in de evaluaties aan dat er soms een gebrek aan samenhang ervaren werd wanneer meer dan één docent de module verzorgde. Inmiddels vindt er tussen docenten die samenwerken aan één module (zoals bijvoorbeeld Geschiedenis van de literatuurbeschouwing en Moderne literatuurtheorie) beduidend meer overleg plaats om de opzet, stof en werkwijze beter op elkaar af te stemmen. Tot slot hebben sommige studenten in de evaluaties de wens geuit dat er in de modules meer gelegenheid wordt gegeven voor interactie en uitwisseling tussen docent en studenten, en tussen studenten onderling. Mede daarom heeft de leerstoelgroep dit jaar een speciale onderwijsvergadering belegd, waarin verschillende strategieën, methoden en werkvormen aan de orde zijn gekomen om de gewenste interactie te bewerkstelligen.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
149
De commissie concludeert dat monitoring tot daadwerkelijke afstemming van het onderwijssysteem op de uitkomsten van die monitoring leidt. De commissie vindt dat de opleiding op goede wijze verbeteringen inzet wanneer de beoogde resultaten niet zijn bereikt. Voor de bacheloropleiding heeft de commissie dit concreet kunnen vaststellen. Zij verwacht dat bovenstaande initiatieven zullen leiden tot een merkbare verbetering van de uitkomsten Gezien de recente start van de masteropleiding spreekt zij de verwachting uit dat, gezien het systeem van kwaliteitszorg, ook in de master wanneer nodig op adequate wijze verbetermaatregelen worden getroffen. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Bij de evaluatie van het onderwijs zijn studenten, docenten, de studieadviseur en de onderwijsdirecteur betrokken. De studenten vormen de belangrijkste informatiebronnen over het onderwijs. Zij geven hun mening in mondelinge en schriftelijke evaluaties, nemen deel aan de zogenaamde jaargesprekken, geven individueel evaluatieve informatie door aan de studieadviseur en hebben zitting in de opleidingscommissie. De student-leden van de opleidingscommissie zijn ook aanwezig bij de bijeenkomsten van de leerstoelgroep. Hierdoor worden problemen snel gesignaleerd en besproken. De studenten waarmee de commissie sprak beamen dat de opleidingscommissie erg actief is en nauwgezet de evaluaties bestudeert. Er zijn veel contacten met de overige studenten. Zo spreekt de voorzitter van de studievereniging twee keer per jaar alle eerstejaarsstudenten. Er is één opleidingscommissie voor elke bachelor- en masteropleiding. De opleidingscommissie adviseert de decaan jaarlijks over de onderwijsprogramma’s in de vorm van de onderwijs- en examenregelingen. Daarnaast is de opleidingscommissie betrokken bij de evaluatie van het onderwijs. De commissie constateert dat medewerkers en studenten actief betrokken zijn bij de monitoring van het onderwijsproces. De Opleidingscommissie werkt adequaat en in overeenstemming met haar wettelijke taken. De commissie betreurt het dat er nog geen duidelijke plannen zijn om alumni en het beroepenveld te betrekken bij de opleiding. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Interne kwaliteitszorg voor de bachelor- en masteropleiding Literatuurwetenschap luidt: voldoende.
150
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
3.2.6. Resultaten F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
De WO-monitor laat zien dat doctorandi in verschillende beroepen banen vinden. Tussen 1999 en mei 2004 zijn er circa 35 studenten afgestudeerd (berekend op basis van de afgeleverde scripties). Deze oud-studenten hebben hun loopbaan vervolgd in de journalistiek, het onderwijs, in de wetenschap (promoties aan de UvA en elders), in het uitgeverijwezen en in het gemeentelijk bestuur. De meeste studenten uit het vroegere doctoraalprogramma waren zogenaamde dubbelstudenten (vaak met een primaire opleiding in een taal). Zij hebben niet zozeer op het gebied van de literatuur een baan gevonden, maar hun studie is wel van belang in het domein waar zij werken. Een aantal oud-studenten Literatuurwetenschap is bezig met een promotie. De nieuwste lichting kan ook naar de tweejarige onderzoeksmasters (bijvoorbeeld Cultural Analysis) doorstromen. Zoals eerder aangegeven hoopt de staf met de verbreding van de bacheloropleiding een breder beroepsperspectief aan te snijden. Over de resultaten op de arbeidsmarkt is nog niets bekend. De bacheloropleiding wordt afgesloten met een scriptie waarvan de studielast 10 studiepunten bedraagt. De masteropleiding eindigt met een scriptie van 20 studiepunten. Er is zoals eerder aangegeven een uitgebreid scriptiereglement. Omdat er ten tijde van de voorbereiding van de visitatie nog geen bachelor- of masterscripties waren heeft de commissie een selectie uit de 25 meest recente doctoraalscripties bekeken en deze op een aantal criteria beoordeeld. Deze werkstukken waren over het algemeen goed, hoewel de commissie ze een iets lager cijfer gaf dan de beoordelaars hadden gedaan. De commissie was positief over de volgende onderdelen: de logica en consistentie van het betoog; de werkwijze; de controleerbaarheid van het onderzoeksmateriaal; de definitie van kernbegrippen; de gekozen methoden en technieken en de toepassing daarvan. Het taalgebruik verschilde nogal, hetzelfde geldt voor de gehanteerde vraagstelling en de opbouw van het werkstuk. De auteurs gaven er blijk van op de hoogte te zijn van de literatuur op het gebied van het onderwerp. De commissie concludeert dat de inhoud en het niveau van de afstudeerwerken overeen komt met de graad die wordt verleend (doctoraal-master). Ze verwacht dat dat ook zal gaan gelden voor de bachelorscripties. Aangezien er nog geen recente arbeidsmarktgegevens zijn, is het de commissie nog niet duidelijk wat de positie van afgestudeerden op de arbeidsmarkt zal zijn. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
151
F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Het rendementsbeleid is in hoge mate facultair beleid. Voor de analyse van de rendementen en maatregelen op facultair niveau zie het facultaire deel van dit rapport. Daarin staan ook de streefcijfers van de faculteit vermeld. Op facultair niveau wordt bekeken of het aantal tentamenkansen kan worden teruggebracht van drie naar twee. Dat zou de inzet en daarmee ook het rendement van afstuderenden kunnen verhogen. Om dezelfde reden onderzoeken de opleidingen Literatuurwetenschap of het mogelijk is om het tentamen van de propedeusemodule Inleiding literatuurwetenschap sneller (drie weken in plaats van vijf ) na de laatste bijeenkomst te organiseren. Er zijn nog nauwelijks cijfers bekend voor de bachelor- en masteropleiding Literatuurwetenschap. Ook van het postpropedeuserendement van de ongedeelde opleiding is niets bekend. Dit komt omdat de opleiding Literatuurwetenschap pas sinds september 2002 een propedeuse heeft. Wel is duidelijk dat de oude lichting Literatuurwetenschappers traag afstudeert. Om deze reden is in ieder geval een scriptiewerkgroep ingesteld (zie ook facet 7 en 10) en een uitgebreide scriptiehandleiding ontwikkeld. De opleiding ziet al rendementsverbetering. De commissie stelt vast dat, ondanks de beperkte gegevens over het studierendement van de bachelor- en masteropleiding, de opleiding actief maatregelen neemt om het studierendement te verbeteren. Op facultair niveau zijn streefcijfers geformuleerd. De commissie heeft vernomen dat ten opzichte van het doctoraalrendement de eerste rendementsverbeteringen al zichtbaar zijn. Op basis van deze gegevens oordeelt de commissie hier voldoende voor beide opleidingen. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Resultaten voor de bachelor- en masteropleiding Literatuurwetenschap luidt: voldoende.
152
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Samenvatting oordelen Bacheloropleiding Literatuurwetenschap: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de bacheloropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de bacheloropleiding Literatuurwetenschap voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
153
Master opleiding Literatuurwetenschap: Onderwerp
Oordeel
1. Doelstellingen van de opleiding
Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de masteropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de masteropleiding Literatuurwetenschap voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
154
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
4.
Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Media en cultuur
Administratieve gegevens Bacheloropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot
Media en cultuur (50906) Bachelor WO 180 Voltijd Amsterdam 31 december 2007
Masteropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot
Media en cultuur (60190) Master WO 60 Voltijd Amsterdam 31 december 2007
Enkele dagen voor de visitatie ontving de commissie een brief van de decaan waarin een update van de eerder geschreven zelfevaluatie werd gegeven. Uit deze brief blijkt dat er een verzelfstandiging van Mediastudies heeft plaatsgevonden per 1 september 2005. Daarnaast wordt in de brief ingegaan op de rendementsbevorderende maatregelen (geïmplementeerd met ingang van 1 september 2005). Tevens worden er geactualiseerde overzichten van de personeelsgegevens meegestuurd in verband met een groot aantal personeelswijzigingen en er wordt gewezen op de vorming van de Graduate School of Humanities per 1 september 2007. Ten slotte, met name van belang voor dit rapport, blijkt uit de brief dat het programma van de masteropleiding Media en Cultuur met ingang van september 2005 is gewijzigd. De commissie heeft besloten de bovengenoemde informatie mee te nemen in haar rapport. 4.0.
Structuur en organisatie van de faculteit
In het facultaire rapport is algemene informatie over de structuur en organisatie van de faculteit opgenomen. De zelfevaluatie beschrijft uitgebreid de geschiedenis van de ontwikkeling van Mediastudies binnen de faculteit. De huidige stand van zaken is de volgende: Het onderwijs van de Faculteit der Geesteswetenschappen wordt met ingang van 1 september 2005 verzorgd door zeven, voorheen zes, onderwijsinstituten. De bachelor- en masteropleiding Media en cultuur maken deel uit van het zevende onderwijsinstituut: Mediastudies. Voorheen was het cluster Mediastudies onderdeel van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen. Het sterk groeiende aantal studenten heeft geleid tot een toename van het aantal medewerkers. Dit was een van de aanleidingen voor een zelfstandig cluster Mediastudies. Het QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
155
onderwijsinstituut Mediastudies verzorgt twee bacheloropleidingen, twee masteropleidingen, drie duale masteropleidingen, één researchmasteropleiding, en de oude doctoraalopleiding Film- en televisiewetenschap. Voor het cluster Mediastudies is een zelfstandige examencommissie ingesteld. 4.1.
Invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken
Uit de zelfevaluatie blijkt dat de bachelor- en masteropleiding Media en cultuur zijn voortgekomen uit verschillende opleidingen. Vóór 1 september 2002 bestond er binnen de faculteit één opleiding op het gebied van mediastudies, namelijk de doctoraalopleiding Film- en televisiewetenschap. Dit was bij oprichting in 1991 een bovenbouwstudie. In 1999 kreeg de opleiding een eigen propedeuse. Na een uniform propedeusejaar konden studenten kiezen uit drie ‘majors’: Filmwetenschap, Televisie, cultuur en media en Nieuwe media. De docenten van deze opleiding waren ook betrokken bij een Engelstalig, éénjarig programma dat aangeboden werd door de International School for Humanities and Social Sciences (ISHSS) onder de naam ‘International MA Film Studies’. Daarnaast werd vanuit het onderwijsinstituut Kunsten cultuurwetenschappen een dubbele minor Journalistiek aangeboden. Uit deze verzameling van opleidingen zijn niet alleen de bachelor- en masteropleiding Media en cultuur voortgekomen, maar ook de duale masteropleiding Journalistiek en media, de duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image en de researchmaster Media Studies. Elk tentamen van het programma zoals dat in 2001-2002 werd aangeboden, is in het studiejaar 2002-2003 nog twee maal als herkansing aangeboden. Voor studenten die geen gebruikmaakten van deze herkansingen, of die na afloop van de herkansingen nog niet aan alle verplichtingen van het doctoraalexamen hadden voldaan, geldt een overgangsregeling. In deze overgangsregeling staat een schema waarin aangegeven is welke (onderdelen van) modules in de plaats komen van de nog niet behaalde modules uit het programma 2001-2002. Voor het vaststellen van een individuele overgangsregeling werd uiterlijk in juni 2002 overleg gepleegd tussen de docent-tutor en de student. De afspraken zijn schriftelijk vastgelegd en ondertekend door de examencommissie en de student. Op 1 januari 2004 stonden er nog 146 studenten ingeschreven voor de doctoraalopleiding. De commissie heeft vastgesteld dat de afbouw van de ongedeelde opleidingen voldoende voortgang kent en zonder grote problemen voor de studenten verloopt.
156
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
4.2.
Het beoordelingskader
4.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Beschrijving Algemeen De zelfstudie beschrijft dat de bachelor- en masteropleiding Media en cultuur voortkomen uit de specialisatie Theatrale mediakunde, later uitgebreid tot Film- en televisiewetenschap. Binnen de klassieke studie werd film in eerste instantie, net als literatuur of kunst, vooral inhoudelijk bestudeerd, met name vanuit een historische, analytische en filosofische invalshoek. Dat gebeurt nog steeds, maar daarnaast kregen door de opmars van televisiestudies ook andere disciplinaire en interdisciplinaire perspectieven een rol, zoals sociaal-culturele of antropologische perspectieven. Volgens de zelfstudie heeft de opkomst van de zogenaamde nieuwe of digitale media vanaf 1995 ‘de ecologie van het medialandschap’ van de opleiding veranderd. Nu is bijvoorbeeld ook het technologische perspectief geïntegreerd in het vakgebied. De opleidingen Media en cultuur hebben een bredere kijk op een ruimer aanbod aan media dan de oude Filmen televisiewetenschap had. Domein De zelfstudie beschrijft het domein van de opleidingen Media en cultuur als het domein van de culturele aspecten en dimensies van de moderne media, in het bijzonder film, televisie en digitale media, in hun historische, esthetische, technologische, institutionele en maatschappelijke context. De opleidingen menen zich daarmee te onderscheiden van praktisch gerichte hbo-opleidingen (zoals de Nederlandse Film- en Televisieacademie), sociaal-wetenschappelijk georiënteerde opleidingen, waaronder Communicatiewetenschap, en opleidingen die zich bewegen op het terrein van de taalbeheersing, communicatiekunde en dergelijke. De zelfstudie beschrijft dat veranderingen zoals digitalisering en snel groeiende mediaconvergentie ertoe hebben geleid dat er internationaal en per land verschillende oriëntaties en opleidingsmodellen zijn ontstaan. Het programma van de Universiteit van Utrecht heeft een gemengder karakter behouden dan het Amsterdamse programma. In de Verenigde Staten zijn de verschillende specialismen vaak te herleiden tot de specifieke geschiedenis van afdelingen en faculteiten, waarbij dezelfde objecten en benaderingen ondergebracht kunnen zijn bij verschillende opleidingen, als Cinemastudies, Cultural Studies, Media Studies, Film & Television Studies en Media and Cultural Studies. Doelstellingen bachelor De doelstelling luidt: de student zodanige kennis en vaardigheden en een zodanig inzicht bij te brengen op het gebied van de media en cultuur, dat de afgestudeerde in staat is tot het uitoefenen van een beroep waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden vereist zijn en hij/zij gekwalificeerd is voor een vervolgopleiding op masterniveau (in binnen- en buitenland).
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
157
Doelstellingen master Met de masteropleiding wordt, zoals blijkt uit de onderwijs- en examenregeling (OER), beoogd de student zodanige kennis en vaardigheden en een zodanig inzicht bij te brengen op het gebied van de media en cultuur, dat de afgestudeerde in staat is tot een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau en beschikt over de kennis en competenties die een voorwaarde zijn om te worden toegelaten tot de promotie. Eindtermen bachelor In de OER staan naast de algemene eindtermen van een bacheloropleiding (zie het facultaire rapport) ook de domeinspecifieke eindtermen van de bacheloropleiding Media en cultuur opgenomen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen kennis en vaardigheden. De afgestudeerde: 1. beheerst de grondbeginselen van de studie van Media en cultuur; heeft kennis van de producten van audiovisuele en digitale media, hun eigenschappen, structuren en functies, alsmede van hun historische ontwikkeling en hun relaties tot andere media en cultuuruitingen; 2. beheerst de onderzoeksmethoden en -technieken van het vakgebied passief en een aantal daarvan actief; heeft inzicht in de theorievorming, geschiedschrijving en toepassingsmogelijkheden van audiovisuele en digitale media en cultuur; 3. is in staat de eigen discipline te plaatsen binnen het terrein van de wetenschap; 4. heeft kennis van de filosofische, historische, contextuele en praktische dimensies van het vakgebied; 5. heeft inzicht in een of meer deelgebieden van de studie van Media en cultuur, te weten Film en visuele cultuur, Televisie en populaire cultuur en Nieuwe media en digitale cultuur; 6. heeft inzicht in een of meer praktische toepassingen daarvan; 7. beschikt over de vaardigheid in het in schriftelijke, mondelinge en multimediale vorm rapporteren van bevindingen, analyses en oordelen op het gebied van de studie van Media en cultuur; 8. is in staat helder gestructureerde betogende teksten te schrijven; heeft inzicht verworven in de factoren die van invloed zijn op de begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid van teksten en is op de hoogte van de eisen die worden gesteld aan werkstukken en scripties; 9. beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van de studie van Media en cultuur om toelating te verwerven tot een masteropleiding. Eindtermen master In de OER staan naast de algemene eindtermen van een masteropleiding (zie het facultaire rapport) ook de domeinspecifieke eindtermen van de masteropleiding Media en cultuur vermeld. De afgestudeerde: 1. heeft een gedegen overzicht van de media en cultuur en van de geschiedenis daarvan; 2. heeft een grondige kennis van een specialisme binnen de media en cultuur, dan wel een gedegen kennis op het snijvlak van de media en cultuur en een ander vakgebied; 3. heeft de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, formuleren, analyseren en eventuele oplossingen aan te dragen. De student is tevens in staat gerichte onderzoeksvragen te formuleren en deze te presenteren in een onderzoeksplan; 4. heeft de vaardigheid de relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen; 5. heeft de vaardigheid om onderzoek op het vakgebied uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen. 158
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Beroepspraktijk De zelfstudie geeft aan dat de bacheloropleiding opleidt tot beroepen waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden vereist zijn en voor een vervolgopleiding op masterniveau. De masteropleiding bereidt de studenten voor op een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau en een wetenschappelijke carrière op het gebied van Media en cultuur (promotie). Oordeel De commissie heeft de doelstellingen van beide opleidingen bekeken en stelt vast dat deze algemeen omschreven zijn. De beschrijving van de domeinen van de opleidingen brengt in de ogen van de commissie meer helderheid over de profilering van zowel de bachelor- als de masteropleiding, alhoewel deze voor beide opleidingen dezelfde blijkt te zijn. De commissie is van mening dat de opleidingen een doelstelling hanteren, dan wel zich profileren op een wijze, die adequaat aansluit bij de eisen van de beroepspraktijk en het wetenschappelijke domein. De eindtermen van beide opleidingen sluiten aan bij de geformuleerde doelstellingen en vormen een operationalisering van die doelstellingen. Tevens sluiten de eindtermen aan bij de eisen die vakgenoten en de beroepspraktijk stellen aan opleidingen als deze. De bacheloropleiding bereidt voor op beroepen waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden zijn vereist en voor een vervolgopleiding op masterniveau. De masteropleiding biedt naast beroepen waarvoor academische kennis en vaardigheden zijn vereist tevens perspectief op een baan in de wetenschap. De commissie oordeelt dat de beide opleidingen voldoen aan de criteria voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
Beschrijving In de zelfevaluatie is uiteengezet dat de eindtermen van de opleidingen voldoen aan het niveau zoals aangegeven in de Dublin-descriptoren. De overeenkomsten tussen de algemene eindtermen en de Dublin-descriptoren zijn terug te vinden in het facultaire rapport. Voor overeenkomsten tussen de Dublin-descriptoren en de eindtermen van de bachelor- en masteropleiding geldt: Bachelor Kennis en inzicht Zie de specifieke eindtermen 1, 2, 4, 5 en de algemene eindterm 1 en 4 (facultaire deel). Toepassen kennis en inzicht Zie de specifieke eindtermen 2, 3, 6 en 9 en de algemene eindterm 2 (facultaire deel). Oordeelsvorming Zie de specifieke eindterm 7 en de algemene eindterm 2 (facultaire deel). Communicatie Zie de specifieke eindtermen 7 en 8 en de algemene eindterm 2 (facultaire deel). Leervaardigheden Zie de specifieke eindtermen 2, 7, 8 en 9 en de algemene eindtermen 1, 2 en 3 (facultaire deel).
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
159
Master Kennis en inzicht Zie de specifieke eindtermen 1 en 2. Toepassen kennis en inzicht Zie de specifieke eindterm 5. Oordeelsvorming Zie de specifieke eindterm 4 en de algemene eindtermen 2 en 6 (facultaire deel). Communicatie Zie de algemene eindterm 3 (facultaire deel). Leervaardigheden Zie de specifieke eindtermen 3, 4 en 5 en de algemene eindtermen 1, 4, en 5 (facultaire deel). Oordeel De commissie heeft zowel de algemene als de vakspecifieke eindtermen van de bachelor- en de masteropleiding gerelateerd aan de beschrijving van een bachelor respectievelijk een master volgende de Dublin-descriptoren. Zie voor de nummerverwijzing facet 1 in dit rapport en het facultaire deel. De commissie is van mening dat de eindtermen van de bachelor- en masteropleiding voldoende aansluiten bij de internationaal erkende beschrijving van een bachelor respectievelijk een master volgens de Dublin-descriptoren. Alle Dublin-descriptoren zijn in de eindtermen te herkennen. De commissie stelt vast dat er een duidelijk niveauverschil is tussen de bachelor en de master, bijvoorbeeld tot uidrukking komend in voor de bachelor een term als ‘grondbeginselen’ en voor de master in een term als ‘grondig’. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Beschrijving Bachelor De bacheloropleiding biedt aansluiting op de volgende masteropleidingen: de aansluitmaster Media en cultuur, de onderzoeksmaster Media Studies en de duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image. De opleiding verwijst in de zelfevaluatie naar de OER waarin is opgenomen tot welke overige masteropleidingen de bacheloropleiding toegang biedt. De bacheloropleiding leidt studenten op tot het uitoefenen van een beroep waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden vereist zijn. 160
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Master Ook voor de beroepsgerichtheid van de masteropleiding verwijst de opleiding naar het programma (zie facet 4). De masteropleiding bereidt studenten voor op zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau, waarvoor kennis en inzicht in het vakgebied noodzakelijk dan wel nuttig zijn. De opleiding legt uit dat de masteropleiding studenten voorbereidt op een academisch beroep op veel verschillende terreinen. Zij geeft aan dat afgestudeerden terechtkomen in de wereld van de media, in functies op het gebied van zowel productie als beleid en management. Daarnaast vinden afgestudeerden werk in de journalistiek, de wereld van festivals en programmering, en bij ambtelijke instellingen, met name in de culturele sector. Oordeel De commissie stelt vast dat de eindkwalificaties van de bacheloropleiding overeenkomen met de toegangsvereisten van een aantal masteropleidingen en daarnaast startcompetenties biedt voor een beroep waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden nodig zijn. Deze laatste mogelijkheid komt op de commissie vooralsnog beperkt over. De eindkwalificaties van de masteropleiding houden een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau in en tevens bieden zij perspectief op een baan in de wetenschap. De commissie is van oordeel dat zowel de bachelor- als de masteropleiding een voldoende wetenschappelijke oriëntatie kennen. Dit blijkt voldoende uit de eindtermen van beide opleidingen. Bijvoorbeeld uit eindterm 2 van de bachelor- en eindterm 3 van de masteropleiding. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Doelstellingen opleiding voor de bachelor- en masteropleiding Media en cultuur luidt: voldoende.
4.2.2. Programma Bachelor Het bachelorprogramma omvat de volgende onderdelen: •
•
Vakspecifiek onderwijs: - vakspecifieke modules (90 ECTS-studiepunten) met modules zoals Oriëntatie nieuwe media; Mediatechnologie en cultureel geheugen en Oriëntatie televisie: televisie & populaire cultuur. - academische vaardigheden (10 ECTS-studiepunten); - wetenschapsfilosofie (10 ECTS-studiepunten); - een eindopdracht (10 ECTS-studiepunten); Keuzeonderwijs: - een minor (30 ECTS-studiepunten); - keuzeruimte (inclusief stage) (30 ECTS-studiepunten).
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
161
De bachelor kent een gezamenlijk eerste jaar, waarna de student de keuze heeft uit drie varianten, te weten: Film en visuele cultuur; (met vakspecifieke modules zoals Analyse en methode, Film en visuele cultuur); Televisie en populaire cultuur (met vakspecifieke modules zoals De representatie van culturele identiteit in de televisie en populaire cultuur); en Nieuwe media en digitale cultuur (met vakspecifieke modules zoals Onderzoekswerkgroep nieuwe media en digitale cultuur). Master Het gewijzigde masterprogramma (per 1 september 2005) heeft drie trajecten (Filmstudies, Televisiestudies en Nieuwe media) en kent voor alledrie de trajecten de volgende opbouw: • • • •
Kernmodules (20 ETCS-studiepunten); Onderzoeksseminar (10 ECTS-studiepunten); Themacollege of keuzevak (10 ECTS-studiepunten); Scriptie (20 ECTS-studiepunten).
F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Beschrijving Bachelor De opleiding gaat in haar zelfevaluatie in op de interactie tussen onderwijs en onderzoek. Zij legt uit dat er in de bachelormodules niet altijd een directe koppeling tussen onderwijs en onderzoek van docenten is. Zij meent dat de meeste bachelormodules daarvoor een te inleidend karakter hebben. In de meer thematisch opgezette modules in het tweede en derde jaar en in de onderzoekswerkgroep wordt volgens de opleiding in veel gevallen wel aangesloten bij onderzoek van docenten. De bachelorstudenten die de commissie gesproken heeft, vinden dat er weinig aandacht is voor het onderzoek van docenten. Onderzoeksvaardigheden komen in het bachelorprogramma aan bod zoals bijvoorbeeld in de module Academische vaardigheden en de module Oriëntatie film en visuele cultuur. In andere modules wordt gewerkt aan vaardigheden die te maken hebben met argumentatie en presentatie. De opleiding legt uit dat de competenties die de student dient te verwerven in de bacheloropleiding nog primair zijn verbonden met het onderzoek van literatuur en visuele bronnen. Ze komen in de loop van de opleiding in telkens wisselende vormen aan de orde, om ten slotte in de laatste module – de onderzoekswerkgroep – systematisch te worden herhaald. De opleiding besteedt aandacht aan de relevante beroepspraktijk in praktijkcolleges en de facultatieve stage. Loopbaan en carrièreperspectief krijgen op verschillende plaatsen in het curriculum aandacht: al vroeg in het programma verzorgt een van de praktijkdocenten een college hierover en in de Oriëntatiehoorcolleges worden zo nu en dan beroepsuitoefenaars 162
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
uitgenodigd (een regisseur bijvoorbeeld). Tevens is er een practicum waarin de student kennismaakt met de beginselen van de praktijk van het vervaardigen van film, televisie en digitale producties. Dit onderdeel brengt studenten in contact met het beroepenveld. Ten slotte kan de student zich voorbereiden op de toekomstige beroepspraktijk via keuzevakken en minors. Er zijn minors en keuzevakken met een ondersteunend wetenschappelijk karakter en met een meer beroepsgericht karakter. Master De zelfevaluatie laat zien hoe mastermodules gerelateerd zijn aan onderzoek van docenten. Dit onderzoek is meestal ondergebracht bij de twee facultaire onderzoeksinstituten, de Amsterdam School of Cultural Analysis (ASCA) en het Instituut voor Cultuur en Geschiedenis (aangesloten bij het Huizinga Instituut). De opleiding meent dat het onderzoek van de wetenschappelijke staf gevarieerd en van voldoende, soms van ‘zeer hoge’ en internationaal erkende kwaliteit is. Vervolgens merkt zij op dat het onderwijs in beginsel alleen wordt gegeven door gepromoveerde stafleden. Van deze regel kan in een enkel geval worden afgeweken als bepaalde expertise alleen bij een (nog) niet gepromoveerde docent voorhanden is. Onderzoeksvaardigheden komen met name in de themacolleges, het onderzoeksseminar en de scriptie aan de orde. Ze hebben naast onderzoek van literatuur en visuele bronnen ook betrekking op oorspronkelijk, nieuw onderzoek en nieuwe interpretaties. De opleiding meent dat het masterprogramma actueel is en zowel thematisch als theoretisch recente ontwikkelingen volgt, zonder te vervallen in te modieuze grillen. Met het oog op de aansluiting van het programma bij de relevante beroepspraktijk wordt tevens verwezen naar de tekst bij de bacheloropleiding. De opleiding geeft in de zelfevaluatie aan dat het (‘oude’) masterprogramma weinig elementen bevat waarin een directe relatie met het beroepenveld wordt gelegd. Alleen bij de themacolleges worden modules aangeboden waarin praktische vaardigheden worden geoefend die relevant zijn voor bepaalde concrete functies, zoals bijvoorbeeld research- en redactievaardigheden, ICT-vaardigheden. In het programma is geen ruimte voor een stage. Oordeel De commissie stelt vast dat er in het onderwijs van de bachelor- en in meerdere mate van de masteropleiding een koppeling is gemaakt met onderzoek. Zij meent dat dit voldoende in beide programma’s wordt verwezenlijkt. De commissie constateert dat de onderzoeksvaardigheden voldoende aan de orde komen in de programma’s. In de masteropleiding worden deze vaardigheden op diepgaandere wijze behandeld. De wetenschappelijke actualiteit komt in de ogen van de commissie voldoende aan de orde. De relevante beroepspraktijk komt in het bachelorprogramma aan de orde via de praktijkcolleges (en de mogelijke stage). De commissie heeft begrepen dat in het gewijzigde programma van de master meer aansluiting bij de relevante beroepspraktijk zal zijn. De praktische vaardigheden komen in sommige trajectspecifieke modules nader aan de orde, waardoor geoefend wordt met zaken die relevant zijn voor de beroepspraktijk. De commissie vindt dit een verbetering ten opzichte van het masterprogramma zoals deze in de zelfevaluatie wordt beschreven. De commissie is dan ook van oordeel dat beide programma’s voldoen aan de criteria voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
163
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Beschrijving De opleiding is van mening dat de programma’s van de opleidingen de ontwikkelingen van media als cultureel fenomeen reflecteren. Zij licht toe dat de traditionele objectgerichte specialisaties duidelijk herkenbaar zijn en dat zij in een bredere context (visuele cultuur, populaire cultuur) en in hun onderlinge samenhang worden bestudeerd. Daardoor komt de oriëntatie van de opleidingen op de culturele aspecten en aspecten van de moderne media in hun historische, esthetische, technologische, institutionele en maatschappelijke context, op een aantal manieren tot uitdrukking: • • • •
in de nadruk op de aspecten van betekenisgeving en esthetiek; in de aandacht voor intermedialiteit en de wisselwerking tussen cultuur en technologie; in de aandacht voor de historische en institutionele dimensies; in de aandacht voor de context, niet alleen van de productie, maar vooral van het publiek.
Bachelor De opleiding heeft voor het opstellen van het programma zowel de academische als de vakspecifieke eindtermen vertaald en uitgewerkt het Onderwijsmodel Competenties, Kennis en Vaardigheden in de bachelor. Bij facet 1 is aangegeven dat de doelstelling van de bacheloropleiding is geconcretiseerd in algemene (facultaire) en vakspecifieke eindtermen. Deze eindtermen zijn vervolgens uitgewerkt in het onderwijsmodel waarin de onderwijsmodules zijn opgenomen. De onderwijsmodules zijn de uitkomst van een samenhangend geheel van academische en vakspecifieke competenties, kennis en vaardigheden. De opleiding legt uit dat er drie categorieën competenties en vaardigheden worden onderscheiden: academische vaardigheden, studievaardigheden en (vak)inhoudelijke competenties. Vervolgens merkt zij op dat de inhoud en de leerdoelen van de afzonderlijke cursussen zijn afgeleid van deze categorieën. Daarmee heeft de opleiding de directe relatie tussen de doelstellingen en het programma gewaarborgd, aangezien de cursussen eigenlijk concretiseringen van de eindtermen zijn. Een voorbeeld uit het onderwijsmodel is de module Inleiding: geschiedenis en hedendaagse audiovisuele en digitale cultuur. In deze module staat als eindterm centraal dat de student basiskennis verwerft van de ontwikkeling van de film, de relatie van de film tot andere audiovisuele media, en de komst van televisie en nieuwe interactieve, digitale media. Ook wordt kennisgemaakt met enige films die in de ontwikkeling van film een belangrijke rol hebben gespeeld. Ook is aangegeven hoe de drie categorieën (academische vaardigheden, studievaardigheden en (vak)inhoudelijke competenties) in de module zijn vertegenwoordigd. Studenten gaven aan dat de mogelijkheden om zich inhoudelijk te profileren of verder te verdiepen gering zijn in dit programma. Zij menen dat er soms te weinig tijd is om echt met de stof bezig te zijn. Zij zouden graag zien dat een aantal verplichte vakken, keuzeonderdelen zouden worden. Zij menen dat keuzeruimte de opleiding interessant maakt.
164
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Master De zelfstudie beschrijft ook hoe de doelstelling van de masteropleiding Media en cultuur is vertaald in een programma waarin de studenten voldoende academische en vakspecifieke competenties kunnen verwerven. Het gewijzigde masterprogramma kent drie trajecten met ieder twee trajecteigen vakspecifieke modules. Een voorbeeld is het reeds langer bestaande vak Media Archeology (traject Film Studies). In deze module komt de ontwikkeling van met name de historische en theoretische competenties, zoals geformuleerd in de eindtermen, aan de orde. In de Themacolleges wordt aan de hand van een exemplarisch thema het vakgebied in een werkgroep inhoudelijk en methodologisch geëxploreerd. Hierbij wordt de student geconfronteerd met verschillende theoretische visies op het thema, ontwikkelt hij daarop zelf een visie en verricht hij eigen onderzoek. In het Onderzoeksseminar en de daarop volgende masterscriptiefase komen de academische vaardigheden en vakspecifieke competenties samen. In het seminar gaat het om het verwerven van kennis van en inzicht in de theoretische grondslagen van uiteenlopende specialismen, en om een vertaling daarvan in een eigen plaatsbepaling in het wetenschappelijke veld. Het seminar en de scriptie zijn – naast de grondige verkenning van een specifiek onderzoeksterrein en/of studieobject – gericht op het ontwikkelen van de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, te formuleren, te analyseren en om daarvoor oplossingen aan te dragen. De student leert tevens om gerichte onderzoeksvragen te formuleren, om die te presenteren in een onderzoeksplan, om relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen, en ten slotte, om het onderzoek af te ronden en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen. De commissie constateerde bij de bacheloropleiding onvrede over de mogelijkheden voor studenten om zich inhoudelijk te profileren of verder te verdiepen. Daar is bij de masteropleiding geen sprake van. De (nieuwe) mastertrajecten brengen inhoudelijke verdieping. De studenten geven aan dat zij veel vrijheid hebben bij opzetten eigen onderzoek binnen de specialisatie. Oordeel De commissie constateert dat de beide programma’s goed in elkaar zitten. Ze vindt het onderwijsmodel dat voor de bacheloropleiding is ontworpen zeer verhelderend. Het vormt een goede uitwerking van de eindtermen in leerdoelen en competenties. De commissie zou de opleiding willen adviseren ook een onderwijsmodel voor de masteropleiding te ontwikkelen (hoewel de eindtermen nu al duidelijk in de leerdoelen van de masteronderdelen te herkennen zijn). De inhoud en opbouw van de programma’s zorgen ervoor dat de studenten de beoogde eindkwalificaties kunnen verwerven. Het gewijzigde masterprogramma is een verbetering in dat opzicht. De modules van beide opleidingen zijn in overeenstemming met de fase van de opleiding en bevorderen academische en vakspecifieke groei. De commissie is van oordeel dat de relatie tussen de doelstellingen en inhoud van de programma’s voldoende is. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
165
F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Beschrijving Bachelor De samenhang in de bacheloropleiding wordt gerealiseerd door een opbouw volgens twee lijnen: • •
verticaal op het vlak van kennis, vaardigheden en competenties. Deze komen door onderlinge afstemming en door het hanteren van ingangseisen binnen elk onderwijstraject op gestructureerde wijze aan de orde (zie onderwijsmodel); horizontaal tussen uiteenlopende deelterreinen van het vakgebied (film, televisie, nieuwe media, populaire cultuur). Dit gebeurt zowel door intermediale, variantoverschrijdende modules, zoals de modules Inleiding: geschiedenis en hedendaagse audiovisuele en digitale cultuur, Medialandschap en Representatie van culturele identiteit, als door gemeenschappelijke elementen binnen parallelle onderdelen, zoals de onderzoekswerkgroep en het afsluitende werkstuk.
In de zelfevaluatie legt de opleiding uit dat de propedeuse begint met de algemene modules Inleiding geschiedenis en hedendaagse audiovisuele en digitale cultuur en Academische vaardigheden. Drie andere modules hebben een oriënterend karakter met betrekking tot de studie van de drie media die het hart vormen van het domein van de studie: film, televisie en nieuwe media. Ook is er in de propedeuse een inleidende module opgenomen over historische en actuele sociologie van de kunst en een module over de ontwikkeling en de structuur van het Nederlandse medialandschap. In dit gemeenschappelijk eerste jaar worden de verschillende deelgebieden zowel naar object als naar benadering verkend. Daarna is er ruimte voor enige specialisatie door het kiezen van een van de varianten Film en visuele cultuur, Televisie en populaire cultuur of Nieuwe media en digitale cultuur. In het tweede en derde jaar van de bacheloropleiding specialiseert de student zich geleidelijk. De samenhang wordt volgens de opleiding geborgd door de inhoudelijke onderdelen die het onderwijsteam van elke variant vaststelt, het schema van competenties in het onderwijsmodel. In het tweede en derde jaar kunnen studenten zich naar keuze richten op de analytische en theoretische aspecten van een van de domeinen van de opleiding. De studenten krijgen hier de mogelijkheid zich te specialiseren, al wordt ook in deze fase aandacht besteed aan de dwarsverbanden tussen de deelgebieden van de opleiding. Behalve de gemeenschappelijke module Wetenschapsfilosofie hebben de drie programmavarianten een zelfde basisstructuur: • • • • •
een basisvak Analyse, toegespitst op de variant; een cursus Representatie van culturele identiteit, met een gemeenschappelijk en een specifiek deel; een practicum, ingericht als kennismaking met de praktijk van de mediaproductie (film, televisie, nieuwe media), bedoeld om de student dichter bij het object van zijn theoretische studie te brengen en hem tegelijk te laten kennismaken met een mogelijk beroepenveld; een onderzoekswerkgroep naar keuze rond een thema dat ontleend is aan het terrein van de variant, maar dat voor alle varianten op dezelfde wijze is gestructureerd; een eindwerkstuk.
Behalve de verplichte onderdelen volgen de studenten in het tweede en derde jaar van de studie drie keuzemodules en een minor. Keuzevakken kunnen ook op het terrein van de opleiding 166
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
liggen, of buiten de faculteit worden gevolgd. Behalve de stages en de mogelijkheid van individuele literatuurpakketten biedt de afdeling zelf jaarlijks een beperkt aantal keuzevakken aan. Ten slotte is in de zelfevaluatie te lezen dat er aan de student eisen worden gesteld bij de overgang van het ene niveau naar het volgende. Ze moeten bijvoorbeeld voor deelname aan tweedejaarscursussen ten minste 50 punten van de propedeuse hebben behaald. De opleiding legt uit dat studenten pas aan de onderzoekswerkgroep en de eindscriptie mogen beginnen als alle verplichte modules – met uitzondering van het praktijkblok – met goed gevolg zijn afgerond, omdat deze onderdelen zijn bedoeld als afsluiting, waarbij moet worden vastgesteld of het geformuleerde eindniveau behaald is. De opleiding betoogt dat zij met bovenstaande opbouw een duidelijke samenhang en een heldere en overdachte structuur, die rechtstreeks zijn afgeleid van de eindtermen en de daarin besloten competenties, heeft weten te bewerkstelligen. Master De master is gericht op een specialisatie op het terrein van media en cultuur. Het gewijzigde programma (ten opzichte van de zelfevaluatie) biedt drie specialisatietrajecten. Elk traject bestaat uit twee of drie gemeenschappelijke modules en twee keuzemodules rond een gespecialiseerd thema of onderzoeksterrein. De opleiding wordt afgesloten met een masterscriptie. De opleiding stelt dat het eenjarige programma een duidelijke lijn kent. De algemene modules aan het begin van het programma versterken de historische en theoretische basis van de student en leggen bovendien veel nadruk op kwesties als intermedialiteit en mediaconvergentie. De andere modules specialiseren en verdiepen de kennis van de studenten en zijn gericht op onderzoek. Het wordt studenten sterk afgeraden om halverwege het jaar in te stappen of om de volgorde van de cursussen om te draaien. Oordeel De commissie heeft de programma’s bestudeerd met het oog op de samenhang. Zij stelt vast dat het bachelorprogramma haar samenhang ontleent aan een harmonieuze opbouw en de toename in complexiteit. Er wordt opgebouwd van inleidend onderwijs in het eerste jaar naar specialistischer onderwijs in het tweede en derde jaar. De bachelorvarianten kennen allemaal dezelfde opbouw en dragen bij aan een adequate samenhang. De keuzeruimte voor de bachelorstudent is aanzienlijk in de ogen van de commissie, maar leidt volgens haar niet tot moeilijkheden op het gebied van de cohesie van het programma. De commissie vindt dat de samenhang in het programma van de bacheloropleiding adequaat gerealiseerd wordt. Wat betreft de masteropleiding constateert de commissie dat het gewijzigde masterprogramma ook een duidelijke samenhang vertoont in de drie, nu nader uitgewerkte, specialisatietrajecten. Deze samenhang wordt bewerkstelligd doordat in de opbouw van het programma middels het voortborduren op verworven kennis een toename in de complexiteit wordt geborgd. De trajecten laten afgebakende en coherente programma’s zien, waardoor ook de samenhang in het masterprogramma voldoende is. Het is de commissie opgevallen dat de opleiding duidelijk heeft ingezet op de waarborging van de samenhang in de programma’s door bijvoorbeeld ingangseisen voor de modules te hanteren en het studenten af te raden op afwijkende momenten in te stappen of om de volgorde van cursussen om te draaien. Ze meent dat de opleiding op adequate wijze over de coherentie van het programma heeft nagedacht. Door deze handelswijze wordt er op verworven kennis voortgebouwd en kennen de programmaonderdelen geen overlap of herhalingen. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
167
De commissie is van oordeel dat de bachelor- en de masteropleiding voldoende samenhang kennen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Beschrijving Bachelor Het programma is evenwichtig verdeeld. Er ontstaan af en toe problemen als studenten een periode in het buitenland studeren of een stage gaan lopen. Volgens de zelfevaluatie zijn er geen klachten over modules die struikelblokken vormen. Dit baseert de opleiding op beschikbare gegevens, onderwijsevaluaties en een onderzoek van het SCO-Kohnstamminstituut. Uit de evaluaties blijkt dat de modules verschillend worden gewaardeerd. Daarbij lijken niet alleen de belangstelling voor en de affiniteit met het onderwerp, maar ook de vooropleiding een rol te spelen. Onderdelen die systematisch als licht worden ervaren, worden soms verzwaard. De bachelorstudenten die de commissie heeft gesproken, laten weten dat zij de opleiding zwaar vinden. Zij besteden ruim veertig uur per week aan hun studie, nog meer als ze een paper schrijven. Master Aangezien de masteropleiding op het moment van het samenstellen van de zelfevaluatie pas kort bestaat, kan de opleiding nog geen conclusies trekken over struikelblokken. Zij meent wel dat de studielast evenwichtig over het programma is verdeeld. Meer in het algemeen wordt door de opleiding opgemerkt dat de afdeling zich de laatste jaren bijzonder heeft ingespannen om de studeerbaarheid te vergroten (zie facet 18). Ervaringen die het laatste jaar zijn opgedaan – vooral met doctoraalstudenten – wijzen erop dat het programma studeerbaar is. Sommige studenten die de commissie heeft gesproken laten weten dat zij de studielast vrij hoog vinden en dat zij veel tijd moeten investeren om bij te blijven. Anderen menen dat de studielast in vergelijking tot andere opleidingen lager ligt. De meningen zijn verdeeld. Er is begrip bij studenten voor de maatregelen die op dit vlak zijn getroffen. Oordeel De commissie stelt vast dat de geprogrammeerde studielast van de bacheloropleiding overeenkomt met de gerealiseerde studielast. Er zijn geen grote problemen geconstateerd ten aanzien van de studeerbaarheid. De commissie waardeert de evaluaties en de verbetermaatregelen op dit vlak. Het toont aan dat de opleiding de studielast serieus neemt. Voor de masteropleiding geldt hetzelfde, hoewel er voor die opleiding nog geen feitelijke informatie beschikbaar is ten aanzien van de gerealiseerde studielast. De geprogrammeerde studielast van het gewijzigde programma ziet er in de ogen van de commissie evenwichtig en realistisch uit en de inspanningen die de opleiding pleegt op het gebied van de kwaliteitszorg geven haar vertrouwen in de monitoring en waar nodig aanpassing van studielast. De commissie oordeelt dat de beide opleidingen een voldoende scoren voor dit facet.
168
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Beschrijving Bachelor Op meerdere plaatsen in de zelfevaluatie benadrukt de opleiding dat de instroom van studenten in de bacheloropleiding groot (rond de 300) is. Daarnaast merkt zij op dat de samenstelling van die instroom divers is. Het grootste gedeelte van de studenten is afkomstig van het vwo, anderen komen van het hbo (ook hbo-propedeuse). Anderen kiezen Media en cultuur als tweede studie, zijn minorstudenten die met een propedeusevak hun minorpakket beginnen, keuzevakstudenten en af en toe contractstudent. De opleiding vindt de diversiteit van de instroom reden om aandacht te besteden aan voorlichting. Zij wil hiermee bewerkstelligen dat de instromers een bewuste en positieve keuze voor de opleiding maken. De voorlichting is ook divers, qua vorm, frequentie en inhoud, en wordt uitgesplitst naar doelgroep. Uit de zelfevaluatie blijkt dat de vwo-schoolverlaters de belangrijkste groep zijn. Voor deze groep wordt in grote lijnen het facultair voorlichtingsbeleid gevolgd. De informatiestromen lopen via de facultaire websites, folders en brochures, en de verschillende, centraal georganiseerde activiteiten zoals voorlichtingsdagen, proefstuderen en mastercourses. Daarnaast hanteert de opleiding een drietal bijzondere voorlichtingsactiviteiten, waarbij aandacht geschonken wordt aan Media en cultuur binnen de Amsterdamse context. Het schijnt dat de locatie Amsterdam een primaire drijfveer is en de studiekeuze een secundaire. Dit was voor de staf van Media en cultuur en van verwante instellingen in en om Amsterdam aanleiding om gezamenlijk het aanbod te presenteren op het gebied van Media en cultuur, Kunst en cultuur, of Informatie en cultuur. De zelfevaluatie somt op: •
•
•
ICM: in de loop van 2002 hebben de informatie-, communicatie- en mediaopleidingen (ICM) binnen de UvA, de Hogeschool van Amsterdam (HvA) en de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten (AHK) twee folders geproduceerd. Hierin werd iedere opleiding afzonderlijk gekarakteriseerd en werden de verschillen tussen de verschillende ICM-opleidingen aangegeven. De folders zijn bedoeld voor docenten, aankomende studenten en ‘omzwaaiers’. Kunstopleidingen.nl: in de loop van 2003 is er een website in de lucht gebracht waarop alle Amsterdamse hbo- en wo-opleidingen op het gebied van kunst, cultuur en media zich presenteren. Op de website is de test-je-zelfmodule te vinden. Hierin krijgt een potentiële student nadat hij zo’n dertig vragen heeft beantwoord, een beargumenteerd advies voor een van de Amsterdamse opleidingen. Webklas Mediastudies met zelftest: speciaal voor hbo-doorstomers wordt op dit moment gewerkt aan de ontwikkeling van een Webklas Mediastudies met zelftest. Dit is een digitale en interactieve kennismaking met de academische benadering van Media en cultuur. De hbo-studenten kunnen zo ervaren en testen of de studie hen zal liggen, zowel wat betreft het object van onderzoek als de wetenschappelijke attitude. Tijdens het project is vastgesteld dat de webklas ook deel uit zou kunnen maken van een schakelprogramma.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
169
Master De opleiding beschrijft in haar zelfevaluatie zeer uitgebreid welke categorieën instromers zij kent en op welke wijze deze instromers toegang kunnen krijgen tot de opleiding. De volgende bacheloropleidingen bieden toegang tot de opleiding: • • •
bacheloropleiding Media en Cultuur en vergelijkbare bachelorprogramma’s van andere universiteiten, ter beoordeling van de examencommissie; universitaire bacheloropleidingen met een duidelijk herkenbare component op het gebied van media en cultuur, dit ter beoordeling van de examencommissie; hbo-bacheloropleiding op het terrein van Journalistiek, Film- en Televisie-academie, alsmede mediageoriënteerde afstudeerrichtingen van kunstacademies, opleidingen Communicatie met een duidelijk herkenbare cultureel of communicatiewetenschappelijk karakter, mits aangevuld met een schakelprogramma Media en cultuur en na beoordeling door de examencommissie.
De masteropleiding kent een instroom van studenten met verschillende achtergronden. De examencommissie beslist over toelating van deze studenten. In een aantal gevallen verloopt de toelating zonder verdere complicaties. Hierbij gaat het om: • • •
studenten met een vergelijkbare bacheloropleiding van een andere universiteit, onder andere van de Universiteit Utrecht; studenten met een doctoraaldiploma van de UvA of een andere universiteit, met een programma waarin een substantieel aandeel (één jaar) bestaat uit vakken met een aantoonbaar media- en cultuurgehalte; studenten met een bachelordiploma van de UvA of een andere universiteit, met een opleiding die te karakteriseren is als een bachelor of arts met een herkenbare en substantiële mediacomponent.
Als een student net niet aan de toelatingscriteria voldoet, stelt de examencommissie een individueel programma bestaande uit bachelormodules samen om de deficiënties weg te werken. Een andere categorie wordt gevormd door studenten die worden toegelaten na voltooiing van een eenjarig schakelprogramma: • •
studenten met hbo-bachelordiploma van de Nederlandse Film- en Televisieacademie of de audiovisuele afdelingen van de Scholen voor Journalistiek; studenten met een hbo-diploma met een duidelijk media- en cultuurkarakter.
Andere studenten – met bijvoorbeeld een hbo-bachelordiploma Commerciële communicatie, heao of schrijvende journalistiek – komen niet in aanmerking voor dit programma. Zij dienen eerst een universitair bachelorprogramma te volgen. Wel krijgen ze ten minste een jaar vrijstelling. De examencommissie merkt op heel strikt te zijn in de toelating tot de masteropleiding. Er zijn maar weinig bacheloropleidingen die rechtstreeks toegang geven tot het eenjarig schakelprogramma. De examencommissie wijst veel verzoeken van hbo-studenten af voor toelating tot het schakelprogramma.
170
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
In het kader van de voorlichting merkt de opleiding op dat zij zich aansluit bij de facultaire en universitaire voorlichtingsactiviteiten. Daarnaast verzorgt zij interne voorlichtingen voor de eigen studenten en voeren studenten gesprekken met studiebegeleiders en tutors. De docenten beschrijven een systeem dat zij hanteren waarbij gesprekken worden gevoerd met de instromers die mogelijk problemen kunnen krijgen. Dit heeft ertoe geleid dat dertig tot veertig studenten niet tot inschrijving zijn overgegaan. Het aantal studenten dat zich later uitschreef is verminderd. De volgende websites zijn van belang in het kader van voorlichting www.hum. uva.nl, www.kunstopleidingen.nl en www.mediastudies.nl. Oordeel De commissie stelt vast dat de bacheloropleiding zich bewust is van de grote en diverse instroom bij de opleiding en dat zij daar op inspeelt door veel aandacht te besteden aan voorlichting. Door deze voorlichting op goede wijze te organiseren, levert de instroom minder problemen op. De commissie waardeert het schakelprogramma voor toelating tot de masteropleiding. De commissie constateert dat de instroom voor de masteropleiding adequaat is geregeld en dat de examencommissie daarin een grote rol speelt. Beide opleidingen hanteren volgens de commissie geschikte toelatingsvereisten, die door de opleidingen ook voldoende worden gecontroleerd. De commissie heeft geen informatie ontvangen waaruit blijkt dat studenten problemen ondervinden bij de aansluiting. Ten slotte vindt de commissie dat de opleidingen op adequate wijze in de voorlichting voorzien. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
De bacheloropleiding heeft een studielast van 180 ECTS-studiepunten, waarbij een ECTSstudiepunt gelijk staat aan 28 uur studeren. De masteropleiding heeft een studielast van 60 ECTS-studiepunten, waarbij een ECTS-studiepunt gelijk staat aan 28 uur studeren. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Beschrijving Bachelor De opleiding hanteert geen uitgekristalliseerd didactisch concept. Zij oriënteert zich op competentiegericht onderwijs en heeft de eindtermen in dat perspectief geconcretiseerd. Dit leidde volgens de zelfevaluatie tot een precieze onderlinge afstemming van programmaonderdelen, gebaseerd op een doordachte opbouw van competentieverwerving; variatie in onderwijsvorQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
171
men, waarin ook een beroep wordt gedaan op verschillende kwaliteiten van studenten, van zelfstandige literatuurstudie, ondersteund door hoorcolleges of digitaal onderwijs, tot kleine werkgroepen en practica; en variatie in de intensiteit van de begeleiding, variërend van extensief naar zeer intensieve vormen, en van begeleid naar zelfstandig werken. In de verhouding tussen contacturen en zelfstudie zijn de facultaire normen als uitgangspunt gehanteerd voor het gemiddeld aantal college-uren per module in de propedeuse en het tweede en derde jaar. Dit betekent dat per module van 10 studiepunten in de regel vier uur college per week in het eerste jaar is geprogrammeerd en in het tweede en derde jaar van twee tot vier uur per module tot drie dagen fulltime bij practica. In een tabel in de zelfevaluatie werkt de opleiding dit verder uit. Uit de tabel blijkt dat het aantal uren zelfstudie afneemt naarmate de bacheloropleiding vordert. De uren voor werkcolleges en practica blijven gedurende de bacheloropleiding nagenoeg gelijk. In het derde jaar van de bacheloropleiding zijn vanzelfsprekend ook uren voor de scriptie ingeruimd. 50% van de tijd in het tweede en derde studiejaar wordt ingevuld met de minors en keuzevakken waarvan de werkvormen verschillen. De opleiding is van mening dat zij een gevarieerd aanbod van werkvormen biedt: hoorcolleges met zelfstandige literatuurstudie (Medialandschap), onderzoekswerkgroepen, reguliere werkgroepen, practica, colleges in een elektronische leeromgeving en modules met dubbele werkvormen (hoorcolleges en werkgroepen). De maximale groepsgrootte van de reguliere werkgroepen is achttien studenten, van practica vijftien en van onderzoekswerkgroepen acht. De opleiding geeft aan dat studenten een stage kunnen volgen als keuzeonderdeel. Het is maximaal 10 studiepunten, tenzij het gaat om een stage met een duidelijk onderzoekskarakter. In dat geval moet de stage ook met een wetenschappelijk verslag worden afgesloten. Er is een stagereglement dat waarborgen biedt voor de kwaliteit. Het bachelorwerkstuk vormt het sluitstuk van de studie. De kwaliteit ervan wordt bewaakt door een scriptiereglement, waarin de inhoudelijke en formele eisen aan het werkstuk zijn geformuleerd; een uniforme voorbereiding in de onderzoekswerkgroepen, mede aan de hand van een syllabus en het scriptiereglement; een controlesysteem dat voorziet in een tweede beoordelaar bij twijfel of onenigheid over de waardering; een evaluatie van de resultaten door de docenten van de werkgroepen; en een actief beleid om plagiaat tegen te gaan. Master De masteropleiding kent ook geen uitgekristalliseerd didactisch concept. Ze zoekt aansluiting bij competentiegericht onderwijs. De facultaire normen leiden tot doorgaans twee uur college per week per module van 10 studiepunten (alleen hoorcollege), twee uur hoorcollege en twee uur werkgroep (bij gecombineerde colleges) of drie tot vier uur werkgroep (bij werkcolleges). Uit een tabel in de zelfevaluatie is af te lezen dat dit neerkomt op 28 uur hoorcollege, 126 uur werkcollege, 966 uur zelfstudie en 560 uur voor de masterscriptie. Het is niet mogelijk om een stage te doen. De scriptie is het sluitstuk van de studie. De kwaliteit wordt bewaakt door een scriptiereglement, waarin de inhoudelijke en formele eisen aan het werkstuk zijn geformuleerd; een scriptiecoördinator, bij wie alle plannen voor scripties worden aangemeld; begeleiding door de coördinator in het voortraject van het scriptievoorstel; de verdeling van de begeleiding door de coördinator; de aanstelling van een tweede lezer, die zijn oordeel velt over de definitieve vorm van de scriptie en het recht heeft om de scriptie goed of af te keuren en een cijfer 172
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
voor te stellen; en actief beleid om plagiaat tegen te gaan. De masterstudenten gaven aan dat zij de scriptiebegeleiding adequaat vinden. Oordeel De commissie constateert dat de opleidingen zoals aangegeven in de zelfevaluatie geen expliciet didactisch concept hanteren, maar wel aansluiten bij het competentiegericht onderwijs. De commissie vindt de uitwerking hiervan in het onderwijs ruim voldoende, aangezien het zijn weerslag heeft op de onderlinge afstemming van de modules, de werkvormen en de begeleiding. De verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere studieactiviteiten is adequaat. De commissie waardeert het feit dat bachelorstudenten stage kunnen lopen en dat er voldoende waarborgen voor de kwaliteit daarvan zijn. De masteropleiding kent deze mogelijkheid helaas niet. Ook de bachelor- en masterscriptie vindt zij voldoende gewaarborgd. De opleiding heeft in de ogen van de commissie duidelijk weergegeven waaruit die waarborgen bestaan. De commissie is van oordeel dat de beide opleidingen voldoen aan de criteria voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Beschrijving Bachelor De opleiding streeft naar een grote variatie in toetsvormen. De toetsen en andere vormen van beoordeling zijn direct verbonden met de opzet van de module en met de eindtermen (competenties). De opleiding is streng met betrekking tot 100% aanwezigheid bij werkcolleges en practica; deadlines voor het inleveren van opdrachten en werkstukken (met opleidingsuniforme inleverdata voor werkstukken en herkansingen); en twee tentamenkansen per cursusjaar. Zij merkt daarbij op dat alleen in uitzonderingsgevallen van deze regels wordt afgeweken, na interventie van de examencommissie. De opleiding kent geen compensatieregelingen (idem masteropleiding). De manier waarop toetsen, tentamens en werkstukken met studenten worden besproken is onder andere afhankelijk van de grootte van de groep. Uit de zelfevaluatie blijkt dat de bespreking varieert van: publicatie van de antwoorden op Blackboard, een inzagebijeenkomst en een responsiecollege bij een groot hoorcollege als Medialandschap; actieve werkgroep- en internetondersteuning en -begeleiding bij het opzetten, ontwerpen en uitwerken van papers in Oriëntatie nieuwe media; tot individuele bespreking van werkstukken, wat bij alle modules met werkgroepen de regel is. De docenten die de commissie spraken gaven aan dat er meer toetsmomenten zijn dan voorheen. De studenten waarderen dit, aangezien zij op die manier bezig blijven met de stof. De opleiding hanteert een systeem van cursuspunten, waarmee studenten herkansingsmogelijkheden kunnen verdienen. De docenten menen op basis van de eerste ervaringen dat het systeem goed werkt: studenten werken harder en beginnen eerder met studeren. Zij vinden het cursuspuntensysteem minder schools dan de aanwezigheidsplicht. Volgens een aantal bachelorstudenten is het een goed systeem, maar kan de uitwerking verbeterd worden. Omdat het (nog) QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
173
niet consequent wordt toegepast levert het vaak onduidelijkheden op. Anderen vinden het zinloos: tussentoetsen leveren voldoende garantie om de stof bij te houden. Master Ook de masteropleiding streeft naar een grote variatie aan toetsvormen. De opleiding legt uit dat de toetsen en andere vormen van beoordeling direct zijn verbonden met de opzet van de module en met de eindtermen in de zin van competenties. De opleiding houdt vast aan een strikte toepassing van aanwezigheidsplicht, deadlines en dergelijke (zie bacheloropleiding). Studenten krijgen op verschillende manieren feedback: inzage in tentamens en responsiecolleges of individuele bespreking van becommentarieerde werkstukken. Het laatste is de regel bij alle modules met werkgroepen. Zowel voor de bachelor- als voor de masteropleiding geldt dat de tentamenuitslagen en de ervaringen met tentamens worden besproken in zowel de opleidingscommissie (naar aanleiding van de evaluaties) als in de cursus- en onderwijsteams. Examencommissie De examencommissie ziet toe op de naleving van de eisen en regels die gelden voor de opleidingen. De commissie beoordeelt het geheel aan toetsen voor de betreffende opleidingen, stelt het examenreglement vast waarin de gang van zaken tijdens tentamens is geregeld, bewaakt de gang van zaken bij toetsen en beoordelingen en beoordeelt individuele aanvragen van studenten onder meer over te verlenen vrijstellingen. De examencommissie vergadert ten minste vijfmaal per jaar. De examencommissie laat de commissie weten dat zij per jaar tweehonderd zaken afhandelt. Daarbij komen ongeveer zeshonderd verzoeken, die gemakkelijker afgehandeld kunnen worden. Fraude, toelating tot de masteropleiding en vrijstellingen zijn de belangrijkste zaken waar zij zich mee bezighoudt. De commissie heeft de leden van de examencommissie gevraagd naar de aanpak van fraude. De examencommissie geeft aan dat zij actief beleid voert op dit gebied. Propedeusestudenten krijgen preventief toelichting over plagiaat en oefenen met samenvatten en parafraseren. Al het werk dat studenten inleveren wordt digitaal gescand op plagiaat. Ze beschikt over goede software. Per jaar behandelt de commissie ongeveer twintig gevallen van plagiaat. Oordeel De commissie stelt vast dat de opleidingen een breed scala aan toetsvormen hanteren. De toetsvormen worden weloverdacht gekozen en sluiten aan op en passen bij de inhoud en de leerdoelen van de verschillende programmaonderdelen van beide programma’s. Ook de wijze waarop de opleidingen feedback geven is adequaat. Doordat tentamenuitslagen en de ervaringen met tentamens worden besproken in zowel de opleidingscommissie als in de cursus- en onderwijsteams, borgt in de ogen van de commissie de consistentie van beoordelingen. De commissie heeft geen klachten vernomen over de organisatie van de toetsing. Over het cursuspuntensysteem blijken de meningen verdeeld te zijn. De examencommissie functioneert naar de mening van de commissie adequaat en in overeenstemming met haar wettelijke taken en pakt plagiaat op een geschikte wijze aan. De commissie oordeelt naar aanleiding van het bovenstaande dat de toetsing en beoordeling van beide opleidingen voldoende is. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. 174
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Programma voor de bachelor- en masteropleiding Media en cultuur luidt: voldoende.
4.2.3. Inzet van personeel Vooruitlopend op de grote onderwijsbelasting heeft de staf van Mediastudies zich georganiseerd in onderwijsteams. De onderzoeksactiviteiten worden binnen de faculteit aangestuurd door de onderzoeksinstituten. Voor de facetten 12 tot en met 14 wordt ook verwezen naar het facultaire rapport. F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Beschrijving De zelfevaluatie gaat uitgebreid in op het gevolg van de snelle groei van de studentenaantallen. Er moesten op korte termijn veel nieuwe stafleden worden aangetrokken voor de ontwikkeling en de uitvoering van de programma’s. De afdeling werd geconfronteerd met de volgende drie problemen: Ten eerste waren er weinig gepromoveerden in de relatief nieuwe disciplines film, televisie en nieuwe media. De afdeling gaf twee niet-gepromoveerde docenten extra onderzoekstijd en stelde vier promovendi aan met financiering uit het Cinema Europe Project; kreeg toestemming van de faculteit om een drietal docentonderzoekers aan te stellen die voor 40% onderwijs geven en voor 60% werken aan een promotie; en deed enkele succesvolle aanvragen bij NWO voor promovendi postdocs. Het tweede knelpunt was de jonge (en minder ervaren) staf die afkomstig is uit velerlei wetenschappelijke disciplines (filosofie, letterkunde, linguïstiek, geschiedenis, archivistiek, informatica, sociologie). De afdeling heeft in antwoord daarop gewerkt aan een coherent onderwijsprogramma en onderzoeksprojecten waarin de onderzoeks- en onderwijsinteresses van alle stafleden samenkomen. Er is een maandelijks onderzoeksseminar met projectbijeenkomsten over thema’s zoals Europese cinema, interculturaliteit en media en digitale ontologieën, en een eigen PhD-seminar. De deelname aan deze seminars is groot en er is veel aandacht voor het werken in teamverband, zowel voor onderzoeksprojecten (aanvragen schrijven, boeken met artikelen) als voor het opzetten en uitvoeren van onderwijsmodules. Regelmatig worden bijeenkomsten besteed aan reflectie op het vak en de ontwikkeling van mediastudies. Het derde probleem is overbelasting van de gepromoveerde vaste stafleden met onderwijs- en coördinatietaken en daardoor weinig mogelijkheid voor het doen van onderzoek. De druk op de vaste staf blijft groot, maar het percentage vaste stafleden zal groeien van ongeveer 60% van de benodigde staf (24,1 fte van 39,7 fte) naar 80% binnen vijf jaar. Daarnaast zal een pool blijven bestaan van circa 8 fte bestaande uit staf met tijdelijke contracten, assistenten in opleiding en docentonderzoekers. Om meer ruimte voor onderzoek te creëren, kunnen ud’s, QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
175
uhd’s en HL onderwijsuren sparen via de zogenaamde menukaartregeling (voor sabbaticals), of overuren sparen voor een onderwijsvrij semester. Ook het inhuren van externe expertise voor de onderwijskundige begeleiding van nieuwe docenten wordt onderzocht als mogelijkheid om de werkdruk op de vaste staf te verlichten. Ten slotte wordt ernaar gestreefd de OBP-formatie verder uit te breiden (studieadviseur, opleidingscoördinator, technische ondersteuning, et cetera) om de onderwijsgevende staf te ontlasten op het gebied van organisatie en logistiek. Met betrekking tot het fungeren als rolmodel merkt de opleiding op dat bijna alle hoogleraren en uhd’s in de afgelopen jaren onderwijstaken in de propedeuse hebben gehad. Bij Media en cultuur verzorgen drie hoogleraren en één uhd een substantieel deel van de hoorcolleges in de propedeuse en/of coördineren de Oriëntatiecolleges. Oordeel De commissie waardeert de inspanningen van de opleidingen om het hoofd te bieden aan de problemen die ontstonden door de snelle groei van de opleidingen en het oog dat zij hielden voor onderwijs dat in belangrijke mate wordt verzorgd door docenten die actief betrokken zijn bij wetenschappelijk onderzoek. Zij heeft er vertrouwen in dat de opleidingen met hun verbetermaatregelen weten te bewerkstelligen dat het onderzoek wordt gewaarborgd en wordt gekoppeld aan het onderwijs. De commissie heeft begrepen dat de studenten vanaf het begin van de opleiding onderwijs krijgen van de drie hoogleraren en een uhd. De commissie komt tot de slotsom dat, hoewel de situatie redelijk problematisch is geweest, de opleidingen gezien hun grote inspanningen en getroffen maatregelen een voldoende toekomt voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Beschrijving De zelfevaluatie geeft aan dat door de explosieve groei van de studentenaantallen de vaste staf van Media en cultuur jarenlang onderbezet is geweest. Omdat kwaliteit het uitgangspunt is, wordt de onderbezetting tegengegaan door geleidelijke personeelswerving. In vijf jaar tijd (tot 2008) moet dit leiden tot een bezetting van 80% van de benodigde vaste staf voor het uitvoeren van alle programma’s. In 2003 zijn vier nieuwe ud’s aangesteld, en in 2004 zijn wederom vier nieuwe ud’s geworven. Aanvullende maatregelen als het opleiden van meer aio’s en de werving van juniordocenten en junioronderzoekers, zodat docenten kunnen promoveren, moeten binnen enkele jaren tot een verbeterde vaste staf-studentratio leiden. Uit de tabel in de zelfevaluatie blijkt dat er op het moment van samenstellen van de zelfevaluatie drie hoogleraren, drie uhd’s, dertien ud’s, vier promovendi en dertien docenten waren. De brief van de decaan van 9 december 2005 leert dat de hele afdeling thans bestaat uit: acht hoogleraren, veertien uhd’s, 23 ud’s, vijf promovendi en vijftien docenten. Alle hoogleraren, uhd’s en ud’s zijn gepromoveerd. De docenten hebben tijdens de visitatie aangegeven dat er inderdaad een inhaalslag is gemaakt. Er zijn nu meer perspectieven op een vaste aanstelling en het is voor het eerst mogelijk om goede planningen te maken.
176
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel De commissie heeft vertrouwen in het personeelsplan en heeft gezien dat de opleidingen daadwerkelijk vooruitgang boeken op het terrein van de kwantitatieve inzet van personeel. De inzet is nog aan de krappe kant, maar breidt zich gestaag uit. De commissie meent dat de opleidingen alles in het werk stellen om het onderwijs met het beschikbare personeel uit te voeren zonder dat het onderwijs leidt onder de krappe personeelsbezetting. De commissie heeft waardering voor de wijze waarop de staf de onderbezetting in het verleden heeft opgevangen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Beschrijving D staf is georganiseerd in onderwijsteams (Film, Televisie en Nieuwe media). Ieder staflid heeft zitting in een vast onderwijsteam. De zelfstudie geeft aan dat alle grote eerste- en tweedejaarsvakken worden gedoceerd door teams van docenten, waarbij een coördinator verantwoordelijk is voor de organisatie. De stafleden die verantwoordelijk zijn voor de cursusteams die het onderwijs verzorgen, zijn deskundig op het terrein van de module. Dit blijkt onder andere uit het feit dat verschillende inleidende handboeken door de stafleden zijn geschreven. Teamteaching en teamvergaderingen zijn volgens de opleiding de stuwende kracht van de onderwijsinhoud en -organisatie. Het bevordert betrokkenheid bij het onderwijs en bij elkaar en maakt begeleiding van jonge, niet-gepromoveerde docenten mogelijk. Ook de samenwerking met stafleden uit andere disciplines binnen de faculteit wordt gemakkelijker, omdat per aangeboden vak een team van stafleden verantwoordelijk is Begeleiding en scholing van jonge docenten gebeurt onder andere: 1. door het werken in teamverband. Jonge, beginnende docenten worden ondergebracht bij een team van hun specialisatie (film, televisie of nieuwe media) en bij vakteams. De onderwijsmodules in de eerste twee jaren van de bacheloropleiding worden uitsluitend in teamverband gedoceerd. Daarbij nemen de seniorstafleden veelal de hoorcolleges en de coördinatie van werkcolleges op zich. De beginnende docenten begeleiden de werkgroepen (maximaal achttien studenten). Op deze manier worden jonge docenten door meer ervaren stafleden getraind in didactiek en onderwijskundige organisatie; 2. door jaarlijkse didactische trainingen die speciaal voor Mediastudies worden georganiseerd. Omdat de afdeling steeds veel jonge docenten heeft, kunnen deze trainingen op maat worden gegeven. De laatste jaren gebeurde dit onder leiding van het Centrum Nascholing Amsterdam. De trainingen worden zeer hoog gewaardeerd. Docenten worden ook aangemoedigd om wensen voor specifieke scholing in te dienen (van talencursussen tot managementtraining). In de meeste gevallen kunnen die wensen worden gehonoreerd; 3. door evaluatie van werkgroepen van jonge docenten door de propedeusecoördinator. Deze persoonlijke feedback wordt door de meeste docenten gewaardeerd. De zelfstudie beschrijft dat de leden van de vaste staf breed inzetbaar zijn in de eerste twee jaar van de bacheloropleiding. De samenhang van de diverse specialismen binnen het programma QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
177
wordt gewaarborgd door maandelijks overleg van de teamcoördinatoren. De specialismen van de docenten komen vooral tot uitdrukking in de derdejaars bacheloronderdelen en de masteronderdelen waarvan de docenten de onderwerpkeuze in hoge mate bepalen. Ten slotte benadrukt de opleiding dat de docenten jong, enthousiast en dynamisch zijn. De commissie heeft bachelorstudenten gesproken die juist aangegeven dat zij de jonge docenten soms als star ervaren. Zij geven de studenten naar eigen zeggen minder vrijheid. De studenten geven aan dat dit niet tot grote problemen leidt en dat bij de bachelorvariant Televisie het verschil in achtergrond van de jonge docenten juist wel iets toevoegt. Al met al menen zij wel dat jonge docenten de lat erg hoog leggen, maar daarnaast wel goed benaderbaar zijn. Het personeelsbeleid is gericht op een flexibele inzet van docenten om verstarring tegen te gaan. De sterke groei van opleidingen Mediastudies biedt volgens de opleiding mogelijkheden voor uitbreiding van specialismen en loopbaanontwikkeling. Zij meent dat er veel aandacht is voor persoonlijke ontwikkeling en groei van stafleden tijdens de jaarlijkse functioneringsgesprekken. Oordeel Uit de uitgebreide beschrijving in de zelfevaluatie van de organisatie rond de onderwijskundige kwaliteiten blijkt volgens de commissie voldoende dat deze kwaliteiten van de docenten adequaat en toereikend zijn voor het uitvoeren van de programma’s en het competentiegerichte onderwijsconcept. De opleidingen doen er veel aan om de onderwijskundige kwaliteiten van het personeel te borgen. De onderwijsteams dragen daar naar mening van de commissie adequaat aan bij. Ook heeft de commissie de specialisaties van de docenten bestudeerd. Uit deze gegevens is af te leiden dat de inhoudelijke expertise van de docenten aansluit bij de doelstellingen en de eindkwalificaties van het programma’s. Ten slotte meent de commissie dat het personeels- en scholingsbeleid de didactische kwaliteiten en de onderwijsprestaties van de individuele docenten voldoende waarborgt. De commissie is van oordeel dat de beide opleidingen voldoen aan de vereisten voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Inzet van personeel voor de bachelor- en masteropleiding Media en cultuur luidt: voldoende.
4.2.4. Voorzieningen Voor de facetten 15 en 16 wordt ook verwezen naar de informatie in het facultaire rapport. F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
178
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Beschrijving In het facultaire deel zijn de voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken en de ontwikkelingen die er op dat terrein plaatsvinden beschreven. De bibliotheek van Media en cultuur is naar mening van de opleiding goed geëquipeerd. Zij merkt op dat Mediastudies sinds enige tijd vlakbij de bibliotheek gevestigd is. Op het terrein en in de directe omgeving daarvan zijn, onder regie van centrale UvA-diensten, enkele honderden studiewerkplekken ingericht met pc’s. Deze staan van 8.00 tot 22.00 uur ter beschikking aan alle UvA-studenten, dus ook die van Mediastudies. Zoals ook blijkt uit het facultaire deel bij dit rapport zullen in de toekomst de verspreide bibliotheekvestigingen van de faculteit geconcentreerd worden in één grote, nieuwe geesteswetenschappelijke bibliotheek. De bibliothecaire faciliteiten voor de studenten Mediastudies zullen volgens de opleiding dan zo goed als optimaal zijn. Uit de zelfevaluatie blijkt dat het object van onderzoek de toepassing van ICT in het onderwijs binnen Media en cultuur een bijzondere plaats geeft. De opleiding legt uit dat de afgelopen twee jaar alle propedeusestudenten zijn ingevoerd in het gebruik van een digitaal portfolio, dat zij in de rest van hun studie zullen blijven voeren. De elektronische leeromgeving Blackboard is volledig geïmplementeerd en wordt door de studenten als een volkomen vanzelfsprekend onderwijsondersteunend medium ervaren. Alle studenten beschikken over een e-mailadres en hebben de mogelijkheid een persoonlijke webpagina te bouwen. Alle inschrijvingen en aanmeldingen voor colleges, werkgroepen, tentamens et cetera vinden plaats via het elektronisch studieweb. In diverse werkgroepen en projecten worden nieuwe ontwikkelingen uitgedacht en beproefd zoals web-classes, e-schoolborden, e-toetsen, et cetera. Er wordt samengewerkt met de Digitale Universiteit. De zelfevaluatie betoogt dat bij de opleidingen Media en cultuur audiovisuele voorzieningen onmisbaar zijn. Via de bibliotheek en door eigen inspanning is een videotheek ontstaan met meer dan 2.000 titels. Het project Davideon maakt online gebruik van streaming beeld en geluid van film- en televisiemateriaal mogelijk vanuit de omroeparchieven te Hilversum. De UvA, de Universiteit Groningen en de Hogeschool Windesheim hebben samen met de beheerders van dit materiaal, het Nederlands Instituut van Beeld en Geluid, een systematiek en een infrastructuur opgezet waarmee financiële en auteursrechtelijke barrières konden worden genomen. Deze nieuwe techniek leidde tot grote zelfwerkzaamheid van studenten, en bracht daarmee niet alleen materiële voordelen maar vooral didactische vernieuwing. Daarnaast is voor het onderwijs in de bachelorvariant Nieuwe media en digitale cultuur een instructielokaal ingericht met 24 pc’s en één docent-pc, met annex een zelfstudielokaal met pc’s waarop dezelfde software voorhanden is. Deze faciliteit wordt beheerd door de facultaire dienst ICT. De docenten Nieuwe media willen ontwikkelingen onderzoeken en dat is binnen een groot institutioneel regiem (wegens veiligheid en betrouwbaarheid verbieden van software, applicaties en toepassingen) niet mogelijk. De opening van een afgezonderd medialab, ingericht voor eigen gebruik en eigen risico, zal volgens de opleiding binnen afzienbare tijd uitkomst bieden. Tot slot gaat de zelfstudie in op de belemmeringen op het gebied van de materiële voorzieningen. De bestudering van films en televisieprogramma’s wordt tot op zekere hoogte gehinderd door de beperkte beschikbaarheid van de authentieke bronnen. Het verzamelen van deze bronnen ten behoeve van het onderwijs stuit op praktische (niet alle interessante films zijn op video en dvd uitgebracht), financiële (aanschaf financieel niet altijd haalbaar) en juridische QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
179
(auteursrecht) bezwaren. De opleidingen zoeken oplossingen hiervoor: de collectie films wordt aangevuld; er is in samenwerking met de Nederlandse Film- en Televisieacademie een selectie gemaakt van relevante fragmenten die studenten kunnen bestuderen in een afgeschermde, digitale omgeving; studenten komen wekelijks in aanraking met bijzonder en origineel materiaal door speciale screenings die met het Filmmuseum worden georganiseerd; en er zijn afspraken gemaakt met de belangrijkste kwaliteitsvideotheek in Amsterdam voor de eigen studenten. De opleiding vindt dat de audiovisuele voorzieningen in de onderwijsruimten in de afgelopen periode zijn verbeterd en dat de collegezalen inmiddels vrijwel allemaal adequaat zijn toegerust. De bachelorstudenten die de commissie heeft gesproken bevestigen de verbetering van de faciliteiten. Oordeel De commissie constateert dat de voorzieningen waarover de opleiding beschikt prima voldoen om de programma’s uit te voeren. De hierboven gegeven beschrijving laat zien dat de opleidingen belangrijke ontwikkelingen hebben doorgemaakt en doormaken die de materiële voorzieningen kwalitatief verbeterd hebben. In de ogen van de commissie slagen zij daar zeer wel in. Ook meent de commissie dat de voorzieningen op het gebied van de ICT absoluut adequaat en toereikend zijn voor de programma’s. De commissie is te spreken over de manier waarop ICT in de opleidingen verweven is. Dit maakt het oordeel van de commissie voor beide opleidingen ‘goed’. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Beschrijving Het facultaire rapport gaat onder andere in op decentrale onderwijsbalies, een mentorensysteem en een faculteitsbreed tutoraatsysteem en studievoortgangssysteem ISIS. De zelfevaluatie merkt dat er over studiebegeleiding binnen de afzonderlijke opleidingen (bachelor- en masteropleiding en duale masteropleidingen) nog weinig ervaringsgegevens beschikbaar zijn doordat de opleidingen pas kort bestaan. Voortbouwend op ervaringen die zijn opgedaan in de doctoraalopleiding kan worden geschetst hoe in de begeleiding wordt voorzien. Vanwege de omvang van het eerstejaarscohort en de (wisselende) samenstelling van de propedeusestaf heeft het propedeusestudieadviesgesprek vóór 1 februari de vorm van kennisgeving van het aantal behaalde studiepunten en een passend formeel advies. Een persoonlijk gesprek vindt plaats tegen het einde van het studiejaar, als de student moet kiezen tussen de drie varianten en zich moet oriënteren op mogelijke minors en keuzevakken. Voor dit gesprek worden alle eerstejaars opgeroepen, nadat er een algemene voorlichtingsbijeenkomst over de mogelijkheden is geweest. Studenten worden ook begeleidt in hun keuzes door: •
180
het studentmentorensysteem: eerstejaars worden in contact gebracht met een ouderejaars die hen wegwijs maakt in de opleiding en met wie ze kunnen praten over studiekeuze en beroepsperspectief; QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
•
•
de cursus Academische vaardigheden I (eerste semester), waarin ruimte is gemaakt om studenten iets te laten vertellen over hun studiekeuze en hun motivatie voor de studie. Dit is een van de opdrachten die studenten maken voor hun portfolio en die met andere studenten en de docent wordt besproken; de studieadviseur, de coördinator en de owi-student: een student kan altijd op eigen initiatief contact zoeken met de studieadviseur, met de coördinator van de propedeuse of met de zogenaamde owi-student.
De opleiding wijst er ten slotte op dat een steeds groter deel van de begeleiding tot stand komt langs digitale weg (Blackboard en e-mail). De staf blijft op de hoogte van de voortgang van studenten via de rapportvergadering (afsluiting eerste semester) waarin zij de resultaten van moeizaam en van heel goed functionerende studenten met de staf van het volgende semester bespreken. De bachelorstudenten die de commissie gesproken heeft, bevestigen het feit dat studenten met slechte resultaten worden opgeroepen. Zij menen dat de begeleiding naarmate de studie vordert steeds beter wordt. Begeleiding in het eerste jaar kan verbeterd worden. In de werkgroepen krijgen zij de mogelijkheid om vragen te stellen. Dit voldoet prima. Ten slotte geven zij aan dat de docenten goed bereikbaar zijn, van elkaar weten wat ze doen en daardoor wanneer nodig goed doorverwijzen. In het kader van de voorlichting legt de opleiding uit dat de samenwerking tussen de Hogeschool van Amsterdam (HvA) en de UvA de al eerder genoemde (zie facet 8) brochure heeft opgeleverd over de informatie-, communicatie- en mediaopleidingen in Amsterdam. Het gaat om twintig opleidingen aan HvA en UvA die tot op zekere hoogte aan elkaar verwant zijn. Aan studenten (maar ook aan de betrokken docenten) wordt duidelijk gemaakt, hoe de opleidingen zich inhoudelijk, programmatisch en qua niveau van elkaar onderscheiden, en hoe van de ene opleiding naar de andere kan worden overgestapt of doorgestroomd, al of niet met deficiëntie- of schakelprogramma’s. De faculteit organiseert regelmatig loopbaandagen, waar afgestudeerden vertellen over hun ervaringen op de arbeidsmarkt en vragen beantwoorden. Oordeel De commissie constateert dat de faculteit een studievoortgangsregistratiesysteem (ISIS) hanteert waarmee studenten worden geïnformeerd. De studieadviseur opereert op instellingsniveau. Er wordt door het tutorsysteem adequaat aandacht besteed aan de studievoortgang van de studenten, terwijl ook andere maatregelen bijdragen aan de studievoortgang van studenten. De commissie stelt vast dat in het eerste jaar van de bacheloropleiding invulling wordt gegeven aan de selecterende en verwijzende functie van het eerste jaar. Dit gebeurt door middel van een formeel advies dat door de opleiding wordt uitgebracht. De commissie heeft vernomen dat de studenten de studiebegeleiding geschikt en laagdrempelig vinden. De commissie is vervolgens van oordeel dat de beide opleidingen adequaat in de studiebegeleiding voorzien. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
181
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Voorzieningen voor de bachelor- en masteropleiding Media en cultuur luidt: voldoende.
4.2.5. Interne kwaliteitszorg Voor de facetten 17 t/m 19 wordt tevens verwezen naar het facultaire rapport. F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Beschrijving De opzet en uitvoering van het kwaliteitszorgsysteem zijn in het facultaire deel beschreven. Daaruit blijkt dat de uitvoering van de kwaliteitszorg in eerste instantie plaatsvindt op het niveau van de onderwijsinstituten, die verplicht zijn hun onderwijs regelmatig te evalueren. Voor de evaluatie van modules bestaat een facultair kader. Per opleiding wordt op basis van het studentenaantal een invulling aan dit kader gegeven. Modules worden op verschillende manieren geëvalueerd. De zelfstudie geeft aan dat voorheen onderwijs werd geëvalueerd als het nieuw was, of als het door een nieuw aangestelde docent werd gegeven. Sinds 2003 is overeengekomen dat al het onderwijs, dus alle hoorcolleges en alle werkgroepen, worden geëvalueerd. De docenten van de opleidingscommissie laten weten dat de opleidingen meer evalueren dan facultair is voorgeschreven. De opleidingen hanteren schriftelijke evaluaties en panelevaluaties. Oordeel De commissie leidt uit de zelfevaluatie en met name uit de visitatie af dat de opleidingen het facultaire en aanvullende eigen evaluatiebeleid met zorg uitvoeren. De opleidingen zijn ambitieus op het gebied van de interne kwaliteitszorg en voeren de evaluaties zeer adequaat uit. De commissie vindt dat de opleidingen op het gebied van de kwaliteitszorg goed opereren. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Beschrijving In het facultaire deel wordt beschreven hoe het proces van verbetering in algemene zin verloopt. De zelfevaluatie beschrijft op welke wijze de resultaten van de uitgevoerde evaluaties aan de orde worden gesteld: in teamvergaderingen, in de opleidingscommissie, bilateraal met de onderwijsdirecteur of de afdelingsvoorzitter, en tijdens functioneringsgesprekken die meestal 182
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
gevoerd worden door de betrokken leerstoelhouder. De onderwijsdirecteur stuurt de leerstoelhouder van tevoren een schriftelijke rapportage over het onderwijs van de betrokken docent in de afgelopen periode. Het gaat daarbij vooral om die aspecten van het onderwijs die klaarblijkelijk voor verbetering vatbaar zijn door een beneden gemiddelde score. Wanneer daar aanleiding toe bestaat wordt begeleiding, training of ondersteuning aangeboden om de besproken punten te verbeteren. De maatregelen die ten aanzien van de studeerbaarheid van de opleidingen zijn getroffen laten zien dat evaluaties aanleiding vormen tot verbeteringen. Om de studeerbaarheid te vergroten is een reeks aan maatregelen getroffen: een betere organisatie en voorlichting (bachelor- en masteropleiding); het instellen van studentmentoren en studieadviesgesprekken voor eerstejaarsstudenten (bacheloropleiding); een duidelijkere en strakkere toepassing van regels, mede door de examencommissie een centralere rol toe te kennen (bachelor- en masteropleiding); verkleining van de groepsgrootte naar achttien studenten bij gewone werkgroepen (bachelor- en masteropleiding); een betere planning van tentamens en werkstukken, waarbij het aantal tentamenkansen is teruggebracht van drie naar twee, wat de effectiviteit van de studie merkbaar heeft vergroot (bachelor- en masteropleiding); geïntegreerde tentamenvoorbereiding, waaronder responsiecolleges (bachelor- en masteropleiding); de introductie van een tutoraat (docentmentoren) en een verbetering van de studiebegeleiding (bacheloropleiding); en het creëren van een elektronisch portfolio voor studenten (bacheloropleiding). Deze maatregelen maken deel uit van de pilot Rendementsverhogende maatregelen, die in nauwe samenwerking met de opleidingscommissie in 2002 tot stand kwam en die door het faculteitsbestuur en de facultaire studentenraad is gefiatteerd. De maatregelen zullen uitvoerig worden geëvalueerd. Een ander voorbeeld wordt gevormd door de verbetermaatregelen die naar aanleiding van geconstateerde problemen rond afhankelijkheid van technische faciliteiten (audiovisueel en ICT) genomen zijn. In de eerste helft van 2004 zijn vijf nieuwe lokalen met ICT-voorzieningen ingericht op het Binnengasthuisterrein waar de opleiding is gehuisvest. Voor januari 2005 is de verhuizing voorzien van het medialab, dat nu nog in de Vendelstraat gehuisvest is. In dit nieuwe medialab zullen de voorzieningen optimaal zijn: de nieuwste generatie computers en een uitgebreid pakket aan software. Bovendien worden in dit lokaal ook computers geplaatst die niet onder de restricties van het UvA-web vallen, waardoor meer experimenteel computergebruik mogelijk wordt. Ten slotte maakt de zelfstudie een, wellicht nog voorbarige, opmerking over de profilering van de masteropleiding. In de zelfevaluatie is te lezen dat uit kringen van studenten geluiden klinken waaruit kan worden opgemaakt dat zij moeite hebben om de masteropleiding te plaatsen, in tegenstelling tot de onderzoeksmaster en de duale masteropleidingen. Het programma zou in hun ogen ook te weinig specifiek zijn en onvoldoende tegemoet komen aan hun wens zich verder te verdiepen. Hoewel de opleidingen menen dat deze geluiden geen grond vinden in de feiten en het programma wel degelijk veel ruimte biedt voor specialisatie, zijn ze in de ogen van de opleiding niet zomaar weg te wuiven. Zij denkt dat het programma misschien nog te veel op het oude doctoraalprogramma is geënt. Daarom zal binnen de opleiding binnenkort een discussie op gang worden gebracht over het streven om de opleiding anders op te zetten, bijvoorbeeld vanuit profielen met individuele studiepaden, en met tutorials naast algemene modules en werkcolleges.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
183
Oordeel Het is de commissie zonder meer duidelijk geworden dat de evaluaties tot daadwerkelijke afstemming van het onderwijssysteem op de uitkomsten van die evaluaties leiden. Ze vindt dat de opleidingen grote inspanningen leveren om het onderwijs en alles wat daarmee samenhangt te verbeteren. De opleidingen handelen daarin doortastend en resultaatgericht. De commissie is van oordeel dat de verbetermaatregelen het onderwijs in grote mate ten goede komen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Beschrijving De zelfstudie gaat in op de werkwijze van de opleidingscommissie. Zij meent dat deze goed functioneert. In de opleidingscommissie hebben vier docenten (vertegenwoordigers uit de drie bachelorspecialisaties) en studenten zitting. Deze studentvertegenwoordiging zou uit vier leden moeten bestaan, maar bestaat vanwege het grote animo steeds uit zes tot acht studenten. Vier van hen hebben stemrecht. Studenten uit de opleidingscommissie hebben de commissie uitgelegd waarom zij op eigen initiatief in de opleidingscommissie zitten. Zij willen zich onder andere inzetten voor het imago van de opleiding. Uit de zelfevaluatie blijkt dat de opleidingscommissie maandelijks de omvang, de samenstelling en de kwaliteit van het onderwijs bespreekt. Na afloop van het eerste en het tweede semester gebeurt dat aan de hand van de resultaten van de uitgezette enquêtes. Als over deze resultaten vragen rijzen, kan dit aanleiding zijn voor panelgesprekken, waarbij de betrokken docenten worden uitgenodigd om ten overstaan van de opleidingscommissie vorm, inhoud of resultaat van hun onderwijs toe te lichten. Voorts meldt de opleiding dat een andere terugkerende activiteit van de opleidingscommissie de jaarlijkse advisering over de nieuw opgestelde onderwijs- en examenregeling aan de decaan is. De opleidingscommissieleden bevestigen tijdens de visitatie aan de commissie dat een groot deel van hun werk in het adviseren over het programma en de OER gaat zitten. Recent heeft de opleidingscommissie in dit verband de zeven rendementverhogende maatregelen opgesteld en geïntroduceerd, waaronder de reductie van het aantal tentamenkansen van drie naar twee. De opleidingscommissie is een van de eerste partijen waaraan ideeën rond onderwijsverandering of -vernieuwing worden voorgelegd. De Almanak Media en cultuur is het product van de wens om alumni meer bij het onderwijsprogramma en de kwaliteitszorg te betrekken. In 2003 werd gestart met het traceren en in kaart brengen van alle afgestudeerden Film- en televisiewetenschap. Er wordt ten minste één keer per jaar een evenement georganiseerd. Op die manier zal een achterban ontstaan die waardevolle informatie kan geven over de relatie tussen de opleiding en het beroepenveld. Oordeel De commissie stelt vast dat bij de interne kwaliteitszorg docenten en studenten zijn betrokken. De studenten hebben een duidelijke rol in het geheel. De commissie waardeert dit zeer. De teamstructuur die erop neerkomt dat een groep docenten samen de verantwoordelijkheid neemt voor vorm, inhoud en samenhang van het programma, draagt in de ogen van de com184
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
missie ook bij aan de betrokkenheid bij de kwaliteitszorg. De inspanningen van de opleidingen om alumni meer bij de kwaliteitszorg te betrekken verheugen de commissie. Naar aanleiding van de zelfevaluatie en gesprekken met de opleidingscommissie stelt zij vast dat de opleidingscommissie adequaat functioneert en voldoende wordt betrokken. De opleidingscommissie is op de hoogte van de ontwikkelingen die de opleidingen raken. De commissie is van oordeel dat de opleidingen nagenoeg alle relevante betrokkenen bij de kwaliteitszorg betrekt. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Interne kwaliteitszorg voor de bachelor- en masteropleiding Media en cultuur luidt: voldoende.
4.2.6. Resultaten Voor de facetten 20 en 21 wordt ook verwezen naar de informatie in het facultaire rapport. F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Beschrijving De samenstelling van de eerder genoemde Almanak Media en cultuur, een groot alumnionderzoek, maakte het voor de opleiding mogelijk uit te zoeken waar de afgestudeerden Media en cultuur (film- en televisiewetenschap) werk vinden, namelijk 56% in de audiovisuele industrie; 12% in het onderwijs, de communicatie en de journalistiek; en 30% overig, veelal in de culturele en creatieve hoek. De docenten die de commissie heeft gesproken laten weten dat er, zoals eerder in dit rapport gesteld, weinig tot geen speciale beroepsgerichte vakken in het programma zijn opgenomen. Er is wel een oriëntatie op de arbeidsmarkt door middel van de niet-verplichte bachelorstage mogelijk. De docenten menen dat het met name van belang is dat de afgestudeerden academisch geschoold zijn. De afgestudeerden hebben creativiteit nodig bij het vinden van een baan. De zelfevaluatie meldt dat het SCO-Kohnstamminstituut een onderzoek heeft uitgevoerd in 2001, genaamd De aansluiting tussen opleidingen op het terrein van Film en Televisie en de arbeidsmarkt. Dit onderzoek was gebaseerd op een zeer klein aantal respondenten. Zij geeft aan dat op grond van dit onderzoek voorzichtig zou kunnen worden geconcludeerd dat wo-afgestudeerden op de arbeidsmarkt concurreren met hbo-afgestudeerden, omdat het aantal functies waarvoor een wo-kwalificatie gevraagd wordt, beperkt is. Waar de niet-beroepsgerichte wo-opleiding aanvankelijk een nadeel lijkt, blijken haar afgestudeerden snel door te stromen naar hogere posities, als die beschikbaar komen.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
185
Oordeel De commissie heeft een aantal scripties bestudeerd en concludeert dat één daarvan een zeer goed geschreven scriptie betrof, terwijl een andere zwakker uitgewerkt was. Deze laatste werd met een lager cijfer door de opleiding gewaardeerd. De commissie kan zich vinden in de waardering van de scripties en meent daarom dat de opleiding de stukken adequaat heeft beoordeeld. Ze zijn tevens van voldoende niveau. De commissie waardeert de inspanningen die de opleidingen plegen met betrekking tot hun aansluiting op de arbeidsmarkt en constateert dat de afgestudeerden in voldoende mate in staat zijn om zich een positie te verwerven binnen het domein waarvoor zij zijn opgeleid. De commissie is van oordeel dat de opleidingen voldoen aan de vereisten voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Beschrijving De faculteit heeft streefdoelen voor de rendementen vastgesteld: het propedeuserendement dient 50% te bedragen, het postpropedeuserendement 60%. Kort voor het bezoek van de commissie is de faculteit begonnen met de implementatie van het nieuwe beleid ter verhoging van de rendementen, dat is vastgelegd in de notitie Beginnen, meedoen, afronden. uit het facultaire rapport blijkt dat de rendementen van de opleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen uiteenlopen, maar in het algemeen te laag zijn. Het rapport geeft een overzicht van de faculteitsbreed genomen maatregelen. Ook uit de brief van 9 december 2005 van de decaan blijkt dat de rendementsbevorderende maatregelen prioriteit blijven. Tot de maatregelen die de faculteit neemt om het rendement te verbeteren, behoren de intensivering van het tutorsysteem in het eerste jaar van de bacheloropleiding en meer begeleiding op het niveau van de oriëntatie. Uit de zelfevaluatie blijkt dat er nauwelijks KUO-rendementscijfers voorhanden zijn. Tot 1999 vormde Film- en televisiewetenschap een bovenbouwstudie. Toen het in 1999 een eigen propedeuse kreeg, viel de opleiding binnen de CROHO-registratie Theater, film- en televisiewetenschap, waardoor het rendement van Film- en televisiewetenschap niet te achterhalen is. Daarom zijn er alleen cijfers over het cohort 1999-2000 beschikbaar: instroom 314; propedeuserendement na één jaar 28%, na twee jaar 47%, na drie jaar 53%. Oordeel De commissie constateert dat zij feitelijk nauwelijks informatie tot haar beschikking heeft om tot een gefundeerd oordeel voor dit facet te komen. Omdat de opleiding niet direct voortkomt uit één bestaande, ongedeelde opleiding, maar uit verschillende, kan zij voor dit facet geen beroep doen op de onderwijsrendementen van zo’n ongedeelde opleiding. Zoals de opleiding aangeeft in haar zelfevaluatie zijn alleen de KUO-gegevens over het cohort 1999-2000 beschikbaar. De commissie is echter van mening dat nu de rendementsverhogende maatregelen sterk de aandacht hebben van de faculteit en de opleidingen, de commissie zich hierover geen grote zorgen hoeft te maken. De commissie van oordeel dat de opleidingen voldoen aan de criteria die gelden voor dit facet. 186
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Resultaten voor de bachelor- en masteropleiding Media en cultuur luidt: voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
187
Samenvatting oordelen Bacheloropleiding Media en cultuur: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Goed Goed Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de bacheloropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de bacheloropleiding Media en cultuur voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
188
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Masteropleiding Media en cultuur: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Goed Goed Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de masteropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de masteropleiding Media en cultuur voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
189
190
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
5.
Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Muziekwetenschap
Administratieve gegevens Bacheloropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot
Muziekwetenschap (56700) Bachelor WO 180 Voltijd Amsterdam 31 december 2007
Masteropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot 5.0.
Muziekwetenschap (66700) Master WO 60 Voltijd Amsterdam 31 december 2007
Structuur en organisatie van de faculteit
In het facultaire rapport is algemene informatie over de structuur en organisatie van de faculteit opgenomen. De bachelor- en masteropleiding Muziekwetenschap zijn ondergebracht in het Onderwijsinstituut Kunst-, religie-, en cultuurwetenschappen. Dit onderwijsinstituut is één van de zes onderwijsinstituten van de Faculteit der Geesteswetenschappen. Ieder instituut heeft zijn eigen ondersteunend personeel, bestaande uit een studieadviseur, een of meerdere opleidingscoördinatoren en een of meer secretariaatsmedewerkers. Voor ieder onderwijsinstituut is een student aangesteld die optreedt als intermediair tussen het onderwijsinstituut en de studenten van de opleidingen binnen dat onderwijsinstituut. Iedere opleiding heeft haar eigen opleidingscommissie en ieder instituut heeft een examencommissie. 5.1.
Invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken
Dit onderwerp wordt ook het facultaire rapport beschreven. De opleiding meldt in haar zelfevaluatie dat met de start van de bacheloropleiding (2002) geen nieuwe inschrijving voor de doctoraalopleiding meer mogelijk is en dat er op het moment van het schrijven van de zelfevaluatie (2004) nog enkele studenten waren die hun doctoraal op basis van het programma oude stijl afmaakten.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
191
Van elk tentamen van het programma zoals dat in 2001-2002 werd aangeboden werden in het studiejaar 2002-2003 nog twee herkansingen gegeven. Voor studenten die geen gebruikmaakten van deze herkansingen, of die na afloop van de herkansingen nog niet aan alle verplichtingen van het doctoraalexamen hadden voldaan, geldt een overgangsregeling. In deze overgangsregeling heeft de opleiding in een schema de (onderdelen van) modules aangegeven die in de plaats komen van de nog niet behaalde modules uit het programma 2001-2002. Voor het vaststellen van een individuele overgangsregeling maakte de student een afspraak met de studieadviseur van het Onderwijsinstituut. De afspraken zijn schriftelijk vastgelegd en ondertekend door de examencommissie en de student. De commissie heeft vastgesteld dat de afbouw van de ongedeelde opleidingen voldoende voortgang kent en zonder grote problemen voor de studenten verloopt. 5.2.
Het beoordelingskader
5.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Beschrijving De opleiding schetst in haar zelfevaluatie voor zowel de bachelor- als de masteropleiding de drie domeinen van de opleidingen Muziekwetenschap, te weten: Westerse muziekwetenschap (met name nieuwste tijd), Etnomusicologie/Wereldmuziekstudies en Theorie der muziek. Het tweede en derde domein worden in samenwerking met het conservatorium van Amsterdam (Theorie der muziek) en het Rotterdams Conservatorium (Wereldmuziekstudies) verzorgd. Met betrekking tot het criterium dat de doelstellingen van de bachelor- en de masteropleiding moeten voldoen aan (internationale) academische en professionele maatstaven merkt de opleiding op dat er geen benchmarks of internationale netwerken bestaan waarin afspraken zijn gemaakt over domeinspecifieke academische maatstaven. Wel licht zij toe dat er steeds toetsing van de onderwijsprogramma’s plaatsvindt door middel van de uitwisseling van gastdocenten van haar opleiding Muziekwetenschap en ook door middel van gastdocentschappen van leden van de leerstoelgroep Muziekwetenschap aan universiteiten in binnen- en buitenland. De opleiding geeft aan op welke wijze haar opleidingen zich onderscheiden van de opleidingen aan de Universiteit van Utrecht. Daartoe zet zij uiteen dat de opleidingen aan de Universiteit Utrecht meer gericht zijn op de westerse muziek van de Middeleeuwen en Renaissance, en van de achttiende en de negentiende eeuw. Voor de masteropleidingen verschillen het aanbod van cursussen en de toelatingseisen. De door de commissie gesproken studenten vinden het brede scala (westers, niet-westers en modern) van de opleiding Muziekwetenschap aan de UvA interessant. Zij noemen vooral het domein Wereldmuziekstudies als reden waarom zij voor deze opleiding hebben gekozen.
192
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Doelstellingen bachelor De opleiding merkt op dat de bacheloropleiding Muziekwetenschap een brede opleiding is, met inbegrip van de traditionele Westerse disciplines, met bijzondere aandacht voor de recente ontwikkelingen in theorie en praktijk, de bestudering van niet-westerse muziek en de buitenEuropese muziekwetenschappen. De opleiding legt uit dat het accent van de bacheloropleiding op de domeinen muziek van de nieuwste tijd en etnomusicologie/wereldmuziek ligt. Uit de zelfevaluatie en de onderwijs- en examenregeling (OER) blijkt dat de doelstellingen van de bacheloropleiding luiden: het beogen de student zodanige kennis en vaardigheden en een zodanig inzicht bij te brengen op het gebied van de Muziekwetenschap dat de afgestudeerde in staat is tot het uitoefenen van een beroep waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden vereist zijn en hij/zij gekwalificeerd is voor een vervolgopleiding op masterniveau (in binnen- of buitenland). In de zelfevaluatie merkt de opleiding op dat ook het leren van academische- en onderzoeksvaardigheden en het verschaffen van inleidingen in Cultuur en samenleving en Europese cultuurgeschiedenis belangrijke doelen van de bacheloropleiding zijn. Doelstellingen master Met de masteropleiding wordt, zoals blijkt uit de zelfevaluatie en de OER, beoogd de student zodanige kennis en vaardigheden en een zodanig inzicht bij te brengen op het gebied van de Muziekwetenschap dat de afgestudeerde in staat is tot een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau en beschikt over de kennis en competenties die een voorwaarde zijn om te worden toegelaten tot de promotie. Ook bij de masteropleiding ligt het zwaartepunt op muziek van de nieuwste tijd en etnomusicologie/wereldmuziek. De eerder genoemde domeinen van de opleidingen Muziekwetenschap worden in de masteropleiding ook als specialisaties aangeduid: Westerse muziek, Wereldmuziekstudies en Theorie der muziek. Eindtermen bachelor In de zelfevaluatie en de OER staan naast de algemene eindtermen van een bacheloropleiding (zie het facultaire rapport) de domeinspecifieke eindtermen van de bacheloropleiding Muziekwetenschap vermeld. De opleiding geeft aan dat de doelstellingen door zowel de algemene eindtermen (facultair) als de specifieke eindtermen van de bacheloropleiding worden geconcretiseerd. De afgestudeerde: 1. heeft overzicht over en inzicht in de grondbeginselen van de muziekwetenschap en muziektheorie, de geschiedenis van de muziek en heeft kennis van de Westerse muziekstijlen en muzikale uitingen van niet-westerse culturen; 2. beheerst de onderzoeksmethoden en -technieken van Muziekwetenschap passief en een aantal daarvan actief; 3. beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van Muziekwetenschap om toelating te verwerven tot een masteropleiding binnen een van de (sub‑)disciplines van de Muziekwetenschap, en tot beroepsuitoefening op academisch niveau. Eindtermen master In de zelfevaluatie en de OER staan naast de algemene eindtermen van een masteropleiding (zie het facultaire rapport) de domeinspecifieke eindtermen van de masteropleiding Muziekwetenschap vermeld. Ook voor de masteropleiding geeft de opleiding aan dat de doelstellingen door zowel de algemene eindtermen (facultair) als de specifieke eindtermen van de bacheloropleiding worden geconcretiseerd. De afgestudeerde: QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
193
1. heeft een gedegen overzicht van de Muziekwetenschap en van de geschiedenis daarvan; 2. heeft een grondige kennis van een specialisme binnen de Muziekwetenschap, dan wel een gedegen kennis op het snijvlak van de Muziekwetenschap en een ander vakgebied; 3. heeft de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, formuleren, analyseren en eventuele oplossingen aan te dragen. De student is tevens in staat gerichte onderzoeksvragen te formuleren en deze te presenteren in een onderzoeksplan; 4. heeft de vaardigheid de relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen; 5. heeft de vaardigheid om onderzoek op het vakgebied uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen. Beroepspraktijk De bacheloropleiding leidt op tot beroepen waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden vereist zijn en voor een vervolgopleiding op masterniveau. De masteropleiding bereidt de studenten voor op een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau en een wetenschappelijke carrière op het gebied van Muziekwetenschap (promotie). Oordeel De commissie constateert dat de doelstellingen voldoende duidelijk omschreven zijn en daardoor helder maken wat de opleidingen willen bereiken. De bacheloropleiding profileert zich met name door haar etnomusicologie en heeft relatief weinig aandacht voor popmuziek en jazz. De commissie vindt de sterke gerichtheid op de etnomusicologie daardoor zowel constructief als beperkend. De commissie waardeert het in ieder geval dat de opleiding duidelijke keuzes heeft gemaakt bij het vaststellen van het profiel. Het profiel van de masteropleiding wordt gekenmerkt door de drie specialisaties. Deze specialisaties onderscheiden de masteropleiding in grote lijnen van de opleiding aan de andere Nederlandse universiteiten. De commissie is van mening dat de opleidingen doelstellingen hanteren die aansluiten bij de eisen van de beroepspraktijk en het wetenschappelijke domein. Een voorbeeld hiervan betreft de eindterm die stelt dat de afgestudeerde bachelorstudent beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van Muziekwetenschap om toelating te verwerven tot een masteropleiding binnen een van de (sub‑)disciplines van de Muziekwetenschap, en tot beroepsuitoefening op academisch niveau. Een eindterm van de masteropleiding die aansluit bij de eisen van de beroepspraktijk is bijvoorbeeld het hebben van de vaardigheid om onderzoek op het vakgebied uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen. Tevens sluiten de eindtermen aan bij de eisen die vakgenoten en de beroepspraktijk stellen aan opleidingen als deze. De bacheloropleiding bereidt voor op beroepen waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden zijn vereist en voor een vervolgopleiding op masterniveau. De master biedt naast beroepen waarvoor academische kennis en vaardigheden zijn vereist tevens perspectief op een baan in de wetenschap. Het voorgaande maakt dat de commissie oordeelt dat beide opleidingen met een ‘voldoende’ door de commissie worden beoordeeld. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
194
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
Beschrijving De opleiding zet in haar zelfevaluatie uiteen dat de opleidingen voldoen aan het niveau zoals aangegeven in de Dublin-descriptoren. De overeenkomsten tussen de algemene eindtermen en de Dublin-descriptoren zijn terug te vinden in het facultaire rapport. De opleiding legt in haar zelfevaluatie uit op welke wijze de verschillende aspecten het niveau uitdrukken en benadert dit ook vanuit programmaperspectief (facet 5). Oordeel De commissie heeft zowel de algemene als de vakspecifieke eindtermen van de bachelor- en de masteropleiding gerelateerd aan de beschrijving van een bachelor respectievelijk een master volgens de Dublin-descriptoren. Zie voor de nummerverwijzing facet 1 in dit rapport en het facultaire deel. Bachelor Kennis en inzicht Zie de specifieke eindterm 1 en de algemene eindterm 1 en 4 (facultaire deel). Toepassen kennis en inzicht: Zie de specifieke eindterm 2 en de algemene eindterm 2 (facultaire deel). Oordeelsvorming Zie de specifieke eindterm 2 en de algemene eindterm 2 (facultaire deel). Communicatie Zie de specifieke eindterm 2 en de algemene eindterm 2 (facultaire deel). Leervaardigheden Zie de specifieke eindterm 3 en de algemene eindtermen 1, 2 en 3 (facultaire deel). Master Kennis en inzicht Zie de specifieke eindtermen 1 en 2. Toepassen kennis en inzicht: Zie de specifieke eindtermen 3 en 4. Oordeelsvorming Zie de specifieke eindtermen 3 en 4 en de algemene eindtermen 2 en 6 (facultaire deel). Communicatie Zie de specifieke eindterm 5 en de algemene eindterm 3 (facultaire deel). Leervaardigheden Zie de specifieke eindterm 5 en de algemene eindtermen 1, 4, en 5 (facultaire deel). De commissie is van mening dat de eindtermen van de bachelor- en masteropleiding voldoende aansluiten bij de internationaal erkende beschrijving van een bachelor respectievelijk een master volgens de Dublin-descriptoren. Alle Dublin-descriptoren zijn in de eindtermen te herkennen. Het onderscheid tussen bachelor- en masteropleiding wordt in de ogen van de commissie echter niet altijd even scherp gemaakt. Soms wordt de masteropleiding door de docenten gezien als een vierde jaar na de bacheloropleiding. De commissie is echter van mening dat de masteropleiding gezien moet worden als een geheel zelfstandige opleiding, conform de wettelijke regeling. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
195
Aangezien de commissie de eindtermen in de Dublin-descriptoren kan herkennen meent zij dat beide opleidingen aan de basisvereisten die bij dit facet behoren voldoen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Beschrijving Bacheloropleiding De opleiding heeft in (een bijlage van) de zelfevaluatie aangegeven welke doorstroommogelijkheden de afgestudeerde bachelor heeft. Hij/zij heeft toegang tot de aansluitmaster Muziekwetenschap en de mogelijkheid om door te stromen tot een groot aantal andere masters. Voor alle duale masters geldt een selectieprocedure in verband met een beperkt aantal plaatsen. De opleiding wijst erop dat zij ten tijde van het samenstellen van de zelfevaluatie nog geen afgestudeerde bachelors heeft en dat de generatie die op dat moment een bacheloropleiding zou kunnen afronden bijna zonder uitzondering heeft gekozen voor de doctoraalvariant. De opleiding heeft de (wellicht voorbarige) indruk dat studenten die na de bacheloropleiding niet verder zullen gaan, over het algemeen geen carrière beogen die specifieke muziekwetenschappelijke kennis vereist, maar meer op zoek zijn naar een algemene culturele functie. Masteropleiding De aansluitmaster Muziekwetenschap is toegankelijk met een diploma van de bacheloropleiding Muziekwetenschap. De opleiding schetst in haar zelfevaluatie de arbeidsmogelijkheden van doctoraalafgestudeerden (en in de toekomst masterafgestudeerden). In een bijlage geeft zij in een gedetailleerd overzicht aan waar afgestudeerden terecht zijn gekomen. Een aantal voorbeelden zijn: dag- en weekbladen als muziekrecensent, concertinstellingen, beleidsvormende instellingen, overheidsinstellingen, de leerstoelgroep Muziekwetenschap, et cetera. Algemene kenmerken van wetenschappelijke vorming De opleiding geeft aan dat de algemene kenmerken van een academische opleiding zijn vervat in de algemene eindtermen zoals geformuleerd voor de bachelor- en masteropleiding door de faculteit. Oordeel De commissie stelt vast dat de algemene en de specifieke eindtermen van de opleidingen tezamen voldoende aandacht besteden aan de algemene kenmerken van wetenschappelijke vorming. De wetenschappelijke oriëntatie van de bacheloropleiding blijkt bijvoorbeeld uit de 196
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
specifieke eindterm die aangeeft dat de afgestudeerde de onderzoeksmethoden en -technieken van Muziekwetenschap beheerst. Voor de masteropleiding is de specifieke eindterm dat de afgestudeerde in staat is gerichte onderzoeksvragen te formuleren en deze te presenteren in een onderzoeksplan een goed voorbeeld van de wetenschappelijke oriëntatie. De commissie stelt vast dat de bacheloropleiding toegang biedt tot de aansluitmaster, diverse andere masteropleidingen en naar verwachting tot het beroepenveld. De commissie oordeelt daarom dat de eindkwalificaties van de bacheloropleiding overeenkomen met de toegangsvereisten van de masteropleiding en (in beperkte mate) van de arbeidsmarkt. De bacheloropleiding is in de ogen van de commissie sterk gericht op de masteropleiding. De commissie is tevens van mening dat de eindtermen van de masteropleiding voldoende aansluiten bij het doen van wetenschappelijk onderzoek en de beroepspraktijk. De commissie oordeelt dat beide opleidingen voldoen aan de gestelde eisen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Doelstellingen opleiding voor de bachelor- en masteropleiding Muziekwetenschap luidt: voldoende.
5.2.2. Programma Bachelor Het programma van de bacheloropleiding is opgebouwd uit modules: • • • •
binnen de drie domeinen Westerse muziekwetenschap, Etnomusicologie/Wereldmuziekstudies en Theorie der muziek zoals Etnomusicologie I: inleiding en Musicologie van de westerse muziek III: muziekgeschiedenis 1600-1780; algemene vakken: Academische vaardigheden en Wetenschapsfilosofie (20 ECTS-studiepunten); een minor buiten de opleiding (30 ECTS-studiepunten); keuzevakken (30 ECTS-studiepunten) en de scriptie (10 ECTS-studiepunten).
Master Het programma van de masteropleiding bestaat steeds uit drie specialisatiespecifieke modules (30 ECTS-studiepunten), één keuzevak (10 ECTS-studiepunten) en de scriptie (20 ECTSstudiepunten). Er is een zekere flexibiliteit binnen de specialisaties waardoor het mogelijk is bepaalde vakken te kiezen uit een andere specialisatie. Het is mogelijk om het keuzevak in te vullen met een stage.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
197
F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Beschrijving De opleiding gaat in haar zelfevaluatie in op de interactie tussen onderwijs en onderzoek. Zij meldt dat alle docenten actief bij onderzoek zijn betrokken en hun onderwijs koppelen aan onderzoek. Dit gebeurt bijvoorbeeld in het tweede jaar van de bacheloropleiding in de verdiepingsmodules van Musicologie van de westerse muziek. Daar worden onderwerpen die gerelateerd zijn aan recent onderzoek van onder andere de docent zelf behandeld. Een afwijking op deze interactie vormen de muziektheoretische vakken die door docenten zonder onderzoekstaak worden verzorgd. De opleiding geeft aan dat de specialisatie Theorie der muziek in de onderzoeksmaster Kunstwetenschappen ervoor heeft gezorgd dat ook het onderzoekselement in de muziektheoretische vakken belangrijker is geworden. Om dit onderzoekselement te koppelen aan deze vakken is een projectgroep opgezet. De opleiding wijst ten slotte op het vijfjarenplan en Location of Music, waaruit volgens haar ook de koppeling tussen onderzoek en onderwijs blijkt. In het kader van de kenmerken van wetenschappelijk onderwijs legt de opleiding uit dat in alle vakspecifieke modules aandacht wordt besteed aan actuele wetenschappelijke theorieën en onderzoek. Bachelor Onderzoeksvaardigheden komen al in de bachelorfase aan bod, bijvoorbeeld in de modules Academische vaardigheden, Wetenschapsfilosofie en Methoden en technieken van musicologisch onderzoek. Daarnaast komen zij in vrijwel alle werkcolleges aan de orde en uiteraard tijdens de scriptiefase. De opleiding heeft aandacht voor de relevante beroepspraktijk. Daartoe legt zij in de zelfevaluatie onder andere de volgende verbanden: •
•
•
198
In de cursus Academische vaardigheden I (vakspecifiek) wordt een relatie gelegd met de beroepspraktijk in die zin dat de student leert gebruik te maken van het vakwetenschappelijk/bibliografisch apparaat en een probleemstelling te formuleren: vaardigheden die hij in de praktijk nodig zal hebben. In de module Musicologie van de westerse muziek (MWM I) wordt veel aandacht besteed aan repertoirekennis. De studenten worden geacht de belangrijkste werken uit de muziekgeschiedenis op het gehoor te herkennen. Deze vaardigheid wordt getoetst met een apart tentamen. Dit sluit aan bij de beroepspraktijk. Voor banen bij omroepen, orkesten, concertzalen en andere instellingen op het gebied van de westerse muziek worden de sollicitanten vaak onderworpen aan een examen waarin hun repertoirekennis wordt getest. Voor de module Inleiding muziekwetenschap nemen studenten deel aan een aantal excursies naar muziekinstellingen. De module heeft als einddoel kennisneming van de aard en QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
•
•
werkwijze van muziekinstellingen en van de specifiek musicologische studie- en beroepsmogelijkheden. Al deze instellingen hebben, grotendeels dankzij de excursies, tijdelijk en/of permanent werk aan studenten verschaft. De module Methoden en technieken van onderzoek in de etnomusicologie is breed van opzet en geeft de student voldoende kennis om te weten hoe een onderzoek moet worden opgezet en uitgevoerd. Het gaat daarbij niet alleen om vakpecifieke, maar ook om algemene kennis over wetenschappelijk onderzoek. Dit zijn onderwerpen die noodzakelijk zijn voor het zelfstandig kunnen uitvoeren van een onderzoek, een van de belangrijkste aspecten van de beroepspraktijk. De mogelijkheid om een of twee keuzevakken in te vullen met een stage geeft verdere mogelijkheden om contact te leggen met de arbeidsmarkt.
Master Onderzoeksvaardigheden komen in alle modules van de masteropleiding aan bod door middel van schrijfopdrachten en mondelinge rapportages. Ze krijgen het meeste aandacht in de module Muziekanalysetechnieken en in de masterscriptie. De opleiding geeft in tegenstelling tot het uitgebreide overzicht voor de bacheloropleiding in de zelfstudie geen overzicht van de samenhang tussen de masteropleiding en de beroepspraktijk, maar geeft wel aan dat sommige studenten nog geen duidelijk beeld blijken te hebben van de mogelijkheden die men heeft als afgestudeerde musicoloog. In haar ogen is dat onder andere het gevolg van de omschakeling van doctoraalopleiding naar de bachelor-masterstructuur. Hierdoor is het vak Inleiding in de muziekwetenschap aan veel studenten voorbijgegaan (het vak ging van het tweede naar het eerste jaar). De opleiding geeft aan dat zal moeten blijken of de nieuwe invulling van dit vak en uitbreiding van de aandacht voor de koppeling van Muziekwetenschap als studie en Muziekwetenschap als werkterrein er toe leidt dat de studenten een beter beeld hebben van hun toekomst als musicoloog. Desgevraagd antwoorden de masterstudenten de commissie dat het hun wel duidelijk is wat de beroepsmogelijkheden zijn. Een stage is daartoe nuttig en de masterscriptie is tevens richtinggevend. De commissie heeft gesproken met alumni die tevens aangaven dat zij redelijk voorbereid waren op de praktijk. Oordeel De commissie constateert dat er in de bachelor- en masteropleiding interactie is tussen onderwijs en onderzoek en dat onderzoeksvaardigheden in beide opleidingen in voldoende mate aan de orde komen. De programma’s behandelen kennis van het brede vakgebied van de Muziekwetenschap en bieden voldoende ruimte voor specialisatie. De bachelorstudent kan door middel van diverse modules en de (niet verplichte) stage kennis maken met de actuele praktijk van de relevante beroepen, als ook door middel van gastsprekers en bezoeken aan het werkveld. Voor de masterstudent geldt dit in de ogen van de commissie wat minder. Toch is naar het oordeel van de commissie voldoende gewaarborgd dat de programma’s aansluiten bij de beroepspraktijk. Gezien het bovenstaande oordeelt de commissie dat de bachelor- en de masteropleiding voldoen aan de criteria voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
199
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Beschrijving Bachelor Het bachelorprogramma biedt een brede opleiding in het vakgebied van de Muziekwetenschap en haar context. De opleiding legt in haar zelfevaluatie uit dat naast inleidingen in het vakgebied en in de wetenschapsfilosofie (met een muziekwetenschappelijke component), in het programma een invoering in de verschillende perioden van de westerse muziekgeschiedenis en in enkele buiten-Europese muziekculturen aan de orde komen. Dit wordt ondersteund door een training in algemene kennis van muziekterminologie en muzikale vaardigheden. De opleiding gaat in de zelfevaluatie uitgebreid in op de relatie tussen onderdelen van het programma en eindtermen van de bacheloropleiding (zie voor de nummerverwijzing facet 1 in dit rapport en in het facultaire deel). De volgende verbanden worden door haar tussen de eindtermen en de modules gelegd: Algemene eindterm 1 Europese cultuurgeschiedenis, Cultuur en samenleving en Wetenschapsfilosofie; Algemene eindterm 2 Academische vaardigheden I en II, Methoden en technieken, Wetenschapsfilosofie, bachelorscriptie; Algemene eindterm 3 studenten werken met ICT tijdens Academische vaardigheden I en II en Methoden en technieken. Daarnaast leren studenten muziekspecifieke vaardigheden (notatieprogramma’s, klankverwerking). Tot slot verrichten ze zelfstandig onderzoek tijdens verschillende specifieke modules: Academische vaardigheden I en II, Methoden en technieken, de bachelorscriptie en tijdens werkcolleges. Tijdens Methoden en technieken en verschillende werkcolleges wordt ook vaak in groepen gewerkt; Algemene eindterm 4 invulling via minor- en keuzeruimte; Specifieke eindterm 1 Inleiding tot de muziekwetenschap, Inleiding tot de etnomusicologie en muziektheorie (modules Muziektheoretische vakken I + II + AML), de modules Musicologie westerse muziek I-V; Specifieke eindterm 2 Academische vaardigheden I, Methoden en technieken, Wetenschapsfilosofie (vakspecifiek deel), de werkcolleges en de bachelorscriptie; Specifieke eindterm 3 de masteropleiding bouwt voort op de kennis die is verworven in de bachelor, met inachtneming van de verschillende eisen die voor de subdisciplines zijn vastgesteld (zie master). Tegelijk is het bachelorprogramma een afgerond geheel. Het bevat redelijk veel basiskennis en -vaardigheden die nodig zijn voor de uitoefening van een beroep waarvoor deze kennis belangrijk is. Daarbij moet gedacht worden aan adviserende functies in stichtingen op het gebied van muziek, alsmede beroepen zoals recensent of assistent-onderzoeker.
200
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Een aantal bachelorstudenten waarmee de commissie sprak gaf aan dat er weinig theoretische diepgang in een aantal onderdelen van het programma is. Zij geven aan dat zij de door hen gewenste diepgang daarom uit de keuzevakken hopen te halen. Volgens docenten is de theoretisering toegenomen. Alumni bevestigen het feit dat de opleiding vakspecifieker is geworden. Master De opleiding gaat in de zelfevaluatie nauwgezet in op de relatie tussen de onderdelen van het masterprogramma en de eindtermen van de masteropleiding (zie voor de nummerverwijzing facet 1 in dit rapport en in het facultaire deel). De verbanden tussen de eindtermen en de modules zijn volgens de opleiding als volgt: Algemene eindterm 1 in de masteropleiding wordt hierop voortgebouwd in alle modules; Algemene eindterm 2 drie vakspecifieke werkcolleges, één keuzevak, de scriptie; Algemene eindterm 3 in veel opzichten speelt de Engelse taal in toenemende mate een rol. Ten eerste is een groot deel van de literatuur in het Engels. Ten tweede zijn er gastsprekers die in het Engels college geven en waarbij de studenten ook gedwongen zijn om in het Engels te spreken. Steeds meer colleges worden door docenten van de opleiding in het Engels gegeven, vooral wanneer er via de International School for Humanities and Social Sciences colleges worden aangeboden aan studenten uit het buitenland. Een recente ontwikkeling is dat studenten hun scriptie in het Engels schrijven; Algemene eindterm 5 zie onder bachelor. Dit wordt in de mastermodules verder versterkt; Algemene eindterm 6 in de vakspecifieke masterhoorcolleges en de masterscriptie wordt aandacht besteed aan contemporaine literatuur. De basis hiervoor wordt in de bachelor gelegd (onder andere in de inleidingen in de muziekwetenschap en de etnomusicologie, en in de werkcolleges). Het is in de masterfase dat de student hierover voldoende inzicht heeft verworven om zelf een standpunt te bepalen; Specifieke eindterm 1 de geschiedenis wordt voor het grootste deel behandeld in de bachelorfase (Inleiding tot de muziekwetenschap, Inleiding tot de etnomusicologie, werkcolleges Musicologie van de westerse muziek). In de masterfase wordt vooral aandacht besteed aan nieuwe wegen binnen het vakgebied. Specifieke eindterm 2 de bacheloropleiding geeft voldoende basis in het specialisme Westerse muziek. Om een van de andere specialismen te volgen is het noodzakelijk 30 studiepunten in te vullen met relevante vakken (in overleg met studiecoördinator en examencommissie); Specifieke eindterm 3 de verschillende modules waarin onderzoeksvaardigheden worden aangeleerd in de bachelorfase geven hiervoor de grondslag. Deze worden in de masterfase in de praktijk gebracht, in de werkcolleges en bij de scriptie; Specifieke eindterm 4 dit komt in alle mastermodules aan de orde; Specifieke eindterm 5 dit laatste punt is de standaard voor de masterscriptie. Popmuziek, Jazz en muzieksociologie De commissie heeft de gesproken docenten gevraagd waar in het programma ruimte is voor vakgebieden als Popular Music Studies en Muzieksociologie. Popmuziek is volgens de docenten een keuzevak en het is mogelijk om af te studeren op populaire muziek. Zij pleiten voor QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
201
meer aandacht voor lichte muziek, pop en jazz in het programma. Er is in dit kader een verbetervoorstel gedaan. Er komt een hoogleraar voor jazz en het keuzevak popmuziek wordt wellicht anders ingevuld, omdat studenten meer aandacht wensen voor de muzikale kant van popmuziek. Wat betreft Muzieksociololgie merken de docenten op dat Westerse muziek IV gaat over westerse invloeden in niet-westerse muziek en dat zij aandacht besteden aan muzieksociologie. Oordeel De commissie heeft het programma van de bachelor- en de masteropleiding bestudeerd en gerelateerd aan de eindtermen (zie facet 1). De commissie oordeelt dat de eindtermen van vooral de bachelor-, maar ook van de masteropleiding op adequate wijze zijn terug te vinden in de (leerdoelen van de) onderdelen van de programma’s. De commissie kan de eindtermen in de leerdoelen van de onderdelen herkennen. Wel merkt de commissie op dat popmuziek en jazz tijdens de visitatie naar voren is gekomen als onderdeel van de programma’s, maar niet of nauwelijks wordt geadresseerd. Wel waardeert zij de bereidheid van de opleiding om in dit kader verbetermaatregelen te treffen. De commissie stelt vast dat de inhoud en de opbouw van de programma’s voldoende doeltreffend zijn om de eindkwalificaties te verwerven. Dit blijkt naar mening van de commissie uit de onderverdeling in de drie domeinen van de bachelor en de verdergaande specialisatie in de master. De commissie oordeelt dan ook dat beide opleidingen voldoen aan de criteria die voor dit facet zijn gesteld. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Beschrijving Bachelor De opleiding legt uit dat in het eerste jaar de drie specialisatiemogelijkheden aan bod komen. Dit gebeurt door middel van muziektheoretische vakken (domein Theorie der muziek), Etnomusicologie I (domein Etnomusicologie) en Musicologie van de westerse muziek I en II (domein westerse muziek). In de module Inleiding tot de muziekwetenschap wordt ernaar gestreefd de verschillende takken van de muziekwetenschap te introduceren. In onderstaand schema geeft de opleiding weer op welke wijze het programma is opgebouwd met het oog op de samenhang:
202
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Algemeen
Methoden en technieken
Theorie der muziek
Europese cultuurgeschiedenis, Cultuur en samenleving
Academische vaardigheden
Inleiding muziekwetenschap Solfège Harm.leer AML
MWM I MWM II
Inleiding wereldmuziek
II
Keuze minor
Methoden en technieken, Wetenschapsfilosofie
Keuze
MWM III MWM IV MWM V
Keuze
III
Keuze minor
Keuze Bachelorscriptie
MWM V
Keuze
I
Westerse muziek
Wereldmuziek
De opleiding legt vervolgens uit dat er binnen de opleiding vijf keuzevakken worden aangeboden: Instrumentatie, Contrapunt/gevorderde harmonieleer, Muziek en religie, The Classical Vocal Traditions of India, Performing Arts. Daarnaast is er een uitgebreid keuzepakket Muziektheorie in samenwerking met het Conservatorium van Amsterdam en zijn er 22 keuzevakken binnen de Wereldmuziek in samenwerking met het Rotterdams Conservatorium en het Conservatorium van Amsterdam. Sommige specialisatiespecifieke keuzevakken zijn verplicht voor toelating tot de masterspecialisatie Wereldmuziek of Muziektheorie. In het kader van de samenhang in het bachelorprogramma licht de opleiding toe dat het eerste jaar vooral in het teken staat van algemene inzichten (Europese cultuurgeschiedenis), de basis van het vakgebied in het algemeen (Inleiding tot de muziekwetenschap), praktische kennis en vaardigheden en eerste inzichten (muziektheoretische vakken), de basis etnomusicologie (Inleiding tot de etnomusicologie), overzicht van denkwijzen (Musicologie van de westerse muziek I en II) en basisvaardigheden in onderzoek en rapportage (Academische vaardigheden I en II). Het tweede jaar gaat in op algemene kennis van de belangrijkste onderdelen van wetenschappelijk onderzoek (Methoden en technieken), verdieping van begrip, paradigma en theorievorming van onderzoek (Wetenschapsfilosofie) en capita selecta van de westerse muziekgeschiedenis, verdieping van Musicologie van de westerse muziek I en II door het behandelen van onderwerpen die veelal gerelateerd zijn aan recent onderzoek (Musicologie van de westerse muziek III en IV). De keuzeruimte in het tweede jaar kan worden gebruikt ter verbreding van andere vakgebieden, voor het opdoen van aanvullende kennis binnen de muziekwetenschap, voor een stage of ter voorbereiding op de specialisaties Etnomusicologie of Theorie der muziek. Ten slotte gaat de opleiding in op de bedoeling van het derde bachelorjaar waarin de hedendaagse muziek voor het eerst vorm krijgt (Musicologie van de westerse muziek V), de keuze-/minorruimte een grote plaats inneemt (zie jaar 2) en de bacheloropleiding wordt afgerond (bachelorscriptie). De opleiding meent dat het bachelorprogramma een strakke opbouw kent. Ten slotte merkt de opleiding op dat er in het verleden onvoldoende controle was op volgorde- en ingangseisen voor bachelorvakken, zodat het voorkwam dat studenten die in het laatste (doctoraal) jaar zaten nog muziektheoretische vakken uit eerdere jaren moesten afsluiten. Sinds enige tijd worden studenten aandachtiger door de opleiding gevolgd. Op deze manier wil de opleiding enerzijds de deficiënties van studenten beter kunnen opvangen en anderzijds bijtijds kunnen adviseren als een studiepad niet geschikt blijkt te zijn.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
203
De commissie heeft aan de bachelorstudenten gevraagd of de samenhang in het programma wellicht in het geding komt door de grote keuze-/minorruimte. Zij vinden dat deze keuzeruimte hen helpt te richten op een bepaalde masteropleiding. De docenten onderstrepen het belang van keuzemogelijkheden. Master De opleiding legt uit dat het masterprogramma uit drie vakspecifieke werkcolleges bestaat met een nadrukkelijke specialisatie die direct aansluit bij de voorbereidingen in de bacheloropleiding. Het keuzevak biedt de mogelijkheid tot verbreding in andere richtingen, dan wel tot het volgen van een extra musicologisch vak, een stage, of extra ruimte voor onderzoek voor de scriptie in de vorm van een onderzoeksstage. Oordeel De commissie heeft de programma’s bestudeerd met het oog op de samenhang. Zij stelt vast dat het bachelorprogramma haar samenhang met name ontleent aan de drie domeinen. In het eerste jaar krijgen studenten een brede basis, waarna op deze verworven basiskennis wordt voortgebouwd in het tweede en derde jaar. De samenhang blijkt tevens voor sommige modules uit toenemende complexiteit. In andere modules is sprake van duidelijke chronologische indeling. Dit is afhankelijk van het domein. De commissie meent dat het een coherent programma is. Ze heeft geen problemen vernomen over de aansluiting van de onderdelen en gaat er daarom vanuit dat deze niet tot moeilijkheden leidt. Het bachelorprogramma kent zowel verplichte als niet-verplichte onderdelen. De keuzeruimte is in de ogen van de commissie vrij ruim en zij adviseert de opleiding daar met het oog op de samenhang toezicht op te blijven houden. Over de masteropleiding merkt de commissie op dat deze voornamelijk lijkt voort te bouwen op de bacheloropleiding en dat de samenhang niet zozeer blijkt uit de opbouw van de master zelf. Het lijkt hierdoor geen op zichzelf staande opleiding. Als de bacheloropleiding nadrukkelijk wordt meegenomen in de beoordeling van dit facet voor het masterprogramma dan ziet de commissie duidelijke samenhang, aangezien de lijn van de bachelor (toename complexiteit en/ of chronologische indeling in de domeinen) wordt voortgezet. Daarnaast kan de samenhang in het masterprogramma worden gezien in de meer onderzoeks- en wetenschapsgerichte modules. In zijn totaliteit acht de commissie dit facet ook voor de masteropleiding voldoende. De commissie constateert voldoende samenhang tussen de verschillende programmaonderdelen van de opleidingen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Beschrijving Bachelor De opleiding beschrijft in haar zelfevaluatie dat met name de muziektheoretische vakken voor studenten zonder muzikale achtergrond lastig zijn en daarom een struikelblok kunnen vormen in de opleiding. Deze studenten vinden het moeilijk om binnen één jaar al deze vaardigheden te verwerven (zie ook facet 8 in verband met het ontbreken van toegangseisen). 204
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Uit evaluaties blijkt dat alle onderdelen een redelijke studielast hebben. De modules zijn voor studenten die geen achtergrond hebben in het lezen van partituren lastiger. De opleiding probeert de deficiënties weg te werken door energie en tijd te steken in het wegwerken van deze achterstanden (deficiëntieonderwijs). Wel gaat de investering in het verwerven van muziektheoretische vaardigheid en repertoirekennis ten koste van de theoretische verdieping. De opleiding wijst op de mogelijkheid een vrije bachelor te kiezen, waarin minder aandacht wordt besteed aan muziektheoretische vakken. De problemen voor de vakken Westerse muziekgeschiedenis blijven dan ook bestaan in verband met de te lezen partituren. De muziektheoretische vakken leiden in sommige gevallen tot uitval van studenten. Voor studenten die wel voorkennis hebben van muziektheorie zijn de modules soms te gemakkelijk. De studenten die de commissie gesproken heeft merken op dat de opleiding studeerbaar is, maar dat de studielast steeds zwaarder wordt. Zij menen dat dit onder andere door de rendementsmaatregelen is gekomen. Het is lastiger om er een tweede studie naast te volgen dan voorheen. Master De opleiding geeft in haar zelfevaluatie aan dat, gezien het feit dat de opleiding in september 2003 van start is gegaan en er, op het moment van schrijven van de zelfevaluatie, nog onvoldoende evaluaties zijn, niet vast te stellen is of de geprogrammeerde studielast overeenkomst met de gerealiseerde studielast en of de studielast evenwichtig is verdeeld over het programma. De door de commissie gesproken masterstudenten vonden de masteropleiding zwaarder dan de bacheloropleiding. De bacheloropleiding is studeerbaar tot soms zwaar. Oordeel De commissie stelt vast dat studenten de muziektheoretische vakken erg verschillend beoordelen (gemakkelijk of juist struikelblok). Zij waardeert de inspanningen van de opleiding om dit op te lossen met deficiëntieonderwijs en meent, net als de opleiding, dat een betere voorlichting bij aanvang van de studie over de muziektheoretische modules de aankomende studenten duidelijk zou moeten maken dat dit in de praktijk een struikelblok kan zijn. Voor het overige constateert de commissie dat het bachelorprogramma een gerealiseerde studielast kent die overeenkomt met de geprogrammeerde studielast. Door onder andere de facultaire rendementsmaatregelen is de studielast volgens de studenten omhoog gegaan. De commissie vindt dit positief. Uit de informatie waarover de commissie met betrekking tot de masteropleiding beschikt, waaronder ook de informatie uit de gesprekken tijdens de visitatie, heeft zij geen aanwijzingen ontvangen dat er problemen zijn op het vlak van de studielast. De commissie is daarom van oordeel dat dit facet vooralsnog voldoende is gebleken. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
205
F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Beschrijving Bachelor De instroom in het eerste jaar is heel divers. Sommige studenten zijn actief in de muziekbeoefening, terwijl anderen geen noten kunnen lezen. Met name studenten met een geringe muzikale achtergrond ondervinden problemen in de opleiding. De opleiding kent een vrij grote uitval van studenten in het eerste jaar die een verkeerd beeld bij de opleiding hebben. Voorlichting (voor aanvang van de studie) en goede begeleiding tijdens het eerste jaar zijn volgens de opleiding daarom van groot belang. Studenten beamen dat zij worden opgevangen door de docenten. De opleiding zou graag vakspecifieke ingangseisen hanteren. Dit is nu niet mogelijk. De universiteit kent geen selectie aan de poort zoals het geval is bij de conservatoria en dit brengt met zich mee dat een aantal studenten zich inschrijft zonder te beseffen dat zij deze bepaalde noodzakelijke voorkennis missen. Hoewel er in de voorlichting uitgebreid aandacht aan wordt besteed, zijn er toch elk jaar weer instromers zonder enige voorkennis. Master De opleiding merkt op dat er over de instroom in de masteropleiding nog weinig informatie beschikbaar is. Studenten die in september 2003 zijn ingestroomd in de masteropleiding, zijn nog als doctoraalstudent aan de opleiding begonnen. Voor de instroom houdt de faculteit streng vast aan de instroomeis: het bachelordiploma. De bacheloropleiding Muziekwetenschap geeft direct toegang tot de aansluitmaster Muziekwetenschap, specialisatie Westerse muziek. Voor toelating tot de specialisatie Wereldmuziekstudies dient de student minimaal 30 studiepunten op het gebied van wereldmuziek gevolgd te hebben. Voor toelating tot de specialisatie Theorie der muziek moet hij de minor Theorie der muziek van het Conservatorium van Amsterdam gehaald hebben (30 studiepunten). Voor de laatste twee specialisaties is het voortraject versterkt met vakken die in samenwerking met conservatoria worden gegeven. Oordeel De commissie constateert dat er voor toelating tot de bacheloropleiding een vwo-diploma vereist is, maar dat deze eis in praktijk niet voldoende blijkt te zijn. Studenten die geen voorkennis hebben op het gebied van muziektheorie vallen vaak uit. De commissie steunt de opleiding daarom in de wens om aanvullende eisen op het gebied van de muziektheorie te stellen. In ieder geval dient de voorlichting te worden toegespitst op deze problematiek. Er zijn al de nodige inspanningen gepleegd, maar het gewenste resultaat is nog niet bereikt. De commissie waardeert het feit dat de opleiding zich bewust is van deze instroomproblematiek en heeft het vertrouwen dat zij nadere maatregelen zal treffen tot verbetering van de instroom in de bacheloropleiding, met name gelegen in de voorlichting van aankomende eerstejaarsstudenten. Voor de masteropleiding worden de juiste toelatingseisen gesteld: de opleiding stelt specifieke toelatingseisen voor de specialisaties. De commissie meent dat dit adequaat is. De commissie oordeelt dat de beide opleidingen aan de (basis)vereisten voor dit facet voldoen. 206
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
Beschrijving De bacheloropleiding heeft een studielast van 180 ECTS-studiepunten. De masteropleiding heeft een studielast van 60 ECTS-studiepunten. Oordeel Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Beschrijving Bachelor De opleiding vermeldt dat zij geen expliciet didactisch concept hanteert. Zij geeft in de zelfevaluatie aan dat de vorm van het onderwijs is toegesneden op de drie hoofdelementen die te onderscheiden zijn in het leerproces: • •
•
verwerven muziektheoretische en academische basisvaardigheden: vooral voor de muziektheoretische onderdelen is begeleiding nodig in contactintensieve modules. Ook oefenen studenten twee-aan-twee en worden ouderejaars studenten ingezet om bij zelfstudie te helpen; verwerven van repertoirekennis en overzicht van de gangbare theorieën: dit wordt vooral in hoorcolleges behandeld in de eerste twee jaren. Parallel met en gekoppeld aan de hoorcolleges worden er opdrachten gegeven waarbij de studenten systematisch in contact komen met en inzicht krijgen in het repertoire van zowel de westerse klassieke als een aantal vormen van niet-westerse muziek; toepassing van de verkregen kennis en vaardigheden in onderzoek: in een aantal werkcolleges (vanaf het tweede jaar) wordt in kleine groepen studenten geleerd gebruik te maken van hedendaagse studies binnen het vakgebied en doen zij zelf muziekanalytisch en/of sociaal-cultureel onderzoek. Daarbij wordt in een getrapt systeem ieder jaar een hoger doel gesteld.
In de zelfevaluatie staat een schema waarin de verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere studieactiviteiten wordt weergegeven. Daaruit wordt duidelijk dat in het eerste jaar in verhouding meer hoorcolleges dan werkcolleges worden gegeven en dat er in verhouding tot de jaren twee en drie veel uren aan zelfstudie dienen te worden besteed. In het tweede jaar neemt het aantal werkcolleges toe en het aantal hoorcolleges sterk af. Er wordt iets minder tijd aan zelfstudie besteed. In het derde jaar ten slotte worden geen hoorcolleges meer gegeven en een stuk minder werkcollege-uren verzorgd. Daartegenover staat dat er tijd is ingeruimd voor de bachelorscriptie. De opleiding merkt op dat in het tweede en derde QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
207
studiejaar minor- en keuzemodules zijn opgenomen. Het aantal uren hoorcollege/werkcollege/zelfstudie is afhankelijk van de keuze van de modules door de student. Het totaal komt in alle gevallen op 1.680 uur uit. Deze bachelorscriptie moet voldoen aan de criteria die in het scriptiereglement staan beschreven. Voor de bachelorscriptie is de keuze en het gebruik van literatuur van algemenere aard. Dat wil zeggen dat de student gebruik moet maken van standaardwerken en gespecialiseerde literatuur, maar dat niet gerefereerd hoeft te worden aan alle hedendaagse discussies. De student krijgt vanuit de opleiding inhoudelijke begeleiding door uitvoerige bespreking van een werkplan en door werkafspraken te maken per hoofdstuk. Een stage is optioneel in het bachelorprogramma. De student kan ervoor kiezen dit te doen in de keuzeruimte. Ter borging van de kwaliteit van de stage is een stagecoördinator aangesteld die contact houdt met de stagebegeleider buiten de opleiding. Daarnaast heeft de student een begeleider binnen de opleiding (docent). Master De opleiding zet in de zelfstudie uiteen op welke wijze zij vorm en inhoud afstemt. Daarbij merkt zij op dat de mastermodules over het algemeen kleine aantallen studenten hebben en dat er intensief wordt gewerkt in werkgroepen. De docent geeft een aantal inleidingen en vervolgens wordt er in werkcolleges geleidelijk een werkstuk opgebouwd. Belangrijk onderdeel van deze modules is het zelfstandig onderzoek doen op basis van literatuur, discografie, veldwerk of experiment. Tijdens de besprekingen wordt ook de belangrijkste eigentijdse literatuur besproken dan wel aangeboden. De kwaliteit van de afstudeeropdracht wordt gewaarborgd door de minimumeisen voor het niveau van de scriptie die zijn vastgelegd in het scriptiereglement. Daarin wordt het wetenschappelijk niveau gedefinieerd, hetgeen er op neer komt dat de afstudeeropdracht in principe het niveau van een wetenschappelijke publicatie moet hebben. Met name voor het gebruik van relevante literatuur geldt hierbij dat de masterscriptie een state of the art beschouwing moet bieden van de huidige wetenschappelijke discussie binnen het vakgebied, meldt de opleiding. Er is een uitvoerige bespreking van een werkplan, een serie van werkafspraken per hoofdstuk en de beoordeling door twee lezers. Het is mogelijk, maar niet verplicht een stage in de keuzeruimte te volgen (zie voor de waarborgen de bacheloropleiding). Oordeel De commissie constateert dat de opleidingen geen expliciet didactisch concept gebruiken en heeft ook geen impliciet concept kunnen achterhalen. De verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere studieactiviteiten vindt de commissie voor beide opleidingen voldoende. De commissie meent daarbij dat de masteropleiding adequaat inspringt op het onderwijs in kleine groepen. De commissie stelt vast dat de bachelor- en masteropleiding de mogelijkheid tot het volgen van een stage bieden en dat deze stage met waarborgen is omkleed, onder andere doordat het niveau van de stage door verschillende personen wordt bewaakt. Ten slotte meent de commissie dat de opleidingen duidelijk omschrijven op welke wijze de bachelor- c.q. masterscriptie een afsluitende proeve van bekwaamheid is. Het facultaire scriptiereglement biedt voldoende waarborgen voor de kwaliteit. 208
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De commissie oordeelt vervolgens dat zowel de bachelor- als de masteropleiding voldoen aan de criteria van dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Beschrijving Bachelor De opleiding beschrijft nauwkeurig in haar zelfevaluatie op welke wijze onderdelen van het bachelorprogramma worden getoetst. Voorbeelden daarvan zijn de modules Solfège (mondelinge vaardigheidstoets (notatie naar klank) en schriftelijk (klank naar notatie)) en Etnomusicologie I (analyse van circa zeventig muziekfragmenten uit de hele wereld (50%) en schriftelijk tentamen van de behandelde stof (50%)). De opleiding meent dat er een grote variatie aan toetsvormen is waarbij de toetsvorm aansluit bij de behandelde materie: schriftelijke (soms mondelinge) tentamens ter toetsing van kennis en begrip van stof werkstukken al dan niet in combinatie met referaten (voordracht/lezing), toetsing van praktische oefeningen, huiswerk, opdrachten die onderdeel uitmaken van de eindbeoordeling in enkele gevallen uitvoeringen (vooral bij keuzevakken Classical Vocal Traditions of Indian Music en Uitvoerende kunsten). De studenten waarmee de commissie sprak beamen dat de toetsvormen afwisselend zijn. De opleiding legt uit dat de nabespreking van resultaten conform de onderwijs- en examenregeling wordt uitgevoerd. Studenten krijgen in een aantal gevallen via internet informatie over wat zij goed en fout hebben gedaan. Werkstukken, referaten en opdrachten worden klassikaal of individueel gecorrigeerd of geëvalueerd. De opleiding kent geen compensatieregeling. Door het facultaire rendementsbeleid is het aantal toetsen verhoogd. De studenten die de commissie heeft gesproken vinden dit een verbetering. Master Ook voor de masteropleiding licht de opleiding uitgebreid toe op welke wijze de verschillende modules worden getoetst. Een voorbeeld daarvan is de module Analysetechnieken (Deel 1: een opdracht bestaande uit uitgebreide analytische beschrijvingen van een selectie van composities in goedlopend en toegankelijk Nederlands of Engels. Deel 2: per college een geschreven analyse met mondelinge toelichting voor elke student; het schrijven van slotversies van deze analyse, na commentaar. Deel 3: afgesloten met een essay). Ook in het geval van de masteropleiding blijkt uit de omschrijvingen een grote variatie aan toetsvormen, die aansluiten bij de behandelde materie. Voor de wat betreft de feedback verwijst de opleiding naar de procedure bij de bacheloropleiding op dit gebied. Examencommissie De examencommissie Kunst en cultuurwetenschappen ziet toe op de naleving van de eisen en regels die gelden voor de opleidingen. De commissie beoordeelt het geheel aan toetsen voor de betreffende opleidingen, stelt het examenreglement vast waarin de gang van zaken tijdens tentamens is geregeld, bewaakt de gang van zaken bij toetsen en beoordelingen en beoordeelt QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
209
individuele aanvragen van studenten onder meer over te verlenen vrijstellingen. Zij vergadert ten minste vijfmaal per jaar. De commissie heeft de leden van de examencommissie gevraagd hoe zij met fraude omgaan. De leden laten weten dat als er sprake is van fraude dat er dan sancties kunnen worden opgelegd. Tijdens het eerste jaar van de bacheloropleiding worden de studenten voorgelicht over wat fraude precies is. Oordeel De commissie constateert dat de opleidingen het geheel van toetsen, beoordelingen en examens in voldoende mate evalueren en dat de beoogde eindkwalificaties van de opleiding worden gerealiseerd. De opleiding heeft de commissie daar, door de nauwgezette omschrijving van de toetsvormen per module, van overtuigd. Door deze omschrijving heeft de commissie ook kunnen vaststellen dat de toetsing aansluit op en past bij de inhoud en de leerdoelen van de verschillende modules. Het aantal toetsen is verhoogd door het facultaire rendementsbeleid. De opleiding streeft ernaar hiermee het rendement te verbeteren. De opleiding geeft de studenten in de ogen van de commissie voldoende feedback. Over de consistentie van de beoordelingen en de organisatie van de toetsing heeft de commissie geen feitelijke informatie, maar ook geen klachten ontvangen. De commissie constateert dat de examencommissie naar behoren functioneert. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Programma voor de bachelor- en masteropleiding Muziekwetenschap luidt: voldoende.
5.2.3. Inzet van personeel Voor de facetten 12 t/m 14 wordt ook verwezen naar het facultaire deel van dit rapport. F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Beschrijving Uit het facultaire rapport blijkt dat leden van de wetenschappelijke staf in principe 60% van hun tijd aan onderwijs en 40% aan onderzoek besteden. Elk lid van de wetenschappelijke staf is in beginsel lid van een onderzoeksinstituut. Voor het lidmaatschap van een onderzoeksinstituut gelden kwaliteitseisen – promotie, regelmatig publiceren – die jaarlijks worden getoetst. Ook de uitkomst van deze evaluatie wordt in de functioneringsgesprekken en bij bevorderingsbesluiten betrokken.
210
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Uit een tabel in de zelfevaluatie blijkt dat de staf inderdaad dicht in de buurt komt van de door de faculteit vastgestelde percentages. Op drie docenten en de aio’s na is iedereen gepromoveerd. De opleiding geeft in haar zelfevaluatie aan dat alle docenten actief bij onderzoek betrokken zijn en hun onderwijs aan onderzoek koppelen. Uitzondering hierop vormen de muziektheoretische vakken die gegeven worden door docenten zonder onderzoekstaak. Zoals al eerder in dit rapport vermeldt, is de onderzoekscomponent ook voor muziektheoretische vakken belangrijker geworden door de specialisatierichting Theorie der muziek in de onderzoeksmaster Kunstwetenschappen. In het kader van de rolmodellen laat de opleiding weten dat zij het van groot belang vindt dat de eerstejaarsstudenten in contact komen met de hoogleraar en alle docenten die bij het wetenschappelijk onderzoek betrokken zijn. Oordeel De commissie stelt vast dat het onderwijs in belangrijke mate wordt verzorgd door docenten die actief betrokken zijn bij wetenschappelijk onderzoek. Het grootste gedeelte van de staf is gepromoveerd. Omdat studenten vanaf het eerste jaar van de bacheloropleiding in aanraking komen met onderzoekers is er volgens de commissie sprake van rolmodellen in het onderwijs. De commissie oordeelt daarom dat de staf aan de wetenschappelijke eisen voldoet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Beschrijving Uit een tabel in de zelfevaluatie is af te leiden dat er twee hoogleraren, één universitair hoofddocent, zes universitair docenten, drie docenten en twee aio’s aan de opleidingen zijn verbonden. Er staat ook dat de werkdruk ten tijde van het samenstellen van de zelfevaluatie erg hoog is, onder andere door recente veranderingen in de onderwijsprogrammering. Dit werd beaamd door een enkele alumnus. Oordeel De commissie is van mening dat de voor het uitvoeren van het onderwijs beschikbare menskracht voldoende is om alle onderwijs- en begeleidingstaken uit te voeren. Er zijn relatief veel nieuwe medewerkers. Zij merkt op dat de opleiding ervoor zou moeten waken dat het enthousiasme van de staf niet onder de door hen aangegeven werklast komt te lijden. De commissie oordeelt dat de inzet van personeel voldoende is. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
211
F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Beschrijving Het facultaire deel van dit rapport beschrijft de algemene zaken omtrent het personeelsbeleid, de procedures voor werving en selectie en de scholingsactiviteiten. Bij het werven van nieuwe medewerkers streeft de opleiding ernaar ‘topdocenten’ aan te trekken. Zij geeft aan dat de arbeidsmarkt niet gespannen is en dit streven daarom haalbaar moet zijn. Ook wil ze een balans vinden tussen jeugd en ervaring. Sommige specialisten zijn bijvoorbeeld pas relatief laat op deze arbeidsmarkt gekomen (bijvoorbeeld na een carrière als musicus). De verjonging werd bevestigd door alumni. Volgens de zelfstudie vormt de huidige staf een vrij hechte kern van docenten die veel met elkaar communiceren. Omdat acht van de tien docenten parttimers zijn, gebeurt het ook dat sommige docenten de anderen (te) weinig zien (buiten institutionele momenten). De opleiding vindt dit betreurenswaardig, maar meent dat het onvermijdelijk is omdat het uitsluitend aanstellen van voltijdse krachten onvoldoende spreiding in specialisaties zou inhouden. De opleiding somt in haar zelfevaluatie de specialisaties van de docenten op. Voorbeelden daarvan zijn: Klassieke westerse muziekwetenschap (historische muziekwetenschap), Muziek van de nieuwste tijd, Etnomusicologie, Etnochoreologie, Conitieve/Systematische muziekwetenschap, Muziektheoretische wetenschap, Theorie der muziek praktijkvakken, POP/muzieksociologie, Muziekpsychologie. Zij geeft daarbij aan welke modules aan deze specialismen gekoppeld zijn. Oordeel De commissie stelt vast dat de onderwijskundige kwaliteiten van de docenten door het facultaire beleid worden gewaarborgd. Het systeem van evalueren en beoordelen van functioneren is daarvan een voorbeeld. Ze acht de didactische kwaliteiten van de docenten toereikend voor het uitvoeren van de programma’s. Tevens heeft de commissie de specialismen van de docenten bestudeerd en gerelateerd aan het programma. Zij constateert dat de inhoudelijke expertise van de docenten aansluit bij de doelstellingen en de eindkwalificaties van de programma’s. De commissie concludeert vervolgens dat de kwaliteit van het personeel voldoende is. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Inzet van personeel voor de bachelor- en masteropleiding Muziekwetenschap luidt: voldoende.
212
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
5.2.4. Voorzieningen Voor de facetten 15 en 16 wordt ook verwezen naar de informatie in het facultaire rapport. F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Beschrijving In het facultaire deel zijn de voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken en de ontwikkelingen die er op dat terrein plaatsvinden beschreven. De opleiding laat weten dat de bibliotheek nog niet op dezelfde locatie is gevestigd als de staf en dat de toepassing van ICT/AV nog kinderziektes kent, ondanks geconstateerde progressie. De masterstudenten die de commissie heeft gesproken, zijn tevreden over de voorzieningen. Oordeel De commissie heeft geconstateerd dat de studenten geen klachten hebben geuit over de materiële voorzieningen. Zij is daarom van oordeel dat de huisvesting en materiële voorzieningen toereikend zijn om het programma te verwezenlijken. Waar verbetering nodig is, investeert de faculteit: zoals in ICT, huisvesting en bibliotheek (zie het facultaire deel), waardoor de commissie het vertrouwen heeft dat ook de door de opleidingen genoemde zaken (bibliotheek en toepassing ICT) punt van aandacht zullen blijven. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Beschrijving Het facultaire rapport gaat onder andere in op decentrale onderwijsbalies, een mentorensysteem en een faculteitsbreed tutoraatsysteem en studievoortgangssysteem ISIS. De zelfevaluatie beschrijft een voor beide opleidingen gezamenlijk systeem van studiebegeleiding. Er wordt gebruikgemaakt van het tutoraat, waarbij jaarlijks met alle studenten een kort tutorgesprek wordt gehouden. De studenten dienen ter voorbereiding van dit gesprek een formulier in te vullen met de stand van zaken met betrekking tot hun studievoortgang. Dit formulier en een overzicht dat vanuit de studentenadministratie wordt aangeleverd, vormen de uitgangspunten voor het gesprek. In het tutorgesprek komen tevens de mogelijkheden van het verder te volgen studiepad en eventuele knelpunten aan de orde. Daarnaast kan de docent de student doorverwijzen naar andere functionarissen (zoals de studieadviseur of opleidingscoördinator). De commissie begreep van bachelorstudenten dat zij tevreden waren over de werking van het tutorsysteem. Zij kunnen op gesprek komen (laagdrempelig) en worden door docenten benaderd als de studievoortgang niet goed is.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
213
Er is ook een studentenmentoraatsysteem dat tijdens het eerste semester van het eerste bachelorjaar loopt. Ouderejaars nemen een of meer groepen eerstejaars onder hun hoede. Zij scheppen een sociaal kader voor de nieuwe studenten, geven praktische tips over het verwerken van collegestof en de voorbereiding van de tentamens van het eerste semester en stimuleren betrokkenheid bij de opleiding. Daarnaast wordt jaarlijks een (ouderejaars)student aangesteld als mentor. Deze geeft algemene voorlichting over de studie, over specialisatiemogelijkheden, over beurzen, over faciliteiten en andere nuttige informatie voor studenten. Voor de eerstejaars is er een vast mentoruur ingeroosterd. De zelfstudie laat weten dat de opleidingen vrij klein zijn, in totaal ongeveer tachtig actieve studenten. De staf kent de meeste studenten bij naam. Men meent dat de sfeer ‘uitstekend’ is en dat over het algemeen een constructieve dialoog tussen studenten en docenten gaande is. De docenten staan in nauw contact met de studievereniging Ragtime. Ze zijn intensief betrokken bij de planning van de jaarlijkse studiereis (die uitgaat van Ragtime) en andere activiteiten van de studievereniging. Er is maandelijks overleg tussen Ragtime en de hoogleraar. De masterstudenten die de commissie heeft gesproken bevestigen de kleinschaligheid en laagdrempeligheid. Zij menen dat de docenten goed bereikbaar zijn. De studiecoördinator is tevens bachelor-mastercoördinator en voorzitter van de opleidingscommissie. Mede door de beperkte omvang van de opleiding is hij op de hoogte van de studievoortgang van de meeste studenten. In veel gevallen is hij het eerste aanspreekpunt voor studenten bij uiteenlopende onderwijskwesties. De opleidingen wijzen erop dat er een balans gevonden moet worden tussen de tijd die geïnvesteerd wordt in studentenbegeleiding, terwijl tegelijkertijd de onderzoekstijd beschermd moet worden. Docenten vinden dat vooral bij de praktijkgerichte vakken intensieve begeleiding nodig is, in combinatie met eventueel een verwijzende functie aan het eind van het eerste jaar. De opleidingen nemen deel aan de standaardvoorlichtingsactiviteiten van de faculteit (zie facultaire deel). Daarnaast is er twee keer per jaar een opleidingsbijeenkomst. Deze interne bijeenkomst is vooral gericht op het informeren van studenten over specialisatiemogelijkheden, over verschillende masteropleidingen en over studeren in het buitenland. Bovendien is de opleidingsbijeenkomst een discussieforum over de opleiding zelf. Ook beschikt de opleiding over een eigen website (www.musicology.nl, deels nog in ontwikkeling). Oordeel De commissie constateert dat de faculteit een studievoortgangsregistratiesysteem (ISIS) hanteert waarmee studenten worden geïnformeerd. De studieadviseur opereert op instellingsniveau. Studenten kunnen van deze studieadviseur gebruikmaken. Er wordt door het tutorsysteem adequaat aandacht besteed aan de studievoortgang van de studenten. Voor zover de commissie heeft begrepen heeft de bacheloropleiding nog geen invulling gegeven aan de selecterende en verwijzende functie van het eerste jaar. Wel stelt zij vast dat de opleiding zich ervan bewust is dat bij de praktijkgerichte vakken intensieve begeleiding nodig is en dat zij dit wellicht wil combineren met een verwijzende functie. De commissie heeft van de studenten vernomen dat de studiebegeleiding laagdrempelig is en aansluit bij hun behoefte. De commissie is positief over de verbeteringen die zijn ingevoerd ten aanzien van het tutoraat. Ten slotte stelt de commissie vast dat de voorlichting conform facultaire initiatieven plaatsvindt. Dit alles maakt dat de commissie van oordeel is dat de opleidingen een voldoende scoren voor dit facet. 214
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Voorzieningen voor de bachelor- en masteropleiding Muziekwetenschap luidt: voldoende.
5.2.5. Interne kwaliteitszorg Voor de facetten 17 t/m 19 wordt tevens verwezen naar het facultaire rapport. F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Beschrijving De opzet en uitvoering van het kwaliteitszorgsysteem zijn in het facultaire deel beschreven. Daaruit blijkt dat de uitvoering van de kwaliteitszorg in eerste instantie plaatsvindt op het niveau van de onderwijsinstituten, die verplicht zijn hun onderwijs regelmatig te evalueren. Voor de evaluatie van modules bestaat een facultair kader. Per opleiding wordt op basis van het studentenaantal een invulling aan dit kader gegeven. Modules worden op verschillende manieren geëvalueerd, bijvoorbeeld door middel van schriftelijke enquêtes of panelgesprekken. De bachelor- en masteropleiding geven aan dat zij gebruikmaken van verschillende evaluatietechnieken. Ten eerste vindt evaluatie plaats door het houden van panelgesprekken. Deze worden gevoerd door de studentleden van de opleidingscommissie, met begeleiding en discussie vanuit de opleidingscommissie. Deze panelgesprekken zijn gebaseerd op een vaste vragenlijst. De docenten van de opleidingscommissie laten weten dat de panelgesprekken veel informatie opleveren (meer dan de schriftelijke evaluaties). Ten tweede wordt voor sommige onderdelen gebruikgemaakt van de Uvalon-enquête. Daarnaast vinden er informele (onder andere op borrels) en semi-formele contacten plaats tussen studenten en docenten. De diversiteit aan evaluatiemethoden, de aandacht voor evaluatie en de grote participatie van studenten in het evaluatietraject zijn volgens de opleidingen sterke punten in het kwaliteitssysteem. Daarentegen merkt men op dat het anonieme karakter van de panelevaluaties door sommige docenten wordt ervaren als een vrijbrief voor ongefundeerde kritiek. Het komt voor dat de panelgesprekken voor een deel gaan over de persoon en niet over het werk van de docent. Volgens de opleiding kunnen studenten niet altijd overzien dat veranderingen in bepaalde onderdelen consequenties hebben voor de rest van het programma. Er is een formulier dat in alle panelevaluaties gebruikt wordt. Er wordt onderzocht in hoeverre de evaluaties aangevuld kunnen worden met een internet-evaluatiesysteem dat elders goede resultaten biedt (zoomerang). Oordeel De commissie constateert dat de opleidingen aansluiten bij de richtlijnen van het onderwijsinstituut. Ze nemen het evalueren serieus en maken er werk van. Er wordt regelmatig geëvalueerd en op verschillende wijzen, waarbij de opleidingscommissie en de studenten een actieve rol speQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
215
len. Ondanks de mogelijke tekortkomingen van panelgesprekken staat de commissie positief tegenover deze wijze van evalueren. Uit de gesprekken kan veel informatie worden gehaald die, mits goed gewogen, een positieve invloed kan hebben op de opleiding. De commissie heeft nog geen toetsbare streefdoelen geconstateerd, ook niet op facultair- of onderwijsinstituutniveau. Uit de facultaire zelfevaluatie blijkt dat de faculteit enige tijd na het samenstellen van de zelfevaluatie vanuit facultaire missie en doelstellingen en op basis van conclusies uit de voorgaande kwaliteitszorgcyclus doelstellingen zou vaststellen voor de deelgebieden Programma, Organisatie, Begeleiding en Evaluatie van het onderwijs. De commissie heeft er vertrouwen in dat de streefdoelen worden geformuleerd. De commissie oordeelt dan ook dat de opleidingen voldoen aan de criteria voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Beschrijving In het facultaire deel wordt beschreven hoe het proces van verbetering in algemene zin loopt. De zelfstudie beschrijft op welke wijze met de informatie die wordt verkregen door de evaluaties wordt omgegaan. De evaluaties worden in de opleidingscommissie besproken en vervolgens voorgelegd aan de docenten met het verzoek erop te reageren. Uit deze reacties blijkt in hoeverre de suggesties vanuit de panelgesprekken ook daadwerkelijk kunnen leiden tot verbetering van het onderwijs. De opleidingen geven aan dat het soms gaat om concrete zaken zoals faciliteiten of syllabi en andere keren over bijvoorbeeld de inrichting van een module, de opdrachten, de voorlichting door de docent over de inhoud en structuur van de module. Indien daartoe aanleiding is, nodigt de opleidingscommissie een docent uit voor een gesprek over de evaluaties. Dit kan leiden tot ingrijpende wijzigingen in het studieprogramma. Er zijn voorbeelden van wijzigingen in het programma naar aanleiding van de resultaten van evaluaties. Een eerste is het feit dat de module MTV werd opgesplitst in twee lintmodules (solfège, harmonieleer). Een ander, door de studenten van de opleidingscommissie genoemd, voorbeeld is dat de literatuurlijst werd aangepast omdat een bepaald boek niet werd gebruikt. Op facultair niveau zijn verbetermaatregelen getroffen ten aanzien van de rendementen. Oordeel De commissie constateert dat de resultaten van de evaluaties worden besproken in de opleidingscommissie en waar nodig tot aanpassingen leiden. Ze heeft enkele concrete voorbeelden van verbetermaatregelen gezien. De staf toont bereidheid om mee te werken aan verbeteringen. De commissie is dan ook van oordeel dat de opleidingen voldoen aan de vereisten voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
216
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Beschrijving De zelfstudie beschrijft welke mensen worden betrokken bij de evaluatie van het onderwijs: docenten, de studieadviseur, de onderwijsdirecteur en studenten. Deze betrokkenen vormen de belangrijkste bron van informatie. Zij geven hun mening in de mondelinge en schriftelijke evaluaties, nemen deel aan de zogenaamde ‘jaargesprekken’, geven individueel evaluatieve informatie door aan de studieadviseur en hebben zitting in de opleidingscommissie. Er is één opleidingscommissie voor de bachelor- en masteropleiding Muziekwetenschap. De opleidingscommissie adviseert de decaan onder meer over de onderwijsprogramma’s in de vorm van de onderwijs- en examenregelingen en geeft gevraagd en ongevraagd advies over andere onderwijsaangelegenheden. De opleidingen proberen na het afstuderen contact met alumni te houden en zijn bezig met het traceren van afgestudeerden van langer geleden. Een trackingsysteem zal gebruikt worden om de meningen van alumni en hun werkomgeving te verkrijgen. Er is geen alumnivereniging en alumni zijn niet betrokken geweest bij het schrijven van de zelfevaluatie. Oordeel De commissie constateert dat de belanghebbenden over het algemeen bij de interne kwaliteitszorg worden betrokken. Studenten worden voldoende betrokken, alumni (nog) niet. De commissie waardeert de inspanning om afgestudeerden te traceren en de plannen om het contact met hen voor evaluatiedoeleinden te gebruiken. De binding met het beroepenveld is minimaal. Ten slotte meent de commissie dat de opleidingscommissie adequaat naar behoren functioneert. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Interne kwaliteitszorg voor de bachelor- en masteropleiding Muziekwetenschap luidt: voldoende.
5.2.6. Resultaten Voor de facetten 20 en 21 wordt ook verwezen naar de informatie in het facultaire rapport. F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
217
Beschrijving De zelfevaluatie wijst op het feit dat er ten tijde van het schrijven van de zelfevaluatie nog geen afgestudeerden van de bachelor- of masteropleiding zijn. Het gerealiseerd niveau kan daarom alleen vanuit het perspectief van de ongedeelde opleiding worden benaderd. De commissie heeft echter voor haar visitatie toch twee scripties ontvangen en gelezen. De zelfevaluatie beschrijft de positionering van de afgestudeerden op de arbeidsmarkt. De WO-monitor laat zien dat doctorandi in erg diverse beroepen terechtkomen. Studenten kunnen al tijdens de opleiding contact met de arbeidsmarkt maken door stages. In de facultaire zelfevaluatie is te lezen dat de bachelor beroepen kan uitoefenen waarvoor een academisch denkniveau is vereist. De bachelor is in staat (academisch) onderzoek op zijn merites te beoordelen en academische vaardigheden toe te passen in zijn of haar beroepspraktijk. Hoe de nieuwe bachelors in de praktijk op de arbeidsmarkt zullen worden ontvangen (in vergelijking met de doctoraalstudenten oude stijl) moet nog worden afgewacht. Oordeel De commissie heeft twee scripties bestudeerd. De commissie meent dat dit goede scripties zijn met een vergelijkbare aanpak en kan zich vinden in de waardering. De wijze waarop de bachelorafgestudeerden zich kunnen positioneren op de arbeidsmarkt wordt in het facultaire rapport beschreven en uit de praktijk zal moeten blijken in hoeverre dit voldoende is. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Beschrijving De faculteit heeft streefdoelen voor de rendementen vastgesteld: het propedeuserendement dient 50% te bedragen, het postpropedeuserendement 60%. Uit het facultaire rapport blijkt dat het rendement van de opleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen uiteenlopen, maar in het algemeen te laag is. Het rapport geeft een overzicht van de faculteitsbreed genomen maatregelen. De docenten geven aan dat de studenten zich door het facultaire rendementsoffensief meer houden aan deadlines. De opleidingen verwachten dat het rendement door de invoering van de nieuwe structuur (bachelor/master) hoger zal worden. Het rendement van de doctoraalopleiding is niet hoog. Volgens de docenten is dit gedeeltelijk een gevolg van het feit dat studenten met een onvoldoende muzikale achtergrond aan de opleiding beginnen. Ook passen studenten muziekwetenschap vaak niet in het ideaalbeeld van de gedisciplineerde student. Men hoopt met strakkere begeleiding in het eerste jaar ook op dit punt positieve veranderingen te bewerkstelligen. Wanneer studenten een deel van hun tijd besteden aan musiceren, componeren of muziek studeren bereiken ze vaak betere resultaten. Veel alumni die dergelijke activiteiten ondernamen bekleden nu vooraanstaande posities in de Nederlandse muziekwereld.
218
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel Het rendement van de ongedeelde opleiding Muziekwetenschap is al jaren zeer laag. De faculteit heeft op dit punt rendementsverhogende maatregelen ingevoerd. De commissie beschikt niet over de cijfers om te beoordelen of dit nieuwe beleid effectief is gebleken. De faculteit en opleidingen realiseren zich de urgentie van de rendementsproblematiek en krijgen waardering voor de gekozen aanpak. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Resultaten voor de bachelor- en masteropleiding Muziekwetenschap luidt: voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
219
Samenvatting oordelen Bacheloropleiding Muziekwetenschap: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de bacheloropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de bacheloropleiding Muziekwetenschap voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
220
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Master opleiding Muziekwetenschap: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de masteropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de masteropleiding Muziekwetenschap voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
221
222
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
6.
Opleidingsrapport bachelor- en masteropleiding Theaterwetenschap
Administratieve gegevens Bacheloropleiding Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS-studiepunten Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot
Theaterwetenschap (56702) Bachelor WO 180 ECTS-studiepunten Voltijd Amsterdam 31 december 2007
Masteropleiding Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS-studiepunten Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot 6.0.
Theaterwetenschap (66702) Master WO 60 ECTS-studiepunten Voltijd Amsterdam 31 december 2007
Structuur en organisatie van de faculteit
Het onderwijs van de Faculteit der Geesteswetenschappen wordt verzorgd door zes en met ingang van 1 september 2005 zeven onderwijsinstituten. De bachelor- en de aansluitende masteropleiding Theaterwetenschap maken deel uit van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen. Dit instituut verzorgt verder vier bacheloropleidingen met vijf aansluitende masters, vijf duale masteropleidingen en één onderzoeksmaster (Kunstwetenschappen). Voor meer informatie over de structuur en organisatie van de faculteit, zie het facultaire rapport. 6.1.
Invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken
Het invoeringstraject van de bachelor-masterstructuur, inclusief de facultaire overgangsregeling en de afbouw van de ongedeelde opleiding, staat beschreven in het facultaire rapport. De bachelor- en de aansluitende masteropleiding Theaterwetenschap zijn voortgekomen uit de doctoraalopleiding Theaterwetenschap. De bacheloropleiding is gestart in september 2002, de masteropleiding een jaar later. Met de start van de bacherloropleiding zijn er geen nieuwe inschrijvingen voor de doctoraalopleiding meer mogelijk. Voor zittende doctoraalstudenten is er een overgangsregeling. De commissie heeft de overgangsregeling bekeken en is van mening dat deze voldoet. Op 1 januari 2004 stonden nog 41 studenten ingeschreven voor de doctoraalopleiding. De commissie heeft van de studenten geen problemen vernomen rond de QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
223
overgang naar de gedeelde structuur. De commissie oordeelt dat de afbouw van de ongedeelde opleiding adequaat en zonder problemen verloopt. 6.2.
Het beoordelingskader
6.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Beschrijving In het zelfstudierapport geven de opleidingen aan dat de bachelor en master Theaterwetenschap van de Universiteit van Amsterdam zich bezig houden met de levende kunst van het theater, in vormen variërend van dans tot opera en van pantomime tot cabaret. Omdat het theater in de Griekse oudheid is ontstaan, bestrijkt de studie een periode van 2500 jaar. Het domein van zowel de bachelor- als de masteropleiding Theaterwetenschap wordt gevormd door de kunstwetenschappen, de theorie van drama en theater, de geschiedenis van drama en theater, de drama en voorstellingsanalyse, de dramaturgie, het theater, het toneel, het drama, de Europese cultuur, de culturele studies en de filosofie van de geesteswetenschappen. Vakspecifiek ligt volgens het zelfstudierapport de focus op de voorstelling als het centrale studieobject: de productie, distributie en receptie van handelingen en gebeurtenissen binnen het kader van theaterconventies. Deze focus op de praktijk noemt de opleiding de fenemenologische benadering. Omdat theater een uitvoerende kunst is, hetgeen betekent dat de voorstelling in een specifieke context bestaat, wordt de voorstelling bestudeerd binnen de institutionele, maatschappelijke en culturele context. De bachelor en de masteropleidingen Theaterwetenschap hanteren drie benaderingswijzen: de historische theaterwetenschap, de theoretische theaterwetenschap en de drama- en voorstellingsanalyse. Volgens het zelfstudierapport onderscheiden de bachelor en masteropleiding Theaterwetenschap van de Universiteit van Amsterdam zich met de focus op de praktijk van het theater van de andere Nederlandse opleiding. De doelstelling van de driejarige bachelor Theaterwetenschap is het zodanig opleiden van studenten dat zij in aanmerking komen voor de master Theaterwetenschap in binnen- of buitenland, dan wel in staat zijn tot het uitoefenen van een beroep waarvoor academische kennis- en vaardigheden en kennis van de Theaterwetenschap noodzakelijk is. De opleiding heeft deze doelstelling vertaald in een aantal algemene academische en vakspecifieke eindtermen. De algemene eindtermen gelden voor alle bacheloropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen en staan beschreven in het facultaire rapport. De vakspecifieke eindtermen zijn, net als de algemene eindtermen en de doelstelling, vastgelegd in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding. Zij staan als volgt omschreven in het zelfstudierapport:
224
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
“De student die de opleiding heeft afgesloten: 1. heeft overzicht over en inzicht in de grondbeginselen van de theaterwetenschap; 2. beheerst de onderzoeksmethoden en -technieken van de theaterwetenschap passief en een aantal daarvan actief; 3. beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van de theaterwetenschap om toelating te verwerven tot een masteropleiding binnen een van de (sub)disciplines van de theaterwetenschap, en tot beroepsuitoefening op academisch niveau; 4. beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van de theaterwereld om een beroep binnen die wereld, waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden vereist zijn, uit te kunnen oefenen.” De doelstelling van de éénjarige master Theaterwetenschap is het opleiden van studenten tot zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau op het gebied van de theaterwetenschap en het beschikken over de kennis en competenties die een voorwaarde zijn om toegelaten te worden tot een promotie. Net als voor de bachelor heeft de opleiding deze doelstelling vertaald in een aantal algemene academische en vakspecifieke eindtermen. De algemene eindtermen gelden voor alle masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen en staan beschreven in het facultaire rapport. De vakspecifieke eindtermen zijn, net als de algemene eindtermen en de doelstelling, vastgelegd in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding. Zij staan als volgt omschreven in het zelfstudierapport: “De student die de masterfase heeft afgerond: (1) heeft een gedegen overzicht van de Theaterwetenschap en van de geschiedenis daarvan; (2) heeft een grondige kennis van een specialisme binnen de Theaterwetenschap dan wel een gedegen kennis op het snijvlak van de Theaterwetenschap en een ander vakgebied; (3) heeft de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, formuleren, analyseren en eventuele oplossingen aan te dragen. De student is tevens in staat gerichte onderzoeksvragen te formuleren en deze te presenteren in een onderzoeksplan; (4) heeft de vaardigheid de relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen; (5) heeft de vaardigheid om onderzoek op het vakgebied uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen.” Oordeel De commissie constateert dat de Universiteit van Amsterdam met het aanbod van een zelfstandige bachelor en een aansluitmaster in de Theaterwetenschap, in vergelijking met andere Nederlandse universiteiten, unieke programma’s heeft. De doelstelling van de bachelor is het verkrijgen van inzicht en kennis van het domein van de theaterwetenschap, waarin de voorstelling een centrale plaats inneemt. De commissie vindt dat er voor deze doelstelling veel te zeggen is. De theatervoorstelling is namelijk het moment waarop het aanbod van de auteur en producent samenkomen met de perceptie van lezer, recensent en toeschouwer. Een onvermijdelijk gevolg van de focus op het theater is dat de opleiding een minder uitgebreide basis heeft in de brede domeinen van de cultuurwetenschappen, literatuurwetenschappen en filosofie. In de master kunnen de studenten zich richten op één van de drie specialisaties van Theaterwetenschap. Daarmee krijgt de verdieping in de theaterwetenschap op drievoudige wijze gestalte: (1) de verdieping in het theater, met aandacht voor (2) de diverse aspecten van theater in (3) haar context. Volgens de commissie is er in de masterdoelstelling voldoende evenwicht tussen QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
225
theorie en praktijk. Daarmee is de commissie van oordeel dat de door de opleidingen geformuleerde doelstellingen op voldoende wijze beantwoorden aan wat van een bacheloropleiding respectievelijk een masteropleiding in de Theaterwetenschap kan worden verwacht. De commissie heeft de eindtermen van de bachelor en de master gerelateerd aan het domeinspecifieke referentiekader en vindt dat deze hier adequaat bij aansluiten. Dit betekent dat zowel de bachelor als de aansluitmaster Theaterwetenschap voldoen aan de eisen die vakgenoten stellen aan een opleiding binnen dit domein. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
Beschrijving De aansluiting van de algemene eindtermen van een bachelor- en een (duale) masteropleiding van de Faculteit der Geesteswetenschappen bij de Dublin-descriptoren staat beschreven in het facultaire rapport. De vakspecifieke eindtermen van de bachelor en de master Theaterwetenschap zoals vermeld in de zelfstudie van de opleiding zijn als volgt te relateren aan de Dublindescriptoren. Voor de nummerverwijzing voor de vakspecifieke eindtermen zie F1. Bachelor: Kennis en inzicht: 1 Toepassen kennis en inzicht: 2, 3, 4 Oordeelsvorming: Vak: 2, 3, 4 Communicatie: Vak: 2, 3, 4 Leervaardigheden: (2, 3, 4) Master: Kennis en inzicht: 1, 2 Toepassen kennis en inzicht: 3, 4, 5 Oordeelsvorming: 4 Communicatie: 3, 5 Leervaardigheden: (3, 4, 5) Het idioom van de eindtermen van de bachelor en master Theaterwetenschap verschilt in enige mate van de Dublin-descriptoren. Desondanks spreken de overeenkomsten tussen de eindtermen en de eerste vier descriptoren voor zich. Voor de vijfde descriptor leervaardigheden ligt dit genuanceerder. Geen van de eindtermen van zowel de bachelor als de masteropleiding verwijst expliciet naar leervaardigheden. Oordeel De commissie is van oordeel dat de vakspecifieke eindtermen (zie F1) en de algemene eindtermen (zoals omschreven in het facultaire rapport) van de bachelor en de master Theaterwetenschap voldoende aansluiten bij de internationaal erkende omschrijvingen van een bachelor en een master volgens de Dublin-descriptoren. De commissie meent dat de eindtermen van de bachelor Theaterwetenschap de student in staat stellen een vervolgopleiding of beroep aan te 226
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
gaan met een grote mate van autonomie. Een afgestudeerde bachelorstudent heeft kennis van de basisbeginselen van de Theaterwetenschap, zij of hij kan deze kennis op een zelfstandige manier toepassen in het werkveld, de student kan worden geacht een eigen oordeel gevormd te hebben over een aantal centrale thema’s van het studiedomein en zij of hij heeft via diverse leerprocessen kennis en vaardigheden verworven van methoden en technieken en communicatie. Wat betreft de eindtermen van de master is de commissie van mening dat een afgestudeerde master in de Theaterwetenschap grondige kennis en inzicht heeft verworven in één van de specialisaties van de Theaterwetenschap dan wel op het snijvlak van de Theaterwetenschap met een andere discipline. De student heeft geleerd via eigen oordeelsvorming op een zelfstandige wijze met die kennis en inzicht om te springen en zij of hij kan die verworven inzichten ook toepassen in de diverse terreinen binnen het vakgebied. Via de verwerving van schriftelijke en mondelinge vaardigheden heeft de student eveneens geleerd de inzichten en kennis te vertalen naar de ruimere gemeenschap waar hij/zij deel van uitmaakt en daarin op masterniveau met inzet van voldoende zelfreflectie en kritisch vermogen te functioneren. Hoewel geen van de eindtermen verwijst naar leervaardigheden, is de commissie van mening dat de aangehaalde eindtermen leervaardigheden van bachelorniveau respectievelijk masterniveau veronderstellen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Beschrijving De doelstellingen en algemene eindtermen van de bachelor en de master staan beschreven in F1 en F2 van het facultaire rapport. Zoals daar aangegeven beogen alle bachelor- en masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam studenten academisch te vormen in het brede kader van de geesteswetenschappen. De bachelor Theaterwetenschap is volgens de opleiding in het zelfstudierapport primair bedoeld als vooropleiding voor een masteropleiding in de culturele sector. De bachelor biedt toegang tot de aansluitmaster Theaterwetenschap. Verder geeft zij rechtstreeks toegang tot één gewone en twee duale masters (onder andere Algemene cultuurwetenschappen), met selectieprocedure tot drie andere masters (waaronder de tweejarige onderzoeksmaster Kunst en cultuurwetenschappen) en met aanvullend onderwijs variërend tussen de 20 en 60 ECTS-studiepunten tot zeven andere masters (zoals de duale masters Cultureel erfgoed en Archiefwetenschappen of de master Wijsbegeerte). Voor het overige leidt de bacheloropleiding Theaterwetenschap studenten niet op voor één beroep. Op dit moment zijn er nog geen resultaten beschikbaar over de uitstroom van de bachelors naar de arbeidsmarkt.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
227
In de aansluitmaster Theaterwetenschap kunnen studenten zich specialiseren in één van de drie reeds genoemde benaderingswijzen of een combinatie daarvan: theatergeschiedenis, theatertheorie en drama- en voorstellingsanalyse. De master Theaterwetenschap leidt volgens de zelfstudie studenten niet op voor een specifiek beroep. Op dit moment zijn er nog geen resultaten beschikbaar over de uitstroom van de masterstudenten naar de arbeidsmarkt. Wel kan worden aangegeven hoe oud-studenten van de doctoraalopleiding hun loopbaan hebben vervolgd: als dramaturg, recensent, medewerker publiciteit, redacteur, organisator, programmeur, beleidsmedewerker, docent en onderzoeker in de culturele sector. Oordeel De commissie constateert dat de eindtermen van de bacheloropleiding Theaterwetenschap toegang bieden tot de aansluitmaster Theaterwetenschap en – met aanvullend onderwijs – tot diverse andere masters. Verder is de commissie van mening dat ondanks dat het niet de primaire inzet van de bacheloropleiding is, de eindtermen voldoende garanties bieden dat bachelors in de Theaterwetenschap uitstromen in diverse werkvelden. Daarmee is de commissie van oordeel dat de eindtermen van de bachelor voldoende zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline en de relevante beroepspraktijk. Wat betreft de eindtermen van de masteropleiding Theaterwetenschap stelt de commissie vast dat er voldoende afgestudeerden in staat zijn tot het zelfstandig verrichten van onderzoek en het functioneren in de beroepspraktijk. De gegevens over de uitstroom van doctoraalstudenten naar de arbeidsmarkt – afgestudeerden zijn werkzaam in diverse werkvelden op het vlak van theater of cultuur – zijn in overeenstemming met deze constatering. De commissie is concluderend van oordeel dat de eindtermen van de masteropleiding voldoende aansluiten bij de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Doelstellingen opleiding voor de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap luidt: voldoende.
6.2.2. Programma De Faculteit der Geesteswetenschappen heeft ervoor gekozen om bacheloropleidingen in te richten als brede academische opleidingen met een gedegen opleiding in een discipline. Voor alle bachelors geldt dat studenten verplicht zijn een minor van 30 ECTS-studiepunten buiten het eigen vakgebied te volgen (zie ook facultair rapport). Globaal beschouwd ziet het programma van de bacheloropleiding er als volgt uit: • • • 228
Geschiedenis van drama en theater, 30 ECTS-studiepunten Dramaturgie, 20 ECTS-studiepunten Drama- en voorstellingsanalyse, 10 ECTS-studiepunten QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
• • • • • • • •
Praktijkproject en werkgroep, 20 ECTS-studiepunten Europese cultuurgeschiedenis, 5 ECTS-studiepunten Cultuur en samenleving, 5 ECTS-studiepunten Wetenschapsfilosofie, 10 ECTS-studiepunten Academische vaardigheden, 10 ECTS-studiepunten Keuzevakken, 30 ECTS-studiepunten Minor, 30 ECTS-studiepunten Scriptie, 10 ECTS-studiepunten
Het zwaartepunt van het inhoudelijke programma ligt bij de drie reeds genoemde benaderingswijzen die tevens terugkeren in de master. Via de keuzevakken, de minor en de scriptie kan de individuele student een eigen accent aanbrengen in de bacheloropleiding. De Faculteit der Geesteswetenschappen hanteert als uitgangspunt dat de masteropleidingen bestemd zijn voor specialisatie en voor het opdoen van zelfstandige onderzoekservaring (zie ook het facultaire rapport). De master Theaterwetenschap kent daarvoor drie in F3 benoemde specialisatiemogelijkheden of een combinatie daarvan. De student heeft in het kader van het masterprogramma de volgende keuzen: één van de twee werkgroepen (Muzikalisering van het theater of Vision and Visuality in the Theatre, 10 ECTS-studiepunten), drie van de zes modules (Theatre History Capita Selecta, Drama en theater in context, Seminar ontwerpprocessen, Theater en educatie, Publiek en receptie, Praktijkproject, 30 ECTS-studiepunten) en een scriptie (20 ECTS-studiepunten). F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Beschrijving In de bachelormodules Wetenschapsfilosofie en Academische vaardigheden, samen 20 ECTSstudiepunten, wordt de basis gelegd voor de ontwikkeling van vaardigheden voor wetenschappelijk onderzoek. Studenten leren concrete en werkbare onderzoeksvragen te formuleren, gebruikte bronnen te verantwoorden, onderzoek af te bakenen en materiaal te verwerken. Tevens leren zij te werken met vakspecifieke catalogi, bibliografieën en tijdschriften. De aangeleerde vaardigheden komen vervolgens in alle andere modules terug, zodat studenten voldoende tijd hebben om zich deze vaardigheden eigen te maken. Hoewel de bachelor zo is ingericht dat een student met een volwaardig diploma de arbeidsmarkt kan betreden, vindt de opleiding een vervolgopleiding op masterniveau onontbeerlijk voor het vinden van een werkkring op academisch niveau. De relatie met de beroepspraktijk is volgens de opleiding op twee manieren verankerd in de bachelor. In diverse modules, zie F3, dient de praktijk van het (Nederlandse) theater als studieobject. Daarnaast zorgt de verplichte module praktijkproject voor aansluiting bij de QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
229
beroepspraktijk. Het is hierbij belangrijk op te merken dat de worteling van de opleiding in de theaterpraktijk onderdeel vormt van een fenomenologisch georiënteerde wetenschapsopvatting. De opleiding stelt zich daarmee op het standpunt dat het object van studie alleen te kennen is in samenhang met de theaterpraktijk als geheel. De studenten waarmee de commissie heeft gesproken waarderen de breedheid van de bachelor Theaterwetenschap; ze merken op dat zij in de loop van het programma hun eigenlijke interesse ontdekken. Docenten bevestigen dat theaterwetenschappers in diverse beroepen terechtkomen, maar over het algemeen wel werkzaam zijn in de sector kunst en cultuur. Bachelorstudenten geven aan juist te kiezen voor de bachelor Theaterwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam vanwege de theoretische oriëntatie. Zij signaleren dat de meer praktisch georiënteerde studenten eerder afvallen. De alumni die de commissie heeft gesproken merken op dat het eveneens mogelijk was om praktische vakken te kiezen en dat die combinatie prettig is. In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan dat zij van de docenten in de master verwacht dat zij zich op de hoogte houden van de recente ontwikkelingen in het vakgebied en deze integreren in het onderwijs. De (onderzoek)specialisaties en/of niet-universitaire werkzaamheden van de betreffende docenten sluiten in hoge mate aan op de inhoud van het onderwijs. Zo geeft de hoogleraar als theaterhistoricus een werkgroep Griekse tragedie in de 5e eeuw v. C. In de werkcolleges en werkgroepen is het bijvoorbeeld mogelijk om zeer recente (of zelfs in voorbereiding zijnde) publicaties aan de orde te stellen. De individuele (onderzoek)specialisaties van de afzonderlijke docenten komen tot hun recht in de masterwerkgroepen en masterscripties, waarvan elk jaar de inhoud en de thema’s opnieuw bepaald worden. In de master zijn geen zelfstandige modules academische vaardigheden opgenomen. De vaardigheden die studenten hebben verworven in de bachelor worden volgens het zelfstudierapport bekend verondersteld en in alle mastermodules verder geoefend via actieve participatie, presentaties en schrijfopdrachten. De scriptie dient volgens de opleiding voor het opdoen van zelfstandige onderzoekservaring. In losse modules kunnen studenten ervaring opdoen met gespecialiseerde methoden en technieken. Dit geldt bijvoorbeeld voor de module Publiek en receptie, waar empirische methoden en technieken van publieks- en receptieonderzoek worden behandeld. De relatie met de beroepspraktijk is net als in de bachelor verankerd in individuele modules. Voor de module Theater en educatie wordt bijvoorbeeld contact gezocht met een CKV-medewerker. Het gaat daarbij met name om de wetenschappelijke aspecten binnen deze beroepen. In de zelfstudie geeft de opleiding aan dat zij aan andere kwaliteiten en vaardigheden die voor een goede beroepsuitoefening eveneens belangrijk zijn, hoegenaamd geen aandacht besteed. De masterscriptie geeft via de onderwerpkeuze en aanpak toegang tot specifieke praktijken. Masterstudenten geven aan voor de master Theaterwetenschap van de Universiteit van Amsterdam te kiezen vanwege de praktische oriëntatie van de master. Oordeel De commissie heeft de programma’s van de bachelor en de master Theaterwetenschap bekeken vanuit het perspectief van algemene eisen aan wetenschappelijk onderwijs. Wat de commissie opvalt aan het bachelorprogramma is de dubbele oriëntatie. Aan de ene kant wordt een belangrijke klemtoon gelegd op het verwerven van algemene academische vaardigheden en is er ruim aandacht voor de verschillende theoretische paradigmata die gangbaar zijn in de eigen discipline. Aan de andere kant wordt veel aandacht besteed aan de ‘fenomenologische’ 230
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
kennismaking met het werkterrein via een ruim aanbod aan directe praktijkervaring. De commissie is van mening dat dit zeker nuttige ervaringen zijn voor – wel – specifieke sectoren in de latere beroepspraktijk. Ook vindt de commissie dat de eigen ervaring behulpzaam kan zijn bij de verwerking van de abstracte kennis van de theoretische vakken. Studenten komen al in het eerste jaar van hun studie in aanraking met het centrale wetenschapsgebied van hun studie en doen kennis op en leren vaardigheden die direct met dat domein te maken hebben. De commissie signaleert een gevaar in deze fenomenologische aanpak: studenten besteden zo veel tijd aan het toegepaste onderwijs dat het andere onderwijs in de knel kan komen. In het algemeen beschouwt de commissie de bachelor Theaterwetenschap als een breed programma van een hoog academisch gehalte met voldoende aandacht voor de diverse domeinen binnen de Theaterwetenschap. Ook het programma van de master Theaterwetenschap kent een dubbele oriëntatie. De commissie is van mening dat er in het masterprogramma een goed evenwicht bestaat tussen theorie en praktijk: via oefeningen leren studenten praktische onderzoeksvaardigheden in hun theoretische kennis te integreren. Ook komen ze via deze praktijkaspecten in contact met bepaalde vaardigheden die nuttig kunnen zijn bij de latere uitoefening van een praktijk. De commissie constateert dat docenten betrokken zijn bij wetenschappelijk onderzoek en dat onderzoek integreren in de onderwijspraktijk. De commissie waardeert de mate van autonomie die de studenten krijgen om eigen accenten in hun studie aan te brengen. Zij merkt op dat bij deze relatieve autonomie door de hele staf gewaakt dient te worden op de vergelijkbare academische output in de diverse specialisaties, zodat studenten niet een keuze hebben tussen een ‘moeilijker’ theoretisch of ‘makkelijker’ praktijkgericht traject (zie ook F5). In het algemeen is de commissie van oordeel dat het programma van de masteropleiding Theaterwetenschap een hoog academisch gehalte heeft, met voldoende aandacht voor de specialisaties binnen en de uitvoeringspraktijk van de Theaterwetenschap. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Beschrijving In het zelfstudierapport staat de relatie tussen de doelstellingen en eindtermen van de opleiding en de inhoud van het programma qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen beschreven. Sommige eindtermen kunnen zowel algemeen als vakspecifiek worden geformuleerd. De opleiding heeft deze leerdoelen per module beschreven in de studiegids. Op grond van de specifieke accenten die de verschillende onderwijsonderdelen leggen, wordt hieronder voor elke eindterm aangegeven welke modules qua leerdoelen daarbij aansluiten. De algemene eindtermen van de bachelor van de Faculteit der Geesteswetenschappen komen als volgt terug in de leerdoelen van de modules:
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
231
“De student die de opleiding heeft afgesloten: •
•
•
• •
beschikt over een algemene oriëntatie in de geesteswetenschappen, alsmede over kennis van de globale wetenschapsfilosofische achtergronden van geesteswetenschappelijk onderzoek: komt in alle modules aan bod, met name in Academische vaardigheden I en II en Wetenschapsfilosofie; in staat is problemen op het terrein van de geesteswetenschappen te analyseren, alsmede daarover mondeling en schriftelijk te rapporteren, zowel aan vakgenoten als aan een breder publiek: komt in alle modules aan bod, met name in Academische vaardigheden I en II, Wetenschapsfilosofie, de bachelorwerkgroep en de bachelorscriptie; beschikt over een aantal vaardigheden die onmisbaar zijn voor het verwerven van vakspecifieke kwaliteiten, zoals een redelijke beheersing van ICT-technieken, alsmede het vermogen zowel zelfstandig als in teamverband te werken: komt aan bod in de modules Academische vaardigheden I en II, Inleiding dramaturgie, Drama en voorstellingsanalyse, Van tekst naar voorstelling, de bachelorwerkgroep en de bachelorscriptie; beschikt over elementair inzicht in en overzicht over andere discipline(s) dan de gekozen hoofdrichting: komt aan bod in de modules Europese cultuurgeschiedenis, Cultuur en samenleving, de minor en eventueel een keuzevak; in staat is de belangrijke thema’s in contemporaine debatten op het terrein van de eigen specialisatie uiteen te zetten en daarover een eigen standpunt te bepalen: komt in alle modules aan bod, met name in Inleiding in de dramaturgie, Drama en theatertheorie, Inleiding Nederlands toneel, Drama- en voorstellingsanalyse, Thema’s van het theater in de 20e eeuw, de bachelorwerkgroep en de bachelorscriptie.”
De vakspecifieke eindtermen van de bachelor Theaterwetenschap komen als volgt terug in de leerdoelen van de modules: “De student die de opleiding heeft afgesloten: • •
•
•
heeft overzicht over en inzicht in de grondbeginselen van de theaterwetenschap: komt in alle vakspecifieke modules aan bod; beheerst de onderzoeksmethoden en -technieken van de theaterwetenschap passief en een aantal daarvan actief: komt in alle modules aan bod, met name in Academische Vaardigheden I en II, Inleiding in de dramaturgie, Drama- en voorstellingsanalyse, Van tekst naar voorstelling, de bachelorwerkgroep en de bachelorscriptie; beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van de theaterwetenschap om toelating te verwerven tot een masteropleiding binnen een van de (sub)disciplines van de theaterwetenschap, en tot beroepsuitoefening op academisch niveau: komt in alle vakspecifieke modules aan bod, met name ook in die waar de student meer algemene (historische) kennis verkrijgt: Inleiding tot de geschiedenis van drama en theater, Drama- en theatertheorie, Inleiding Nederlands toneel, Thema’s van het theater in de 20e eeuw en Drama- en voorstellingsanalyse; beschikt over voldoende actieve en toepasbare kennis van de theaterwereld om een beroep binnen die wereld, waarvoor elementaire academische kennis en vaardigheden vereist zijn, uit te kunnen oefenen: komt in alle vakspecifieke modules aan bod, met name in Academische vaardigheden I en II, Inleiding in de dramaturgie, Inleiding Nederlands toneel, Van tekst naar voorstelling en Drama- en voorstellingsanalyse.”
De algemene eindtermen van de master van de Faculteit der Geesteswetenschappen komen als volgt terug in de leerdoelen van de modules: 232
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
“De student die de master heeft afgerond: • • •
• •
beschikt over een gedegen oriëntatie in het geesteswetenschappelijk onderzoek, waarvoor in alle modules de basis wordt gelegd; is in staat verschillende theoretische visies over een onderwerp uiteen te zetten en daarover een eigen standpunt te bepalen: komt in alle modules aan bod (eventueel met uitzondering van het Praktijkproject), met name de werkgroep en de scriptie sluiten bij deze eindterm aan; heeft een goede passieve alsmede schriftelijk actieve taalvaardigheid in het Engels, hetgeen blijkt uit de bestudering en verwerking van Engelse literatuur op het vakgebied (alle modules). De actieve schriftelijke taalvaardigheid wordt getoetst doordat de student de (samenvatting van de) scriptie in het Engels schrijft; beheerst de relevante ICT-technieken: komt aan bod in alle modules; specialistische ICTtechnieken zijn aan de orde bij Digitaal vormgeven in het theater. is in staat om zelfstandig te werken, alsmede volwaardig te functioneren in een teamverband: speelt in alle modules een rol omdat zij de structuur kennen van werkgroepen/werkcolleges waarbij zowel in teamverband als individueel gewerkt moet worden. Daarnaast is de masterscriptie individueel en benadrukt het Praktijkproject het gezamenlijk werken aan een voorstellingsresultaat.”
De vakspecifieke eindtermen van de master Theaterwetenschap komen als volgt terug in de leerdoelen van de modules: “De student die de masterfase heeft afgerond: • •
•
•
heeft een gedegen overzicht van de theaterwetenschap en de geschiedenis daarvan komt in alle modules aan bod, voor de geschiedenis met name in de module Capita selecta uit de theatergeschiedenis en de werkgroepen; heeft een grondige kennis van een specialisme binnen de theaterwetenschap dan wel een gedegen kennis op het snijvlak van de theaterwetenschap en een ander vakgebied. De master is zodanig opgebouwd dat de student via de keuze van drie modules, een werkgroep en de scriptie een specialisme van het vakgebied in de opleiding kan uit diepen. Er wordt hierbij gestreefd naar zo veel mogelijk maatwerk. Mocht een student daarbij specifieke competenties/modules binnen een ander vakgebied nodig hebben, dan is het mogelijk om in overleg met de mastercoördinator een enigszins afwijkend (interdisciplinair) programma op te stellen; heeft de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, formuleren, analyseren en eventuele oplossingen aan te dragen. De student is tevens in staat gerichte onderzoeksvragen te formuleren en deze te presenteren in een onderzoeksplan; deze vaardigheden zijn expliciet aan de orde in de werkgroep en de scriptie, in de andere modules wordt hier (zeer) vaak aandacht aan besteed; heeft de vaardigheid de relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen. Deze term komt in alle modules aan bod; heeft de vaardigheid om onderzoek op het vakgebied uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen. Ook hiervoor geldt dat deze termen in alle modules een rol spelen, en expliciet aan de orde zijn in de masterwerkgroepen en de scriptie.”
Studenten merken op dat kenmerkend is voor de opleiding Theaterwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam dat film geen onderdeel van de opleiding uitmaakt. De masterstudenten vinden dat de manier van studeren in de master weinig verschilt van de aanpak in de bachelor. Wel is het niveau hoger en is alles in het Engels verzorgd. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
233
Oordeel De commissie heeft de leerdoelen van de individuele onderwijsonderdelen bekeken in het licht van de in F1 beschreven doelstelling en eindtermen van de bachelor- respectievelijk de masteropleiding Theaterwetenschap. De commissie constateert dat het zwaartepunt van het bachelorprogramma ligt op het aanbieden van kennis en inzicht in de theatergeschiedenis, theatertheorie, en drama- en voorstellingsanalyse. Verspreid over drie jaar, krijgen studenten op die manier een introductie in de belangrijkste domeinen van de theaterwetenschap. Er wordt daarnaast – terecht aldus de commissie – veel geïnvesteerd in het uitwerken en uitdiepen van de onderzoeksvaardigheden van de studenten. Ook is er ruim aandacht voor een fenomenologische benadering van het studieveld via diverse praktijkopdrachten. De commissie is daarmee van oordeel dat de eindtermen van de bachelor Theaterwetenschap voldoende vertaald zijn in leerdoelen van de individuele onderwijsonderdelen en het bachelorprogramma als geheel een adequate en samenhangende concretisering is van de eindtermen, qua niveau, wetenschappelijke en beroepsoriëntatie en domeinspecifieke eisen. Het programma biedt volgens de commissie studenten bovendien de mogelijkheid om de geformuleerde eindtermen daadwerkelijk te bereiken. Het zwaartepunt van het masterprogramma ligt volgens de commissie op de verdieping van kennis en inzicht in de productie, distributie en receptie in de praktijk van de podiumkunsten. Het valt de commissie op dat in het masterprogramma het beleidsonderzoek op het gebied van de podiumkunsten ontbreekt. De commissie vindt dit niet problematisch, omdat deze speciaal elders in Nederland wordt aangeboden. De commissie waardeert de keuzeruimte die in het programma is ingebouwd, waardoor studenten aan de ene kant worden ingeleid in de kennis die op dit studieniveau en voor dit studiedomein noodzakelijk kan worden geacht, terwijl zij aan de andere kant vrij worden gelaten om hierin via het keuzeprogramma eigen accenten aan te brengen. De commissie herhaalt de kanttekening uit F4 dat de academische output van de verschillende specialisaties hetzelfde dient te blijven. Net als voor het bachelorprogramma is de commissie wat betreft het masterprogramma van oordeel dat de eindtermen voldoende vertaald zijn in leerdoelen van de individuele onderwijsonderdelen en het masterprogramma als geheel een adequate en samenhangende concretisering is van de eindtermen zoals omschreven in F1. Ook is zij van mening dat het masterprogramma studenten daadwerkelijk de mogelijkheid biedt om de geformuleerde eindtermen te bereiken. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Beschrijving Zowel in de bachelor en als in de master Theaterwetenschap staat volgens het zelfstudierapport de bestudering van de voorstelling in haar facetten binnen de institutionele, maatschappelijke en culturele context centraal, zie ook F1. Het eerste jaar van de bachelor begint met een introductie van het domein van de Theaterwetenschap met daarin aandacht voor de drie belangrijkste benaderingswijzen: de historische theaterwetenschap, de theoretische theaterwetenschap en de drama- en voorstellingsanalyse. Voor het overige bestaat het eerste jaar uit de verbredende vakken, Europese cultuurgeschiedenis 234
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
en Cultuur en samenleving en de cursussen Academische vaardigheden I en II. In het tweede jaar staat verdieping van de drie benaderingen centraal, die in het eerste jaar zijn ingeleid. De inhoudelijke modules borduren voort op de in het eerste jaar gegeven academische vaardigheden. Via het praktijkproject komen studenten in aanraking met de theaterpraktijk. De cursus wetenschapsfilosofie wordt in het tweede semester van het tweede jaar gegeven, zodat de (praktijk)ervaring van de studenten met het doen van onderzoek als referentiekader voor de cursus kan fungeren. Het derde jaar van de bachelor bestaat uit een werkgroep, keuzemodules en de bachelorscriptie. De student kan dan een eerste specialisatie in de opleiding aanbrengen en desgewenst een minor volgen. Zoals reeds gezegd, hebben de bachelor en de master Theaterwetenschap hetzelfde studieobject. De programmalijnen van de bachelor en de master verschillen. Het onderwijs van de master beperkt zich tot de Theaterwetenschap (in tegenstelling tot het brede domein van de geesteswetenschappen in de bachelor). Door middel van keuzevakken dienen studenten zich te specialiseren in de historisch-culturele componenten van het theater, theaterpubliek en voorlichting, en theaterpraktijk of een combinatie daarvan. De keuzevakken zijn gestroomlijnd naar de belangrijkste fasen in het productieproces van het theater, zodat studenten met de verschillende fasen in aanraking komen. De commissie heeft met studenten van beide opleidingen gesproken. Zij heeft zowel wat betreft de twee afzonderlijke opleidingen als wat betreft de aansluiting tussen de bachelor en de master geen klachten vernomen over onnodige overlap en herhalingen. Oordeel De commissie heeft het bachelor- en het masterprogramma en de toelichting daarop in het zelfstudierapport vanuit het oogpunt van samenhang bekeken. De master is naar oordeel van de commissie in vergelijking met de bachelor meer op de praktijk gericht. Wel hebben de bachelor en master hetzelfde – en duidelijk afgebakend – onderwerp van studie en benaderingswijzen. In de bachelor krijgt de samenhang gestalte doordat de jaarprogramma’s inhoudelijk op elkaar zijn afgestemd, bijvoorbeeld doordat de inleidingen in het eerste jaar vervolg krijgen in verdiepende modules in het tweede jaar. Ook de geleerde academische vaardigheden in het eerste jaar worden geoefend in de inhoudelijke vakken in het tweede en derde jaar. Vanuit het oogpunt van samenhang valt het de commissie op dat de master voor de helft uit keuzevakken bestaat. Hoewel de commissie de mogelijkheid tot maatwerk voor de individuele studenten waardeert, vraagt zij zich af hoe het evenwicht tussen de drie benaderingen voldoende gewaarborgd wordt. De commissie heeft geen klachten vernomen over onnodige overlap of herhalingen. Het geheel in ogenschouw genomen luidt het oordeel van de commissie over de samenhang van beide onderwijsprogramma’s Theaterwetenschap ‘voldoende’. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
235
F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Beschrijving De opleiding geeft in de zelfstudie aan dat de onderwijsevaluaties van de bachelor uitwijzen dat de geprogrammeerde studielast niet als uitzonderlijk licht of zwaar wordt ervaren en dus reëel genoemd kan worden. Ook is de studielast met twee hieronder beschreven aanpassingen volgens de zelfstudie redelijk evenredig verdeeld over het programma. De opleiding beschrijft in de zelfstudie een tweetal maatregelen die zij heeft getroffen om de studeerbaarheid van de bachelor te verbeteren. Het vak Wetenschapsfilosofie is verplaatst van het eerste semester in het tweede jaar naar het tweede semester in dat jaar en in opzet gewijzigd. Het knelpunt was dat het vak te vroeg in de opleiding werd gegeven, beperkt aansloot bij de kennis van de studenten en moeilijk te combineren was met het praktijkproject. Die problemen zijn nu opgelost. Een knelpunt dat nog dateert van de doctoraalopleiding is dat de scriptie minder vaak dan gewenst werd afgerond. Om dergelijke problemen in de bachelorfase te voorkomen zijn enkele werkgroepen expliciet opgezet als scriptiewerkgroepen. De student schrijft haar of zijn scriptie in aansluiting op één van de scriptiewerkgroepen. Achterliggende gedachte is dat het aansluitend schrijven van een scriptie minder problemen oplevert dan wanneer studenten blanco aan een onderwerp beginnen. Verwacht wordt dat een stimulerende werking uitgaat van het met meerdere studenten tegelijk bezig zijn met vergelijkbaar onderzoek, dan wel met onderzoek op hetzelfde terrein. De ervaringen tot nu toe lijken dit te bevestigen. De commissie heeft geen klachten vernomen over deze aanpassing van het programma. De zelfstudie plaatst twee kanttekeningen bij de studeerbaarheid van het programma. Ten eerste worden studenten met piekbelasting geconfronteerd, omdat in de semesters ten minste drie onderdelen naast elkaar worden geprogrammeerd. De opleiding probeert dit op te lossen door te wijzen op goede individuele studieplanning. De tweede kanttekening is dat de praktijkonderdelen als intensief worden ervaren vanwege de grote tijdsinvestering en een piekbelasting ontstaat wanneer een voorstelling nadert. De opleiding probeert de piekbelasting van de praktijkonderdelen af te stemmen met de andere modules. De studenten geven in gesprek met de commissie aan de belasting van de praktijkonderdelen verschillend te ervaren. Sommigen vinden ze zo zwaar dat zij daarnaast geen ander programmaonderdeel kunnen volgen, terwijl de meeste anderen het goed te doen vinden. Vanuit de opleiding wordt aangeraden éénmaal per week een voorstelling te bezoeken. Dit vormt ook een onderdel van de opleiding en de examenstof. De masteropleiding is in september 2003 van start gegaan. Op het moment waarop het zelfstudierapport is geschreven zijn er volgens de opleiding onvoldoende evaluaties om te kunnen vaststellen of de geprogrammeerde studielast voldoende overeenkomt met de gerealiseerde studielast, of deze evenwichtig verdeeld is over het programma en of er geen onnodige struikelblokken zijn. Net als in de bachelor, heeft de master te maken met het knelpunt dat dateert van de doctoraalopleiding dat de scriptie minder vaak dan gewenst werd afgerond. De training in de bachelorfase (waar de meeste studenten een bachelorscriptie hebben moeten schrijven) en een goede begeleiding met extra aandacht voor dit punt moeten er voor zorgen dat de masterscriptie minder een struikelblok zal vormen dan voorheen het geval was met de doctoraalscriptie.
236
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
In gesprek met de commissie geven de studenten aan dat zij geen problemen ondervinden ten aanzien van de studielast en ook niet met de beperking van de master tot een jaar. Hoewel de master zwaarder is dan de bachelor, hebben de studenten naast hun studie nog tijd voor bijbaantjes. Het ontbreken van een stage in de master vinden zij geen probleem. Degenen die belangstelling hebben voor een stage hebben deze in de bacheloropleiding geprogrammeerd. Oordeel Op basis van de zelfstudie, onderwijsevaluaties en gesprekken met studenten concludeert de commissie dat de programma’s van de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap voldoende studeerbaar zijn. Met de opleiding verwacht de commissie dat de oplossingen voor de gesignaleerde knelpunten in de bachelor van dien aard zijn dat de knelpunten geen wezenlijke belemmering meer vormen voor de studeerbaarheid. De commissie heeft in het programma van de master Theaterwetenschap vooralsnog geen onnodige struikelblokken gesignaleerd. De commissie heeft de geprogrammeerde studielast van de bachelor en de master Theaterwetenschap vergeleken met de gerealiseerde studielast. De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studielast over het algemeen overeenkomt met de geprogrammeerde studielast en redelijk evenwichtig is verdeeld over het programma. Wel meent de commissie dat het enthousiasme van de studenten voor de praktijkonderdelen een aandachtspunt is. Een risico is dat bachelor- en masterstudenten zo veel tijd spenderen aan de theaterpraktijk dat het ten koste gaat van de studietijd voor de theoretische en academische aspecten van de opleiding. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Beschrijving Zie het facultaire rapport voor het beleid ten aanzien van de studievoorlichting en de ingangseisen. Voor de voorlichting aan aankomende studenten nemen de bachelor- en de masteropleidingen Theaterwetenschap deel aan alle door de faculteit en universiteit geëntameerde voorlichtingsrondes. De twee opleidingen verstrekken zelf het nodige voorlichtingsmateriaal. Volgens de zelfstudie doen zich geen speciale problemen voor bij de instroom van specifieke groepen in de bachelor. Ook van studenten heeft de commissie geen klachten vernomen over de aansluiting van de bachelor bij hun kwalificaties. Docenten vertellen in gesprek met de commissie dat zij bij de voorlichtingsactiviteiten aankomende studenten erop wijzen dat zij niet worden opgeleid tot theatermaker. Deze boodschap is bedoeld voor die studenten die de bachelor Theaterwetenschap zien als alternatief voor de toneelschool waar zij zijn afgewezen. In de jaren 2002, 2003 en 2004 stroomden respectievelijk 58, 55 en 52 studenten in de bachelor in. De aansluitmaster Theaterwetenschap is toegankelijk is voor studenten met een bachelordiploma Theaterwetenschap. Voor studenten met een bachelor in Algemene cultuurwetenschappen, Kunstgeschiedenis, Muziekwetenschap en Geesteswetenschappen geldt dat de master toegankelijk is met een 30 ECTS-studiepunten minor Theaterwetenschap. Specifiek voor de QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
237
bachelors Geesteswetenschappen geldt dat zij daarnaast een aanzienlijke hoeveelheid culturele vakken moeten hebben gevolgd, goedgekeurd door de examencommissie. Over de concrete instroom van studenten in de aansluitmaster is nog weinig informatie beschikbaar. Studenten die in september 2003 zijn ingestroomd in de masteropleiding, zijn namelijk nog als doctoraalstudent aan de opleiding begonnen. Volgens de formele cijfers stroomden in 2003 zes masterstudenten Theaterwetenschap in en in 2004 twee. Docenten geven in gesprek met de commissie aan tevreden te zijn over het selectieproces. Oordeel De commissie heeft bekeken of de onderwijsprogramma’s van de bachelor en de aansluitmaster Theaterwetenschap aansluiten bij de kwalificaties van de instromende studenten. Daartoe heeft de commissie de ingangseisen van beide opleidingen bekeken en vastgesteld dat deze conform de wettelijke toegangsvereisten zijn. De commissie meent dat in de studievoorlichting voor aankomende studenten een redelijk adequaat en realistisch beeld wordt gegeven van de opleiding en loopbaanperspectieven. De opleiding besteedt expliciet aandacht aan onjuiste verwachtingen van studenten. Volgens de zelfstudie doen er zich geen problemen voor bij de instroom van specifieke groepen studenten in de bachelor. Gesprekken met studenten bevestigen de constatering van de opleiding. Daarmee is de commissie van oordeel dat het programma van de bachelor qua vorm en inhoud voldoende aansluit bij de kwalificaties van de instromende studenten. Over de concrete instroom in de master is op het moment van visitatie nog weinig informatie beschikbaar. Gezien de opmerkingen van studenten over de studeerbaarheid van het programma (zie F7) en het ontbreken van klachten van masterstudenten over de aansluiting oordeelt de commissie dit facet als voldoende. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
Beschrijving De bacheloropleiding heeft een studielast van 180 ECTS-studiepunten, waarbij een ECTSstudiepunt gelijk staat aan 28 uur studeren. De masteropleiding heeft een studielast van 60 ECTS-studiepunten, waarbij een ECTS-studiepunt gelijk staat aan 28 uur studeren. Oordeel Zowel het bachelor- als het masterprogramma Theaterwetenschap voldoet aan de formele eisen voor accreditering. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
238
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Beschrijving In de zelfstudie wordt het didactisch concept van de bachelor en de master Theaterwetenschap aangeduid met de term: ‘fenomenologische leerprocessen’. De opleiding verstaat daaronder dat “de student, door actief te participeren in het complexe proces van het produceren van een toneelvoorstelling in een professioneel geoutilleerd theater, en daarbinnen de nadruk te leggen op (theoretische) reflectie op dat proces, beter begrip krijgt van de structuur, organisatie en dynamiek van theater maken.” De opleiding hanteert hierbij het uitgangspunt dat dit inzicht de student in staat stelt theaterwetenschappelijke literatuur en bronnen over de theaterwereld sneller en beter te doorgronden. Beide opleidingen hanteren tevens een fenomenologische wetenschapsopvatting (zie F4). In zowel de bachelor als de master Theaterwetenschap nemen praktijkonderdelen een belangrijke plaats in het programma in. Het didactisch concept speelt volgens de zelfstudie een rol in de seminars en de werkvormen van de praktijkonderdelen. In de seminars doen de studenten praktische ervaring op met specifieke domeinen van de theaterwereld (bijvoorbeeld het monteren van voorstellingsregistraties of het doen van voorstellen voor theatrale vormgeving). In de werkvormen van de praktijkonderdelen krijgen zowel het zelf doen als de individuele reflectie (discussie, verslaglegging, tussentijdse evaluaties, schriftelijke rapportage) aandacht. De commissie heeft zowel studenten als docenten gevraagd wat zij onder het didactisch concept ‘fenomenologische leerprocessen’ verstaan. Studenten vertellen dat het voor hen een tweeledige betekenis heeft. Het betekent dat ze (1) niet alleen theoretisch bezig zijn, maar ook weten wat er in de praktijk gebeurt; (2) door te handelen (voorstellingen te maken) leren hoe het er in de theaterpraktijk aan toegaat. Docenten beschouwen het didactisch concept als grondslag van de keuze van de opleiding om studenten als onderdeel van de opleiding theater te laten maken. De opleiding moet binnen de faculteit deze keuze verdedigen. Specifiek voor de bachelor geldt dat de student als keuzevak of als afstudeerproject de mogelijkheid heeft om een stage te volgen (het is dus geen verplicht onderdeel van de opleiding). Volgens de zelfstudie vindt de stage bij voorkeur in het derde studiejaar plaats. De kwaliteit wordt gewaarborgd door de stagecoördinator van de opleiding die toeziet op de aard van de (inhoudelijke) werkzaamheden en contact heeft met de stagegevers over de eisen van de stage en vorderingen van de studenten. Voor aanvang van de stage wordt door de drie partijen (student, leerstoelgroep, stagegever) een stagecontract getekend. De inhoud van dit stagecontract wordt bovendien getoetst door de hoogleraar – met name wat betreft de werkzaamheden en het aantal te behalen ECTS-studiepunten (in de regel 10 ECTS-studiepunten). Het onderzoek dat verricht wordt tijdens de stage, wordt vastgelegd in een stageverslag. De bachelor Theaterwetenschap wordt afgesloten met een scriptie. Volgens de zelfstudie dient het scriptiereglement van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen als richtlijn voor het schrijven, begeleiden en beoordelen van de bachelorscripties. De kwaliteit wordt gewaarborgd door de docent die als begeleider van de bachelorscriptie optreedt. Het programma van de master Theaterwetenschap kent geen stagemogelijkheden. Evenals de bachelor wordt de master afgesloten met een scriptie. Ook daar dient het scriptiereglement van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen als richtsnoer voor het schrijven, QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
239
begeleiden en beoordelen van de bachelorscripties. Net als bij de bachelor wordt de kwaliteit van de scriptie gewaarborgd door de docent die als begeleider optreedt. Oordeel De commissie heeft tijdens het bezoek aan de opleiding in eerste instantie moeite om te begrijpen wat de opleiding bedoelt met het didactisch concept ‘fenomenologische leerprocessen’. Hoewel de commissie vindt dat kritiek op het gekozen didactisch concept mogelijk is, is zij van mening dat het een duidelijk concept is dat in beide opleidingen adequaat gehanteerd wordt. De commissie is van mening dat het programma van de bachelor Theaterwetenschap een redelijk ruim aanbod kent van praktijkgerichte vakken. Er is de mogelijkheid tot het doen van een stage. Daarnaast zijn er diverse cursussen waar studenten ervaring kunnen op doen met de theaterpraktijk. De commissie onderschrijft de visie van de opleiding dat het voor studenten belangrijk is om kennis te maken met de theaterpraktijk en dat de eigen ervaring kan helpen met de verwerking van de abstracte kennis. Tegelijkertijd signaleert de commissie als keerzijde dat het praktijkgerichte onderwijs ten koste kan gaan van de theoretische scholing. De commissie merkt op dat binnen de praktijkonderdelen gewaakt moet worden voor de aansluiting bij de theorie. Voor zover afleidbaar uit de studiegids en de zelfevaluatie is dit reeds het geval. Het valt de commissie op dat in de theoretische vakken hoorcolleges als werkvorm domineren. De commissie is van oordeel dat het didactisch concept voldoende aansluit bij de doelstellingen van de bacheloropleiding en voldoende aanwezig is in de vormgeving van het programma, de inrichting van het leerproces en de keuze voor werkvormen. De werkvormen van de master Theaterwetenschap, zoals beschreven en beoordeeld in F4, zijn volgens de commissie eveneens voldoende in lijn met het didactisch concept. Dit blijkt onder andere uit de dubbele oriëntatie van de opleiding, de aandacht voor het uitwerken en uitdiepen van de onderzoeksvaardigheden van de studenten (waardoor studenten leren zelfstandig onderzoek uit te voeren hetgeen een voorbereiding is op de afsluitende masterscriptie) en de mogelijkheid voor studenten om via het praktijkproject kennis te maken met creatief materiaal. De commissie waardeert het dat studenten in de master meer vrijheid wordt geboden. Het geeft studenten met uitgesproken theoretische ambities de mogelijkheid het maximale uit hun studie te halen. Wel merkt de commissie op dat sommige praktijkonderdelen op het eerste gezicht relevanter lijken dan andere. Verder merkt de commissie op dat de opleiding terecht de nadruk legt op de kritische reflectie en de uitbouw van analytische vaardigheden die steeds de eigen creatieve inbreng van de student dienen te begeleiden. Of dat inderdaad ‘op de vloer’ het geval is, vindt de commissie moeilijk op afstand te beoordelen. Net als bij de bacheloropleiding is de commissie is van oordeel dat het didactisch concept voldoende aansluit bij de doelstellingen van de masteropleiding en voldoende aanwezig is in de vormgeving van het programma, de inrichting van het leerproces en de keuze voor werkvormen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
240
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Beschrijving Zie het facultaire rapport voor de organisatie van de toetsing en de inbedding van de examencommissie. Bachelorstudenten hebben met ingang van 2005-2006 twee tentamenkansen en masterstudenten drie. De examencommissie Kunst- en cultuurwetenschap ziet toe op de naleving van de eisen en regels die gelden voor de opleidingen Theaterwetenschap. Van iedere opleiding is minimaal één lid van de onderwijsgevende staf, lid van de examencommissie. De commissie beoordeelt het geheel aan toetsen voor de betreffende opleidingen, stelt het examenreglement vast waarin de gang van zaken tijdens tentamens is geregeld, bewaakt de gang van zaken bij toetsen en beoordelingen en beoordeelt individuele aanvragen van studenten onder meer over te verlenen vrijstellingen. Zij vergadert ten minste vijf maal per jaar. De commissie heeft de examencommissie Kunst- en cultuurwetenschappen gesproken en vraagt zich af hoe zij omgaat met de grote hoeveelheid verschillende opleidingen. De examencommissie antwoordt dat het zwaartepunt bij de opleidingscommissies ligt en in praktijk de betrokkenen van de opleiding het werk doen en advies uitbrengen aan de commissie. Wel kijkt de examencommissie naar beroepszaken. Een relatief nieuwe taak is de selectie van studenten voor de masters. Als de populariteit van die opleidingen groeit, zal ook het werk voor de examencommissie toenemen. Uit de studiegids blijkt dat bij zowel de bachelor als de masteropleiding Theaterwetenschap een groot aantal toetsvormen voorkomt: schriftelijke tentamens (merendeels essay-, maar ook multiplechoicevragen), essays, verslagen, werkgroepnota’s, de bachelorscriptie, actieve participatie, referaten en presentaties, en praktijkopdrachten. Volgens de zelfstudie geven alle modules een eindoordeel door middel van een cijfer (van 1-10), dat in de regel op halve punten dient te worden afgerond. Naast de beoordeling met cijfers is er met name bij werkstukken en presentaties ook de mogelijkheid om schriftelijk dan wel mondeling een meer inhoudelijk oordeel te formuleren en/of het behaalde cijfer te motiveren. Het zelfstudierapport geeft aan dat voor de bachelor in het algemeen geldt dat bij onderwijsonderdelen die kennisoverdracht benadrukken, het (schriftelijke) tentamen, als toets van de kennisreproducerende kwaliteiten van de student het meest gehanteerd wordt. Waar het gaat om het aanleren en oefenen van vaardigheden dan wel om het zelf creatief produceren van wetenschappelijk werk, zijn de toetsvormen meer inhoudelijk gericht en resulteren in gemotiveerde beoordelingen en kritiek. Bij de master is het volgens de zelfstudie afhankelijk van de geselecteerde keuzemodules met welke toetsvormen de student te maken krijgt: essays, verslagen, werkgroepnota’s, de masterscriptie, actieve participatie, referaten en presentaties en praktijkopdrachten. De enige toetsvorm die niet voorkomt, is het (schriftelijke) tentamen dat voornamelijk kennis toetst. De opleiding beschouwt dat op masterniveau als minder wenselijk: het gaat hier niet meer om het reproduceren van kennis, maar juist om het creatief combineren van kennis, dan wel het genereren van nieuwe kennis. Bij tentamens wordt een nabespreking gehouden, waarbij de vragen worden toegelicht en de antwoorden worden besproken. In het geval van werkstukken, nota’s en referaten worden op individuele basis afspraken tussen docent en student gemaakt. Bij werkgroepnota’s is vaak ook sprake van een discussie waarbij het werkstuk door de groep wordt besproken. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
241
Oordeel De commissie heeft de toetsing van de individuele onderwijsonderdelen bekeken in samenhang met de leerdoelen van de bachelor en de master Theaterwetenschap. Zij constateert dat de variatie in toetsvormen samenhangt met de leerdoelen van de diverse onderwijsonderdelen. Zo worden schriftelijke tentamens gehanteerd om de kennisproducerende kwaliteiten van studenten te toetsen en ontbreekt deze toetsvorm in de master, omdat daar verdieping en inzicht centraal staat. De commissie is positief over de mogelijkheid tot uitgebreide feedback. Met betrekking tot de bachelor merkt de commissie op dat de diverse examenvormen een belangrijke bijdrage leveren aan de academische vorming van de studenten. Zij leren zowel mondeling als schriftelijk argumenteren. Met betrekking tot de master vraagt de commissie zich af of de beoordelingscriteria van het ‘zelf creatief produceren van wetenschappelijk werk’ voor alle betrokkenen duidelijk zijn. De commissie heeft geen klachten van bachelor- en masterstudenten vernomen over de toetsing en beoordeling. Daarmee is de commissie van oordeel dat de bachelor en aansluitmaster Theaterwetenschap de wijzen van toetsen, beoordelen en examineren adequaat hanteert, en voldoende laat aansluiten bij de eindkwalificaties. De commissie vindt dat de organisatie van de toetsing voldoende is. Zij heeft de examencommissie gesproken en constateert dat deze naar behoren functioneert. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Programma voor de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap luidt: voldoende.
6.2.3. Inzet van personeel Beschrijving Het zelfstudierapport geeft aan dat de bachelor- en masteropleiding Theaterwetenschap als gevolg van wijzigingen in de personele samenstelling van de leerstoelgroep in een overgangsfase verkeren. De beperkte financiële ruimte van de faculteit maakte dat ‘knelpunten’ in het onderwijs tot voor kort alleen tijdelijk konden worden opgelost en er weinig mogelijkheden waren voor loopbaanontwikkeling. Recent heeft de faculteit een aantal maatregelen genomen die moeten leiden tot een duidelijke vernieuwing en verjonging van het personeelsbestand. Dit proces is nog niet voltooid en heeft bovendien vertraging opgelopen door het vroegtijdige vertrek van de nieuw aangestelde hoogleraar. De faculteit heeft een aantal maatregelen genomen om de leerstoelgroep te versterken. Concreet gaat het om: • • • • • 242
het aanstellen van één hoogleraar voor 1,0 fte ter vervanging van een hoogleraar die met emeritaat gaat (de nieuw benoemde hoogleraar vertrekt in de loop van het visitatieproces); de promotie van 1,0 ud tot 1,0 uhd; het aanstellen van één ud voor 0,5 fte; het aanstellen van één ud voor 0,7 fte; uitbreiding van de secretariële ondersteuning tot 0,5 fte. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Op korte termijn zal één ud uit dienst treden. Het is de verwachting dat deze plek per september 2005 opgevuld zal kunnen worden met een nieuwe medewerker. F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Beschrijving Zie hiervoor ook het facultaire rapport. De beschrijving onder het kopje 6.2.3 Inzet personeel geeft aan dat de leerstoelgroep Theaterwetenschap zich in een overgangsfase begint. Er komen vier nieuwe stafleden; één hoogleraar ter vervanging van de huidige die met emeritaat gaat en drie ud’s, deels als uitbreiding van de vaste staf en deels ter vervanging. De opleiding hanteert het uitgangspunt dat het onderwijs verzorgd wordt door docenten met een onderzoeksaanstelling, die hun onderzoek bovendien in het onderwijs verwerken. Uit het overzicht van de docenten van het academisch jaar 2003-2004 in het zelfstudierapport blijkt dat bachelorstudenten al in het eerste jaar onderwijs krijgen van docenten die actief betrokken zijn bij wetenschappelijk onderzoek. Deze docentonderzoekers verzorgen een belangrijk deel van het totale bachelor- en masteronderwijs. De (onderzoek)specialisaties en/of niet-universitaire werkzaamheden van de betreffende docenten sluiten in hoge mate aan op de inhoud van het onderwijs. Zo geeft de hoogleraar als theaterhistoricus een werkgroep Griekse tragedie in de 5e eeuw v. C. De uhd houdt zich ook in zijn onderzoek bezig met publieks- en receptieonderzoek en heeft bovendien door het Theatron-project ervaring met digitale 3-d modellen van theaters. De onderzoekingen van een docent op het gebied van postmoderne theatertheorie sluiten goed aan bij de werkgroep Het lelijke in het theater, terwijl de kwaliteiten van een andere docent als dramaturg en onderzoeker degene bij uitstek geschikt maken voor de module Drama en theater in context. Voor de docenten die geen onderzoekstaak hebben geldt dat zij allen zijn aangesteld vanwege hun kwaliteiten op het gebied van het onderwijs in de theaterpraktijk. Oordeel Omdat de leerstoelgroep Theaterwetenschap zich op het moment van visitatie qua personele bezetting in een overgangsfase bevindt, is de bijdrage die docenten leveren aan de ontwikkeling van hun vakgebied voor de commissie lastig te beoordelen. Wel constateert de commissie dat het het uitgangspunt is van de opleiding dat het onderwijs verzorgt wordt door docenten die als onderzoeker een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van hun vakgebied. Dat de opleiding dit streven waarmaakt, blijkt uit de betrokkenheid van de zittende stafleden bij onderzoek naar (recente) theatergeschiedenis, publieks- en receptieonderzoek, dramaturgie en postmoderne theatertheorie en de bevestiging van studenten dat eigen teksten van docenten in het onderwijs aan bod komen. Dit betekent dat de docenten een rolmodel vervullen voor de studenten door zo veel mogelijk in alle fasen van het onderwijs te doceren. Het geheel in ogenschouw nemend concludeert de commissie dat de opleiding voor zover aan de eisen voor wetenschappelijk onderzoek voldoet.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
243
Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Beschrijving Zie het facultaire rapport en de beschrijving onder het kopje ‘Algemene inzet personeel’. In de loop van het visitatieproces is gebleken dat de nieuw aangestelde hoogleraar (ter vervanging van een hoogleraar) is vertrokken. Het onderwijs wordt verzorgd door één hoogleraar, één uhd, negen ud’s en twee gastdocenten. In antwoord op vragen van de commissie geven docenten aan dat het faculteitsbestuur zich gecommitteerd heeft aan voldoende personeelsinzet voor de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap. Op het moment van visitatie wordt de personele bezetting door de docenten als redelijk omschreven vanwege de inzet van tijdelijk personeel. Ruim geschat bedraagt het totale aantal studenten verdeeld over de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap tweehonderd. Oordeel Omdat de opleiding zich qua personele bezetting in een overgangsfase bevindt, is de situatie voor de commissie lastig te beoordelen. Gezien het commitment van het Faculteitsbestuur aan de opleidingen Theaterwetenschap, de reeds genomen maatregelen inclusief de inschakeling van tijdelijk personeel, de geplande maatregelen en de huidige student-docentratio heeft de commissie ondanks het onverwachte vertrek van de nieuwe hoogleraar het vertrouwen dat de opleiding voldoende personeel inzet om het bachelor- en masteronderwijs met de gewenste kwaliteit te verzorgen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Beschrijving Zie het facultair rapport en kopje 1.2.3. Inzet personeel. De inhoudelijke specialisaties van de zittende docenten zijn als volgt: Toneel schrijven en educatie; Lichtontwerp en management; Repetitieprocessen; Toeschouwers, kijkprocessen. De zelfstudie meldt dat een docentonderzoekers die geen onderzoekstaak binnen hun aanstelling hebben, worden ingezet voor de praktijkonderdelen dan wel voor modules waar hun specifieke kwaliteiten optimaal tot hun recht komen. Een docent onderzoek met de specialisatie theater en educatie verzorgt bijvoorbeeld de module Theater en educatie. Er is een gastdocent aangetrokken vanwege zijn kwaliteiten als docent Digitale vormgeving. In de zelfstudie geeft de opleiding aan dat didactische kwaliteiten van docenten in de aanstellingsprocedure zwaar worden meegewogen. Voor zittende stafleden zijn er scholingscursussen. Het gaat daarbij met name om het leren omgaan met ICT-voorzieningen zoals Blackboard en 244
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
de Digitale bibliotheek. Wanneer onderwijsevaluaties problemen laten zien in het didactisch functioneren van docenten, wordt dit aan de orde gesteld (bijvoorbeeld tijdens functioneringsgesprekken) en wordt er naar oplossingen gezocht. De commissie heeft geen klachten ontvangen over de didactische kwaliteiten van de docenten. Oordeel De commissie is van mening dat het huidige beleid inzake benoeming, bijscholing en evaluatie de didactische kwaliteiten van de docenten voldoende waarborgt. Zij waardeert het dat de didactische kwaliteiten van de docenten in de aanstellingsprocedure zwaar worden meegewogen. De commissie heeft de specialisaties van de docenten gerelateerd aan het onderwijsprogramma zoals beschreven onder het kopje 2.2 Programma. Op basis daarvan komt zij tot de conclusie dat de inhoudelijke expertise van de docenten op het moment van visitatie aansluiten bij de leerdoelen van de individuele modules en daarmee in overeenstemming zijn met de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding. De commissie heeft geen klachten vernomen van studenten over de didactische kwaliteit van docenten. Daarmee voldoen zowel de bachelor als de master Theaterwetenschap aan de criteria voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Inzet van personeel voor de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap luidt: voldoende.
6.2.4. Voorzieningen F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Beschrijving Zie het facultaire rapport voor een beschrijving van de ICT-voorzieningen, de bibliotheek en de onderwijsruimten. In tegenstelling tot enkele andere opleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen zijn de bachelor- en masteropleiding Theaterwetenschap samen met de duale master Dramaturgie gehuisvest in een eigen gebouw, dat ook de eigen bibliotheek onderdak biedt. De opleidingen hebben daar tevens de beschikking over een eigen theater. In het zelfstudierapport noemt de opleiding als sterk punt de omgeving waarin de opleiding zich bevindt: Amsterdam is in Nederland een belangrijke cultuurstad. Het Theater Instituut Nederland waarmee nauwe banden bestaan is er gevestigd. Volgens het zelfstudierapport zijn de audiovisuele en ICT-voorzieningen de laatste jaren verbeterd. Desondanks constateert de opleiding dat met name in de algemene collegeruimten nog te vaak sprake is van haperende dan wel niet aanwezige en/of slecht opgestelde apparatuur. Daarnaast moeten nieuwe medewerkers soms (te) lang wachten op goede voorzieningen. In het QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
245
verleden zijn er bij het Seminar ontwerpprocessen (digitaal vormgeven in het theater) technische problemen geweest met het in het facultaire computerlokaal installeren en gebruiken van specifieke software. Bij de beveiliging van deze software was onvoldoende rekening gehouden met educatief gebruik. Deze problemen zijn met de hulp van de ICT-afdeling opgelost. De bibliotheek Theaterwetenschap functioneert volgens het zelfstudierapport goed en heeft complementaire afspraken met de bibliotheken van het Theater Instituut Nederland en de Theaterschool. De voorzieningen van het Universiteitstheater worden in het zelfstudierapport als voldoende betiteld. Oordeel De commissie heeft de materiële voorzieningen voor de studenten van de bachelor en master Theaterwetenschap bekeken. Zij constateert dat de opleidingen – samen met de duale master Dramaturgie – beschikken over eigen onderwijsruimten, in het gebouw zijn tevens de bibliotheek en het universiteitstheater gevestigd. De commissie is positief over de eigen huisvesting van de opleiding die ertoe bijdraagt dat studenten onderling en studenten en docenten elkaar ontmoeten. De commissie waardeert de kwaliteit van de eigen collectie van de bibliotheek en de samenwerking met verwante vakbibliotheken. Ook de audiovisuele en ICT-voorzieningen zijn volgens de commissie goed. Uitgesproken positief is de commissie over de aanwezigheid van een eigen theater. De commissie meent dat de materiële voorzieningen goed toereikend zijn om het beoogde onderwijsprogramma uit te voeren. Gezien de eigen huisvesting en de beschikking over een eigen theater en de in de ogen van de commissie goede kwaliteit van de bibliotheek en de ICT-voorzieningen beoordeelt de commissie de materiële voorzieningen van de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap als ‘goed’. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Beschrijving Met ingang van 1 mei 2004 heeft de Faculteit der Geesteswetenschappen de onderwijsvoorziening aan studenten gedecentraliseerd. Voor de studenten van de opleidingen Theaterwetenschap betekent dit dat zij voor informatie en onderwijsadministratie terechtkunnen bij het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen. Via het studievoortgangssysteem ISIS worden studenten op de hoogte gehouden van hun vorderingen. Zij ontvangen een sms of een e-mail wanneer er een resultaat in ISIS is geregistreerd. Via Studieweb kunnen de studenten hun studieresultaten inzien. Eens per jaar krijgen zij een overzicht van de resultaten thuis gestuurd. Zie voor meer informatie het facultaire rapport. Volgens het zelfstudierapport krijgen studenten in het eerste jaar van de bachelor twee soorten studiebegeleiding: het mentoraat en het tutoraat. Bij de module Inleiding in de dramaturgie, die in het eerste semester van het eerste jaar wordt gegeven, worden de studenten ingedeeld in mentorgroepen. Doctoraal- dan wel masterstudenten worden ingezet als mentoren. Volgens het zelfstudierapport wordt dit contact met oudere studiegenoten op prijs gesteld en is het effectief om de vragen te beantwoorden en de problemen op te lossen die beginnende studenten hebben. Het tutoraat krijgt invulling na het eerste semester. Op grond van de studieresultaten 246
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
worden ‘probleemgevallen’ opgeroepen voor een studieadviesgesprek met een van de docenten (tutor). Het studieadviesgesprek is niet bindend. In het tweede semester van het eerste jaar vindt een algemene voorlichtingsbijeenkomst plaats, waar de studenten informatie krijgen over het programma van het tweede en derde jaar. Aan het einde van het eerste jaar worden alle eerstejaarsstudenten opgeroepen om (op vrijwillige basis) in een persoonlijk gesprek met zijn of haar tutor het gewenste programma voor het tweede en derde jaar te bespreken. In het tweede en derde jaar worden de gesprekken met de tutor gecontinueerd. In principe wordt voor elk nieuw inschrijvingsmoment (lees: aan het eind van ieder semester) bekeken of de student nog op schema ligt en wat eventueel de te nemen maatregelen zijn als dit niet zo is. Ook wordt besproken of de student veranderingen wenst aan te brengen in de gewenste keuze- dan wel minorvakken. Daarnaast kunnen studenten altijd een gesprek met de tutor aanvragen. Tot slot wordt aan het eind van de opleiding voorlichting gegeven over de eventuele vervolgopleidingen (facultair georganiseerd: voorlichting over de verschillende masters). Daarbij kan de tutor ook fungeren als adviseur bij de keuze voor verdere opleiding dan wel beroep. Studenten met wetenschappelijk potentieel worden gewezen op academische vervolgmogelijkheden. Zie verder F7, voor aanpassingen in de scriptiebegeleiding. Desgevraagd geven de studenten aan met name het tutorsysteem te waarderen. Het vergemakkelijkt de overgang van de middelbare school naar de universiteit. Een alumnus geeft aan het mentoraat erg te hebben gewaardeerd, maar dat dit op facultair niveau is afgeschaft. De commissie heeft tijdens het bezoek van het management begrepen dat per 1 september 2005 ook voor de propedeuse een tutoraat is ingesteld. Volgens het zelfstudierapport krijgt de studiebegeleiding van masterstudenten vorm in de voortzetting van het tutorensysteem uit de bachelor. Aan het begin van de masteropleiding vult de student in samenspraak met zijn tutor zijn programma in. Bij tussentijdse problemen kan de tutor eveneens geraadpleegd worden. In de laatste fase van de (aansluit)master is het vooral de scriptiebegeleider die vrij intensief contact onderhoudt met de student. De voorlichting aan de masterstudenten vindt alleen individueel plaats. Volgens het zelfstudierapport hebben de meeste studenten in praktijk geen behoefte aan structurele en/of collectieve voorlichting. Studenten met wetenschappelijk potentieel worden tijdens het schrijven van hun masterscriptie gewezen op de mogelijkheid van het schrijven van een aio-aanvraag. Zie verder F7, voor intensivering van de scriptiebegeleiding. Het zelfstudierapport claimt dat de relatief kleine afstand van de opleiding tot de studenten, door de eigen locatie, het tutorensysteem, het vrij intensieve onderwijs en het persoonlijke contact bij de scriptiebegeleiding en de praktijkprojecten, een goede onderlinge verstandhouding in de hand werkt die het mogelijk maakt punten van zorg over de kwaliteit en studeerbaarheid in de opleiding snel te onderkennen. Oordeel De commissie constateert dat de opleiding via het facultaire systeem ISIS studenten op de hoogte houdt van hun vorderingen en dat de opleiding via mentoraat en tutoraat voor de individuele studiebegeleiding zorgt. Specifiek voor de bachelorstudenten stelt de commissie vast dat zij aan het einde van het eerste semester een studieadvies krijgen. In de loop van het tweede semester en aan het einde van het derde jaar worden voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd over de verdere invulling van de bachelor respectievelijk mogelijkheden voor vervolgopleidingen. De commissie waardeert de individuele aandacht voor de voortgang en invulling van het studietraject van de bachelor- en de masterstudenten. Zij meent dat mogelijke studiebelemQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
247
meringen tijdig in kaart worden gebracht. Ook is zij positief over het intensieve contact tussen studenten en staf, waardoor structurele knelpunten tijdig worden gesignaleerd (zie ook F7). Daarentegen vraagt de commissie zich wel af in hoeverre de studenten daadwerkelijk gebruikmaken van de begeleidingsinstrumenten die de opleiding hun biedt. Specifiek ten aanzien van de bachelor vraagt de commissie zich af of de studenten die kiezen voor een stage begeleid zijn bij het vinden van een stageplaats. De commissie heeft vanuit de studenten geen knelpunten vernomen over de studiebegeleiding in de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap. Daarmee stelt de commissie vast dat de studiebegeleiding en informatievoorziening aan de studenten van de bachelor en de master Theaterwetenschap adequaat zijn met het oog op studievoortgang en aansluiten bij de behoeften van studenten. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Voorzieningen voor de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap luidt: voldoende.
6.2.5. Interne kwaliteitszorg F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Beschrijving Op het gebied van kwaliteitszorg zijn veel procedures op facultair niveau vastgelegd, zie daarvoor het facultaire rapport. De faculteit heeft de uitvoering van de evaluaties belegd bij de opleidingsinstituten. In antwoord op vragen van de commissie geven de studenten aan dat de evaluatie van de individuele modules sinds kort goed is opgepakt. Docenten bespreken na afloop (en soms ook tussentijds) met de studenten wat eventueel veranderd/verbeterd zou kunnen worden aan de module. Daarvoor evalueerde de opleiding de modules niet structureel, was de sfeer van de evaluaties soms te informeel en werd er niets met de uitkomst van de evaluaties gedaan. Oordeel De commissie meent dat de facultaire interne kwaliteitszorg in beginsel voldoende waarborgen biedt dat het onderwijs periodiek wordt geëvalueerd. Tevens zijn er facultaire streefdoelen vastgelegd. Wat betreft de concrete evaluaties van de opleidingen Theaterwetenschap realiseert de commissie zich dat de veranderingen in de organisatie van de opleidingen in combinatie met de personele onderbezetting en overgangsfase de gerichtheid op de toekomstige programmering legitimeert. Uit de in het verleden (zoals het minder vaak dan gewenst afronden van doctoraal scripties en de zorgwekkende personele situatie) en recent (zoals de problemen Wetenschapsfilosofie en het praktijkproject) gesignaleerde knelpunten blijkt dat zowel de bachelor- als de masteropleiding Theaterwetenschap impliciete normen hanteert met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs. Uit gesprekken met studenten leidt de commissie af dat de bachelor- en masteropleiding Theaterwetenschap recent het systematisch evalueren van 248
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
individuele onderwijsonderdelen weer heeft opgepakt. Het geheel in overweging genomen beoordeelt de commissie de evaluatie van de resultaten als voldoende. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Beschrijving In de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap zijn recent grote veranderingen doorgevoerd. Behalve de invoering van de major en minor, en de bachelor-masterstructuur betreft het de wijziging van het personeelsbestand (zie 2.2 Inzet personeel). Deze laatste ingreep is op het moment van visitatie nog niet afgerond. De kwaliteit van het onderwijs was een belangrijke motivatie voor de wijzigingen in het personeelsbestand en was van invloed op de daarin gemaakte keuzen. Met het opsplitsen van de ongedeelde opleiding Theaterwetenschap in een bachelor en een master, heeft de opleiding concrete maatregelen genomen om het tijdig afronden van scripties te stimuleren door de vorming van scriptiewerkgroepen en extra begeleiding. Zie verder F7 voor maatregelen die zijn genomen ter verbetering van de studeerbaarheid. Oordeel Op basis van de uit evaluaties voortkomende aanpassingen in scriptiebegeleiding van de bachelor- en de masteropleiding, de wijzigingen in het bachelorprogramma (zie F7) en de veranderingen in het personeelsbestand, constateert de commissie dat de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap daadwerkelijk verbetermaatregelen nemen wanneer evaluaties of andere signalen daartoe uitwijzen. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Beschrijving Volgens het zelfstudierapport is de kwaliteitszorg van de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap in handen van de directeur van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen, de leerstoelgroepvoorzitter en de opleidingscommissie. Tussen de betrokkenen vindt regelmatig overleg plaats. Studenten hebben zitting in de opleidingscommissie. Volgens de opleiding blijkt het niet altijd gemakkelijk om studentleden voor de opleidingscommissie te vinden. Ondanks herhaaldelijke oproepen en persoonlijke verzoeken is op het moment van de visitatie het aantal studentleden niet op sterkte. Volgens het zelfstudierapport spelen studenten in de evaluaties een belangrijke rol. Docenten zouden na afloop (en soms ook tussentijds) met de studenten bespreken wat eventueel veranderd/verbeterd zou kunnen worden aan de module. De (studenten van de) opleidingscommissie organiseren jaarlijks gesprekken QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
249
met de studenten over de studeerbaarheid van het programma in het algemeen en de verschillende onderwijsmodules in het bijzonder. Het zelfstudierapport geeft aan dat de opkomst bij dergelijke bijeenkomsten niet erg groot is. Een studentlid van de opleidingscommissie geeft aan op individuele basis wel contact te hebben met medestudenten. De opleidingscommissie geeft aan dat het voor hen niet gemakkelijk is om verbeteringen te realiseren. Het belangrijkste wapenfeit van het afgelopen jaar is het verbeteren van de evaluaties. Oordeel De commissie is van mening dat de betrokkenheid van medewerkers en studenten bij de interne kwaliteitszorg goed is. Daar waar de formele studentenparticipatie in de opleidingscommissie op het moment van visitatie te wensen overlaat, doet de opleiding diverse pogingen om studenten te motiveren voor deze taak. Tevens is er informeel contact met studenten, waardoor signalen via andere kanalen bij de verantwoordelijken van de opleiding terechtkomen. Alumni en het beroepenveld zijn niet rechtstreeks betrokken bij de kwaliteitszorg. Er zijn wel veel contacten met het beroepenveld, zie F4. De commissie realiseert zich dat de bachelor en master Theaterwetenschap niet opleiden voor een specifieke beroepsgroep, waardoor betrokkenheid vanuit het beroepenveld bij de interne kwaliteitszorg lastig is. Gezien het moment van visitatie zijn er nog nauwelijks alumni van de bachelor- en de masteropleiding. De commissie oordeelt derhalve dat betrekken van medewerkers, studenten, alumni en het beroepenveld voldoet aan de criteria voor dit facet. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Interne kwaliteitszorg voor de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap luidt: voldoende.
6.2.6. Resultaten F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Beschrijving Zie voor de examenregeling en het toetsbeleid het facultaire rapport en F11. Het volledige programma van de bachelor Theaterwetenschap is op het moment van visitatie nog maar een keer doorlopen. Het zelfstudierapport vermeldt vijf bachelorscripties (nog drie studenten staan op deze lijst, echter zonder titel van de scriptie). De omvang van de bachelorscriptie is 10 ECTS-studiepunten. Voor het overige moet de scriptie voldoen aan de eisen zoals die zijn vastgesteld in het facultaire reglement. Daar de visitatie van de opleiding op een overgangsmoment plaatsvindt en de volledige cyclus nog maar één keer is doorlopen, is nog weinig bekend over de positie van de bachelorstudenten op de arbeidsmarkt.
250
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Ook voor de master geldt dat de opleiding nog maar kort bestaat. De omvang van de master scriptie is 20 ECTS-studiepunten, studenten mogen pas beginnen aan hun scriptie wanneer zij 30 ECTS-studiepunten aan mastervakken gehaald hebben. Voor het overige moet de scriptie net als in de bachelor voldoen aan de eisen zoals die zijn vastgesteld voor de masterscriptie in het facultaire reglement. Wat betreft de aansluiting bij de arbeidsmarkt heeft de opleiding het beeld dat een (zeer) groot percentage alumni werk vindt binnen de kunst- en cultuursector in het algemeen en binnen de theaterwereld in het bijzonder (zie ook F3). De WO-monitor toont dat doctorandi in diverse beroepen werk vinden. Het zelfevaluatierapport signaleert als groeimarkt het middelbaar onderwijs (CKV) en de educatieve diensten bij theaters dan wel gezelschappen. Harde cijfers zijn echter niet bekend. Oordeel De commissie heeft van de bacheloropleiding Theaterwetenschap enkele scripties bestudeerd. Zij constateert dat de beoordeling van de theses op basis van een lijst van heldere criteria plaatsvindt. Het valt de commissie op dat de scripties qua omvang nogal verschillend zijn. Aangezien een korte scriptie het verslag is van het volgen van een repetitieproces veronderstelt zij dat het bijwonen van de repetities veel onderzoekstijd heeft gekost en dat dit gecompenseerd wordt met een kleinere omvang van de scriptie. De scripties beantwoorden aan de geldende academische normen in dit studiegebied. Telkens werd ook gebruikgemaakt van de nodige bibliografie, al valt die in één geval wat beperkt uit. De commissie vindt de evaluatie van één van de theses aan de hoge kant. Voor de masteropleiding Theaterwetenschap is een enkele scriptie ter beoordeling bestudeerd. Het betreft hier een scriptie uit de doctoraalopleiding. Deze beantwoordt op uitmuntende wijze aan de geldende academische normen in dit studiegebied. De scriptie gaat uit van een duidelijke probleemstelling, bouwt een argumentatie die stoelt op methoden uit het betrokken vakgebied. Dat alles leidt tot conclusies die gerelateerd worden aan de uitgangspunten. Er is naar oordeel van de commissie bijzonder veel onderzoekstijd in gestoken, gezien het bijna braakliggende gebied waarop de onderzoekster zich heeft gericht. Er werd uitstekend gebruikgemaakt van de nodige bibliografie. De thesis is op basis van een lijst van heldere criteria beoordeeld. De quotering beantwoordt aan de geldende doctoraalnormen en is volgens de commissie in dit concrete geval correct toegepast. De commissie is positief over de kwaliteit van de scripties en het proces van beoordelen. Het is nog te vroeg om een oordeel te vormen over de arbeidsmarktpositie van de bachelor. De commissie verwacht dat de aansluiting van de masterstudenten bij de arbeidsmarkt vergelijkbaar is met die van de doctoraalstudenten. Zij betwijfelt echter het middelbare CKV-onderwijs als beroepsperspectief. Gezien het niveau van de scripties, in overweging nemende dat de opleidingen geen specifieke beroepsopleiding betreffen, de optimistische geluiden over de arbeidsmarktpositie van bachelorstudenten (zie F 3) en de daadwerkelijke uitstroom van doctoraalstudenten is de commissie van oordeel dat het gerealiseerde niveau van de bachelor en van de masteropleiding Theaterwetenschap voldoende is. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
251
F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Beschrijving Het facultaire rapport merkt op dat het rendement van de opleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen uiteenloopt, maar in het algemeen te laag is. Het rapport geeft een overzicht van de faculteitsbreed genomen maatregelen. Voor de bachelor en de master Theaterwetenschap zijn geen rendementcijfers beschikbaar. Dit is volgens het zelfstudierapport het gevolg van de ‘Veldhuisoperatie’, waarbij de opleiding Theaterwetenschap voor (onder andere) de KUO-gegevens werd samengevoegd met de opleiding Film- en televisiewetenschap. De indruk is dat het propedeuserendement de laatste jaren is verbeterd en dat het doctoraalrendement reden tot zorg gaf vanwege het niet voltooien van scripties. De verwachting van de opleiding is dat de invoering van de bachelor-masterstructuur het rendement zal verhogen. Studenten die nu in de laatste fase van de doctoraalopleiding uitvallen, zullen de universiteit in ieder geval nog met een bachelordiploma kunnen verlaten. Het zal voor hen gemakkelijker zijn om enige jaren na het behalen van het bachelordiploma, alsnog een eenjarige masteropleiding te volgen. Ook verwacht de opleiding enige verbetering als gevolg van de instelling van scriptiewerkgroepen in de bachelor en intensievere scriptiebegeleiding in de master (zie F7). Desalniettemin blijft het afstudeerrendement een reden tot zorg. De opleiding zal de cohorten studenten de komende jaren binnen de bachelor-masterstructuur volgen en zo nodig maatregelen nemen ter verbetering van het rendement. Dat studenten in veel gevallen meer tijd voor hun studie gebruiken dan de nominale tijd ervaart de opleiding niet altijd als een nadeel. Veel studenten doen tijdens de opleiding relevante werkervaring op die bijdraagt aan een verhoging van het niveau van het afstudeerproject. In gesprek met studenten en docenten valt het de commissie op dat studenten en docenten wisselend reageren op de rendementsverbeterende maatregelen. De studenten valt het op dat niet alle docenten achter de genomen maatregelen staan. Sommigen vinden de tussentoetsen prettig, anderen vinden het een beetje kinderachtig. Oordeel De commissie deelt de zorg van de opleiding over het lage rendement. Zij mist exacte cijfers. De commissie constateert echter dat de meeste opleidingen in de Geesteswetenschappen te maken hebben met lage rendementen. Tevens signaleert zij dat dit probleem op facultair niveau en vanuit de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap voortvarend en herhaaldelijk wordt aangepakt. De commissie is benieuwd naar de effecten van de rendementsverhogende maatregelen. Zij gaat ervan uit dat de opleidingen aanvullende maatregelen nemen wanneer de gewenste rendementsverhogingen uitblijven. Het geheel in overweging genomen luidt het oordeel van de commissie over dit facet voor beide opleidingen ‘voldoende’. Bachelor: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
252
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Resultaten voor de bachelor- en de masteropleiding Theaterwetenschap luidt: voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
253
Samenvatting oordelen Bacheloropleiding Theaterwetenschap: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de bacheloropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de bacheloropleiding Theaterwetenschap voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
254
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Masteropleiding Theaterwetenschap: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de masteropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de masteropleiding Theaterwetenschap voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
255
256
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
7.
Opleidingsrapport duale masteropleiding Cultureel erfgoed
Administratieve gegevens Masteropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot
Cultureel erfgoed (60283) Master WO 90 Duaal Amsterdam 31 december 2007
Binnen de duale master Cultureel erfgoed zijn twee trajecten te onderscheiden, namelijk Erfgoedstudies en Museumstudies. De master Erfgoedstudies van anderhalf jaar wordt alleen in voltijdvariant aangeboden. De master Museumstudies kan zowel in voltijd (anderhalf jaar) en in deeltijd (twee jaar) worden gevolgd. Aangezien beide trajecten maar zeer gedeeltelijk overeenkomen, worden door de opleiding in de zelfevaluatie de meeste onderwerpen apart aan de orde gesteld. 7.0.
Structuur en organisatie van de faculteit
In het facultaire deel wordt een overzicht gegeven van de facultaire organisatie en de onderwijsinstituten. De duale master Cultureel erfgoed is ondergebracht in het Onderwijsinstituut Kunst-, religie-, en cultuurwetenschappen. Dit onderwijsinstituut is één van de zes onderwijsinstituten van de Faculteit der Geesteswetenschappen. Ieder instituut heeft zijn eigen ondersteunend personeel, bestaande uit een studieadviseur, een of meerdere opleidingscoördinatoren en een of meer secretariaatsmedewerkers. Iedere opleiding heeft haar eigen opleidingscommissie en ieder instituut heeft een examencommissie. 7.1.
Invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken
De duale masteropleiding Cultureel erfgoed komt voort uit de doctoraalopleiding Algemene cultuurwetenschappen (voorheen Culturele studies). Het traject Museumstudies is een vervolg op de minor Museumstudies en het traject Erfgoedstudies sluit aan op de minor Cultureel erfgoed en cultuurtoerisme. Beide minors worden aangeboden binnen de bacheloropleiding. De commissie verwijst voor de afbouw van de ongedeelde opleiding naar het rapport Algemene cultuurwetenschappen, uit welk rapport blijkt dat de overgangsregeling adequaat is en de afbouw van de ongedeelde opleiding zonder problemen voor studenten verloopt.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
257
7.2.
Het beoordelingskader
7.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Beschrijving Met de master Cultureel erfgoed wordt beoogd de student zodanige kennis en vaardigheden en een zodanig inzicht bij te brengen op het gebied van het cultureel erfgoed, welk gebied is onderverdeeld in twee trajecten, te weten • •
voor Erfgoedstudies: het gebied van erfgoedveld, theoretisch inzicht in de verschillende benaderingswijzen, en specifieke vaardigheden van het onderzoek, de bescherming en presentatie van cultureel erfgoed bij te brengen of; voor Museumstudies: het gebied van de taken van academisch opgeleiden (met uitzondering van de collectieconservator en de restaurator) in een museum,
dat de afgestudeerde in staat is tot een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau en beschikt over de kennis en competenties die een voorwaarde zijn om te worden toegelaten tot de promotie. Traject Erfgoedstudies De opleiding legt in de zelfevaluatie uit dat zich mondiaal een verandering in de kunst- en cultuursector voltrekt. Zij noemt daarbij dat deze recent nog hoofdzakelijk om musea, theaters en concertzalen draaide en dat er nu een musealisering van landschappen, stadsgezichten, bouwwerken, en van immateriële uitingen van alledaagse cultuur zichtbaar is. Vragen die in het traject Erfgoedstudies centraal staan, zijn zoals is te lezen in de zelfevaluatie: Welke rol speelt deze erfgoedcultus in onze omgang met het verleden? Wat is de relatie tot de klassieke canon van kunst en cultuur, de conservering van bodemarchief, monumenten, interieurs en kunstwerken, het nationale en Europese cultuurbeleid, de snel groeiende sector van het cultuur- en erfgoedtoerisme, en de problematiek van multiculturalisme en (nationale) identiteit? Het traject Erfgoedstudies richt zich op de bestudering van cultureel erfgoed vanuit een cultuurhistorisch en ruimtelijk perspectief. De opleiding geeft aan dat de academische oriëntatie van het traject Erfgoedstudies sterk correspondeert met aan de Angelsaksische Heritage Studies. Vervolgens legt zij uit wat het verschil is tussen kunsthistorische opleidingen (een objectgerichte ‘cultuurschatbenadering’) en het traject Erfgoedstudies (een constructivistische benadering van de ‘productie’ en ‘consumptie’ van erfgoed). De brede interdisciplinaire benadering en duale beroepsgeoriënteerde opzet van het traject Erfgoedstudies maakt dit traject volgens de opleiding uniek in Nederland. Zij onderbouwt dit door aan te geven dat zij een integrale benadering van cultureel erfgoed hanteert vanuit een cultuurhistorisch en ruimtelijk perspectief. Er is volgens de zelfevaluatie aandacht voor: •
258
kennis en vaardigheden op het gebied van bescherming en conservering van cultureel erfgoed en QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
•
het bestuderen van de betekenissen die aan erfgoed worden toegekend in museale en educatieve contexten bij monumenten, in historische ensembles, themaparken, visuele media en het toeristisch verkeer.
Naast deze algemene inzichten in de erfgoedproblematiek streeft de opleiding ernaar de student toe te rusten met specifieke kennis, inzicht en vaardigheden die voorbereiden op een beroepspraktijk op een van de volgende subdomeinen: • • • •
etnologie, landschap en cultuurgeschiedenis; archeologische monumentenzorg; bouwkunst en monumentenzorg; stedelijke planologie en industrieel erfgoed.
De opleiding merkt op dat de bestudering van cultureel erfgoed is ingebed binnen een ruimer aanbod van opleidingen. Dan gaat de opleiding in aansluiting op de New Museology-benadering binnen de internationale erfgoedstudies in op het begrip musealisering dat wordt gehanteerd als verzamelbegrip voor de culturele constructie van ‘roerende’ (het domein van de museumopleidingen) zowel als ‘onroerende’ (domein van de erfgoedstudies) erfgoedsites: monumenten, landschappen en tradities. De opleiding legt uit dat op deze wijze ook in het internationale erfgoedveld (UNESCO, World Heritage, Getty Institute et cetera) het domein van cultureel erfgoed wordt gedefinieerd. Zij geeft aan dat het beroepsprofiel van de afgestudeerden is afgestemd op deze brede opvatting van het erfgoeddomein (zie F3). De opleiding zet in haar zelfevaluatie uiteen dat bij de profilering van de opleiding rekening is gehouden met vergelijkbare bewegingen elders. Zij geeft aan dat de ontwikkeling van de duale masteropleiding al in een vroeg stadium is afgestemd op die van het gelijknamige masterprogramma Cultureel erfgoed van de Universiteit Utrecht (UU). Deze opleiding is niet duaal en meer cultuur- en kunsthistorisch georiënteerd. Er wordt op verschillende vlakken samengewerkt met de UU, bijvoorbeeld door uitwisseling van docenten en studenten. Er is een samenwerkingsverband met de Reinwardt Academie (Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten). Deze samenwerking heeft sinds vorig jaar vormgekregen op bachelorniveau binnen de minoropleiding Cultureel erfgoed en Cultuurtoerisme. Ook is er sprake van internationale betrokkenheid bij verschillende samenwerkingsinitiatieven vanuit het Onderwijsinstituut met Engelse universiteiten, en wordt er overlegd met de afdeling Landscape and Heritage Studies van Bard’s Graduate Centre te New York over een gezamenlijk onderzoeksprogramma naar de historische ontwikkeling, representatie en conservering van ‘herinneringslandschappen’. Traject Museumstudies Het traject Museumstudies is onder meer tot stand gekomen in samenwerking met het KIT Tropenmuseum. Daarnaast geeft de opleiding aan dat er goede contacten met de musea binnen en buiten Amsterdam zijn. Binnen Nederland wordt er geen vergelijkbare universitaire opleiding aangeboden. Wel is er een Engelstalige masteropleiding Museumstudies van de Reinwardt academie (hbo). In het traject zijn drie hoofddomeinen te onderscheiden:
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
259
• • •
Europese cultuurgeschiedenis; Sociologie van kunst; Museumstudies.
Afhankelijk van de keuze voor het concrete werkterrein in het museum waarop de student zich toe wil leggen, specialiseert de student zich meer op sociologie van kunst (beleid of management), of meer op museologische onderwerpen of meer op de Europese cultuurgeschiedenis. Dit werkterrein in het museum kan zich richten op management, educatie, pr of presentatie van objecten, vergelijkbaar met de secties Pr & marketing en Publiek & presentatie van de Nederlandse Museumvereniging. Deze aspecten komen in het traject zowel in theoretische en historische als in toegepaste vorm aan de orde. De nadruk voor de typen musea ligt op kunst- en/of cultuurhistorische instellingen, maar het kunnen ook archeologische musea zijn op het gebied van de culturele antropologie of nog andere, afhankelijk van de vooropleiding van de student. Eindtermen In de zelfevaluatie heeft de opleiding de volgende vakspecifieke eindtermen opgenomen. De student die de masteropleiding heeft afgerond, heeft inzicht in 1. het vakgebied van het cultureel erfgoed, dan wel de museumstudies, de vraagstukken die het vakgebied beheersen en de onderzoeksmethoden die bij de bestudering van die vraagstukken van toepassing zijn; 2. de organisatie van het vakgebied. Daarnaast beschikt de student over: 3. kennis van de geschiedenis van Europa’s klassieke en (vroeg)moderne erfgoed, dan wel de geschiedenis van het museale en particuliere verzamelen en van de kunsthandel, van opvattingen over publiek en presentatie; 4. inzicht in de theorievorming omtrent de archeologisch-historische monumentenzorg en de (re)presentatie van cultureel erfgoed dan wel inzicht in de theorievorming omtrent het verzamelen en presenteren van objecten van kunst en geschiedenis, publiek, management en pr in musea; 5. kennis van methoden, materialen en technieken, dan wel kennis van pr- en managementprocessen in musea, evenals van publieksbenadering in musea; 6. het vermogen om deze kennis en inzichten toe te passen in de praktijk. De faculteit heeft in haar facultaire zelfstudie de algemene eindkwalificaties vastgelegd. Zie hiervoor het facultaire rapport. Oordeel Het is de commissie helder dat de opleiding de inhoudelijke positionering in het licht van haar profilering ten opzichte van andere soortgelijke opleidingen heeft vormgegeven en er daarom voor heeft gekozen twee trajecten aan te bieden. Het traject Erfgoedstudies bestudeert het cultureel erfgoed vanuit een cultuurhistorisch en ruimtelijk perspectief. Daarbij worden de aansluiting op de New Museology-aanpak en de internationale verbindingen geadresseerd. Hierdoor onderscheidt het traject zich van andere soortgelijke erfgoedopleidingen in Nederland. Het traject Museumstudies richt zich op de taken van academisch opgeleiden in een 260
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
museum, hetgeen op de commissie niet zo duidelijk als het traject Erfgoedstudies is overgekomen. De commissie heeft de eindtermen gerelateerd aan het domeinspecifieke referentiekader en is van mening dat de eindtermen aansluiten bij de domeinspecifieke eisen. Zij meent dat de eindtermen van de opleiding helder afgebakend zijn. Met name de eindtermen van het Erfgoedtraject zijn een goede concretisering van wat de opleiding wil bereiken. Ten slotte merkt de commissie op dat de doelstellingen aansluiten bij eisen van de (Nederlandse) beroepspraktijk en het (internationale) wetenschappelijke domein. De commissie oordeelt dat de opleiding voldoet aan de vereisten voor dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
Beschrijving De opleiding zet in de zelfevaluatie uiteen op welke wijze de Dublin-descriptoren in de vakspecifieke eindtermen van de opleiding terugkomen. Dit legt de opleiding aan de hand van de Dublin-descriptoren in de zelfevaluatie uit, waarbij zij met name voorbeelden aanhaalt die verwijzen naar het programma. Oordeel De commissie heeft zowel de algemene als de vakspecifieke eindtermen gerelateerd aan de beschrijving van een master volgende de Dublin-descriptoren. Zie voor de nummerverwijzing facet 1 in dit rapport en in het facultaire deel. Kennis en inzicht Zie de specifieke eindtermen 1, 2, 3, 4 en 5 en de algemene eindterm 2 en 6 (facultaire deel). Toepassen kennis en inzicht: Zie de specifieke eindtermen 6. Oordeelsvorming Zie de algemene eindtermen 2 en 6 (facultaire deel). Communicatie Zie de algemene eindterm 3 (facultaire deel). Leervaardigheden Zie de algemene eindtermen 1, 4 en 5 (facultaire deel). De commissie is van mening dat de eindtermen voldoende aansluiten bij de internationaal erkende beschrijving van een master volgens de Dublin-descriptoren. Alle Dublin-descriptoren zijn in de eindtermen te herkennen. De commissie is van oordeel dat hiermee door de opleiding wordt voldaan aan de vereisten voor dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
261
F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Beschrijving In het kader van de eindkwalificaties van de opleiding geeft de opleiding aan dat deze de beroepspraktijk van cultureel erfgoed/museumstudies in de breedste betekenis van het woord omvatten. Daarbij legt de opleiding uit dat van de afgestudeerden wordt verwacht dat zij in staat zijn specialistische kennis en inzichten te positioneren binnen actuele debatten en benaderingen in het veld en deze in concrete situaties te communiceren naar publiek en beleidsmakers. Hierdoor zijn afgestudeerden volgens de opleiding toegerust voor met name onderzoeks-, beleids- en uitvoeringsfuncties op het gebied van historische en archeologische monumentenzorg, de museale presentatie (van cultureel erfgoed), culturele afdelingen van overheden en particuliere instellingen op het terrein van stedelijk erfgoed, cultuurlandschap en industrieel erfgoed. Zij kunnen functies op deze terreinen vervullen bij musea, de media en in het cultuurtoerisme. De commissie heeft aan docenten gevraagd wat het verschil in eindkwalificaties en daarmee beroepsperspectief tussen museumstudies, erfgoedstudies en museumconservator is. De docenten hebben daarop aangegeven dat Museumstudies op zichzelf staat naast Erfgoedstudies en Museumconservator. Er wordt samengewerkt tussen de opleidingen, maar iedere opleiding heeft haar eigen karakter. Het beroepsperspectief verschilt volgens de docenten. Het traject Museumstudies biedt de mogelijkheid om museumconservator te worden, maar geeft ook mogelijkheden in de educatie of voorlichting. De opleiding Museumconservator heeft in de ogen van de docenten een meer kunsthistorische achtergrond. Oordeel De commissie constateert dat voor het traject Erfgoedstudies duidelijk is in welke beroepenvelden de afgestudeerden zullen kunnen acteren. De commissie meent dat de opleiding met de door haar geformuleerde eindtermen mensen zal afleveren aan wie op dit moment behoefte is, doordat zij onder andere breed inzetbaar zijn. Voor wat betreft het traject Museumstudies merkt de commissie op dat zij het perspectief minder helder vindt, mede gelet op het bestaan van de master Museumconservator. De commissie heeft begrepen dat het traject Museumstudies ook gericht is op educatieve en voorlichtingsfuncties in musea. De commissie raadt de opleiding niettemin aan extra aandacht te besteden aan het onderscheid tussen het profiel van Museumstudies en Museumconservator. De commissie stelt vast dat beide trajecten de afgestudeerde de kwalificaties biedt om vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist is. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat een afgestudeerde vraagstukken op het vakgebied en de onderzoeksmethoden beheerst die bij de bestudering van die vragen van toepassing zijn (eindterm 1). De oriëntatie op de relevante beroepspraktijk komt verder naar voren in eindterm 5 die stelt dat de student beschikt over kennis van methoden, materialen en technieken dan wel kennis van pr- en managementprocessen en publieksbenadering in musea. 262
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De commissie oordeelt gezien het bovenstaande dat de opleiding voldoet aan de vereisten voor dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Doelstellingen opleiding voor de duale masteropleiding Cultureel erfgoed luidt: voldoende.
7.2.2. Programma Traject Erfgoedstudies Het programma omvat in het eerste semester van het eerste jaar een drietal kernmodules (Europa’s Klassieke erfgoed/Erfgoed, theorie en praktijk/ Biografie van het stadslandschap) van ieder 5 ECTS-studiepunten. Daarnaast volgt de student de tutorial Historisch-archeologische monumentenzorg (5 ECTS-studiepunten) en een keuzetraject (10 ECTS-studiepunten uit het aanbod van de UvA of de UU). Het tweede semester van het eerste jaar staat in het teken van het practicum Het monument als erfgoedsite (10 ECTS-studiepunten) en de leerwerkplaats (20 ECTS-studiepunten). Het eerste semester van het tweede jaar wordt ingevuld met de leerwerkplaats (10 ECTS-studiepunten) en de scriptie/eindproject (20 ECTS-studiepunten). Deeltijdstudenten hebben de mogelijkheid om in het tweede semester uit te lopen. Traject Museumstudies Het programma omvat twee domeinen en afhankelijk van de keuze van de student een derde. Het eerste domein is de Europese cultuurgeschiedenis (twee modules uit een aansluitmaster, samen 10 ECTS-studiepunten) en het tweede is het museumdomein van 50 ECTS-studiepunten (de modules Theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren (10 ECTSstudiepunten), Museumproblematiek (10 ECTS-studiepunten), en de werkperiode van 30 ECTS-studiepunten). Het mogelijke derde domein is de cultuursociologie waarvoor in de keuzemodule (10 ECTS-studiepunten) gekozen kan worden. In de scriptie (20 ECTS-studiepunten) wordt over het algemeen het museumdomein in een van de twee andere domeinen samengebracht.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
263
F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Beschrijving Traject Erfgoedstudies De opleiding merkt op dat het vakgebied Erfgoedstudies nog nieuw en daarom in ontwikkeling is. De meeste docenten zijn naar zeggen van de opleiding specialisten in hun vakgebied en onder andere geselecteerd vanwege hun relaties met het beroepenveld. De opleiding geeft aan dat het onderwijs samen valt met het onderzoek van de betreffende docenten. De opleiding licht dit toe aan de hand van de activiteiten van twee docenten (coördinator van het Archeologische Monumentenzorgtraject (AMZ), programmaleider van het nog lopende NWO-stimuleringsprogramma, expert van de erfgoedplanologie en coauteur van een recent herzien handboek, initiator van congressen, symposia en publicaties). In het kader van de kenmerken van wetenschappelijk onderwijs, legt de opleiding uit dat studenten inzicht krijgen in de verschillende betekenissen die aan sleutelbegrippen binnen de te onderscheiden subdomeinen van het erfgoed worden toegekend. Volgens de opleiding ligt het belang van het traject in de verbinding van het grondslagendebat en de praktische problemen bij ruimtelijke vormgeving (selectie, bescherming en beheer) van het erfgoedbeleid. Studenten worden door binnen- en buitenlandse gastdocenten vertrouwd gemaakt met actuele debatten en publicaties. De leerwerkplaats richt zich op een zelfstandig uit te voeren onderzoeksproject binnen een (historisch) museum of een instelling van monumentenzorg, landschapsbeheer of erfgoededucatie. De wetenschappelijke rapportage van dit project vormt het uitgangspunt voor de masterscriptie, waarin het leerwerkproject wordt verdiept. De opleiding wijst er tevens op dat de met het onderwijs verbonden netwerken en activiteiten (zie hierboven) als een voldoende garantie van het academisch niveau van het traject mogen worden beschouwd. De opleiding benadrukt met betrekking tot de relatie met het beroepenveld dat het traject zich uitdrukkelijk richt op de verbinding van theoretische kennis en praktische toepassingen. Zij merkt hierover op dat in het veld de behoefte aan meer gefundeerde opvattingen over grondbegrippen groeit, en in het bijzonder ook omtrent de ‘cultuurhistorie’. Deze centrale waarde van het Europese en nationale erfgoedbeleid, heeft feitelijk nauwelijks vorm gekregen in de praktijk van de ruimtelijke vormgeving van Europa’s nationale erflandschappen. De verbinding tussen erfgoed en moderniteit vormt daarom een kernkwestie in de theorie en praktijk van het erfgoedveld. In het kader van de integratie van de beroepspraktijk in het programma legt de opleiding uit dat de nadruk enerzijds wordt gelegd op de bestudering van de visies en methoden op het gebied van de conservering en het beheer van (onroerend) erfgoed en anderzijds op de bestudering van de verschillende betekenissen die door (re)presentatie aan erfgoed worden toegekend in musea, bij monumenten, erfgoedsites, historische ensembles, alsmede in film en media, educatieve contexten, themaparken en in het toeristisch verkeer. Vervolgens verduidelijkt de 264
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
opleiding dat de omgang met de inherente tegenstrijdigheden van historische ‘gelaagdheid’, authenticiteit, museaal behoud, planologische eisen, het management van (onroerend) erfgoed en de toeristische beleving ervan een belangrijke plaats inneemt. De opleiding concludeert dat het traject Erfgoedstudies daarom een unieke combinatie van praktische ervaring, specialistische kennis en theoretische reflectie nastreeft, die het studenten mogelijk maakt om vanuit een ruim aanbod van modules zowel de breedte als de diepte van het erfgoedveld te verkennen. Het beroepsprofiel wordt in de ogen van de opleiding gewaarborgd door de keuzetrajecten, de inbreng van externe deskundigen binnen de selectie- en tentamencommissies, de inbreng van externe deskundigen en beleidsmakers met de concrete problemen en belangen in het veld, en de met ongeveer twintig instellingen bestaande contacten over leerwerkplaatsen en practicumonderwijs. Door actieve participatie aan symposia en congressen ontstaat al vroeg een laagdrempelige relatie met het veld. Traject Museumstudies Met betrekking tot de interactie tussen onderwijs en onderzoek zet de opleiding uiteen dat het onderwijs, voor zover het de universitaire modules betreft, gerelateerd is aan het onderzoek van de betrokken docenten. Studenten die de commissie heeft gesproken bevestigen dat docenten hun onderzoek betrekken bij het onderwijs. Daarnaast participeren studenten in de werkperiode onder andere in lopende tentoonstellingsprojecten of marketing- of pr-projecten, waaraan de wetenschappelijke medewerkers die hen begeleiden doorgaans zelf als onderzoekers een bijdrage leveren. De opleiding legt uit dat de kenmerken van wetenschappelijk onderwijs met name in de modules Theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren en Museumproblematiek aan de orde komen. De studenten oefenen in deze modules het samenvatten/beschrijven en vervolgens analyseren van teksten, collecties en presentaties op hun expliciete en impliciete vooronderstellingen. Zij trainen daarbij ook de vaardigheden om onderzoeksvragen te formuleren en om daarop een antwoord te vinden. Tijdens de werkperiode komt het museumgerichte onderzoek aan de orde: op het gebied van pr, marketing, publiek en het maken van tentoonstellingen. Ten slotte stipt de opleiding aan dat de masterscriptie van begin tot eind een onderzoeksproject is dat de student zelfstandig (maar uiteraard onder begeleiding) opzet, uitvoert en beschrijft. Ook merkt de opleiding op dat in alle modules aandacht wordt besteed aan actuele wetenschappelijke theorieën, zowel in (kunst- en cultuur)historisch opzicht, als wat sociologisch en museologisch onderzoek betreft. Zij wijst erop dat er de laatste jaren sprake is van een stroomversnelling op het gebied van de theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren, waardoor volgens de opleiding ook management en beleid voor musea zich in een grote belangstelling kunnen verheugen. In het kader van de verbanden met de beroepspraktijk wordt door de opleiding voorgestaan dat het programma van het traject Museumstudies ook zeer expliciet een verband legt met de beroepspraktijk. Dit blijkt volgens haar uit de studielast van de praktijkgerichte modules en de relatief grote plaats die de werkperiode inneemt. Oordeel De commissie stelt vast dat het onderwijs en onderzoek op verschillende wijzen is verweven in het programma en is daarmee van mening dat er voldoende interactie is tussen het onderzoek en de kennisontwikkeling van studenten. De commissie heeft op basis van bestudering van de QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
265
zelfevaluatie en het programma vastgesteld dat voor het onderwijs gebruik wordt gemaakt van actuele relevante wetenschappelijke theorieën en ontwikkelingen. De commissie vindt dat de relatie tussen het programma en de beroepspraktijk adequaat is, met name door de werkperiode die een prominente plaats in het programma inneemt. De plaats van de werkperiode in het programma, nog voor de eindscriptie, vindt de commissie passend. Ook vindt zij de wijze waarop de studenten hun toekomstige werkomgeving leren kennen adequaat. De commissie oordeelt dat de opleiding voldoet aan de eisen voor wetenschappelijk onderwijs. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Beschrijving De opleiding geeft in haar zelfevaluatie voor beide trajecten onder facet F2 al uitgebreid aan op welke wijze de eindtermen in het programma (leerdoelen) zijn terug te vinden. Onder facet F5 licht zij dit nog nader toe. Traject Erfgoedstudies De opleiding geeft aan dat het kernprogramma bestaande uit drie kernmodules vrijwel het complete erfgoedveld omvat. De opleiding gaat in haar zelfevaluatie nader op deze kernmodules in. Zo legt zij uit dat in de eerste module Europa’s klassieke erfgoed het accent ligt op historische kennisverwerving. De studenten worden na een leescursus door specialisten op locatie bekend gemaakt met de voornaamste inzichten op het terrein van klassieke archeologie, classicistische architectuur, stedenbouw en tuinkunst, republicanisme en keizerscultus, hellenistische filosofie en esthetiek, dynastiek-museaal verzamelbeleid en collectievorming, en het anti-classicisme in de monumentenzorg. De tweede kernmodule Erfgoed: theorie en praktijk (wordt verzorgd samen met het Hoofd Inspectie Cultuurbezit van het Ministerie van OCW), is volgens de opleiding bedoeld om theoretische concepten en debatten te vertalen naar een actueel vraagstuk in het erfgoedveld. Het accent ligt op het vermogen om actuele kwesties op een wetenschappelijke manier te kunnen problematiseren. Dan gaat de opleiding in op de derde kernmodule Biografie van stad en landschap (ontwikkeld in samenwerking met het NWO-Stimuleringsprogramma). In deze module wordt de interactie van theorie en praktijk toegespitst op de Nederlandse archeologie en ruimtelijke ordening. Centraal staan de conceptuele grondslagen van bodemonderzoek, cartografie van het cultuurlandschap, sociologie en planologie van de stedelijke ruimte, en de cultuurhistorie van het toeristische belevingslandschap. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de multiple landscapes van de regio van de Stelling van Amsterdam en de werelderfgoednominatie van de Amsterdamse binnenstad. Ten slotte legt de opleiding uit dat in de keuzemodules de algemene inzichten verworven in de kernmodules worden verbonden met specialistische kennis en methodologische vaardigheden. In de tutorials wordt kennis verdiept of specifieke vaardigheden verworven die van belang zijn voor de 266
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
leerwerkprojecten. In het practicumcollege worden de ervaringen van het eigen projectonderzoek getoetst aan buitenlandse praktijken en wetenschappelijke debatten. De projectverslagen worden vervolgens in de scriptie tot uitgangspunt genomen voor theoretische reflectie en wetenschappelijk onderzoek. Traject Museumstudies De opleiding legt uit dat het fundament voor de algemene eindtermen in het bachelorprogramma wordt gelegd. De master diept deze eindtermen in de modules verder uit. De volgende algemene eindtermen krijgen in de zelfevaluatie speciale aandacht: •
•
de afgestudeerde is in staat verschillende theoretische visies over een onderwerp uiteen te zetten en daarover een eigen standpunt te bepalen; dit gebeurt vooral in de modules De klassieken: historiografie van de cultuurwetenschappen; Erfgoed: theorie en praktijk (zie ook traject Erfgoedstudies) en Theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren; de afgestudeerde is in staat om zelfstandig te werken, alsmede volwaardig te functioneren in een teamverband; dit gebeurt vooral in de werkperiode.
De opleiding betoogt dat ook de basis voor vakspecifieke eindtermen in de bachelor wordt gelegd. Het gaat met name om: • • •
het verkrijgen van inzicht en overzicht in de beide disciplines Europese cultuurgeschiedenis en Sociologie van de kunst; de vaardigheid om problemen te signaleren en onderzoeksvragen op te stellen; vakliteratuur te leren hanteren; en om onderzoek te doen en daarover te rapporteren.
Vervolgens legt zij uit dat deze eindtermen in de master naar een hoger niveau worden getild in de twee modules van een aansluitmaster (Historiografie van de cultuurwetenschappen en Erfgoed: theorie en praktijk) in de modules Theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren en Museumproblematiek, en in de masterscriptie. Afhankelijk van de keuze van de keuzemodule Museumstudies wordt of de sociologie of de cultuurgeschiedenis verdiept. De laatste vier onderdelen bereiden ook voor op de vakspecifieke eindtermen die op deze opleiding betrekking hebben. De opleiding geeft in de zelfevaluatie als volgt aan op welke manier de eindtermen in het programma worden gerealiseerd: Verzamelen & Presenteren: • •
verdieping van kennis en inzicht op het terrein van recente theorieën over verzamelen en presenteren van objecten van kunst en cultuur, steeds in historisch verband bezien; theoretisch en historisch georiënteerde voorbereiding op het praktijkjaar en het practicum over actuele museumproblematiek.
Museumproblematiek: • verdieping van kennis en inzicht in het actuele reilen en zeilen van musea voor beeldende kunst en (cultuur)geschiedenis, met speciale aandacht voor collectievorming (verwervingsbeleid), collectieonderzoek (catalogisering, restauratieproblematiek), collectiepresentatie (tentoonstellingsbeleid en -praktijk), sponsoring, pr, publieksonderzoek en management.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
267
Het praktijkjaar heeft als doel het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden op de volgende terreinen: • • • • •
de museumorganisatie en de specifieke museumpraktijk, in het bijzonder van de afdeling waaraan de student is toegevoegd; de gangen van een object binnen en buiten het museum en de daarbij vigerende procedures; kennismaking met conserverings- en restauratieproblematiek; de presentatie van objecten in een tentoonstelling; de representatieve kant van de museummedewerker.
Masterscriptie: •
de vaardigheid om een wetenschappelijk verslag te schrijven van een zelfstandig verricht onderzoek naar een vraagstelling op het gebied van de (kunst- of cultuur-)geschiedenis of cultuursociologie die relevantie heeft voor het beroepsterrein van de museummedewerker. Het verslag over de werkervaringsperiode is daarbij uitgangspunt voor theoretische reflectie.
De opleiding merkt op dat zij het wenselijk zou vinden als er een onderdeel conserverings- en restauratieproblematiek in het programma zou komen. Op het moment van schrijven van de zelfevaluatie wordt een verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheid tot het aanbieden van een gezamenlijke (UvA, VU, UM, Stichting Restauratieateliers Limburg (SRAL) en Instituut Collectie Nederland (ICN)) restauratorenopleiding. Mogelijk zal een onderdeel conserverings- en restauratieproblematiek in de toekomst in het traject Museumstudies worden opgenomen als een dergelijke opleiding aangeboden wordt. De opleiding wijst erop dat een eenzijdige benadering wordt voorkomen, doordat verschillende theoretische en praktische inzichten worden samengevoegd. De opleiding vindt het een positief punt dat de opleiding contacten heeft met musea waardoor de studenten de gelegenheid krijgen museumervaring op te doen en leren en werken te combineren. Deze contacten bevorderen volgens de opleiding ook de inbedding van de UvA in het culturele leven van de stad Amsterdam, maar ook daarbuiten. Oordeel De commissie heeft het programma bestudeerd en constateert dat de eindtermen in voldoende mate zijn doorvertaald in de leerdoelen van het programma. Zo zijn bijvoorbeeld eindterm 5 (kennis van methoden, materialen en technieken, dan wel kennis van pr- en managementprocessen in musea, evenals van publieksbenadering in musea) en 6 (het vermogen om deze kennis en inzichten toe te passen in de praktijk), doorvertaald in de leerdoelen van diverse praktijkgerichte modules en de leerwerkperiode. Ook in de leerdoelen van de eindscriptie komen de eindtermen tot uitdrukking. De commissie is van mening dat de eindkwalificaties via het programma effectief kunnen worden verworven. De commissie is van oordeel dat het programma van de opleiding voldoet aan de vereisten die zijn gesteld voor dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
268
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Beschrijving De opleiding zet in haar zelfevaluatie uiteen op welke wijze de samenhang in het programma gewaarborgd wordt. Dit doet zij onder andere door middel van overleg tussen de mastercoördinatoren maatwerk voor studenten te leveren bij de samenstelling van een samenhangend pakket. Het gaat dan met name om de afstemming tussen tutorials, keuzemodules en leerwerkprojecten. Nog vóór het einde van het eerste blok zijn de keuzetrajecten gekozen en de contacten met leerwerkplaatsverleners aangeknoopt. Ook de vakinhoudelijke inbreng wordt in het overleg tussen de mastercoördinatoren niet uit het oog verloren. De verschillende programmaonderdelen worden verder inhoudelijk op elkaar afgestemd door intensief overleg tussen de docenten. De opleiding wijst op het bijzondere belang van de practicummodule van het tweede semester, waarmee het kerncurriculum wordt afgesloten. Hier leren de studenten hun verworven kennis en inzichten toe te passen in een gemeenschappelijk project. De opleiding stipt in haar zelfevaluatie aan dat de voor studenten aantrekkelijke formule van verbreding en verdieping ook een zeker risico in kan houden, aangezien het door het ruime aanbod niet altijd gemakkelijk is om een samenhangend pakket te kiezen. De commissie heeft aan docenten gevraagd hoe de samenhang tussen de het de praktijk- en de wetenschappelijke kant van de duale master wordt gewaarborgd. De docenten bevestigen dat het eerste semester voornamelijk in het teken staat van theorie, het tweede semester in het teken staat van de praktijk en het derde semester een integratie van beide inhoudt. Traject Erfgoedstudies De opleiding licht de samenhang in het programma van het traject Erfgoedstudies in de zelfstudie nader toe. De samenhang van het programma is volgens de opleiding verbonden met de voor de duale opzet onmisbare interactie tussen theorie en praktijk. In het eerste semester volgen studenten enkele theoretische vakken. De nadruk ligt op de gemeenschappelijke verwerving van fundamentele kennis en inzichten in het kernprogramma en de vaardigheid deze binnen specifieke vakgebieden te kunnen problematiseren en conceptualiseren. In het tweede semester worden de theoretische inzichten gecombineerd met methodologische vaardigheden, waardoor de student zowel de breedte als de diepte van het veld erfgoedstudies leert verkennen. De kennis en vaardigheden worden (zelfstandig) toegepast in het veld, waarvan de verworven inzichten door onderlinge vergelijking en uitwisseling worden geactualiseerd in de practicummodule. In het derde semester moet de opgedane kennis uitmonden in het gezamenlijke en zelfstandige eindproject (symposium en masterscriptie). In het algemeen ligt dus het accent in het eerste semester meer op het reproduceren van kennis en inzicht, in het tweede meer op de ontwikkeling van praktische onderzoeksvaardigheden, en in het derde op de analytische verbinding van deze inzichten en vaardigheden met bredere theorievorming. Traject Museumstudies Ook voor het traject museumstudies licht de opleiding de samenhang toe. Het traject Museumstudies bevat niet alleen modules uit het museumdomein, maar ook een aantal modules op het gebied van de (kunst- of cultuur-)geschiedenis of de cultuursociologie. Bij de opbouw van het programma is gelet op een balans tussen meer historische, cultuursociologische en theoretische onderdelen enerzijds, en praktijkonderwijs anderzijds. Ze worden voor een deel QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
269
parallel aan, en betrokken op elkaar aangeboden (de werkperiode en de module Museumproblematiek). Oordeel De commissie plaatst vooraf een kritische kanttekening bij de samenhang tussen de trajecten onderling. Deze ontbreekt in haar ogen. Het bevreemdt de commissie dat beide trajecten onder de noemer ‘Cultureel erfgoed’ aangeboden worden, terwijl ze ieder een eigen programma kennen. Zeker ook met het oog op mogelijke overlap met de masteropleiding Museumconservator, wil de commissie de opleiding meegeven deze combinatie van trajecten te heroverwegen. Over de samenhang binnen de trajecten is de commissie tevreden. Zij constateert dat met name het traject Erfgoedstudies een logische (theorie-praktijk-integratie) opbouw kent. Het traject Museumstudies kent een vergelijkbare opbouw, waarbij de samenhang ook vooral wordt gezocht in een balans tussen historische, cultuursociologische en theoretische onderdelen en praktijkonderwijs. De commissie heeft geen problemen vernomen over de aansluiting van de onderdelen en gaat er daarom vanuit dat deze niet tot moeilijkheden leidt. De commissie constateert dat de trajecten zowel theoretische als praktijkgerichte modules kennen. De commissie heeft geen informatie ontvangen waaruit blijkt dat de afzonderlijke praktijkgerichte of theoriegerichte vakken niet op elkaar zouden aansluiten. Dat de werkperiode parallel loopt aan een praktijkgerichte module vindt de commissie adequaat. De trajecten kennen zowel verplichte als niet-verplichte modules. De keuzeruimte is vrij beperkt (10 ECTS-studiepunten), maar de commissie meent dat dit mede de samenhang in de programma’s van de trajecten waarborgt. De commissie oordeelt dat de samenhang in ieder traject afzonderlijk voldoende is. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Beschrijving De opleiding wijst erop dat de mastertrajecten in september 2004 gestart zijn. Hierdoor kon ten tijde van het schrijven van de zelfevaluatie nog niets worden vermeld over de studeerbaarheid of eventuele struikelblokken in de praktijk. Zij benadrukt dat zij de studielast nauwlettend in de gaten zal moet houden, ondanks dat zij op papier een studeerbaar programma heeft opgezet. Een aantal modules is ook ingeroosterd in de masteropleidingen van de vier samenwerkende opleidingen. De opleiding geeft aan alert te zijn op mogelijke consequenties hiervan voor de studeerbaarheid. De studenten volgen in de keuzeruimte gebruikelijk modules van aansluitmasters van andere opleidingen. Dit kan volgens de opleiding leiden tot een, in het begin, relatief zware studielast, omdat veel kennis uit de bachelor moet worden ‘bijgespijkerd’. In verband met deze afstemmingproblematiek en de keuze van keuzemodules en leerwerkprojecten, is in de opbouw van het programma voorzien dat de studenten in het eerste semester intensiever begeleid worden dan in het tweede en derde semester. Oordeel De commissie constateert dat de opleiding recent gestart is en daardoor nog weinig ervaring heeft met de gerealiseerde studielast. De commissie waardeert de bereidheid tot verbeteren en de oplettendheid van de opleiding met betrekking tot de overeenstemming van de geprogrammeerde en gerealiseerde studielast en een evenwichtige verdeling van de studielast 270
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
over het programma. De commissie stelt vast dat het programma op papier evenwichtig is en geen struikelblokken vertoont. Uit de praktijk heeft de commissie op dit vlak geen klachten gehoord. De commissie oordeelt daarom dat het programma studeerbaar is. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Beschrijving De opleiding somt in haar zelfevaluatie op welke bachelordiploma’s toegang bieden tot de opleiding. Dit betreffen de bachelors Algemene cultuurwetenschappen, Kunstgeschiedenis, Muziekwetenschap, Geschiedenis, Archeologie en prehistorie, Geografie en planologie (geldt alleen voor het traject Erfgoedstudies), waarvan een minor Cultureel erfgoed dan wel een minor Museumstudies (of een vergelijkbare reeks vakken) deel uitmaakt. Ook biedt de opleiding toegang aan studenten die in het bezit zijn van een ander universitair bachelordiploma in de Geesteswetenschappen of Sociale wetenschappen, mits een minor Cultureel erfgoed dan wel een minor Museumstudies of een daaraan gelijkgestelde opleiding is gevolgd en 30 ECTSstudiepunten zijn ingevuld met keuzevakken met een historische component, goedgekeurd door de examencommissie. Docenten hebben de commissie desgevraagd laten weten dat er nog geen patroon is te ontdekken in de herkomst van de studenten. Aangezien er een beperkt aantal betaalde leerwerkplaatsen is, legt de opleiding uit dat er een intensieve selectieprocedure plaatsvindt. Een selectiecommissie beoordeelt de kandidaten op vakkenpakket van de bacheloropleiding, studieresultaten, werkervaring, aanbeveling, en motivatie. De opleiding wil het aantal studenten per traject per jaar tot vijftien beperken in verband met de beschikbare inzet van personeel en een realistische inschatting van de beroepsperspectieven. Traject Erfgoedstudies Uit de zelfevaluatie blijkt dat Erfgoedstudies september 2004 is gestart met acht studenten. De opleiding geeft aan dat een belangrijke reden om te kiezen voor dit mastertraject het duale karakter en de kans daarbij vernieuwende inzichten en relevante werkervaring op te doen was. De opleiding concludeert dat Erfgoedstudies daarmee niet in de eerste plaats mensen uit het veld lijkt aan te trekken (die geen belang hebben bij de leerwerkplaats), en evenmin bachelors die zich nog op hun beroepsmogelijkheden beraden, maar vooral sterk gemotiveerde studenten en afgestudeerden die zich theoretisch en praktisch willen kwalificeren voor een bij hen passende functie in het erfgoedveld. Traject Museumstudies De opleiding kan over de instroom in het mastertraject Museumstudies nog weinig zeggen. Het traject is in september 2004 van start gegaan met een heel kleine groep studenten. Zij verwacht dat het aantal studenten zal toenemen naarmate er meer bachelorstudenten afstuderen. Ten tijde van het schrijven van dit rapport is gebleken dat de instroom is toegenomen van twee studenten in 2004 tot tien in 2006.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
271
Oordeel De commissie stelt vast dat de masteropleiding de passende toelatingvereisten (selectiecriteria) hanteert en dat de selectieprocedure waarborgt dat de aangenomen studenten aan deze toelatingsvereisten voldoen. De commissie vindt dat de opleiding het selectieproces adequaat heeft vormgegeven. De commissie heeft vooralsnog geen problemen kunnen constateren met betrekking tot de aansluiting van instromende studenten, los van het eerder genoemde ‘bijspijkeren’ bij de keuzemodules. Over de (realistische) voorlichting over de opleiding en het beroepsperspectief heeft de commissie geen klachten ontvangen. De commissie oordeelt dat de opleiding voldoet aan de criteria voor het facet ‘ instroom’. Oordeel: Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
Beschrijving De masteropleiding omvat 90 ECTS-studiepunten, waarvan 60 ECTS-studiepunten worden besteed aan theorie en 30 ECTS-studiepunten aan de leerwerkplaats. Oordeel Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Beschrijving De opleiding hanteert het Lerend Werken, Werkend Leren-concept (LWWL-concept). De opleiding geeft aan dat dit een relatief nieuwe vorm van hoger onderwijs is. De duale structuur sluit hierbij aan. De opleiding meent dat dit onderwijsconcept de positie van de afgestudeerde op de arbeidsmarkt vergroot. Zij geeft aan dat het de bedoeling is dat studenten de wetenschappelijke kennis en vaardigheden die zij in de studie verwerven, toepassen op de eigen werkplek in een arbeidsorganisatie en dat omgekeerd de werkervaring van de studenten kan leiden tot een verrijking en verdieping van de studie. Hierom heeft de opleiding ervoor gekozen om de werkperiode in totaal een derde van de opleidingstijd te laten beslaan en in het midden van de opleiding te plaatsen De opleiding legt uit op welke wijze de kwaliteit van de leerwerkperiode in het programma wordt gewaarborgd. Zij beschrijft: de leerwerkplekken worden gecoördineerd door de mastercoördinator, maar de studenten worden tijdens de leerwerkperiode begeleid vanuit het keuzetraject. Zij leggen voorafgaand aan de leerwerkperiode een werkplan voor met een duidelijk omschreven project. Ook houden zij tijdens de leerwerkperiode een logboek bij, dat tevens dient als basis voor de eindrapportage. De universitaire begeleider bespreekt de voortgang maandelijks met de student en tweemaandelijks met de begeleider op de werkplaats. Naast deze persoonlijke monitoring wordt het contact met de opleiding gecontinueerd binnen het 272
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
practicumcollege. De rapportage van het leerwerkproject wordt beoordeeld door de mastercoördinator en de begeleider vanuit het keuzetraject, en tevens voorgelegd aan de werkplaatsbegeleider. Het samenspel tussen theorie en praktijk komt ook in de relatie tussen leerwerkperiode en scriptie aan de orde. De opleiding legt uit dat de verslaggeving van het leerwerkproject als beginpunt dient voor de masterscriptie. De eerste scriptiebegeleider is verbonden aan het keuzetraject, een tweede lezer of beoordelaar is afkomstig uit een andere studierichting c.q. keuzetraject. Zij beoordelen de vaardigheid om een wetenschappelijk verslag te schrijven van een zelfstandig verricht onderzoek met een vraagstelling die relevant is voor het beroepsterrein van de afgestudeerde master. De resultaten van de scriptie zullen eveneens worden voorgelegd aan de leerwerkbegeleider die een adviserende (geen evaluerende) verantwoordelijkheid heeft. De student zal de scriptie in het openbaar verdedigen tegenover de scriptiecommissie, waarbij een van de begeleiders als voorzitter optreedt. Om de kwaliteit van de scriptie te waarborgen is er een scriptiereglement op het niveau van het onderwijsinstituut vastgesteld. Studenten dienen een scriptievoorstel in dat moet worden goedgekeurd door de examencommissie. Er zijn regelmatig bijeenkomsten van de student en de scriptiebegeleider. De docent geeft feedback (zonodig meermalen) op conceptversies van scriptieonderdelen. En er is een tweede lezer die medeverantwoordelijk is voor het evalueren van de afgeronde masterscriptie. In het scriptiereglement zijn criteria opgenomen waaraan een masterscriptie moet voldoen. Oordeel De commissie constateert dat gehanteerde werkvormen op het onderwijs zijn afgestemd en aansluiten bij de duale doelstellingen van de opleiding. De opleiding hanteert het LWWLconcept. Door de vormgeving van het programma wordt nadrukkelijk toegewerkt naar het zelfstandig kunnen functioneren in het werkveld. De opleiding heeft volgens de commissie voldoende aandacht besteed aan het waarborgen van de kwaliteit van de praktijkperiode. Het facultaire scriptiereglement waarborgt de kwaliteit van de scriptie. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Beschrijving Traject Erfgoedstudies De opleiding geeft aan dat in alle modules de doelstellingen en eindtermen van de opleidingen aan bod komen, zij het met verschillende accenten. Op de eerste module na (Europa’s klassieke erfgoed) die kennis en stilistische vaardigheden toetst in de vorm van een boekrecensie en wetenschappelijk essay, worden alle andere modules getoetst door middel van schriftelijke werkstukken en mondelinge referaten. Daarbij wordt van de studenten in toenemende mate ook zelfwerkzaamheid verwacht bij de organisatie van symposia en excursies, en het opstellen van leerwerkplannen en projectverslagen, die overigens mede vanuit het oogpunt van presentatietechnieken en organisatorische en communicatieve vaardigheden worden beoordeeld.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
273
De opleiding wijst op een lastig probleem met betrekking tot de puntennormering. De Utrechtse samenwerkingspartner werkt met modules van 7,5 studiepunt, terwijl de FGW van de UvA een 5/10 normering kent. Daarentegen wordt bij de faculteit Ruimtelijke wetenschappen, die eveneens een keuzetraject binnen de master aanbiedt, gewerkt met een 6/12 normering. Dat kan soms enige planningsproblemen opleveren. Traject Museumstudies Ook in het traject Museumstudies vindt de toetsing volgens de opleiding meestal plaats door een combinatie van mondelinge presentaties en schriftelijke werkstukken. Zij is van mening dat deze toetsvormen het beste aansluiten bij de leerdoelen van de modules. In de leerwerkplaats leggen studenten dossiers (verslagen, documenten en werkstukken) aan over de gebieden die bij de eindtermen worden genoemd. De inhoud van het dossier wordt beoordeeld door de beide begeleiders. De student maakt in het museum een presentatie, ook dit is een toets. Ten slotte fungeert het eindverslag als eindpunt van de leerwerkplaats. De opleiding wijst erop dat de eindtermen van de opleiding de criteria voor de beoordeling leveren. De referaten en schriftelijke werkstukken worden zowel in de groep als individueel besproken. De docent voorziet de werkstukken tevens van schriftelijk commentaar. Iedere stagiair bespreekt het dossier en het eindverslag van de werkperiode met de beide begeleiders, die ook een eindbeoordeling geven. Examencommissie De examencommissie Kunst- en cultuurwetenschappen ziet toe op de naleving van de eisen en regels die gelden voor de opleidingen. De commissie beoordeelt het geheel aan toetsen voor de betreffende opleidingen, stelt het examenreglement vast waarin de gang van zaken tijdens tentamens is geregeld, bewaakt de gang van zaken bij toetsen en beoordelingen en beoordeelt individuele aanvragen van studenten onder meer over te verlenen vrijstellingen. Zij vergadert ten minste vijf maal per jaar. Oordeel De commissie stelt vast dat de opleiding toetsvormen hanteert die adequaat passen bij de onderdelen van het programma van de trajecten. De wijze van toetsen sluit aan bij de leerdoelen en de eindkwalificaties. De commissie is van mening dat de opleiding op deze wijze voldoende waarborgt dat de studenten de beoogde kwalificaties daadwerkelijk verwerven. De commissie heeft geen klachten vernomen over de wijze en de mate van het geven van feedback, de consistentie van de beoordelingen en de organisatie van de toetsing. De examencommissie functioneert in haar ogen volgens haar wettelijk taak. De commissie oordeelt dat de beoordeling en toetsing voldoende is. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Programma voor de duale masteropleiding Cultureel erfgoed luidt: voldoende.
274
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
7.2.3. Inzet van personeel Zie voor de facetten 12 tot en met 14 ook het facultaire rapport. F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Beschrijving Uit het facultaire rapport blijkt dat leden van de wetenschappelijke staf in principe 60% van hun tijd besteden aan onderwijs en 40% aan onderzoek. Elk lid van de wetenschappelijke staf is in beginsel lid van een onderzoeksinstituut. Voor het lidmaatschap van een onderzoeksinstituut gelden kwaliteitseisen – promotie, regelmatig publiceren – die jaarlijks worden getoetst. Ook de uitkomst van deze evaluaties wordt in de functioneringsgesprekken en bij bevorderingsbesluiten betrokken. De opleiding merkt op dat voor beide trajecten docenten worden ingezet met een naar haarmening uitstekende wetenschappelijke reputatie. De docenten van het traject Erfgoedstudies beschikken volgens de opleiding over nauwe contacten met het erfgoedveld, in het bijzonder op het gebied van onroerend erfgoed, in Amsterdam en omstreken. De rijkdom aan historische musea en monumentenzorginstellingen in haar directe omgeving maakt het mogelijk veel onderzoek met behulp van specialisten op locatie te laten plaatsvinden. Oordeel De commissie heeft de persoonlijke pagina’s van de docenten van de UvA op de website van de universiteit bekeken en geconstateerd dat het onderwijs wordt verzorgd en ontwikkeld door docenten die betrokken zijn bij onderzoek en regelmatig publiceren. Nagenoeg alle docenten van de UvA die het onderwijs van de trajecten verzorgen zijn gepromoveerd. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Beschrijving Traject Erfgoedstudies Het grootste deel van het onderwijs wordt verzorgd door docenten van de leerstoelgroepen Europese cultuurgeschiedenis (ECG), Geschiedenis van de bouwkunst (GBK), Amsterdams Archeologische Centrum (AAC), en Geografie en planologie (Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen, FRW). Daarnaast wordt het onderwijs verzorgd door enkele andere docenten van de UvA en van buiten de UvA. In de zelfstudie geeft de opleiding een overzicht van de participerende leerstoelen binnen het traject Erfgoedstudies (dit zijn er elf ), de overige docenten van de UvA (dit betreft acht personen) en de gastdocenten van buiten de UvA (dertien personen) die bij het traject Erfgoedstudies betrokken zijn. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
275
Traject Museumstudies Het onderwijs van het traject Museumstudies wordt verzorg door vijf docenten. De module Theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren wordt in samenwerking met de VU gegeven. Oordeel De commissie stelt vast dat zij feitelijk weinig informatie tot haar beschikking heeft over de kwantiteit van de personeelsinzet. Het overzicht met de personeelsinzet dat de opleiding bij de zelfevaluatie heeft gevoegd, geeft aan dat er voldoende personeel beschikbaar is en wordt ingezet. De commissie heeft geen klachten ontvangen dat er onvoldoende menskracht aanwezig is om de onderwijs- en begeleidingstaken uit te voeren. De commissie oordeelt dan ook dat de kwantiteit van het personeel voldoende is. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Beschrijving Het facultaire deel van dit rapport beschrijft ook de algemene zaken omtrent het personeelsbeleid, de procedures voor werving en selectie en de scholingsactiviteiten. De opleiding somt in een bijlage van haar zelfevaluatie de specialisaties van de docenten op. Zoals gezegd zijn bij het traject erfgoedstudie elf leerstoelen betrokken, bijvoorbeeld op het gebied van archeologische monumentenzorg, Europese cultuurgeschiedenis en Cultureel erfgoed, restauratie en conservering in het bijzonder van roerende goederen. Verder worden docenten op bijvoorbeeld het gebied van stadsgeografie, architectuurgeschiedenis, museumstudies en stadssociologie ingezet. Gastdocenten zijn afkomstig van uiteenlopende nationale en internationale instellingen. Een kleine selectie uit de opsomming in de zelfstudie betreft bijvoorbeeld docenten verbonden aan de Reinwardt Academie, de directeur van het Allard Pierson Museum, een hoogleraar Garden History & Landscape Studies verbonden aan Bard’s Graduate, Harvard. De specialisaties van de docenten binnen het traject Museumstudies liggen op het terrein van kunst- en cultuurbeleid, cultuursociologie en marketing, erfgoedstudies, canonvorming in het museale landschap, en geschiedenis en theorie van het verzamelen en presenteren van kunst- en cultuurhistorische objecten van de zestiende tot eenentwintigste eeuw. De opleiding meent dat de docenten goed gekwalificeerd zijn op het terrein van museumstudies, cultuurgeschiedenis en cultuursociologie. Tevens merkt zij op dat de inzet en het enthousiasme van de docenten sterke punten zijn. Oordeel De commissie stelt vast dat het facultaire beleid op het gebied van functioneren en beoordelen, werving en selectie en bijscholingsactiviteiten voldoende waarborgen biedt voor de realisatie van het programma. Zij heeft tevens de specialisaties van de docenten bestudeerd en constateert dat de specialisaties aansluiten bij het programma. De docenten zijn volgens de commissie voldoende inhoudelijk en didactisch gekwalificeerd om het programma te realiseren. Op basis van de zelfevaluatie en de gesprekken die de commissie tijdens de visitatie heeft gevoerd, 276
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
stelt zij vast dat er geen problemen worden ervaren met betrekking tot de organisatorische kwaliteiten van het personeel. De commissie beoordeelt dit facet als voldoende. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Inzet van personeel voor de duale masteropleiding Cultureel erfgoed luidt: voldoende.
7.2.4. Voorzieningen Zie ook het facultaire rapport voor de facetten 15 en 16. F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Beschrijving In het facultaire deel zijn de voorzieningen waarover de opleiding kan beschikken en de ontwikkelingen die er op dat terrein plaatsvinden beschreven. Toegang tot informatie op het internet wordt centraal geregeld: na de afronding van het project Optimalisatie UvA-web (september 2004) moet de informatie voor de verschillende doelgroepen beter te vinden zijn. De opleiding geeft vervolgens in haar zelfevaluatie aan dat zij meent dat de bibliotheekvoorzieningen en -budget voldoende zijn. Dit onderbouwt zij door aan te geven dat vrijwel alle relevante titels uit het snel groeiende aanbod van wetenschappelijke publicaties kunnen worden aangekocht en voor studiedoeleinden aan de studenten ter beschikking gesteld kunnen worden. Wel maakt de opleiding een opmerking over de onderwijsruimten met ICT-voorzieningen. Deze zouden onvoldoende beschikbaar zijn. De opleiding geeft te kennen dat dit een zeer lastig probleem is, aangezien vrijwel al het onderwijs met visuele ondersteuning wordt gegeven. Tevens geeft de opleiding aan dat het behoud van een goed functionerende diatheek, goed onderhoud van diaprojectoren en digitale projectieapparatuur en aanpassingen van zalen aan ICT-gebruik speciale aandacht vergen. Oordeel De commissie concludeert dat de onderwijsvoorzieningen waarover de opleiding beschikt toereikend zijn om het programma uit te voeren. Waar verbetering nodig is, investeert de faculteit: zoals in ICT, huisvesting en bibliotheek (zie het facultaire deel). Aparte aandacht is nodig voor onderwijsruimten met ICT-voorzieningen. Al met al is de commissie zeker tevreden over de materiële voorzieningen en acht deze voldoende toereikend. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
277
F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Beschrijving Het facultaire rapport gaat onder andere in op decentrale onderwijsbalies, mentorensysteem en een faculteitsbreed tutoraatsysteem en studievoortgangssysteem ISIS. De opleiding bericht dat de mastercoördinatoren een centrale rol spelen bij de studiebegeleiding van de studenten. Deze begeleiding bestaat uit het met individuele studenten voor aanvang van de studie bespreken van de mogelijkheden voor een bij hen passend keuzetraject, het in het tweede blok (of eerder) begeleiden van de studenten afzonderlijk bij het kiezen van tutorials, en het met de studenten bezoeken van de voor hen relevante leerwerkplaatsen. Tevens meldt de opleiding dat de docenten regelmatig met de studenten spreken over zaken als keuzemogelijkheden en loopbaan. Daarnaast kunnen de studenten zich wenden tot de studieadviseur van het onderwijsinstituut. De opleiding meent dat de studenten veel individuele aandacht en begeleiding krijgen. In het kader van de voorlichting merkt de opleiding op dat zij deelneemt aan alle voorlichtingsactiviteiten van de faculteit en universiteit. Tevens licht zij toe dat de mastercoördinatoren de minor- en mastervoorlichtingen en voorlichting op locatie, en eveneens de publiciteit in de vorm van folders, websites en advertenties in dagbladen en vaktijdschriften verzorgen. De studenten krijgen desgevraagd voorlichting van de coördinator en andere docenten. Ook wordt het werkveld actief voorgelicht, in het bijzonder de samenwerkende instellingen en verenigingen die studenten begeleiden als leerwerkplaats. Oordeel De commissie constateert dat de faculteit een studievoortgangsregistratiesysteem (ISIS) hanteert waarmee studenten worden geïnformeerd. De studieadviseur opereert op instellingsniveau. Studenten kunnen van deze studieadviseur gebruik maken. Ook de mastercoördinator en de docenten dragen bij aan de begeleiding en besteden aandacht aan de studievoortgang. De commissie stelt vast dat hiermee voldoende wordt gewaarborgd dat er in de studiebegeleiding voldoende aandacht wordt besteed aan studievoortgang. De commissie heeft over de informatievoorziening geen klachten gehoord. De commissie is dan ook van oordeel dat de opleiding voldoet aan de criteria voor dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Voorzieningen voor de duale masteropleiding Cultureel erfgoed luidt: voldoende.
278
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
7.2.5. Interne kwaliteitszorg Zie voor de facetten 17 tot en met 19 ook het facultaire rapport. F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Beschrijving De opzet en uitvoering van het kwaliteitszorgsysteem zijn in het facultaire deel beschreven. Daaruit blijkt dat de uitvoering van de kwaliteitszorg in eerste instantie plaatsvindt op het niveau van de onderwijsinstituten, die verplicht zijn hun onderwijs regelmatig te evalueren. Voor de evaluatie van modules bestaat een facultair kader. Per opleiding wordt op basis van het studentenaantal invulling gegeven aan het facultaire beleid, bijvoorbeeld door evaluaties via schriftelijke enquêtes of panelgesprekken. Uit de zelfevaluatie blijkt dat de evaluaties in 2004 mondeling plaatsvonden. De opleiding beoogt deze in het daarop volgende studiejaar schriftelijk te laten plaatsvinden. De opleiding geeft aan dat de evaluaties niet alleen betrekking zullen hebben op de (reguliere) colleges, maar eveneens op de samenhang van theorie en praktijk in het programma en de kwaliteit van de leerwerkplaatsen. Oordeel De commissie stelt vast dat de opleiding gezien de korte looptijd van de opleiding de resultaten mondeling heeft geëvalueerd. De commissie heeft hier gezien haar korte bestaan en het kleine aantal studenten begrip voor. Aangezien de opleiding heeft uitgesproken in het eerstvolgende studiejaar schriftelijk te evalueren, heeft de commissie er vertrouwen in dat de opleiding deze toezegging zal waarmaken. Ten tijde van het schrijven van dit rapport heeft de opleiding aangegeven dat het onderwijs inmiddels ook schriftelijk wordt geëvalueerd. De commissie is dan ook van mening dat de opleiding naar de stand van zaken op periodieke basis voldoende evalueert en heeft vertrouwen in de schriftelijke evaluaties in de toekomst. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Beschrijving In het facultaire deel wordt beschreven hoe het proces van verbetering in algemene zin loopt. In principe is het de opleidingscommissie die op basis van evaluatieresultaten tot advisering aan decaan en onderwijsdirecteur over verbeteractiviteiten komt. Studenten van de opleidingscommissie hebben aangegeven dat sommige gastdocenten zijn vervangen naar aanleiding van evaluaties. Een ander voorbeeld van een concrete maatregel betreft de verbetering van de studeerbaarheid bij de invulling van de keuzeruimte. Studenten volgen binnen de keuzeruimte veelal modules van andere (aansluit)masters. Dit heeft in eerste instantie geleid tot een, in het begin, relatief QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
279
zware studielast, omdat veel kennis uit de bachelor moet worden ‘bijgespijkerd’. In verband met deze afstemmingsproblematiek worden studenten in het eerste semester intensiever begeleid. Oordeel De commissie stelt vast dat de mondelinge evaluaties indien nodig tot verbetermaatregelen leiden. De commissie heeft er vertrouwen in dat de opleiding de bereidheid heeft de resultaten van de toekomstige schriftelijke evaluaties ook zodanig af te stemmen op het onderwijs dat dit tot verbetering leidt. Dit vertrouwen baseert zij op eerder uitgevoerde verbetermaatregelen. De commissie waardeert de verbeterbereidheid van de staf. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Beschrijving De opleiding geeft in haar zelfevaluatie aan dat zij universitaire medewerkers, studenten en het beroepenveld bij de kwaliteitszorg betrekt. Een aantal keer per jaar komen de docenten en de bij het onderwijs ingeschakelde externe deskundigen bijeen om de opzet en invulling van het programma door te nemen. Daarnaast overleggen de docenten van de kernmodules frequent over de inhoudelijke afstemming van de colleges. De opleiding geeft aan dat de visies van studenten hierin ook worden meegenomen. Vanaf de start van de opleiding is een opleidingscommissie actief geweest, waarin docentleden en een studentlid zitting had. Sinds oktober 2005 is er een gezamenlijke opleidingscommissie Cultureel erfgoed voor de drie duale masters/mastervarianten Erfgoedstudies, Museumstudies en Museumconservator, waarin de drie mastercoördinatoren en drie studentleden zitting hebben. Oordeel De commissie stelt vast dat de opleiding diverse belanghebbenden betrekt bij de kwaliteitszorg. Deze belanghebbenden worden regelmatig geconsulteerd. Via de opleidingscommissie worden studenten en docenten betrokken bij de interne kwaliteitszorg. De opleidingscommissie functioneert adequaat. Door de sterke relatie met het beroepenveld in het kader van onder andere de praktijkperiode, wordt ook het beroepenveld voldoende bij de kwaliteitszorg betrokken. Gezien het jonge bestaan van de opleiding zijn er nog geen alumni. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Interne kwaliteitszorg voor de duale masteropleiding Cultureel erfgoed luidt: voldoende.
280
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
7.2.6. Resultaten Zie voor de facetten 20 en 21 ook het facultaire rapport. F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Beschrijving De opleiding is in het studiejaar 2004-2005 van start gegaan. Daarom heeft zij nog geen inzicht in het gerealiseerde niveau van de afgestudeerden. Oordeel De commissie kan gezien de recente start van de opleiding nog nauwelijks conclusies trekken over het gerealiseerde niveau van de afgestudeerden. Aangezien de opleiding geen specifieke ongedeelde variant kent, heeft zij geen doctoraalscripties kunnen bestuderen. Het ziet er wel naar uit dat de studenten die gaan afstuderen, mede door de positie van de leerwerkperiode in het programma snel een baan zullen vinden. De beroepsperspectieven lijken met name voor het traject Erfgoedstudies goed. De commissie ziet gezien de vormgeving van het programma en de waarborgen hierbinnen wat betreft de toetsing, beoordeling, de scriptie en de leerwerkperiode, voldoende reden om te verwachten dat de gerealiseerde eindkwalificaties van de afgestudeerden in overeenstemming zijn met de eindtermen. De commissie komt op basis van de eerste beschikbare informatie tot het oordeel dat de opleiding aan de eisen voor het gerealiseerd niveau in de nabije toekomst zal voldoen. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Beschrijving Ook in het kader van het onderwijsrendement wijst de opleiding erop dat zij in het studiejaar 2004-2005 van start is gegaan en daarom nog geen inzicht heeft in de gerealiseerde onderwijsrendementen. De opleiding verwacht op den duur jaarlijks circa twintig studenten te kunnen laten afstuderen (tien per traject). Vanwege de kleine instroom en de mogelijkheid om via selectie goede, gemotiveerde studenten aan te trekken, wordt verwacht dat de opleiding een hoog rendement zal hebben. De opleiding Cultureel erfgoed zal een opleiding met een beperkt aantal studenten blijven. Dit hangt samen met het feit dat er maar een beperkt aantal leerwerkplaatsen beschikbaar is. Oordeel De commissie verwacht onder meer door de zorgvuldige selectie, de grote betrokkenheid van de studenten bij de opleiding en het studeerbare programma, dat nagenoeg alle studenten de opleiding zullen afronden. De commissie oordeelt op basis van de nu beschikbare informatie dat de opleiding voldoet aan het criterium betreffende het onderwijsrendement. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
281
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Resultaten voor de duale masteropleiding Cultureel erfgoed luidt: voldoende.
282
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Samenvatting oordelen Duale masteropleiding Cultureel erfgoed: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen WO 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen WO 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de masteropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de duale masteropleiding Cultureel erfgoed voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
283
284
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
8.
Opleidingsrapport duale masteropleiding Journalistiek en media
Administratieve gegevens Masteropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS-studiepunten Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locatie waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot 8.0.
Journalistiek en media (60191) Master WO 80 Duaal Amsterdam 31 december 2007
Structuur en organisatie van de faculteit
Het onderwijs van de Faculteit der Geesteswetenschappen wordt verzorgd door zes onderwijsinstituten. De duale masteropleiding Journalistiek en media maakt deel uit van het onderwijsinstituut Mediastudies. Voorheen maakte het cluster Mediastudies onderdeel uit van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen. Met ingang van 1 september 2005 is het cluster Mediastudies verzelfstandigd, en is het onderwijsinstituut Theologie en religiestudies samengegaan met het instituut Kunst- en cultuurwetenschappen in het onderwijsinstituut Kunst-, religie- en cultuurwetenschappen. Mediastudies verzorgt naast de duale master Journalistiek en media negen andere opleidingen; twee bacheloropleidingen, twee aansluitmasters, twee duale masters, één researchmaster, één internationale master en de oude doctoraalopleiding Film- en televisiewetenschap. Voor meer informatie over de structuur en organisatie van de faculteit, zie het facultaire rapport. 8.1.
Invoering bachelor- masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken
De duale master Journalistiek en media is voortgekomen uit de in 1991 gestarte bovenbouwstudie Film- en televisiewetenschap. In 1999 voerde de opleiding een propedeuse in, waarna studenten de keuze hadden uit drie specialisaties: Filmwetenschap; Televisie, cultuur en media (TCM); en Nieuwe media. In 2000 startte het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen met de dubbele minor Journalistiek in het project ‘Leren werken, werkend leren’. Deze dubbele minor is later omgevormd tot de duale master Journalistiek en media. Het academisch jaar 2002-2003 was een overgangsjaar, waarin het programma gevolgd kon worden als dubbele minor (als eenjarig onderdeel van het doctoraal programma) of als master (voor studenten met een doctoraal of bachelordiploma). De commissie heeft van de studenten geen problemen vernomen rond de overgang van de dubbele minor naar de duale master. Zij heeft de overgangsregeling bekeken en geconstateerd dat deze voldoet. De commissie oordeelt dat de afbouw van de overgang adequaat en zonder problemen voor studenten verloopt.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
285
8.2.
Het beoordelingskader
8.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Beschrijving De duale master Journalistiek en media richt zich volgens de zelfstudie op studenten van uiteenlopende academische herkomst – of dat nu Geschiedenis, Economie, Medicijnen of Natuurkunde is. De opleiding stelt zich ten doel aan studenten kennis, vaardigheden en inzicht bij te brengen op het gebied van de Journalistiek die hen in staat stellen tot een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau. Het programma bestaat uit een intensief leertraject dat één jaar en vier maanden duurt. De opleiding kent twee varianten; ‘Journalistiek’ en ‘Research en redactie voor audiovisuele media’. Primaire doelstelling van de variant Journalistiek is het opleiden van studenten tot schrijvende journalisten, die respectievelijk werkzaam zijn bij de dag- en weekbladpers: voor de landelijke en regionale dagbladen, de opiniebladen en andere actuele tijdschriften met een breed lezerspubliek. De variant ‘Research en redactie voor audiovisuele media’ leidt op tot een functie als researcher bij nieuws- en actualiteitenprogramma’s, documentaires, educatieve programma’s en internet/cd-rom productiebedrijven. Door de ambitie om actualiteit, analytisch inzicht en academische diepgang te combineren, zegt de opleiding zich te onderscheiden van enerzijds de bredere hbo-opleidingen en anderzijds de meer gespecialiseerde opleidingen op het gebied van wetenschapsvoorlichting en journalistiek. De opleiding stelt hiermee tegemoet te komen aan de groeiende behoefte aan journalisten die in staat zijn ingewikkelde kennis te bevatten en te vertalen voor een breder publiek. De opleiding richt zich op het analyseren en (toegankelijk) vormgeven van complexe informatie, evenals op de wetenschappelijke reflectie op dit proces. De doelstelling van de duale master is geconcretiseerd in algemene en vakspecifieke eindtermen. De algemene eindtermen gelden voor alle masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen en staan beschreven in het facultaire rapport. De vakspecifieke eindtermen zijn, net als de algemene eindtermen en de doelstelling, vastgelegd in de Onderwijs- en Examenregeling (OER) van de opleiding zelf. Zij staan als volgt omschreven in het zelfstudierapport: De student die de masteropleiding heeft afgesloten dient: 1. kennis te bezitten van het medialandschap, i.c. de markt, publieksgroepen en het beroep; 2. kennis te bezitten van het veld van deskundigen, ervaringsdeskundigen en ooggetuigen en inzicht te hebben in het belang van deze bronnen; 3. in staat te zijn complexe kennis en informatie op journalistieke en/of educatieve wijze te ‘vertalen’ voor uiteenlopende publieksgroepen; 4. in staat te zijn de concepten toe te passen (genres, formules, stijlen) die met deze vertaling zijn gemoeid; 5. de vaardigheden te bezitten om zelfstandig praktische problemen op het terrein van zijn/ haar beroepenveld te analyseren en te formuleren tot onderzoekbare vragen; 286
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
6. de vaardigheden te bezitten om toegepast onderzoek uit te voeren en daarvan verslag te doen op een wijze die overeenkomt met de geldende professionele standaarden; 7. de vaardigheden te bezitten om onderzoek te doen en te reflecteren met betrekking tot het beroep en de beroepspraktijk, en daarover te rapporteren op een wijze die overeenkomt met de geldende disciplinaire standaarden; 8. kennis te hebben van de juridische en ethische aspecten van de journalistiek; 9. in staat te zijn te reflecteren op de eigen activiteiten; 10. een journalistieke attitude te hebben; 11. in teamverband te kunnen samenwerken en zich te verstaan met teamleden die vanuit andere specialismen aan de productie werken; 12. kennis te hebben van technieken om complexe informatie visueel vorm te geven (graphics, animaties et cetera); Specifiek voor de variant Journalistiek: 13. in staat te zijn analytische vaardigheden en disciplinaire kennis, opgedaan in de bacheloropleiding, in te zetten voor: de overdracht van complexe informatie voor een breder publieken het vinden, selecteren en bewerken van bronnen; Specifiek voor de variant Research en redactie voor audiovisuele media: 14. in staat te zijn analytische vaardigheden en disciplinaire kennis, opgedaan in de bacheloropleiding, in te zetten voor de overdracht van complexe informatie voor een breder publiek, kennis te hebben van beeldcollecties, papieren en digitale documentarchieven, bibliotheken en andere bronnen van informatie en inzicht te hebben in het belang van deze bronnen; 15. de strategieën en technieken te beheersen om bronnen te vinden, ontsluiten en benutten. De opleiding geeft aan dat er geen benchmarks of internationale netwerken zijn waarin afspraken zijn gemaakt over domeinspecifieke academische maatstaven. Oordeel De commissie is van mening dat de duale master Journalistiek en media een helder profiel kent. Zij is overtuigd van de door de opleiding geformuleerde doelstelling en concludeert dat die op accurate wijze beantwoordt aan wat van een duale master Journalistiek en media mag worden verwacht. Dit komt met name door de realisatie van de combinatie van praktijk en wetenschap. De doelstellingen worden volgens de commissie voldoende vertaald in eindtermen. De commissie heeft de eindtermen van de duale master gerelateerd aan het domeinspecifieke referentiekader en is van oordeel dat deze hier adequaat op aansluiten. Gezien het bovenstaande is de commissie van mening dat de duale master Journalistiek en media voldoet aan de eisen die vakgenoten stellen aan een opleiding binnen het betreffende domein. Concluderend oordeelt de commissie dat de opleiding doelstellingen hanteert die voldoen aan de maatstaven, dat de eindtermen zijn afgeleid van de doelstellingen en dat de eindtermen zeker voldoende aansluiten bij de eisen van de beroepspraktijk. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
287
F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
Beschrijving De aansluiting van de algemene eindtermen van een (duale) masteropleiding van de Faculteit der Geesteswetenschappen met de Dublin-descriptoren staat beschreven in het facultaire rapport. De aansluiting van de vakspecifieke eindtermen van de duale master Journalistiek en media met de Dublin-descriptoren heeft de opleiding beschreven in het zelfstudierapport: Kennis en inzicht De afgestudeerde heeft kennis van en inzicht in de werkingen de geschiedenis van de Journalistiek. Daarnaast heeft de afgestuurde kennis van en inzicht in een specialisme binnen de journalistiek. Hij of zij is in staat om zelfstandig te opereren in het beroepenveld, onderzoek met betrekking tot het vakgebied te verrichten en dit te plaatsen in een breder theoretisch en professioneel perspectief. Toepassen kennis en inzicht De afgestudeerde is in staat om problemen op het terrein van de journalistiek en de studie van de media te herkennen, te analyseren en in precieze termen te formuleren, evenals eventuele oplossingen aan te dragen. De afgestudeerde is tevens in staat de analytische vaardigheden en de disciplinaire kennis, opgedaan in de vooropleiding, in te zetten bij de overdracht van complexe informatie voor een breder publiek. Hij of zij doet dit met behulp van geëigende instrumenten, waaronder literatuur, getuigen, deskundigen, digitale en andere bronnen. De afgestudeerde is in staat zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Hij kan de juiste vragen formuleren en deze presenteren in een onderzoeksplan. Oordeelsvorming De juiste toepassing van kennis en inzicht veronderstelt dat de afgestudeerde in staat is tot academische, vakinhoudelijke en professionele oordeelsvorming over journalistieke en wetenschappelijke producten. De afgestudeerde is in staat verschillende theoretische en professionele visies over een onderwerp uiteen te zetten en kan daarover een eigen standpunt bepalen. In de opleiding wordt daarom aandacht besteed aan het formuleren van kritische standpunten en oordelen, onder meer door opdrachten en discussies in werkgroepen. Communicatie In de opleiding wordt aandacht besteed aan de communicatieve aspecten van de wetenschappelijke en professionele vorming door middel van schriftelijke en audiovisuele rapportages, mondelinge en audiovisuele presentaties, discussies, het bespreken van werk van en met medestudenten en de samenwerking met medestudenten. Het doel hiervan is: (1) dat afgestudeerde in staat is zowel mondeling als schriftelijk te rapporteren en te communiceren over (eigen) wetenschappelijk onderzoek en over zijn opvattingen over relevante kwesties; (2) dat afgestudeerde kan opereren in het beroepenveld en van zijn werkzaamheden en inzichten verslag kan doen op een wijze die overeenkomt met de geldende professionele standaarden. Leervaardigheden De afgestudeerde is in staat zich verder te ontwikkelen op het terrein van de media en de journalistiek. Daarnaast is de afgestudeerde in staat zich de problematiek van andere disciplines eigen te maken. 288
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel De commissie is van mening dat de opleiding goed aangeeft hoe de vakspecifieke eindtermen van de duale masteropleiding Journalistiek en media, zoals omschreven in F1, aansluiten bij de internationaal erkende omschrijving van een master volgens de Dublin-descriptoren. De commissie is van oordeel dat de Dublin-descriptoren in voldoende mate in de eindtermen te herkennen zijn. Hetzelfde geldt voor de algemene eindtermen van de (duale) masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschap zoals omschreven in het facultaire rapport. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Beschrijving De doelstelling en algemene eindtermen van de duale master staan beschreven in F1 en F2 van het facultaire rapport. In dit rapport wordt aangegeven dat alle masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam beogen studenten academisch te vormen in het brede kader van de geesteswetenschappen. In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan dat zij studenten voorbereidt op zelfstandige beroepsuitoefening binnen de journalistiek op academisch niveau. De opleiding stelt deze doelstelling op twee wijzen te realiseren: (1) De studenten worden getraind in de vaardigheden die vereist zijn voor de uitoefening van een journalistieke functie bij de schrijvende of audiovisuele media. De opleiding is erop gericht de kennis en de vaardigheden, die de student in zijn eerste discipline (bachelor, master of doctoraal) heeft opgedaan, om te zetten in journalistieke producten. Daartoe worden zij niet alleen uitgerust met het reguliere ambachtelijke instrumentarium waarover de journalist en de researcher dienen te beschikken, maar ook getraind in nieuwe onderzoekstechnieken die kenmerkend zijn voor de academisch gevormde onderzoeksjournalist. Zo komen in de variant voor schrijvende journalistiek vrijwel alle aspecten van de praktijk aan bod; van het schrijven en redigeren van beknopte nieuwsberichten tot het doen van research en het schrijven van achtergrondverhalen. Daarnaast bekwaamt de student zich ook in de opsporing, ordening en toepassing van documenten en ander bronnenmateriaal, zoals foto’s, kaarten, digitale bestanden, computeranimaties en graphics. (2) De studenten houden zich intensief bezig met de theoretische aspecten van het beroepenveld, i.c. de studie van de journalistieke cultuur en de media. Zij verrichten zelfstandig wetenschappelijk onderzoek op dit terrein. De theoretische aspecten van het beroepenveld komen zowel in afzonderlijke theoretische cursussen als in combinatie met praktisch onderwijs aan de orde en tevens in de masterscriptie. Het academische karakter van de opleiding wordt volgens de zelfstudie manifest in de theoretische onderdelen en het analytische niveau van het praktijkgerichte onderwijs. De afgestudeerQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
289
den komen vrijwel allemaal terecht in de journalistiek. Daarnaast geeft de opleiding aan dat een aantal afgestudeerden gekozen heeft voor onderzoek en wetenschap binnen het domein. Oordeel De commissie stelt vast dat de eindtermen voldoende waarborgen dat de afgestudeerde in staat is tot het zelfstandig verrichten van onderzoek en het functioneren in de beroepspraktijk. De commissie onderschrijft de karakterisering van de opleiding, zoals hierboven aangegeven, volledig. Zij vindt dat zowel de oriëntatie op de beroepspraktijk als de aandacht voor de wetenschappelijke vragen over het beroepenveld ruim voldoende is. De commissie constateert dat de opleiding deze oriëntatie goed heeft vertaald in eindtermen. De eindtermen van de duale master Journalistiek en media sluiten goed aan bij de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. Het oordeel van de commissie over dit facet is goed.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Doelstellingen opleiding voor de duale masteropleiding Journalistiek en media luidt: voldoende.
8.2.2. Programma Beschrijving De beide varianten van het duale masterprogramma Journalistiek en media bestaan uit een aaneengesloten reeks van werkgroepen, practica, workshops en tutorials, onderbroken door een werkperiode van ten minste drie maanden. Het is volgens de zelfstudie een zeer intensief programma dat zestien maanden duurt en dat slechts wordt onderbroken door een zomerreces van zes weken. Het programma is gebonden aan het ritme van de werkperioden in de bedrijfstak, waardoor de tijdsindeling van de opleiding niet altijd overeenkomt met de facultaire semesterindeling. De programma’s van de twee varianten omvatten zeven respectievelijk negen modules, waarvan een aantal is opgesplitst in verschillende onderdelen. Enkele onderdelen worden door studenten van beide varianten gevolgd. Het programma van de variant Journalistiek is als volgt opgebouwd: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
290
Inleiding journalistieke praktijk (10 ECTS-studiepunten) Journalistieke cultuur en medialandschap (10 ECTS-studiepunten) Redactiewerkplaats (10 ECTS-studiepunten) Werkperiode (20 ECTS-studiepunten) Professionele training (tutorials) (10 ECTS-studiepunten) Seminar Achtergrondjournalistiek (10 ECTS-studiepunten) Eindscriptie (10 ECTS-studiepunten)
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Het programma van de variant Research en redactie is als volgt opgebouwd: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Inleiding televisie en research (5 ECTS-studiepunten) Journalistieke cultuur en medialandschap (10 ECTS-studiepunten) Audiovisuele bronnen: methoden en analyse (5 ECTS-studiepunten) Seminar televisie & research (10 ECTS-studiepunten) Werkperiode (20 ECTS-studiepunten). Deze vindt plaats bij een redactie in de informatieve en/of educatieve sector. Redactie educatief programma en website (5 ECTS-studiepunten) Professionele training (5 ECTS-studiepunten) Onderzoeksproject (10 ECTS-studiepunten) Eindscriptie (10 ECTS-studiepunten).
F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Beschrijving In de zelfstudie geeft de opleiding aan onderzoek een bredere betekenis te geven dan gebruikelijk is bij universitaire masteropleidingen. Onderzoeken is de kern van de journalistiek. Naast de scholing in journalistiek onderzoek is er aandacht voor wetenschappelijk onderzoek. Dit komt met name tot uiting in de eindscriptie. Hiermee toont de student aan onderzoek te kunnen verrichten op basis van literatuur en visuele bronnen en daarbij in staat te zijn tot oorspronkelijk onderzoek en nieuwe interpretaties. In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan dat zij in het onderwijsprogramma aandacht besteedt aan theorieën die relevant zijn voor een goed begrip van de journalistiek en de journalistieke cultuur. Als voorbeelden noemt zij: theorieën over journalistiek in relatie tot de publieke sfeer (van Habermas, Debord en Sennett tot aan het debat over ‘public journalism’ en de gevolgen van de medialisering van de politieke cultuur) en recente empirische theorieën over nieuwswaarde, frames en formats. De samenwerking tussen de opleiding en de beroepspraktijk wordt volgens het zelfstudierapport onder meer vormgegeven door inschakeling van praktijkdocenten en via de werkervaringsplaatsen in het programma. Verder zijn de stafleden van de opleiding betrokken bij activiteiten van de beroepsorganisaties. Desgevraagd geven docenten aan hoe de duale master verschilt van de hbo-opleidingen Journalistiek. In de master leren studenten met een theoretische achtergrond een praktisch beroep. In een hbo-opleiding ontbreekt deze wetenschappelijk-theoretische achtergrond. In het seminar Onderzoeksjournalistiek wordt bijvoorbeeld het kritisch vermogen van studenten aangescherpt. Een praktijkdocent merkt in dit kader bijvoorbeeld op dat Reporter (KROQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
291
televisieprogramma bestaande uit onderzoeksjournalistieke documentaires) behoefte heeft aan academici en dat de hbo-opleidingen Journalistiek hen niet kunnen leveren. Oordeel De commissie constateert dat onderzoek in brede betekenis in alle modules een rol speelt, hetzij via het aanleren en in praktijk brengen van onderzoeksvaardigheden dan wel door het onderwijzen van actuele wetenschappelijke theorieën of het betrekken van studenten bij het eigen wetenschappelijke onderzoek van de vaste staf. De eindscriptie toetst ten slotte het gerealiseerde wetenschappelijke niveau van de student. Het specifiek wetenschappelijke karakter van het onderwijsprogramma wordt volgens de commissie hiermee voldoende gewaarborgd. De focus van de modules op onderzoek, in brede betekenis, is volgens de commissie van belang voor de desbetreffende beroepspraktijk. Daarmee wordt volgens de commissie in het programma voldoende aandacht besteed aan zowel de academische als de professionele ontwikkeling van de student. De commissie concludeert, mede naar aanleiding van de uitleg van de opleiding, dat er een duidelijk verschil is tussen een hbo-opleiding Journalistiek en de masteropleiding Journalistiek en media. Het bovenstaande in overweging nemende is de commissie van oordeel dat de opleiding een wetenschappelijke beroepsopleiding Journalistiek biedt, waarin zowel de relatie met wetenschappelijk onderzoek als met de beroepspraktijk in voldoende mate wordt gelegd. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Beschrijving De doelstelling en eindtermen van de duale master Journalistiek en media zijn beschreven in F1. In de zelfstudie staat, bij de programmabeschrijving, impliciet beschreven wat de leerdoelen van de individuele modules zijn en hoe die (in samenhang) bijdragen aan de eindtermen zoals geformuleerd in F1. Het zelfstudierapport vat dit nogmaals kort samen: “De student doorloopt in een strak tempo drie onderling verbonden paden: (1) de student krijgt een intensieve training, gericht op de noodzakelijke ambachtelijke vaardigheden en professionele standaarden in het beroepsveld; (2) de student krijgt te maken met zowel de filosofische, politieke, historische en maatschappelijke dimensies van de journalistiek als met het wetenschappelijk denken over nieuws, journalistiek en journalistieke cultuur; (3) de student volgt een pad dat hem voert naar vormen van journalistiek, gebaseerd op degelijke research, analyse en achtergrond, waarin zijn of haar academische opleiding tot haar recht kan komen.” De werkperiode vindt plaats halverwege het onderwijsprogramma van de masteropleiding. Het aantal werkervaringsplaatsen is beperkt. De eindscriptie staat geheel los van deze stageperiode. De student wordt verwacht in zijn eindscriptie diepgaande theoretische en praktijkkennis met elkaar in verband te brengen.
292
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Alumni en studenten geven in gesprek met de commissie aan dat zij de praktijkgerichte en theoretische vakken reflexief vinden. Alumni vinden het academisch niveau van de opleiding goed. Alumni van de variant Research en redactie geven aan een journalistieke achterstand te hebben ten opzichte van hun collega’s in de beroepspraktijk. Zij zeggen de (wetenschappelijke) context goed te begrijpen, maar vinden het moeilijk deze te vertalen in de praktijk. Zij geven hierbij als voorbeeld het produceren van een televisie- of radio-item van anderhalf à twee minuten. Hiervoor bieden bijvoorbeeld de geleerde researchtechnieken onvoldoende handvatten. Het is de commissie opgevallen dat er in de opleiding weinig aandacht is voor nieuwe media, zoals bijvoorbeeld internet. Desgevraagd hebben studenten dit bevestigd. Docenten onderkennen dit probleem, maar zijn van mening dat de duale masteropleiding geen multimediale opleiding moet worden. Zij vinden het beter dat studenten vanuit een basisopleiding journalistiek kennis nemen van nieuwe media. Oordeel De commissie is van mening dat het onderwijsprogramma nadrukkelijk is toegespitst op één bepaald beroepenveld. De commissie kan zich vinden in de keuze van de docenten voor een intensieve basisopleiding in de journalistiek. De commissie heeft de leerdoelen van de individuele modules bekeken en constateert dat die een goede concretisering zijn van de eindtermen, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Alle modules nemen de inhoudelijke deskundigheid van de student (bachelor) als uitgangspunt. De leerdoelen zijn gericht op het aanleren en trainen van journalistieke vaardigheden, het aanleren van een journalistiek perspectief en het opdoen van kennis over het vakgebied. Daarbij valt het de commissie op dat de intellectuele vorming van de student vanzelfsprekend onderdeel is van de leerdoelen. Het programma biedt daarmee volgens de commissie studenten ook daadwerkelijk de mogelijkheid om de geformuleerde eindtermen te bereiken. Gesprekken met studenten en alumni bevestigen de commissie in haar oordeel. Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Beschrijving Het programma is in beide varianten zo gestructureerd dat de student een voorgeschreven curriculum van intensieve practica en colleges doorloopt, die op elkaar voortbouwen en met elkaar worden verbonden. Deze structuur wordt gewaarborgd door strikt geformuleerde en gehandhaafde instroomeisen. Studenten dienen voor hun werkperiode de inleidende practica te hebben afgerond en kunnen pas met de afsluitende onderdelen beginnen wanneer ze zowel de praktische als de theoretische vakken van het eerste jaar hebben afgerond. Dat geldt ook voor de masterscriptie, die dient voort te vloeien uit het gevolgde programma. Het programma van de variant Journalistiek bestaat uit twee fasen, die elk een onderscheidend karakter en een eigen doelstelling hebben. In de eerste fase van de opleiding gaat de aandacht vooral uit naar de beginselen van het vak, het journalistieke ‘handwerk’, het nieuws en de verslaggeverij, de historische achtergronden en ontwikkelingen van het medialandschap en de reflectie op de werking van de journalistiek. Deze periode wordt afgesloten met een redactiewerkplaats, die direct voorbereidt op de werkperiode. In de tweede fase van de opleiding verschuift het accent meer naar de diepte: oefeningen in uiteenlopende genres, achterQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
293
grondjournalistiek en gespecialiseerde workshops. Ook deze fase van de opleiding kent een redactiewerkplaats. De opleiding wordt afgesloten met een scriptie. Hierin moet de student diepgaande theoretische- en praktijkkennis met elkaar in verband brengen. De variant Research en redactie is gericht op de vorming van professionals op het terrein van research en redactie ten behoeve van nieuws- en actualiteitenprogramma’s, documentaires, educatieve programma’s, cd-roms, internetsites en andere informatieve genres. De student bekwaamt zich in deze variant in bronnenanalyse. Dit betekent naast de opsporing, ordening en toepassing van audiovisueel bronmateriaal in alle denkbare vormen als beeld, geluid, foto’s, kaarten, computeranimaties en graphics, een permanente kritische weging van herkomst, aard, betekenis en bruikbaarheid van de gevonden bronnen. Er wordt aandacht besteed aan alle aspecten van het productieproces, zoals het omzetten van ideeën in beeldtaal, het ontwerpen en uitvoeren van zoekstrategieën, het maken van scenario’s en het samenstellen van een compleet programma. Ook de institutionele en juridische aspecten komen aan bod. Praktische oefeningen met camera en montage zijn uitsluitend bedoeld om inzicht te krijgen in het productieproces en vinden dan ook plaats op een minimumniveau. Er zijn veel verschillende (gast)docenten bij het onderwijs betrokken. In het zelfstudierapport onderkent de opleiding dat door het betrekken van verschillende (gast)docenten een risico van verbrokkeling kan ontstaan. De opleiding beschikt ter bevordering van de samenhang over een relatief groot aantal fte voor coördinatie. Studenten geven aan dat de communicatie vanuit de opleiding goed en direct is. Studenten merken op dat de theorievakken door andere docenten worden gegeven dan de praktijkvakken. Ook merken zij op dat één praktijkseminar niet goed aansloot bij de overige studieonderdelen. De commissie heeft verder geen onnodige overlap geconstateerd. Oordeel De commissie constateert dat de samenhang in het onderwijsprogramma op drie manieren gestalte krijgt: (1) de vaste structuur van het programma; (2) de inhoudelijke programmalijnen met een verbredende en een verdiepende fase; (3) de verbinding tussen theorie en praktijk (zie F10). De commissie is van oordeel dat de individuele programmaonderdelen van de duale master Journalistiek en media voldoende inhoudelijk op elkaar zijn afgestemd. Er wordt op verworven kennis en vaardigheden voortgebouwd en de programmaonderdelen kennen geen onnodige overlap of herhalingen. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Beschrijving De opleiding geeft in het zelfstudierapport aan dat zij met het onderwijsprogramma van de huidige duale master Journalistiek en media al een aantal jaren heeft ervaring heeft opgedaan in de vorm van een duale minor, die een vrijwel identiek programma had. Uit toenmalige gesprekken met studenten en evaluaties bleek dat het onderwijsprogramma als bijzonder zwaar werd ervaren. Zo slaagden slechts weinig studenten erin naast hun studie werkzaam te zijn. 294
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Volgens het zelfstudierapport heeft de zwaarte te maken met de intensiteit van het onderwijs, de voortdurende deadlines, de variëteit in het cursusaanbod, de noodzaak om in het redactielokaal te werken en het doorlopen van het onderwijs over de semesterperioden heen (zie ook beschrijving 2.2). Door de strikt geformuleerde en gehandhaafde ingangseisen (zie F6) is ‘uitstelgedrag’ niet mogelijk. Volgens de opleiding zijn dat ook oorzaken van de zwaar ervaren studielast. Desondanks constateert de opleiding dat studenten niet vroegtijdig met de opleiding stoppen en het tempo van het onderwijsprogramma volhouden. De opleiding vermoedt dat de hechte structuur van het programma en de intensieve samenwerking in de jaargroep daaraan bijdragen. De ervaring van de opleiding is dat in elke ‘jaargroep’ enkele studenten in de eerste maanden vroegtijdig stopten met de opleiding. Zij deden dit uit zichzelf, om problemen van uiteenlopende aard of na het advies om de studie te staken wegens ongeschiktheid. Met het oog op de voortgang, de zwaarte en de structuur van het programma worden studenten nauwgezet gevolgd, met tussentijdse besprekingen, adviezen en waarschuwingen (zie verder F16). De opleiding zegt tegenover aankomend studenten duidelijk aan te geven dat de benaming ‘fulltime’ in het geval van deze opleiding zeer letterlijk moet worden opgevat. In het zelfstudierapport wordt aangegeven dat er klachten van studenten waren over een opeenhoping van verplichtingen in de eerste maanden van de mastervariant Research en redactie. De opleiding geeft aan op dat moment (in 2003) het programma ad hoc te hebben aangepast. Vanaf 2004 is het programma structureel gewijzigd. Desgevraagd vertellen studenten aan de commissie dat de studielast wisselend is. Zij vinden de werkdruk acceptabel. Docenten zijn van mening dat de werkdruk van studenten hoog is. Oordeel Op basis van de zelfstudie, onderwijsevaluaties en gesprekken met studenten concludeert de commissie dat de studielast van het programma van de duale master Journalistiek en media zwaar is, maar over het algemeen evenwichtig verdeeld over het programma. De commissie heeft van de studenten geen klachten ontvangen over de studielast. Wel waren er bij de start van de duale master in 2003 klachten over een opeenhoping van verplichtingen in de eerste maanden van de mastervariant Research en redactie. De commissie constateert dat dit knelpunt tijdig is gesignaleerd en opgelost. Dit alles in overweging nemende is de commissie van oordeel dat het programma voldoende studeerbaar is. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Beschrijving Studenten kunnen toegang krijgen tot de duale master Journalistiek en media met een universitair doctoraaldiploma, een universitair bachelordiploma of een daaraan gelijkwaardige opleiding. De duale master is ook toegankelijk voor studenten met een hbo-bachelordiploma, mits zelfstandig onderzoek een belangrijke plaats heeft ingenomen in hun opleiding. hbostudenten moeten voorafgaand aan de master een schakelprogramma volgen waarvan in ieder geval de module wetenschapsfilosofie deel uitmaakt. De Examencommissie beslist of de stuQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
295
denten voldoen aan de selectiecriteria. Zij constateert dat er veel verzoeken zijn van hbo-studenten. Veelal zijn deze studenten niet geschikt voor het schakelprogramma, laat staan voor de rechtstreekse toegang tot de duale master. De opleiding participeert in de voorlichtingsbijeenkomsten van de faculteit. Zie het facultaire rapport voor de studievoorlichting en de ingangseisen. De selectieprocedure bestaat uit twee fasen. In de eerste fase worden uit de binnengekomen aanmeldingen per variant 25 tot 30 kandidaten geselecteerd op basis van behaalde studieresultaten, een beknopte motivatie, representatieve voorbeelden van eigen werk en een exemplaar van de laatst geproduceerde scriptie. In de tweede selectiefase worden de kandidaten uitgenodigd voor een gesprek. Aangezien er bij de opleiding gestreefd wordt naar een evenwichtige verdeling over verschillende studierichtingen kan de selectiecommissie met dit gegeven rekening houden bij de uiteindelijke toelating tot de duale master. Volgens het zelfstudierapport heeft de opleiding vanaf haar start als duale minor te maken gehad met een aantal aanmeldingen dat het aantal beschikbare plaatsen vele malen overtrof. Het eerste (experimentele) jaar in 2000 startte met elf studenten (geselecteerd uit zestig kandidaten), waarvan er negen het programma hebben voltooid. In het overgangsjaar 2002-2003, toen het programma identiek was aan de huidige mastervariant Journalistiek en media en het programma gevolgd kon worden als duale minor of als master werden zestien studenten geselecteerd uit 45 kandidaten, waarvan er veertien het programma hebben voltooid of bezig zijn om dit te voltooien. In 2003-2004 stroomden 27 studenten in, geselecteerd uit zeventig kandidaten. Na precies één cursusjaar is één student afgevallen. Voor het nieuwe studiejaar 2005-2006 hebben zich per 1 mei 2005 bijna 120 studenten per sollicitatiebrief aangemeld. Volgens de docenten zijn er geen problemen met specifieke groepen studenten. Wel merken zij op dat bij aanvang van de duale masteropleiding de schrijfvaardigheden van sommige bachelors van laag niveau zijn. Oordeel De commissie constateert met genoegen dat de opleiding veel aandacht besteedt aan de selectie van studenten door adequate voorlichting en een uitgebreide sollicitatieprocedure met gepaste selectiecriteria te hanteren. De commissie is van oordeel dat de selectie streng is en gezien het beperkt aantal uitvallers zorgvuldig verloopt. Mede door de strenge selectie sluit de masteropleiding adequaat aan bij de kwalificaties van de instromende studenten. Het valt de commissie op dat deze relatief nieuwe opleiding veel studenten trekt. Het aantal kandidaten overtreft het aantal plaatsen drie maal, bovendien neemt het aantal aanmeldingen nog steeds toe. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
Beschrijving De opleiding voldoet aan de formele eisen met betrekking tot de omvang van een duale master en omvat 80 ECTS-studiepunten.
296
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel Het programma voldoet aan de formele eisen voor accreditering. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Beschrijving In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan een didactisch concept te hanteren dat zij typeert als ‘geïntegreerd onderwijs’. Theorie en praktijk worden geïntegreerd aangeboden in alle afzonderlijke modules en in het programma als geheel met als inzet: de verwerving van competenties. De werkvormen bestaan uit hoorcolleges en werkgroepen en practica met opdrachten en nabesprekingen. Studenten moeten voortdurend opdrachten uitvoeren en werkstukken, artikelen en concepten schrijven. De aanwezigheidsverplichting bij werkcolleges en practica is 100%. Het aantal college-uren is volgens de opleiding moeilijk precies aan te geven, omdat een deel van de contacturen bestaat uit practicumbegeleiding, met name in de variant Research en redactie. Gemiddeld hebben de studenten het eerste halfjaar zestien uur college. Met de practica kan dit oplopen tot circa 26 uur per week. De werkperiode is een centraal onderdeel van de duale master Journalistiek en media en vindt halverwege de opleiding plaats. De opleiding zegt veel tijd te besteden aan het zoeken van passende werkervaringsplaatsen. Zij neemt tevens deel aan het landelijk overleg werkervaringsplaatsen. In de journalistiek zijn werkervaringsplaatsen bij CAO geregeld. Voor werkperioden bij de omroepen en soms ook bij andere werkervaringsplaatsen worden afzonderlijke contracten opgesteld of wordt gebruikgemaakt van de standaardovereenkomsten van de UvA. Tijdens het werkproject begeleidt een staflid de student. Het staflid bezoekt minimaal twee keer (de begeleider op) de werkplek. De masterscriptie vormt het sluitstuk van de studie. In de scriptie wordt voortgebouwd op de kennis en vaardigheden die tijdens de opleiding, inclusief de werkperiode, zijn opgebouwd. De kwaliteit van de scriptie wordt gegarandeerd door een scriptiereglement waarin de inhoudelijke en formele eisen van het werkstuk zijn vastgesteld en de aanstelling van een tweede lezer. Oordeel Op basis van de opbouw van het programma en de gebruikte werkvormen komt de commissie tot de conclusie dat de opleiding het concept in haar programma adequaat heeft uitgewerkt. De hoorcolleges worden gecombineerd met werkcolleges en de practica met (schrijf )opdrachten waarin studenten zich de aangeboden kennis eigen kunnen maken. Het omvangrijke werkproject zorgt ervoor dat de studenten de opgedane kennis in een professionele praktijk kunnen oefenen en verder ontwikkelen. De scriptie toetst ten slotte het zelfstandig werken van de studenten op academisch niveau. Het didactisch concept is naar oordeel van de commissie in lijn met de doelstelling van de opleiding. Eveneens sluit het aan bij het beoogde beroepsprofiel. Op basis van de overzichten in het zelfstudierapport constateert de commissie dat de verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere studieactiviteiten passen bij een duale masteropleiding. Ten slotte stelt de commissie vast dat de scriptie en de werkperiode met voldoende waarborgen zijn omkleed. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
297
F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Beschrijving De Examencommissie Mediastudies bestaat sinds 1 september 2005. De belangrijkste zaken die de Examencommissie behandelt zijn: fraude, toelating tot de masters en vrijstellingen. De Examencommissie zegt streng te zijn in de toelating tot de duale master Journalistiek en media. De organisatie van de toetsing en inbedding van de Examencommissie staat beschreven in het facultaire rapport. De opleiding geeft in het zelfstudierapport aan dat zij de toetsvormen afstemt op de competentie die de studenten in de desbetreffende module moeten verwerven. De toetsing is bovendien verbonden met de leerdoelen van de module. De meer theoretische vakken worden getoetst met onderzoeksopdrachten, werkstukken en tentamens, terwijl de meer praktische en combinatievakken worden beoordeeld aan de hand van praktijkopdrachten en dossiers die de studenten in de loop van een cursus(onderdeel) opbouwen. De opleiding gebruikt de volgende toetsvormen: mondelinge tentamens; schriftelijke toetsen; het maken van analyses; individuele opdrachten, dikwijls als onderdeel van een dossier; groepswerk; schriftelijke en mondelinge discussies; audiovisuele producties; researchverslagen; en scriptie. De opleiding geeft in het zelfstudierapport aan dat zij voor het inleveren van opdrachten en werkstukken strikte deadlines hanteert. Er zijn twee tentamenkansen per cursusjaar. Alleen in uitzonderingsgevallen en na tussenkomst van de Examencommissie wordt van deze regels afgeweken. Alle onderdelen dienen door alle studenten op dezelfde wijze te worden afgerond, tenzij de Examencommissie op grond van bijzondere omstandigheden anders besluit. De resultaten van de toetsen, tentamens en werkstukken worden doorgaans individueel met studenten besproken, dan wel schriftelijk aan hen gerapporteerd. Oordeel De commissie constateert dat de variatie in toetsvormen samenhangt met de leerdoelen van de diverse onderwijsonderdelen. De feedback aan studenten is via het bespreken van opdrachten integraal onderdeel van de werkgroepen en practica. De commissie heeft geen klachten van studenten vernomen over de toetsing en beoordeling. De commissie is van oordeel dat de duale master Journalistiek en media de wijzen van toetsen, beoordelen en examineren adequaat hanteert, en voldoende laat aansluiten bij de eindkwalificaties. De commissie oordeelt positief over de 100% aanwezigheidsverplichting bij de practica en werkcolleges en het strikte hanteren van deadlines. De commissie vindt dat de organisatie van de toetsing voldoende is. Zij heeft de Examencommissie gesproken en constateert dat deze naar behoren functioneert. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Programma voor de duale masteropleiding Journalistiek en media luidt: voldoende.
298
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
8.2.3. Inzet van personeel F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Beschrijving Het onderwijs in de duale master Journalistiek en media wordt verzorgd door onderzoekers, onderzoeksdocenten en praktijkdocenten. De facultaire stafleden zijn vrijwel allemaal gepromoveerd en publiceren op hun vakgebied. Zij zijn lid van het Instituut voor Cultuur en Geschiedenis (ICG), Amsterdam School of Communication Research (ASCOR) of de Amsterdam School of Cultural Analysis (ASCA). De praktijkdocenten zijn afkomstig uit de journalistieke praktijk en worden per cursus aangesteld. Volgens het zelfstudierapport zijn zij experts op hun gebied. Onder hen bevinden zich een nationaal bekende onderzoeksjournalist, de hoofdredacteur van een nieuws- en actualiteitenprogramma en de eindredacteur van de Volkskrant. Zie hiervoor tevens het facultaire rapport. Oordeel Vanuit het oogpunt van het duale karakter vindt de commissie de inschakeling van docenten die werkzaam zijn in het beroepenveld waarvoor de opleiding studenten opleidt adequaat. Zij constateert dat de kwaliteit van de opleiding wordt vergroot door het inschakelen van gastdocenten. Daarnaast is de commissie van mening dat het onderwijs in voldoende mate wordt verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied, hetgeen blijkt uit hun lidmaatschap van erkende onderzoeksscholen. De commissie waardeert het dat de opleiding gebruikmaakt van rolmodellen. De commissie oordeelt dat aan de eisen voor wetenschappelijk onderwijs wordt voldaan. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Zie hiervoor ook het facultaire rapport. Beschrijving De vaste staf bestaat uit drie hoogleraren, één bijzonder hoogleraar, zeven universitair docenten en één docent werkzaam bij de Faculteit der Geesteswetenschappen en de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen. De stafleden verzorgen ook onderwijs in andere opleidingen. Volgens het zelfstudierapport is de financiering van de Faculteit der Geesteswetenschappen, in tegenstelling tot faculteiten zoals Geneeskunde en Wis- en natuurkunde, nog niet ingesteld op intensievere onderwijsvormen. De duale master Journalistiek en media bestaat voor het merendeel uit intensieve onderwijsvormen zoals practica en werkcolleges. Bovendien vergen de jaarlijks terugkerende selectieprocedure en de coördinatie van de relaties met het beroepenveld ook veel tijd. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
299
Vanwege het geringe aantal studenten had de opleiding in het verleden een extra beperkte formatie; het onderwijsprogramma was sterk gefragmenteerd. Nu het aantal studenten toeneemt (tot 55 in september 2004) is de staf uitgebreid, waardoor er meer docenteninzet mogelijk is. Oordeel De commissie constateert dat twaalf vaste stafleden, hoewel niet volledig inzetbaar, beschikbaar zijn voor de duale master Journalistiek en media. Daarnaast schakelt de opleiding nog praktijkdocenten in. Hoewel de commissie niet precies weet hoeveel uur de stafleden exact beschikbaar zijn voor de duale master en de opleiding gebruikmaakt van intensieve onderwijsvormen, is de commissie van oordeel dat het aantal docenten gezien het aantal studenten (55 maximaal) ruim voldoende is. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Zie hiervoor ook het facultaire rapport. Beschrijving Het algemene deel van het zelfstudierapport leert dat de opleiding er naar streeft de inhoudelijke specialisaties van de docenten tot uitdrukking te laten komen in de verschillende masteronderdelen. F12 voegt daaraan toe dat de opleiding gastdocenten aanstelt die beschikken over de voor de opleiding relevante en actuele deskundigheid. Het algemene deel van het zelfstudierapport geeft verder aan dat de didactische kwaliteit een belangrijk aandachtspunt is van het personeelsbeleid van het onderwijsinstituut Mediastudies. Junior en ervaren docenten worden gestimuleerd zich didactisch te bekwamen. Mediastudies laat didactische trainingen op maat ontwikkelen. Ook individuele aanvragen voor bijscholing worden gehonoreerd. De resultaten van de onderwijsevaluaties worden via functioneringsgesprekken teruggekoppeld aan de individuele docenten. De commissie heeft geen klachten ontvangen over de didactische kwaliteiten van de docenten. Oordeel De commissie verwacht dat het huidige personeelsbeleid en bijscholing de didactische kwaliteiten van de docenten voldoende waarborgen. De commissie waardeert het dat de onderwijsevaluaties onderdeel uitmaken van de functioneringsgesprekken met individuele docenten. De commissie is van mening dat de inhoudelijke expertise van het docententeam als geheel voldoende aansluit bij de doelstellingen en de eindtermen van de master Journalistiek en media. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Inzet van personeel voor de duale masteropleiding Journalistiek en media luidt: voldoende.
300
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
8.2.4. Voorzieningen F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Zie tevens het facultaire rapport voor een beschrijving van de ICT-voorzieningen, de bibliotheek en de outillering van de onderwijsruimten. De studenten van de duale master Journalistiek en media maken gebruik van de voorzieningen die beschikbaar zijn voor de studenten van de verschillende opleidingen Mediastudies. Het algemene deel van het zelfstudierapport karakteriseert die faciliteiten als volgt: de bibliotheek Theater-, film- en televisiewetenschap is ‘goed geëquipeerd en voldoet uitstekend’. De opleidingen Mediastudies zijn in de loop van 2004 verhuisd naar het Binnengasthuisterrein. Op termijn wordt daar ook de gefuseerde bibliotheek Geesteswetenschappen gevestigd waarmee alle bibliotheekfaciliteiten binnen handbereik komen. Op en rond het Binnengasthuisterrein zijn reeds enkele honderden studiewerkplekken ingericht met pc’s die van 08.00 uur ’s morgens tot 22.00 uur ’s avonds beschikbaar zijn. Voor het overige is de elektronische leeromgeving Blackboard volledig geïmplementeerd in al het onderwijs van het onderwijsinstituut Mediastudies en zijn recent de audiovisuele voorzieningen in de onderwijslokalen verbeterd. Daarnaast worden in diverse werkgroepen en projecten nieuwe ontwikkelingen uitgedacht en beproefd, variërend van alle denkbare typen web-classes, e-schoolborden en e-toetsen. Speciaal voor de studenten Journalistiek en media is er een redactielokaal ingericht waar de meeste practica en werkcolleges worden gegeven. De commissie heeft van de studenten geen klachten ontvangen over de huisvesting en de ICT- en bibliotheekvoorzieningen. Oordeel De commissie constateert dat de digitalisering van het onderwijs voor de masterstudenten Journalistiek en media, net als voor de overige studenten Mediastudies, een feit is. Door de verhuizing van de opleiding naar het Binnengasthuisterrein, behoren de masterstudenten Journalistiek en media tevens tot de eersten die profiteren van de door de faculteit aangekondigde maatregelen ter verbetering van de materiële voorzieningen (zie het facultaire rapport). Daarnaast kunnen de studenten tijdens de werkplekperiode gebruikmaken van de faciliteiten die de werkplek hun biedt. De commissie is van oordeel dat de materiële voorzieningen toereikend zijn om het programma uit te voeren. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Beschrijving Met ingang van 1 mei 2004 heeft de Faculteit der Geesteswetenschappen de onderwijsvoorziening aan studenten gedecentraliseerd. Voor de studenten van de masteropleiding Journalistiek en media betekent dit, net als voor de andere studenten van een opleiding verzorgd vanuit het onderwijsinstituut Mediastudies, dat zij voor informatie en onderwijsadministratie terechtkunnen bij het onderwijsinstituut Mediastudies. Volgens het facultaire rapport worden studenten via het studievoortgangsysteem ISIS op de hoogte gehouden van hun vorderingen. Zij QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
301
ontvangen een sms of een e-mail wanneer er een resultaat in ISIS is geregistreerd. Via Studieweb kunnen de studenten hun studieresultaten inzien. Eens per jaar krijgen zij een overzicht van de resultaten thuis gestuurd. Zie voor meer informatie het facultaire rapport. De opleiding geeft in het zelfstudierapport aan daarnaast de voortgang van de individuele studenten te volgen vanwege de zwaarte en de structuur van het programma. Studenten dienen voor hun werkperiode de inleidende practica te hebben afgerond. Verder kunnen zij pas met de afsluitende onderdelen beginnen wanneer zij zowel de praktische als de theoretische vakken uit het eerste jaar hebben gehaald (zie ook F6). Dat geldt ook voor de masterscriptie die dient voort te vloeien uit het gevolgde programma. Omdat het programma aaneengesloten wordt gegeven en modules een keer per jaar worden aangeboden, kan het niet halen van een onderdeel neerkomen op een vol jaar studievertraging. Daartoe voert de (jaar)coördinator geregeld individuele en/of gezamenlijke gesprekken met de docenten van de opleiding, waarbij de resultaten en de vorderingen van de studenten worden doorgenomen. De (jaar)coördinator bespreekt de resultaten vervolgens met de individuele studenten. Dit gebeurt in ieder geval twee keer na aanvang van de opleiding (na twee maanden en na vier maanden) en verder wanneer daartoe aanleiding bestaat. In geval van gebleken ongeschiktheid in de eerste maanden adviseert de opleiding studenten om de opleiding te staken. In gesprek met de commissie geven studenten aan dat de communicatie met de opleiding goed en direct verloopt. Oordeel De commissie stelt vast dat er een studievoortgangsregistratiesysteem is dat de studenten en docenten informeert over de studievoortgang. De commissie waardeert de aandacht voor de individuele voortgang van de studenten en het negatieve studieadvies bij gebleken ongeschiktheid. Zij is van mening dat deze intensieve studiebegeleiding een belangrijke sleutel is van de studeerbaarheid van de opleiding. De commissie heeft van de studenten geen knelpunten vernomen over de studiebegeleiding. De informatievoorziening vindt de commissie adequaat. De commissie is van oordeel dat de opleiding voldoet aan de criteria voor dit facet en waardeert de studiebegeleiding als voldoende. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Voorzieningen voor de duale masteropleiding Journalistiek en media luidt: voldoende.
302
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
8.2.5. Interne kwaliteitszorg F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Beschrijving Op het gebied van kwaliteitszorg zijn veel procedures op facultair niveau vastgelegd, zie daarvoor het facultaire rapport. De faculteit heeft de uitvoering van de evaluaties belegd bij de opleidingsinstituten. Met ingang van 2003 is afgesproken dat al het onderwijs wordt geëvalueerd met de standaardenquête Uvalon. In gesprek met de commissie bevestigen studenten dat het onderwijs schriftelijk geëvalueerd wordt en dat panelevaluaties ontbreken. Docenten voegen daaraan toe dat de opleiding, vanwege de lage studentenaantallen, niet het facultaire beleid volgt en de verwerking van de evaluatieformulieren zelf doet. Naast de standaardevaluaties voert de (jaar)coördinator geregeld individuele en/of gezamenlijke gesprekken met de docenten van de opleiding over de resultaten en de vorderingen van de studenten. Dit gebeurt in ieder geval twee keer na aanvang van de opleiding (na twee maanden en na vier maanden) en verder wanneer daartoe aanleiding bestaat. Oordeel De commissie constateert dat al het onderwijs van de duale master Journalistiek en media wordt geëvalueerd met een daarvoor ontwikkelde universitaire standaard. De streefdoelen zijn op facultair niveau vastgelegd. De commissie merkt op dat de opleiding daarnaast de voortgang van studenten door het jaar heen nauwgezet volgt en terugkoppelt naar de docenten van de opleiding. Hoewel het laatste primair gebeurt om de voortgang van studenten te bewaken, beschouwt de commissie dit tevens als een evaluatie van het onderwijs, omdat eventuele (structurele) knelpunten tijdig worden gesignaleerd. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Beschrijving De resultaten van de twee evaluatiewijzen zoals beschreven in F17 worden teruggekoppeld. De uitkomsten van de Uvalon-enquêtes worden besproken in teamvergaderingen, door de Opleidingscommissie en in bilateraal overleg met de onderwijsdirecteur of de afdelingsvoorzitter. Zij zorgen vervolgens voor verdere terugkoppeling en maatregelen wanneer nodig, bijvoorbeeld via functioneringsgesprekken met individuele docenten (zie F14). De (jaar)coördinator bespreekt de resultaten en de vorderingen van de studenten in individuele en/of gezamenlijke gesprekken met de docenten van de opleiding. Tevens bespreekt de (jaar)coördinator de resultaten met de individuele studenten. Op basis van deze gesprekken kunnen aanpassingen in het curriculum worden voorgesteld, bijvoorbeeld aanpassing van de QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
303
toetsing van een onderwijsonderdeel. Zie verder F7 voor reeds gedane aanpassingen in de mastervariant Research en redactie. Oordeel De commissie constateert dat de opleiding standaard de uitkomsten van evaluaties terugkoppelt aan de betrokkenen en waardeert dat. Daarbij heeft de commissie vastgesteld dat de opleiding, in de persoon van de onderwijsdirecteur, de afdelingsvoorzitter of de jaarcoördinator, maatregelen neemt wanneer evaluaties of klachten van studenten daar aanleiding toe geven. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Beschrijving In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan dat de stafleden (als docententeam); de studenten (via de Opleidingscommissie en via het invullen van de evaluaties); en het beroepenveld (als gastdocent tijdelijk deel van het docententeam en via de werkprojectverlenende instellingen) betrokken zijn bij de interne kwaliteitszorg. Door de relatief kleine omvang en de centrale positie van de jaarcoördinator in de opleiding zijn de communicatielijnen tussen de betrokkenen volgens het zelfstudierapport erg kort. In gesprek met de commissie vertellen studenten en docenten van de Opleidingscommissie dat de studeerbaarheid van de opleiding een belangrijk aandachtspunt is. De cursusevaluaties vormen de input voor de besprekingen. Zowel docenten als studenten zijn van mening dat aanpassingen worden doorgevoerd naar aanleiding van bespreking in de Opleidingscommissie. Docenten en studenten merken op dat de communicatielijnen binnen de opleiding kort zijn. Oordeel De commissie heeft de procedures in zake de interne kwaliteitszorg bekeken en studenten, docenten en leden van de Opleidingscommissie gesproken. Zij constateert dat medewerkers, studenten en het beroepenveld betrokken zijn bij de kwaliteitszorg van de opleiding. Met name de betrokkenheid van het beroepenveld en de interne korte communicatielijnen worden door de commissie in het kader van het betrekken van de belanghebbenden positief gewaardeerd. Dat de opleiding vervolgens ook op meerdere wijzen belanghebbenden daadwerkelijk betrekt, verheugt de commissie. De Opleidingscommissie is één van de manieren waarop de betrokkenheid van medewerkers en studenten bij de interne kwaliteitszorg vorm krijgt. Een tweede en derde manier zijn de evaluaties van de individuele modules en de aandacht voor studievoortgang. De contacten met de beroepspraktijk verlopen via de onderwijsevaluaties van de individuele modules, de werkprojecten en de informele contacten. De commissie is van mening dat de lijnen kort zijn en goed functioneren. Dit alles maakt dat de commissie oordeelt dat de opleiding de belanghebbenden op goede wijze bij de interne kwaliteitszorg betrekt. Het oordeel van de commissie over dit facet is goed.
304
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Interne kwaliteitszorg voor de duale masteropleiding Journalistiek en media luidt: voldoende.
8.2.6. Resultaten F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Beschrijving De duale master Journalistiek en media is in het academisch jaar 2002-2003 gestart. De eerste studenten zijn in januari 2004 afgestudeerd. Volgens het zelfstudierapport hebben de meeste afgestudeerden een baan weten te vinden in het betreffende beroepenveld, ondanks de slechte arbeidsmarktsituatie voor journalisten. De commissie heeft enkele scripties geselecteerd en bestudeerd. De eerste scriptie vond zij zwak, omdat een duidelijke vergelijkende analyse en wetenschappelijke schrijfstijl ontbrak. Daarentegen was de commissie over de tweede scriptie positief. Het betrof een lastig actueel onderwerp, waarvan de analyse goed was uitgewerkt. In beide gevallen onderschrijft de commissie de beoordeling door de opleiding. Zie voor de examenregeling, het toetsbeleid en de studievoortgang, het facultaire rapport, F11 en F16. Oordeel Omdat de opleiding nog maar kort als duale master bestaat, vindt de commissie het lastig om een oordeel te geven over het daadwerkelijk gerealiseerde niveau van de opleiding. Op basis van de gelezen scripties komt de commissie tot de conclusie dat de gerealiseerde eindtermen voldoende in overeenstemming zijn met de nagestreefde eindtermen qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Hoewel de scripties van uiteenlopende kwaliteit waren, zijn ze dienovereenkomstig beoordeeld. Beide waren voldoende. Dit bevestigt de commissie in haar mening dat de opleiding adequate niveau- en kwaliteitsmaatstaven hanteert. De arbeidsmarktpositie van de afgestudeerde masterstudenten Journalistiek en media oogt gunstig. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Beschrijving De duale master Journalistiek en media is in het academisch jaar 2002-2003 van start gegaan. Van de zestien studenten die zijn aangenomen hebben op het moment van de visitatie veertien het programma voltooid of zijn bezig om het te voltooien. In 2003-20044 stroomden 27 studenten in, geselecteerd uit zeventig kandidaten. Na precies één cursusjaar is één student afgevallen. Voor het nieuwe studiejaar hebben zich per 1 mei bijna 120 studenten per sollicitatiebrief aangemeld. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
305
Oordeel De voorlopige rendementscijfers zijn volgens de commissie veelbelovend. De eerste keer dat de dubbele minor werd verzorgd (2000) voltooiden negen van de elf studenten het programma. Op het moment dat het zelfstudierapport werd geschreven hebben veertien van de zestien studenten die begonnen zijn in september 2002 het programma afgerond of zijn bezig met de voltooiing daarvan. Van de in september 2003 gestarte 27 studenten is na precies één cursusjaar één student afgevallen (zie ook F8). De strikte hantering van de ingangseisen impliceert dat de studenten die nog bezig zijn met de opleiding grotendeels op schema liggen en in staat moeten worden geacht de opleiding binnen de gestelde termijn of met beperkte uitloop af te ronden. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Resultaten voor de duale masteropleiding Journalistiek en media luidt: voldoende.
306
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Samenvatting oordelen Duale masteropleiding Journalistiek en media: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Goed Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de masteropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de duale masteropleiding Journalistiek en media voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
307
308
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
9.
Opleidingsrapport duale masteropleiding Museumconservator
Administratieve gegevens Masteropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot 9.0.
Museumconservator (60037) Master WO 120 Duaal Amsterdam 31 december 2007
Structuur en organisatie van de faculteit
In het facultaire deel wordt een overzicht gegeven van de facultaire organisatie en de onderwijsinstituten. De opleiding Museumconservator is ondergebracht in het Onderwijsinstituut Kunst-, religie-, en cultuurwetenschappen. Dit onderwijsinstituut is één van de zes onderwijsinstituten van de Faculteit der Geesteswetenschappen. Ieder instituut heeft zijn eigen ondersteunend personeel, bestaande uit een studieadviseur, een of meerdere opleidingscoördinatoren en een of meer secretariaatsmedewerkers. Iedere opleiding heeft haar eigen opleidingscommissie en ieder instituut heeft een examencommissie. 9.1.
Invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken
De opleiding bestaat sinds september 2003, waardoor er geen sprake is geweest van een ongedeelde opleiding Museumconservator. De masteropleiding Museumconservator is voortgekomen uit de ongedeelde opleiding Kunstgeschiedenis en de minor Museumstudies. 9.2.
Het beoordelingskader
9.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Beschrijving De duale master is totstandgekomen door en wordt aangeboden vanuit een samenwerking tussen twee universiteiten (Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Vrije Universiteit (VU)) en vijf grote Amsterdamse musea: het Rijksmuseum, het Stedelijk Museum Amsterdam, het Van Gogh Museum, het Amsterdams Historisch Museum en het Tropenmuseum. De twee universiteiten zijn de enige universiteiten in Nederland die deze master aanbieden. De opleiding geeft aan dat er in sommige andere landen wel een opleiding QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
309
tot conservator bestaat, maar dat deze opleidingen in het algemeen door musea worden verzorgd. De opleiding stelt zich tot doel om de student “zodanige kennis en vaardigheden en een zodanig inzicht bij te brengen op het gebied van de taken van de conservator in een kunst- en/of een cultuurhistorisch museum, dat de afgestudeerde in staat is tot een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau en beschikt over de kennis en competenties die een voorwaarde zijn om te worden toegelaten tot de promotie.” De opleiding legt uit dat deze algemene doelstelling terug te vinden is in een aantal algemene en vakspecifieke eindtermen. De opleiding richt zich op twee hoofddomeinen. Het gaat dan om de oorspronkelijke studie van de student (het vakspecifiek domein) en het concrete werkterrein van de museumconservator (museumdomein). In de zelfevaluatie heeft de opleiding, naast de algemene eindtermen (zie facultaire deel), de volgende domeinspecifieke eindtermen opgenomen. De student die de master heeft afgerond bezit: 1. inzicht in en een gedegen overzicht van de (kunst- of cultuur)geschiedenis van deze discipline; 2. de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van deze discipline te signaleren, formuleren, analyseren en eventuele oplossingen aan te dragen. De student is tevens in staat gerichte onderzoeksvragen te formuleren en deze te presenteren in een onderzoeksplan; 3. de vaardigheid de relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen; 4. de vaardigheid om onderzoek op het terrein van de betreffende discipline uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen. Daarnaast beschikt de student na voltooiing van de master over: 5. kennis van de geschiedenis van het museale en particuliere verzamelen en van de kunsthandel; 6. inzicht in de theorievorming omtrent het verzamelen en presenteren van objecten van kunst en geschiedenis; 7. kennis van materialen en technieken; 8. inzicht in de theorievorming omtrent het conserveren en restaureren van kunstwerken; 9. het vermogen om deze kennis en inzichten operabel te maken in concrete situaties op het gebied van collectievorming en -beheer en tentoonstellingsorganisatie en om op deze terreinen zonder begeleiding nieuwe kennis en inzichten te verwerven. Oordeel De commissie is van mening dat de opleiding een duidelijk profiel heeft. Door de samenwerking met de VU en de diverse musea onderscheidt zij zich van andere (buitenlandse) opleidingen. De commissie vindt deze profilering goed. De domeinspecifieke eisen zijn duidelijk gericht op een ‘klassieke’ conservator, doordat de focus op de kunst en kunstmusea ligt. De commissie waardeert het dat desondanks de cultuurhistorische wereld niet wordt vergeten. De eindtermen geven aan dat de afgestudeerde zowel op hoogte is van de theorie, de theo310
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
rievorming en de geschiedenis van museale taken als de vaardigheid heeft ontwikkeld om al deze kennis ook toe te passen in de praktijk. Zij vindt daarom dat de eindkwalificaties goed aansluiten bij de eisen die door vakgenoten en de beroepspraktijk aan de museumconservator worden gesteld. Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
Beschrijving Allereerst geeft de opleiding aan dat er (nog) geen algemene, internationaal geaccepteerde beschrijving van de kwalificaties van een master bestaan. Voor wat betreft de overeenkomsten tussen de vakspecifieke eindtermen met de Dublin-descriptoren beschrijft zij in haar zelfevaluatie op welke wijze de vakspecifieke eindtermen aansluiten bij die Dublin-descriptoren. Oordeel De commissie heeft de eindtermen van de master gerelateerd aan de beschrijving van een master volgens de Dublin-descriptoren. Zie voor de nummerverwijzing facet 1 en het facultaire deel. Kennis en inzicht Zie de vakspecifieke eindtermen 1, 5, 6, 7 en 8. Toepassen kennis en inzicht Zie de vakspecifieke eindtermen 2 en 9. Oordeelsvorming Zie de vakspecifieke eindtermen 2 en 3 en de algemene eindterm 2 en 6 (zie facultaire deel). Communicatie Zie de algemene eindterm 3 (zie facultaire deel). Leervaardigheden Zie de algemene eindtermen 2, 3, 4 en 9 en de algemene eindtermen 1, 4 en 5 (zie facultaire deel). De commissie stelt vast dat de eindtermen van de master in voldoende mate aansluiten bij de internationaal erkende omschrijving van de master volgens de Dublin-descriptoren. Alle Dublin-descriptoren zijn in de algemene en domeinspecifieke eindtermen te herkennen en de eindtermen geven het masterkarakter van de opleiding voldoende weer. De commissie is van oordeel dat de vakspecifieke eindtermen die worden geoperationaliseerd door de keuze voor twee hoofddomeinen (het hetgeen blijkt uit de onderzoekscomponent in de modules, de grote rol van het praktijkjaar en de samenwerking tussen de twee universiteiten en de musea) leiden tot herkenbaarheid van de Dublin-descriptoren in de eindtermen. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
311
F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Beschrijving De opleiding somt in haar zelfevaluatie op welke bacheloropleidingen toegang bieden tot de master: • • •
bachelor Kunstgeschiedenis, mits een minor Museumstudies (of een vergelijkbare reeks vakken) gevolgd is; bachelor Algemene cultuurwetenschappen, mits naast een minor Museumstudies ook 30 studiepunten Kunstgeschiedenis zijn gevolgd; bachelor Geschiedenis, mits een minor Museumstudies (30 studiepunten) en Kunstgeschiedenis (30 studiepunten) zijn gevolgd.
Vervolgens geeft de opleiding aan dat het te verwachten valt dat de afgestudeerde een baan zal vinden als conservator in een museum, in een particuliere collectie of in een bedrijfscollectie. Door middel van de selectieprocedure en de beperking van het aantal opleidingsplaatsen tot tien per jaar, wil de opleiding de kans op een baan vergroten. De opleiding verwijst in haar zelfevaluatie voor de algemene kenmerken van wetenschappelijke vorming naar de facultaire zelfevaluatie. In het facultaire rapport is opgenomen dat in de algemene, facultaire eindtermen het wetenschappelijke karakter van de opleiding duidelijk naar voren komt. Oordeel De commissie constateert niet zozeer op basis van de zelfevaluatie, maar wel naar aanleiding van het visitatiebezoek dat de samenwerking tussen wetenschap (universiteit) en praktijk (musea) de afgestudeerde in staat stelt zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten en deel te nemen aan de beroepspraktijk. De aandacht voor actuele museumproblematiek en de begeleiding van studenten door conservatoren maakt dat de aansluiting bij de beroepspraktijk nog verder wordt versterkt. Doordat de master twee jaar duurt, gaat het praktijkjaar niet ten koste van het kunst- of cultuurhistorisch domein, waardoor de vakinhoudelijke verdieping gegarandeerd blijft. De commissie vindt dat hiermee een goede oriëntatie op het toekomstige onderzoeks- en werkveld wordt gegeven. Studenten worden tevens goed voorbereid op een baan in deze beroepspraktijk. De wetenschappelijke oriëntatie is terug te vinden in de algemene facultaire eindkwalificaties, maar zeker ook in de vakspecifieke eindkwalificaties. De verbinding met de relevante beroepspraktijk blijkt met name uit de vakspecifieke eindkwalificaties. De commissie is dan ook van mening dat de oriëntatie zoals verwoord in de eindkwalificaties goed is. Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. 312
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Doelstellingen opleiding voor de duale masteropleiding Museumconservator luidt: voldoende.
9.2.2. Programma De opleiding Museumconservator is een fulltime (duale) tweejarige master die voor een deel bestaat uit gezamenlijk onderwijs en voor een groter deel bestaat uit individueel begeleid onderwijs. Het programma kent zoals gezegd twee hoofddomeinen: het vakspecifieke domein (40 ECTS-studiepunten) en het museumdomein (80 ECTS-studiepunten). In het eerste half jaar van de master dient de student twee modules (elk 10 ECTS-studiepunten) te volgen van de master die aansluit op de gevolgde bacheloropleiding. In samenwerking met de VU volgt de student daarnaast de module Theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren (10 ECTS-studiepunten). In de tweede helft van het eerste jaar wordt gestart met het praktijkjaar (totaal 60 ECTS-studiepunten). In dit praktijkjaar komen de verschillende aspecten van het werkterrein van een conservator aan bod door middel van diverse opdrachten. Tegelijkertijd met het praktijkjaar volgt de student in het gezamenlijke onderwijs het discussiecollege Museumproblematiek (10 ECTS-studiepunten). De master wordt afgesloten met een scriptie (20 ECTS-studiepunten), waarin de beide domeinen over het algemeen worden geïntegreerd. F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Beschrijving In haar zelfevaluatie gaat de opleiding in op de kennisontwikkeling en het wetenschappelijk onderzoek binnen de relevante disciplines. Zij legt uit dat de studenten in de modules Theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren en Museumproblematiek trainen met het samenvatten/beschrijven en vervolgens analyseren van teksten, collecties en presentaties op hun expliciete en impliciete vooronderstellingen. Ook oefenen zij de vaardigheden om onderzoeksvragen te formuleren en daarop een antwoord te vinden. Tijdens de leerwerkplaats komt vooral het objectgerichte onderzoek aan de orde. De masterscriptie is een onderzoeksproject dat de student bijna zelfstandig opzet, uitvoert en beschrijft. De interactie tussen onderwijs en onderzoek wordt gerealiseerd doordat de universitaire modules over het algemeen samenvallen met onderzoek van docenten. In de leerwerkplaats nemen studenten onder andere deel aan lopende catalogiserings- en tentoonstellingsprojecten, waar de conservatoren die hen begeleiden doorgaans zelf als onderzoekers een bijdrage aan leveren.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
313
De commissie heeft in gesprek met de docenten gevraagd naar de wetenschappelijke vorming in de master, aangezien in de zelfevaluatie nauwelijks wordt toegelicht op welke wijze wetenschap en praktijk met elkaar verbonden worden. Docenten laten weten dat de zelfevaluatie als geheel duidelijk moet maken dat het om een academische opleiding gaat, maar dat de module Museumproblematiek een voorbeeld is waarbij praktische aspecten aan de orde komen die in die module naar een wetenschappelijk niveau worden getild. De aandacht voor actuele wetenschappelijke theorieën en de actuele beroepspraktijk is verweven in het programma van de tweejarige opleiding. De opleiding merkt op dat in alle modules aandacht wordt besteed aan actuele wetenschappelijke theorieën (in historisch opzicht en museologisch onderzoek) De opleiding merkt op dat er sprake is van “een stroomversnelling op het gebied van de theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren”. Ten slotte legt de opleiding uit dat de opleiding is opgezet om studenten voor te bereiden op het beroep van museumconservator of conservator van een collectie. Zij meent dan ook dat dit uitgangspunt ertoe heeft geleid dat er een zeer expliciet verband wordt gelegd in het programma met de beroepspraktijk. Oordeel De commissie constateert dat binnen de opleiding voldoende aandacht wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek. Voorbeelden daarvan zijn de modules Theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren en Museumproblematiek, maar ook de leerwerkplaats en de scriptie. De commissie meent dat ook de beroepspraktijk adequaat in het onderwijs is verweven, met name door de leerwerkplaats. De commissie stelt vast dat het onderzoek van docenten en conservatoren uit het veld in de modules en de leerwerkplaats samenkomen. Het academische karakter van de opleiding komt voldoende aan de orde door middel van het operationaliseren van de vakspecifieke competenties en de onder academisch werk- en denkniveau vallende eindtermen. Ten slotte oordeelt de commissie dat het programma inspeelt op de relevante beroepspraktijk, aangezien de opleiding het concrete werkterrein van de museumconservator tot domein en daarmee belangrijk onderdeel van het programma van de master heeft gemaakt. Dat de opleiding als uitgangspunt heeft genomen het voorbreiden van de studenten op het beroep van museumconservator is de commissie duidelijk geworden. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Beschrijving De opleiding legt uit dat het fundament voor de algemene eindtermen in het bachelorprogramma wordt gelegd. De master diept deze eindtermen in de modules verder uit, waarbij volgens de opleiding met name in de module Theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren en de leerwerkplaats twee algemene eindtermen speciale aandacht krijgen: 314
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
• •
De afgestudeerde is in staat verschillende theoretische visies over een onderwerp uiteen te zetten en daarover een eigen standpunt te bepalen. De afgestudeerde is in staat om zelfstandig te werken, alsmede volwaardig te functioneren in een teamverband.
De opleiding betoogt dat ook de basis voor vakspecifieke eindtermen in de bachelor wordt gelegd. Zo legt zij uit dat deze eindtermen in de master naar een hoger niveau worden getild in de twee modules van de aansluitmaster (Theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren en Museumproblematiek) en in de masterscriptie. Het programma van de opleiding Museumconservator is gericht op de twee eerder genoemde domeinen: het vakspecifieke domein en het museumdomein. De student diept het vakspecifieke domein verder uit in de aansluitmaster in twee modules en in de masterscriptie (zie de vakspecifieke competenties 1 t/m 4). Het museumdomein richt zich op acquisitie, beheer, behoud en presentatie van objecten. Deze aspecten komen in de opleiding zowel in theoretische en historische als in toegepaste vorm aan de orde (zie de vakspecifieke competenties 5 t/m 9). De opleiding geeft in de zelfevaluatie helder aan op welke manier de eindtermen in het programma worden gerealiseerd. Verzamelen & Presenteren: • •
verdieping van kennis en inzicht op het terrein van recente theorieën over verzamelen en presenteren van objecten van kunst en cultuur, steeds in historisch verband bezien; theoretisch en historisch georiënteerde voorbereiding op het praktijkjaar en het practicum over actuele museumproblematiek.
Museumproblematiek: •
verdieping van kennis en inzicht in het actuele reilen en zeilen van musea voor beeldende kunst en (cultuur)geschiedenis, met speciale aandacht voor de stand van zaken en discussies op het gebied van collectievorming (verwervingsbeleid), collectieonderzoek (catalogisering, restauratieproblematiek) en collectiepresentatie (tentoonstellingsbeleid en -praktijk);
De leerwerkplaats heeft als doel het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden op de volgende terreinen: • de museumorganisatie en specifieke museumpraktijk, in het bijzonder van de afdeling waaraan de student is toegevoegd; • objectgericht onderzoek: registratie, beschrijving en documentatie van objecten; • de gangen van een object binnen en buiten het museum en de daarbij vigerende procedures; • kennismaking met conserverings- en restauratieproblematiek; • de presentatie van objecten in een tentoonstelling; • de representatieve kant van het conservatorschap.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
315
Masterscriptie: • de vaardigheid om een wetenschappelijk verslag te schrijven van een zelfstandig verricht onderzoek naar een vraagstelling op het gebied van de (kunst- of cultuur-) geschiedenis die relevantie heeft voor het beroepsterrein van de conservator. De opleiding merkt op dat zij het wenselijk zou vinden als er een onderdeel conserverings- en restauratieproblematiek in het programma zou komen. Op het moment van schrijven van de zelfevaluatie wordt een verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheid tot het aanbieden van een gezamenlijke (UvA, VU, UM, Stichting Restauratieateliers Limburg (SRAL) en Instituut Collectie Nederland (ICN)) restauratorenopleiding. De opleiding wijst erop het een sterk punt te vinden dat het programma is ontwikkeld in samenwerking met de VU en vijf musea. Op deze manier wordt in haar ogen een eenzijdige benadering vermeden en worden verschillende theoretische en praktische inzichten samengevoegd. Een ander positief punt dat de opleiding aanstipt is dat de samenwerking met de musea de studenten de gelegenheid biedt museumervaring op te doen en leren en werken te combineren. Tevens stimuleert de samenwerking de inbedding van de UvA in het culturele leven van de stad. Studenten laten in het kader van de samenwerking weten dat gezien het aantal studenten per jaar de opleidingen van de VU en de UvA sterk aan elkaar gerelateerd zijn. De aantallen bij de VU liggen lager. De module Kunst en markt aan de VU wordt erg door de studenten gewaardeerd. Zij vinden het een belangrijk vak. De gesproken studenten hebben aangegeven dat zij de master een goede opleiding vinden, maar dat wat hen betreft het theoretische niveau omhoog mag. De commissie heeft de docenten gevraagd waarom ervoor is gekozen twee modules (totaal 20 ECTS-studiepunten) op te nemen die bij de aansluitmaster moeten worden gevolgd. De docenten geven aan dat ze dit meer zouden willen. De twee aansluitmastermodules zijn ingebouwd in het programma, omdat studenten ook een collectie moeten kunnen beheren. Het gaat volgens de docenten om de combinatie van de disciplinaire kant en de museologische. Oordeel De commissie is van oordeel dat de eindtermen in voldoende mate door de leerdoelen van het programma worden gedekt. De commissie waardeert de wijze waarop de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma wordt geoperationaliseerd. De eindkwalificaties zijn helder doorvertaald in de leerdoelen van de cursusonderdelen, het praktijkjaar en de scriptie. De opleiding heeft met de twee gekozen domeinen weloverwogen besloten wat zij met de eindtermen en de daarop gestoelde leerdoelen wil bereiken. De onderdelen van het programma zijn naar het oordeel van de commissie doeltreffend om de eindkwalificaties te bereiken. De commissie oordeelt dat de manier waarop het praktijkjaar functioneert in het geheel van het programma adequaat is. Nu de opleiding niet, zoals de meeste masters, één jaar, maar twee jaar in beslag neemt, is de commissie van oordeel dat een jaar in de praktijk zeker van toegevoegde waarde is. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
316
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Beschrijving De opleiding beschrijft de samenhang in het programma door aan te geven dat bij de opbouw van het programma is gelet op een evenwicht tussen het vakspecifieke domein en het museumdomein, omdat voor het werk van de museumconservator in haar ogen een grondige opleiding in het objectgebied van het betreffende museum vereist is. Hierdoor wordt aan ieder domein de helft van de opleiding besteed. De domeinen staan niet los van elkaar, maar worden volgens de opleiding evenwijdig aan elkaar en betrokken op elkaar aangeboden. De opleiding noemt als voorbeeld het parallel lopen van de leerwerkplaats en de module Museumproblematiek. Om de samenhang te waarborgen voeren de docenten van UvA en de VU telkens overleg over de afstemming van het programma. Tevens vormen zij een werkgroep met de betreffende conservatoren van de deelnemende musea, die ongeveer vier keer per jaar bijeenkomt. Oordeel De commissie stelt vast dat er voldoende samenhang in het programma is. Het programma is inhoudelijk in voldoende mate op elkaar afgestemd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de koppeling van de module Museumproblematiek met de leerwerkplaats. Deze onderdelen sluiten op elkaar aan en worden in context behandeld. Het programma is volgens de commissie in de samenwerking met de VU op zorgvuldige en doordachte wijze opgesteld. De verdieping door de aansluitmastermodules (vakspecifieke domein) met de daaropvolgende praktijkmodules (museumdomein) zorgen voor een logische volgorde in het programma. De commissie heeft geen onnodige overlap of herhaling in het programma geconstateerd. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Beschrijving De opleiding meent in haar zelfevaluatie dat, gezien het feit dat de opleiding in september 2003 van start is gegaan en er nog onvoldoende evaluaties zijn, niet vast te stellen is of de geprogrammeerde studielast overeenkomst met de gerealiseerde studielast. Ook geeft zij aan dat er nog geen struikelblokken zijn geconstateerd. Oordeel Na een looptijd van ruim twee jaar had de commissie verwacht dat de opleiding op basis van de beperkte evaluaties enig inzicht in de studielast zou hebben. Uit de zelfevaluatie blijkt dat de opleiding formeel nog niets kan vaststellen. De commissie is van mening dat zij, naast de formele wijze, zeker ook op informele wijze de studielast zou kunnen evalueren, zodat er in de zelfevaluatie of tijdens de visitatie iets over dit onderwerp gemeld had kunnen worden. Uit de informatie waarover de commissie beschikt, waaronder ook de informatie uit de gesprekken tijdens de visitatie, heeft de commissie echter geen aanwijzingen ontvangen dat er problemen zijn op dit vlak. De commissie is daarom van oordeel dat dit facet voldoende is. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
317
F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Beschrijving Ook wat betreft de instroom meldt de opleiding in haar zelfevaluatie dat er nog weinig informatie beschikbaar is. Zij benadrukt in ieder geval wel dat er een strenge selectieprocedure gehanteerd wordt (in verband met het beperkte aantal werkplaatsen), waarbij consequent wordt vastgehouden aan de eis dat de bacheloropleiding moet zijn afgerond. De opleiding meent dat de strenge selectie ervoor zal zorgen dat de instromende studenten geen problemen zullen ondervinden bij de aansluiting. Door de selectie zal over het algemeen met studenten van hoge kwaliteit gewerkt worden. In de bijlage bij de zelfevaluatie worden het selectieproces en de -voorwaarden beschreven. De opleiding hanteert een uitgebreide selectieprocedure op basis van omvangrijke selectiecriteria, waarbij wordt gekeken naar de invulling van de bachelor, de studieresultaten en de motivatie van de student. In de bijlage bij de zelfevaluatie geeft de opleiding een nauwkeurige beschrijving van de sollicitatieprocedure en daarnaast geeft zij een precieze omschrijving van de selectiecriteria. Een van de vereisten in de sollicitatieprocedure is dat de student een motivatie schrijft waarin wordt toegelicht waarom hij/zij de master wil volgen. De selectiecriteria behelzen in grote lijnen een sollicitatiebrief, een scriptie of paper en een opiniërende tekst over één van de deelnemende musea en een gesprek met vertegenwoordigers van de deelnemende instellingen. Ieder criterium is door de opleiding vervolgens ingedeeld in subcriteria. Zo moet uit het gesprek met de student bijvoorbeeld blijken dat de student op de hoogte is van actuele ontwikkelingen in cultuur en samenleving, onder andere door deze via de media te volgen. De commissie heeft de gesproken studenten gevraagd of het moeilijk is om door de selectie van de opleiding te komen. De studenten laten weten dat zij om toegelaten te worden interviews hebben gehad en veel papers moesten inleveren. De docenten die de commissie heeft gesproken laten weten dat er geen studenten uit het hbo zijn toegelaten in de master. Inmiddels bestaat er wel een schakelprogramma. Oordeel De commissie stelt vast dat de selectie van studenten de aandacht van de opleiding heeft. De opleiding hanteert een uitgebreide sollicitatieprocedure met doordachte selectiecriteria. Vooral de UvA kent veel aanmeldingen. De commissie heeft geconstateerd dat de instroom vanuit de VU en de UvA niet gelijk opgaat. Zij is dan ook van mening dat dit een aandachtspunt vormt. De samenwerking tussen de UvA en de VU zou een gelijke samenwerking moeten zijn. De indruk van de commissie is dat de VU meer inspanningen pleegt ten behoeve van de opleiding, terwijl vanuit de VU minder studenten instromen die de opleiding volgen. In de ogen van de commissie is er een 50-50 verdeling nodig en zij verwacht dat deze verdeling gerealiseerd gaat worden. Wellicht kunnen daartoe maatregelen genomen worden op bestuurlijk niveau. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
318
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
Beschrijving De masteropleiding heeft een studielast van 120 ECTS-studiepunten, waarbij een ECTS-studiepunt gelijk staat aan 28 uur studeren. Oordeel Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Beschrijving Uit de tabel in de zelfevaluatie blijkt dat het onderwijs nauwelijks door middel van hoorcolleges wordt gegeven. Afhankelijk van welke module uit de aansluitmaster de student kiest, kan het zijn dat de student in het eerste jaar van de master enkele uren hoorcollege krijgt. Daar tegenover staat dat in het eerste jaar 122,5 en in het tweede jaar 17,5 uur werkcollege staat gepland en een werkperiode van 700 (eerste jaar) en 980 (tweede jaar) uur. Deze praktische onderdelen maken daarmee een substantieel bestanddeel uit van het programma. Ten slotte is uit de tabel op te maken dat er aan zelfstudie 857,5 (eerste jaar) en 122,5 (tweede jaar) uur wordt besteed en dat in het tweede jaar 560 uur aan de scriptie wordt besteed. De opleiding geeft vervolgens aan dat al het onderwijs in de vorm van werkgroepen of practica wordt gegeven. Zij hanteert het concept Lerend Werken, Werkend Leren (LWWL) voor de master. De opleiding geeft aan dat dit een relatief nieuwe vorm van hoger onderwijs is. De duale structuur sluit hierbij aan. De opleiding meent dat dit onderwijsconcept de positie van de afgestudeerde op de arbeidsmarkt vergroot. Zij geeft aan dat het de bedoeling is dat studenten de wetenschappelijke kennis en vaardigheden die zij in de studie verwerven, toepassen op de eigen werkplek in een arbeidsorganisatie en dat omgekeerd de werkervaring van de studenten kan leiden tot een verrijking en verdieping van de studie. Dit wordt ook bereikt door tijdens (theoretische) modules de koppeling te maken met de praktijk door musea te bezoeken. Tijdens de werkperiode volgen de studenten de module Museumproblematiek, waarin praktijkervaringen op een meer theoretisch niveau worden getild. Dan gaat de opleiding in op de kwaliteit van de afstudeeropdracht. Deze wordt gewaarborgd door het scriptiereglement (criteria scriptie), de goedkeuring door de examencommissie, bijeenkomsten van student en begeleider, het geven van feedback door de docent en de medeverantwoordelijkheid van de tweede lezer. Ook legt de opleiding uit op welke wijze de kwaliteit van de leerwerkplaats wordt gewaarborgd. Dit gebeurt door regelmatige monitoring. In de zelfevaluatie is te lezen dat de universitaire begeleider de voortgang maandelijks met de student en iedere twee maanden met de begeleider in de musea bespreekt. Voorts komen de docenten van beide universiteiten ongeveer vier keer per jaar met de betreffende conservatoren bijeen om het programma en de gang van zaken plenair te bespreken. Zij hebben gezamenlijk de doelstellingen geformuleerd waaraan het proQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
319
gramma in de vijf deelnemende musea moet voldoen. Op basis daarvan wordt door iedere individuele student een werkplan opgesteld dat uitgaat van de specifieke situatie in het eigen museum. Zij hebben ook gezamenlijk bepaald dat de studenten een dossier moeten bijhouden waarin zij verslag doen van hun ervaringen. Bij deze dossiers moeten zij een overkoepelend eindverslag voegen. Oordeel De commissie stelt vast dat de opleiding een onderwijsconcept hanteert, te weten het LWWLconcept. Dit concept sluit in de ogen van de commissie aan bij de doelstellingen van het programma en is daarvoor ook richtinggevend. De combinatie van leren en werken vormt de rode draad door het programma. Hiermee wordt het concept ook daadwerkelijk gerealiseerd. De commissie constateert dat de verhoudingen tussen de contacturen en zelfstudie voldoende met elkaar samenhangen en in evenwicht met elkaar zijn. Ten slotte meent de commissie dat de kwaliteit van de afstudeeropdracht en de leerwerkplaats met voldoende waarborgen zijn omkleed, bijvoorbeeld door de betrokkenheid van de begeleiders. De commissie oordeelt dan ook dat de opleiding voldoet aan de vereisten voor dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Beschrijving In het kader van de beoordeling en toetsing merkt de opleiding op de toetsing meestal geschiedt door een combinatie van mondelinge presentaties en schriftelijke werkstukken. Zij is van mening dat deze toetsvormen het beste aansluiten bij de leerdoelen van de modules. In de leerwerkplaats leggen studenten dossiers (verslagen, documenten en werkstukken) aan over de zes gebieden die bij de eindtermen worden genoemd. De inhoud van de dossier wordt beoordeeld door de beide begeleiders. De student maakt in het museum een presentatie, ook dit is een toets. Ten slotte fungeert het eindverslag als eindpunt van de leerwerkplaats. De opleiding wijst erop dat de eindtermen van de opleiding de criteria voor de beoordeling leveren. Vervolgens gaat de opleiding in op het geven van feedback. De referaten en schriftelijke werkstukken worden zowel in groepsverband als individueel van feedback voorzien. Schriftelijke werkstukken worden ook voorzien van schriftelijk commentaar. Aan het einde van de leerwerkplaats wordt met iedere student door de begeleiders het dossier en het eindverslag besproken. Deze twee begeleiders geven ook een schriftelijke eindbeoordeling. De opleiding kent geen compensatieregelingen. Ten slotte geeft de opleiding aan dat de examencommissie Kunst- en Cultuurwetenschappen toeziet op de naleving van de eisen en regels die gelden voor de opleidingen die onder haar portefeuille vallen. De commissie beoordeelt het geheel aan toetsen voor de betreffende opleidingen, stelt het examenreglement vast waarin de gang van zaken tijdens tentamens is geregeld, bewaakt de gang van zaken bij toetsen en beoordelingen en beoordeelt individuele aanvragen van studenten onder meer over te verlenen vrijstellingen. Zij vergadert ten minste vijf maal per jaar. 320
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel De commissie stelt vast dat de opleiding toetsvormen hanteert die adequaat passen bij de onderdelen van het programma. De commissie vindt dat de opleiding goed heeft nagedacht over de wijze van toetsen in combinatie met de leerdoelen en de eindkwalificaties. Een goed voorbeeld daarvan is de dossiervoering door de student tijdens het praktijkjaar en de wijze waarop de docenten gezamenlijk tot een beoordeling komen. Tijdens het praktijkjaar zijn veel momenten ingebouwd waarop de student de voortgang moet laten zien. De commissie waardeert dit en meent dat dit uit kan groeien tot een ‘best practice’, aangezien andere opleidingen hieraan een voorbeeld kunnen ontlenen. De commissie is van mening dat de opleiding op deze wijze voldoende kan waarborgen dat de studenten de beoogde kwalificaties ook daadwerkelijk verwerven. De commissie heeft geconstateerd dat de studenten voldoende feedback krijgen op hun toetsen. Over de consistentie van de beoordelingen heeft de commissie, ondanks het feit dat er verschillende instellingen en musea bij betrokken zijn, geen klachten gehad. Er blijkt geen onderscheid te zijn. De organisatie van de toetsing is adequaat. De commissie heeft geen problemen gehoord met betrekking tot bijvoorbeeld het bekend maken van de uitslagen. De mogelijkheid tot herkansing bestaat. De commissie heeft met de examencommissie gesproken en constateert dat deze naar behoren functioneert. Het oordeel van de commissie over dit facet is goed.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Programma voor de duale masteropleiding Museumconservator luidt: voldoende.
9.2.3. Inzet van personeel Zie ook het facultaire rapport F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Beschrijving Uit het facultaire rapport blijkt dat leden van de wetenschappelijke staf in principe 60% van hun tijd aan onderwijs en 40% aan onderzoek besteden. Elk lid van de wetenschappelijke staf is in beginsel lid van een onderzoeksinstituut. Voor het lidmaatschap van een onderzoeksinstituut gelden kwaliteitseisen – promotie, regelmatig publiceren – die jaarlijks worden getoetst. Ook de uitkomst van deze evaluatie wordt in de functioneringsgesprekken en bij bevorderingsbesluiten betrokken. De opleiding geeft aan dat alle bij de opleiding betrokken docenten actief zijn bij wetenschappelijk onderzoek en dat dit ook geldt voor de begeleiders in de verschillende musea.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
321
Oordeel De commissie heeft de persoonlijke pagina’s van de twee docenten van de UvA op de website van de universiteit bekeken en geconstateerd dat het onderwijs wordt verzorgd en ontwikkeld door docenten die betrokken zijn bij onderzoek en regelmatig publiceren. Beide docenten zijn gepromoveerd. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Beschrijving Zie ook het facultaire rapport De opleiding meldt dat het onderwijs wordt verzorgd door twee docenten van de UvA en twee docenten van de VU. Oordeel De commissie stelt vast dat zij feitelijk weinig informatie tot haar beschikking heeft. Zij heeft geen informatie ontvangen dat er onvoldoende menskracht aanwezig is om de onderwijs- en begeleidingstaken uit te voeren. Wel merkt de commissie op dat zij de indruk heeft dat de verhouding tussen de instroom en de inzet van personeel tussen de UvA en de VU niet optimaal is. Vanuit de UvA zou, gezien de grotere instroom van studenten, meer personeel ingezet mogen worden. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Beschrijving Zie ook het facultaire rapport. De opleiding somt in haar zelfevaluatie de specialisaties van de docenten op en ook die van de begeleiders in de verschillende musea. Zij meent dat de docenten een uitstekende reputatie hebben op het terrein van zowel museumstudies als kunst- en cultuurgeschiedenis. Voor wat betreft de onderwijskundige kwaliteiten van het personeel merkt de opleiding op dat door evaluaties met de studenten en regelmatige voortgangsbesprekingen van de gezamenlijke docenten de kwaliteit en het effect van het onderwijs in de gaten worden gehouden. Zij geeft aan dat er tot nu toe geen problemen zijn gerezen. De opleiding merkt op dat zij de inzet en het enthousiasme van docenten als een sterk punt beschouwd.
322
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel De commissie stelt vast dat het facultaire beleid op het gebied van functioneren en beoordelen, werving en selectie en bijscholingsactiviteiten voldoende waarborgen biedt voor de realisatie van het programma. Zij heeft tevens de specialisaties van de docenten bestudeerd en constateert dat de specialisaties het programma voldoende dekken. De commissie heeft geen klachten vernomen over de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische kwaliteiten van het personeel en beoordeelt daarom dit facet als voldoende. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Inzet van personeel voor de duale masteropleiding Museumconservator luidt: voldoende.
9.2.4. Voorzieningen Zie ook het facultaire rapport F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Beschrijving In het facultaire deel zijn de voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken en de ontwikkelingen die er op dat terrein plaatsvinden beschreven. Toegang tot informatie op het internet wordt centraal geregeld: na de afronding van het project Optimalisatie UvA-web (september 2004) moet de informatie voor de verschillende doelgroepen beter te vinden zijn. De opleiding geeft aan dat de bibliotheekvoorzieningen voldoende zijn. Naar haar mening zijn er echter te weinig onderwijsruimten met ICT-voorzieningen beschikbaar. Daarnaast merkt de opleiding op dat het behoud van een goed functionerende diatheek en goed onderhoud van diaprojectoren en andere, digitale projectieapparatuur aandacht behoeven. De gesproken studenten merken op dat de in de zelfevaluatie genoemde Leerwerkplaatsvergoeding, de zogenaamde ‘zakgeldregeling’, van 4,- euro per uur bij een werkweek van 32 uur, niet altijd wordt uitbetaald. Studenten vinden dat er ook rekening gehouden moet worden met hun ervaring. Oordeel De commissie concludeert dat de onderwijsvoorzieningen waarover de opleiding beschikt toereikend zijn om het programma uit te voeren. Waar verbetering nodig is, investeert de faculteit: zoals in ICT, huisvesting en bibliotheek (zie het facultaire deel). Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
323
F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Beschrijving Het facultaire rapport gaat onder andere in op decentrale onderwijsbalies, een mentorensysteem en een faculteitsbreed tutoraatsysteem en studievoortgangssysteem ISIS. De opleiding geeft aan dat er frequent wordt gesproken door docenten met de studenten over bijvoorbeeld keuzemogelijkheden en loopbaan. De opleiding meent dat de studenten veel individuele aandacht krijgen. Ook de studieadviseur van het onderwijsinstituut is daarnaast beschikbaar voor de studenten. Met betrekking tot de begeleiding bij de leerwerkplaats merkt de opleiding op dat de studenten voorafgaand aan de werkperiode kennismaken met de vijf musea. Vervolgens wordt in samenspraak met de studenten bepaald waar zij worden geplaatst. De opleiding geeft aan dat daarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheden in het betreffende museum en met de interesse van de student. De commissie heeft studenten gevraagd of zij de mogelijkheid krijgen zelf een (ander) museum uit te zoeken voor hun leerwerkplaats. De studenten geven aan dat zij de leerwerkplaats in één van de vijf musea kunnen volgen. Aan deze vijf wordt het Centraal Museum in Utrecht toegevoegd. Tijdens de werkperiode bespreekt de universitaire begeleider de voortgang maandelijks met de student en iedere twee maanden met de begeleider in het museum. De gesproken studenten bevestigen dit beeld ten dele. Er komt ook naar voren dat de universitaire begeleider niet iedere maand, maar eens per twee maanden door de student wordt gesproken. In het kader van de voorlichting merkt de opleiding op dat zij deelneemt aan alle voorlichtingsactiviteiten van de universiteit. De studenten krijgen desgevraagd voorlichting van de coördinator en andere docenten. Het werkveld wordt onder andere via de Nederlandse Museumvereniging geïnformeerd. Oordeel De commissie constateert dat de faculteit een studievoortgangsregistratiesysteem (ISIS) hanteert waarmee studenten worden geïnformeerd. De studieadviseur opereert op instellingsniveau. Studenten kunnen van deze studieadviseur gebruik maken. Ook de docenten dragen bij aan de begeleiding en besteden aandacht aan de studievoortgang. De commissie stelt vast dat hiermee voldoende wordt gewaarborgd dat er in de studiebegeleiding voldoende aandacht wordt besteed aan studievoortgang. De commissie heeft over de informatievoorziening geen klachten gehoord. De commissie is dan ook van oordeel dat de opleiding voldoet aan de criteria voor dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
324
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Voorzieningen voor de duale masteropleiding Museumconservator luidt: voldoende.
9.2.5. Interne kwaliteitszorg Zie ook het facultaire rapport F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Beschrijving De opzet en uitvoering van het kwaliteitszorgsysteem zijn in het facultaire deel beschreven. Daaruit blijkt dat de uitvoering van de kwaliteitszorg in eerste instantie plaatsvindt op het niveau van de onderwijsinstituten, die verplicht zijn hun onderwijs regelmatig te evalueren. Voor de evaluatie van modules bestaat een facultair kader. Per opleiding wordt op basis van het studentenaantal een passende invulling aan dit kader gegeven. Modules worden op verschillende manieren geëvalueerd, bijvoorbeeld middels schriftelijke enquêtes of panelgesprekken. De opleiding merkt op dat ten tijde van het schrijven van de zelfevaluatie vier studenten de opleiding volgden en dat daarom alleen nog mondeling is geëvalueerd. Vervolgens merkt zij op dat in het schriftelijke eindverslag van de leerwerkplaats door de student zal moeten worden ingegaan op de vraag in hoeverre het onderwijs aansluit op de leerwerkplaats. Daarmee wil de opleiding tevens nagaan of het onderwijs bijdraagt aan de kwaliteit van de duale opleiding als geheel. Oordeel De commissie constateert dat de opleiding gezien haar korte bestaan ten tijde van het schrijven van de zelfevaluatie de resultaten nog niet geheel evalueert volgens de richtlijnen van het onderwijsinstituut. Daar tegenover staat wel dat de opleiding op informele wijze (mondeling) met de vier studenten het programma evalueert. De commissie heeft hier gezien het korte bestaan en het kleine aantal studenten begrip voor en heeft er vertrouwen in dat de opleiding zich, naarmate de opleiding langer loopt, zal conformeren aan de richtlijnen van het onderwijsinstituut. De commissie is dan ook van mening dat de opleiding naar de stand van zaken voldoende evalueert. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Beschrijving In het facultaire deel wordt beschreven hoe het proces van verbetering in algemene zin loopt. In principe is het de opleidingscommissie die op basis van evaluatieresultaten tot advisering aan decaan en onderwijsdirecteur over verbeteractiviteiten komt. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
325
Zoals eerder aangegeven is er bij de opleiding alleen nog sprake van mondelinge evaluaties. De opleiding geeft in haar zelfevaluatie aan dat daaruit bijvoorbeeld is gebleken dat de studenten een leerwerkplaats wilden die direct aansloot bij de specialisatie die zij in hun studie hadden ontwikkeld. De opleiding legt uit dat zij, hoewel zij aanvankelijk meer aan een bredere ontwikkeling hechtte, en de musea eerst slechts enkele afdelingen voor een student beschikbaar konden en wilden stellen, door haar goede contacten toch de gewenste plaatsen heeft kunnen regelen. Wel merkt de opleiding op dat zij het niet goed vindt om het programma altijd maar aan te passen als studenten iets niet bevalt. Als voorbeeld noemt zij de kritiek op de theoretische component van de module Theorie en geschiedenis van het verzamelen en presenteren. Dit heeft de opleiding er juist toe gebracht het belang van deze component voor de beroepsuitoefening van de conservator explicieter in de schijnwerpers te zetten. De gesproken studenten van de opleidingscommissie geven aan dat sommige gastdocenten zijn vervangen naar aanleiding van de evaluaties. Oordeel De commissie stelt vast dat de tot nu toe uitgevoerde mondelinge evaluaties tot feitelijke verbetermaatregelen hebben geleid als dit noodzakelijk wordt geacht. De commissie heeft er vertrouwen in dat naar mate de opleiding langer bestaat zij de bereidheid heeft de resultaten van de toekomstige evaluaties ook zodanig te behandelen dat dit leidt tot verbetering van dit onderwijs. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Beschrijving Volgens de zelfevaluatie zijn met name de universitair medewerkers en het beroepenveld bij de kwaliteitszorg betrokken. Dit gebeurt doordat deze betrokkenen een paar keer per jaar bij elkaar komen om onder andere over de kwaliteitszorg te praten. Daarnaast vergaderen de betrokken docenten van de VU en de UvA frequent. Hierbij worden de inzichten gebruikt uit evaluatiegesprekken met de studenten. De opleiding wijst erop dat de studenten de belangrijkste bron van informatie over het onderwijs vormen. De opleiding noemt als positief punt van de kwaliteitszorg de raamprocedure voor de selectie van de studenten die zich aanmelden, waarbij behalve de universiteit ook het beroepenveld betrokken is. Wat betreft de opleidingscommissie legt de opleiding uit dat de twee betrokken docenten de opleidingscommissie vormen. De opleiding merkt op dat de VU een zelfde invulling kent. De beide opleidingscommissies die betrokken zijn bij de opleiding (VU en UvA) hebben volgens de opleiding tot nu toe zonder problemen de lopende zaken geregeld. De docenten van de opleidingscommissie geven aan dat zij veel overleg hebben met de opleidingscommissie van de VU. Bij aanvang waren er nog geen studentleden vertegenwoordigd in de opleidingscommissie. Met ingang van het studiejaar 2004-2005 zouden zij opgenomen worden. De commissie heeft tijdens de visitatie ook met de studentleden van de opleiding gesproken. 326
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De opleidingscommissie adviseert jaarlijks de decaan over de onderwijsprogramma’s in de vorm van de onderwijs- en examenregelingen en geeft daarnaast gevraagd en ongevraagd advies aan de decaan en de onderwijsdirecteur over andere onderwijsaangelegenheden. Oordeel De commissie constateert dat het beroepenveld, de studenten en de samenwerkende docenten nauw bij de interne kwaliteitszorg worden betrokken. De betrokkenheid met het beroepenveld is het uitgangspunt van de opleiding geweest. Door regelmatig overleg worden deze contacten ook gehandhaafd en bestendigd. Ook betrokkenheid van de musea bij de selectieprocedure is een goed voorbeeld van betrokkenheid bij de interne kwaliteitszorg. De opleiding waardeert deze betrokkenheid zeer. De opleidingscommissie functioneert in de ogen van de commissie naar behoren en spant zich voldoende in om haar taken uit te voeren. Ook buiten de opleidingscommissie om is er regelmatig contact met de docenten van de VU en de vijf musea. Het oordeel van de commissie over dit facet is goed.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Interne kwaliteitszorg voor de duale masteropleiding Museumconservator luidt: voldoende.
9.2.6. Resultaten Zie ook het facultaire rapport F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Oordeel Aangezien er op het moment van visiteren nog geen studenten zijn afgestudeerd, kunnen er wat betreft het gerealiseerde niveau nog nauwelijks conclusies worden getrokken. Het ziet er wel naar uit dat de studenten die gaan afstuderen, mede door het uitgebreide en intensieve praktijkjaar, snel een baan zullen vinden. De beroepsperspectieven lijken goed. De opleiding kent geen voorloper in de zin van een ongedeelde opleiding, waardoor ook doctoraalscripties niet kunnen worden bekeken. De commissie heeft om die reden geen scripties ingezien voor de bepaling van het gerealiseerd niveau. De commissie verwacht gezien het programma en de inzet van het personeel dat dit voldoende zal zijn. De commissie komt op basis van de eerste beschikbare informatie tot de opinie dat zij, mede gelet op het tempo van de inmiddels door de studenten al wel bereikte eindtermen, de verwachting kan uitspreken dat aan de eisen voor het gerealiseerd niveau in de nabije toekomst zal worden voldaan. Op basis daarvan meent de commissie dat de opleiding voldoet aan het criterium dat betrekking heeft op het gerealiseerd niveau. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
327
F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Beschrijving Zie ook het facultaire rapport voor dit facet. De opleiding geeft aan dat zij in haar zelfevaluatie nog geen uitspraken kan doen over het onderwijsrendement, omdat de opleiding daarvoor nog niet lang genoeg bestaat. Aangezien de opleiding niet is voortgekomen uit een ongedeelde opleiding, zijn er ook geen KUO-gegevens over de instroom en het rendement beschikbaar. Er zijn op het moment van schrijven van de zelfevaluatie nog geen studenten afgestudeerd. De opleiding merkt wel op dat de werkperiode de beroepskansen vergroot. Daarom verwacht de opleiding dat zij het studiejaar 2005-2006 vier afgestudeerden zal leveren. Oordeel De commissie heeft vernomen dat twee jaar en vier maanden na de start de drie UvA-studenten van de eerste jaargang de opleiding hebben voltooid. Daarmee constateert de commissie dat studenten gemiddeld gezien langer over de master doen dan gepland. De commissie wil de opleiding meegegeven dat dit een punt van aandacht moet zijn. Overigens is de commissie ervan overtuigd dat nagenoeg alle studenten de opleiding zullen afronden. Ten tijde van het schrijven van dit rapport werd bekend dat van de zes UvA-studenten van de tweede jaargang er vier binnen de gestelde twee jaar zijn afgestudeerd en de overige twee er twee à drie maanden langer over zullen doen. De commissie oordeelt op basis van de nu beschikbare informatie dat de opleiding voldoet aan het criterium betreffende het onderwijsrendement. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Resultaten voor de duale masteropleiding Museumconservator luidt: voldoende.
328
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Samenvatting oordelen Duale masteropleiding Museumconservator: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Goed Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de masteropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de duale masteropleiding Museumconservator voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
329
330
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
10. Opleidingsrapport duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image Administratieve gegevens Masteropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS-studiepunten Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot
Preservation and Presentation of the Moving Image (60192) Master WO 80 Duaal Amsterdam 31 december 2007
10.0. Structuur en organisatie van de faculteit In het facultaire rapport is algemene informatie over de structuur en organisatie van de faculteit opgenomen. Het onderwijs van de Faculteit der Geesteswetenschappen wordt verzorgd door zes en met ingang van 1 september 2005 zeven onderwijsinstituten. De duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image maakt deel uit van het zevende onderwijsinstituut Mediastudies. Voorheen was het cluster Mediastudies onderdeel van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen. Mediastudies verzorgt naast de bovengenoemde duale master, twee bacheloropleidingen, twee aansluitmasters, twee duale masters, één researchmaster, één internationale master en de oude doctoraalopleiding Film- en televisiewetenschap. 10.1. Invoering bachelor- masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken Een beknopte voorgeschiedenis. De duale master Preservation and Presentation of the Moving Image heeft haar wortels in de in 1991 gestarte bovenbouwstudie Film- en televisiewetenschap. In 1999 kreeg de opleiding een eigen propedeuse, waarna de studenten konden kiezen uit drie specialisaties: Filmwetenschap, Televisie, cultuur en media (TCM) en Nieuwe media. De docenten van deze opleiding waren ook betrokken bij een Engelstalig, éénjarig programma dat aangeboden werd door de International School for Humanities and Social Sciences (ISHSS) onder de naam International MA Film Studies. Uit dit conglomeraat is de duale master Preservation and Presentation of the Moving Image voortgekomen. De opleiding is in september 2003 gestart, waardoor er geen sprake is geweest van een ongedeelde opleiding Preservation and Presentation of the Moving Image.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
331
10.2. Het beoordelingskader 10.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Beschrijving De Engelstalige duale master Preservation and Presentation of the Moving Image houdt zich bezig met audiovisuele archivering, restauratie en presentatie van audiovisueel erfgoed, en met de tentoonstellingspraktijk van hedendaagse audiovisuele media. De opleiding strekt zich uit over vier domeinen: mediatheorie, mediageschiedenis, audiovisuele archivering en restauratie en tentoonstellingspraktijk van audiovisueel erfgoed. Daarbij heeft zij gelijkwaardige aandacht voor de verschillende media: film, televisie, radio, nieuwe media, mediakunst. Volgens het zelfstudierapport is de duale master Preservation and Presentation of the Moving Image de enige opleiding die zich richt op het behoud en de presentatie van audiovisueel erfgoed. De duale master werkt structureel samen met twee nationale instellingen op het gebied van audiovisuele archivering en presentatie, namelijk het Filmmuseum in Amsterdam en het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid in Hilversum. Er is volgens de opleiding geen vergelijkbare opleiding aan een andere Nederlandse universiteit of hogeschool. In het buitenland zijn de laatste jaren wel vergelijkbare opleidingen gestart. Preservation and Presentation of the Moving Image onderscheidt zich volgens het zelfstudierapport op twee fronten. In de eerste plaats doordat behoud én presentatie van audiovisueel erfgoed evenveel aandacht krijgen. In de tweede plaats doordat niet alleen het beheer en behoud van film aan bod komt, maar ook dat van televisie, radio, nieuwe media en mediakunst. De doelstelling van de opleiding is in het zelfstudierapport als volgt omschreven: “studenten zodanig kennis, vaardigheden en inzicht bij brengen opdat zij na hun afstuderen in staat zijn tot een zelfstandige beroepsuitoefening in de media, meer in het bijzonder als Curator of the Moving Image, of andere beroepen waarvoor een academisch denk- en werkniveau noodzakelijk is. Afgestudeerden beschikken over de kennis en de competenties om toegelaten te worden tot de promotie.” De opleiding heeft deze doelstelling vertaald in een aantal algemene academische en vakspecifieke eindtermen. De algemene eindtermen gelden voor alle masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen en staan beschreven in het facultaire rapport. De vakspecifieke eindtermen zijn, net als de algemene eindtermen en de doelstelling overigens, vastgelegd in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding. Zij staan als volgt omschreven in het zelfstudierapport: (1) “De student verkrijgt een gedegen wetenschappelijke kennis van een specialisme of een thema op het gebied van mediatheorie, mediageschiedenis, preservation of presentation. (2) Tevens verwerft de student de vaardigheid om zelfstandig vraagstukken op het terrein van de studie te signaleren, te formuleren, te exploreren en te analyseren en om eventuele oplossingen aan te dragen. (3) De student leert om gerichte onderzoeksvragen te formuleren, en om deze in een theoretisch kader te plaatsen en in een gedegen onderzoeksplan te vatten. 332
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
(4) Aan het einde van de opleiding moet hij of zij in staat zijn om relevante literatuur op een specifiek terrein van de studie te kunnen vinden, kritisch te evalueren, te analyseren en te verwerken. (5) Daarnaast kan de student een eigen bijdrage aan het vakgebied leveren door toepassing van literatuur op nieuw materiaal, door een oorspronkelijke interpretatie, door een vergelijkende benadering, door nieuwe gegevens of door het ontwikkelen van een nieuw theoretisch inzicht.” Volgens de opleiding zijn er geen benchmarks of internationale netwerken waarin afspraken zijn gemaakt over domeinspecifieke academische maatstaven. Oordeel De commissie is van mening dat de masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image een respectabel profiel heeft. Het predikaat ‘uniek’, dat de opleiding zelf hanteert, is volgens de commissie niet geheel terecht. Wel vindt zij dat de opleiding zich profileert op het gebied van het combineren van behoud en presentatie en in de gelijkwaardige aandacht voor film, televisie, radio, nieuwe media en mediakunst. Het domein waarop de opleiding zich richt is daarmee voor de commissie helder. De commissie meent dat de doelstelling voldoet aan academische en professionele maatstaven. Zij vindt de eindtermen een adequate concretisering van de doelstelling. De commissie heeft de eindtermen gerelateerd aan het domeinspecifieke referentiekader en vindt dat deze hier bij aansluiten. Dit betekent dat de duale master Preservation and Presentation of the Moving Image voldoet aan de eisen die vakgenoten stellen aan een opleiding binnen dit domein. Daarmee is de commissie van oordeel dat de opleiding voldoet aan de vereisten voor dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
Beschrijving De aansluiting van de algemene eindtermen van een (duale) masteropleiding van de Faculteit der Geesteswetenschappen bij de Dublin-descriptoren staat beschreven in het facultaire rapport. De vakspecifieke eindtermen van de duale master Preservation and Presentation of the Moving Image zoals vermeld in de zelfstudie van de opleiding zijn als volgt te relateren aan de Dublindescriptoren. Voor de nummerverwijzing voor de vakspecifieke eindtermen zie F1. Kennis en inzicht: 1, 5 Toepassen kennis en inzicht: 2, 3, 4, 5 Oordeelsvorming: 2, 3, 4, 5 Communicatie: 3, 4 Leervaardigheden: 1, 2, 4, 5
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
333
Oordeel De commissie heeft de algemene eindtermen zoals omschreven in het facultaire rapport en de vakspecifieke eindtermen (zie F1) gerelateerd aan de Dublin-descriptoren. Zij constateert dat alle Dublin-descriptoren in de algemene en vakspecifieke eindtermen te herkennen zijn. Oordeelsvorming speelt bijvoorbeeld een rol in vier van de vijf eindtermen, het speelt een rol in het signaleren en analyseren van vraagstukken, in het formuleren van onderzoeksvragen, het evalueren van literatuur en het leveren van een eigen bijdrage aan het vakgebied. De commissie oordeelt dat de eindtermen van de duale master voldoende aansluiten bij de internationaal erkende omschrijving van een master volgens de Dublin-descriptoren. Zij is bovendien van mening dat de eindtermen nadrukkelijk het masterkarakter van de opleiding weergeven: dit blijkt bijvoorbeeld uit de gedegen wetenschappelijke kennis waarover afgestudeerden beschikken en het feit dat zij zelfstandig kunnen signaleren, formuleren, exploreren, analyseren en eventueel vraagstukken kunnen oplossen (eindterm 2). Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Beschrijving De doelstelling en algemene eindtermen van een master staan beschreven in F1 en F2 van het facultaire rapport. Zoals daar aangegeven beogen alle masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam studenten academisch te vormen in het brede kader van de geesteswetenschappen. In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan dat Preservation and Presentation of the Moving Image een duale masteropleiding is, waarin theoretische inzichten nadrukkelijk worden verbonden met ontwikkelingen in de beroepspraktijk. Dit gebeurt onder meer in het werkproject in het tweede jaar en in de modules Preservation and the Archive I en II, die worden verzorgd door organisaties uit de beroepspraktijk (respectievelijk het Filmmuseum en het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid). In het eerste jaar oriënteren studenten zich op de ontwikkelingen in de beroepspraktijk. In het verplichte werkproject doen zij ervaring op. De verwachting is dat afgestudeerden terecht zullen komen bij (audiovisuele) archieven en bij musea, festivals en andere instellingen voor film, radio en televisie, nieuwe media en mediakunst. Oordeel De commissie heeft de algemene en vakspecifieke eindtermen zoals beschreven in het facultaire rapport en F1 bekeken in het licht van de benodigde kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten en multi- en disciplinaire vraagstukken op te lossen in een specifieke beroepspraktijk. Zij is ervan onder de indruk hoe de opleiding deze twee oriëntaties met 334
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
elkaar heeft weten te verbinden. De eindtermen 1 en 4 staan garant voor het beschikken over een gedegen wetenschappelijke kennis van het vakgebied en toegang tot relevante literatuur. De eindtermen 2, 3, 4 en 5 zorgen ervoor dat studenten over de academische vaardigheden beschikken die nodig zijn om zowel wetenschappelijk onderzoek te verrichten als multi- en disciplinaire vraagstukken op te lossen. Hiermee heeft de opleiding volgens de commissie vooral het vermogen om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten goed een plaats gegeven in de eindtermen. Verder vindt zij de oriëntatie op de beroepspraktijk goed. Dit blijkt onder meer uit de doelstelling dat studenten zodanig kennis, inzicht en vaardigheden worden bijgebracht dat zij in staat zijn tot een zelfstandige beroepsuitoefening in de media, meer in het bijzonder als curator of the moving image. Dat een deel van het onderwijs verzorgd wordt door organisaties uit de beroepspraktijk en plaatsvindt in die praktijk en dat het onderwijsprogramma een werkperiode kent die plaatsvindt in het tweede jaar van de opleiding, bevestigt volgens de commissie dit beeld. De commissie concludeert dat de eindtermen van de duale master Preservation and Presentation of the Moving Image goed aansluiten bij de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. Het oordeel van de commissie over dit facet is goed.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Doelstellingen opleiding voor de duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image luidt: voldoende.
10.2.2. Programma De duale master Preservation and Presentation of the Moving Image is een voltijdstudie van één jaar en vier maanden. Het eerste jaar bestaat uit theoretisch onderwijs rond de vraagstukken: de geschiedenis van film, televisie en nieuwe media; de culturele en institutionele aspecten van musea en archieven; conservering; programmering en film festivals; distributiebeleid; collectiebeleid; en restauratietechnieken. Het onderwijsprogramma focust daarbinnen op theoretische kwesties zoals de ethiek van bewaren of de invloed van digitalisering op de wijze waarop gedacht wordt over archivering en tentoonstellen van digitaal materiaal. Bovenstaande theoretische kennis wordt in het tweede jaar in praktijk gebracht in een veertien weken durend werkproject in een professionele omgeving. Globaal beschouwd ziet het programma er als volgt uit: • • • • • • • •
Media Archeology, 10 ECTS-studiepunten Preservation and the Archive I + II, 10 ECTS-studiepunten Film Theory: Special Focus European Cinema, 5 ECTS-studiepunten Digital Media: the New Screen Arts, 5 ECTS-studiepunten Seminar Audiovisual Courses, 10 ECTS-studiepunten Museum Cultures and Exhibition Practices, 10 ECTS-studiepunten Master Thesis Preservation and Presentation, 10 ECTS-studiepunten Work Placement Project, 20 ECTS-studiepunten
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
335
F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Beschrijving Volgens het zelfstudierapport is het vanzelfsprekend dat actuele wetenschappelijke inzichten een belangrijke rol spelen in het onderwijsprogramma. Onder invloed van nieuwe wetenschappelijke disciplines, zoals Mediastudies, is het vakgebied sterk in ontwikkeling. Dit heeft als gevolg dat ontwikkelingen en theoretische inzichten elkaar snel opvolgen. Het zelfstudierapport beschrijft hoe deze ontwikkelingen en inzichten in verschillende modules aan bod komen. In de module wordt bijvoorbeeld het traditionele, lineaire en chronologische perspectief op de media en hun ontwikkeling verlaten en maken studenten kennis met een vernieuwende, ‘archeologische’ benadering van audiovisuele media en hun geschiedenis. Hierbij worden historiografische inzichten en methoden van het onderzoek naar de vroege film gebruikt bij de bestudering van de geschiedenis van televisie en nieuwe media. De modules worden gegeven door volgens de opleiding ervaren wetenschappers die het brede gebied van media en cultuur bestrijken. Daarnaast is een aantal (universitaire) docenten bij de opleiding betrokken vanwege hun specifieke expertise. In de modules Preservation and the Archive I & II geven stafmedewerkers van het Filmmuseum en het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid op basis van hun eigen expertise les over onder andere de restauratie van historische films, ideeën over collectievorming en selectie, de nieuwste ICT-technieken voor catalogisering en ontsluiting van audiovisuele collecties (image retrieval), en het gebruik van digitale technieken voor de restauratie en het behoud van audiovisuele media. Bij de module Museum Cultures and Exhibition Practices krijgen studenten naast de theorie ook zicht op de gangbare praktijk van de presentatie van film, video en mediakunst. Bij het Seminar Audiovisual Sources maken studenten onder meer kennis met de mogelijkheden van digitalisering van audiovisueel erfgoed in het universitair onderwijs. De onderzoeksvaardigheden worden volgens het zelfstudierapport in alle onderdelen van de opleiding getraind. Dit gebeurt door: close-reading, aangereikte literatuur; zelfstandig zoeken en verwerken van literatuur; verrichten van archiefonderzoek, in opdracht of op eigen initiatief; en de schriftelijke verslaglegging van onderzoeksresultaten. Studenten oefenen deze vaardigheden bij het voorbereiden van colleges, tijdens de colleges en bij het schrijven van werkstukken en hun scriptie. Daarnaast besteedt de scriptiebegeleider dit jaar in een scriptieseminar aandacht aan specifieke vaardigheden als het afbakenen van een onderzoeksonderwerp, het formuleren van een onderzoeksvraag en het verwijzen naar literatuur en bronnen. Deze vaardigheden komen ook aan bod bij de individuele besprekingen van de opzet en de conceptversie van de scriptie. Reeds eerder is aangegeven dat de duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image een duidelijke relatie heeft met de beroepspraktijk. In de eerste plaats werkt de opleiding samen met twee nationale audiovisuele archieven in Nederland: het Filmmuseum in Amsterdam en het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid in Hilversum. Elk verzorgt 336
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
een module over de stand van zaken, de problematiek en de discussies met betrekking tot het behoud, het beheer en de presentatie van audiovisueel erfgoed (Preservation and the Archive I en II). Daarnaast onderhoudt de opleiding contacten met (medewerkers van) andere musea, archieven en festivals op audiovisueel gebied in Nederland en in het buitenland voor excursies, gastcolleges en werkprojecten. Studenten doen concrete ervaring op in de beroepspraktijk tijdens het verplichte werkproject van 20 ECTS-studiepunten in het tweede studiejaar. Oordeel De commissie constateert dat de duale masteropleiding studenten een hedendaags profiel biedt (zie F1). Stafdocenten zijn verantwoordelijk voor de aansluiting bij het wetenschappelijk onderzoek. Aansluiting bij de actuele beroepspraktijk wordt gerealiseerd door een deel van het onderwijs plaats te laten vinden in de beroepspraktijk en/of te laten verzorgen door de beroepspraktijk. Keerzijde van de nauwe samenwerking met de beroepspraktijk is volgens de commissie dat de opleiding voor haar kwaliteit afhankelijk is van de instellingen. De commissie constateert dat het onderwijsprogramma minder gericht is op het doen van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de opleiding een relatief kleine scriptie kent (10 ECTS-studiepunten). Daarentegen vormen onderzoeksvaardigheden wel een belangrijk onderdeel van de beroepspraktijk waarbinnen en waartoe de opleiding opleidt en is de opleiding sterk vanuit recente wetenschappelijke inzichten geïnspireerd. Bovenstaande in overweging nemende is het oordeel van de commissie over de algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs van deze duale master ruim voldoende. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Beschrijving In het zelfstudierapport staat de relatie tussen de doelstellingen en eindtermen van de opleiding en de leerdoelen van de onderwijsonderdelen qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen beschreven. Sommige eindtermen kunnen zowel algemeen als vakspecifiek worden geformuleerd. Op grond van de specifieke accenten die de verschillende onderwijsonderdelen leggen, wordt hieronder voor elke eindterm aangegeven hoe de modules qua leerdoelen volgens het zelfstudierapport daarbij aansluiten. Algemene eindterm 1: De afgestudeerde beschikt over een gedegen oriëntatie in het geesteswetenschappelijk onderzoek. In de opleiding heeft de benadering van de problematiek van audiovisuele archivering en presentatie een geesteswetenschappelijk karakter. Alle modules besteden aandacht aan de aard, de werking en de culturele betekenis van audiovisuele media, ofwel in algemene zin, ofwel binnen de specifieke context van archieven, musea en festivals. De vragen en problemen die met de domeinen van de opleiding samenhangen, worden met geesteswetenschappelijke methoden en theorieën onderzocht. Zodoende beschikt de student aan het einde van het eerste jaar over een gedegen oriëntatie in het geesteswetenschappelijk onderzoek. Een van de leerdoelen van de QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
337
module Media Archaeology is bijvoorbeeld het begrijpen van voorwaarden of ‘wetmatigheden’ die schuil gaan achter de transformaties van de dominante media. Een ander leerdoel is inzien hoe deze veranderingen de oudere mediapraktijken en -gebruiken beïnvloeden en wat uiteindelijk de complexe culturele consequenties zijn van deze verschuivingen. Algemene eindterm 2: De afgestudeerde is in staat verschillende theoretische visies over een onderwerp uiteen te zetten en daarover een eigen standpunt te bepalen. Algemene eindterm 6: De afgestudeerde is in staat de belangrijke thema’s in contemporaine debatten op het terrein van de eigen specialisatie uiteen te zetten en daarover een eigen standpunt te bepalen. Studenten moeten in alle modules in het eerste jaar theoretische teksten lezen die zij mondeling en schriftelijk moeten presenteren en waarover zij een eigen standpunt moeten bepalen. Ook over belangrijke thema’s in hedendaagse debatten moeten zij een eigen standpunt kunnen formuleren. Zo is een leerdoel van de module Media Archaeology het toepassen van verschillende methodologische technieken om de media op een hoog abstractieniveau te analyseren. Bij de module Film Theory wordt beoogd de studenten aan te zetten tot het toepassen van zowel traditionele als nieuwe methodologieën op de analyse van klassieke en postklassieke films. Algemene eindterm 3: De afgestudeerde heeft een goede passieve en schriftelijk actieve taalvaardigheid in het Engels. Bij alle modules van de opleiding is de voertaal Engels, waarmee de passieve en actieve beheersing van het Engels wordt geoefend en bevorderd via het luisteren naar colleges, het voeren van discussies, het houden van mondelinge presentaties en het maken van schriftelijke opdrachten. Algemene eindterm 4: De afgestudeerde beheerst de relevante ICT-technieken. Voor het maken van opdrachten en presentaties gebruiken studenten software als MS Word en PowerPoint. Deze programma’s zijn bij de universiteit beschikbaar. Daarnaast maken bijna alle modules gebruik van de elektronische leeromgeving Blackboard en ‘streaming video’, een programma waarmee gedigitaliseerde audiovisuele bronnen kunnen worden bekeken en bewerkt. Algemene eindterm 5: De afgestudeerde is in staat om zelfstandig te werken en om volwaardig te functioneren in een teamverband. Verschillende modules gebruiken individuele opdrachten om de zelfwerkzaamheid te stimuleren: bij Film Theory en Museum Cultures houden studenten presentaties; bij Preservation and the Archive I & II maken zij opdrachten. Het werken in teamverband krijgt aandacht met bijvoorbeeld groepsopdrachten bij het Seminar Audiovisual Sources. Hier werken studenten in groepjes van twee aan een eindopdracht waarin zij hun bevindingen uit theorie en praktijk moeten verwerken in “a motivated proposal for a presentation (film, TV or festival programme, DVD, exhibition), that students will present and defend at the end of the course.” Vakspecifieke eindterm 1: De afgestudeerde heeft een gedegen overzicht van het vakgebied en van de geschiedenis daarvan. Aan het einde van het eerste jaar beschikken studenten over een gedegen overzicht van de theorie en de praktijk van audiovisuele archivering en presentatie. De theorie komt aan bod in vier modules. De module Film Theory heeft als doel kennis verschaffen van de elementaire begrippen en concepten in de film theorie. Bij de module Media Archaeology gaat het onder andere om het verwerven van inzicht in de historische dynamiek die ten grondslag ligt aan 338
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
zowel de convergentie als de differentiatie van de verschillende mediavormen. De module Digital Media: the New Screen Arts onderzoekt de effecten van nieuwe computertechnologie op de esthetiek van filmkunsten en op de kijker/gebruiker. In de module Museum Cultures and Exhibition Practices wordt kennis overgedragen over onderwerpen als museologie, ontstaansgeschiedenis en toegankelijkheid van mediacollecties, curatorship en programmering en hedendaagse cultuurpolitiek. Een overzicht van de praktijk van het vakgebied wordt gegeven in de modules Preservation and the Archive I en II. De eerste module behandelt alle aspecten van het werk in een filmarchief, van het moment dat een film het archief binnenkomt tot het moment dat die film weer aan een publiek wordt gepresenteerd. De tweede module geeft studenten inzicht in de processen van de audiovisuele archivering, toegespitst op de praktijk bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid in Hilversum. Ook bij de module Seminar Audiovisual Sources gaat het om zicht op de praktijk: “This course aims to provide insight into the various aspects involved in working with audiovisual sources, in particular with the purpose of presenting them to a public.” Vakspecifieke eindterm 2: De afgestudeerde heeft een grondige kennis van een specialisme binnen het vakgebied, dan wel een gedegen kennis van het raakvlak van twee vakgebieden. In de werkstukken voor de verschillende modules in het eerste jaar verkennen studenten specialismen op een of beide specifieke domeinen van de opleiding. Zij verdiepen deze kennis in de scriptie, waarin zij een probleem onderzoeken op het terrein van audiovisuele archivering, op het terrein van audiovisuele presentatie of op het raakvlak van beide gebieden. In het werkproject in het tweede jaar brengen studenten hun kennis in praktijk. Het doel van het werkproject is praktische specialisatie en toepassing van kennis en vaardigheden op het terrein van archivering, presentatie of de combinatie van beide. Hierbij gaat het tevens om een verdieping van het inzicht in de praktische gang van zaken bij het archiveren/presenteren van audiovisueel materiaal, en om de reflectie op dit inzicht. Vakspecifieke eindterm 3: De afgestudeerde heeft de vaardigheid om zelfstandig problemen op het terrein van het vakgebied te signaleren, te formuleren, te analyseren en om eventuele oplossingen aan te dragen. Hij kan ook gerichte onderzoeksvragen formuleren en deze presenteren in een onderzoeksplan. Vakspecifieke eindterm 4: De afgestudeerde heeft de vaardigheid de relevante vakliteratuur rond een onderwerp te vinden, te verwerken en kritisch te beoordelen, en daarvan schriftelijk verslag te doen. Vakspecifieke eindterm 5: De afgestudeerde heeft de vaardigheid om onderzoek op het vakgebied uit te voeren en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen. Voor werkstukken en scriptie onderzoeken studenten zelfstandig een onderwerp, dat in overleg met de docent wordt vastgesteld. De ervaring die zij opdoen met de werkstukken in het eerste semester kunnen zij gebruiken bij het schrijven van de scriptie in het tweede semester. De scriptie is het schriftelijk verslag van een onderzoek dat de student zelfstandig heeft verricht. In de scriptie laat de student zien dat zij of hij kan reflecteren op de eigen activiteiten en in staat is om daarover te rapporteren volgens de geldende disciplinaire standaarden. Daarnaast oefenen studenten het zoeken van bronnen bij de module Seminar Audiovisual Sources: “At the end of the course, students should be able to find audiovisual source material on their own and to consciously use this material in various types of presentations.” QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
339
In gesprek met docenten merkt de commissie op dat in het programma niet nadrukkelijk gesproken wordt over digitalisering. Docenten antwoorden dat dat voor een groot deel vanzelfsprekend deel uitmaakt van de modules. Oordeel De commissie is van mening dat het onderwijsprogramma is toegespitst op één bepaald beroepenveld. De opleiding heeft een niche in de markt ontdekt en daar een helder en goed samengesteld opleidingsprogramma voor ontwikkeld. De commissie vindt het programma een adequate en samenhangende concretisering van de eindtermen, qua niveau, wetenschappelijke en beroepsoriëntatie en domeinspecifieke eisen. Het programma biedt studenten bovendien de mogelijkheid om de geformuleerde eindtermen daadwerkelijk te bereiken. Wel merkt de commissie hierbij op dat het curriculum meer gericht is op het bereiken van beroepsgerelateerde kwalificaties dan op kwalificaties die toegang bieden tot een promotietraject. Hoewel het onderwijsprogramma evenveel aandacht besteedt aan behoud als aan presentatie, is het volgens de commissie afhankelijk van de onderwerpkeuze van de student bij werkstukken, scriptie en werkperiode of de dubbele specialisatie werkelijk wordt gerealiseerd. Op basis van de antwoorden van de docenten en een nadere beschouwing van het programma komt de commissie tot de conclusie dat digitalisering voldoende aan bod komt. Het geheel in overweging genomen luidt het oordeel van de commissie over dit facet ‘voldoende’. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Beschrijving De opleiding licht in het zelfstudierapport de opbouw van het programma uitgebreid toe. In het eerste semester ligt de nadruk op de geschiedenis van en de theorievorming over audiovisuele media. Omdat de opleiding studenten met uiteenlopende achtergronden aantrekt, wordt in de vakken Media Archaeology, Film Theory en Digital Media een gezamenlijk conceptueel kader geschapen. In het eerste semester maken studenten ook voor het eerst kennis met de praktijk van het audiovisuele archiveren en presenteren. Het archiveren, ontsluiten en restaureren van film wordt behandeld in de module Preservation and the Archive I, bij het Filmmuseum. Het archiveren, ontsluiten en restaureren van radio en televisie wordt behandeld in de module Preservation and the Archive II, bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid. In het tweede semester verschuift de aandacht meer naar de theorie en praktijk van het presenteren van audiovisuele collecties. De module Museum Cultures and Exhibition Practices biedt studenten een overzicht van de theoretische discussies over museale presentatie en programmering van film en mediakunst, hetgeen gecombineerd wordt met excursies en gastlezingen. In de module Seminar Audiovisual Sources staat het werken met audiovisuele bronnen ten behoeve van presentaties centraal. Hier leren studenten via praktische opdrachten en excursies om bronnenmateriaal te zoeken, te ontsluiten, te analyseren, te interpreteren en toe te passen in verschillende presentatievormen (van documentaire tot dvd). Een theoretische reflectie op dit proces vindt plaats in hoorcolleges en gastlezingen en door het lezen en bespreken van teksten. Dit dient tevens als voorbereiding op het werkproject in het tweede jaar.
340
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
In de loop van het tweede semester schrijven studenten hun masterscriptie, die kan dienen als voorbereiding op het werkproject. In het werkproject in het tweede jaar brengen studenten de kennis en de ervaring die zij in het eerste jaar hebben opgedaan met audiovisuele archivering en presentatie in praktijk. De werkprojecten zijn substantieel van omvang (minimaal veertien weken fulltime). De gekozen scriptieonderwerpen en werkprojecten dienen goed aan te sluiten bij de leerstof van de opleiding. Ze worden in nauw overleg met de mastercoördinator en de werkprojectverlenende instelling vastgesteld. De mastercoördinator bemiddelt bij plaatsing van studenten bij de instellingen. Zij draagt zorg voor een goede afstemming van wensen, capaciteiten en doelstellingen van zowel de student als de instelling. In gesprek met de commissie geven studenten en alumni aan dat zij het moeilijk vinden om de geleerde theorie toe te passen in de praktijk. Soms zijn actuele thema’s, zoals een georganiseerd debat over behoud (preservation) in het Filmmuseum, niet simultaan geprogrammeerd met modules op het specifieke gebied. Van studenten heeft de commissie vernomen dat er communicatieproblemen waren tussen de docenten van de opleiding en de praktijkbegeleiders. De docenten geven aan dat zij daarover met elkaar in gesprek zijn. Ter toelichting melden de docenten dat er grote cultuurverschillen zijn tussen de archieven. Verder heeft de commissie tijdens haar bezoek aan de opleiding geconstateerd dat docenten niet altijd van elkaar weten wat er in elkaars modules aan bod komt. Tegelijkertijd realiseert de commissie zich dat dit gezien het duale karakter van de master, waarbij het onderwijs op verschillende locaties en vanuit verschillende instellingen wordt verzorgd, moeilijk op te lossen is. Oordeel De commissie is van mening dat het onderwijsprogramma op papier een goede samenhang en logische opbouw toont. Het eerste semester is gericht op het scheppen van een gemeenschappelijk conceptueel kader. In het tweede semester maken de studenten gezamenlijk de vertaalslag van de theorie naar de praktijk. In het werkproject gaan de studenten zelf in de praktijk aan de slag. Daarbij is de commissie positief over de gelijkwaardige aandacht voor archivering en presentatie van de verschillende media: film, televisie, radio, nieuwe media en mediakunst. In praktijk kan de aansluiting volgens de commissie op sommige punten worden verbeterd. Zij heeft geconstateerd dat studenten de vertaling van de theorie naar de praktijk lastig vinden, dat docenten soms beperkt op de hoogte zijn van wat studenten in de andere modules leren en dat er communicatieproblemen waren tussen de opleiding en de praktijk. Dit alles in overweging genomen is het oordeel van de commissie over dit facet voldoende. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Beschrijving De masteropleiding is in september 2003 van start gegaan. Op het moment waarop het zelfstudierapport is geschreven zijn er onvoldoende evaluaties om te kunnen vaststellen of de geprogrammeerde studielast van de opleiding voldoende overeenkomst vertoont met de gerealiseerde studielast en of deze evenwichtig verdeeld is over het programma. Wél is het onderwijs van het eerste semester met alle docenten en studenten geëvalueerd. Hieruit kwamen volgens het zelfstudierapport twee struikelblokken naar voren. In de eerste plaats QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
341
stond voor alle vijf modules in het eerste semester een werkstuk (paper) als toetsvorm gepland. Aan het begin van het jaar werd volgens het zelfstudierapport vastgesteld dat dit te veel was en werd het aantal papers teruggebracht tot drie met daarnaast één beperkte schrijfopdracht. Desondanks hadden veel studenten moeite hun werkstukken op tijd af te krijgen. Daarom is de toetsing van de modules in het eerste semester voor het studiejaar 2004-2005 opnieuw aangepast. Voor de modules Preservation and the Archive I & II houden studenten nu een portfolio bij met opdrachten waarmee elke week de kennis wordt getoetst die zij bij elk college opdoen. Daarnaast schrijven zij in het eerste semester twee papers: één voor Media Archaeology en één voor Film Theory en Digital Media. De studenten krijgen aan het begin van het studiejaar een planning voor het inleveren van deze papers. Het tweede struikelblok volgens het zelfstudierapport was de opzet van de module Film Theory. Studenten hadden vooral moeite om de relatie te leggen tussen de behandelde theorieën en de praktijk van audiovisuele archivering en presentatie. Het zelfstudierapport geeft aan dat dit probleem voor het komend jaar is ondervangen met een nieuwe opzet van de module. De verschillende theorieën worden nu behandeld binnen de context van de Europese filmfestivals waarmee ze nauw verbonden zijn. Op die manier wordt de relatie gelegd tussen een bepaalde theoretische visie op film en de consequenties daarvan voor het vertonen van de film in de praktijk. Oordeel Op basis van het zelfstudierapport en gesprekken met studenten, alumni en docenten heeft de commissie een gemengde indruk van de studeerbaarheid van de duale master Preservation and Presentation of the Moving Image. Aan de ene kant vraagt de commissie zich af of de nieuwe opzet van de module Film Theory de oplossing vormt voor de moeilijkheden die studenten hebben met het vertalen van de theorie naar de praktijk. De opleiding is immers geheel doordrongen van de beroepspraktijk. Tevens hoopt de commissie dat de opleiding in de toekomst meer aandacht besteedt aan de praktische afstemming van het onderwijs. Zij was verbaasd te vernemen dat de opleiding in eerste instantie vijf werkstukken aan het einde van het eerste semester had gepland. De commissie vraagt zich dan ook af of tussen de docenten voldoende overleg plaatsvindt over de invulling en het niveau van de modules. Aan de andere kant stelt de commissie vast dat de geprogrammeerde studielast evenwichtig over het programma is verdeeld. Ook stelt de commissie vast dat de opleiding open staat voor signalen van studenten over de studeerbaarheid van het programma en actief zoekt naar manieren om de knelpunten op te lossen en de studeerbaarheid te verbeteren. Gezien de vaststelling dat de opleiding knelpunten in de studeerbaarheid tijdig signaleert en daarvoor naar oplossingen zoekt verwacht de commissie dat de opleiding ook eventuele resterende knelpunten opnieuw bijtijds signaleert en verder zal oplossen. De commissie concludeert dat de opleiding, betreffende de studielast en studeerbaarheid, voldoet aan de basiskwaliteit. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
342
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Beschrijving De toelatingscriteria en de selectieprocedure zijn vastgelegd in een toelatingsprocedure. De master Preservation and Presentation of the Moving Image is toegankelijk voor studenten met een afgeronde bachelor Media en cultuur of een andere universitaire bacheloropleiding met een substantieel aantal kunst-, cultuur- en/of mediavakken of een hieraan gelijk te stellen universitaire opleiding in combinatie met relevante werkervaring. In de selectieprocedure spelen de invulling van de bachelor, de studieresultaten en de motivatie en de sociale vaardigheden van de student een rol. Doordat de opleiding Engelstalig is, en een gecombineerd internationaal en beroepsgericht karakter heeft, is zij aantrekkelijk voor een internationale en diverse studentengroep. De opleiding houdt daarmee rekening door een strenge selectie en door in het eerste semester een gemeenschappelijk conceptueel kader op te bouwen (zie F6). Buitenlandse studenten kunnen in november een taalcursus Nederlands volgen. Voor de praktijkopdrachten werken Engelstalige studenten samen met Nederlandstalige studenten die zonodig het bronmateriaal kunnen vertalen. Volgens het zelfstudierapport zijn er geen categorieën studenten die problemen hebben met het volgen van de studie. In het eerste jaar van de opleiding blijkt dat studenten uit de beroepspraktijk niet meer of minder moeite hebben met de studie dan net afgestudeerden met een bachelordiploma. Voor het eerste studiejaar (2003-2004) is uit elf aanmeldingen een selectie gemaakt van negen studenten. Voor het komende studiejaar (2004-2005) zijn van de 36 aanmeldingen 21 studenten aangenomen, waarvan zeven voorwaardelijk omdat ze nog moeten afstuderen. Naar verwachting zullen tussen de twaalf en vijftien studenten daadwerkelijk deelnemen aan het programma. Deze studenten zijn afkomstig uit Nederland, Canada, de Verenigde Staten, Engeland, Duitsland, Italië, Griekenland, Zuid-Afrika en Rusland. Bij de selectie wordt gelet op de invulling van de bachelor, de studieresultaten en de motivatie en sociale vaardigheden van de student, zoals vermeld in de onderwijs- en examenregeling voor de opleiding van 2003-2004. Gesprekken met docenten en studenten bevestigen de informatie uit het zelfstudierapport. Geen van de studenten uit klachten over de samenwerking tussen Nederlandstalige en nietNederlandstalige studenten. Een externe docent geeft aan dat hij geen problemen heeft ondervonden met de niet Nederlandstalige stagiaires. Het visitatiebezoek vindt plaats als de eerste groep studenten bezig is met het praktijkproject in het tweede jaar. Daar blijken buitenlandse studenten die de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn wel problemen te ondervinden. Oordeel De commissie heeft de toelatingsprocedure bekeken en constateert dat de opleiding veel aandacht besteedt aan de selectie van studenten met adequate voorlichting en door een uitgebreide sollicitatieprocedure met doordachte selectiecriteria. Zij is van oordeel dat het programma qua opbouw, vorm en inhoud aansluit bij de kwalificaties en de diversiteit van de instromende studenten. Door de opleiding te starten met de opbouw van een gemeenschappelijk conceptueel kader wordt de aansluiting voor alle studenten, ongeacht hun achtergrond, gegarandeerd. De comQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
343
missie denkt, in tegenstelling tot de opleiding, minder makkelijk over het niet beheersen van de Nederlandse taal door buitenlandse studenten. Zij constateert dat studenten die de Nederlandse taal niet beheersen, wel problemen ondervinden als hun praktijkperiode plaatsvindt in een Nederlandstalige werkomgeving. De commissie vraagt zich af of het een oplossing is om de cursus Nederlands, die nu in pas in november aangeboden wordt, te programmeren als summerschool. De studenten hebben dan bij aanvang van de opleiding een passieve beheersing van het Nederlands. Bovendien hoeven de studenten niet parallel met de opleiding een taal te leren. De commissie heeft verder geen problemen geconstateerd met betrekking tot de aansluiting bij het programma bij de kwalificaties van de specifieke groepen studenten. Daarmee is de commissie van oordeel dat de opleiding aan alle criteria van dit facet voldoet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
De duale master Preservation and Presentation of the Moving Image heeft een studielast van 80 ECTS-studiepunten, waarbij een ECTS-studiepunt gelijk staat aan 28 uur studeren. De master beslaat één jaar en vier maanden. Oordeel Het programma voldoet aan de formele eisen voor accreditering. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Beschrijving In de zelfstudie geeft de opleiding aan dat zij het didactisch concept ‘duaal leren’ hanteert. Hiermee zegt de opleiding te bedoelen dat theoretische inzichten worden getoetst aan de praktijk en andersom. Het duale leren bij Preservation and Presentation of the Moving Image is volgens het zelfstudierapport terug te zien in de opbouw van het programma. In het eerste semester ligt de nadruk op theoretische kennis. In het tweede semester wordt deze kennis via praktische oefeningen geactiveerd. De ervaring die studenten opdoen met deze opdrachten toetsen zij vervolgens weer aan de theorie. Dit gebeurt met name in het Seminar Audiovisual Sources. Een zelfde uitwisseling tussen theorie en praktijk ontstaat als studenten hun scriptie koppelen aan hun werkproject. In het derde semester, tijdens het werkproject, ligt de nadruk op de praktische werkervaring, zie verder F6. Volgens de studiegids wordt in het onderwijs gebruikgemaakt van de volgende werkvormen: (gast) colleges, seminars, viewings, practica en excursies. In het zelfstudierapport staat uitgebreid beschreven hoe de kwaliteit en de inhoud van de scripties en de werkprojecten worden gewaarborgd. In het geval van de scriptie gebeurt dat op twee manieren: in de eerste plaats leveren studenten vooraf een voorstel in dat met de scriptie344
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
begeleider wordt besproken en dat moet worden goedgekeurd. Daarnaast wordt de afstudeeropdracht beoordeeld door een tweede lezer. Dit is in lijn met het beleid van de leerstoelgroep Media en cultuur ten aanzien van masterscripties. De tweede lezer is een expert op het terrein van de scriptie, en geeft een onafhankelijke beoordeling. Ook voor het werkproject geldt dat de inhoud van het project vooraf moet worden goedgekeurd. De voorstellen voor de werkprojecten worden ingediend door de verschillende instellingen op het terrein van audiovisuele archivering en presentatie. Zij doen dit in overleg met de coördinator van de opleiding, die ook de werkprojecten begeleidt. Daarnaast moeten studenten vóór ze beginnen een werkplan opstellen waarin ze leerdoelen formuleren en waarin ze aangeven hoe ze die denken te bereiken en welke producten of resultaten zij nastreven. Het werkproject wordt afgesloten met een verslag en eventueel met een concreet eindproduct. In het verslag moet worden aangegeven in hoeverre de gestelde leerdoelen behaald zijn en welke concrete resultaten bereikt zijn. Daarnaast moeten de kennis en de ervaring die tijdens het werkproject zijn opgedaan worden verbonden met de kennis en ervaring van het eerste, theoretische studiejaar. Studenten kunnen het werkproject combineren met hun scriptie als zij die schrijven ter voorbereiding op of als onderdeel van het werkproject. Beide worden echter apart beoordeeld. Alumni hebben in gesprek met de commissie aangegeven dat het moeilijk was tijdens de duale masteropleiding de opgedane praktijk- en theoriekennis te integreren. Oordeel De commissie constateert dat de duale master Preservation and Presentation of the Moving Image het didactisch concept ‘duaal leren’ hanteert. Dit is volgens de commissie in lijn met de doelstelling van het programma: beroepsuitoefening op academisch niveau. Daarnaast sluit het didactisch concept aan bij de opbouw van het programma en de gebruikte werkvormen. Het onderwijsprogramma vangt aan met een theoretisch gedeelte en sluit af met een werkperiode (zie ook F6). De werkvormen variëren tussen hoorcolleges, seminars en practica. De garanties die zijn ingevoerd rondom de masterscriptie en de werkperiode zijn volgens de commissie voldoende om zowel de inhoud als de kwaliteit te garanderen. Op basis van overzichten in het zelfstudierapport constateert de commissie dat de verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere studieactiviteiten past bij een duale masteropleiding. De commissie is van oordeel dat het didactisch concept voldoende in lijn is met de doelstelling van de opleiding en dat de werkvormen voldoende aansluiten bij het didactisch concept. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Beschrijving Zie het facultaire rapport voor de organisatie van de toetsing en de inbedding van de examencommissie. In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan de volgende toetsvormen te hanteren: papers (werkstukken), portfolio’s (dossiers waarin de resultaten van verschillende opdrachten zijn verzameld), mondelinge presentaties, opdrachten, praktische oefeningen, verslagen en scriptie. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
345
Naar aanleiding van de ervaringen in het eerste jaar zegt de opleiding de balans tussen de verschillende soorten toetsvormen in het eerste semester voor het komende studiejaar (20042005) te hebben bijgesteld (zie ook F7). Het zelfstudierapport geeft een overzicht van wat de opleiding met elke toetsvorm beoogt te beoordelen. “De papers en de scriptie toetsen in hoeverre studenten in staat zijn zelfstandig onderzoek te doen, literatuur te verwerken en daarover coherent schriftelijk verslag te doen. De presentaties die worden gebruikt bij Film Theory, Museum Cultures, Seminar Audiovisual Sources zijn bedoeld om te beoordelen in hoeverre studenten in staat zijn literatuur en/of bronnen te analyseren, samen te vatten en daarover mondeling te rapporteren. Het maken van individuele en groepsopdrachten stimuleert respectievelijk het zelfstandig werken en het werken in teamverband. Met praktische oefeningen en opdrachten en met het werkproject wordt getoetst in hoeverre studenten in staat zijn theoretische inzichten in praktijk te brengen. Al deze vaardigheden komen terug in de leerdoelen van de verschillende modules (zie F5).” Studenten krijgen volgens het zelfstudierapport na het inleveren van een werkstuk een schriftelijke reactie van de docent, in sommige gevallen met een uitnodiging voor een gesprek. Ook kan op verzoek van de student een individuele nabespreking plaatsvinden. Op presentaties, opdrachten en praktische oefeningen wordt volgens de opleiding in het zelfstudierapport klassikaal feedback gegeven; verslagen en de scriptie worden individueel nabesproken. De examencommissie Mediastudies bestaat sinds 1 september 2005. De belangrijkste zaken die examencommissie behandeld zijn: fraude, toelating tot de masters en vrijstellingen. De commissie zegt zelf streng te zijn in de toelating tot de master. Er zijn veel verzoeken van hbostudenten, maar die zijn volgens de examencommissie veelal niet geschikt voor het schakelprogramma. Oordeel De commissie constateert dat de opleiding gevarieerde toetsvormen kent. Deze toetsvormen hangen samen met de leerdoelen van de diverse onderwijsonderdelen. De papers en scripties toetsen zowel de inhoudelijke kennis als het vermogen om onderzoek te doen en literatuur te verwerken. De praktische opdrachten toetsen de toepassing van de theorie in de praktijk en de praktische vaardigheden. De commissie is positief over de structurele wijze waarop studenten feedback ontvangen. Studenten krijgen individuele schriftelijke feedback op een paper, presentaties en practica worden klassikaal besproken. De commissie heeft geen klachten van studenten vernomen over deze wijze van toetsen. De commissie is daarmee van oordeel dat de organisatie van de toetsing voldoende is. Zij heeft de examencommissie gesproken en constateert dat deze naar behoren functioneert. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Programma voor de duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image luidt: voldoende.
346
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
10.2.3. Inzet van personeel Het algemene gedeelte van het zelfstudierapport vermeldt dat de vaste staf van de opleidingen Media en cultuur jarenlang onderbezet is (geweest) als gevolg van de explosieve groei van studentenaantallen. Omdat Media en cultuur bovendien een nieuw vakgebied is, zijn er volgens de opleidingen verhoudingsgewijs weinig gepromoveerden in het vakgebied. De opleidingen zeggen in het zelfstudierapport ervoor gekozen te hebben, met kwaliteit als uitgangspunt, om de onderbezetting tegen te gaan door geleidelijke personeelswerving. In vijf jaar tijd (tot 2008) moet dit leiden tot een bezetting van 80% van de benodigde vaste staf voor het uitvoeren van alle programma’s. In 2003 zijn er vier nieuwe ud’s geworven, en in 2004 zijn er wederom vier ud’s bijgekomen. Daarnaast moeten het opleiden van meer aio’s en de werving van juniordocenten en junioronderzoekers over enkele jaren leiden tot een verbeterde vaste staf-studentratio. F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Zie hiervoor ook het facultaire rapport. Beschrijving Het onderwijs in de duale master wordt verzorgd door een interne en externe staf. De specialisaties van de interne staf zijn: history and theory of museum presentation, visual culture, film theory, film genre, film history, new media history, semiotics, digital culture, new media technologies, avant-garde film, video art, en visual art. De externe stafleden zijn werkzaam als Curator en Senior Curator bij het Filmmuseum en als Projectmanager bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid Kenniscentrum. Hun specialisaties zijn: film restoration and colour in early cinema, digital technology, American cinema, knowledge dissemination in the field of audiovisual archiving, film restoration, silent cinema, experimental cinema, new media en photography. Oordeel De commissie is op de hoogte van de personele situatie bij de opleidingen Mediastudies en constateert dat de oplossing daarvan buiten het bereik van de opleiding ligt. Zij realiseert zich dat de structurele personele onderbezetting tot gevolg heeft dat de betrokkenheid van docenten bij wetenschappelijk onderzoek onder druk staat. De commissie constateert dat de docenten op andere manieren in staat zijn de snelle ontwikkeling van het vakgebied te volgen. Zij beoordeelt dit als positief. Dit blijkt uit de specialisaties van de vaste staf, waaronder: digital culture en new media technologies. Gezien de reeds genomen maatregelen (zie beschrijving 2.3 Inzet van personeel) verwacht de commissie dat op afzienbare termijn het onderwijs voor het grootste deel verzorgd zal worden door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied. De commissie waardeert de inschakeling van docenten die werkzaam zijn in het beroepenveld waarvoor de opleiding studenten opleidt. Dit versterkt volgens de commissie het duale karakter van de opleiding. Het geheel in ogenschouw nemend concludeert de commissie dat de opleiding aan de eisen voor wetenschappelijk onderzoek voldoet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
347
F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Beschrijving Zie hiervoor ook het facultaire rapport en 2.3 Inzet van personeel. De vaste staf van de duale master Preservation and Presentation of the Moving Image bestaat uit één hoogleraar, één uhd, één ud en een adjunct-lector. Daarnaast worden twee modules verzorgd door gastdocenten en vindt een deel van de studiebegeleiding tijdens de werkperiode plaats door mensen uit de beroepspraktijk. Oordeel De commissie constateert dat vier vaste stafleden beschikbaar zijn voor het onderwijs van de duale master Preservation and Presentation of the Moving Image. Hoewel de vaste staf klein is, is de commissie van oordeel dat de beschikbare menskracht voldoende is om alle onderwijs- en begeleidingstaken uit te voeren. De opleiding wordt namelijk door een relatief beperkt aantal studenten gevolgd. In het eerste jaar startten negen studenten met de opleiding. De opleiding verwacht dat in het tweede jaar vijftien studenten zullen beginnen aan de duale master. Bovendien wordt daarnaast gebruikgemaakt van gastdocenten en verzorgen mensen uit de beroepspraktijk een substantieel deel van de begeleiding van de werkprojecten. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Zie hiervoor ook het facultaire rapport. Beschrijving Het algemene deel van het zelfstudierapport leert dat het beleid is van de gezamenlijke opleidingen Mediastudies dat de inhoudelijke specialisaties van de docenten tot uitdrukking komen in de verschillende masteronderdelen. In de beschrijving van F12 staan de inhoudelijke specialisaties van de docenten beschreven. 2.3 Inzet van Personeel schetst de huidige personele situatie van de diverse opleidingen Media en cultuur. Het algemene deel van het zelfstudierapport voegt daaraan toe dat didactische kwaliteit daarbinnen een belangrijk aandachtspunt is. Mediastudies laat didactische trainingen op maat ontwikkelen. Junior en senior docenten worden gestimuleerd zich didactisch te bekwamen. Ook individuele aanvragen voor bijscholing worden gehonoreerd. De mediaopleidingen constateren echter dat de hoge werkdruk soms het verbeteren van de didactische kwaliteit bemoeilijkt, bijvoorbeeld omdat door de hoge werkdruk de begeleiding van junior docenten erbij in schiet. Uit het gesprek met de studenten verneemt de commissie dat niet alle docenten altijd in staat zijn om de vragen van studenten te beantwoorden. Universitaire docenten hebben moeite met de technische vragen. Omgekeerd hebben de praktijkdocenten problemen met de theoretische vragen. De commissie heeft van de studenten geen klachten vernomen over de didactische kwaliteit van de docenten.
348
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel De commissie heeft de inhoudelijke specialisaties van de docenten (F12) vergeleken met het onderwijsprogramma (zie 2.2 Programma) en constateert dat de expertise van het docententeam als geheel overeenkomt met de inhoudelijke programmering. Voorbeelden zijn de specialisatie History and Theory of Museum Presentation dat aansluit bij de module Museum Cultures and Practices; of de specialisaties Film Theory, Genre and History en Avant-garde Film die hun toepassing vinden in de module Film Theory. Wat betreft de didactische kwaliteit, verwacht de commissie dat het huidige beleid inzake benoeming en bijscholing de didactische kwaliteiten van de docenten op termijn zal versterken. Gezien het ontbreken van klachten van studenten over de didactische kwaliteit is het oordeel van de commissie over dit facet voldoende. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Inzet van personeel voor de duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image luidt: voldoende.
10.2.4. Voorzieningen F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Beschrijving Zie het facultaire rapport voor een beschrijving van de ICT-voorzieningen, de bibliotheek en de outillering van de onderwijsruimten. De duale master Preservation and Presentation of the Moving Image maakt gebruik van de voorzieningen die beschikbaar zijn voor de studenten van de opleidingen Mediastudies. Het algemene deel van het zelfstudierapport karakteriseert die faciliteiten als volgt. De bibliotheek Theater, film en televisiewetenschap is ‘goed geëquipeerd en voldoet uitstekend’. De collectie audiovisueel materiaal is echter gelimiteerd. Dit wordt gedeeltelijk ondervangen door samenwerking met de Nederlandse Film- en Televisieacademie, het Filmmuseum en afspraken met een belangrijke kwaliteitsvideotheek in Amsterdam. Het onderwijs voor de studenten van Preservation and Presentation of the Moving Image wordt eveneens gedeeltelijk op locatie gegeven, bij het Filmmuseum en het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid (modules Preservation and Presentation I + II). Ook vindt het praktijkproject plaats bij diverse instellingen in het beroepenveld. De opleidingen Mediastudies zijn in de loop van 2004 verhuisd naar het Binnengasthuisterrein. Op termijn wordt daar ook de gefuseerde bibliotheek Geesteswetenschappen gevestigd, waarmee alle bibliotheekfaciliteiten binnen handbereik van de studenten komen. Op en rond het Binnengasthuisterrein zijn reeds enkele honderden studiewerkplekken ingericht met pc’s die van 08.00 uur ’s morgens tot 22.00 uur ’s avonds ter beschikking zijn voor studenten. Een knelpunt is de toerusting van het instructie- en zelfstudielokaal met pc’s waar dezelfde software aanwezig is. De belangen van de dienst ICT inzake betrouwbaarheid en veiligheid botsten met QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
349
de onderwijsbehoeften op het gebied van nieuwe en experimentele software. Binnen afzienbare tijd zal er voor de opleidingen Mediastudies een apart medialab worden ingericht. Voor het overige is de elektronische leeromgeving Blackboard volledig geïmplementeerd in al het onderwijs van het onderwijsinstituut Mediastudies en zijn recent de audiovisuele voorzieningen in de onderwijslokalen verbeterd. Daarnaast worden in diverse werkgroepen en projecten nieuwe ontwikkelingen uitgedacht en beproefd, variërend van alle denkbare typen web-classes, e-schoolborden, en e-toetsen. Oordeel De commissie constateert dat de digitalisering van het onderwijs voor de masterstudenten Preservation and Presentation of the Moving Image, net als voor de overige studenten Mediastudies, een feit is. Door de verhuizing van de opleiding naar het Binnengasthuisterrein, behoren de masterstudenten Preservation and Presentation of the Moving Image tevens tot de eersten die profiteren van de door de faculteit aangekondigde maatregelen ter verbetering van de materiële voorzieningen (zie het facultaire rapport). Wat betreft enkele knelpunten die het zelfstudierapport in de digitale faciliteiten op de universiteit signaleert, constateert de commissie dat daarvoor oplossingen zijn gezocht. De commissie constateert dat de studenten Preservation and Presentation of the Moving Image door de samenwerking met het Filmmuseum toegang hebben tot diverse, bijzondere collecties. De archieven waarmee de opleiding samenwerkt zijn bovendien goed geoutilleerd. Hetzelfde geldt voor de aanwezige expertise, middelen en technieken die aanwezig zijn bij de instellingen waar de studenten het praktijkproject doen. Het geheel in overweging nemende is de commissie van oordeel dat de huisvesting en de materiële voorzieningen voor een bijzondere opleiding als Presentation and Presentation of the Moving Image toereikend zijn om het programma te realiseren. Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Beschrijving Met ingang van 1 mei 2004 heeft de Faculteit der Geesteswetenschappen de onderwijsvoorziening aan studenten gedecentraliseerd. Voor de studenten van de opleiding Preservation and Presentation of the Moving Image betekent dit dat zij voor informatie en onderwijsadministratie terechtkunnen bij het onderwijsinstituut Mediastudies. Via het wel centrale facultaire studievoortgangssysteem ISIS worden studenten op de hoogte gehouden van hun vorderingen. Zij ontvangen een sms of een e-mail wanneer er een resultaat in ISIS is geregistreerd. Via Studieweb kunnen de studenten hun studieresultaten inzien. Eens per jaar krijgen zij een overzicht van de resultaten thuis gestuurd. Zie voor meer informatie het facultaire rapport. In de zelfstudie geeft de opleiding aan dat de mastercoördinator centraal staat in de individuele studiebegeleiding van de duale master Preservation and Presentation of the Moving Image. Zij treedt op als tutor en houdt regelmatig individuele gesprekken met studenten over de studievoortgang. Ook heeft de mastercoördinator/tutor een inloopspreekuur op maandagochtend. Op basis van de ervaringen in het academisch jaar 2003-2004 wordt de studiebegeleiding in het jaar 2004-2005 meer gestructureerd: na de eerste zeven weken houdt de tutor een groepsgesprek en aan het begin van het tweede semester worden individuele studievoortgangs350
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
gesprekken gehouden. Daarnaast kunnen studenten tussentijdse gesprekken met de tutor aanvragen of langskomen op het wekelijkse spreekuur. Tijdens het werkproject worden studenten volgens vooraf gemaakte afspraken begeleid door een medewerker van de betreffende instelling en door de mastercoördinator die optreedt als begeleider van het werkproject vanuit de universiteit. Door de beperkte omvang van de groep is het contact tussen studenten en docenten volgens de opleiding laagdrempelig en direct. Het feit dat de mastercoördinator optreedt als tutor en als begeleider van de afstudeerscripties en werkprojecten heeft volgens de opleiding het voordeel dat de studievoortgang van studenten centraal bewaakt wordt en dat studenten bij één persoon terechtkunnen met vragen en problemen. Deze vereniging van functies is soms ook een nadeel: de mastercoördinator wordt relatief zwaar belast met studiebegeleiding. Dit probleem wordt voor het studiejaar 2005-2006 enigszins ondervangen door de begeleiding van de masterscripties evenrediger te verdelen over de leden van het onderwijsteam. Wat betreft de voorlichting over mogelijke beroepsperspectieven in het kader van studieloopbaanbegeleiding komen studenten, door het onderwijs op locatie, al in het eerste semester in aanraking met de beroepspraktijk. Daarnaast biedt het werkproject in het tweede jaar een belangrijke oriëntatie op een mogelijke loopbaan. Daartoe worden de studenten aan het begin van het tweede semester op een zogenaamde pitchdag op de hoogte gebracht van het aanbod van werkprojecten. Verder nemen studenten waar mogelijk deel aan activiteiten van het beroepenveld, zoals dit jaar aan een seminar van de International Federation of Television Archives (FIAT/IFTA) over de invloed van digitale technieken op het beroep van audiovisueel archivaris. Oordeel De commissie constateert dat studenten via het standaard studievoortgangsregistratiesysteem ISIS geïnformeerd worden over de studievoortgang. Daarnaast draagt de mastercoördinator zorg voor de individuele studiebegeleiding en fungeert hij als tutor. De commissie waardeert de individuele aandacht voor de voortgang en invulling van het studietraject. Hetzelfde geldt voor het intensieve contact tussen studenten en docenten, waardoor docenten goed te bereiken zijn voor vragen van studenten. De commissie heeft vanuit de studenten geen knelpunten vernomen over de studiebegeleiding. Ten aanzien van de voorlichting/informatievoorziening heeft de commissie vernomen dat de docenten de studenten individueel voorlichten over keuze- en vervolgmogelijkheden. De commissie is dan ook van oordeel dat de opleiding voldoet aan de criteria voor dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Voorzieningen voor de duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image luidt: voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
351
10.2.5. Interne kwaliteitszorg F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Beschrijving Op het gebied van kwaliteitszorg zijn veel procedures op facultair niveau vastgelegd, zie daarvoor het facultaire rapport. De faculteit heeft de uitvoering van de evaluaties neergelegd bij de opleidingsinstituten. In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan dat voor de evaluatie van alle modules gebruikgemaakt van de gesloten Uvalon-vragenlijst. Het nadeel daarvan is dat de verwerking over verschillende schijven loopt en daardoor soms vertraging oploopt. Daarnaast heeft de opleiding dit jaar alle modules ook geëvalueerd met een formulier met open vragen. Dit formulier geeft meer gedetailleerde informatie dan de Uvalon-vragenlijst. De opleiding heeft besloten het formulier met open vragen te handhaven. De resultaten van deze open vragenlijsten worden op hoofdlijnen samengevat door de mastercoördinator. Ook wordt een korte reactie van de betreffende docent toegevoegd. De evaluaties worden samen met de diverse commentaren bij het onderwijsinstituut Mediastudies bewaard. Oordeel De commissie constateert dat de duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image over alle modules periodieke evaluaties uitvoert waarbij gebruikgemaakt wordt van standaardprotocollen. De opleiding heeft daarvoor tevens een eigen instrument ontwikkeld, omdat zij de standaard Uvalon-vragenlijst te weinig gevoelig vond. De commissie merkt op dat de mastercoördinator de kwaliteit van het onderwijs bewaakt aan de hand van onder meer de evaluaties en waardeert dit positief. De commissie is van oordeel dat de opleiding adequaat periodiek wordt geëvalueerd. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Beschrijving In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan dat de terugkoppeling van de resultaten van de evaluaties standaardonderdeel is van de interne kwaliteitszorg. De resultaten van de evaluaties worden door de opleidingscommissie van de opleiding besproken; de docent en de mastercoördinator krijgen daarvan een verslag. Als de evaluaties daartoe aanleiding geven worden ze besproken in het docententeam van de opleiding. Op basis van de uitkomsten van de evaluaties kunnen de modules worden aangepast. Tevens is er de mogelijkheid dat de directeur van het onderwijsinstituut actie onderneemt. De evaluaties worden samen met de diverse commentaren bij het onderwijsinstituut Mediastudies bewaard. Concreet is uit de evaluatie van de modules Media Archaeology en Film Theory gebleken dat er respectievelijk te veel en te weinig visuele ondersteuning (in de vorm van film screenings) was. Dat wordt bij beide vakken volgend jaar aangepast. Zie verder F7 voor aanpassingen van de opleiding naar aanleiding van gesignaleerde knelpunten.
352
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel De commissie heeft geconstateerd dat de opleiding verbetermaatregelen neemt wanneer de evaluaties daar aanleiding voor geven. De commissie waardeert het dat de opleiding standaard de resultaten van de evaluaties terugkoppelt naar de mastercoördinator en de individuele docenten. Hoewel de commissie zich bij sommige maatregelen afvraagt of ze afdoende zijn (zie F7), heeft ze, gezien de organisatie van de interne kwaliteitszorg en de bereidheid van de opleiding om maatregelen te nemen, het vertrouwen dat de opleiding de terugkerende knelpunten uiteindelijk zal oplossen. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Beschrijving Het zelfstudierapport vermeldt dat de medewerkers (de leden van het docententeam), de studenten (via de opleidingscommissie), het beroepenveld (via de docenten van het Filmmuseum en van het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid die deel uitmaken van het docententeam), en de werkprojectverlenende instellingen (via de evaluatie van de werkprojecten) betrokken zijn bij de interne kwaliteitszorg van de opleiding. In de opleidingscommissie hebben twee stafleden en twee studentleden zitting. Door de relatief kleine omvang en de centrale positie van de mastercoördinator zijn de communicatielijnen tussen de betrokkenen erg kort. In gesprek met de commissie vertellen de studentleden van de opleidingscommissie dat zij gevraagd zijn om te participeren. De opleidingscommissie Preservation and Presentation of the Moving Image (verder te noemen OC P&P) opereert in het Engels. Echter, de communicatie met de opleidingscommissies vanuit de faculteit verloopt in het Nederlands, waardoor de buitenlandse studentleden van de OC P&P de gang van zaken op facultair niveau niet kunnen volgen en de gehele OC P&P geen advies kan uitbrengen over Nederlandstalige stukken. Docentleden van de opleidingcommissie leggen uit dat het curriculum van de opleiding ontwikkeld wordt op basis van de onderwijsevaluaties (zie ook F17 en F18). Studentleden bevestigen dat. Zij merken op dat de studenten en docenten intensief contact hebben en dat deelname aan de opleidingscommissie daar een formele uitdrukking van is. Oordeel De commissie constateert dat medewerkers, studenten en het beroepenveld betrokken zijn bij de interne kwaliteitszorg. De opleidingscommissie is één van de manieren waarop de betrokkenheid van medewerkers en studenten bij de interne kwaliteitszorg vorm krijgt. Een tweede en derde manier zijn de evaluaties van de individuele modules en informeel contact. De contacten met de beroepspraktijk verlopen via de betrokkenheid van het veld bij het onderwijs, de onderwijsevaluaties van de individuele modules en werkprojecten, en de informele contacten. De commissie waardeert de grote betrokkenheid van het beroepenveld. Volgens de commissie functioneren de informele lijnen goed, omdat de opleiding klein is en het beroepenveld daadwerkelijk een rol speelt in het onderwijs. De commissie heeft de opleidingscommissie gesproken en constateert dat zij adequaat en conform de wettelijke eisen functioneert. De commissie is van oordeel dat de opleiding voldoet aan de criteria voor dit facet. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
353
Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Interne kwaliteitszorg voor de duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image luidt: voldoende.
10.2.6. Resultaten F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Beschrijving Zie voor de examenregeling en het toetsbeleid het facultaire rapport en F11. Aangezien de opleiding in september 2003 van start gegaan is en de eerste studenten pas in januari 2005 zullen afstuderen, kan nog niet worden bepaald wat het gerealiseerde niveau van de opleiding is. Vanwege de kleine instroom (maximaal vijftien studenten per jaar) en de mogelijkheid om via selectie goede, gemotiveerde studenten aan te trekken verwacht de opleiding dat de opleiding een hoog niveau zal hebben. Daarnaast verwacht de opleiding dat de afgestudeerden – mede door hun uitgebreide kennismaking met de praktijk – in staat zullen zijn werk te vinden als curator of the moving image. In gesprek met studenten beluistert de commissie dat studenten andere verwachtingen hebben van hun arbeidsmarktpositie. Studenten verwachten niet dat wanneer zij zijn afgestudeerd, er een betaalde baan op hen wacht. Zij gaan er vanuit dat zij hun netwerk, wat zij wel mede tijdens de opleiding hebben opgebouwd, moeten gebruiken om een baan te vinden. Eén alumnus vertelt ter illustratie dat hij werkzaam is bij een bank en probeert een meer studiegerelateerde functie te vinden. Oordeel De commissie heeft enkele recent afgeronde masterscripties geselecteerd en bestudeerd. De scripties verschillen in aanpak. De commissie kan zich vinden in de waardering van deze scripties. De opleiding heeft de stukken adequaat beoordeeld en ze zijn van voldoende niveau. De commissie merkt op dat de opleiding net van start is gegaan en zij daarom alleen een voorlopig oordeel over het niveau van de opleiding kan vellen. De commissie constateert dat de opleiding en studenten verschillende verwachtingen hebben van de arbeidsmarktpositie van afgestudeerden. Daar de duale master op het moment van visitatie nauwelijks eenmaal de volledige cyclus heeft doorlopen ontbreekt informatie over de feitelijke arbeidsmarktpositie van afgestudeerden. Op basis van de huidige programmering, de waarborgen voor de scriptie, het werkproject en de kwaliteit van de bestudeerde scripties heeft de commissie het vertrouwen dat de gerealiseerde eindtermen voldoende in overeenstemming zijn met de nagestreefde eindtermen qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
354
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Beschrijving Aangezien de opleiding in september 2003 van start is gegaan en de eerste studenten pas in januari 2005 kunnen afstuderen, hebben op het moment van visitatie slechts enkele studenten de opleiding kunnen afronden. Vanwege de kleine instroom (maximaal vijftien studenten per jaar) en de mogelijkheid om via selectie goede, gemotiveerde studenten aan te trekken verwacht de opleiding dat de opleiding een relatief hoog rendement zal hebben. Oordeel De commissie constateert dat de opleiding net van start is gegaan en er geen rendementcijfers beschikbaar zijn. Zij is van mening dat de opleiding enkele eigenschappen heeft die positief zijn voor het studierendement. Naast de twee genoemde kenmerken in het zelfstudierapport is dat volgens de commissie het intensieve contact met docenten en een studiebegeleiding die gericht is op voortgang. Dit in overweging nemende verwacht de commissie dat de opleiding een goed rendement heeft. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Resultaten voor de duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image luidt: voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
355
Samenvatting oordelen Duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de duale masteropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de duale masteropleiding Preservation and Presentation of the Moving Image voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
356
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
11. Opleidingsrapport duale masteropleiding Dramaturgie Administratieve gegevens Masteropleiding: Naam van de opleiding/CROHO-nummer Het niveau resp. de oriëntatie van de opleiding Studielast in ECTS Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal) De locaties waar de opleiding wordt aangeboden Geaccrediteerd tot
Dramaturgie (60193) Master WO 90 Duaal Amsterdam 31 december 2007
11.0. Structuur en organisatie van de faculteit Het onderwijs van de Faculteit der Geesteswetenschappen wordt verzorgd door zes onderwijsinstituten. De duale masteropleiding Dramaturgie maakt deel uit van het onderwijsinstituut Kunst-, religie- en cultuurwetenschappen. Dit instituut verzorgt verder vijf bacheloropleidingen met vijf aansluitende masters, vier duale masteropleidingen en een onderzoeksmaster (Kunstwetenschappen). Voor meer informatie over de structuur en organisatie van de faculteit, zie het facultaire rapport. 11.1. Invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleidingen: stand van zaken Het invoeringstraject van de bachelor-masterstructuur, inclusief de facultaire overgangsregeling en de afbouw van de ongedeelde opleiding, staat beschreven in het facultaire rapport. De duale masteropleiding Dramaturgie is voortgekomen uit de toegepaste variant van het oude doctoraalprogramma Theater-, film- en televisiewetenschap. Dit was een variant die relatief veel praktijkonderdelen en beroepsvoorbereidende modules bevatte, evenals een stage van 10 studiepunten. De variant leidde niet exclusief op tot het beroep van dramaturg, maar dit was wel één van de beroepsperspectieven. Het verschil met de duale master zoals deze nu wordt aangeboden is dat de dramaturgische componenten nog meer aandacht hebben gekregen en dat de omvang van de leerwerkplaats is uitgebreid naar 30 studiepunten, zodat de student meer praktijkervaring op kan doen bij een professioneel theatergezelschap. De opleiding kent een overgangsregeling als onderdeel van de onderwijs- en examenregeling Dramaturgie. De commissie heeft die regeling bekeken en constateert dat die voldoet. De commissie heeft van de studenten geen problemen vernomen rond de overgang naar de gedeelde structuur. De commissie oordeelt dat de afbouw van de ongedeelde opleiding adequaat en zonder problemen voor studenten verloopt.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
357
11.2. Het beoordelingskader 11.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Beschrijving De duale masteropleiding Dramaturgie richt zich volgens het zelfstudierapport op de domeinen kunstwetenschappen, dramaturgie, theater, toneel en drama. Het zwaartepunt van de opleiding rust op samenwerking met toneelmakers, vertalers, schrijvers, regisseurs en acteurs en vooral met de dramaturgen van Nederland. In Nederland heeft alleen de Universiteit Utrecht een qua doelstellingen vergelijkbare opleiding (niet qua programma). Internationaal zijn er diverse vergelijkbare opleidingen. Dramaturgie aan de Universiteit van Amsterdam onderscheidt zich vanwege haar focus op de dramaturgie en de combinatie van theorie met een leerwerkperiode. In het zelfstudierapport staat de doelstelling van de duale masteropleiding Dramaturgie als volgt beschreven: “met de masteropleiding Dramaturgie wordt beoogd de student zodanige kennis en vaardigheden en een zodanig inzicht bij te brengen op het gebied van de dramaturgie dat de afgestudeerde in staat is tot een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau en beschikt over de kennis en competenties die een voorwaarde zijn om te worden toegelaten tot de promotie.” De opleiding Dramaturgie heeft deze algemene doelstelling vertaald naar een aantal algemene academische en vakspecifieke eindtermen, die zijn vastgelegd in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding. De algemene eindtermen, die van toepassing zijn op alle masteropleidingen in de Faculteit der Geesteswetenschappen, staan beschreven in het facultaire rapport. De vakspecifieke eindtermen staan als volgt omschreven in het zelfstudierapport: “De student die de opleiding heeft afgerond, heeft inzicht in 1. het vakgebied van de dramaturgie, de vraagstukken die het vakgebied beheersen en de onderzoeksmethoden die bij de bestudering van die vraagstukken van toepassing zijn; 2. de organisatie van het vakgebied. Daarnaast beschikt iemand die in de Dramaturgie is afgestudeerd over: 3. een gedegen overzicht van het vakgebied van de dramaturgie; 4. de vaardigheid om dramaturgisch onderzoek te verrichten en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de disciplinaire normen; 5. ervaring in de specifieke vaardigheden van een dramaturg, zoals het analyseren van dramateksten en voorstellingen, het vertalen, bewerken en samenstellen van teksten, het ontwikkelen van een dramaturgisch concept, het schrijven van teksten voor publiciteits- en educatiedoeleinden; 6. inzicht in de organisatie van een theaterproductie en een theaterbedrijf; en 7. inzicht in de organisatie van een het Nederlands theater in de breedste zin van het woord.” 358
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Volgens de opleiding zijn er geen benchmarks of internationale netwerken waarin afspraken zijn gemaakt over domeinspecifieke academische maatstaven. Oordeel Volgens de commissie vervult de doelstelling van de duale master Dramaturgie van de Universiteit van Amsterdam een interessante leemte in het (Europese) studieaanbod. De gerichtheid op het veld van de dramaturgie als exclusief studiedomein is bijzonder in de ogen van de commissie. De duale master Dramaturgie is volgens de commissie op consequente wijze gestructureerd opgezet. De doelstelling is op een goede manier vertaald in eindtermen. De door de opleiding geformuleerde doelstelling beantwoordt volgens de commissie helder aan wat van een duale masteropleiding in de Dramaturgie mag worden verwacht. De commissie heeft de eindtermen gerelateerd aan het domeinspecifieke referentiekader en vindt dat deze hierbij aansluiten. Zij meent dat de eindtermen van de duale master Dramaturgie goed voldoen aan de eisen die vakgenoten stellen aan een opleiding binnen dit domein. Vanwege het bijzondere profiel dat op een solide wijze is uitgewerkt in de doelstelling en vervolgens is doorvertaald in de eindtermen, beoordeelt de commissie dat de opleiding goed aan de eisen van dit facet voldoet. Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
Beschrijving De aansluiting van de algemene eindtermen van een (duale) masteropleiding van de Faculteit der Geesteswetenschappen bij de Dublin-descriptoren staat beschreven in het facultaire rapport. De aansluiting van de vakspecifieke eindtermen bij de Dublin-descriptoren van de duale master Dramaturgie heeft de opleiding zelf als volgt beschreven in het zelfstudierapport. Kennis en inzicht (1) De afgestudeerde heeft zodanige kennis, vaardigheden en inzicht op het gebied van de dramaturgie dat zij of hij in staat is tot een zelfstandige beroepsuitoefening op academisch niveau. De student kan ook toegelaten worden tot de promotie. Deze eindtermen overtreffen het niveau van de bachelor, dat vooral de grondbeginselen van de theaterwetenschap behelst. De verdieping in de masteropleiding wordt gevormd door kennis van actuele ontwikkelingen in de dramaturgie, repertoirekennis en inzicht in esthetische theorieën. Toepassen kennis en inzicht (2) In een praktijkproject in de bachelorfase leerden studenten de actieve beheersing van de analysemethoden van drama en van voorstellingen in wording. Deze vaardigheden worden in de masteropleiding zodanig ontwikkeld dat het beroep van dramaturg zelfstandig uitgeoefend kan worden. Daarnaast worden de onderzoeksvaardigheden van studenten dermate uitgebouwd dat toelating tot de promotie mogelijk is.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
359
Oordeelsvorming (3) In de opleiding worden op diverse wijzen en verschillende momenten onderzoeksresultaten gepresenteerd aan medestudenten, vakgenoten en in een multidisciplinaire context wanneer dat mogelijk en passend is binnen het desbetreffende onderwijsonderdeel. Het is namelijk de maatschappelijke context van een voorstelling die continu onderwerp van reflectie dient te zijn voor de dramaturg. Communicatie(4) De afgestudeerde is in staat om teksten te schrijven voor publiciteits- en educatiedoeleinden. Daarnaast kan zij of hij over dramaturgisch onderzoek rapporteren op een wijze die voldoet aan de binnen de discipline geldende normen. In de theaterwereld is communicatie van het grootste belang. Conclusies en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, vormen de kern van het werk van een dramaturg. Leervaardigheden (5) Een afgestudeerde masterstudent in de dramaturgie bezit de leervaardigheden om toegelaten te worden tot de promotie. De scriptie voldoet aan alle eisen van een masterscriptie voor de Faculteit der Geesteswetenschappen. De scriptie is het schriftelijke verslag van een onderzoek van de studenten dat met een grote mate van zelfstandigheid onder begeleiding is uitgevoerd. Er wordt vakwetenschappelijke literatuur bestudeerd en geëvalueerd op basis van een opzet met een probleemstelling, die uitgaat van een eigen plaatsbepaling van de student in het theater. Oordeel De commissie heeft de eindtermen zoals beschreven in F1 bestudeerd in het licht van de Dublin-descriptoren. Zij is van oordeel dat de eindtermen conform de internationaal erkende omschrijving van de master volgens de Dublin-descriptoren zijn, aangezien zij de Dublin-descriptoren in de eindtermen kan herkennen. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master in WO: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Beschrijving De doelstellingen en algemene eindtermen van de master staan beschreven in F1 en F2 van het facultaire rapport. Zoals daar aangegeven beogen alle masteropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam studenten academisch te vormen in het brede kader van de geesteswetenschappen.
360
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De duale masteropleiding Dramaturgie richt zich volgens het zelfstudierapport specifiek op de domeinen kunstwetenschappen, dramaturgie, theater, toneel en drama. Het zwaartepunt van de opleiding rust op samenwerking met toneelmakers, vertalers, schrijvers, regisseurs en acteurs en vooral met de dramaturgen van Nederland (zie F1). De opleiding verwacht dat de afgestudeerden, mede door hun uitgebreide kennismaking met de praktijk, in staat zullen zijn werk als dramaturg te vinden. Daarnaast biedt de opleiding volgens het zelfstudierapport een uitstekende basis voor andere functies in de theaterwereld en het (hoger) onderwijs. Tevens is het streven van de opleiding dat de afgestudeerde beschikt over de kennis en competenties die een voorwaarde zijn om te worden toegelaten tot een promotie. Oordeel De commissie is van oordeel dat de eindtermen helder zijn geformuleerd: het gaat in de eerste plaats om de integratie van academische en kunstzinnige vaardigheden die nodig zijn voor het invullen van het specifieke beroepenveld van dramaturgie. De masterstudent leert daarom enerzijds vooral kennis en inzicht in de theater- en beroepspraktijk. Anderzijds biedt de opleiding professionele en academische vaardigheden aan die erop gericht zijn dat de dramaturg-in-opleiding voldoende bagage verwerft om in zijn toekomstige werkplek te kunnen functioneren (zie bijvoorbeeld de eindtermen 1, 4 en 5). Ondanks de nadruk op de praktijk en professionele vaardigheden (zie bijvoorbeeld de eindtermen 6 en 7) is de commissie van mening dat de eindtermen van de opleiding voldoende wetenschappelijk zijn, bijvoorbeeld vanwege het analyseren van dramateksten en voorstellen en het ontwikkelen van een dramaturgisch concept (eindterm 5). De commissie oordeelt dat de wetenschappelijke oriëntatie voldoende is. Zij merkt hierbij op dat deze meer gericht is op een beroepspraktijk waarvoor een wo-opleiding dienstig is dan op het doen van zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek, bijvoorbeeld in een promotietraject. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Doelstellingen opleiding voor de duale masteropleiding Dramaturgie luidt: voldoende.
11.2.2. Programma Beschrijving Globaal beschouwd ziet het programma van de duale master Dramaturgie er als volgt uit: Eerste semester, eerste jaar: • • •
Keuzevak, 10 ECTS-studiepunten Dramaturgisch concept, 10 ECTS-studiepunten Praktijkproject, 10 ECTS-studiepunten
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
361
Tweede semester, eerste jaar: • •
Masterwerkgroep, 10 ECTS-studiepunten Masterscriptie, 20 ECTS-studiepunten
Eerste semester, tweede jaar: •
Leerwerkperiode, 30 ECTS-studiepunten.
Toelichting: Keuzeruimte Dramaturgie De keuzeruimte moet worden ingevuld met één module uit de aansluitmaster Theaterwetenschap: Theatergeschiedenis: capita selecta; Drama en theater in context; Digitaal vormgeven in het theater; Publiek en receptie; Theater en educatie. Het dramaturgisch concept In deze module leren studenten een dramaturgisch concept te formuleren. Het vertrekpunt vormt de redenen van de student om theater te maken. Daarop volgt een uitgebreid zoekproces, waarin studenten aangedragen stukken beoordelen op hun mogelijkheden. De module eindigt met het formuleren van een dramaturgisch concept inclusief tekst en plan voor de voorstelling, dat tevens artistiek interessant is. Het praktijkproject In deze module formeren studenten een productiegroep met de masterstudent als dramaturg om de artistieke uitgangspunten van een project te realiseren dat in de module Het dramaturgische concept geformuleerd is. Op basis van een zelfgekozen onderzoeksvraag schrijven studenten een deel van het concept voor een voorstelling. Daarnaast leren ze vaardigheden om de dramaturgie naar behoren te kunnen uitvoeren, en om de mogelijke werking(en) van de gekozen tekens in de voorstelling te beoordelen. F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Beschrijving In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan dat ondanks dat het programma van de duale master Dramaturgie veel praktijkonderdelen en beroepsvoorbereidende componenten bevat, er aandacht is voor wetenschappelijk onderzoek. Onderzoeksvaardigheden worden toegepast in de keuzemodules, de masterwerkgroep en de masterscriptie. Al deze onderwijsonderdelen veronderstellen het min of meer zelfstandig kunnen uitvoeren van onderzoek. De opleiding geeft aan dat in de modules, die worden verzorgd door docenten met een onderzoekstaak, interactie plaatsvindt tussen onderwijs en het actuele onderzoek van de docent. 362
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Concreet gaat dat om de keuzemodules Theatergeschiedenis: capita selecta, Drama en theater in context, Digitaal vormgeven in het theater en Publiek en receptie en de masterwerkgroepen. De docenten houden zich op de hoogte van de recente ontwikkelingen in het vakgebied en proberen deze volgens de opleiding zo veel mogelijk te integreren in het onderwijs. In de werkcolleges en masterwerkgroepen kunnen recente (of zelfs in voorbereiding zijnde) publicaties aan de orde worden gesteld. Ten slotte meldt de opleiding dat in de masterscripties actuele wetenschappelijke vragen aan bod komen. De opleiding geeft aan dat zij om de relatie met de beroepspraktijk te bevorderen, regelmatig gastsprekers uit de praktijk uitnodigt. Om dezelfde reden werkt zij intensief samen met de Hogeschool voor de Kunsten, afdeling Mime en regie, en de Rietveld Academie. In antwoord op vragen van de commissie over het academische gehalte van de opleiding vertellen de studenten dat zij in de beroepspraktijk merken dat zij een academische achtergrond hebben en over de onderliggende kennis beschikken. Dit blijkt het sterkst tijdens de leerwerkperiode in het tweede jaar. Dramaturgie bestaat in hun ogen uit het vertalen van wetenschap naar praktijk. Het is hun vrij helder wat zij met de opleiding Dramaturgie in de beroepspraktijk kunnen doen. Ten slotte bevestigen studenten dat zij in het onderwijs onderzoek van de eigen docenten lezen en bespreken. Oordeel De commissie stelt vast dat de duale master Dramaturgie met het praktijkproject en de leerwerkperiode een grote gerichtheid op de praktijk heeft. Hoewel de commissie van opvatting is dat de gerichtheid op de praktijk inderdaad een noodzakelijke voorwaarde is voor een opleiding Dramaturgie, vindt zij tevens dat theoretische analyse en kritische reflectie noodzakelijke instrumenten zijn van de dramaturg. Op basis van de gesprekken met studenten over de invulling van de leerwerkperiode is de commissie er van overtuigd geraakt dat er in het programma voldoende evenwicht is tussen praktijk en theorie. Het is van belang dat het onderdeel academische vaardigheden en de theoretisch-wetenschappelijke vakken ook in de toekomst voldoende aandacht blijven krijgen. Juist de integratie van theorie en praktijk is volgens de commissie wezenlijk voor het welslagen van deze opleiding. De commissie oordeelt dat de opleiding voldoet aan de vereisten op het gebied van de interactie tussen onderwijs en onderzoek, de kenmerken van wetenschappelijk onderwijs en de aansluiting bij de beroepspraktijk. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Beschrijving De opleiding heeft de leerdoelen per module beschreven in de studiegids. Volgens het zelfstudierapport komen de vakspecifieke eindtermen van de duale master Dramaturgie als volgt terug in die leerdoelen:
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
363
(1) De afgestudeerde heeft inzicht in het vakgebied van de dramaturgie, de vraagstukken die het vakgebied beheersen en de onderzoeksmethoden die bij de bestudering van die vraagstukken van toepassing zijn. Inzicht in het takenpakket van dramaturgen in Nederland wordt verkregen in de werkgroep Drama en theater in context. In deze module leren de studenten een dramaturgieconcept ontwikkelen, waarin zij een repertoirestuk in een cultureel-maatschappelijke context plaatsen. Zij vergroten ook hun repertoirekennis. (2) De afgestudeerde beschikt over een gedegen overzicht van het vakgebied van de dramaturgie. Intensieve artistieke en intellectuele samenwerking met theatermakers-in-opleiding wordt in het praktijkproject in een enscenering tot stand gebracht. Studenten doen hierin ook praktijkervaring op met reflectie op hoe betekenis gegenereerd en gedecodeerd wordt en met een effectievere communicatie met het toekomstige publiek als eerste toeschouwer. (3) De afgestudeerde beschikt over de vaardigheid om dramaturgisch onderzoek te verrichten en daarover te rapporteren op een wijze die voldoet aan de gebruikelijke disciplinaire normen. De studenten doen verslag van een zelfstandig uitgevoerd onderzoek in de masterscriptie. Een deel hiervan komt in de voorstelling van het eindproject naar voren. (4) De afgestudeerde beschikt over de specifieke vaardigheden van een dramaturg, zoals het analyseren van dramateksten en voorstellingen, het vertalen, bewerken en samenstellen van teksten, het ontwikkelen van een dramaturgisch concept, en het schrijven van teksten voor publiciteits- en educatiedoeleinden. Vaardigheid in stukkeuze, vertaling en bewerking komt aan de orde in de module Het dramaturgisch concept, waarin een dramaturgisch onderzoek wordt uitgevoerd. (5) De afgestudeerde heeft inzicht in de organisatie van het vakgebied, (6) van een theaterproductie en een theaterbedrijf, en (7) van het Nederlandse theater in de breedste zin van het woord. Overzicht over subsidiënten en hun beleid komt aan de orde in de tutorials die de kennis verdiepen van specifieke onderwerpen uit de theaterwereld en de andere kunsten. Ontwikkelingen in de andere kunsten worden in verband gebracht met het theater. Deze tutorials zijn overigens geen aparte modules, maar worden geïntegreerd in de module Het dramaturgisch concept, het praktijkproject en de masterscriptie. De module en de tutorials behandelen ook de kennis van de toenadering van het theater tot de beeldende kunst en de nieuwe media, alsmede de kruisbestuiving van teksttoneel met muziek- en danstheater. De tutorials worden in kleine groepjes georganiseerd. Er worden veel gastsprekers uit het theater en andere kunstdisciplines uitgenodigd. De tutorials waarborgen de individuele leerroute van de studenten. Zij kunnen werken aan individuele deficiënties in kennis en vaardigheden. Ook tijdens de leerwerkperiode doen studenten kennis op van de organisatie van het vakgebied. Oordeel De commissie stelt vast dat het programma voorziet in een evenwichtige spreiding van vakonderdelen die het mogelijk maken om de eindtermen te bereiken. Het zwaartepunt van het programma ligt op de verbreding en verdieping van kennis en inzicht rond de ontwikkeling van een dramaturgisch concept. Via de keuzevakken, het praktijkproject, de masterscriptie en het leerwerkproject kunnen studenten zich specialiseren binnen het vakgebied van de dramaturgie. De opleiding heeft de leerdoelen voor de individuele modules in de studiegids vermeld. De commissie is van oordeel dat de eindtermen op adequate wijze zijn doorvertaald in de leerdoelen voor de programmaonderdelen. Het geheel in overweging genomen is het oordeel van de commissie dat de opleiding voldoet aan de criteria voor dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
364
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Beschrijving In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan dat in het programma samenhang wordt bewerkstelligd doordat de geboden theorie direct toegepast wordt in de analyses van toneelstukken en voorstellingen. Verder zorgen de tutorials ervoor dat de losse onderdelen met elkaar verbonden worden: praktisch omdat de tutorials gegeven worden als onderdeel van de verschillende modules zoals het dramaturgisch concept en het praktijkproject; en inhoudelijk omdat in de tutorials de kennis en leerervaringen uit de bacheloropleiding en de verschillende werkgroepen en seminars met elkaar in verband worden gebracht. Daarbij wordt er gereflecteerd op de voortgang van iedere student afzonderlijk, hetgeen culmineert in een essay over welk soort theater de student wil gaan maken en waarin zichtbaar is welke onderdelen van de studie daaraan hebben bijgedragen. Een tweede wijze waarop de opleiding zorg draagt voor samenhang is door de verwevenheid van het praktijkproject, de afstudeerscriptie en de leerwerkperiode (zie verder F10). Uit de evaluatie van het onderwijs van het eerste semester van de opleiding met docenten en studenten blijkt dat er overlap was tussen de modules. De opleiding streeft er naar dit door overleg tussen de docenten in de toekomst te voorkomen (zie verder F7). In gesprek met de commissie geven alumni aan dat zij de studie als rommelig hebben ervaren. Ook de uitwisseling tussen theorie en praktijk kwam in de toenmalige programmering niet volledig tot haar recht. Tot slot geven de alumni aan dat het inschakelen van praktijkdramaturgen voor het onderwijs (zie F12) niet altijd succesvol is. Zij hebben soms te weinig tijd voor de persoonlijke begeleiding van studenten. Oordeel De commissie concludeert dat de masteropleiding op papier een heldere samenhang kent en studenten een goede verdieping biedt in de dramaturgie. Zij heeft het onderwijsprogramma bekeken en constateert dat de onderwijsonderdelen op elkaar voortbouwen. Door de inzet van tutorials worden deze relaties ook expliciet gemaakt. De commissie constateert dat de leerwerkperiode een groot deel van de studie vormt (een derde van de studiepunten). Zij vindt het positief dat die duidelijk afgebakend is in het programma en als enig onderdeel in het tweede jaar staat geprogrammeerd. Tegelijkertijd constateert de commissie dat de samenhang in praktijk een aandachtspunt vormt. Zij heeft in het eerste semester dat de opleiding werd gegeven enige overlap geconstateerd (waarvoor maatregelen zijn genomen, zie ook F7). De commissie raadt de opleiding aan ervoor te waken de regie te houden, aangezien een belangrijk deel van het onderwijs door de praktijk wordt verzorgd en in de praktijk plaatsvindt (via de inschakeling van praktijkdocenten (zie ook F12) en de leerwerkperiode). Tegelijkertijd realiseert de commissie zich dat dit inherent is aan een duale opleiding, waarin immers een substantieel deel van de opleiding van de student in de praktijk plaatsvindt. Dit alles in overweging genomen is het oordeel van de commissie dat de opleiding een voldoende scoort op dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
365
F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Beschrijving De masteropleiding is in september 2003 gestart. Op het moment waarop het zelfstudierapport is geschreven zijn er, zo is in de zelfevaluatie te lezen, nog onvoldoende evaluaties om te kunnen vaststellen of de geprogrammeerde studielast van de opleiding voldoende overeenkomt met de gerealiseerde studielast en of deze evenwichtig is verdeeld over het programma. De opleiding geeft aan dat het onderwijs van het eerste semester wel mondeling met alle docenten en studenten is geëvalueerd. Uit deze evaluaties kwam naar voren dat het programma te zwaar was. De studiedruk is daarom in het tweede semester verlicht. Ook was er overlap in het programma. De opleiding geeft aan dit in de toekomst door beter overleg tussen docenten te voorkomen. In het gesprek met de commissie vertellen studenten unaniem dat de duale master Dramaturgie een intensieve en zware opleiding is. Alumni bevestigen dat beeld tegenover de commissie. Allen hebben twee jaar over de opleiding gedaan (programmering is 90 ECTS-studiepunten). Zij geven aan dat zij tijdens het eerste studiejaar nauwelijks aan het schrijven van hun scriptie toekwamen, omdat het programma erg vol was. Ook doen studenten langer over de scriptie dan gepland. Oordeel Op basis van het zelfstudierapport en gesprekken met studenten en alumni concludeert de commissie dat het voor studenten in de praktijk niet goed mogelijk is de scriptie op tijd af te ronden. Hoewel het leerwerktraject op papier goed is afgebakend (zie F6), constateert de commissie dat het in de praktijk anders is. Volgens de commissie wordt het afronden van de scriptie extra lastig omdat het in praktijk na het leerwerktraject valt. De meeste studenten missen dan de motivatie. Bovendien zijn veel studenten na die periode al in de praktijk aan de slag. De commissie raadt de opleiding aan vast te houden aan de geplande volgorde van eerst de scriptie en dan het leerwerktraject en een oplossing te zoeken die dit in praktijk haalbaar maakt. De commissie constateert dat de opleiding de knelpunten met de studeerbaarheid tijdig signaleert en daarvoor naar oplossingen zoekt. De commissie verwacht daarom dat de opleiding maatregelen zal nemen om de uitloop van het programma te minimaliseren. Het oordeel van de commissie over dit facet is dat de opleiding voldoet aan eisen voor basiskwaliteit. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Beschrijving Zie het facultaire rapport voor de studievoorlichting en de algemene ingangseisen. Specifiek voor de duale master Dramaturgie geldt dat de opleiding toegankelijk is voor studenten met een bachelordiploma Theaterwetenschap; een bachelordiploma in één van de opleidingen binnen het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen met een minor 366
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Theaterwetenschap van 30 ECTS-studiepunten; een bachelordiploma Geesteswetenschap met een minor Theaterwetenschap van 30 ECTS-studiepunten en een aanzienlijke hoeveelheid culturele vakken, goedgekeurd door de examencommissie. Een student die over een ander bachelordiploma beschikt kan een verzoek tot toelating tot de master aan de examencommissie voorleggen. In verband met het beperkte aantal leerwerkplaatsen vindt er een strenge selectie plaats. De selectiecommissie bestaat uit leden van de leerstoelgroep Theaterwetenschap en het beroepenveld en vindt plaats op basis van de volgende vier criteria: (1) een cijferlijst van de behaalde tentamens in de bacheloropleiding in de Theaterwetenschap of van een vergelijkbare opleiding, met een gemiddelde van ten minste een 7,5 voor de vakspecifieke onderdelen daarvan; (2) een overzicht van het studietempo; (3) een synopsis van een eigen voorstelling in conceptvorm (maximaal 3.000 woorden); (4) een doordachte motivering van de kandidaat voor deze opleiding met een inhoudelijk voorstel voor de studieplanning in de masterfase (maximaal 1.500 woorden). De ingangseisen en selectieprocedure zijn vastgelegd in de onderwijs- en examenregeling Dramaturgie. Gezien de strenge selectie verwacht de opleiding dat er geen problemen zijn tussen de aansluiting van de masteropleiding op de vooropleiding van de studenten. In het gesprek met de commissie geven docenten aan tot nu toe tevreden te zijn over het selectieproces. De duale master Dramaturgie is in september 2003 voor het eerst gegeven. De instroomcijfers van de masteropleidingen van de Universiteit voor Amsterdam leren dat in 2003 vier studenten zijn ingestroomd en in 2004 drie studenten. De commissie heeft van studenten en alumni geen klachten vernomen over de aansluiting van de masteropleiding bij hun kwalificaties. Oordeel De commissie stelt vast dat de toegangseisen passend zijn voor de opleiding. De selectie van studenten wordt volgens de commissie op adequate wijze uitgevoerd. De commissie vindt dat de kwantiteit van de instroom: vier studenten in het eerste jaar en vier studenten in het tweede jaar, ondanks het specialistische karakter van de master, toch zeer beperkt. De commissie is van mening dat het eerder beschreven onderwijsprogramma (zie F4, F5 en F6) aansluit bij de kwalificaties van de instromende studenten. Dit wordt bevestigd door het ontbreken van klachten van studenten over de aansluiting. Over de voorlichting ten aanzien van de opleiding en de loopbaanperspectieven heeft de commissie geen informatie ontvangen die erop duidt dat deze niet zou voldoen. Zij gaat er daarom vanuit dat deze adequaat en realistisch is. Dit alles in overweging nemende is de commissie van oordeel dat dit facet voldoende is. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
367
F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
De duale master Dramaturgie omvat 90 ECTS-studiepunten, waarvan er 30 zijn gereserveerd voor de leerwerkperiode in het tweede jaar. Een ECTS-studiepunt staat gelijk aan 28 uur studeren. Oordeel Het programma voldoet aan de formele eisen voor accreditering. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Beschrijving In het zelfstudierapport omschrijft de opleiding het didactisch concept als lopend van traditioneel universitair onderwijs via gestructureerde zelfwerkzaamheid tot begeleiding op maat. Alle masterstudenten Dramaturgie volgen inleidende colleges, bijvoorbeeld in het eerste blok van de module Het dramaturgisch concept. In de modules wordt verder van studenten verwacht dat zij presentaties geven, discussiëren, schriftelijke opdrachten uitvoeren en contact leggen met studenten regie- en theaterwetenschap. In het eerste semester volgen de studenten twee modules samen met studenten van andere masteropleidingen. In het tweede semester bepaalt de student voor een groot deel de eigen leerroute en concentreert hij of zij zich op de scriptie en een eigen praktijkproject. De opleiding meldt dat beide regelmatig worden besproken met medestudenten. Daarnaast kiest iedere student een mentor uit het werkveld. De opleiding legt uit dat de student daardoor met één been in de universiteit en met één been in de praktijk staat. In het derde semester vindt de leerwerkperiode plaats. De dagelijkse verantwoordelijkheid voor de begeleiding ligt dan bij de begeleider op de werkplek: de dramaturg en/of regisseur van het theatergezelschap met wie de student in een meester-gezelrelatie samenwerkt. De student staat nu met beide benen in de professionele praktijk en wordt door de opleiding alleen op afstand gevolgd. Uit de zelfevaluatie blijkt dat het scriptiereglement van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen als richtlijn dient voor het schrijven, begeleiden en beoordelen van de masterscripties. De kwaliteit van de scriptie wordt verder gewaarborgd door de docent die als (hoofd)begeleider van de scriptie optreedt en door de tweede lezer. De laatste wordt in elk geval zowel in het beginstadium (goedkeuring werkplan) als bij de beoordeling geraadpleegd, maar kan ook tussentijds een rol spelen, bijvoorbeeld door het inbrengen van specifieke expertise. Het praktijkproject (bijdragen aan het maken van een voorstelling) is onderdeel van de afstudeerscriptie en wordt begeleid door docenten van de regieopleiding van de Theaterschool van Amsterdam. Docenten van de universiteit zijn hier in tweede instantie bij betrokken, conform het belang van de functies van de regisseur en de dramaturg in het werkproces. De evaluatie van het project vindt plaats met alle betrokkenen, zoals dat gebruikelijk is in het theater. In de scriptie evalueert de student het concept en het werkproces van het praktijkproject. 368
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De kwaliteit van de leerwerkplaats wordt volgens de opleiding gewaarborgd doordat de student en de docenten zorgvuldig een toneelgezelschap of theater kiezen waar de student zal kunnen floreren. Afspraken over de leerwerkplaats worden vastgelegd in een standaardovereenkomst. De student stelt aan de hand van de dramaturgie van de voorstelling voor de regieopleiding een plan voor de leerwerkplaats op. In het verslag moet de student zijn dramaturgische visie plaatsen in een historische dan wel theoretische context. Het verslag bestaat uit een reflectie op de toepassing van die visie in de theaterpraktijk en wordt tevens opgenomen in de scriptie. Oordeel De commissie constateert dat de duale master Dramaturgie aangeeft dat zij voor haar duale programma een traditioneel universitair didactisch concept hanteert. Wat dat betreft is het opmerkelijk dat de opleiding het begrip ‘zelfwerkzaamheid’ hanteert in plaats van de term ‘zelfstandigheid’. Het ‘lerend werken’ en het ‘werkend leren’ vormt volgens de commissie een kenmerk van deze duale master. De commissie is van oordeel dat het didactisch concept voldoende aansluit bij de doelstellingen van de opleiding en voldoende aanwezig is in de vormgeving van het programma, de inrichting van het leerproces en de keuze voor werkvormen. De garanties die zijn ingevoerd om de kwaliteit van de masterscriptie te waarborgen, zoals het scriptiereglement, voldoen. Op basis van overzichten in het zelfstudierapport constateert de commissie dat de verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere studieactiviteiten passen bij een duale masteropleiding. De commissie oordeelt dat de afstemming tussen vorm en inhoud van het programma voldoende is. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Beschrijving Het zelfstudierapport zet uiteen dat toetsing en beoordeling op verschillende momenten en manieren plaatsvinden. Allereerst door middel van schriftelijke werkstukken. Studenten schrijven een dramaturgisch concept, een scriptie en een onderzoeksverslag. Daarnaast houden zij een interview met een theatermaker voor een publiek van zeventig eerstejaarsstudenten dat na afloop door de docent wordt geëvalueerd en beoordeeld op zaken als voorbereiding, inhoudelijke kwaliteit, helderheid van de vraagstellingen en interviewtechniek. Verder presenteren de studenten regelmatig analyses, leesverslagen en concepten. De opleiding legt in de zelfevaluatie uit dat het overkoepelende leerdoel van de leerwerkperiode het toepassen van de theoretische en historische kennis in de dramaturgische praktijk is. Iedere student formuleert daarnaast eigen leerdoelen aan het begin van de leerwerkperiode. De begeleiding vindt maandelijks via een individueel gesprek plaats. De verworven inzichten over het eigen functioneren vormen een noodzakelijk onderdeel van het verslag van de student over de leerwerkperiode. De resultaten van het werk van de studenten worden besproken in individuele beoordelingsgesprekken. Daarnaast vinden groepsdiscussies plaats waarbij de studenten kritisch reflecteren op elkaars werk. Deze discussies resulteren overigens niet in een beoordeling in de vorm van bijvoorbeeld een cijfer. QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
369
De commissie heeft van de studenten geen klachten vernomen over de toetsing en beoordeling. De examencommissie Kunst- en cultuurwetenschappen ziet toe op de naleving van de eisen en regels die gelden voor de opleidingen van het onderwijsinstituut Kunst- en cultuurwetenschappen waaronder de duale master Dramaturgie valt. De examencommissie vergadert ten minste vijf maal per jaar. Oordeel De commissie constateert een variatie in toetsvormen die samenhangen met de leerdoelen en de werkvormen van de diverse onderwijsonderdelen. Een voorbeeld is de afstudeerscriptie waarin, naast het onderzoeksverslag, ruimte is voor inhoudelijke, procesmatige en persoonlijke reflectie op het praktijkproject, de leerwerkperiode en de eigen ontwikkeling van de student zoals begeleidt in de tutorials gedurende de hele opleiding. De commissie heeft geen klachten van studenten vernomen over de toetsing en beoordeling, ook niet met betrekking tot de feedback en de consistentie. De commissie is daarom van oordeel dat de duale master Dramaturgie de wijzen van toetsen, beoordelen en examineren adequaat hanteert en voldoende laat aansluiten bij de eindtermen. De commissie vindt dat de organisatie van de toetsing voldoende is. Zij heeft de examencommissie gesproken en stelt vast dat deze naar behoren functioneert. De commissie oordeelt dat de opleiding aan alle criteria behorend bij dit facet in voldoende mate voldoet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Programma voor de duale masteropleiding Dramaturgie luidt: voldoende.
11.2.3. Inzet van personeel Beschrijving Het grootste deel van het personeel dat de opleiding verzorgt is verbonden aan de leerstoelgroep Theaterwetenschap. Het zelfstudierapport van de bachelor- en masteropleiding Theaterwetenschap geeft aan dat deze leerstoelgroep in een overgangsfase verkeert. De beperkte financiële ruimte van de faculteit maakte dat ‘knelpunten’ in het onderwijs tot voor kort alleen tijdelijk konden worden opgelost. Recent heeft de faculteit een aantal maatregelen genomen die moeten leiden tot een duidelijke vernieuwing en verjonging van het personeelsbestand. Dit proces is nog niet voltooid en heeft bovendien vertraging opgelopen door het vroegtijdige vertrek van de nieuw aangestelde hoogleraar. Concreet gaat het om de volgende maatregelen om de leerstoelgroep te versterken: • • • 370
het aanstellen van een hoogleraar voor 1,0 fte ter vervanging van de huidige hoogleraar die in oktober 2004 met emeritaat gaat (de nieuw benoemde hoogleraar vertrekt in de loop van het visitatieproces); de promotie van 1,0 ud tot 1,0 ud; het aanstellen van 1 ud voor 0,5 fte; QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
• •
het aanstellen van 1 ud voor 0,7 fte; uitbreiding van de secretariële ondersteuning tot 0,5 fte.
Op korte termijn zal één ud uit dienst treden. Het is de verwachting dat deze plek per september 2005 opgevuld zal kunnen worden met een nieuwe medewerker. F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Zie hiervoor ook het facultaire rapport. Beschrijving Zoals onder 2.3 Inzet van personeel beschreven, bevindt de leerstoelgroep die de duale master Dramaturgie verzorgt, zich in een overgangsfase. Er wordt voorzien in vier nieuwe stafleden, te weten één hoogleraar ter vervanging van de huidige hoogleraar die met emeritaat gaat en drie ud’s, deels als uitbreiding van de vaste staf en deels ter vervanging. De opleiding hanteert als uitgangspunt dat het onderwijs wordt verzorgd door docenten met een onderzoeksaanstelling die hun onderzoek bovendien in het onderwijs verwerken. De zittende stafleden doen dat volgens de opleiding reeds rond de specialisaties (recente) theatergeschiedenis, publiek- en receptieonderzoek, dramaturgie en postmoderne theatertheorie. Voor de docenten die geen onderzoekstaak hebben, geldt dat zij allen zijn aangesteld vanwege hun kwaliteiten op het gebied van het onderwijs in de theaterpraktijk. In gesprek met de commissie bevestigen studenten dat zij in het onderwijs teksten van eigen docenten lezen en bespreken. Oordeel Omdat de leerstoelgroep Theaterwetenschap zich op het moment van visitatie qua personele bezetting in een overgangsfase bevindt, is de bijdrage die docenten leveren aan de ontwikkeling van hun vakgebied voor de commissie lastig te beoordelen. Wel constateert de commissie dat de opleiding als uitgangspunt hanteert dat het onderwijs verzorgd wordt door docenten die als onderzoeker een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van hun vakgebied. Dat de opleiding dit streven waarmaakt, blijkt uit de betrokkenheid van de zittende stafleden bij onderzoek naar (recente) theatergeschiedenis, publiek- en receptieonderzoek, dramaturgie en postmoderne theatertheorie en de bevestiging van studenten dat onderzoek van docenten in het onderwijs aan bod komt. De inschakeling van praktijk- en gastdocenten past volgens de commissie bij het karakter van een duale opleiding zoals de masteropleiding Dramaturgie. De commissie concludeert dat de opleiding aan de eisen voor wetenschappelijk onderzoek voldoet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Beschrijving Zie hiervoor ook het facultaire rapport.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
371
Volgens het zelfstudierapport is het streven van de opleiding dat het onderwijs van de duale master Dramaturgie verzorgd wordt door één hoogleraar, één ud, drie ud’s, drie docenten en één gastdocent. De beschrijving onder het kopje 2.3 Inzet van personeel leert dat de personele situatie van de leerstoelgroep zich in een overgangsituatie bevindt. Er komen vier nieuwe stafleden bij, deels ter uitbreiding van de vaste staf en deels ter vervanging. In de loop van het visitatieproces is gebleken dat de nieuw aangestelde hoogleraar de opleiding weer heeft verlaten. In antwoord op vragen van de commissie geven docenten aan dat het faculteitsbestuur zich gecommitteerd heeft aan verbetering van (kwantitatieve) personeelsinzet voor de opleiding Dramaturgie (en Theaterwetenschap). Op het moment van visitatie wordt de personele bezetting door de docenten als redelijk omschreven vanwege de inzet van tijdelijk personeel. Oordeel Omdat de leerstoelgroep Theaterwetenschap zich op het moment van visitatie qua personele bezetting in een overgangsfase bevindt, is de situatie voor de commissie lastig te beoordelen. Gezien de reeds genomen maatregelen inclusief de inschakeling van tijdelijk personeel, de geplande maatregelen en de lage studentenaantallen (respectievelijk vier en drie), heeft de commissie ondanks het onverwachte vertrek van de nieuwe hoogleraar het vertrouwen dat de opleiding voldoende personeel blijft inzetten om het programma met de gewenste kwaliteit te verzorgen. Ten slotte merkt de commissie op dat de snelle personele wisselingen (zoals het plotselinge vertrek van de nieuw benoemde hoogleraar) kenmerkend zijn voor het beroepenveld. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Beschrijving Zie ook het facultaire rapport en de inleiding bij 2.3 Inzet van personeel. De inhoudelijke specialisaties van de zittende docenten zijn als volgt: Toneel schrijven en educatie; Lichtontwerp en management; Repetitieprocessen; Toeschouwers, kijkprocessen. Er is een gastdocent aangetrokken vanwege zijn kwaliteiten als docent Digitale vormgeving. In de zelfstudie geeft de opleiding aan dat didactische kwaliteiten van docenten in de aanstellingsprocedure zwaar worden meegewogen. Voor zittende stafleden zijn er scholingscursussen. Het gaat daarbij met name om het leren omgaan met ICT-voorzieningen zoals Blackboard en de Digitale bibliotheek. Wanneer onderwijsevaluaties problemen laten zien in het didactisch functioneren van docenten, wordt dit bijvoorbeeld in functioneringsgesprekken aan de orde gesteld. In gesprek met de commissie geven alumni aan dat het inschakelen van praktijkdramaturgen voor het onderwijs (zie F7) niet altijd succesvol is. Zij hebben soms te weinig tijd voor de persoonlijke begeleiding van studenten. Alumni hebben de docenten van de opleiding wel als zeer enthousiast ervaren.
372
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel De commissie heeft het huidige beleid inzake de benoeming, bijscholing en evaluatie van de didactische kwaliteiten van de docenten bestudeerd en is van mening dat die de didactische kwaliteiten voldoende waarborgt. De commissie heeft de specialisaties van de docenten gerelateerd aan het onderwijsprogramma en is van mening dat de inhoudelijke expertise van de docenten aansluit bij de leerdoelen van de individuele modules en daarmee in overeenstemming is met de doelstellingen en eindtermen van de opleiding. De commissie heeft geen klachten vernomen van studenten over de didactische kwaliteit van docenten. Een aandachtspunt voor de opleiding vindt de commissie het bewaken van de kwaliteit van de begeleiding van studenten in de praktijkprojecten en de leerwerkperiode. De commissie oordeelt dat de kwaliteit van het personeel voldoende is. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Inzet van personeel voor de duale masteropleiding Dramaturgie luidt: voldoende.
11.2.4. Voorzieningen F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Beschrijving Zie het facultaire rapport voor een beschrijving van de ICT-voorzieningen, de bibliotheek en de outillering van de onderwijsruimten. In tegenstelling tot enkele andere opleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen is de duale master Dramaturgie samen met de bachelor- en masteropleiding Theaterwetenschap gehuisvest in een eigen gebouw dat ook de eigen bibliotheek onderdak biedt. De opleiding heeft daar tevens de beschikking over een eigen theater. De opleiding noemt de omgeving waar ze gevestigd is een sterk punt: Amsterdam is in Nederland een belangrijke cultuurstad. Het Theater Instituut Nederland, waarmee nauwe banden bestaan, is eveneens nabij gevestigd. Volgens het zelfstudierapport zijn de audiovisuele en ICT-voorzieningen de laatste jaren verbeterd. Desondanks constateert de opleiding dat met name in de algemene collegeruimten nog te vaak sprake is van haperende dan wel niet aanwezige en/of slecht opgestelde apparatuur. Daarnaast moeten nieuwe medewerkers soms (te) lang wachten op goede voorzieningen. De bibliotheek Theaterwetenschap functioneert volgens het zelfstudierapport goed en heeft complementaire afspraken met de bibliotheken van het Theater Instituut Nederland en de Theaterschool. De voorzieningen van het Universiteitstheater worden in het zelfstudierapport als voldoende betiteld.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
373
In gesprek met de commissie geven studenten aan dat de kleinschaligheid van de master en de beschikking over een eigen theater reden is waarom zij voor de master Dramaturgie aan de Universiteit van Amsterdam hebben gekozen. Oordeel De commissie is zeer positief over de eigen huisvesting van de opleiding die ertoe bijdraagt dat studenten onderling en studenten en docenten elkaar ontmoeten en waar tevens de bibliotheek en het universiteitstheater zijn gehuisvest. De commissie waardeert de kwaliteit van de eigen collectie van de bibliotheek en de samenwerking met verwante vakbibliotheken. De audiovisuele en ICT-voorzieningen zijn volgens de commissie adequaat en toereikend. Uitgesproken positief is de commissie over de aanwezigheid van een eigen theater. De commissie meent dat de materiële voorzieningen goed toereikend zijn om het onderwijsprogramma te verzorgen. Master: Het oordeel van de commissie over dit facet is goed. F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Beschrijving Met ingang van 1 mei 2004 heeft de Faculteit der Geesteswetenschappen de onderwijsvoorziening aan studenten gedecentraliseerd. Voor de studenten Dramaturgie betekent dit dat zij voor informatie en onderwijsadministratie terechtkunnen bij het onderwijsinstituut Kunst en cultuurwetenschappen. Via het gecentraliseerde facultaire studievoortgangsysteem ISIS worden studenten op de hoogte gehouden van hun vorderingen. Zij ontvangen een sms of een email wanneer er een resultaat in ISIS is geregistreerd. Via Studieweb kunnen de studenten hun studieresultaten inzien. Eens per jaar krijgen zij een overzicht van de resultaten thuis gestuurd. Zie voor meer informatie het facultaire rapport. De opleiding legt in haar zelfevaluatie uit op welke wijze de studiebegeleiding is vormgegeven. De studiebegeleiding begint bij de selectieprocedure en het daaropvolgende intakegesprek waarin een individueel studiepad met de student wordt besproken. Tijdens de studie vindt begeleiding plaats in de tutorials (zie ook F6) en tijdens de scriptie waarin de kennis en ervaringen van het praktijkproject en de leerwerkperiode geïntegreerd worden (zie ook F11). In de tutorials worden alle keuzemogelijkheden voor leerwerkplaatsen aan de studenten voorgelegd. Tijdens de leerwerkperiode verschuift de dagelijkse begeleiding naar de werkgever: de dramaturg en/of regisseur van een professioneel theatergezelschap. De mastercoördinator onderhoudt regelmatig contact met zowel de begeleider als met de student en volgt het verloop van de leerwerkplaatsen nauwgezet. In gesprek met de commissie geven de alumni aan dat de docenten zeer enthousiast waren. De alumni relateerden dat aan het nieuwe karakter van de opleiding. Oordeel De commissie constateert dat studenten via het standaard studievoortgangsregistratiesysteem ISIS geïnformeerd worden over de studievoortgang. Ook in de studiebegeleiding wordt aandacht aan studievoortgang besteed. De commissie waardeert de individuele aandacht voor de voortgang en invulling van het studietraject. Zij stelt vast dat studenten en docenten intensief 374
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
contact hebben en docenten makkelijk toegankelijk te zijn voor studenten. Ten aanzien van de voorlichting/informatievoorziening heeft de commissie vernomen dat de docenten de studenten individueel voorlichten over keuze- en vervolgmogelijkheden. De commissie is dan ook van oordeel dat de opleiding voldoet aan de criteria voor dit facet. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Voorzieningen voor de duale masteropleiding Dramaturgie luidt: voldoende.
11.2.5. Interne kwaliteitszorg F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Beschrijving Op het gebied van kwaliteitszorg zijn veel procedures en streefdoelen op facultair niveau vastgelegd, zie daarvoor het facultaire rapport. De faculteit heeft de uitvoering van de evaluaties bij de opleidingsinstituten belegd. De duale master Dramaturgie is in 2003-2004 van start gegaan. Op het moment van de visitatie is nog niet het hele traject van evaluaties doorlopen. Wel is het onderwijs na het eerste semester mondeling met alle docenten en studenten geëvalueerd. Oordeel De commissie vindt dat de facultaire interne kwaliteitszorg voldoende waarborgen biedt voor periodieke evaluatie van het onderwijs. Tevens zijn er op facultair niveau streefdoelen voor de kwaliteit van het onderwijs vastgelegd. De opleiding heeft het eerste semester mondeling geëvalueerd. Gezien de recente start maakt de commissie hieruit op dat de opleiding daadwerkelijk bereid is om te evalueren. Voor dit moment is de commissie van oordeel dat de opleiding in beginsel voldoet aan de vereisten voor dit facet. Gezien de ondernomen stappen heeft de commissie het vertrouwen dat de opleiding naast de reeds uitgevoerde mondelinge evaluaties, haar voornemens rondom het uitvoeren van periodieke evaluaties conform het facultaire beleid zal realiseren. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Beschrijving In voorgaande jaren hebben de uitkomsten van onderwijsevaluaties tot aanpassingen in het onderwijsprogramma geleid. Zo is er in 1996 nog een aanzienlijke herstructurering van het toenmalige onderwijsprogramma (van de doctoraalstudie) doorgevoerd op basis van een invenQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
375
tarisatie en evaluatie door een speciaal daarvoor in het leven geroepen commissie van stafleden en studenten. In de periode daarna zijn met name de invoering van de major-minorstructuur en aansluitend de bachelor-masterstructuur aanleiding voor programmatische veranderingen in het onderwijs. Bij deze herprogrammeringen zijn de onderwijsevaluaties wel betrokken, maar waren ondergeschikt omdat de veranderingen door andere motieven werden ingegeven. In 2002 heeft de opleidingscommissie de decaan op de hoogte gesteld van de zorgwekkende personele situatie. Dit heeft geleid tot drastische wijzigingen van het personeelsbestand zoals beschreven in 2.3 Inzet van personeel. In het zelfstudierapport geeft de opleiding aan dat door wijzigingen in programmering en het personeelsbestand er iets minder aandacht is geweest voor kleinere knelpunten. Uit de eerste (mondelinge) evaluatie van het eerste semester van de duale master Dramaturgie is gebleken dat het programma te vol was en dat sommige onderdelen van het programma elkaar overlapten. Daarop heeft de opleiding de studiebelasting van het tweede semester verlicht. Tevens wordt er nu overleg tussen docenten over de inhoud van de diverse programmaonderdelen georganiseerd om overlap in de toekomst te voorkomen (zie F7). Oordeel De commissie constateert dat de opleiding maatregelen neemt wanneer zij knelpunten signaleert. Voorbeelden daarvan zijn het aantrekken van nieuw personeel (zie beschrijving 2.3 Inzet van personeel) en het aanpassen van de programmering van de duale master (zie F7). In gesprek met studenten en alumni heeft de commissie geconstateerd dat de genomen maatregelen in het laatste geval nog niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Concreet raadt de commissie de opleiding daarom met klem aan opnieuw te proberen de te hoge studielast verder terug te dringen. Gezien de bereidheid tot het treffen van concrete verbetermaatregelen in het verleden, heeft de commissie het vertrouwen dat de opleiding wederom nadere maatregelen zal nemen. Het oordeel van de commissie luidt daarom ‘voldoende’. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Beschrijving Volgens het zelfstudierapport zijn bij de interne kwaliteitszorg van de opleiding medewerkers (de leden van het docententeam), studenten (via de opleidingscommissie en informele, mondelinge evaluaties) en mensen uit het beroepenveld (als praktijkdocent lid van het docententeam en via de evaluatie van de leerwerkprojecten) betrokken. Het is de bedoeling om in de toekomst ook alumni bij de kwaliteitszorg te betrekken. De opleidingscommissie Dramaturgie maakt deel uit van de opleidingscommissie Theaterwetenschap. De opleidingscommissie Theaterwetenschap adviseert jaarlijks de decaan over de onderwijsprogramma’s in de vorm van de onderwijs- en examenregelingen, en geeft gevraagd en ongevraagd advies aan de decaan of de onderwijsdirecteur over andere onderwijsaangelegenheden. De voltallige studentengroep Dramaturgie overlegt regelmatig met de betrokken docenten waardoor specifieke problemen betreffende de duale master Dramaturgie snel gesignaleerd en aangepakt kunnen worden. Volgens het zelfstudierapport is dit sterke punt van 376
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
de interne kwaliteitszorg tevens een zwakte. De evaluatie is zeer open en direct aangezien de betrokken partijen elkaar goed kennen. Door de grote betrokkenheid bij het werk is een meer objectieve evaluatie soms lastig. De commissie heeft studentleden en docentleden van de opleidingscommissie gesproken. Zij heeft vernomen dat het soms niet makkelijk is om verbeteringen af te dwingen. Het belangrijkste wapenfeit van de opleidingscommissie van het afgelopen jaar is het verbeteren van de evaluaties. Oordeel De commissie constateert dat medewerkers, studenten, en het beroepenveld zijn betrokken bij de interne kwaliteitszorg. De opleidingscommissie is één van de manieren waarop de betrokkenheid van medewerkers en studenten bij de interne kwaliteitszorg vorm krijgt. Een tweede en derde manier zijn de evaluaties van de individuele modules en informeel contact. De contacten met de beroepspraktijk verlopen via de onderwijsevaluaties van de individuele modules en de leerwerktrajecten en via informele contacten. De commissie is van mening dat de informele lijnen goed functioneren, mede omdat de opleiding een kleine omvang heeft. De commissie waardeert het streven van de opleiding om in de toekomst ook de alumni bij de kwaliteitszorg te betrekken. De commissie heeft de opleidingscommissie gesproken en constateert dat zij adequaat en conform de wettelijke eisen functioneert. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende.
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Interne kwaliteitszorg voor de duale masteropleiding Dramaturgie luidt: voldoende.
11.2.6. Resultaten F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Beschrijving De duale masteropleiding Dramaturgie is voortgekomen uit de toegepaste variant van de doctoraalopleiding Theaterwetenschap en pas in het academisch jaar 2003-2004 van start gegaan. De opleiding geeft in de zelfstudie aan te verwachten dat de studenten – mede door hun uitgebreide kennismaking met de praktijk – in staat zullen zijn werk als dramaturg te vinden of in aanmerking te komen voor andere functies in de theaterwereld en het (hoger) onderwijs. In het gesprek met de alumni heeft de commissie vernomen dat, in tegenstelling tot de verwachting van de opleiding, nog niet alle studenten betaald werk hebben gevonden als dramaturg of in een aanverwante functie. Afgestudeerden werken tevens bij bijvoorbeeld een uitzendbureau of bij de kaartverkoop van een schouwburg, omdat hun werkzaamheden in de theaterwereld onvoldoende financiële inkomsten bracht.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
377
Oordeel De commissie heeft enkele recente scripties geselecteerd en bestudeerd. Zij is van oordeel dat de scripties zonder meer voldoende zijn. Zij tonen dat de studenten tijdens hun opleiding vertrouwd zijn gemaakt met hedendaagse theorievorming en kritische reflectie. De commissie vindt het positief dat deze scripties een synthese zijn van de verschillende onderdelen van het onderwijscurriculum. Zowel opdrachten voor andere cursusonderdelen als de ervaringen met het praktijkproject en de leerwerkperiode worden erin verwerkt en verdiept. Hierin schuilt een potentieel gevaar van hergebruiken van teksten. Uit de persoonlijke en volwassen toon van de studenten blijkt echter dat zij vooral getracht hebben het totaal van het geleerde tijdens de opleiding in de scriptie te laten culmineren. Dat is volgens de commissie goed gelukt. Van de gelezen scripties kan tevens worden gezegd dat ze beantwoorden aan de geldende academische normen. Beiden gaan uit van een duidelijke probleemstelling, kennen een heldere argumentatie die stoelt op methoden uit het betrokken vakgebied en stellen conclusies die gerelateerd worden aan de uitgangspunten. Eveneens werd gepast gebruikgemaakt van de nodige bibliografie en van de nieuwste publicaties in het studiedomein. Ten slotte constateert de commissie dat de opleiding voor de beoordeling van de scripties gebruikmaakt van heldere criteria. De commissie constateert dat de opleiding net van start is gegaan. Op basis van de huidige programmering, de kwaliteit van de bestudeerde scripties en de waarborgen in het scriptiereglement heeft de commissie vertrouwen in het niveau van de opleiding. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Beschrijving Omdat de duale masteropleiding Dramaturgie is voortgekomen uit de toegepaste variant van de doctoraalopleiding Theaterwetenschap en pas in het studiejaar 2003 van start is gegaan, zijn er op het moment dat het zelfstudierapport is geschreven geen KUO-gegevens over instroom en rendement beschikbaar, omdat er nog geen afgestudeerden van de duale master zijn. Op dat moment is het de verwachting van de opleiding dat de vier studenten die in september 2003 zijn ingestroomd hun opleiding in de loop van het studiejaar 2004-2005 met succes zullen voltooien. In het gesprek met alumni – dat een jaar na het verschijnen van het zelfstudierapport heeft plaatsgevonden – kan de commissie beluisteren dat in ieder geval drie van de vier studenten de opleiding daadwerkelijk hebben afgerond. Ten tijde van het schrijven van dit rapport heeft de opleiding laten weten dat alle vier studenten van de eerste lichting het programma inderdaad in twee jaar hebben afgerond. Oordeel Aangezien de masteropleiding Dramaturgie kort geleden van start is gegaan, kan de commissie het daadwerkelijk gerealiseerde rendement van de opleiding nog niet beoordelen. Zij is positief over het feit dat blijkens de meest recente gegevens alle vier studenten het masterprogramma binnen twee jaar hebben afgerond. Het onderwijsrendement voldoet hiermee aan de verwachting van de opleiding. Voor zover heeft de commissie vertrouwen in het onderwijsrendement van de opleiding. Het oordeel van de commissie over dit facet is voldoende. 378
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel op onderwerpniveau Op basis van de beoordelingen per facet concludeert de commissie dat het samenvattend oordeel op het niveau van het onderwerp Resultaten voor de duale masteropleiding Dramaturgie luidt: voldoende.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
379
Samenvatting oordelen Duale masteropleiding Dramaturgie: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen wo 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen wo 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende
Totaaloordeel Op grond van bovenstaande tabel en de inhoudelijke onderbouwing daarvan waaruit blijkt dat de duale masteropleiding op alle zes de onderwerpen een voldoende scoort, is de conclusie dat het totaaloordeel over de duale masteropleiding Dramaturgie voldoende is. Ze voldoet op alle facetten aan de basiskwaliteit.
380
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bijlagen
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
381
382
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bijlage A: Curricula vitae van de leden van de visitatiecommissie Arnout Balis (1952) Prof.dr. Arnout Balis is hoofddocent Kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit Brussel, België. Hij doceert schilderkunst en beeldende kunsten van de Middeleeuwen en de Moderne Tijden, met een focus op stijl, iconografie en techniek. Zijn bijzondere specialiteit is de Vlaamse schilderkunst van de 16e en de 17e eeuw, en meer in het bijzonder het werk van Rubens. Hij maakt deel uit van het redactiebureau van het Corpus Rubenianum Ludwig Burchard. Hij doceert eveneens aan de Universiteit Antwerpen alwaar hij betrokken is bij onderzoek op het gebied van Cultuur- en stadsgeschiedenis. René Boomkens (1954) (voorzitter) Prof.dr. René Boomkens is hoogleraar in de Sociale en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij heeft Filosofie gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. Hij heeft gedoceerd aan de Hogeschool van Amsterdam en de Haagse Hogeschool. Hij heeft onderzoek verricht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en de Rijksuniversiteit Groningen. Van 1998 tot 2002 was hij bijzonder hoogleraar popmuziek aan de Universiteit van Amsterdam. Sinds 2006 is hij lid van de Raad van Cultuur. Inge Geijteman (1981) Inge Geijteman studeert Algemene literatuurwetenschap aan de Universiteit Leiden. Daar heeft zij zitting genomen in diverse facultaire commissies, is zij vice-voorzitter geweest van de Faculteitsraad, en lid van de Universiteitsraad. In 2004-2005 was zij student-lid van het dagelijks bestuur van de Faculteit der Letteren. Momenteel is zij werkzaam op het faculteitsbureau. Naast Algemene literatuurwetenschap studeert zij ook Afrikanistiek en voor het scriptieonderzoek voor beide opleidingen heeft zij in Ghana vijf maanden veldwerk verricht. In december hoopt zij beide studies af te ronden. Cor Geljon (1937) Drs. Cor Geljon studeerde Nederlands en Theaterwetenschap aan de Universiteit Leiden. Hij was tot 2002 als vakdidacticus Nederlands en Culturele kunstzinnige vorming en onderzoeker literatuurdidactiek verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Sindsdien is hij als adviseur, bestuurslid en auteur betrokken bij verschillende projecten op het gebied van de cultuureducatie. Rik van Gorp (1935) Prof.dr. Rik van Gorp is emeritushoogleraar Literatuurwetenschap aan de Katholieke Universiteit te Leuven, België. Hij heeft er Germaanse Filologie en Thomistische Wijsbegeerte gestudeerd en doceerde in de Algemene en vergelijkende literatuurwetenschap aan de Katholieke Universiteit Leuven en de Katholieke Universiteit Brussel. Hij was tevens gastdocent aan de University of Pennsylvania en aan University College London. Zijn onderzoek richtte zich vooral op literaire terminologie, de studie van populaire genres (schelmenroman, gothic novel) en de vertaaltheorie. Hij was van 1998 tot 2004 lid van de Raad van Cultuur, van de Raad van de Kunsten en van het Vlaams Fonds voor de Letteren. Michiel Kunnen (1982) Michiel Kunnen studeerde Muziekwetenschap aan de Universiteit Utrecht. Hij maakte gedurende zijn opleiding deel uit van verschillende raden en besturen. Zo was hij lid van de Opleidingscommissie, was hij student-lid in het bestuur van het instituut Kunstgeschiedenis en QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
383
Muziekwetenschap en zat hij in de faculteitsraad Letteren. De afgelopen twee jaar was hij studentassessor in het bestuur van de Letterenfaculteit. Vanaf 2004 maakte hij deel uit van de Jury Docentenprijs en de Advies Commissie voor Kwaliteit van Onderwijs van de Universiteit Utrecht. In zijn opleiding richtte hij zich niet alleen op Muziekwetenschap, maar ook op Bestuurskunde, Filosofie en Geschiedenis. Isabella van Ophem (1974) Drs. Isabella van Ophem is als projectleider werkzaam bij QANU. Zij heeft Onderwijskunde gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. Zij heeft aan dezelfde universiteit vanaf 1998 diverse functies bekleed, onder meer op het gebied van kwaliteitszorg, docentenprofessionalisering, samenwerking tussen de Hogeschool en Universiteit van Amsterdam en als projectmedewerker bij het bestuurssecretariaat van het College van Bestuur. Vanuit de Universiteit van Amsterdam is zij gedetacheerd aan QANU. Willem van Os (1947) Dr. Willem van Os is coördinator van de taakgroep Onderwijsevaluatie & Kwaliteitszorg van het Onderwijscentrum van de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij studeerde Psychologie aan de Vrije Universiteit, en promoveerde in 1999 op een proefschrift over de bruikbaarheid en effectiviteit van studentenoordelen over het onderwijs. Naast onderwijsevaluatie en kwaliteitszorg houdt hij zich bezig met de problematiek rond toetsen en beoordelen. Momenteel verricht hij onderzoek naar de effecten van de invoering van een assessment voor instromende masterstudenten vanuit het hbo, en naar het nut en de kwaliteit van ranglijsten zoals die in de Keuzegids Hoger Onderwijs en de Elsevier Enquête. Evert van Uitert (1936) Prof.dr. Evert van Uitert is emeritushoogleraar Kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was voor en tijdens zijn kunsthistorische studie aan de Universiteit van Utrecht (1961-1967) werkzaam als leraar tekenen en kunstgeschiedenis in het middelbaar onderwijs en bij diverse hogere kunstopleidingen. Al tijdens zijn studie kwam hij in dienst van het Kunsthistorisch Instituut in Utrecht. Hij promoveerde in 1983 met lof aan de Universiteit van Amsterdam op een dissertatie met de titel Vincent van Gogh in creative competition. Four essays from Simiolus. In 1985 werd hij aan de UvA benoemd als hoogleraar kunstgeschiedenis van de nieuwste tijd. De laatste jaren voor zijn pensionering in 2001 was hij voorzitter van de Afdeling Kunst & Cultuur van de Faculteit Geesteswetenschappen (UvA). Hij schreef voor kranten, weekbladen, tijdschriften en catalogi en was jarenlang redactielid en auteur van Kunstschrift voortgekomen uit Openbaar Kunstbezit. William Uricchio (1952) Prof.dr. William Uricchio is hoogleraar Comparative Media Studies en directeur van Comparative Media Studies aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Cambridge, Verenigde Staten. Hij is eveneens hoogleraar Comperative Media History aan de Universiteit Utrecht en is als gasthoogleraar betrokken bij Stockholm University, de Freie Universität Berlin en Philips Universität Marburg. Hij heeft onderzoeksonderscheidingen ontvangen van Guggenheim, Fulbright, and Humboldt. Zijn onderzoek heeft betrekking op de transformatie van mediatechnologieën in culturele praktijken, in het bijzonder hun rol in de (re)constructie van representaties, kennis en publiek.
384
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Noël Vergunst (1969) Dr. Noël Vergunst is als projectleider werkzaam geweest bij QANU. Hij studeerde Politicologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. In 2004 promoveerde hij aan de Vrije Universiteit Amsterdam op een proefschrift over de invloed van politiek-economische systemen op het sociaal-economisch beleid. Als postdoc-onderzoeker aan dezelfde universiteit heeft hij onderzoek verricht naar de invloed van Europese integratie op de zelfstandigheid van staten. Sinds 1 mei 2006 werkt hij als adviseur kwaliteitszorg bij het IOWO aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Werend Vrijlandt (1978) Werend Vrijlandt, BA, heeft Muziekwetenschap gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. Tijdens zijn studie was hij lid van de Opleidingscommissie en functioneerde daarnaast als vice-voorzitter en voorzitter in de Facultaire Studentraad van Geesteswetenschappen. Hij liep stage bij Opera Rotterdam en spitste zijn scriptie toe op in het Nederlands vertaalde opera’s. Hij zingt in verschillende (semi-) professionele operaproducties en per 1 mei 2006 zet hij zijn studie voort. Liesbet van Zoonen (1959) (vice-voorzitter) Prof.dr. Liesbet van Zoonen is hoogleraar Media en populaire cultuur aan de Universiteit van Amsterdam, en voorzitter van de Afdeling Communicatiewetenschap aldaar. Ze is eveneens hoogleraar Mediastudies aan de Universiteit van Oslo. Haar werk heeft betrekking op de interactie tussen populaire cultuur, burgerschap en identiteit, waaronder genderidentiteit. Ze is onder andere lid van de Raad van Toezicht van het Nederlands Openlucht Museum in Arnhem.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
385
386
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bijlage B: Domeinspecifiek referentiekader Inleiding Dit referentiekader is bedoeld voor een breed spectrum aan opleidingen: de wetenschappelijke2 bachelor- en masteropleidingen aan de universiteiten in Nederland die in het kader van de visitatie Kunst en Cultuur beoordeeld worden. Opleidingen op gebied van Kunst en Cultuur gaan over de bestudering van een of meerdere verschijningsvormen van kunsten, zoals binnen de literatuur, journalistiek, beeldkunsten, muziek, film, televisie, theater, nieuwe media en de relaties hiertussen. De bestudering van kunsten is multi- of interdisciplinair van aard en maakt gebruik van meer dan één van de volgende perspectieven: historisch perspectief, esthetisch perspectief, filosofisch perspectief (vraagstukken van ethische, methodologische en wetenschapsfilosofische aard), maatschappijwetenschappelijk perspectief (vraagstukken van politieke, juridische, economische en sociale aard) en organisatorisch perspectief (de productie, distributie en consumptie van de brede waaier van kunst- en cultuuruitingen). Onder deze visitatie vallen de opleidingen met als primair aandachtspunt cultuur (zoals Algemene cultuurwetenschappen, Antieke cultuur, Cultureel erfgoed, Cultuurbeleid); opleidingen met kunst als studieobject (zoals Kunstgeschiedenis, Kunstwetenschappen, Kunstbeleid en management); opleidingen gericht op media en cultuur (zoals Media en cultuur, Media en journalistiek) alsmede opleidingen gericht op één of meer specifieke media in relatie tot cultuur (zoals Film- en televisiewetenschap, Theaterwetenschap, Literatuurwetenschap, Muziekwetenschap). Dit spectrum is breed, omdat: • • • • • •
sommige opleidingen zich uitstrekken over de algemene gebieden van kunst en cultuur en andere zich concentreren op een bepaalde praktijk zoals literatuur, film, muziek, journalistiek, theater, televisie, nieuwe media; sommige opleidingen een significante historische component bevatten, terwijl andere eigentijdse ontwikkelingen benadrukken; opleidingen aan zeer diverse aspecten van kunst en cultuur aandacht besteden, zoals management- en beleidstoepassingen, sociaal gebruik en/of symbolische, esthetische of affectieve mogelijkheden; praktische of technische aspecten; sommige opleidingen zich concentreren op specifieke media en/of culturele en esthetische systemen (bijvoorbeeld, drukmedia, film, televisie, radio, populaire muziek of nieuwe vormen van digitale communicatie); sommige opleidingen vormen van materiële cultuur en dagelijkse culturele praktijken (bijvoorbeeld populaire culturele vormen en praktijken; culturele instellingen zoals galerijen, musea en theaters; uitgeverij) onderzoeken; sommige opleidingen zich hoofdzakelijk concentreren op professionele praktijken en hun bijbehorende creatieve, zakelijke, intellectuele en/of technische vaardigheden, terwijl andere geen rechtstreekse relatie bieden met de media of culturele praktijk.
Met wetenschappelijk wordt hier bedoeld onderzoeksgebonden en gericht op kennisvermeerdering en –ontwikkeling. 2
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
387
Er is gekozen voor een referentiekader dat niet prescriptief van aard is, maar veel ruimte geeft aan opleidingen om naar de aard van het object van studie dat centraal staat en naar de aard van de invalshoek die zij gekozen hebben, eigen keuzes te maken en accenten te leggen. Het QANUreferentiekader vraagt van de opleidingen om bij die keuzes heldere doelstellingen te formuleren, en te onderbouwen dat aan de NVAO-criteria voor niveau en oriëntatie wordt voldaan. Bij de vormgeving van dit referentiekader is gebruikgemaakt van referentiekaders van de Qualitity Assurance Agency3 uit Groot-Brittannië. De tekst is verder gebaseerd op de Dublin-descriptoren en de algemene wetenschappelijke kwalificaties zoals ze in de richtlijnen van QANU zijn opgenomen. Ten slotte is gebruikgemaakt van het visitatierapport Letteren uit 19984 en de voorbereidende tekst die vanuit de facultaire visitatiecoördinatoren is opgesteld5. Dit referentiekader biedt daarvan een domeinspecifieke uitwerking. Het referentiekader is vastgesteld door de visitatiecommissie Kunst en cultuur en wordt voor de bezoeken aan de opleidingen aangeboden. Het referentiekader definieert welke eisen worden gesteld aan de doelstellingen van de opleidingen, met name aan de domeinspecifieke eindtermen en kwalificaties. Vervolgens gaat het referentiekader in op de domeinspecifieke eisen aan de inrichting en inhoud van het programma. Doelstellingen, eindtermen/kwalificaties, programma van de opleidingen Zoals eerder aangegeven is het spectrum aan opleidingen dat in de visitatie Kunst en Cultuur beoordeeld wordt breed. Verschillende aspecten komen met wisselende accenten aan de orde in deze opleidingen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
cultuurkunde literatuurwetenschap kunstgeschiedenis filosofie theater-, film- en/of televisiewetenschap, dramaturgie muziekwetenschap sociologie en/of psychologie wetenschapsbeoefening en bijbehorende onderzoeksvaardigheden algemene wetenschappelijke vorming
Opleidingen leggen verschillende accenten en hanteren bijpassende doelstellingen. De algemene opleidingen kunst- en cultuurwetenschappen bestuderen kunst en cultuur in een brede zin, veelal vanuit een interdisciplinaire benadering waarin opleidingen een bepaalde keuze maken voor bijvoorbeeld een meer historische, maatschappelijke of economische invalshoek. Bestudering van een of meer verschillende kunstdisciplines, zoals literatuurwetenschap, muziekwetenschap, televisiewetenschap, theaterwetenschap, dramaturgie, journalistiek en Subject benchmark statement Communication, media, film and cultural studies; Subject benchmark statement History of art, architecture and design; Subject benchmark statement Art and design; Subject benchmark statement Music, Subject benchmark statement Dance, drama and performance, The Quality Assurance Agency for Higher Education 2002. 4 Visitatie Letteren, Utrecht: VSNU, 1998. 5 D.d. 13 februari 2004. 3
388
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
media kan een onderdeel vormen. Vrouwenstudies bestudeert vanuit culturele, maar ook sociale, economische en politieke invalshoeken op academische wijze processen van in- en buitensluiting van vrouwen en sekseverhoudingen in verschillende contexten. Opleidingen op het gebied van museumstudies/conservator bieden inzicht in de geschiedenis en theorievorming van het verzamelen, handelen en presenteren van kunst, kennis van materialen en technieken en van theorievorming rondom conserveren en restaureren. De opleidingen kunstgeschiedenis bestuderen de productie, circulatie en receptie van betekenissen en waarden in de geschiedenis van de kunsten. Zij onderzoeken de manier waarop deze zijn overgebracht door artefacten en de manier waarop deze artefacten werkelijk zijn gebruikt. Studenten richten zich enerzijds op materiële verschijningen van artefacten en anderzijds op de bestudering van immateriële, abstracte of generalistische studieonderwerpen. De opleidingen literatuurwetenschap leiden studenten op tot breed georiënteerde letterkundigen met kennis van literatuur in al haar aspecten. Opleidingen bieden inzicht in actuele internationale literatuurwetenschappelijke vraagstukken, literatuurgeschiedenis en literatuurtheorie in internationaal perspectief en in relatie tot theorieën uit (enkele) verwante disciplines als taalkunde, cultuurwetenschap, cultuurgeschiedenis. Daarnaast biedt de opleiding bekendheid met plaats en waarde van literaire teksten en van de literaire cultuur in de huidige samenleving en/of in relatie tot verschillende media. Kunst- en cultuuropleidingen met betrekking tot een meer specifiek object (media, journalistiek, film, theater, dramaturgie, tv en muziek) richten zich op de sociale, culturele, politieke, economische en/of esthetische aspecten van het object van studie. Deze opleidingen bieden vanuit een culturele invalshoek, inzicht in ofwel een breed scala aan objecten op het gebied van media en kunsten dan wel meer specialistisch inzicht in bepaalde media. De opleidingen maken naast methoden die zijn ontwikkeld binnen het vakgebied ook gebruik van methoden, kennis en inzichten uit hulpdisciplines als sociologie, geschiedenis, psychologie en filosofie. De opleidingen muziekwetenschap bestuderen op academische wijze de westerse en/of niet westerse muziek en haar context. Centraal staan historische, culturele, wetenschappelijke en technische perspectieven waarmee repertoires, creatie, betekenis, overdracht en ontvangst bestudeerd worden. Opleidingen bieden studenten kennis en inzicht in de geschiedenis van de muziek, de theoretische muziekwetenschap en muziektheorie en -terminologie en toepassing daarvan. Dit alles heeft implicaties voor de omschreven eindtermen/kwalificaties en het programma van de verschillende categorieën van opleidingen. De hieronder omschreven doelstellingen, eindtermen/kwalificaties en het programma moeten daarom in dit licht gelezen worden. A. Doelstelling en aard van de opleidingen De bachelor- en masteropleidingen die in de visitatie Kunst en Cultuur worden beoordeeld, hebben als doel studenten op te leiden tot een elementair (bachelor), dan wel specialistischer (master) wetenschappelijk niveau op het gebied van het object van de studie. Daarnaast bereiden ze studenten voor op een maatschappelijke loopbaan waarbij de kennis en vaardigheden die binnen de studie verworven zijn, van nut kunnen zijn. Dit verwijst niet zozeer naar een bepaalde beroepsactiviteit, als wel naar wat de samenleving in de eerste plaats verwacht van bachelors en masters van de opleidingen die in de visitatie Kunst en Cultuur worden beoorQANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
389
deeld. Dit betekent dat zowel het wetenschappelijk niveau als de maatschappelijke relevantie worden gegarandeerd. Actuele ontwikkelingen binnen het vakgebied krijgen voldoende aandacht in de opleiding. Voor de bacheloropleiding geldt tevens dat de student zodanig wordt opgeleid dat hij gekwalificeerd is voor een masteropleiding. Voor de masteropleiding geldt dat de student zodanig wordt opgeleid dat hij kan worden toegelaten tot een opleiding die voorbereidt op een promotie. De commissie verwacht van de bachelor- en masteropleidingen die in het kader van de visitatie Kunst en Cultuur beoordeeld worden, dat zij tot doel hebben: a. kennis van en inzicht te bieden in algemene kunst- en cultuurwetenschappelijke theorievorming en methoden; b. kennis van en inzicht te bieden in specifieke verdieping ten aanzien van het vakgebied en object van studie; c. kennis van en inzicht te bieden in (actuele) vraagstukken in het vakgebied en dat de student hiertoe een beargumenteerd standpunt kan bepalen; d. bekendheid met enkele wezenlijke gebieden van lopend onderzoek in het object van studie; e. dat de student concepten en waarden op het gebied van studie kan hanteren en onderscheiden en debatten op dat gebied kan aangaan, inclusief de bewustheid dat kennis beperkingen kent; f. de nadruk te leggen op de waarde van de wetenschappelijke benadering, van inzicht in theorie en methodologie, en van een optiek van relativiteit van interpretaties; g. een kader te bieden waarbinnen de student probleemgericht leert omgaan met de theorie en de verworven kennis, en het verworven inzicht op een wetenschappelijke manier leert toe te passen, ook op bronnen op het betreffende wetenschapsgebied; h. integratie van de verschillende disciplines bij multi- en interdisciplinaire opleidingen te bevorderen; i. een evenwicht te bieden tussen breedte en diepte van kennis. De bacheloropleiding biedt een algemene en brede basisopleiding en leidt op tot een elementair academisch niveau. De masteropleiding biedt specialisatie en verdieping per vakgebied. Bij de masteropleiding is het ook denkbaar dat de specialisatie en verdieping meerdere vakgebieden bestrijkt, dit heeft dan gevolgen voor de mate van diepgang. B. Eindtermen en kwalificaties bacheloropleiding Studenten die een bachelor hebben afgerond in een van de opleidingen die in het kader van de visitatie Kunst en Cultuur beoordeeld worden, beschikken over de volgende domeinspecifieke kennis en vaardigheden. Opleidingen kunnen naar de aard van het object van studie dat centraal staat en naar de aard van de invalshoek die zij gekozen hebben, keuzes maken en accenten leggen. Kennis • Beheersing van de grondbeginselen van de kerndisciplines van de betreffende studie en een algemeen inzicht in de methodologie in de bestudeerde discipline(s); • verdiepte kennis van een deelgebied van de betreffende studie; 390
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
•
kennis van wetenschapsfilosofische achtergronden van het wetenschappelijk onderzoek op het bestudeerde terrein.
Vaardigheden • Goede taalvaardigheid in het Nederlands, zowel lezen als schrijven, luisteren, spreken en interpreteren; • in staat zijn om relevante wetenschappelijke teksten te lezen, deze te analyseren en te interpreteren en daarover een standpunt verdedigen, eventueel in een andere taal; • effectief gebruik kunnen maken van naslagwerken op het betreffende vakgebied en ICTbronnen (in verband met life long learning) kunnen raadplegen; • beheersing van de gangbare onderzoeksmethoden en -technieken van de betreffende (sub)discipline, de meeste passief, sommige actief (gegevens verzamelen, interpreteren en analyseren). Voor dit laatste kan een goede beheersing van het Engels van belang zijn; • gegevens (historische, literatuur-, cultuur-, muziek-, televisie-, film-, theaterwetenschappelijk en/of van gekozen hulpdisciplines) op een elementair academisch niveau kunnen verzamelen, analyseren, vergelijken, kritisch toetsen en hiervan op een heldere wijze schriftelijk en mondeling verslag kunnen doen. Afstemming op het afnemend veld De opleiding kan aantonen dat zij de eindkwalificaties heeft afgestemd op de verwachtingen van het afnemend veld. De commissie is zich bewust van het feit dat het afnemend veld divers is. Zij verwacht echter dat de opleiding zich bewust is van het afnemend veld en op dit vlak een verantwoordelijkheid voelt. Bachelorafgestudeerden beschikken over voldoende van de genoemde vaardigheden om beroepen of functies te kunnen vervullen waarvoor een elementaire wetenschappelijke bacheloropleiding op het gebied van opleidingen die in de visitatie Kunst en Cultuur beoordeeld worden, vereist of dienstig is. Academische vaardigheden en attitude Bachelorafgestudeerden zijn in staat: • zich op het gebied van het object van de studie een oordeel te vormen mede gebaseerd op het afwegen van relevante sociaal-maatschappelijke, wetenschappelijke of ethische aspecten; • tot reflectie op eigen verantwoordelijkheid. C. Eindtermen en kwalificaties masteropleiding De masteropleiding bouwt wat betreft kennis en vaardigheden voort op de bacheloropleiding. Onderstaande eindtermen zijn van toepassing afhankelijk van de keuze voor een of meerdere specialismen in de masteropleiding. Studenten die een master hebben afgerond in een van de opleidingen die in het kader van de visitatie Kunst en Cultuur worden beoordeeld, zullen over de volgende kennis en vaardigheden te beschikken. Opleidingen kunnen naar de aard van het object van studie dat centraal staat en naar de aard van de invalshoek die zij gekozen hebben, keuzes maken en accenten leggen.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
391
Kennis • Kennis van en het vermogen tot actieve deelname aan de wetenschappelijke activiteiten van de discipline, in het bijzonder op het gebied van de gevolgde specialisatie. Dit impliceert voldoende kennis en inzicht voor het zelfstandig opzetten en uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek; • grondige kennis van en inzicht in de belangrijkste theorieën en de kernbegrippen, de onderzoeksmethoden en -technieken; • kennis van de complexiteit en diversiteit van het vakgebied en het vermogen om deze kennis bij de beoordeling van eigen en ander onderzoek toe te passen. Vaardigheden • In staat zijn deel te nemen aan een discussie met vakgenoten; zowel lezen als schrijven, luisteren, spreken en interpreteren is daarvoor noodzakelijk; • actieve beheersing van de onderzoeksmethoden en -technieken van het betreffende vakgebied, zodat de student onder begeleiding zelfstandig onderzoek kan uitvoeren; • gegevens (historische, literatuur-, cultuur-, muziek-, televisie-, film-, theaterwetenschappelijk en/of van gekozen hulpdisciplines) op een diepgaand academisch niveau kunnen analyseren, vergelijken, kritisch toetsen en hiervan op een heldere wijze schriftelijk en mondeling verslag kunnen doen; • in staat zijn de kennis van de verschillende bestudeerde domeinen te integreren. Afstemming op het afnemend veld Afgestudeerden beschikken over voldoende van de genoemde vaardigheden om zelfstandig beroepen of functies te kunnen vervullen op academisch niveau – zogenaamde academische beroepen – waarvoor een wetenschappelijke masteropleiding op het gebied van opleidingen die in de visitatie Kunst en Cultuur beoordeeld worden, vereist of dienstig is. Onder academische beroepen worden beroepen verstaan waarin duurzame kennisontwikkeling, -verwerving of -verwerking, onzekerheid (er wordt langdurig gewerkt aan iets waarvan niet alleen de uitkomst onbekend is, maar waarvan ook onzeker is of er wel iets uitkomt dat echt standhoudt) en verantwoordelijkheid samengaan6. Academische vaardigheden en attitude Masterafgestudeerden zijn in staat: • zich op het gebied van het object van de studie een oordeel te vormen op grond van onvolledige of beperkte informatie, daarbij rekening houdend met relevante sociaal-maatschappelijke, wetenschappelijke of ethische aspecten; • tot reflectie op ethische, historische, methodologische en sociaal-psychologische aspecten van de wetenschap die zich richt op het object van de studie. D. Inhoud/programma bacheloropleiding In het programma van de bacheloropleiding kunnen afhankelijk van de aard van de opleiding een of meerdere domeinen (cultuurkunde, geschiedenis, literatuurwetenschap, kunst, media) aan bod komen. Tussen de deeldomeinen die aan bod komen komt voldoende synergie tot stand. In de multi- of interdisciplinaire bachelors krijgt de integratie van disciplines aandacht. De student beschikt niet alleen over voldoende en actuele kennis van de bovengenoemde 6
Kuipers, T.A.F., Universiteit en Hogeschool 40, 9-18, 1993.
392
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
domeinen. Hij verwerft tevens de nodige basisvaardigheden die hem zullen toelaten zelfstandig en kritisch met wetenschappelijke literatuur en met wetenschappelijk onderzoek om te gaan. Binnen het geheel van de opleiding is er voldoende aandacht voor academische vorming. Het verdient aanbeveling dat de studenten tijdens de bacheloropleiding reeds worden ingewijd in het analyseren van teksten, in het redigeren van wetenschappelijke teksten en in het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek. De bacheloropleiding wordt afgesloten met een integratieve, afsluitende opdracht, bijvoorbeeld een bachelorscriptie. E. Inhoud/programma masteropleiding In de masteropleiding specialiseert de student zich in een of meerdere domeinen. Het programma biedt ruimte voor grondige bestudering van methodologie en theorie en voor de samenstellende of ondersteunende disciplines. De deeldomeinen dienen op elkaar afgestemd te zijn, zodat de opleiding een samenhangend en coherent geheel is. In de multi- of interdisciplinaire opleidingen krijgt de integratie van de verschillende disciplines aandacht. In het programma van de masteropleiding is voldoende ruimte aanwezig voor de ontwikkeling van de specifieke onderzoeksvaardigheden, zodat een masterstudent in staat is een masterscriptie te schrijven op het gebied van het object van studie. De masteropleiding wordt afgesloten met een integratieve, afsluitende opdracht, bijvoorbeeld een masterscriptie. In de masteropleiding wordt bovendien aandacht geschonken aan de maatschappelijke inbedding van het vakgebied.
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
393
394
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bijlage C: Programma’s van de bezoeken van de visitatiecommissie Bezoekdata visitatiecommissie Installatievergadering 20 mei 2005 Universiteit Leiden 30 juni en 1 juli 2005 Radboud Universiteit 13, 14 en 15 september 2005 Universiteit Maastricht 26 en 27 september 2005 Universiteit Utrecht 10, 11, 12 en 13 oktober 2005 Universiteit van Tilburg 25 en 26 oktober 2005 Erasmus Universiteit Rotterdam 27 en 28 oktober 2005 Vrije Universiteit 7, 8 en 9 november 2005 Rijksuniversiteit Groningen 1 en 2 december 2005 Open Universiteit Nederland 6 en 7 december 2005 Universiteit van Amsterdam 15, 16 en 19, 20 december 2005 Slotvergadering 25 en 26 mei 2006 Aanvullende bezoeken met een delegatie van de commissie Universiteit Utrecht, masteropleiding Kunstbeleid en -management 24 januari 2006 Universiteit Leiden, masteropleiding Photographic Studies 13 februari 2006 Vrije Universiteit Amsterdam, masteropleiding Algemene cultuurwetenschappen 1 maart 2006 Radboud Universiteit, bacheloropleiding Taal- en cultuurstudies 21 maart 2006 Standaardprogramma bij twee opleidingen Dag 1 11.30-14.45
14.45-15.30 15.30-16.15 16.15-17.00 17.00 19.30 Dag 2 09:00-09.45 09.45-10.30 10.30-10.45 10.45-11.15 11.15-11.45 11.45-12.15 12.15-13.15 13.15-14.15 14.15-17.00 17.00-17.30
voorbereidende bijeenkomst van de beoordelingscommissie: bespreking van het zelfevaluatierapport van de te beoordelen opleidingen; bespreking van de afstudeeropdrachten van de te beoordelen opleidingen; bespreking vorig bezoek; inzien documenten. Inclusief lunch de opstellers van het zelfevaluatierapport, opleidingsdirecteur, medewerker kwaliteitszorg studenten Opleidingscommissies docenten Opleidingscommissies eventueel spreekuur diner voor commissieleden met CvB, decaan, opleidingsdirecteur en coördinator beoordeling Examencommissie(s) alumni pauze bachelorstudenten master- en doctoraalstudenten docenten lunch afsluitend gesprek met faculteitsbestuur en opleidingsdirecteur opstellen voorlopige bevindingen mondelinge rapportage voorlopig oordeel, afsluiting bezoek
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
395
Standaardprogramma bij vijf opleidingen Dag 1 09:00–12:00 12.00-13.00 13.00-13.45 13.45-14.30 14.30-15.15 14.30-15.15 15.30-16.15 16.15-16.45 16.45-17.30 19.30 Dag 2 09.00-09.30 09.30-10.00 10.00-10.45 11.00-11.30 11.30-12.00 12.00-12.45 12.45-13.45 13.45-14.45 14.45-17.00 17.00-17.30
voorbereidende bijeenkomst van de beoordelingscommissie: bespreking van het zelfevaluatierapport van de te beoordelen opleidingen; bespreking van de afstudeeropdrachten van de te beoordelen opleidingen; inzien documenten lunch opleidingsdirecteuren, medewerkers kwaliteitszorg, opstellers zelfevaluatierapporten, coördinatoren opleidingen studenten en docenten van de Opleidingscommissies Examencommissies parallel eventueel spreekuur pauze alumni masterstudenten en doctoraalstudenten master 3 docenten master 3 diner voor commissieleden met CvB, decaan, opleidingsdirecteur en coördinator bachelorstudenten bachelor 1 masterstudenten en doctoraalstudenten master 1 docenten bachelor 1 en master 1 Pauze bachelorstudenten bachelor 2 masterstudenten en doctoraalstudenten master 2 docenten bachelor en master 2 lunch afsluitend gesprek met faculteitsbestuur en opleidingsdirecteuren opstellen voorlopige bevindingen mondelinge rapportage voorlopig oordeel, afsluiting bezoek
Standaardprogramma bij zeven opleidingen Dag 1 11.30-14.45
14.45-15.30 15.30-16.15 16.15-17.00 17.00 19.30 Dag 2 09:00-09.45 09.45-10.30 10.30-10.45 10.45-11.15 11.15-11.45 11.45-12.15 12.15-13.15
396
voorbereidende bijeenkomst van de beoordelingscommissie: bespreking van het zelfevaluatierapport van de te beoordelen opleidingen; bespreking van de afstudeeropdrachten van de te beoordelen opleidingen; bespreking vorig bezoek; inzien documenten. Inclusief lunch De opstellers van het zelfevaluatierapport, opleidingsdirecteur, medewerker kwaliteitszorg studenten Opleidingscommissies docenten Opleidingscommissies eventueel spreekuur diner voor commissieleden met CvB, decaan, opleidingsdirecteur en coördinator beoordeling Examencommissies alumni pauze bachelorstudenten bachelor 1 master- en doctoraalstudenten master 1 docenten bachelor 1 en master 1 lunch
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
13.15-13.45 13.45-14.15 14.15-15.00 15.00-15.15 15.15-15.45 15.45-16.15 16.15-17.00
bachelorstudenten bachelor 2 master- en doctoraalstudenten master 2 docenten bachelor en master 2 pauze bachelorstudenten bachelor 3 master- en doctoraalstudenten master 3 docenten bachelor en master 3
19:00 Dag 3 09.30-10.00 10.00-10.45 10.45-11.00 11.00-12.00 12.00-13.00 13.00-16.00 16.00-17.00
diner voor commissieleden, nabespreking, voorlopige conclusies master- en doctoraalstudenten master 4 docenten master 4 pauze afsluitend gesprek met faculteitsbestuur en opleidingsdirecteur lunch opstellen voorlopige bevindingen mondelinge rapportage voorlopig oordeel, afsluiting bezoek
Standaardprogramma bij zestien opleidingen Dag 1 9.00-12.00
12.00-13.00 13.00-13.45 13.45-14.15 14.15-14.45 14.45-15.00 15.00-15.30 15.30-16.00 16.00-16.30 16.30-17.00 19.30 Dag 2 9.00-9.30 9.30-10.00 10.00-10.30 10.30-10.45 10.45-11.15 11.15-11.45 11.45-12.15 12.15-13.15 13.15-13.45 13.45-14.15 14.15-14.45
voorbereidende bijeenkomst van de beoordelingscommissie: bespreking van het zelfevaluatierapport van de te beoordelen opleidingen; bespreking van de afstudeeropdrachten van de te beoordelen opleidingen; bespreking vorig bezoek; inzien documenten lunch de opstellers van het zelfevaluatierapport, opleidingsdirecteur, medewerker kwaliteitszorg studenten Opleidingscommissie van 8 opleidingen (bij elkaar passende bachelors en masters) docenten Opleidingscommissie van 8 opleidingen (bij elkaar passende bachelors en masters) pauze studenten Opleidingscommissie van 8 opleidingen (bij elkaar passende bachelors en masters) docenten Opleidingscommissie van 8 opleidingen (bij elkaar passende bachelors en masters) Examencommissie van 8 opleidingen (bij elkaar passende bachelors en masters) Examencommissie van 8 opleidingen (bij elkaar passende bachelors en masters) diner voor commissieleden met CvB, decaan, opleidingsdirecteur en coördinator beoordeling. bachelorstudenten bachelor 1 master- en doctoraalstudenten master 1 docenten bachelor 1 en master 1 pauze bachelorstudenten bachelor 2 master- en doctoraalstudenten master 2 docenten bachelor 2 en master 2 lunch bachelorstudenten bachelor 3 master- en doctoraalstudenten master 3 docenten bachelor en master 3
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
397
14.45-15.00 15.00-15.30 15.30-16.00 16.00-16.15 16.15-16.45 16.45-17.15 17.15-17.45
pauze master- en doctoraalstudenten master 4 docenten master 4 pauze alumni van 5 opleidingen (in elkaars verlengde liggende bachelors en masters) alumni van 5 opleidingen (in elkaars verlengde liggende bachelors en masters) alumni van 6 opleidingen (in elkaars verlengde liggende bachelors en masters)
19.15 Dag 3 09.00-09.30 09.30-10.00 10.00-10.30 10.30-10.45 10.45-11.15 11.15-11.45 11.45-12.15 12.15-13.15 13.15-13.45 13.45-14.15 14.15-14.45 14.45-15.00 15.00-15.30 15.30-16.00 16.00-16.30 16.30-17.00 17.00-17.30
diner voor commissieleden, nabespreking, voorlopige conclusies
19.15 Dag 4 09.00-09.30 09.30-10.00 10.00-10.15 10.15-10.45 10.45-11.15 11.15- 11.30 11.30-12.30 12.30-13.30 13.30-16.30 16.30-17.00
diner voor commissieleden, nabespreking, voorlopige conclusies
398
bachelorstudenten bachelor 5 master- en doctoraalstudenten master 5 docenten bachelor 5 en master 5 pauze master- en doctoraalstudenten master 6 docenten master 6 master- en doctoraalstudenten master 8 lunch docenten master 8 master- en doctoraalstudenten master 9 docenten master 9 pauze master- en doctoraalstudenten master 10 docenten master 10 master- en doctoraalstudenten master 11 docenten master 11 spreekuur
bachelorstudenten bachelor 12 docenten bachelor 12 pauze master- en doctoraalstudenten master 13 docenten master 13 pauze / voorbereiding afsluitend gesprek afsluitend gesprek met faculteitsbestuur en onderwijsdirecteuren lunch opstellen voorlopige bevindingen mondelinge rapportage voorlopig oordeel, afsluiting bezoek
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bijlage D: Lijst met afkortingen A-deel ALW ASN BaMa BSA CB CEFR CROHO COO ECTS fte hbo HL ICLON ICT IOWO ISIS+ KUO MUB NT2 NVAO NWO OC&W OCASYS OER OUNL PhD QAA QANU R&O RU RUG SAO TISVU ud UFO uhd UL UM UOCG UTN UU UvA VLIR VSNU VU(A) vwo wo
Algemeen deel van het rapport, voor alle opleidingen in het cluster Kunst en Cultuur gelijk Algemene Literatuurwetenschappen Academisch Schrijfcentrum Nijmegen Bachelor-master(stelsel) Bindend Studieadvies Centrale Universiteitsbibliotheek Common European Framework of Reference for Languages Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs Computer Ondersteund Onderwijs European Credit Transfer System Full-Time Equivalence Hoger Beroepsonderwijs Hoogleraar Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Nascholing (UU) Informatie- en Communicatietechnologie Adviseurs voor onderwijs, beleid en organisatie (RU) Systeem voor studievoortgangsregistratie (VU/UL/RU) Kengetallen Universitair Onderwijs wet Modernisering Universitaire Bestuursstructuur Nederlands voor anderstaligen Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Ministerie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Automatische onderwijscatalogus (RUG) Onderwijs- en Examenreglement Open Universiteit Nederland Postgraduate research degree Quality Assurance Agency for Higher Education (UK) Quality Assurance Netherlands Universities Resultaat en Ontwikkeling Radboud Universiteit Rijksuniversiteit Groningen Studentactiverend Onderwijs Tentamen Informatiesysteem VU Universitair docent Universitair Functieordening Universitair hoofddocent Universiteit Leiden Universiteit Maastricht Universitair Onderwijscentrum Groningen Universitair Taal- en Communicatiecentrum Nijmegen Universiteit Utrecht Universiteit van Amsterdam Vlaamse Interuniversitaire Raad Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten Vrije Universiteit Amsterdam Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs Wetenschappelijk Onderwijs
QANU / Kunst en Cultuur, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
399