Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Het Boec van Sidrac Analyse van de Middelnederlandse vertaling
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in taal- en letterkunde (Nederlands-Engels) 2014-2015
Claire Weverbergh
Prof. Dr. Youri Desplenter
Dankwoord Dit werk kon slechts tot stand komen dankzij de steun en hulp van vele mensen. Bijzondere dank gaat uit naar mijn begeleider, Professor Youri Desplenter, voor het aanreiken van het onderwerp, de verzameling van informatie en het kritisch evalueren van de tekst. Speciale dank gaat uit naar de lezers voor hun tijd en hun voorstellen en opmerkingen. In alfabetische volgorde: Myriam Carlier, Emmelie Catelyn, Patrick Delescaut, Hanke, Anne Leemans, Paul Reynders, Sander Van der Harst en Robin Verdickt. Zonder hun hulp zou ik deze scriptie nooit hebben kunnen schrijven. Ten slotte bedank ik mijn ouders en vrienden hartelijk voor hun steun gedurende mijn twijfelmomenten.
2
Inhoudsopgave Dankwoord .............................................................................................................................................. 2 Inleiding ................................................................................................................................................... 5 Taalgebruik in het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant.................................................. 9 Literatuur in de volkstaal ..................................................................................................................... 9 Drietaligheid - diglossie ..................................................................................................................... 10 Literaire teksten ................................................................................................................................ 11 Ambtelijke documenten .................................................................................................................... 14 Religieuze en wetenschappelijke teksten ......................................................................................... 15 Middeleeuwse vertaaltheorie en –praktijk ........................................................................................... 17 Het Boec van Sidrac ............................................................................................................................... 20 Kaderverhaal en personages ............................................................................................................. 22 Vragen ............................................................................................................................................... 24 Bronnen ............................................................................................................................................. 25 Oorspronkelijke tekst ........................................................................................................................ 25 Vertalingen en invloed ...................................................................................................................... 26 De middeleeuwse moreel-didactische literatuur en de dialoogvorm .............................................. 27 De middeleeuwse artesliteratuur ..................................................................................................... 29 Proza en betrouwbaarheid ................................................................................................................ 30 De vertaling van het Boec van Sidrac .................................................................................................... 33 De gebruikte editie en facsimile ........................................................................................................ 33 De vertaaltechniek ............................................................................................................................ 35 De Middelnederlandse proloog..................................................................................................... 35 De vragen en antwoorden............................................................................................................. 36 a) Herstructurering ……………………………………………………………………………………………………………38 b) Weglatingen en versimpelingen .………………………………………………………………………………….38 .
c) Toevoegingen..……………………………………………………………………………………………………………….41 d) Afwijkende woordkeuzen ………………………………………………………………………………………………47 .
e) Expliciteringen………………………………………………………………………………………………………………. 48 .
f) Overdrijvingen………………………………………………………………………………………………………………..52 g) Leenworden, uitvindingen en parafrasen……………………………………………………………………….53 .
h) Zinsbouw en grammatica ……………………………………………………………………………………………...55 i) Vertaalfouten………………………………………………………………………………………………………………….57 3
De epiloog...................................................................................................................................... 59 Algemene tendensen ........................................................................................................................ 60 Besluit .................................................................................................................................................... 64 Referentielijst ........................................................................................................................................ 68 Bijlagen .................................................................................................................................................. 74 A.
Graafschap Vlaanderen en hertogdom Brabant ....................................................................... 74
B.
Overzicht van de handschriften met een Middelnederlandse Sidrac-tekst ............................. 75
C.
Overzicht van de handschriften met de Oudfranse Livre de Sidrac .......................................... 76
D.
Oudfranse en Middelnederlandse lijsten en respectieve nummering...................................... 78
E.
Afbeelding BnF fr. 1160, f.34 ..................................................................................................... 84
F.
Middelnederlandse proloog ...................................................................................................... 85
G.
Middelnederlandse epiloog....................................................................................................... 88
Aantal woorden: 25.724
4
Inleiding Uit het aantal overgeleverde handschriften en vertalingen blijkt dat Le Livre de Sidrac bij het middeleeuwse publiek erg geliefd was (Lie, 2006: 15). Het werk is niet alleen in Frankrijk in de smaak gevallen, maar ook in de Lage Landen, Engeland, Italië en Denemarken. In het begin van de veertiende eeuw zette een anonieme Antwerpse schrijver de tekst in het Middelnederlands over (Van Tol, 1936: xi). Het vermoedelijke succes van het werk kan gedeeltelijk verklaard worden door een uniek karakter zowel qua inhoud als qua vorm. Het Boec van Sidrac (hierna de Sidrac) behandelt een heleboel thema’s in verband met wetenschap, omgangsvormen en christelijke godsdienst (Lie, 2006: 9). Het is in een eenvoudige taal geschreven die, net zoals zijn inhoud, de leken moest bevallen. Daarnaast werd de Sidrac in proza geschreven, wat eigenaardig is voor een Middelnederlandse tekst. De meeste Middelnederlandse teksten werden tot de tweede helft van de veertiende eeuw in verzen samengesteld (Lie, 1994: 64). Het Boec van Sidrac heeft na de middeleeuwen weinig aandacht gekregen. Aan het einde van de negentiende eeuw werd het werk vooral bekritiseerd voor zijn onduidelijke volgorde waarin de uiteenlopende onderwerpen voorkomen. Jozef Van Tol had in 1936 wel zijn dissertatie over de tekst geschreven, maar daarna is het boek voor meer dan vijftig jaar blijven liggen. Het is vooral Orlanda Lie1 die in de jaren 1990 en 2000 belang opnieuw in het werk heeft gestald. Vandaag de dag wordt het werk beter gewaardeerd, maar het blijft onbekend en is nauwelijks bestudeerd. De editie van Van Tol is de enige die momenteel bestaat en omvat slechts één van de vijf overgeleverde handschriften, namelijk handschrift O. Er is ook momenteel geen studie van de vertaaltechnieken van de Middelnederlandse schrijver. Wie hij was, is nog steeds niet bekend. Volgens Van Tol (1936: xii-xiii) bevat handschrift O de meest nauwkeurige vertaling. Hij baseerde zijn studie echter voornamelijk op een vergelijking tussen de Middelnederlandse handschriften en niet specifiek met een Oudfranse brontekst. Het is trouwens nog niet bekend welk Oudfrans handschrift de Middelnederlandse vertaler in handen heeft gehad. Het onderzoek werd daarnaast ongetwijfeld ook geremd door het ontbreken van een (volledige) moderne editie. Wat de recente studies over de Middelnederlandse handschriften, hoofdzakelijk die van Lie, ons vooral hebben bijgebracht, concentreert zich op de inhoud en heeft betrekking op de artesliteratuur. Met deze studie hoop ik
1
Lie, O.S.H. (1994). ‘What is Truth? The Verse-Prose Debate in Medieval Dutch Literature.’ Queeste, 1, 34-65 ; Huizenga, H., Lie, O.S.H. & Veltman. L.M. (2002). Een wereld van kennis. Bloemlezing uit de Middelnederlandse artesliteratuur. Hilversum: uitgeverij Verloren ; Lie, O.S.H. (red.). (2006). Het boek van Sidrac. Een honderdtal vragen uit een middeleeuwse encyclopedie. Hilversum: Uitgeverij Verloren ; Lie, O.S.H. (2008). Kennis-maken: een bloemlezing uit de Middelnederlandse artesliteratuur. Amsterdam: Verloren.
5
een paar eerste elementen bij te brengen aan een tot nu toe ontbrekende discussie over de vertaling van het Boec van Sidrac. Van Tol (1936: ix) en Lie (2006: 6) beschrijven het Boec van Sidrac als een “vertaling”, maar geven hier geen argumenten voor. Middeleeuwse vertalers en auteurs hadden andere beschouwingen over het vertaalproces (Gerritsen, 1988: 190). Vandaag de dag onderscheidt men in de middeleeuwse literatuur de vertalingen van de bewerkingen en van de omwerkingen. Een nauwkeuriger onderzoek is nodig om te bepalen bij welke categorie de Middelnederlandse Sidrac behoort. In deze scriptie ga ik een antwoord hierop proberen te geven. Verder levert de studie van een vertaling nog meer merkwaardige informatie. Intertekstualiteit was inherent aan de middeleeuwse literatuur. De literaire tradities werden niet door taal- of landgrenzen beperkt. Het vertalen speelde een grote rol in de overlevering van kennis (Gerritsen, 1988: 184). Door een vertaling (of een bewerking) te bestuderen, binnen een kader van herschrijving, komen veranderingspatronen aan het licht. Ze helpen mogelijke verschillen tussen twee denkbeelden te leren kennen, tussen Frankrijk en Vlaanderen bijvoorbeeld. Het verschijnsel van receptie van een tekst kan ook zichtbaar worden aangezien een vertaler een geïntendeerd publiek voor ogen heeft als hij werkt. Daarom denken Brunel en Chevrel (1989:57) en Bassnett (1993: 148) dat niet alleen de relatie tussen de vertaling en de brontekst belangrijk is voor de analyse van vertalingen, maar vooral de relatie met het geïntendeerd publiek, de receptie. Volgens Van Tol (1936: lxviii) heeft het Boec van Sidrac het werk van Jan van Boendale beïnvloed en dan voornamelijk Der Lekenspiegel (ca. 1325). Sommige mediëvisten denken dat Boendale de Middelnederlandse vertaler is, maar dit is nog niet bewezen (Van Oostrom, 2013: 142). Vertalingen geven ook een bepaald beeld van hun vertaler weer. Er zijn nog discussies over zijn identiteit en sommige mediëvisten denken dat het Boendale was (Van Tol, 1936: xlii). De vertaaltechniek van de Middelnederlandse schrijver geeft aan hoe hij tegen de Oudfranse Sidrac aankeek, hoe hij hem interpreteerde en in welke mate hij hem apprecieerde. De proloog geeft bijvoorbeeld veel informatie over hoe hij met zijn eigen werk omging. Ten laatste zijn vertalingen een bijzondere bron voor de historische context waarin het werk werd geschreven. Ik ga deze benadering proberen toe te passen in mijn analyse. Het omgekeerd verschijnsel is ook bepalend: het ontstaansmilieu van een werk helpt een overzichtelijk beeld ervan te krijgen en werpt er een ander licht op. De context waarin een werk geschreven wordt, heeft altijd een zekere invloed op zijn ontwikkeling. Dit is zeker het geval voor het Boec van Sidrac dat, zoals duidelijk zal zijn, op één lijn zit met zijn tijd. Sommige elementen van het werk zijn representatief voor de literaire vooruitgang die toen in Antwerpen plaatsvond (Lie, 1994: 64). De samenstelling van handschriften is een andere bruikbare invalshoek om te bestuderen voor 6
welk publiek een tekst was bestemd en tot welk genre het behoorde (Wackers, 1994: 23-24). Handschriften geven ook een idee van de regio waarin bepaalde werken circuleerden. Het bestuderen van die aspecten is van belang om de middeleeuwse Nederlandse literatuur als geheel beter te begrijpen. In het geval van het Boec van Sidrac is het ook een interessante manier om de relaties tussen Frankrijk en de Lage Landen in de middeleeuwen te onderzoeken. Daarom ga ik mijn studie beginnen met een overzicht van het taalgebruik in Vlaanderen in de middeleeuwen. Het Frans speelde er toen een grote rol. Onze kennis van de productie en de receptie van Oudfranse literaire teksten in het zuiden van de Lage Landen is nog onvolledig (Van der Meulen, 2010: 4). Volgens Gerritsen (1988: 191) ligt de taak om de Middelnederlandse letterkunde (uit het zuiden van de Lage Landen) te onderzoeken bij de Belgische en Nederlandse romanisten, maar, als Franstalige en studente Nederlandse taal- en letterkunde, vond ik het bijzonder interessant om aan dit onderzoek bij te dragen. Het is een mooie gelegenheid om mijn kennis van de moedertaal en mijn achtergrond aan mijn studies te koppelen. Er ontbreekt nog een laatst kader, namelijk dat van het genre. Dit is wat moeilijker te bepalen voor de Sidrac en werd ook misschien minder bestudeerd, maar ik vind dat het dat nog interessanter maakt. Het boek kan vanuit verschillende invalshoeken gelezen worden. Het biedt een parallel voor het culturele leven van de (late) middeleeuwen dat complex en zeer verschillend van het onze was. De periode ligt aan de basis van onze huidige cultuur en is daarom een zeer interessant tijdperk. Boeken zoals de Sidrac helpen de mediëvisten een idee te krijgen van hoe het middeleeuwse leven en denkkader eruit zag. Door zijn veelzijdigheid is het werk moeilijk te classificeren en behoort het zowel tot de moreel-didactische als de artesliteratuur. Het lijkt qua sommige elementen ook op een encyclopedie en zijn dialoogvorm is zeer vast. Kortom, ik heb voor een veelzijdige benadering gekozen die perspectief biedt. Het belangrijkste deel van mijn werk is een studie van de Middelnederlandse vertaling van het Boec van Sidrac. Daarvoor besteed ik eerst aandacht aan de context waarin het werk werd samengesteld, namelijk het taalgebruik in Vlaanderen. De bedoeling hiervan is een beter beeld te krijgen van de eigenaardigheid van het werk. Er zijn nog zo veel onbekende elementen en onduidelijkheden rond het Boec van Sidrac. Hierna leg ik de keuzes die ik gemaakt heb om mijn benadering beperken. Het Boec van Sidrac werd vanuit het Oudfrans naar het Middelnederlands vertaald. De term ‘Middelnederlands’ verwijst naar “de taalfase van het Nederlands die ruwweg begrensd wordt door enerzijds het begin van de schriftelijke overlevering in de 12de eeuw (Sint Servaeslegende van Hendrik van Veldeke, ca. 1170) en anderzijds het doordringen van de renaissance rond 1500” (Algemeen Letterkundig Lexicon). Het Middelnederlands waas geen eenheidstaal, maar bestond het 7
uit verschillende dialecten. ‘Oudfrans’ verwijst naar de taal die in (Noord-)Frankrijk werd gesproken tussen de tiende en de veertiende eeuw (Lestringant & Zink, 2006: 9). Het tijdperk tussen de vijfde en de tiende eeuw wordt als een periode van ‘genesis’ beschouwd, aangezien de taal zich beetje bij beetje van het Latijn distantieerde. Een vertaling uit een Oudfranse prozatekst naar een Middelnederlandse prozatekst gebeurde maar zelden. De meeste vertalingen werden in verzen gemaakt. Dit is een van de bijzonderheden van de Sidrac. De samenstelling van de handschriften waarin de Sidrac voorkomt bespreek ik maar kort. Daarnaast, aangezien het Boec van Sidrac in Antwerpen werd geschreven, beperk ik mijn overzicht van het taalgebruik tot (een deel van) het zuiden van de Lage Landen: het hertogdom Brabant (hierna Brabant) en het graafschap Vlaanderen (hierna Vlaanderen). Dankzij zijn ligging speelde de regio een belangrijke rol in het overbrengen van de Middelfranse letterkunde naar de Middelnederlandse. Gedurende de middeleeuwen lag Antwerpen aan de grens tussen Brabant en Vlaanderen (zie bijlage A). De stad behoorde tot het hertogdom Brabant, maar tussen 1355 en 1406 stond Antwerpen onder Vlaams bestuur (Van Audenhove, 1976: 14). Ook kijk ik of er verschillen waren tussen de twee regio’s wat het taalgebruik en de literatuur betreft. De hoofdstukverdeling van deze scriptie is als volgt. Het eerste hoofdstuk is gewijd aan het taalgebruik in Brabant en Vlaanderen gedurende de middeleeuwen. Ik beschrijf de opkomst van de volkstaal in de literaire en non-literaire teksten. In het tweede hoofdstuk staan de vertalingen centraal en hun belang voor de middeleeuwse literatuur. In het volgende hoofdstuk beschrijf ik het Boec van Sidrac en leg uit om welke redenen dit een bijzondere tekst is. In het vierde hoofdstuk blijft de aandacht op de Sidrac gericht, of eerder op de vertaaltechnieken die de Middelnederlandse schrijver heeft gebruikt. Voor dit deel analyseer ik de proloog, de eerst honderd vragen en de epiloog. Ten slotte trek ik conclusies uit mijn analyse.
8
Taalgebruik in het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant Literatuur in de volkstaal Het heeft even geduurd, tenminste in West-Europa waar het Latijn eeuwenlang de (bijna) enige geschreven taal was, voordat ook in andere talen literaire teksten neergeschreven werden. De mondelinge literaire traditie in de volkstaal bestond al eeuwen. De volkstalen werden tot pas ca. 1200 bijna niet als geschreven taal gebruikt (Prevenier, 2005: 1-2). Gedurende de tweede helft van de twaalfde eeuw namen de volkstalen mettertijd in West-Europa de plaats van het Latijn in. In het zuiden van de Lage Landen werd eerst het Frans gekozen, zowel voor de literaire als de ambtelijke teksten, om het Latijn te vervangen. De voorkeur werd aan deze taal werd gegeven om haar prestige en omdat de taal toen in de mode was. De taal genoot ook internationale uitstraling in Europa en in het Nabije Oosten. Het is vooral vanaf de veertiende eeuw dat de Nederlandse literatuur zich op eigen kracht ontwikkeld heeft. Het ging eerst en vooral om vertalingen, voornamelijk uit het Latijn, maar mettertijd durfden de Middelnederlandse auteurs duidelijk meer. Vertalers distantieerden zich meer en meer van hun bron, niet alleen voor hun fictieve, maar ook voor hun non-fictieve werken. Al snel werden nieuwe, originele verhalen bedacht (Van Oostrom, 2013: 46). De periode vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw tot de veertiende eeuw was dus bepalend voor de vorming van wat nu Nederlandse literatuur wordt genoemd. Volgens Goossens (2000: 476) kan wat ervoor kwam moeilijk als een min of meer vast en volledig taal- en literatuurlandschap beschouwd worden. Alle dialecten in de documenten gebruikt, vallen onder de categorie Continentaalwestgermaans. Een ‘echte’ taalgrens tussen het Duits en het Nederlands dateert pas uit de zestiende eeuw en werd tot zelfs de twintigste eeuw aangepast. In de middeleeuwen waren de grenzen en zeker taalgrenzen niet vast. Literaire kringen waren niet per se afhankelijk van een taal, maar meer van een hof, of tenminste (een groep) opdrachtgevers. Wat gebeurde in de aangrenzende (taal-)gebieden, heeft sprake zeker een invloed gehad op de Nederlandse literatuur. Besamusca (1993: 172-173) gaat niet met Goossens eerst punt akkoord. Volgens hem was er al in de vroege middeleeuwen van een literatuur uit het noorden van de Lage Landen, , een Vlaamse en een Duitse. Hij geeft als voorbeelden het Roelantslied en de Renout van Montalbaen, epossen die gebaseerd zijn op Franse teksten. Deze teksten vertonen volgens hem duidelijke karakteristieken van een aparte literaire lijn (de mogelijkheid van een aparte literatuur in het zuiden van de Lage Landen die zich van de rest van de Middelnederlandse literatuur onderscheidt, wordt nog later verder besproken).
9
Drietaligheid - diglossie Aangezien het Boec van Sidrac in de streek van Antwerpen werd vertaald, heb ik besloten mijn analyse van het taalgebruik te beperken tot het zuiden van de Lage Landen, en meer bepaald tot het hertogdom Brabant en het graafschap Vlaanderen. Het taalgebruik van beide regio’s is moeilijk te bestuderen. Deskundigen zijn het niet met elkaar eens hoe het er precies uit zag. Hierna volgen twee belangrijke theorieën over de verhouding tussen het Latijn, het Frans en het Nederlands gedurende de late middeleeuwen. Voor Walter Prevenier (2005: 1, 8) waren het Brabantse hertogdom en het Vlaamse graafschap in de late middeleeuwen drietalig dankzij hun commerciële relaties met Franse steden. Vanaf de dertiende eeuw waren het Diets en het Waals de twee belangrijkste gesproken en geschreven talen, en het Latijn werd nog steeds als geschreven taal gebruikt, maar in mindere mate. Alle drie werden ze gezien als even efficiënt en sociaal aanvaard. Samengevat was het Latijn de taal van de clerici, het Frans die van het hof, en het Nederlands de taal van het volk. Langzaam maar zeker werd het Frans niet alleen de taal van de adel, maar ook die van de stedelijke elite en van de internationale koopleden. Het gebruik van het Frans was een merkteken van sociaal en politiek prestige, net zoals luxueuze huizen of dure juwelen. Het Frans was ook een prestigieuze taal voor officiële en ambtelijke teksten én voor de literatuur. Het Latijn bleef een belangrijke geschreven taal en het Nederlands de gesproken (moeder-)taal van de meeste mensen. Daarnaast werden de drie talen gebruikt in het onderwijs. In zijn studie over de scholen in het hertogdom Brabant in de middeleeuwen heeft Geert Van Boxelaer (2002: a.2) aangetoond dat de drie talen werden gebruikt. De meeste scholen waren Latijnse scholen, maar sommige kleine scholen - vooral in de omgeving van Antwerpen - werden ‘dietse’ of ‘waalse’ scholen genoemd. Volgens Walter Prevenier (2005: 7-10) is deze drietaligheid het resultaat van de interacties tussen de verschillende zenders en bestemmelingen. Elke sociale groep had haar specifieke noden en capaciteiten en gebruikte de taal die daarbij paste. Volgens Sleiderink (2010: 129-135) echter moet de keuze voor het Frans als culturele taal niet automatisch gezien worden als een onvoorwaardelijke verering van Frankrijk en van de Franse cultuur. Om het taalgebruik van het veertiende-eeuwse Brabant te beschrijven gebruikt hij het concept van diglossie. Hij definieert de term diglossie als ‘the phenomenon in a bilingual or multilingual society where the languages (or dialects) vary in function and status’ (Sleiderink, 2010: 130). Diglossie is nooit vast, maar past zich mettertijd aan. Elke verandering in macht – politiek, economisch, sociaal of cultureel – heeft een invloed op de diglossie. Sleiderink gebruikt het begrip om de evolutie van het taalgebruik vanaf het einde van de twaalfde eeuw tot de veertiende eeuw uit te leggen: van het Latijn naar de volkstaal, en binnen de volkstaal, van het Frans naar het Nederlands. Voor hem is er al in de twaalfde eeuw sprake van invloed vanuit het Franse taalgebied. Het is vooral 10
in de dertiende eeuw dat de hoven Franse dichters uitnodigden. Hertog Hendrik III van Brabant (†1261) verwelkomde bijvoorbeeld vaak Noord-Franse trouvères. Waarschijnlijk dichtte de hertog ook zelf. Franstalige teksten werden vertaald, met een paar aanpassingen. Plaatsnamen bijvoorbeeld werden voor het Brabantse publiek veranderd. (Sleiderink, 2004: 91) Daarnaast was het vermelden van een Franse bron, of het een reële was of niet, een teken van kwaliteit in de dertiende eeuw. Deze waardering van Franse teksten en literatuur was strijdig met het feit dat de Franse taal weinig bekend was. Daarom werden vele Franse teksten vertaald. Pas in de veertiende eeuw is het Nederlands dé literaire taal geworden (Sleiderink, 2010: 136-143).
Grotendeels zijn de twee hypothesen dus dezelfde. Voor Sleiderink en Prevenier was er sprake van een evolutie, van het Latijn naar de volkstaal en daarna binnen de volkstaal. Deze ontwikkeling werd volgens hem door de machtsveranderingen beïnvloed. Op een bepaald moment werden de drie talen tegelijkertijd gebruikt, maar in verschillende lagen van de bevolking.
Literaire teksten Het hof speelde een grote rol in de ontwikkeling van de literatuur in de middeleeuwen, zeker in Brabant en Holland2. Middeleeuwse schrijvers hingen van opdrachtgevers af voor hun verloning. Dit gaf opdrachtgevers wat macht over de inhoud, en mogelijk ook de vorm, van de teksten (Besamusca, 1991: 155). Zoals eerder gezegd was het Frans belangrijk voor de adel. Er zijn veel voorbeelden van figuren van het Vlaamse en het Brabantse hof die de Franse literatuur prezen. Laurette van de Elzas zou bijvoorbeeld verantwoordelijk zijn geweest voor de invoering van het gebruik van het Frans aan het Vlaamse hof in het midden van de twaalfde eeuw. Ze was de halfzus van Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen tussen 1168 en 1191. Rond 1169 vroeg Filips van de Elzas, op verzoek van zijn vrouw, werken aan Franse dichters voor een feest aan zijn hof. Een andere belangrijke vrouw voor de Franstalige literatuur was koningin Maria (1254-1321), echtgenote van Filips III van Frankrijk en afstammelinge van Hendrik III van Brabant. Ze kwam uit Leuven, maar was zeer francofiel. Ze was een beschermvrouw van de letteren. Onder het bestuur van een andere vrouw, Johanna van Constantinopel (1194-1244), gravin van Vlaanderen en van Henegouwen tussen 1205 en 1244, kwamen veel Vlaamse vertalingen aan tot stand. De gravin werd in haar kindertijd werd de gravin naar Parijs gestuurd en was later naar Vlaanderen teruggekomen. Beatrix, gravin van Vlaanderen tussen 1247 en 1251, ontving dichters uit Noord-Frankrijk. Gilbert de Berneville was een van hen (Collet, 2000: 101-5). Wat later promootten ook hertog Wenceslaus van Luxemburg (1337-1383) en
2
Door een gebrek aan data is het geval van Vlaanderen wat moeilijker te bestuderen; zie verder voor meer informatie.
11
hertogin Johanna van Brabant (1322-1406) Dietse, Franse en Duitse literatuur. De twee vorsten heersten over een gebied dat zich uitstrekte van het groothertogdom Luxemburg tot aan de Nederlandse provincie Noord-Brabant en dat de huidige provincies Luxemburg, Waals Brabant, Vlaams Brabant en Antwerpen omvatte. Ze bevorderden allebei de literatuur en lieten niet alleen dichters komen uit Frankrijk, maar ook uit het noorden van de Lage Landen en uit Duitsland (Sleiderink, 1993: 2). De invoering van het Nederlands als taal voor de literatuur gebeurde kort na de opkomst van het Frans. Het verschijnsel verspreidde zich van het zuiden naar het noorden (Goossens, 2000:21): waarschijnlijk begonnen aan het Vlaamse hof, tussen 1238 en 1244, onder gravin Johanna, daarna aan het Brabantse hof onder Jan I van Brabant (1267-1294) en vervolgens in Holland, onder Floris V (1266-1294). Volgens Prevenier (2005: 2-3) bestonden er voordien al literaire teksten in het Middelnederlands, maar waren die niet rechtstreeks verbonden aan het Vlaamse hof. Het Leven van Sint-Servaas bijvoorbeeld werd rond 1175 door Hendrik van Veldeke geschreven. Hendrik van Veldeke schreef voor Limburgse hoven. De productie van Middelnederlandse boeken steeg gedurende de eerste helft van de veertiende eeuw in grote mate. Tegelijkertijd ziet men een afname in de productie van religieuze en wetenschappelijke teksten in het Latijn. Voor de rest probeerden Vlaanderen en Brabant zich mettertijd te distantiëren van Frankrijk en wilden ze zelfstandiger worden, wat leidde tot strijd en ‘gallofobie’ (Sleiderink, 2010: 143). Al aan het einde van de veertiende eeuw verplaatste het Nederlandstalige literaire centrum zich naar het Hollandse hof (Besamusca, 1991: 155). Weliswaar speelde het hof als opdrachtgever een belangrijk rol in de ontwikkeling van de middeleeuwse literatuur, maar toch moet deze rol hier genuanceerd worden. Ten eerste was het mecenaat in de veertiende eeuw niet alleen voor het hof voorbehouden (Sleiderink, 2007: 559-561; Prevenier, 2005: 2-3); ook patriciërs en burgers bestelden literaire werken. Waarschijnlijk was hun interesse voor de literatuur niet zo verschillend van die van de aristocraten. Boendale schreef bijvoorbeeld ook voor de burgers, met het idee dat ze dezelfde voorkennis hadden als de adel. Ten tweede was er niet altijd een rechtstreeks verband tussen de taal van een tekst en de opdrachtgever ervan. Onder andere Pleij (1983: 233-237) geeft dat aan. Het gebeurde bijvoorbeeld dat een Franstalige opdrachtgever een tekst in het Nederlands vroeg. Inderdaad was het Vlaamse hof gericht op de adellijke en koninklijke literatuur in het Frans, maar er was binnen het hof ook sprake van een Nederlandstalige cultuurkring, edellieden die geen of weinig Frans verstonden. Opdrachtgevers en auteurs waren zich hier bewust van. Zo legde de bewerker van Floris ende Blancefloer uit dat hij zijn tekst ‘uten Walsche heeft ghedicht / Ende verstandelike in Dietsche bericht / Den ghenen diet Walsche niet en connen’ (Ed. Mak (n.22), vs. 25-27; met gewijzigde interpunctie). Ook Janssens 12
(2000: 121-122) vermeldt het feit dat een deel van het publiek binnen het Vlaamse hof het Frans niet genoeg beheerste om de zo geprezen Franse Arturliteratuur te kunnen lezen. Bovendien, wel is zeker dat de meeste middeleeuwse literatuur niet voor een bepaald publiek was bestemd, maar was multifunctioneel (Walter Prevenier,1994: 23). Hoewel het taalgebruik binnen Vlaanderen en dat binnen Brabant in de late middeleeuwen vergelijkbaar waren, waren ze niet helemaal gelijk. Het blijkt dat het Vlaamse hof meer gericht was op de Franse literatuur en op Frankrijk dan het Brabantse. Toch zijn veel teksten in het Middelnederlands in Vlaanderen ontstaan, omdat niet iedereen er Frans sprak (Besamusca, 1991: 156-162). Aangezien het hertogdom Brabant een deel van het Duitse rijk was, was de invloed van de Franse politiek geringer. Maar het zuiden van Brabant was Franstalig (Van Coolput-Storms, 2000: 41). In steden zoals Nijvel of Gembloers sprak men Frans.
Sleiderink (2007: 555) merkt op:
« Contrairement à ce qu’on peut observer durant la période antérieure, aucun texte français de la première moitié du XIVe siècle n’a, à notre connaissance, été rédigé pour un public brabançon. Ni à la cour, ni ailleurs. » De Brabantse literatuur bevatte geen teksten in het Oudfrans, maar bestond vooral uit vertalingen van ridderromans en kronieken uit het Oudfrans naar het Middelnederlands. Daarnaast, waren de Middelnederlandse vertalingen aanwezig in Brabantse manuscripten vooral vertalingen die buiten het hertogdom gemaakt werden. Ze kwamen uit Vlaanderen of soms uit Holland. Middelnederlandse auteurs dienden als bemiddelaars (Sleiderink, 2007: 551-554). In Brabant bleef het Latijn belangrijk (Goossens, 2000:21). In zijn werk De ruimte van het boek gebruikt Willaert de term ‘Lotharingen’ om over een gebied te spreken “dat zijn naam aan koning Lotharius II (regeerde 855-869) ontleent en dat zich uitstrekte van de Schelde tot aan de Rijn en van de Noordzee tot aan de Vogezen. Ook al bestond dit koninkrijk, later hertogdom, na 939 niet meer als een aparte politieke entiteit, toch is Lotharingen als herinnering en als ideaal nog eeuwenlang blijven voortleven” (2010: 12-13). Volgens deze verdeling behoorden het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant niet tot dezelfde middeleeuwse literaire tradities. Brabant was meer gericht op de Lag Landen en Duitsland, en Vlaanderen op Frankrijk. Ook volgens Gerritsen (1967: 28-29) was er sprake van een taalgrens binnen het gebied van het zuiden van de Lage Landen. Dit was ook zichtbaar in de literaire genres geprezen in beide gebieden (zie verder). Dankzij huwelijken en handelsakkoorden hadden de hoven van Vlaanderen, Brabant, Henegouwen en Noord-Frankrijk veel contacten met elkaar en dit bevorderde een literaire uitwisseling.
13
Ambtelijke documenten Het heeft niet lang geduurd voordat de volkstaal ook voor administratieve documenten gebruikt werd. Walter Prevenier (2005: 3-4) geeft een overzicht van het gebruik van de volkstaal in ambtelijke teksten. Opnieuw verspreidde het fenomeen zich in noordelijke richting. Het graafschap Henegouwen was de eerste provincie van het zuiden van de Lage Landen om het Frans te gebruiken in een handvest, meer bepaald in Chièvre in 1194. Het Brabantse hertogdom volgde pas in 1237. Het Nederlands verscheen in ambtelijke teksten rond dezelfde periode (Berteloot, 2000: 24). Het werd steeds meer voor teksten gebruikt die het beleid van een stad betroffen. De eerste handvesten in de volkstaal dateren uit de tweede helft van de dertiende eeuw en komen voornamelijk uit landelijke gemeenschappen. Maar Prevenier (2005: 3-4) merkt op dat grote steden zoals Brugge of Gent belangrijke branden hebben gekend die veel historische documenten hebben vernietigd. Dit zou een reden zijn waarom we in de steden weinig documenten in de volkstaal hebben gevonden. Ook sociale instellingen zoals ziekenhuizen of leprozenhuizen hebben snel de volkstaal in hun documenten gebruikt. Deze instituties namen veel leken in dienst, waaronder een meerderheid van vrouwen die vaak het Latijn niet beheersten. De keuze voor de volkstaal was hier waarschijnlijk een kwestie van efficiëntie. Er bestaan allerlei theorieën die de ontwikkeling van de ambtelijke teksten in de volkstaal kunnen uitleggen. De emancipatie van de steden en van de burgerlijke vorsten is er één van. Voor Warnar (2004: 119) is het vrij simpel: “bij de keuze voor de taal speelden nationalistische of politieke overwegingen geen rol. Het Nederlands is hier de taal van de auteurs, maar ook van de kopiisten en de lezers die buiten de academische sferen van professionele geleerdheid willen deelnemen aan de bevrijding van de laatmiddeleeuwse kenniseconomie.” Gedurende de twintigste eeuw werden allerlei redenen gegeven om de opkomst van de volkstaal als geschreven taal uit te leggen. Sommige onderzoekers zoals Merkel (1930: 9-18) en Arnould (1965: 85-112) dachten dat het niet beheersen van het Latijn bij de opdrachtgevers de belangrijkste reden was. Andere deskundigen, zoals Obreen (1935: 97), dachten dat het de geadresseerden waren die de taal niet kenden. De Meyer (1974: 3-9) gaf hier een heel andere reden voor: de volkstaal werd als schrijftaal gebruikt omdat het simpelweg kon. Stuk voor stuk beseften de middeleeuwse mensen dat ze in het bezit van een volkstaal waren die al voor zoveel andere taken diende en bovendien ook creatief was. Volgens haar ging dit bewustzijn gepaard met het laïciseringsproces dat in de dertiende eeuw plaatsvond. Het toegankelijk maken voor een groter publiek was voor haar zeker niet de reden waarom in Vlaanderen en Brabant voor het Frans werd gekozen. De meeste stedelingen kenden alleen maar het Vlaams en geen Frans. Gelre, dat veel contact met beide regio’s onderhield, stelde de oorkonden die voor hen bestemd waren in het Frans op. Verder dacht De Meyer dat de keuze voor de volkstaal bepaald werd door de 14
natuur van het document. Hoe belangrijker een document, zoals stukken uit de voluntaire rechtspraak bijvoorbeeld, hoe groter de kans dat het in het Latijn wordt geschreven. Het was een kwestie van prestige: elke stad gebruikte de taal die ze als prestigieus beschouwde. Zo schreven Vlaanderen en Brabant in het Frans, Holland in het Vlaams, Utrecht in de Hollandse schrijftaal en Deventer in de Utrechtse. Voor Arnould (1965, 111-112) was het ook een kwestie van gebrek aan woorden in de volkstaal. De Middelnederlandse woordenschat bevatte weinig officiële woorden. Vandaag de dag wordt er hierover nog veel gediscussieerd.
Religieuze en wetenschappelijke teksten Ook historische en wetenschappelijke teksten waren tot in de twaalfde en dertiende eeuw uitsluitend in het Latijn geschreven (Wackers, 1996: 13). Voor sommige onderzoekers was in dit geval de opkomst van een nieuwe sociale klasse, de leken, bepalend voor de keuze voor de volkstaal. De leken waren niet altijd meesters in het Latijn en in de klassieke oeuvres, en wilden toch toegang hebben tot literatuur en wetenschap. Dankzij werkstukken zoals Le Livre de Sidrac werden de Bijbel, de geschiedenis en het recht aan de leken aangeboden. Over het algemeen blijkt dat de Middelnederlandse overlevering uit het Latijn vooral teksten met bruikbare, morele en wereldlijke kennis bevat. Meer geleerde en religieuze Latijnse teksten waren tot de vijftiende eeuw weinig bekend en werden niet vaak vertaald. Dit contrasteert met wat in Duitsland of Frankrijk toen gebeurde (Wackers, 1996: 12-13). Wat de religieuze teksten betreft, lag de kwestie gevoeliger (Besamusca en Sonnemans, 1999: 1416). Sommige auteurs vonden het belangrijk om de religieuze teksten, Gods woorden, toegankelijk te maken voor iedereen. Maar voor de clerici zou dit leiden tot vele misverstanden. Het goede verstand en interpreteren van theologische teksten was de kunde van de Kerk. Vertalers werden toen door sommigen gezien als verraders, en niet als bruggenbouwers. Broeder Gerard was een van de weinige clericin die vond dat het vertalen van religieuze teksten in de volkstaal interessant en belangrijk was. In een proloog op de Middelnederlandse werken van Jan van Ruusbroec geschreven omstreeks 1360 vermelde hij: “Men vint enige menschen die niet alsoe wel en lusten te studeren in duytschen boeken van geestelicheden als in latijnschen, nochtan dat si bet dietsch dan latijn verstaen. Dese menschen en soeken niet die vrucht hare studien, dat is gheleert te worden; want van dier scrifturen daer ic die tale zwaerlic ofte qualic ofte niet en verstaen, daer af en mach ic niet volle leringhe vaten. Mer in die scrifture daer ic niet in dolen en mach in di significacie der woerden noch in die constructie der spraken, daer mach ic den verstande naken; ende come ic toten verstaen, soe maghic werden gheleert, ende sonder wel verstaen en leer ic nemmermeer.” (Geciteerd in Warnar, 2004: 112-113)
15
Niet iedereen was het hiermee eens, zeker als het ging over de theologie. Toch werden steeds meer teksten toegankelijk gemaakt in de volkstaal. (Prevenier, 2005: 4-5). Volgens Caspers (2008: 5-13) werden Latijnse gebedteksten in het Middelnederlands vertaald, maar het tegenovergestelde gebeurde ook. In de liturgie werd alleen het Latijn gebruikt; men las in de privé-devotie ook wel volkstalige teksten.
Kortom, het taalgebruik in Vlaanderen en Brabant was gediversifieerd. Beide gebieden boden een bijzondere context, tegemoetkomend aan interculturele uitwisselingen tussen hun lokale literaire traditie en die uit Frankrijk. Over het algemeen was het Latijn een officiële, geschreven taal die naarmate de dertiende en de veertiende eeuw vorderden steeds minder werd gebruikt. Het Frans en het Nederlands, de oorspronkelijk gesproken moedertalen, kwamen in de plaats. Het Frans werd als wat prestigieuzer beschouwd. Niettemin was het Nederlands in de veertiende eeuw de belangrijkste taal voor de literatuur en voor de ambtelijke documenten. Deze bijzonder complexe situatie heeft een invloed gehad op de ontwikkeling van de middeleeuwse literatuur uit het zuiden van de Lage Landen. Het vertalen heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. Bovendien was de vertaling een inherent fenomeen aan de middeleeuwse literatuur. Vertalingen maakten de overlevering van kennis en informatie mogelijk tussen taal-, geografische en disciplinaire gebieden.
16
Middeleeuwse vertaaltheorie en –praktijk In de middeleeuwen waren intertekstualiteit en daardoor ook vertalingen inherent aan de literatuur (Besamusca, 1993: 10). Zo werden gedurende de late middeleeuwen veel teksten vertaald, niet alleen uit het Latijn naar een volkstaal, maar ook uit de ene volkstaal naar een andere. De meertaligheid van Vlaanderen en Brabant hebben tot veel vertalingen geleid uit het Middelfrans naar het Middelnederlands. De Franstalige hoven die regeerden over een Nederlandstalig volk bestelden vertalingen van de Franstalige teksten die zo veel geprezen werden. Het verschijnsel zelf wordt op zich weinig bestudeerd, maar er bestaan veel werken die het onderwerp op indirecte wijze bespreken in het kader van een ander onderzoek. Toch zijn de vertalingen sleutelelementen in de transmissie van culturen. Met de woorden van Gerritsen (1988: 184) : « Là où les cultures se rencontrent, le traducteur joue un rôle décisif dans le processus de la transmission littéraire. Ce sont ses méthodes de travail, les principes de son métier, qu’il faut étudier pour se former une idée de la nature des relations littéraires entre la France et les Pays-Bas au Moyen Age. » Vele talen van Latijnse en Oudfranse oorsprong gebruiken een term voor een vertaling die dezelfde structuur en betekenis heeft, namelijk ‘traduction’, ‘translation’. Deze termen werden afgeleid van het Latijnse woord ‘translatio’ dat ‘overdragen, verplaatsen’ betekent, of zijn afgeleid woord ‘traduco’. Het Nederlands heeft hiervoor een andere term, namelijk ‘vertaling’, dat letterlijk ‘hernoemen’ betekent. In tegenstelling hiermee telde het Middelnederlands tenminste veertien verschillende woorden om naar het begrip ‘vertalen’ te verwijzen (Besamusca en Sonnemans, 1999: 8-9). Het waren woorden zoals ‘keren’, ‘(over)setten’, maar ook ‘dietschen’, of ‘exponeren’. Al die woorden gaven de complexiteit weer van de kunde en de kwantiteit van technieken die door de vertalers gebruikt werden. Vanaf de oudheid waren de vertalers er zich bewust van dat vertalen geen gemakkelijk proces was. Ook de middeleeuwse vertalers waren zich bewust van de moeilijkheid van hun taak. Veel auteurs vermelden het in hun proloog bijvoorbeeld. Sommige schrijvers deinsden er niet voor terug om het werk van ambtgenoten te bekritiseren. Van Vetlhems vertalingen van werken van Albertus Magnus waren bijvoorbeeld bekritiseerd. Omdat hij ‘zijn voorbeeld zoo hopeloos slecht begrepen heeft, dat het ons niet meer verwondert als we iets te lezen krijgen dat ons haast onbegrijpelijk voorkomt’ (Van der Linden, 1906-1938: 20-27). Een andere courante kritiek was gericht op de overbodige en onjuiste informatie die sommige vertalers toevoegden, vanwege de rijmvorm of uit eigen beslissing (Besamusca en Sonnemans, 1999: 16-21).
17
Vandaag de dag is het vertalen een discipline met vaste theorieën en technieken. Middeleeuwse vertalers en auteurs hadden andere beschouwingen over het vertalingsproces. Het was bijvoorbeeld geen probleem om het genre van de tekst helemaal te veranderen en een preek in een toneelstuk te herschrijven. Daarom, wegens anachronistische criteria, werden deze teksten gedurende verschillende eeuwen gezien als slechte of zelfs als géén vertalingen (Besamusca & Sonnemans, 1999: 2). De Middelnederlandse vertaler ontleende aan het verhaal vaak enkel de rode draad en, koos voor de rest zijn eigen verwoording (Gerritsen, 1988: 189). Wat belangrijk was, zeker in de veertiende eeuw, was het overdragen van kennis. Er was weinig sprake van woord-voorwoordvertaling (Wackers, 1996: 20-29). Over het algemeen wordt er een onderscheid gemaakt tussen drie grote typen vertalingen in de middeleeuwen: vertalingen, bewerkingen en omwerkingen. Gerritsen (1967: 34) spreekt van een vertaling als “l’auteur (…) a l’intention de rendre le texte de son original aussi fidèlement que le lui permettent les données linguistiques et la poétique de la langue dans laquelle il traduit. Son œuvre peut être considérée comme une rédaction en langue étrangère.” Het woord ‘intention’ – intentie, bedoeling - is hier van belang. De auteur probeert de grondtekst zo goed mogelijk weer te geven. Een bewerking, daarentegen, is een “type de version étrangère dont l’auteur a abrégé, amplifié ou altéré, dans le dessein d’y mettre ses propres accents, le texte de son original, aussi longtemps qu’il s’en tient, dans ses écarts, à la ‘fable’ de cet original.” Hier heeft de auteur de tekst bewust veranderd, maar heeft hij de oorspronkelijke plot bewaard. Ten slotte is een omwerking een « version étrangère dans laquelle la ‘fable’, elle aussi, est modifiée. » Het oorspronkelijk verhaal wordt hier veranderd. De verschillen tussen de drie soorten zijn vaak onduidelijk. Het Algemeen Letterkundig Lexicon geeft, op basis van de definities van Gerritsen, een wat aangepaste verdeling. In het lexicon omvat de term “beschrijving” zowel de redacties als de omwerkingen: “Bij middeleeuwse teksten noemt men een tekst een bewerking of versie als hij ten opzichte van de voorbeeldtekst matig afwijkt. Als er niet of nauwelijks gewijzigd is, spreekt men van een redactie, indien de afwijkingen ingrijpend zijn van een omwerking of remaniement.” Een belangrijk punt bij de omwerking is dat er geen sprake hoeft te zijn van vormverandering ten behoeve van een ander medium of publiek. Voor zover bekend, baseerden de vertalers zich, wat de theorie betreft, vooral op twee auteurs uit de oudheid (Besamusca & Sonnemans, 1999: 3-6). De theorieën van de kerkvader Hiëronymus (ca. 350-420) en van de Romeinse filosoof Boëthius (ca. 480-524) waren vooral in de mode. Voor Hiëronymus moest een schrijver niet woord-voor-woord vertalen, maar de tekst in een mooie stijl overzetten. Hij baseerde zijn ideeën op de artes liberales. Boëthius, daarentegen, pleitte voor een woordelijkere overzetting. De middeleeuwse vertaaltechnieken leidden af uit deze opvattingen. In haar editie van de Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys en zijn Oudfranse origineel geeft 18
Reynders (2002: 125-140) er een paar aan: verplaatsen, afwijkende woordkeus, toevoegen en weglaten. Hier wordt opnieuw de nadruk gelegd op het belangrijke onderscheid tussen vertaling en bewerking. Het verplaatsen is het vertaalprocédé “dat de verschillen tussen het (…) origineel en de Middelnederlandse vertaling het kleinst houdt” (127). Het verplaatsen gebeurt vaak in rijmvertalingen uit rijmnood. Een andere techniek is het gebruik van afwijkende woordkeuzen. Wat wordt vertaald blijft in wezen het zelfde, maar de bewoordingen zijn verschillend. Het zijn geen letterlijke vertalingen, maar de woordparen die gebruikt worden, delen, in dezelfde context, ook dezelfde betekenis. Een laatste techniek is het formulair taalgebruik. Het is de toevoeging van korte nadrukformules zoals ‘ic segg(h)e u’ of ‘ic weet wel’. Andere middeleeuwse procédés volgden uit de vertaalpraktijk van het klassieke onderwijs, de artes liberales, en meer bepaald van het trivium. Twee oefeningen werden in de scholen voorgesteld: de amplificatio en de abbreviatio (Gerritsen, 1967: 38). Amplificatio bestond uit het uitschrijven van bepaalde werken of fragmenten in grotere teksten. Abbreviatio was de tegenovergestelde oefening. Soms kon de vertaler dus beslissen om zinnen of woorden weg te laten, als hij bijvoorbeeld vond dat de informatie die ze bevatten vanzelfsprekend of overtollig was. Het omgekeerde was ook mogelijk: vertalers konden beslissen om bepaalde passages te expliciteren die in hun ogen niet duidelijk genoeg waren. Indien een woord in het Middelnederlands ontbrak, had de vertaler voornamelijk drie opties: (1) het woord ontlenen uit het Oudfrans, (2) een nieuw woord in het Middelnederlands uitvinden en, (3) parafraseren. Soms gebruikten de auteurs doubletten: de nabootsing van een woord in de grondtaal met een omschrijving ervan. Dit is bijvoorbeeld het geval in de volgende zin: “Die coninc vraecht: Mach een mensche orboer doen sonder hem te pinene ende travelgeerne” (Het Boec van Sidrac, vraag 863). In deze zin komt het woord “travelgeerne” uit het Oudfrans en betekent “werken” , net zoals “pinene”. Voor wie de grondtaal beheerste, was het tweede deel overbodig. De syntaxis kon natuurlijk ook aangepast worden hoewel middeleeuwse vertalers de neiging hadden de oorspronkelijke woordvolgorde en zinsbouw te bewaren (Wackers, 1996: 25-27). Al deze technieken en keuzen die een vertaler maakt, hebben een impact op wat wordt overgeleverd. Wat een auteur beslist niet te vertalen of wat hij juist toevoegt, verandert de tekst en zijn betekenis. Elke tekst draagt een specifieke visie van de wereld en de mens met zich mee die door de culturele achtergrond van de auteur bepaald wordt. Warnar (2004: 14) gebruikt de term translatio, het gaat eigenlijk om “het ‘verplaatsen’ of overhevelen van kennis of informatie naar een ander cultureel en intellectueel milieu; en in veel gevallen is het nog meer dan dat: ontbinden…” Vertalers hebben de moeilijke taak om nieuwe waarden en concepten in hun eigen cultuur over te
3
Van Tol, J.F.J. (1936). Het boek van Sidrac in de Nederlanden. Amsterdam: Uitgeverij Paris, 82
19
brengen. Ze moeten ook constant met ideeën en waarden omgaan die hen niet bekend zijn of waarmee ze niet akkoord gaan en dit beïnvloedt hun werk (Delisle en Woodsworth, 1995: 187). Zo beïnvloedden vertalingen de goede overbrenging van een bepaald cultureel aspect naar een andere cultuur (Gerritsen, 1988: 184). Verder hebben de vertalingen ook een impact gehad op de ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat, maar dit is een ander onderwerp dat nog verder bestudeerd moet worden.
20
21
Het Boec van Sidrac Het Boec van Sidrac kan als een soort handboek voor de leken beschreven worden. Het wordt voorgesteld als een dialoog, maar het heeft meer de structuur van een encyclopedie, met lemma’s en aanduidingen. Het is een prozawerk dat meer dan vierhonderd vragen bevat. Het behandelt een heleboel thema’s uit de wetenschap en uit de christelijke moraal, maar ook over de goede omgangsvormen (Lie, 2006: 9). In het begin van de veertiende eeuw wordt het boek vertaald uit het Frans door een anonieme schrijver uit Antwerpen. De oorspronkelijke, Franse tekst, Sydrac le philosophe, le livre de la fontaine de toutes sciences, dateert uit de dertiende eeuw. Het boek heeft een zeker succes gekend, of zoals Langlois het beschrijft (1927 : 198): « Il a figuré dans toutes les bibliothèques princières du XIVe et du XVe siècles. Il n’est guère de grande bibliothèque moderne qui n’en possède des manuscrits ou des incunables. » Hieronder worden de inhoud van het boek, zijn ontwikkelingscontext en bronnen, zijn oorspronkelijke versie en zijn vertalingen besproken. Het Boec van Sidrac werd gedurende de veertiende eeuw vertaald. Deze eeuw betekende een keerpunt in de Nederlandse literatuur (Van Oostrom, 2013: 13-21) aangezien het groot aantal literaire vernieuwingen die toen gebeurden. Veel nieuwe vormen kwam aan het licht, naast de bestaande genres. Het werd ook veel meer neergeschreven. Vandaag de dag zijn ongeveer zesmaal meer teksten uit de veertiende eeuw overgeleverd dan uit de vorige eeuwen. Alle genres zijn vertegenwoordigd zoals de kronieken, mystieke teksten, Bijbelvertalingen maar ook vakliteratuur en toneelliteratuur. Deze veranderingen, ontwikkelingen en vernieuwen waren niet alleen vormelijk en inhoudelijk, maar er was ook sprake van een mentaliteitsvergadering. Gedurende de veertiende eeuw manifesteerden de schrijvers zich steeds meer. Er werd over serieuze onderwerpen, ook in het Middelnederlands veel gediscussieerd. Het Middelnederlands werd een echte boekentaal. Ook het publiek veranderde. Het verbreidde zich met de opkomst bijvoorbeeld van de leken. De literatuur paste zich hier aan en behandelde ernstige onderwerpen met een eenvoudiger publiek in het oog. De literatuur democratiseerde en professionaliseerde tegelijkertijd. Kortom, de Middelnederlandse literatuur kwam toen voor uit grote eigen kracht. Het aandeel vertalingen nam af en de vertalers gingen steeds vrijer om met hun bronnen. De Sidrac is een mooi voorbeeld van al die veranderingen.
Kaderverhaal en personages Le Livre de Sidrac begint met een tweedelige inleiding die de vragen introduceert, en ëindigt met een epiloog. De vertaling bevat ook een proloog in het Middelnederlands. Voor de rest heeft de vertaler de structuur van het Franse boek gerespecteerd. Het eerste deel van de inleiding geeft het verhaal weer van de compositie en van de overlevering van het werk. Het tweede deel voert de context in waarin de vragen, vermoedelijk, gesteld werden (Lie, 2006: 11-14;Burton en Schaer, 1998: xxii). Dit kaderverhaal vertelt de ontmoeting tussen Koning Boctus en de wijze Sidrac. Volgens dit verhaal was 22
Sidrac als een soort beloning aan de mensheid gegeven omdat Japhet, de zoon van Noah, God trouw was geweest. Sidrac is alwetend en weet bijvoorbeeld niet alleen alles wat vόόr hem gebeurd is, maar ook wat tot het einde van de wereld gaat gebeuren (Van Tol 1936, Lie 2006). Dit personage zou gebaseerd zijn op figuren ui het Oude Testament. Hierin spreekt de profeet Daniël over een wijze man, Sadrach. Een ander mogelijke bron is Jezus Sirach. In de Bijbel geeft deze Jezus raad over hoe je goed moet leven (Lie, 2006: 12-13; Tol, 1936: 36-37; Burton en Schaer, 1998: xxiii). In het inleidend verhaal wordt Koning Boctus voorgesteld als de koning van Bactorije, een land tussen Indië en Perzië. Koning Boctus wil een toren laten bouwen om India te veroveren, maar die stort altijd ineen. Hij vraagt raad aan elke wijze man van zijn koninkrijk, en uiteindelijk aan Sidrac. Deze leert aan de heidense koning het geloof in de ware God en Koning Boctus en zijn volk bekeren zich. De koning begint dan vragen te stellen over het ware geloof en over de goede, christelijke levenswijze, en laat de antwoorden neerschrijven (Van Tol, 1936: 18-19, Lie: 11-14). Na de dood van Koning Boctus is het boek door allerlei omstandigheden in handen gekomen van verschillende koningen en belangrijk historische figuren uit de hele wereld, waaronder Rogier II van Sicilië (†1154) en keizer Frederik II (†1250). Het werd meerdere keren verloren en teruggevonden. Uiteindelijk werd het boek naar Europa (Spanje) gezonden om daar het christendom aan te leren. Het boek werd ondertussen in het Grieks, in het Latijn en in het Saraceens vertaald. Uiteindelijke hebben de klerken van Toledo de inleiding van het boek opgesteld (Van Tol, 1936: 16-17). Het volgende, en grootste deel van het boek, geeft de vragen weer. De epiloog vertelt hoe Koning Boctus zijn vijand kan overwinnen dankzij de hulp van de wijze Sidrac (Van Tol, 1936: 18). Veel historische en Bijbelse personages worden in de proloog genoemd. Frederik II of de filosoof Todre (Theodore van Antiochïe) zijn er voorbeelden van. Volgens Lie (2006: 13-15), Ruhe (2011: 110) en Burton en Schaer (1998: xxiii) is het verwijzen naar historische en Bijbelse personages een manier om het verhaal als betrouwbaar voor te stellen. Het was in de middeleeuwen bekend dat keizer Frederik II van wetenschap en literatuur hield en dat hij overal in de wereld vragen rondzond. (Van Tol, 1936: 23-24). Het feit dat God zelf de kennis heeft gegeven, is op zich ook een bewijs van betrouwbaarheid. Een derde sterk argument is het feit dat het boek, volgens de proloog, door allerlei grote figuren uit de geschiedenis gebruikt werd. Het werd ook, volgens de inleiding, vertaald uit het Grieks in het Latijn, het Arabisch, het Frans en later dus het Middelnederlands. Daarmee probeerde de auteur zijn lezers te overtuigen van het belang en de degelijkheid van het werk.
23
Vragen De Middelnederlandse Sidrac bevat 421 vragen. De structuur van deze vragen is altijd dezelfde: de koning vraagt en Sidrac antwoordt. In haar boek heeft Lie (2006: 17-18) de vragen van Koning Boctus in vier categorieën verdeeld: -
De mens en het heelal
-
Geografie, meteorologie, het dierenrijk
-
Man en vrouw
-
Christelijke moraal en omgangsvormen
De eerste categorie bevat vragen over kosmologie, astronomie en astrologie en over de invloed ervan op het leven en het lichaam. De vragen van de tweede groep betreffen de natuur, met vragen zoals: Hoe land en hoe breed is de aarde; Hoe komt het dat dieren dol worden; Hoe kan het toch dat het koud is terwijl het mooi, helder weer is?4 De derde klasse bestaat uit vragen over de lichamen en de relaties tussen mannen en vrouwen. In haar laatste categorie brengt Lie de vragen onder die een moreel of een religieus karakter hebben. De structuur van een tekst was in de middeleeuwen niet vastgelegd zoals nu. Het is opmerkelijk dat Koning Boctus van de hak op de tak lijkt te springen en dat zijn vragen geen, voor ons, duidelijke volgorde volgen. Andere middeleeuwse encyclopedische werken volgen een soort traditie gesticht door Varro (†27 v. Christus) en Plinius de Oudere (†79). Beide auteurs organiseerden hun werken, respectievelijk Disciplinarum libri IX en Historia naturalis, volgens de zeven vrije kunsten. (Burton en Schaer, 1998: xxviii-xxix)Voor het Boec van Sidrac is dit niet het geval. Toch heeft Ruhe (2011: 112114) aangetoond dat het boek zijn eigen volgorde gebruikt en de vragen niet zomaar weergeeft. Er zijn twee prologen en een conclusie die het kader vormen van de vragen. In de eerste proloog wordt gezegd dat de meesters van Toledo de oorspronkelijke volgorde hebben willen bewaren. In de twaalfde en dertiende eeuw bod Toledo (Spanje) plaats voor een aanzienlijke groep van vertalers (De Ridder-Symoens 2003: 413). Wijzen uit de hele wereld waren er verenigd en belangrijke wetenschappelijk en filosofische teksten werden in allerlei talen vertaald. Men spreekt zelf van een ‘vertaalschool van Toledo’. Misschien probeerde de auteur zich hiermee te verdedigen voor zijn keuzes. Maar over het algemeen vormt de christelijke religie het metaverhaal van alle vragen. Het is het centraal thema. De laatste vragen van het werk zijn het meest logisch geordend. Ze gaan over de dieren en medische kruiden, en het laatste deel is de lapidarium (een traktaat over edelstenen en astronomie).
4
Vertaling van de vragen door Lie (2006).
24
Bronnen De inleiding van het Boec van Sidrac biedt een mooie, interessante, maar helaas verzonnen uitleg wat zijn bron betreft: God zelf. In werkelijkheid zou de auteur vooral twee bronnen gebruikt hebben: het Elucidarium van Honorius Solitarius (12de eeuw), een encyclopedisch werk over de christelijke geleer, en Gossouins Image du monde (1246), een gedicht over de christelijke moraal. Sommige passages van het Elucidarium komen bijna letterlijk voor in de Sidrac. Van Tol (1936: XXVIII) heeft een lijst hiervan opgesteld. Andere werken die in mindere mate bijgedragen hebben tot het boek zijn De philosophia mundi en De philosophia secunda door Guillaume de Conches (over de filosofie en de obstetrie), Secreta secretorum (over de wetenschap) en Introductorium in astronomiam van Albumasar (over de astronomie). Er is momenteel geen bron gekend voor de lapidaire (Burton en Schaer, 1998: xxxix-liii; Van Tol, 1936: XXIX). Ten slotte was de auteur vertrouwd met de Bijbel, maar ook met oude apocriefe teksten. Opnieuw was het verwijzen naar zulke ‘kennis’ een manier om het boek betrouwbaarder te maken in de ogen van de middeleeuwse lezers (Van Tol, 1936: 219-20). Veel pogingen werden gedaan om andere teksten toe te kennen als mogelijke bronnen voor het werk, maar dat blijven hypothesen. Van Tol geeft er in zijn editie een paar van (1936: XXIX-XXXIII)5. Daarnaast doet de passage over de torenbouw denken aan de toren van Vortigern in de Arturlegende (Van Tol, 1936: XXX-XXXI). Sommige elementen van het kaderverhaal zijn met de roman van Merlin vergelijkbaar, zoals het aantal wijzen dat aan bod komen (zeven) en de omstandigheid waarin de wijze man raad moet geven (de mogelijkheid van een straf). Waarschijnlijk zijn er nog andere bronnen die tot nu toe niet bekend zijn.
Oorspronkelijke tekst Aangezien geen tekst over Sidrac tot nu toe gevonden werd in het Hebreeuws, het Grieks, het Latijn of het Arabisch, vermoedt men dat de Franse versie eigenlijk de oorspronkelijke is. Daarnaast lijken tekstuele analysen deze theorie te verdedigen. Het blijkt dat de tekst als een geheel werd samengesteld (Burton & Schaer, 1998: xxiv-xxv). Weinig is bekend over de datum van het schrijven van de tekst, noch over zijn context. Volgens het voorwoord van de tekst zelf werd het boek in 1243 samengesteld, maar onderzoek heeft getoond dat dit onmogelijk is. Burton en Schaer (1998: xxivxxv) en Van Tol (1936: xxvii-xxviii) geven hiervoor drie redenen aan: (1) de Sidrac is gedeeltelijk gebaseerd op Gossuins Image du monde, een tekst die pas in 1246 geschreven werd. (2) Er is een zinspeling op de onderwerping van Antiochië door Bibars in 1268, en een andere op de val van Akko in 1291. (3) Alle gevonden handschriften dateren uit het begin van de veertiende eeuw. Voor Langlois (1927: 212-2013) is het feit dat het boek nooit vermeld wordt in de Franse literatuur van de 5
Secreta secretorum, Kalilah en Dimnah, Directorium vitae humanae een vertaling vanuit het Hebreeuws door Johannes van Capoua (tussen 1263 en 1278) ; de Historia Britonum van Nennius en de Historia regum Britanniae van Geoffrey van Monmouth,; en het Alphabetum Siracidis (Middeleeuws, Hebreeuws volksboek).
25
dertiende eeuw een ander bewijs. Volgens Van Tol (1936: 28) zijn de Franse Sidrac en zijn vertaling in het Middelnederlands zo nauw verwant dat er maar een halve eeuw tussen de twee teksten zou leggen. Niettemin moet men voorzichtig blijven met dit soort hypothese. Het is niet omdat twee teksten veel op elkaar lijken dat er maar een paar jaren tussen de twee zit. De auteur van de Franse tekst is net zoals die van de Middelnederlandse vertaling niet bekend. Toch verwerpt Van Tol het idee niet dat de twee ‘masters’ vermeld in de inleiding, Rogier van Sicilië en de klerk Jean Pierre de Lyons, iets met het schrijven te maken hebben. Volgens het voorwoord, zouden ze verantwoordelijk zijn voor het vertalen en het kopiëren van het boek. Wat wel kan afgeleid worden uit het werk is dat de auteur geletterd was en toegang had tot een zeer uitgebreide en gediversifieerde boekencollectie. Hij was bekend met zowel religieuze, als romantische, astronomische, geografische of wetenschappelijke teksten (Burton & Schaer, 1998: xxiv-xxv). Er zijn twee versies van het Boec van Sidrac in het Oudfrans. De allereerste bevatte maar 613 vragen en antwoorden. Het boek werd later vervuld en het aantal vragen (1227) werd verdubbeld (Lie, 2006: 15). Veel vragen werden toegevoegd, maar de volgorde bleef grotendeels gerespecteerd. Sommige passages werden verwijderd, maar altijd om herhalingen te vermijden. (Ruhe, 2011: 108, 118-123). Le livre de Sidrac is bewaard in negenendertig middeleeuwse handschriften, in zijn geheel of gedeeltelijk, en met veel varianten. Zeventien edities van de tekst werden gedrukt tijdens de late middeleeuwen en bij het begin van de vroegmoderne periode6. Er bestaan vier moderne edities van het boek in het Frans7 en één in het Nederlands (Van Tol, 1936).
Vertalingen en invloed De Middelnederlandse vertaling van het boek dateert uit de veertiende eeuw en is het werk van een anonieme schrijver uit Antwerpen. Van Oostrom suggereert dat de vertaling (vermoedelijk) in 1329 werd gemaakt (2013: 143). De oorspronkelijke, Franse tekst, Sydrac le philosophe, le livre de la fontaine de toutes sciences, dateert uit de dertiende eeuw. Sommige mediëvisten denken dat Jan van Boendale de auteur van het Middelnederlandse Sidrac is, maar niet alle wetenschappers zijn het daarmee eens (Van Tol, 1936: xlii). Het Boec van Sidrac heeft een zeker succes in de middeleeuwen gekend, zoals de talrijke vertalingen en bewerkingen het bewijzen (Van Tol, 1936: 38). De Middelnederlandse versie, bijvoorbeeld, wordt gebaseerd op dezelfde, kortere versie van de tekst in het Frans (Van Tol, 1936: lxv). Daarnaast heeft de anonieme vertaler zelf besloten om niet alle vragen te bewerken. Het verhaal is ook vanuit het Frans vertaald in het Provençaals, Italiaans, Deens en Engels. De Middelnederlandse versie zelf kunnen we terugvinden in zes handschriften en tien 6 In Parijs werd het ten minste twee keer gedrukt, door Antoine Vérard voor 1500 en door Galliot du Pré in 1531. Wat de Lage Landen betreft, inventariseerde men elf afdrukken tussen 1495 en 1564. 7 Axon, W. (1910); Steiner, S.-M. (1994) ; Ruhe, E. (2000); Galderisi, C. & J. Maurice (2006).
26
afdrukken (Van Tol, 1936: xxxviii; Biblioteca Neerlandica Manuscripta). Dit succes kwam waarschijnlijk door het feit dat het Boec van Sidrac een van de eerste teksten was die wetenschappelijke kennis aan de leken voorstelde. Het boek is in de volkstaal geschreven en niet in het Latijn. Het Latijn, toen de kennistaal, was door een klein aantal bevoorrechten verstaan. Bovendien behandelt de Sidrac de wetenschappelijke thema’s op een eenvoudige manier. Nietspecialisten en beginners konden het begrijpen (Lie, 2006: 15-16). Waarschijnlijk was de invloed meer ‘nominaal’, dan werkelijk. (Burton & Schaer, 1998: xxxiii). Dit wil zeggen dat, hoewel de naam van Sidrac vaak geciteerd werd, zijn er maar een paar werken die rechtstreeks daarop gebaseerd zijn. De Middelnederlandse auteur Jan van Boendale heeft zich op het Boec van Sidrac geïnspireerd voor zijn Lekenspiegel. Van Tol heeft alle passages gerepertorieerd die bijna letterlijk overeenkomen (Van Tol, 1936: lxviii). Ook de Franse auteur Voltaire heeft een verhaal geschreven op basis van Le Livre de Sidrac (Ruhe, 2011: 108): Les oreilles du comte de Chesterfield et le Chapelain Goudman. Recenter nog hebben fans van het Boec van Sidrac uit de Universiteit Utrecht een website erover gemaakt: Sidrac- de vraagbak van de Middeleeuwen!8. Het was eigenlijk een samenwerkingsproject van het Universiteitsmuseum en de Letterenfaculteit van de Universiteit Utrecht. Studenten en deskundigen hebben een paar rare vragen verzameld en de bezoeker wordt uitgenodigd de antwoorden erop te gissen. De website ging met een tentoonstelling gepaard.
De middeleeuwse moreel-didactische literatuur en de dialoogvorm Negentiende- en twintigste-eeuwse deskundigen hebben het Boec van Sidrac lang niet naar waarde geschat. Het werd gezien als infantiel, slecht gestructureerd en verzonnen (Ruhe, 2011: 110-111; Burton en Schaer, 1998: xxxii-xxxvii). De wetenschappelijke stof was niet accuraat en het boek daarom oninteressant. Het werk voldoet inderdaad niet aan de hedendaagse voorwaarden van een goed, wetenschappelijk boek. Het is ook onmogelijk om het Boec van Sidrac te classificeren aan de hand van de hedendaagse criteria. Het werk verzamelt vragen over religieuze, wetenschappelijke, morele, astronomische, geografische en romantieke thema’s. Zoals Burton en Schaer (1998: xxv) in zijn boek uitleggen, werd de Sidrac door de eeuwen op verschillende manieren geclassificeerd. Het werk werd voornamelijk in drie verschillende categorieën geplaatst: (1) ofwel als geschiedenis en romance, (2) ofwel als dialoog of catechismus, (3) ofwel als encyclopedie, filosofisch boek. Elke van deze categorieën legt de nadruk op één van de aspecten van het boek, maar kan het geheel niet beschrijven. Laten we deze drie aspecten bespreken. Geschiedenis wordt wel besproken door Koning Boctus en de wijze Sidrac, maar het is slechts één van de vele onderwerpen. Sommige vragen gaan bijvoorbeeld over het ontstaan van de wereld en de
8
http://www.let.uu.nl/sidrac
27
geschiedenis ervan tot aan het einde. De wijze Sidrac weet inderdaad, volgens het boek, niet alleen wat vόόr hem is gebeurd, maar ook wat na hem zal gebeuren (Lie, 2006: 12-13). Het Boec van Sidrac volgt uit de dertiende-eeuwse handboekjes waarin de ideale omgangsvormen van de hoofsheid werden verklaard aan de hand van dialogen (Janssens, 2000: 141-154). Het ging in het begin vooral om boeken in het Latijn, maar ze werden ook in de volkstaal vertaald, zoals het Boec van Seden bijvoorbeeld. Het gebruik van dialogen in het onderwijs is een oeroude techniek die overal ter wereld gebruikt is (Huizenga, Lie & Veltman, 2002: 11). Maar in dit geval is het een nogal bijzondere vorm van dialoog. Het komt bijvoorbeeld niet uit de klassieke traditie van dialogen, waarin argumenten een belangrijke rol spelen (Utley, 1972: 670-672). Er is hier geen interactie tussen de personages, Koning Boctus gaat nooit in op wat de wijze Sidrac zegt. Burton en Schaer (1998: xxvi) gebruiken Utley’s classificatiesysteem van de dialogen om het werk te beschrijven, en meer bepaald de term ‘catechism’. Utley (1972: 736) benoemt met ‘catechism’ teksten die informatie bevatten over religie en wetenschap. Over het algemeen geven deze teksten een dialoog weer tussen een student en een meester. De belangrijkste karakteristiek van deze dialogen is het gebrek aan conflict. De student aanvaardt zonder meer het antwoord en stelt de volgende vraag. (Utley, 1972: 736) De informatie is voor de auteurs van zulke werken duidelijk belangrijker dan de literaire vorm. Ten derde is het Boec van Sidrac een soort encyclopedie voor leken. Treanor’s classificatie (1939: xixii) van middeleeuwse, wetenschappelijke teksten bestaat uit drie groepen: (1) de teksten van filosofen en technici, (2) doctrinale boeken voor de clerici, (3) vertalingen en adaptaties in de volkstaal voor leken. Het lijkt me dat het Boec van Sidrac tot de derde categorie behoort. In de loop van de dertiende eeuw zijn veel compilatoren aan de slag gegaan (Van Tol, 1936: 13). Een populaire literaire techniek was het gebruik van een dialoog tussen een wijze en een luisteraar. Dit fenomeen kan gekoppeld worden aan de ontwikkeling van de moreel-didactische literatuur in diezelfde eeuw en in de volgende. Het is interessant om te kijken naar de Middelnederlandse handschriften waarin de Sidrac-teksten werden geschreven (zie bijlagen B). De teksten waarmee het boek samengesteld was mag een idee geven van de categorie waartoe de tekst in de middeleeuwen behoorde (Wackers, 1994: 23-24). In de Middelnederlandse handschriften werd het Boec van Sidrac gekoppeld aan religieuze teksten zoals in de handschriften O, L en H (Van Tol, 1936: XLVI-LXII). De religieuze teksten waren ofwel gebeden, ofwel meer narratieve teksten die een christelijke moreel bevatten zoals de Melibeus bijvoorbeeld. Het handschrift K verzamelde teksten over de liefde, vrouwen en seksueel verkeer, het handschrift K. Van het handschrift G zijn slechts fragmenten overgeleverd en de handschriften B en C 28
bevatten alleen de Sidrac. Een vergelijkbare constatering geldt voor de Middelfranse handschriften. Le Livre de Sidrac werd soms samen met (min of meer narratieve en) religieuze teksten geplaatst (handschriften 9, 11, 19, 21, 23, 28, 30). De tekst werd ook naast medische teksten neergeschreven (handschriften 24,). In de meeste handschriften stond de tekst alleen (handschriften 8, 10, 12, 14, 15, 16, 17, 18, 20, 22, 27, 29, 32, 33, 34, 35). De handschriften Bn f. 1094 (19) en Bn f. 1543 (25) bevatten ook de tekst De consolacion de Boèce, een vertaling van Boetius. Het handschrift Bn f. 5237 (31) bevatte een mengeling van teksten, zowel religieuze (zoals een korte Bijbelvertaling) als hoofse (fragmenten van een Lancelot-tekst). In de meeste handschriften werd maar een deel van de tekst gekopieerd. In de twaalfde eeuw ontwikkelde zich een nieuwe sociale klasse: de leken (Lie, 2006: 98-100). Die bestond uit stedelingen met rijkdom en macht, zoals de handelsleden en de stadsbestuurders. Deze leken hadden interesse voor de geleerdencultuur en kenden vaak geen Latijn. Sommige wetenschappers verklaren dat de moraal-didactische literatuur gedeeltelijk na een vraag van de leken ontworpen is: ze verlangden naar beschaving en kennis. De komst van deze nieuwe klasse ging ook gepaard met een herverdeling van de maatschappelijke verhoudingen. Literatuur speelde een grote rol in het ontwikkelen en populariseren van nieuwe ideeën hierover. Reynaert (1994: 17-19) geeft een wat meer genuanceerde uitleg. Volgens hem is er geen sprake van een breuk, maar meer van continuïteit. De moralistisch-didactische literatuur vloeit uit de ridderepiektraditie voort. De leerinhoud van de epische verhalen uit de twaalfde en de dertiende eeuw werd in leergesprekken en monologen verteld. Deze tekstdelen werden later zelfstandig gebruikt. Bovendien zijn ethische teksten uit de dertiende eeuw, zoals het Boec van Sidrac bijvoorbeeld, nogal zeer narratief. Wat de Middelnederlandse Sidrac betreft, deze behoort tot de Antwerpse school. De termen ‘Antwerpse school’ verwijzen naar een vijftiental werkstukken uit het begin van de veertiende eeuw die in Antwerpen werden geschreven. Ze delen linguïstische, stilistische en inhoudelijke eigenschappen (Van Aanrooij, 1994: 149; Reynaert, 2002: 127). Het zijn voornamelijk teksten die de ethiek en/of de geschiedenis bespreken.
De middeleeuwse artesliteratuur Het Boec van Sidrac kan als artesliteratuur beschouwd worden. Jansen-Sieben (1989: xii) beschrijft de artesliteratuur als “geschriften die een utilitair, instructief, en niet (hoofdzakelijk) een recreatief, esthetisch, religieus of emotioneel doel beogen.” Deze teksten bevatten allerlei soorten informatie over het middeleeuwse leven (Huizenga, Lie en Veltman, 2002: 12-16): manier van leven, eten, ziekten en remedies, bijgeloof, reizen en geografie, dieren en planten, beroepen, oorlog voeren, 29
muziek maken en veel meer. Ze zijn daarom interessant om een idee te krijgen van hoe het middeleeuwse leven eruit zag. De Sidrac gaat niet over één specifiek thema van de artesliteratuur, maar behandelt kort allerlei artesonderwerpen zoals astrologie, menselijk lichaam, dieren, omgangsvormen en christelijk dogma. De term ‘artesliteratuur’ werd aan de middeleeuwse benaming ontleend voor drie wetenschapsgebieden (Huizenga, Lie en Veltman, 2002: 13). Het Latijnse onderwijsstelsel, de ‘artes liberales’, werd in vier hoofdvakken gedeeld: het ‘trivium’ (grammatica, retoriek en dialectica), het ‘quadrivium’ (aritmetica, geometrie, muziek en astronomie), de ‘artes mechanicae’ (ambachtsactiviteiten) en de ‘artes magicae’ of ‘incertae’ (magische activiteiten). De artesliteratuur is in het Middelnederlands ontstaan vanaf 1250. Jacob van Maerlant heeft haar bekend gemakt dankzij zijn vertaling van Thomas van Cantimprés Liber natura rerum (ca. 1245), Der naturen bloeme (1270). De artesliteratuur beantwoordde toen aan een steeds groeiende behoefte aan kennis die gepaard ging met de opkomst van de leken. In het begin werden de artesteksten in het Latijn geschreven, maar ze vielen snel onder de smaak van een ‘minder geleerd’ publiek en bekende teksten werden vertaald. Het blijkt dat de artesliteratuur in het Middelnederlands vroeger is ontstaan dan in het Frans, Duits of Engels. Over het algemeen gingen de berijmde teksten in de artesliteratuur over intieme kwesties zoals seksuologie en gynaecologie, en over astrologie (Huizenga, Lie en Veltman, 2002: 29). De prozateksten bevatten informatie over geneeskunde, farmacie en chirurgie. Niettemin was deze verdeling niet vast. Het Weense handschrift, Österreichische Nationalbibliothek, 2818, bijvoorbeeld, bevat zowel prozateksten als berijmde traktaten. De prozawerken gaan over de chirurgie en de traktaten over gynaecologie en anatomie en de vier complexiën9. Verder zijn sommige passages meer voor leken bestemd en andere meer voor specialisten. Het Boec van Sidrac is een apart geval: het is een prozatekst die een mengeling van artesthema’s bespreekt.
Proza en betrouwbaarheid Volgens Lie (1994: 64) is het Boec van Sidrac een van de eerste voorbeelden van non-fictionele prozateksten in het Middelnederlands. In het begin van de dertiende eeuw begon in Frankrijk een debat tussen de aanhangers van de oudere traditie, de verzen en de aanhangers van de nieuwe vorm: het proza (Lie, 2008: 34-39). De meest gegeven reden voor het gebruik van proza, door de auteurs zelf in hun prologen bijvoorbeeld, was het feit dat proza gemakkelijker te begrijpen was. Deze verandering viel samen met de opkomst van een nieuwe sociale klasse: de leken. Daarnaast werden de teksten in verzen als onbetrouwbaar gezien omdat ze puur ter vermaak geschreven werden. Gedurende dezelfde periode ontwikkelde de utilitaire literatuur zich, zeker in de volkstaal. 9
Huizenga, Lie en Veltman (2002: 13): de middeleeuwse artsen waren ervan overtuigd dat een goede balans tussen de vier temperamenten (sanguinisch, flegmatsich, cholerisch en melancholisch) aan de basis lag van een goed gezondheid.
30
Hiermee ging de betrouwbaarheidskwestie gepaard. Over het algemeen dacht men dat verzen geschikt waren voor fictie, en proza voor non-fictie. In dezelfde periode (eerste helft van de veertiende eeuw) ontstond een Middelnederlandse vertaling van de Lancelot-en-prose, die waarschijnlijk een van de eerste Middelnederlandse fictionele teksten in proza was (Lie, 1994: 64). Beide teksten werden in Brabant samengesteld. Lie en Van den Berg (1992: 405-421) denken dat de Brabantse auteurs erg voor waren op hun tijd in vergelijking met hun collega’s. In Vlaanderen werd het proza voor literaire werken pas in de vijftiende eeuw compleet aanvaard als een geschikte vorm. Het was wel gebruikt voor religieuze en beschouwende teksten die belangrijke theoretische onderwerpen behandelden. Niettemin werden vanaf 1300 een paar pogingen gedaan (Van Driel, 2012: 152), eerst in de epiek, daarna in strofische gedichten10. Waarschijnlijk hebben Franse, Latijnse en Duitse teksten hierop een invloed gehad, maar in welke mate is nog niet bekend. In de proloog legt de Middelnederlandse vertaler uit dat hij de berijmde teksten niet vertrouwt. Bovendien moedigt hij zijn lezers aan om teksten te bevorderen die kennis leveren en niet ontspanning: Dicke hebbic die gene bescouden,
55 Dat ic dit boec woude maken
Die hem ane die boeke houden,
Uten Walsche in Dietsche spraken,
Daer sy clene profijt inne leren,
Sonder rime alsoe ic sach,
Alsoe sijn geesten vanden heren,
Dat hy inden Walsce lach,
5 Van Pertelpeuse, van Amedase, Van Troyen ende van Fierenbrase
Omme dat ic van dier edelre leren 60 Een woert [niet] woude anders keren,
Ende menich boec datmen mint
Dant die edele wise clerc
Daer men luttel orboers in vint;
Selve dichte in sijn werc. Want rime, alsoe wijt vinden, Doet dicke die materie winden 65 Anders danse die makere seide Ende ierstwerven int scrift leide. (Naar Van Tol, 1936: 1)
Volgens Van Tol (1936: 229, 235-238; 265) kende de vertaler van de Sidrac het werk van Jacob van Maerlant goed.11 Gedurende de dertiende eeuw vond een ander debat in Vlaanderen en Brabant plaats: de kwestie van historische werkelijkheid. Auteurs zoals Maerlant prezen het belang van de
10
Van Driel citeert in zijn boek (2012: 126, 140, 152) passages uit, onder anderen, de Vierde Martijn, Spiegel der wijsheid en Boendales « berijmde proza ». Hij is van mening dat de verlangde stroffen die de Middelnederlandse auteurs gebruikten later naar proza hebben geleid. 11 Hij had waarschijnlijk de volgende werken gelezen: Dander Martijn, Der Naturen Bloeme, Heimelijkheid der Heimelykheden en Spiegel Historiael.
31
correcte informatie, en niet van de vorm (Lie, 2008: 41-49). Voor Maerlant waren de Franse bronnen onbetrouwbaar in tegenstelling tot de Latijnse werken. In de dertiende eeuw was de kwestie van vorm geen deel van het betrouwbarheidsdebat en de teksten werden vooral in verzen geschreven. De correctheid van de inhoud en de opleiding van de auteur waren bepalend. In de veertiende eeuw werd de verdeling tussen verzen en proza duidelijker, door de opkomst van de leken en het daardoor steeds meer aanwezige gebruik van proza. De verzen werden om hun aangename vorm bekritiseerd en beschuldigd van onbetrouwbaarheid, zeker wat de religieuze teksten betreft. Volgens Huizenga, Lie en Veltman (2002: 28), werden de berijmde artesteksten voor een ‘minder geleerd’ publiek bestemd. De berijmde werken werden in publieke plekken voorgelezen; de gebruikte retorische technieken (expliciteringen, herhalingen…) hielpen de luisteraars de informatie te onthouden. De prozateksten aan de andere kant werden vooral in de kloosters of in huis gelezen en waren bestemd voor zelfstudie. Verder beschikte het publiek dat prozawerken las over meer achtergrondkennis. Lie denkt dat deze verdeling aan de basis ligt voor de weerstand tegenover berijmde teksten: omdat de berijmde werken voor non-deskundigen werden bestemd, werden ze door geleerden gezien als meer geschikt om valse informatie te bevatten. Indien deze hypothese klopt, is het Boec van Sidrac des te meer bijzonder. In de Sidrac wordt de informatie op een eenvoudige manier uitgelegd. De vertaler heeft zelfs te moeilijke passages weggelaten. Het concept van zelfstudie kwam pas in de veertiende eeuw in het Middelnederlands voor, net zoals de progressieve aanvaarding van het proza (Lie, 1988: 201; Pleij, 1987: 25-26). Het Boec van Sidrac past goed bij deze tendensen. Verder gold deze verdeling van het publiek volgens Lie (1988: 218) zowel voor de moreel-didactische literatuur als voor de artesliteratuur.
Kortom, het Boec van Sidrac is een bijzonder werk dat door zijn eigenaardigheden moeilijk te classificeren is, maar daardoor ook des te interessanter. De creativiteit van zijn auteur is zeker een van de redenen waarom het zo een groot succes heeft gehad, niet alleen in Frankrijk, maar ook in Europa. Een tweede factor is ook de verscheidenheid aan thema’s die aan bod komen in het boek en de eenvoudige taal en vorm die gebruikt worden. Daarnaast blijkt het dat de Sidrac op één lijn zat met de Brabantse literaire sfeer waarin het werd vertaald.
32
De vertaling van het Boec van Sidrac In dit hoofdstuk bespreek ik de Middelnederlandse vertaling van Le Livre de Sidrac. Eerst stel ik de editie en facsimile voor die ik gebruikt heb. Daarna vergelijk ik de vertaling in het Middelnederlands met de Franse tekst: Ik bespreek de Middelnederlandse proloog, de vragen en de antwoorden en de Middelnederlandse epiloog. Ik behandel de vertaalprocédés die de Middelnederlandse schrijver gebruikt heeft en andere interessante aspecten van de vertaling: herstructurering, weglatingen en vereenvoudigingen,
toevoegingen,
expliciteringen,
eventuele
vertaalfouten,
overdrijvingen,
leenwoorden en zinsbouw. Uiteindelijk vat ik samen wat uit mijn analyse blijkt.
De gebruikte editie en facsimile Er zijn in totaal zes handschriften in het Middelnederlands overgeleverd die het verhaal van Sidrac bevatten (meer informatie hierover, zie bijlage B). Daarnaast telt de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta nog zes handschriften die fragmenten van het werk bevatten12. B: BRUSSEL, KB: 1714 K: TORUN, BU: 21 L: LONDEN, BL: Add. 10286 / f.001r-114r O: OXFORD, BL : Marshall 28 C: STUTTGART, WLB : Poet. et Philol. Fol. 22 / f.131ra-174vb H: Olim HAMBURG, SUB: Germ. 24 / f.001-006 en 033-107 Voor deze analyse heb ik me op de editie van J.F.J. Van Tol gebaseerd (1936). Het is momenteel de enige (volledige) editie van een Middelnederlandse vertaling van Le Livre de Sidrac13. Dit is een editie van de tekst uit het handschrift O. Het is een papierhandschrift met een vijftiende-eeuwse perkamenten band14. Het bevat 118 folio’s. De tekst is in twee kolommen geschreven van 36 tot 38 regels. In 1621, P. Oris, een bekende bibliofiel uit Antwerpen, heeft het handschrift in eigendom gehad en daarin notities aangebracht. Het handschrift O vertoont meerdere voordelen voor een editie. Ten eerste blijkt het dat het handschrift O nauwkeurig de Franse tekst volgt, net zoals de handschriften B, G, K en L (Van Tol, 1936: lxv). De handschriften C en H, daarentegen, bevatten vragen die veel afwijken van de Franse bron. Ten tweede zijn alleen maar de handschriften O en L relatief volledig overgeleverd (Van Tol, 1936: xii). Ten laatste bevat het handschrift O volgens Van Tol (1936: xiii) minder hiaten en schrijffouten dan de andere Sidrac-handschriften. Wat de taal en
12
http://www.bibliotheek.leidenuniv.nl/bijzondere-collecties/handschriftenarchievenbrieven/bnm.html Het Comburgse handschrift (handschrift C) bevat de Middelnederlandse vertaling van de Sidrac, maar van eerste honderd vragen ontbreken vragen 1-17, 19-21, 27-40, 44, 46-50, 52-54, 56, 59-60, 72, 75, 85-86, 91-94, 98 en 100. 14 http://www.bibliotheek.leidenuniv.nl/bijzondere-collecties/handschriftenarchievenbrieven/bnm.html 13
33
spelling betreft, denkt Van Tol dat het handschrift O door een Brabantse kopiist werd samengesteld (1936: liii). Er zijn in totaal veertig handschriften van de Franse Sidrac overgeleverd (zie bijlage C). De meeste Franse handschriften (veertien) bevinden zich in de Bibliothèque Nationale te Parijs (Van Tol, 1934: 2). Voor de Franse tekst heb ik me op handschrift BnF fr. 1160 gebaseerd. Ik heb voor dit handschrift gekozen omdat het de kortere versie van de tekst bevat, die waarop de Middelnederlandse vertaler zich vermoedelijk gebaseerd heeft15. Het is ook het handschrift dat Steiner16 (2009) voor haar vergelijking heeft gebruikt. Er bestaat geen editie van de kortere versie van het Livre de Sidrac. Daarom heb ik een facsimile van handschrift BnF fr. 1160 gebruikt17. Bovendien is er in dit handschrift wat Van Tol (1936: xl-xli) “een kleine bizonderheid (sic)” noemt. In vraag 10 van de meeste Franse en Middelnederlandse handschriften wordt de wereld in vier delen verdeeld: Saans – Carboham – Gramast (Gramaf, Triamaf) - Trobissamef. In handschrift BnF fr. 1160, en sommige andere Oudfranse handschriften, omvat de wereld vijf delen. Het vierde vermelde deel wordt in twee aparte onderdelen gesplitst: Sanaaf – Carboham – Triamaf – Trorchis - Samef. Dit is ook het geval in het Middelnederlandse handschrift O. Het is dus mogelijk dat de Middelnederlandse vertaler dit handschrift, of een ander vergelijkbaar Frans handschrift, gehanteerd heeft. Dit moet nog verder bestudeerd worden. Hoewel het aangetoond is dat de vertaler zich op een handschrift gebaseerd heeft en niet op een mondelinge versie van de tekst, is het niet bekend welk handschrift hij precies in handen heeft gehad. Voor de rest, indien ik bepaalde passages moeilijk kon ontcijferen, consulteerde ik de editie van Ruhe18 (2000). Indien er aanzienlijke verschillen waren tussen de Middelnederlandse versie en de Oudfranse teksten, heb ik de handschriften BnF fr. 1159 en BnF fr. 1161 geraadpleegd. Handschrift BnF fr. 1159 bevat 543 vragen en dateert uit de dertiende of uit de veertiende eeuw en handschrift BnF fr. 1161 bevat 508 vragen en dateert uit de dertiende eeuw. Het handschrift dat ik gebruikt heb, handschrift BnF fr. 1160, bevat 515 vragen (en handschrift O 421 vragen). Uiteindelijk bevat handschrift BnF fr. 1160 ook handnotities voornamelijk op folio 24.
15
Er zijn twee Oudfranse versies van het Livre de Sidrac: een oudere en kortere (ongeveer 600 vragen), en een langere (ongeveer 1200 vragen) (Lie, 2006:15). 16 Sylvie-Marie Steiner heeft een studie gemaakt van de vertaal- en bewerkingstechniek van de Occitaanse vertaling van Le Livre de Sidrac. 17 http://gallicalabs.bnf.fr/ark:/12148/btv1b90588124/f1.item (voorbeeld zie bijlage F). 18
Dit is een editie van een langere versie van Le Livre de Sidrac gebaseerd op de handschriften (1) London, British Museum, Add. 17914; (2) Marseille, Bibliothèque Municipale 733; (3) Oxford, Bodleian Library 461.
34
De vertaaltechniek Een vergelijking tussen een (vermoedelijk) oorspronkelijke tekst en zijn middeleeuwse vertaling is niet evident. Zoals eerder gezegd hadden de middeleeuwse vertalers niet dezelfde opvatting van vertalen als wij vandaag. Daarom is het niet altijd duidelijk of een verschil tussen de twee teksten eigenlijk een fout van de vertaler is, van de kopiist, een bewuste wijziging van de vertaler of van de kopiist, of een gewone variant (Van Oostrom, 1981: 48-49). We weten ook niet of we over het originele handschrift beschikken. Biesheuvel (2005: 48-49; 83-84) bespreekt in haar analyse van de vertaling van Pèlerinage de vie humaine verschillende mogelijke soorten ‘vertaalfouten’. Indien een bepaalde vertaalde passage onduidelijk is, zou het kunnen betekenen dat de vertaler de Oudfranse tekst niet goed begrepen heeft of dat hij twee woorden door elkaar heeft gehaald. Een alternatieve redenering is dat de vertaler veel meer woorden nodig had om een korte passage uit het Oudfrans in het Middelnederlands te vertalen. In dit geval kan men niet van een ‘fout’ spreken. Het is ook denkbaar dat de vertaler een passage doelbewust heeft aangepast. Biesheuvel (2005: 61-76) geeft mogelijke redenen die een middeleeuwse vertaler hiervoor zou kunnen hebben gehad. De vertaler probeerde bijvoorbeeld extra verduidelijkingen toe te voegen, of extra moraal; hij verschafte eigen achtergrondkennis of herhaalde informatie waar de Franse tekst bondig bleef. Voor mijn analyse volg ik grotendeels het voorbeeld van Reynders’ studie van de vertaal- en bewerkingstechniek van de vertaling van Parthonopeus van Bloys (2002). Haar studie betreft een berijmde tekst. Zoals Reynders (2002: 126) zelf aangeeft, beperkten de verzen de mogelijkheden van de vertaler van de Parthonopeus. Dit was niet het geval voor de Sidrac. Ik heb dat voor ogen gehouden wanneer ik de Middelnederlandse vertaling onderzocht. De Middelnederlandse proloog Aan zijn vertaling van de Oudfranse tekst heeft de vertaler een proloog toegevoegd (zie bijlage F). In tegenstelling tot de rest van de tekst is de proloog in rijm geschreven. Dit contrasteert met wat de vertaler in diezelfde proloog verklaart: hij vindt dat de prozavorm geschikter is om de goddelijke kennis volledig recht te doen. Zoals eerder gezegd bleef het rijm toen het traditionele medium voor fictionele en non-fictionele teksten in het Middelnederlands (Lie, 1994: 34-37). Besamusca en Sonnemans (1999: 48) suggeren dat de proloog en de epiloog gerijmd zijn aangezien het Middelnederlandse publiek met proza weinig bekend was. De Antwerpse vertaler verantwoordt zijn keuze voor de prozaworm (v. 52-80). Zijn belangrijkste argument is het feit dat een berijmde vertaling geen letterlijke vertaling zou zijn en dit is belangrijk voor hem, zeker voor Gods woorden. Het is ook mogelijk dat de vertaler zijn talent heeft willen tonen aan de hand van rijmen, voordat hij aan ‘het serieus deel’ begon (Lie, 1994: 50).
35
De Middelnederlandse vertaler begint zijn rijmproloog met een kritiek gericht op degenen die van ontspannende boeken houden. Hij vindt boeken zoals die “van Pertelpeuse, van Amedase, van Troyen ende van Fierenbrase” slechte verhalen (v.5-6). Interessante boeken zijn werken die kennis bevatten, en geen minneverhaal of ridderepiek (v. 1-26). Het leven is kort en men moet op aarde de toegang naar de hemel verdienen en fictieve verhalen helpen daar niet bij (v. 27-45). Daarnaast geeft hij meer informatie over de context van de samenstelling van het werk. De vertaler heeft het Oudfranse Livre de Sidrac in Antwerpen ontdekt waar hij woont. Net zoals de Franse versie is zijn vertaling in proza aangezien dat volgens hem meer waarheidsgetrouw was (v. 46-67). De schrijver verklaart dat hij een zo nauwkeurig mogelijke vertaling trachtte te maken. Hij vergelijkt zich met Sint Hiëronymus (†420), een bekende vertaler en kerkvader. Hij heeft zijn vertaling gemaakt voor degenen die geen ‘Walsch en verstaen’ (v. 68-87). De inhoud van het boek is goed zowel voor de ziel als voor het lichaam (v. 88-94). Hij introduceert daarna de wijze Sidrac, klerk, filosoof en astronoom (v. 95-133). Hij geeft een overzicht van de kennis van de wijze en hoe hij eraan is gekomen. Sidrac is volgens hem 847 jaar na de dood van Noah op de wereld gekomen. Deze korte presentatie van de inhoud ontbreekt in alle handschriften, behalve in het handschrift K (Van Tol, 1934: 4). Nadat hij de inhoud heeft weergegeven, roept hij Jezus hem te helpen met zijn taak (v.134-147). De auteur was vijftig jaar oud toen hij met de vertaling is begonnen. Hij vermeldt ook wat hij niet vertaald heeft en waarom (v. 148-159). Hij heeft de vragen over de kruiden en de edelstenen weggelaten aangezien een voorkennis in astronomie noodzakelijk was om ze te begrijpen. Dingen die volgens hem te moeilijk waren, heeft hij weggelaten. Uiteindelijk bidt hij tot de Drie-eenheid en Maria (v. 160-190). De vragen en antwoorden Voor de analyse van de vertaling heb ik besloten om me tot de eerste honderd vragen te beperken. Daarvan heb ik er twaalf in handschrift BnF fr. 1660 niet kunnen vinden. Het handschrift is niet volledig overgeleverd. Er ontbreken een paar bladen zodat de volgende antwoorden niet aanwezig zijn: het einde van het antwoord 67, de antwoorden 68 tot en met 73, het begin van het antwoord 74, en de antwoorden 100 tot en met 105. Voor de analyse daarvan heb ik me op handschrift BnF fr. 1159 gebaseerd. Daarnaast worden de vragen vanaf vraag 96 in handschrift BnF fr. 1160 niet meer neergeschreven, alleen de antwoorden. Zowel het Middelnederlandse handschrift als het Oudfranse bevatten een inhoudstafel die de vragen herneemt. Het begin en het einde van deze tafel worden in handschrift BnF fr. 1160 door een paar woorden aangewezen. In handschrift O wordt alleen het einde van de tafel vermeld.
36
19
Ci comencent les chapistres et les questions de cest liure les quels li rois boctus requist au
sage philosofe Sydrac. Premerement li requist: (…) (4va ; r.28-31)
Ci finissent les chapistres dou livre de Sydrac les quels li rois boctus requist. Ci comence le livre dou roi boctus lequel il fist escrire desciences de Sydrac et il mist nom le livre de Sydrac le phylosophe de toutes sciences. (11rb ; r.1-7) 20
Hier nemt inde die tafele van desen boeke. Ende hier na soe werden alle dese vraghen berecht.
(VT 10r)
Na de inhoudsopgave volgt een inleiding waarin koning Boctus en Sidrac worden voorgesteld. De vragen en hun antwoorden worden dan in beide versies geïntroduceerd: Ci commencent les chapitres questions de cest livre li rois boctus requist a Sydrac. (16ra; r.17-19)
Hier begint dierste vraghe van desen boeke, die coninc Bottus vragede den goeden philosophe Sidracke den goeden astronomijn dien God zere minde. (VT 19v; r. 1-3)
Hier is het zichtbaar dat de vertaler meer woorden nodig heeft dan de Oudfranse auteur. De vertaler maakt ook de ‘titel’ van Sidrac groter. Misschien wil hij de nadruk op de betrouwbaarheid van de wijze leggen. De vertaler heeft de volgorde van de vragen lichtjes aangepast. In de eerste honderd vragen heb ik de
volgende
vertaalprocédés
teruggevonden:
weglatingen,
toevoegingen,
expliciteringen,
overdrijvingen, leenwoorden en parafrasen. Soms heeft hij ook de zinsbouw aangepast. Ik heb ook een paar vertaalfouten gevonden. Eerst bespreek ik hoe de vertaler de oorpsronkelijke tekst herstructureerd heeft.
19
De Oudfrans tekst wordt diplomatisch uitgegeven, met enkele aanpassingen : er is moderne interpunctie aangebracht ; het hoofdlettergebruik en het gebruik van de u, de v, de j, de i, de f en de s is gemoderniseerd ; de opgeloste afkortingen worden cursief gedrukt. Tussen haakjes worden vermeld : het folio, recto of verso, kolomme a of b, het nummer van de regel. 20 De Middelnederlandse tekst wordt naar Van Tol (1936) geciteerd. Tussen haakjes worden het folio vermeld, recto of verso en de regels.
37
a) Herstructurering De vertaler respecteert grotendeels de structuur van de Oudfranse tekst. Van de eerst honderd vragen vertaalt hij er vier niet: 21
25 Li rois demande quel est plus segur lame o le cors.
22
(21 ra, r. 19-21)
39 Li rois demande quel siecles et quel mondes sont et coment le nomer.
23
(23rb, r. 11-13)
62 Li rois demande coment puet li enfes issir de la fame qui est plains dos ensou cors.
24
(26vb, r. 32-34)
87 Li rois demande de quoi vient la graissi dou cors.
25
(31ra, r. 15-16)
De vragen die na de vraag 25 komen, gaan ook over de ziel. De vertaler vindt deze vraag misschien overbodig en heeft ze daarom niet vertaald. Het antwoord op de vraag 39 wordt later in de vraag 75 gegeven: “Le monde combien vivra” / “Hoe lange sal de werelt leven”. Het wordt ook kort in andere vragen besproken. Ook de vraag 62 komt niet voor in handschrift O, maar wel in J26. De vraag 79 “Li rois demande felonia de quoi vient” wordt in het Middelnederlands vervangen door de vraag “Die meer eet ende drinct dan hy behoeft, doeti sonde ofte quaet?” Deze vraag is eigenlijk de vraag 81 in de Oudfranse tekst. De vraag 81 wordt niet vertaald. Daarnaast werden de vragen 35 en 36, en 62 en 63 in de Middelnederlandse versie omgezet. b) Weglatingen en versimpelingen Er zijn heel wat passages aan te wijzen waarin de Middelnederlandse schrijver de tekst vereenvoudigt of een deel ervan niet vertaalt. In de volgende voorbeelden zijn de vragen korter in de Middelnederlandse versie dan in de Oudfranse. In die gevallen volstaat vaak het eerste deel van de vraag om de inhoud ervan te laten zien. 8
Li rois demande les deaubles sevent toutes choses et les puent faire. (17rb, r.3-5)
Die coninc vraecht: Ofte die duvele weten alle dinc. (VT 21r, r. 35)
21
Aangezien er vragen in de vertaling ontbreken, hebben de vragen niet hetzelfde nummer in de twee versies. De nummers van de vragen die hier vermeld worden, zijn op de Oudfranse tekst gebaseerd. Voor de Middelnederlandse nummering, zie bijlage D. 22 De koning vraagt: wat is het meest zeker, de ziel of het lichaam? 23 De koning vraagt: hoe oud zijn de werelden en hoe ze noemen? 24 De koning vraagt: hoe kan het kind uit de vrouw komen aangezien haar lichaam vol benen is? 25 De koning vraagt: van waar komt het vet van het lichaam? 26 Handschrift J (Kopenhagen handschrift V. J. 1479) bevat een Nederduitse versie van het Boec van Sidrac.
38
9 Li rois demande quel forme ont les angles et sil sevent tout. (17rb, r. 22-24)
Die coninc vraecht: Wat vormen hebben dingele? (VT 21r, r. 11)
19 Li rois demande porquoi est nomee la mort et quels mors sont. (19vb, r. 13-14) 27
Waer omme heet de doot doot [ende hoe vele manieren sijn van doden ]? (VT 24v, r. 24)
Sommige antwoorden vertaalt de Middelnederlandse schrijver niet volledig. Waarschijnlijk acht hij sommige passages overbodig. Het is ook mogelijk dat hij een woord vergeten is of dat de passage niet aanwezig is in de Oudfranse tekst die hij gebruikt. De volgende passages bevatten voorbeelden van weglatingen. 74 (…) les autres creatures movables que dieu a fait. (BnF fr. 1159, 48vb, r. 14-15)
(…) Dandere craetueren die God ghemaect heeft. (VT 38r, r. 30-31)
82 Li rois demande: Qui done plus grant sciences de boire ou de mangier la froide viande ou la chaude? (30va, r. 13-15)
Die coninc vraecht: Dwelke maect meer wijsheden inden mensche, oft coude spise oft hete? (VT 41v, r. 15-16)
90 Sydrac respont: Li bons doit amer son bon ami loiaument de bon cuer et net et faire li boutes et aplaisir selon pooir et porter de son charge j. fais car il nest nulle chose qui vaille le bon ami. Non pas tous ciaus qui sont amis, car amis sont de manieres (…) (32ra, r. 31-38)
Sidrac antwort: Die mensche sal minnen sinen vrint getrouweleec van goeder ende van suvere herten ende sal hem alle doget doen ende al sijn gevoech na sine macht ende sal dragen sine bordene op sinen hals. Maer dit en salmen al den vrienden niet doen, want die vriende sijn van vele manieren (…) (VT 44r, r. 1-24)
93 (…) et quant il le fait il le doit faire humblement sans nul orgeuil et sans nul vaitement et sans mille reproche (32vb, r. 20-22)
27
De passages tussen [ ] zijn niet aanwezig in handschrift O, maar wél in handschrift K.
39
(…) ende alse hy dat doet, dat sal sijn oetmoe dicheit sonder hoverde met goeden willen. (VT 44v, r. 33-34)
In vraag 74, een vraag over de volkeren ter wereld, vertaalt de Middelnederlandse schrijver het woord “movables” niet. Zijn vertaling van vraag 82 is begrijpelijker aangezien vlees niet gedronken, maar gegeten wordt. Het blijkt dat hij bij vraag 90, over de goede vriend, een deel is vergeten: “car il nest nulle chose qui vaille le bon ami.” Af en toe versimpelt de vertaler de Oudfranse tekst. Dit is wat bijvoorbeeld gebeurt in vraag 91. Daarin wil Koning Boctus weten of men winst kan maken zonder te werken en Sidrac antwoordt dat het niet meer mogelijk is sinds Adam de verboden appel heeft gegeten. De Oudfranse zin was ingewikkeld en onduidelijk: 91 Sydrac respont: Depuis que Adans mania la pome en paradis la quele dieus li avoit defendu denon mangier (…) (32ra, r.32-34)
Sidrac antwort: Seder dat Adam at den appel dien hem God verboden hadde (…) (VT f. 44v;. 27-28)
De Middelnederlandse vertaler gebruikt soms ook zijn eigen kennis om vragen in te korten. Dit is het geval bijvoorbeeld voor de vertaling van vraag 13. Hier vraagt de koning of Adam een andere zonde heeft begaan dan de verboden appel te eten. De vertaler vermeldt hier niet Adams daad, maar eerder het gevolg ervan: 13 Li rois demande fift Adam autre peche envers son creatour mais quil forseva son comandament et mania la pome. (18va, r. 18-21)
Die coninc vraecht: Dede Adam eneghe ander sonde dan datti brac tgebot sijns sceppe. (VT 23r, r. 18-19)
Al de bovenvermelde voorbeelden van aanpassingen hebben weinig invloed op de betekenis van de tekst. Anderzijds kunnen andere kleine ‘verzuimen’ een groot betekenisverschil inhouden. Een voorbeeld van een problematische passage is te vinden in vraag 3, de koning stelt de vraag of God zich overal bevindt. Dit is wat Sidrac zegt: 3 (…) il governe les choses qui sont en orient, il governe les choses qui sont en occident. (16va, r.7-8)
(…) soe berechti dingen die sijn in occidenten. (VT f. 19v; r. 5)
40
Als in het Oudfrans wordt geschreven dat God ook over het Oriënt regeert, lijkt dat laatste ‘detail’ in het Middelnederlands niet te zijn vertaald. Het is moeilijk te bepalen of dit vergeten is, een fout of een bewuste aanpassing. Weliswaar is het mogelijk dat de vertaler zich op een andere versie gebaseerd heeft waarin het zinsdeel al ontbrak, maar alle handschriften die ik gelezen heb vermelden het Oriënt. Volgens mij heeft de vertaler echter bewust het tweede deel weggelaten. Dit is een aanpassing van de vertaler die hier van zijn achtergrondkennis gebruik heeft gemaakt. Degene die de vertaling maakt, denkt niet dat God ook over het Oriënt regeert. Het boek werd in het eerst kwart van de veertiende eeuw vertaald (Lie, 2006: 16). Op dat moment had het Occident veel nederlagen geleden met zijn kruistochten (France, 2005: 202). Sinds de val van Akko in 1291 had de paus geen control meer over Syrië en Palestina. Dit kan een reden zijn die het ‘vergeten’ van de vertaler zou verklaren. Niettemin had de Sidrac-vertaler hierop de aandacht kunnen vestigen door te schrijven bijvoorbeeld dat God niet in het Orïent regeerde. Dan zou hij echt een stelling ingenomen hebben. Een vergelijkbaar verschijnsel zien we in vraag 77. De koning vraagt welk soort mensen op eilanden wonen. Het begin van het antwoord luidt als volgt: 77 Sydrac respont: Il ia M. et iiiC et ii. illes enla mer au levant, les unes sont habitees et les autres sabiteront. (28va, r. 5-8)
Sidrac antwort: Het sijn M.CCC ende ij eylande, somme sijn sy wonechtich ende somme woeste. (VT 38r, r. 6-7)
Hier vertaalt de Antwerpse schrijver “enla mer au levant” niet. De “Levant” verwijst in het Frans naar het Oosten. De Oudfranse Sidrac spreekt over de eilanden die zich in het Oosten bevinden en niet over de rest van de wereld. Opnieuw wordt dit detail niet vermeld in het Middelnederlands. Het tweede deel van de zin is ook interessant: het is geen letterlijke vertaling. De brontekst vermeldt dat sommige eilanden zullen bewoond worden. Dit impliceert dat deze het nu niet zijn. De vertaler heeft voor het impliciete gevolg gekozen: sommige eilanden zijn leeg. In tegenstelling tot de Oudfranse auteur komt hij meteen ter zake. c) Toevoegingen Vaak heeft de vertaler meer woorden nodig dan de Oudfranse auteur om hetzelfde idee uit te drukken. Het is waar dat de Oudfranse tekst in sommige passages zeer beknopt is en dat de auteur karig met woorden is. De Oudfranse auteur gebruikt bijvoorbeeld veel bijwoorden en het is niet altijd duidelijk welke hun antecedenten zijn. Regelmatig is de vertaling preciezer of concreter. Wel waar is dat bij elke vertaling de vertaler keuzes moet maken en dat zijn eigen interpretatie van de tekst 41
zichtbaar is in zijn werk. Sommige passages die in de brontekst tot verschillende interpretaties kunnen leiden, krijgen in een vertaling slecht één interpretatie. Anderzijds kunnen sommige passages van een vertaling, die in de brontekst niet tot twijfel konden leiden, dan wel tot een ruime interpretatie leiden. Hierna volgen twee voorbeelden. In vraag 4, die over alle dingen gaat die God gemaakt heeft, verduidelijkt de vertaler dat “son comandement” dat van God is. In vraag 78, over de huidskleur van kinderen, verwijst de laatste “quil” naar het kind. Een interessant detail verdient vermeld te worden in verband met de manieren waarmee het kind vermoedelijk zijn huidkleur krijgt: Sidrac geeft in totaal vier manieren, en niet drie zoals het in het Oudfranse tekst wordt vermeld. De Middelnederlandse vertaler verbetert de fout. 4 Dieus ne fist onques creature qui lui ne sente et lui ne doute. Car icelles choses qui nos semblent estre sans ames mortelles celles vivent et sentent los creator les ciels le sentent, car selon son comandement ne fineront ia de toner. (16va, r.13-18)
God en maecte noit dinc no en sciep,sy en versinnen hem, want die selve dingen die ons duncken sonder ziele ende sterfelijc die leven ende versinnen haren sceppere. Die hemel versintene, want also hem God gheboden heeft soe doeti ende cesseert nemmermeer van ommekeerne. (VT 20r, r.9-13)
78 Sydrac respont: Por iij. raisons, lune par la samblance au pere et al mere. Carl e per eest brun et il engendre de grant volente par tout nature coment que il soit de celle meismes color dou pere. Et se la fame recoit la semence et la volente del pere nest pas, par droite nature coment quil soit ala samblance a la mere. (29vb, r. 14-21)
Sidrac antwort: By iiij manieren; dene [bider] gelikenesse des vaders ende der moeder alse de vader es bruin ende hy een kint wint met grooter begeerten soe moet van gerechter natueren tkint sijn vander selver verwen daer de vader af es; ende eest dat die moeder ontfaet dat saet vanden man met grooter begeerten soe moet van gerechter natueren dat kint gelijc sijn der moeder. (VT 39r, r. 5-10)
Een andere toevoegin is te vinden in het antwoord op vraag 89 dat de verschillende vormen van jaloezie vermeldt. Volgens Sidrac zijn er verschillende soorten ijverzucht en de eerste is met het geloof verbonden. De Middelnederlandse schrijver voegt een nieuwe vorm van “ialosien”. Het begin van de vertaling gaat over een persoon die iemand anders hoort spreken. Deze vorm van jaloezie
42
staat niet in de Oudfranse tekst. In de brontekst is iemand jaloers enkel als hij zélf slecht over het geloof spreekt. 89 Sydrac respont : il ia maniera de ialousie quant lome a de dieu et de la foi, quand lome le despite et parle a une chose qui nest ne ne puest estre et dist mal de sa loi t et de sa foi. Sachiez la doit li bons estre mult durement, jalous et de grant cuer. (31vb, r. 24-28)
Sidrac antwort: Het es ene maniere van ialosien die men heet te Gode weert, alse vanden gelove, alsoe men hoert spreken ende disputeren van dingen die iegen tgelove sijn ende men quaet seget van siere wet ende van sinen gelove, dan salmen van rechte gestoert sijn ende therte jalois met grooter herten. (VT 42r, r. 7-11)
Daarnaast voegt de vertaler in sommige zinnen woorden toe waarvan er in het origineel geen equivalent voorkomt en die geen belangrijke informatie aanbrengen. Dit is aanwijsbaar in de volgende voorbeelden. In zijn vertaling preciseert de Middelnederlandse schrijver dat de engelen in de Hemel zijn (vraag 7) en dat het goede bewustzijn van binnen komt (vraag 55). 7 Li rois demande: De quoi feruent li angel? (16vb, r.38-39)
Die coninc vraecht: Waer af dienen dingle inden hemele? (VT 20v, r. 11)
55 Sydrac respont: Les bons homes ont lie visaige car il ont bone conscience. (25va, r. 36-38)
Sidrac antwort: De goede menschen hebben die aensichten na die consciencie van binnen? (VT 33r, r. 20-21)
Regelmatig gebruikt de vertaler een woord en een synoniem ervan naast elkaar. Dit komt voor in onder andere vragen 83 en 91. Deze vragen bevatten immers een aparte vorm van aaneensluiting. Hier schrijft de Middelnederlandse vertaler “scouwen ende verdriven” en “pinene ende travelgeerne”. Dit zijn wat Wackers (1996: 25-27) een doublet noemt: de nabootsing van een woord in de grondtaal met een omschrijving ervan. “Scouwen” en “travelgeerne” zijn de Middelnederlandse equivalenten van de Oudfranse woorden “eschiver” en “traval(er)”.
43
83 Li rois demande quant lome est fel et melancolieus et cosreucous coment puet eschiver ce? (30va, r. 30-32)
Die coninc vraecht: Alse de mensche es fel ende melancoleus, hoe mach hy dat scouwen ende verdriven? (VT 41r, r. 7-9)
91 Li rois demande puet om faire son profit sans traval? (32ra, r. 31-32)
Die coninc vraecht: Mach een mensche orboer doen sonder hem te pinene ende travelgeerne? (VT 43r, 25-26)
Soms vat de vertaler het voorafgaande samen of herhaalt hij informatie, terwijl dat in de Oudfranse tekst niet gebeurt. Vraag 73 is een voorbeeld hiervan. Het gaat over de dieren en hun voeding. Helemaal aan het einde van het antwoord herhaalt de vertaler deze informatie. 73 Et dautres creatures silor a done encontre de mengier beste a beste, oisel a oisel, poisson a poisson, luns menjue lautre. (…) Entel maniere passent los tans. (BnF fr. 1159: 48va, r. 27-31;48vb, r. 3-4)
Den anderen creatueren heefti gegeven ene andere maniere te levene ende van etene, want beesten leven vanden beesten, vogele van vogelen, vissche van visschen ende deen eet den anderen. (…) Ende in deser manieren soe werdt alle dinc gevoet ende lijt sinen tijt. (VT 37r, r. 18-21; 23-24)
Uiteindelijk is het niet altijd duidelijk of sommige passages toevoegingen zijn of niet. Dat blijkt uit het volgend voorbeeld, waarin de Oudfranse tekst en de vertaling veel verschillen: 17 Li rois demande porquoi voudra il naistre de virge et coment sera elle virge quant il naistra telle? Sydrac respont: La primera est quant adans fu fait il nor pere ne mere que dieu. Aussi quant dieus naistra de la virge il sera le fils et soi meisme le pere et de sa fille fera sa mere. La seconde maniere de seulement home si come eve qui naisti de la coste de lome et devint fame, aussi le fils de dieu naistra de la virge et delesperit du pere et ce fera il meismes et devendra home. La tierce maniere par sa puissance et par la voleute. La quatre maniere por confondre le deauble et delivrer lome de son pooir et dou comencement dou monde si garda dieus al qui plus lameroir et son commendemnt seront et son benoit nom aouront de cel lignaige sera estite la uirge qui sera nette et pure sans pechie et florissant de toutes diguites et engendera le sevoir sans deleit nul et le saveour entera en sou cors et la porte sera close, en selment que li soloil entre et ist enla verge et ne len tante et illneque prendra humaine nature et i demoira ix. mois porquil complira les ix. ordes dangles, des gens qui naistront en cest siecle et toutes choses
44
saura il quant il sera nes come dieus et selon la poeste. Toutes choses poura faire mais il voldra de tout entout tenir la nature lome sans pechie. (19rb, r.23-39 ; 19va, r. 1-18)
Die coninc vraecht: Waer omme sal hy willen gheboren sijn van ere maget na dien datti van hem selven gheboren es? Sidrac antwort: Dierste redene es dese: doen Adam was geboren en haddi vader no moeder anders dan Gode ende alsoe saen alse God sal werden geboren vander maget soe sal hy sone sijn des vaders ende des heylichs gheest ende hy sal sijn selve mensche. Dander maniere es om sine mogentheit ende omme datti also woude. Noch omme anderen manieren, omme datti woude metten wive scenden den duvel ende vanden geboden der werelt ende dan sal God besien de ghene die hem meest minnen ende selen sijn gebod houden ende sinen ghebenediden lichame aenbeden selen. Van dien gheslechte sal comen de maget (sijn) ende sal sijn suver ende puer sonder sonde ende bloyen sal van alre weerdicheden ende sal ontfaen den behoudere van alder werelt sonder mesgrijp ende salne onthouden in haren lichame; ende de porte sal sijn besloten alse die sonne in compt doer tgelas sonder quetsen. Ende dair sal hy nemen menschelike natuere ende dair in woenen IX maenden omme te vervulne die IX ordenen der ingele vanden volke dat sal gheboren werden in dese werelt; ende hy sal weten alle / dinc alse God alse hy geboren sal sijn ende na siere mogentheit sal hy mogen doen alle dinc, maer hy sal willen houden in hem alle die natuere des menschen sonder sonde doen. (VT 23v, r. 20-36)
Een eerste opmerking is dat de Middelnederlandse vertaling meer informatie geeft dan de Oudfranse tekst. De vertaler probeert het antwoord te verduidelijken. Daarnaast blijkt dat hij de eerste twee redenen vermengt. Aan de vierde reden voegt hij een interessante passage toe: “omme datti woude metten wive scenden den duvel ende den mensche verlossen van siere macht”. In de Oudfranse tekst worden de vrouwen niet vermeld: “por [con]foudre le deauble t deliurer lome de son pooir “. Een verwijzing naar vrouwen is wél in (tenminste) twee andere Oudfranse handschriften aanwezig: “la quatre chose de seulement de feme” (BnF fr. 1159); “la quatre manier est por seulemant famme” (BnF fr. 1161). De vierde manier zou volgens deze zin alleen voor de vrouwen gelden. Het is mogelijk dat de tekst waarop de vertaler zich baseert een vergelijkbare versie van de tekst bevat. Ook is het denkbaar dat de vertaler verschillende Oudfranse versies voor zich liggen had. De rest van het antwoord is grotendeels vergelijkbaar. De vertaler heeft alleen meer woorden nodig dat de Oudfranse auteur. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij vraag 85. De vertaling neemt een passage over die wel in handschrift BnF fr. 1159 en BnF fr. 1161 aanwezig is, maar niet in handschrift BnF fr. 1160. Een kleine opmerking is dat de vertaler de laatste “cuer” door “doodene” heeft vertaald. 45
85 Li rois demande: Quant lome est ioious et alere t il oit aucune parolle qui ne le plait coment se coirouse il? Sydrac respont: Le cuer si est maistres et seignour dou cors, et le cors si est seriant et gardiens dou cuer. Les oroilles sont messaiges dou cuer. Et quanque li cuers fait li cors fait, les iels sont giueur dou cuer, la reste si est chastiaux dou cuer, la cervelles si est chastelains et baillis et atout en garde dou cuer. (31ra, r. 17-27)
[Sydrac respont: Li cuers siest maistres et seriant et garde du cuer ; et quan quil plait au cuer il plait au cors. Li oiel sont mesage du cuer, la langue siest avocate, lipie sont sonner, les manis sont chevaliers et deffendeour du cuer. La teste siest chastaux, la chervele si est baillins et chaste lame qui tout a a garder, les humeurs sont adversaires du cuer]
28
Die coninc vraecht: Alse de mensche es blide ende hogheleec ende hy dan iet hoert dat hem meshaecht, waer omme erret hy hem dan alsoe saen? Sidrac antwort: Dat herte es here ende meester vanden lichame ende die lichame es here ende hoede des herten; soe wat genoeget der herten dat genoecht den lichame. Die ogen sijn der herten messagiere, die tonge es der herten taelman, die voete sijn hare soemeren, die hande sijn hare riddere ende bescermense van doodene. Thoeft es hare borch, die hersenen sijn casteleine entie baeliu diet al heeft in hoeden, de humore sijn viande der herten. (VT f. 41r ; r.7-16)
Elders ook nog kan een variant in de Oudfranse handschriften een verschil in de vertaling verklaren. In vraag 6 is handschrift BnF fr. 1160 niet duidelijk over het scheppen van de engelen. In het begin vermeldt de schrijver dat God het licht (“lucerne”), de aarde en dan de engelen maakt. Hij volgt dus het verhaal van de Genesis (behalve voor de engelen die niet in dat deel van de Bijbel worden genoemd. De rest van de Oudfranse tekst gaat over een “hij” terwijl geen antecedent werd gegeven. Dankzij de volgende zinnen begrijpt de lezer dat “hij” eigenlijk “Lucifer”. Deze ‘fout’ is niet aanwezig in de handschriften BnF fr. 1159 en BnF fr. 1161 die allebei “Lucifer” en niet “lucerne” bevatten. Weliswaar lijken de twee woorden op elkaar en komen uit eenzelfde Latijns woord, maar het ene betekent “licht” en het ander verwijst naar de duivel. 6 Sydrac respont: Lors que il dist soit fait lucerne fu il fait et tous les autres o lui angles et archangles, cherubin et seraphins. Et quant il vit que Dieus li a voit bone honor et gloire sour tous les angles, si despita les autres et si volt estre samblant au gautime et si volt estre grandres de nostre seignor (…) (16vb ; r.7-14) 28
Weergegeven naar handschrift BnF fr. 1159 (53va, r. 14-28).
46
Sidrac antwort: Alsoe saen alse God seide: Ic wille dat sy sijn, soe waren sy ghemaect, Lucifer ende alle die ingele ende archangele, cherubin ende seraphin.Ende doe Lucifer sach dat hem God hadde ghegeven ere ende glorie boven alle dandere soe versmadi dandere ende woude sijn den alren hoechtsten ende hogere dan onse here (…) (VT 20r ; r. 31-35)
d) Afwijkende woordkeuzen De Middelnederlandse dichter past ook de formulering aan van sommige vragen en antwoorden. De betekenis blijft grotendeels dezelfde, maar de bewoordingen veranderen. In heel wat passages heeft het weinig of geen impact op de zin van de tekst. Dit is het geval wanneer de vertaler voor verwante of synonieme woorden kiest. In de volgende voorbeelden wordt dit vertaalprocedé zichtbaar. In vraag 3 wordt het woord “leus” (plaatsen) door “steden” vertaald, in vraag 17 “quant” (wanneer) door “na dien” en in vraag 92, of men winst zonder werk kan maken, “mettrait achival” (op een paard zetten) door “monteren”. In de passage uit vraag 88 wordt “son forfait est molt petis” in de vertaling “die mesdaet herde clene.” 3 Li rois demande se Dieus est en tous leus e partout? (16va; r.38-39)
Die coninc vraecht: Oft God es in allen steden ende over al? (VT 20r, r.1)
17 Li rois demande porquoi voudra il naistre de uirge et coment sera elle virge quant il naistra telle? (19rb, r. 24-27)
Die coninc vraecht: Waer omme sal hy willen gheboren sijn van ere maget na dien datti van hem selven gheboren es? (VT 24r, r. 16-17)
88 Sydrac respont : La bone fame son forfait est molt petis (…) (31va, r. 39 ; 31vb, 1-2)
Sidrac antwort: Van den goeden wive es die mesdaet herde clene (…) (VT 42r, r. 28)
92 Si come ii. homes qui alaissent en ii. chemins lun troueroit a une luie qui el mettrait achival et a grand honor et grant bien le feroit et le herbergeroit. (32va, r. 10-13)
Dats alsoe oft sy twee gingen twee wege; dene vint de gene diene monteren tors ende doen hem ere ende herbergene wel. (VT 43r, r. 39 & 43v., r.1-2)
47
Soms verkiest de vertaler andere woorden die in dezelfde context dezelfde betekenis hebben. In vraag 88, als de koning vraagt of men zijn vrouw mag slaan als ze iets misdoet, respecteert de vertaler het aantal keren niet letterlijk, maar de betekenis blijft grotendeels dezelfde: zo vaak als nodig. 88 Li bons la doit chastier doubles paroules et de promesses et de dons .jj. fois o .jjj. ou v. ou x.(…) (31vb, r. 13-16)
Nochtan salmense castien met woirden, met ghelovene, met ghevene ene werf, anderwerf, derdewerf, vierdewerf, vijfstewerf; (…) (VT 42r, r.36-38)
Vaak gebruikt de vertaler woorden met dezelfde betekenis, maar uit een andere grammaticale klasse. In de volgende passage van vraag 82 wordt het Oudfrans bijvoeglijk naamwoord “pure” het bijwoord “puurlijc” in de Middelnederlandse vertaling. Koning Boctus vraagt of het beter is koud of warm vlees te eten. Daarnaast wordt het Oudfranse woord “vaines” niet vertaald en het Middelnederlandse woord “sin”, een verwant woord van “wijsheit”, wordt toegevoegd. 82 Sydrac respont : La chaude viande chaufe le cors et norist les ners et les vaines et chaufe le cuer et la cervele et la resclarist et de li vent pure science. (30va, r. 16-19)
Sidrac antwort: De hete spise verwermt den lichame ende voet die nieren ende verwermt therte ende die hersenen ende maectse claer. Ende van daer compt puerlijc den sin ende die wijsheit. (VT 40v, r. 17-19)
e) Expliciteringen Naarmate de afwijkingen groter en veelvuldiger worden, wordt het uiteraard moeilijker om uit te maken of de verschillen alleen aan vertaaltechnieken toegeschreven kunnen worden. Het blijkt dat de Middelnederlandse vertaler de neiging vertoont om te expliciteren. Net zoals in de voorbeelden hier beneden, deinst de Middelnederlandse dichter er niet voor terug om passages te verduidelijken die hij niet helder genoeg vindt. Soms verandert hij ook elementen van Sidrac’s antwoord. De vertaling van vraag 23 is wat duidelijker dan de vermoedelijke oorspronkelijke tekst. De koning vraagt zich af of het is het lichaam dat spreekt of de ziel. Volgens Sidracs metafoor spreekt het lichaam uit wat de ziel hem vraagt, zoals een dier dat zich aan de mens onderwerpt. Dit is niet duidelijk in de brontekst. De vertaler schrijft eerst dat het lichaam niet spreekt. In het volgende zinsdeel vertelt hij dat het lichaam wél spreekt, alleen spreekt het lichaam de stem van de ziel. De twee zinsdelen lijken strijdig met elkaar te zijn, maar toch zijn ze wat helderder dan de Oudfranse
48
tekst. Daarna neemt de vertaler de metafoor van Sidrac terug, waardoor de algemene betekenis begrijpelijker wordt. 23 Sidrac respont: Le cors ne parle lavois et lame paroule, car li cors est mortels et enferme com j. home qui faist sur une beste et il menaist la beste la ou il voroit en sement est dou cors et de lame, quan que le cors fait et parolle si est par lame. Ia fait ce que li cors eust volente de faire aucunes choses il ne la puet contrester et plus grant coupe alame que li cors. (20va, r. 26-34)
Sidrac antwort den coninc: De lichame en sprect niet, maer het sprect die stemme ende die ziele. Want enen doden lichame es oft men hem leide op ene beeste diene voerde (hy) daer hy woude. Aldus eest vanden lichame ende vander zielen ; al hadde die lichame wille enich dinc te doene, hine sout niet connen wederstaen, die ziele en wederstoet. (VT 26r, r. 31-36)
In vraag 52 bijvoorbeeld expliciteert de vertaler de metafoor die Sidrac gebruikt. De vraag luidt in het Middelnederlands als volgt: “Sal de mensche wel doen sinen magen ende sinen vrienden?” Sidrac verklaart dat een goede vriend zijn voor iemand die kwaad doet, net is zoals een kaars voor een blinde man of in het daglicht aan te steken, het dient nergens toe. De vertaler heeft het einde van het antwoord wat duidelijker gemaakt door de zinnen te herstructureren. De voorlaatste zin gaat essentieel over de metafoor van de kaars en de laatste zin over vriendschap. In de Oudfranse tekst werden de metafoor en de verklaring gemengd en de tekst werd daardoor moeilijker. 52 Sydrac respont: Il est bien et li est mal car sevos parens sont masaisies et sont bones gent et ont perdu le lor par meschanste tu lor dois bien faire et aidier et consilier, et si tes parens ou tes amis sont mavais et perdent le lour en mal pas lor volente il est grant mal qui bien lor fait quant tout est perdu; autresi com un cierge de belle cire alume deuvant j. home orbe qui nevoit goute ou que il alumait ala clarte dou soloil, car la ne pourfite, ne le bien a tel home ne porfite, mais tout est perdu. Come la cierges est perdus qui alume devant lorbe ou asoloil. (25rb, r. 30-39; 25va, r. 1-5)
Sidrac antwort: Het es beide goet ende quaet, want eest dat onse mage mate sy ende behoevich ende sy sijn goede liede ende thare verloren hebben met ongevalle, ghi sult hem hulpen ende goet doen ende geraden. Ende eest dat u maech ende u vrient quaet es ende tsine verliest met quaetheden met sinen wille, hy doet herde quaet die hem goet doet, want dats al verloren; alsoe alse men ontstake ene tortise voer enen blinden man ochte dat mense ontstake int claer sonnenschijn, want daer en doet gheen oerboer. Alsoe eest al verloren datmen doet den sot die quaet es, want soe men meer doer hem doet soe meer verloren es. (VT 32v, r.29-38)
49
De metafoor gebruikt in de vraag 99 wordt ook verder uitgewerkt. Hier vraagt Koning Boctus wie men moet beminnen en wie ontwijken. De vertaler preciseert wat de goede wegen (in goed gezelschap zijn) en de slechte zijn die men moet volgen of schuwen: 99 Li rois demande: Qui doit on amer et eschiuer? Sidrac respont: Lome doit aler en la belle route et en la belle nerdiner de tout eschiuer soi daler sur le feu ardent, car qui va sur la rose et la verdure ne puet auoir nul mal et na sovement et al qui va sur le feu ne puet aler que mal et avoir mal et dimage. Ce est a entendre lome doit amer la bone gent et aler en los compagnies. (33vb, r. 32-39)
Die coninc vraecht: Wien salmen minnen ende haten ende scouwen? Sidrac antwort: Men sal gaen den wech die scone ende saechte ende suver es ende men sal scouwen den wech die swaer ende steenachtich es ende dair doirne sijn. Ende oec salmen scouwen dat vier, want die doer doerne gaet ochte doer vier, hy moeter mesquame ofte scade af hebben, ende die gaet den saechten wech hy gaet sonder mes quame. Ende sekerlijc dits te verstane, men sal minnen goede liede ende wandelen in hare geselscap. (VT 45r, r.29-39 & 45v, r.1)
Volgens het verhaal kan de wijze Sidrac de toekomst voorspellen. In de Oudfranse tekst blijven deze voorspellingen nogal vaag. Zo zijn ook de verwijzingen naar vermoedelijke gebeurtenissen uit het verleden. De Middelnederlandse vertaler daarentegen is regelmatig nauwkeuriger in zijn vertalingen en verwijst naar personen en plaatsen met hun namen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de volgende vertaling van de vraag 56. De koning vraagt: “Sal dat ghelove vanden afgoden hier na opgehaven werden alst was in ouden tiden?” Als de Oudfranse tekst verwijst naar ‘een’ toren, verduidelijkt de Middelnederlandse schrijver dat de toren die de mensen zullen bouwen Babel zal heten: 56 Ces enfans croiront en dieu le tout puissant et los enfans, les autres qui venront apres retoeneront ala manaissa loy deuant ala venue des ior ans et il feront une cite la quel aura une tour de xliii estaiges de haut (…) (25vb, r. 15-20)
Die kindere selen geloven in Gode den Vader die almechtich es ende die kindere (ende) die daer na comen selen, selen keren ter quaetheit van vore inde comste der gigante ende die gigante selen maken enen torre die sal hetende sijn torre Babel, die hoghe sal sijn XLIIII stagen (…) (VT 33r, r.31-35)
50
Een kleine opmerking is dat het woord « Babel » in handschrift BnF fr. 1160 met de hand toegevoegd werd. De vertaler was waarschijnlijk niet de enige die deze verduidelijking noodzakelijk vond, misschien omdat er in het kaderverhaal van het Boec van Sidrac zelf sprake is van een toren. In het begin van het kaderverhaal wil Koning Boctus een toren laten bouwen om zijn vijand over te winnen. Vergelijkbaar is een passage even verderop in het boek. Bij vraag 76 vermeldt de Middelnederlandse schrijver de naam van de koning en iemand heeft in het Oudfranse handschrift “Alexandres” toegevoegd. Deze vraag gaat over de eilanden van de aarde en hun inwoners.
76 Car nul roi naistra qui la plus grant partie dou monde governera (…) (28rb, r. 9-10)
Want een coninc sal werden geboren die ghenant sal sijn Alexander, die de meeste partie vander werelt dwingen sal (…) (VT 39v, r.38-39)
De twee laatste passages die ik hier wil citeren, tonen aan dat de vertaler er niet aan twijfelt om ‘fouten’ die in de Oudfranse tekst staan te verbeteren. In het antwoord op de vraag 51 is de vertaler opnieuw nauwkeuriger dan de Oudfranse auteur en vermeldt hij de naam van de koning: David. De zinsopbouw in de Oudfranse tekst laat denken dat Koning David de zaligsprekingen zou hebben uitgesproken. De Middelnederlandse verbetert deze ‘fout’ en verklaart dat het Christus was die de zaligsprekingen zou proclameren. Hier wil de koning weten of God streng of toegeeflijk gaat zijn. 51 Il naistra avant dou fils de dieu j. roi forment creant en dieu et sera prophetes dou fils de dieu et si dira ensa prophethie benoit seron cil qui seront loiaul uistice et lamantenront a tous jors. (25rb, r. 15-19)
Het sal geboren werden vore de comste des Goids soens een coninc die sterkelijc geloven sal in Gode, dat sal sijn Davit die profete ende hy sal propheteren den Goids sone ende sal seggen: Salich selen sy sijn die doen selen gherecht gerechte ende dat houden selen altoes. (VT 32v, r.18-22)
In vraag 40 heeft de vertaler opnieuw een deel gemist. De vraag luidt als volgt: “Es God van grooten lone den ghenen die hem dienen?” In de Oudfranse tekst zijn de personen die God dienen nog meer geëerd dan de engelen, “et plus que les angles,” want die engelen zijn ‘slechts geesten’. In de Middelnederlandse vertaling zullen de goede mensen zoals de engelen beloond worden. Het is niet duidelijk of dit een vergetelheid is of een bewuste weglating.
51
40 Sidrac respont: Nule ame dou monde ne pouvoit penser ne dire le bien ne lonor dou guerendon dou die que dieu done aciaus qui croient en lui et son comendement sont tant seulement ne lor demande autre que ceste petite chose que il facent le bien et il laissent le mal et il les honorera entre les angles et plus que les angles, car les angles sont esperit tant seulement. (23rb, r.31-38; 23va, r. 1-2)
Sidrac antwort den coninc: En ghene ziele en mach pensen noch seggen tgoet ende die ere vanden lone Goids ende wat grooter dingen dat God geeft den ghenen die in hem geloven ende sine gebode houden. God en gebiet hem anders niet dan dit clene dincsken, dats dat sy doen tgoede ende laten tquade ende hy salse eren met sinen ingelen, want dingele en sijn maer allene een gheest. (VT 29v, r. 10-15)
De natuur van de engelen was een belangrijke kwestie in de middeleeuwen. Ze werd vooral in het Vierde Lateraans Concilie (1215) besproken. Gedurende dit concilie werd het kathaarse dualisme, het idee dat de engelen tussen de mens en God staan in de hiërarchie, verboden (Foreville, 1965: 285). Misschien kende de vertaler deze passages en heeft daarom besloten de tekst aan te passen. f) Overdrijvingen Mysterieuze verschijnselen leiden vaak tot verbeelding en overdrijving. Dit is wat gebeurde in de volgende passage uit vraag 76. Volgens de Middelnederlandse tekst gaat Gods zon ten minste zeven dagen regeren, in plaats van slechts één dag. 76 Puet estre CM ans puet estre j. seul jor ou plus ou mais. (28rb, r. 31-32)
Het mach sijn CM jare ende het mochte sijn VII daghe ofte meer ofte min. (VT 38r, 33-34)
Het antwoord op de vraag 24 verdient vermeld te worden. Hier doet de Middelnederlandse vertaler het omgekeerde: hij vermindert het aantal. De vraag gaat over de zielen. In zijn antwoord bespreekt Sidrac het gewicht van de ziel en geeft daar een voorbeeld van: als er honderdduizend zielen op één haar waren, zouden ze het niet laten breken aangezien ze bijna niets wegen. In de Middelnederlandse tekst zijn er duizend zielen op één haar. Dit is ook het geval in een latere Oudfranse tekst, in het handschrift van het British Museum Add. 1791429. Het blijkt immers dat deze passage de kopiisten en de vertalers tot veel overdrijving leidt. Terwijl handschrit BnF fr. 1161 duizend zielen telt, vermelt BnF fr. 1159 vijfhonderdduizend zielen.
29
Zie editie van Ruhe (2000).
52
24 (…) t se CM ames estoient sur j. poil de teste qui fuist entendus de j. leu en lautre, ia le poil nen penseroit plus ne plus de charge naroit ne rompre ja ne se portoir. (20vb, r. 38-39 ; 21ra, r. 1-3)
(…) ende saten M. sielen op een haer van enen hoefde ende dat haer ware gherect van enen muere ten anderen, soe en soude dat haer bogen no breken noch last hebben. (VT 26v, r.26-29)
g) Leenwoorden, uitvindingen en parafrasen Sommige woorden kan de Middelnederlandse dichter niet goed vertalen. In die gevallen heeft hij drie keuzes: de leenwoorden letterlijk gebruiken, nieuwe woorden uitvinden of parafraseren. Regelmatig kiest de vertaler voor de parafrase. In vraag 20 bijvoorbeeld vertaalt de Middelnederlandse schrijver het woord en zijn bijvoeglijk naamwoord “mort subite” door een onbepaalde bijzin “die en sterven niet galinge”. De vraag bespreekt verschillende manieren van sterven. In vraag 23, waarin de koning wil weten of het lichaam en de ziel spreken, legt de vertaler het argumentatieproces uit. In vraag 81 dan heeft de vertaler geen equivalent voor “essaucement de la gent” gevonden, hij beschrijft dus het verschijnsel in een paar woorden. Vraag 81 gaat over het beste deel van het lichaam. 20 Car i cil qui se porpensent qui doivent morir, icil ne muerent pas de mort subite. (…) (19vb,r. 34-37)
Want die ghene die voerpensen dat sy sterven selen die en sterven niet galinge. (…) (VT 25v, r.3-4)
23 (…) et fait tous arguments ce que li cors ne puet faire alame (20vb, r.5-6)
(…) ende doeten spreken ende werct haer ja ende haer neen dat die lichame niet ghedoen en can der zielen (VT 26v, r.3-5)
81 Sydrac respont: La langue est la meillor et piour chose qui soit dou cors. Car par la langua li bons puet avoir bien et amor et honor et profist et essaucement de la gent (…) (30rb, r. 39-37; 30va, r. 1-3)
Sidrac antwort: Die tonge es dbeste ende tquaetste dat es inden lichame want mits der tongen mach men wel hebben ere ende voirdeel ende vort getogen werden onder die liede (…) (VT 40v, r.3-5)
Dat verschijnsel komt nog voor in de vertaling van vraag 16. Hier is de zinsbouw van de Middelnederlandse versie dan ook zeer verschillend. Tegelijkertijd is het eenvoudiger (er is geen 53
herhaling) en langer (door de parafrase). Hier is “delvirer” (délivrer) in het Middelnederlands “omme voer hem te stervene” geworden. Volgens de christelijke leer komen beide versies op hetzelfde neer: Christus is voor de mens gestorven, om hem van zijn zonden te verlossen. De Middelnederlandse vertaler gebruikt hier zijn eigen achtergrondkennis. Hij is ook nauwkeuriger dan de Oudfranse auteur en verwijst rechtstreeks naar Christus. Later in de tekst gebruikt de vertaler meermaals het woord “teliurer” (en varianten). Het is niet duidelijk waarom hij voor deze termen heeft gekozen. 16 Li rois demande porquoi ne nenvoia il un angle por lui delvirer ou il eust fait j. autre home por lui delvirer. (19ra, r. 36-38)
Die coninc vraecht: Waer omme en sal God niet sinden enen mensche ofte enen ingel omme voer hem te stervene? (VT 23, r. 37-38)
De Sidrac-vertaler is niet consistent in het gebruik van leenwoorden. Een voorbeeld hiervan is in vraag 96 te vinden. In de vraag zelf vertaalt de Middelnederlandse schrijver “costume” door “zeden”, doch in het antwoord gebruikt hij constant het woord “costumen” om naar de zeden te verwijzen. 96 Li rois demande lamauaise maniere et costume de quoi avuient? Sydrac respont: Cele volente alom et de son malice et de son mavais cuer car tuit est de lui; car il ales sens quil reconoist bien quil a mavaist maniere et costume et que il la puet bien laiser si il veut et prendre la bone costume et faire le bien. (33rb, r. 20-28)
Die coninc vraecht: Quaden seden ende quade manieren waer af comen zij? Sidrac antwort: Sij comen vanden wille des menschen, van sire quaetheit ende van sire loser herten, want het compt al van hem selven; want hy heeft den sin datti wel kint, datti es van quaden costumen ende quaden manieren ende dat hise wel laten mach, wilt hy, ende nemen die goede ende doen tgoede. (VT f. 44v; r.11-17)
Sommige antwoorden bevatten woordspelingen in het Oudfrans. Die zijn moeilijk ter vertalen. Een voorbeeld is de vraag 19. De koning vraagt Sidrac waarom de “mort” (dood) zo wordt genoemd. Hier wordt de term “mort” met de woorden “amere” (bitter) en “morst” (beet) verbonden. Terwijl het opvallend is dat de uitspraak van “morst” op “mort” lijkt, is de link met “amere” minder duidelijk. Misschien denkt de auteur aan de vervoegde vorm van het werkwoord “il muert” die op “amere” lijkt. Dit was niet mogelijk in het Middelnederlands. Toch heeft de vertaler gekozen om de Oudfranse woorden letterlijk te vertalen en de woordspeling weg te laten.
54
19 Sydrac respont: De ce quelle est amere et de ce que Adans morst la poume qui estoit devee et por ce fumes nos tot mort. (19vb, r. 14-17)
Sidrac antwort: Om dat sy es bitter daer omme dat Adam beet aen den appel die hem was verboden ende daer omme waren wy alle doot. (VT 25r, r.26-28)
Later in de vertaling komt een vergelijkbaar probleem voor, nog steeds in verband met de term “dood”. Hier kiest de Middelnederlandse schrijver voor een andere oplossing. In vraag 38 wordt een onderscheid gemaakt tussen twee woorden in het Oudfrans “morir” en “trespasser”. Het zelfde verschil bestond in het Middelnederlands tussen “sterven” en “overliden”. Toch gebruikt de vertaler een andere verwoording: 38 Il nest appeller mors aquaus qui muerent en cest siecle ains est appelle trespassemens car qaus qui muerent en cest siecle et nos est auis quel muerere il trespassent de cestui sielce alautre. (23ra, r. 23-27)
Hy en es niet geheten doot metten ghenen die sterven in dit eerterike; ende ons dunct dat sy sterven, maer sy varen vander ere werelt in dandere. (VT 29v, r.31-33)
h) Zinsbouw en grammatica Het is opvallend, als men de eerste regels van de brontekst met die van de vertaling vergelijkt, dat de Middelnederlandse tekst bijna woord-voor-woord de Oudfranse tekst volgt. Het schema hierna herneemt de eerste zinnen van het antwoord op de eerste vraag. De zinnen worden per woordgroep voorgesteld. Op slechts twee plaatsen keert de vertaler woordgroepen om: “tous jours dieus” met “God altoes”, en “devoir faire chacun” met “elc doen soude”. Verder heeft hij een paar woorden toegevoegd die de betekenis van de tekst niet veranderen. 30 Li rois
demande:
fu
tous jours
Dieus
et sera?
Die coninc
vragede:
was
God
Altoes
ende sal hy altoes wesen?
Sydrac respont:
Ø
Sidrac antwort den coninc:
30
Deus
nos onques
comencement
ne fin
naura.
God
en hadde noit
Begin
noch inde
hebben en sal.
Il
Fist
ciel et terre
Ø avant quil le
Feist
il sout
bien quil les
devoit faire
Hy
Maecte
Hemel ende eerde
ende eer hise
Maecte
Wisti
hoe hise
maken soude
Het teken Ø betekent dat de woordgroep niet in de Oudfranse tekst anwezig is.
55
Et
les autres choses
quil fist,
Et
Fiser
le nombre des angles
Ende
andere dingen
die hy maecte.
Ende
hy wiste wel
tgetal vanden ingelen
avant quil les
feist
et
Ø
eer hise
maecte
ende tgetal
des homes
et des bestes
et des oisiaux
vanden personen,
Ø van beesten,
Ø van vogelen,
et des paissons
et quel mort
devoit faire
chascuns; (…)
(16ra; r.1-7)
ende van visschen
ende wat doode
Elc
doen soude; (…)
(VT 19v; r.4-10)
Naargelang je de tekst verder leest, wijkt de vertaling steeds meer van de brontekst af. Bij de voorlaatste vraag31 bijvoorbeeld neemt de vertaler veel meer vrijheden dan bij de eerste. De vraag ontbreekt in het Oudfranse handschrift, enkel het antwoord is neergeschreven. Daarnaast blijft de betekenis grotendeels dezelfde, maar de bewoording is anders. Om de weg te beschrijven gebruikt de vertaler bijvoorbeeld geen bijvoeglijk naamwoord, maar een bijzin. De betekenis van deze bijzin geeft niet precies die van de Oudfranse bijvoeglijke bijnaamwoorden weer. Bovendien heeft de vertaler een zin toegevoegd. Wel is waar dat deze zin goed in de context past en dat ze de metafoor respecteert die Sidrac gebruikt. 99 (ontbreekt in het Oudfranse handschrift) Die coninc vraecht: Wien salmen minnen ende haten ende scouwen? Sidrac antwort: Lome
doit aler
en la belle
routee
et
en la belle verdure
Ø
saechte ende suver
Es
≠ Men
sal gaen
den wech
die scone
Ende
(ontbreekt in het Oudfranse handschrift) ende men sal scouwen den wech die swaer ende steenachtich es ende dair doirne sijn. et Ø
se doit eschuier soi
daller
sur le ardent,
car
Qui
ende oec
salmen scouwen
Ø
dat vier,
want
Die
va sur la reosee et la verdure ne puet avoir nul mal et na souement, doer doerne gaet ochte doer vier, hy moeter mesquame ofte scade af hebben,
31
et cil qui va sur le feu ne puet aler que mal et avoir mal et dimage.
(33vb, r. 32-39)
ende die gaet den saechten wech hy gaet sonder mes quame.
(VT 45r, r.29-34)
Vraag 100 ontbreekt in handschrift Bnf fr. 1160.
56
Net zoals in het voorbeeld hierboven beïnvloeden de meeste veranderingen die de vertaler in de zinsbouw aanbrengt slechts weinig de betekenis van de vertaling. Hier en daar verandert hij de volgorde van de zinsdelen of van de zinnen, maar de betekenis blijft dezelfde. Een voorbeeld hiervan is ook te vinden in vraag 33. In de vertaling komt de bijzin vόόr de hoofdzin. In vraag 52 vraagt Koning Boctus of men goed tegen zijn familie en vrienden moet zijn. Hier geeft de Oudfranse tekst de getuigenissen van een goede vriend in de volgende volgorde: goed doen, helpen en raadgeven. In het Middelnederlands is het geworden: helpen, goed doen en raadgeven. 33 Li rois demande porquoi ne se part larme quant li cors pert la maitie desou ou plus? (22rb, r. 33-36)
Die coninc vraecht: Alse die lichame verliest half sijn bloet waer omme en vaert dan die ziele niet ute? (VT 28v, r.36-37)
52 Sydrac respont: Il est bien et li est mal car sevos parens sont masaisies et sont bones gent et ont perdu le lor par meschanste tu lor dois bien faire et aidier et consilier, (…) (25rb, r. 30-34)
Sidrac antwort: Het es beide goet ende quaet, want eest dat onse mage mate sy ende behoevich ende sy sijn goede liede ende thare verloren hebben met ongevalle, ghi sult hem hulpen ende goet doen ende geraden, (…) (VT 32v, r.29-32)
Af en toe, zoals in vraag 4, wijst het bijvoeglijk naamwoord niet naar hetzelfde zelfstandig naamwoord als in de brontekst. De vraag laat alle scheppingen de revue passeren die God gemaakt heeft. In de volgende passage zijn de dingen zelf sterfelijk en niet hun zielen. Opnieuw wordt de algemene betekenis haast niet veranderd. 4 (…) icelles choses qui nos semblent etre sans ame mortelle. (16va ; r.14-16)
(…) die selve dingen die ons duncken sonder ziele ende sterfelijc. (VT 20r, r.10-11)
i) Vertaalfouten In sommige passages blijkt dat de vertaler de Oudfranse tekst niet goed begrepen heeft. Natuurlijk is dit moeilijk te bepalen en met de term ‘fout’ moet men voorzichtig aangaan. Het is ook zo dat men niet weet op welk handschrift de vertaler zich gebaseerd heeft. Toch, als ik ze met handschrift BnF fr. 1160 vergelijk, zijn er een paar passages die in mijn ogen verkeerd vertaald zijn.
57
Het antwoord op vraag 9 is, naar mijn mening, een voorbeeld van een fout. Koning Boctus wil meer over de engelen weten. Zoals eerder gezegd gebeurt het dat de vertaler de volgorde van woordgroepen verandert. Vaak heeft het weinig impact, maar niet altijd. De Oudfranse auteur vergelijkt het natuurlijk element, de donder (tonnerre), met het menselijk verschijnsel, de hoest (toux), en de wind (vent) met de adem (haleine). De Middelnederlandse schrijver draait de volgorde om en de vergelijking wordt hierdoor minder toepasbaar: 9 com li air a en soi les vens et les tonoirs, si a lome el pis les grans alaines et les grans tous (17va, r. 7-9)
ende alsoe alse de locht heeft in hare den wint ende den donder, alsoe heeft die mensche in sine borst de hoeste ende den adem (VT 21v, r.25-27)
Eerder heb ik al het probleem van het woordenspel in vraag 19 besproken (zie punt g. Leenwoorden, uitvindingen en parafrasen). De vraag gaat over de manieren van sterven. De rest van het antwoord wordt ook niet goed vertaald. Het blijkt dat de vertaler hier een lijn heeft overgeslagen: hij heeft de tweede manier niet vertaald. De bitterste manier is nu de dood van de oudere mensen geworden (die in het Oudfranse natuurlijk was) en niet meer die van de jongeren. Het feit dat het resultaat onduidelijk is, toont aan dat de vertaler zich hier vergist heeft en dat het geen bewuste aanpassing is. 19 (…) Ce sont iij. Manieres de mors. Celle qui nest pas meure si come des enfans, et celle qui est mult aigre, si comme des josnes homes, et celle qui est naturelle si come des viels homes. (19vb, r. 17-20)
(…) Ende het sijn iij. manieren vander doot. Een es die noch niet ripe en es, alse die doot der kindere. Ende de doot es oec herde bitter alse van ouden lieden. (VT 25r, r.28-30)
De vragen 43 en 44 gaan over het beste ding en het slechtste ding ter wereld. Bij het begin van het antwoord op vraag 43 heeft de vertaler « car la bone ame » in « want sy es goet » vertaald. De Middelnederlandse tekst verklaart hier dus dat de ziel per definitie goed is, maar dit is niet wat Sidrac in de brontekst zegt. Dit wordt nog duidelijker met de volgende vraag. In vraag 44 volgt de vertaler de Oudfranse tekst woord voor woord. Het blijkt dus dat de vertaler geen rekening heeft gehouden met de komende vraag toen hij vraag 43 vertaalde. 43 Sydrac respont: Lame est la plus belle chose dou monde car la bone ame est plus luisans et plus resplendisans que li soloil (…) (23vb, r. 28-32)
58
Sidrac antwort: Die ziele es dat weerdichste dinc dat es in eerterike want sy es goet ende scone ende vele clare ende lichtere dan die sonne (…) (VT 30v, r.29-31)
44 Sydrac respont: Lame est la plus laide chose que dieu fist. Car la mavaise ame est plus osible chose qui soit ; (…) (24ra, r. 21-25)
Sidrac antwort: Die quade ziele es dat lelicste dinc dat God ie maecte, want die quade ziele es dat lelicste ende dat eyselijcste dinc dat es; (…) (VT 31r, r.9-10)
Vraag 71 gaat over de loopsheidsperiode bij de dieren. Hierin spreekt de Oudfranse tekst van “A xxvii iours de la lune du mois de juignet” (BnF fr. 1159: 48ra, r. 26-27). In de Middelnederlandse Sidrac wordt het “XXVIIsten daghe vander maent van Junius” vermeld (VT 37r, r.16-17). De vertaler verwisselt “juignet” (juli) en de “maent van Junius” (juni) met elkaar. De epiloog Opnieuw is de berijmde epiloog (zie bijlage G) een toevoeging van de Middelnederlandse vertaler. Hij ontbreekt in O, en wordt in slechts drie handschriften vermeld: B, H en K. Hij is wel in alle drukken aanwezig. De in de bijlage weergegeven versie is uit handschrift K. De vertaler dankt God voor zijn hulp en vraagt de lezers om voor hem te bidden (v. 1-17). Hij vermeldt dat hij het boek in 1326 in Antwerpen schreef: Doe men Gods iare noteerde XIIIc XV ende drie. Bidden wi der maget Marien (v. 18-21)
In de drukken worden de woorden “ende drie“ niet vermeld. Voor Van Tol (1936: xli) waren die twee woorden eigenlijk voor het rijm toegevoegd. Het boek was dus in 1315 vertaald. De epiloog eindigt met een gebed tot Maria.
59
Algemene tendensen van de vertaling In dit hoofdstuk heb ik de vertaaltechniek van de Middelnederlandse vertaler besproken. Over het algemeen blijkt dat de vertaler een Oudfranse tekst nauwkeurig heeft gevolgd. Niettemin, aangezien het niet bekend is op welk handschrift de vertaler zich gebaseerd heeft, zijn sommige passages van de vertaling moeilijk te interpreteren. Bovendien heb ik slechts de vertaling van eerste honderd vragen bestudeerd. Wat hierna volgt, zijn dus slechts algemene tendensen. Een onderzoek van de resterende vragen is noodzakelijk om echt definitieve conclusies te kunnen trekken. Vooraf maak ik een belangrijke opmerking in verband met de handschriften. Waarschijnlijk was de brontekst die de Middelnederlandse schrijver in handen had vergelijkbaar met die welke ikzelf gebruikt heb, dat is handschrift BnF fr. 1160. Toch laten sommige passages vermoeden, zoals bij vragen 6, 17 en 85 bijvoorbeeld, dat de vertaling nog meer op handschriften BnF fr. 1159 en BnF fr. 1161 lijkt (zie punt c. Toevoegingen). Inderdaad bevatten ze regels die niet in BnF fr. 1160 voorkomen, maar wel in handschrift O. Van Tol had echter een detail gevonden dat enkel aanwezig was in de Oudfranse handschriften BnF fr. 1160 en Brussel ms. 11110 en het Middelnederlandse handschrift O (1936: xl-xli). Het zou interessant zijn om dit Brussels handschrift te bestuderen. Jammer genoeg heb ik hiervoor niet genoeg tijd gehad. Deze scriptie is slechts een eerste poging tot studie van de vertaling. Er bestaan nog andere Oudfranse handschriften met de Sidrac die ook moeten worden bekeken. Ook handschrift O is misschien niet het meest vergelijkbaar met de Oudfranse bron. Het blijkt dat de passages uit handschrift K die Van Tol hier en daar aan zijn editie heeft toegevoegd, wel in het Oudfranse handschrift BnF fr. 1160 terug te vinden zijn. Het Middelnederlandse handschrift K zou dus meer lijken op het Oudfranse handschrift dat ik gelezen heb. Hier opnieuw zou het nuttig zijn om een meer systematisch onderzoek te voeren en alle vragen te bestuderen om uit te maken of alles klopt. Van Oostrom (1981: 162-164) onderscheidt verschillende werkmethodes die de middeleeuwse vertalers vermoedelijk gebruikten. We hebben eigenlijk weinig concrete gegevens hierover. Volgens mij werkte de vertaler van de Sidrac ‘per eenheid’. Een eenheid is in dit geval de “moot waarin de vertaler de originele tekst hakt” (Reynders, 2002: 162). Van Oostrom (1981: 163) legt deze techniek uit: “de vertaler isoleert een syntactische eenheid in zijn origineel, vertaalt deze, stelt zijn vertaling te boek – en keert terug naar het origineel om daarin de volgende eenheid onder de loep te nemen. Zo vordert de vertaler door de tekst.” Het lijkt me goed denkbaar dat de eenheid hier voornamelijk het woord of de woordgroep was, zeker in het begin, en later vaak ook de zin. Zelden heeft de vertaler aan meerdere zinnen tegelijkertijd gewerkt. Deze werkmethode stelt wel een groot probleem: aangezien de vertaler geen rekening houdt met het nog komende tekstgedeelte, kan zijn vertaling op een bepaald moment in tegenstelling zijn met het net vertaalde (Van Oostrom, 1981: 163). Dit is was 60
gebeurde in de vertaling van vraag 23 (zie punt i. Vertaalfouten). Niettemin is het duidelijk dat hij wél rekening heeft gehouden met de vertaling van de overige zinnen. De vertaling is consitent binnen elk antwoord. Hij heeft het hele antwoord dus wel gelezen, maar probeerde zo goed mogelijk de Oudfranse tekst te volgen. In zijn ogen betekende dit woord-voor-woord vertalen. Aan de ene kant tonen details zoals het aantal manieren in 78 (zie punt c. Toevoegingen) aan dat de Antwerpse schrijver het hele antwoord wel had gelezen voordat hij te werk ging. Anders had hij het aantal niet kunnen verbeteren. Aan de andere kant wijzen voorbeelden zoals vragen 43 en 44 aan dat hij niet verder dan één antwoord tegelijk kijkt. Zoals Van Oostrom aangeeft, is deze techniek vaak minder problematische bij prozateksten dan bij rijmteksten waar de vertaalmogelijkheden beperkter zijn. Bovendien nam de vertaler ook steeds meer vrijheden naargelang hij met de tekst werkte. Binnen die vertaaleenheden heeft de dichter zich enige afstand gepermitteerd ten opzichte van de bewoordingen én de zinsbouw, maar zijn aanpassingen leidden zelden tot een groot verschil in betekenis. Kortom, de vertaler las een vraag en haar antwoord en ging dan woord per woord te werk. Het Boec van Sidrac kan dus wel als een ‘vertaling’ beschreven worden, iets waar ik tot nog toe stilzwijgend van ben uitgegaan. Gerritsen (1988 : 190) spreekt van een vertaling als “l’auteur (…) a l’intention de rendre le texte original aussi fidèlement que le lui permettent les données linguistiques et la poétique de la langue dans laquelle il traduit. Son œuvre peut être considérée comme une rédaction en langue étrangère.” Wel is zeker dat de vertaler de bedoeling had om de Oudfranse tekst zo goed mogelijk in het Middelnederlands weer te geven. Hij gebruikte hiervoor klassieke vertaaltechnieken. Over het algemeen blijkt de vertaling grotendeels getrouw te zijn. Het haast letterlijk vertalen bewijst ook wat Van Tol dacht, dat de vertaler een tekst van zijn origineel ter beschikking had. Er zijn toch vragen die geschrapt werden, fouten en aanpassingen waardoor de vertaling niet helemaal geslaagd is. In totaal heeft de Middelnederlandse schrijver gebruikgemaakt van zeven “klassieke” vertaaltechnieken: herstructurering, toevoegingen en weglatingen, expliciteringen, synoniemen, leenwoorden en parafrasen. Twee procedés heeft hij voornamelijk gebruikt: herstructurering en expliciteringen. De herstructurering gebeurde zowel op tekstueel niveau als op het niveau van de zin. Van de eerste honderd vragen heeft de Middelnederlandse schrijver vier vragen geschrapt. Ik denk dat hij ze in dit geval overbodig vond en niet te moeilijk voor zijn publiek. Hij heeft onder andere vraag 25 niet vertaald want de ziel en het lichaam komen ook aan bod in vragen 24 en 26. Niettemin gaan nog meer vragen over eenzelfde thema. Hij had er nog meer kunnen weglaten. Veel vragen
61
gaan bijvoorbeeld over de dood32 en sommige antwoorden zijn daardoor overbodig. Toch, aangezien er van het oorspronkelijke vijfhonderdtal vragen in de (vermoedelijke) brontekst, er nog maar 421 overblijven, heeft de Middelnederlandse schrijver in de rest van de vertaling veel meer vragen niet vertaald. De Sidrac-vertaler had ook nog meer vrijheid kunnen nemen met de volgorde van de vragen om nog meer structuur te geven. De vragen rond eenzelfde onderwerp volgen elkaar niet altijd. Trouwens is het wel aangetoond dat onderwerpen van de vragen eigenlijk niet zo uiteenlopend zijn als ze eruit zien en dat ze in een andere volgorde voorkomen dan die welke we vandaag de dag zouden gebruikt hebben (Ruhe, 2000: 112-114). Daarnaast veranderde de Sidrac-vertaler de zinsbouw. Hij koos voor een andere woordklasse of draaide de volgorde van woorden om. Dit was niet altijd zonder gevolg voor de betekenis van de vertaling, zoals bij vraag 9 bijvoorbeeld (zie i. Vertaalfouten). De grootste neiging van de vertaler is zeker de nood om alles te expliciteren. Hij verlengt vaak passages die hij niet duidelijk vindt. De voorkeur voor die techniek geeft zijn voornaamste bedoeling weer. Hij probeert de tekst zo eenvoudig en duidelijk mogelijk te maken. Dit geeft indicaties over het geïntendeerd publiek van het boek. Waarschijnlijk heeft hij een jong publiek in gedachten als hij vertaalt, of ten minste leken. Dit is zeker de belangrijkste karaksteristiek de Sidrac-vertaler. Nog steeds als gevolg van zijn bedoeling om een eenvoudige tekst te schrijven, permitteerde de Antwerpse schrijver zich een zekere vrijheid, ten opzichte van de bewoording en soms ook van de inhoud zelf. Dat is een houding die bij Middelnederlandse vertalers al vaker is vastgesteld33. Opvallend is dat de Sidrac-vertaler meer kennis had van het christelijke geloof dan zijn Franse collega, of tenminste twijfelde hij er niet om op twee passages, het antwoord van Sidrac te veranderen34. Waarschijnlijk kende hij de Bijbel beter en was meer op de hoogte van de ontwikkelingen binnen de leer. Het is merkwaardig dat de Middelnederlandse schrijver alleen in de religieuze vragen passages verandert. Misschien was de vertaler minder bekend met de wetenschappelijke materie. Opnieuw blijkt dit uit de vertaling van de eerste honderd vragen en die bespreken weinig ‘puur’ wetenschappelijke onderwerpen. In de middeleeuwen waren religie en wetenschap nauw verbonden. Wereldkennis kwam vooral uit de Bijbel, en zo kwamen ook de omgangsvormen. In de eerste honderd vragen komen vooral deze drie thema’s aan bod: christelijke leer, omgangsvormen, en wereldkennis. In ieder geval wijzigt de vertaler niets in de passages die geen verband met God hebben.
32
Vragen 19, 20, 28, 38 en 58 bespreken de dood. Zie bijvoorbeeld Reynders (2002: 134) over de Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys; Van Oostrom (1981: 65-67) over de Lantsloot-dichter; Besamusca (1991: 40-41) over de Lanceloet-dichter. 34 Vragen 40 en 51, zie punt e.Expliciteringen. 33
62
In mijn ogen had de Middelnederlandse schrijver de Oudfranse taal onder de knie. Toch heeft hij sommige passages van de originele tekst niet goed begrepen, maar dit gebeurde zelden. Op ten minste twee plaatsen blijkt dat hij een regel heeft overgeslagen waardoor de vertaling onduidelijk wordt. Het is ook mogelijk dat de regel niet aanwezig was in het Oudfranse origineel dat hij gebruikt heeft. Verder had hij meer woorden nodig dan zijn Franse collega om hetzelfde idee weer te geven. Dit was ook het geval bij de vertaler van de Parthonopeus (Reynders, 2002: 162) en van de Pèlerinage (Biesheuvel, 2005: 76). Dit is blijkbaar zo in de meeste Middelnederlandse vertalingen. Ten slotte zou ik zeggen dat de vertaler op één lijn zat met zijn Antwerpse collega’s. De bedoeling om een ‘minder geleerd’ publiek te bereiken past heel goed bij de artesliteratuur en bij de moreeldidactische literatuur die zich toen in Antwerpen ontwikkelde. Daarnaast waren de Brabantse auteurs de eersten die teksten in proza voorstelden (Van den Berg, 1992: 405-421). Een andere Brabantse schrijver die voor het proza koos was bijvoorbeeld de vertaler van de Lancelot en prose. Uiteindelijk benadrukte de Sidrac-vertaler in zijn proloog de betrouwbaarheid van de prozateksten in vergelijking met de rijmwerken. Net zoals Jacob van Maerlant was de vertaler tegen fictieve teksten (de ridderpoëzie) die geen kennis bevatten.
63
Besluit In deze scriptie ondernam ik een poging om bij te dragen aan de discussie over het Boec van Sidrac. Het belangrijkste deel van mijn werk heb ik aan een analyse van de Middelnederlandse vertaling besteden. Daarvoor heb ik ook het werk in zijn context geplaatst. Hieronder volgen de merkwaardigste punten van mijn onderzoek. De vertaling van het Boec van Sidrac vond in een bijzonder ingewikkelde taalcontext plaats. Het werk werd in Antwerpen vertaald uit het Oudfrans. De stad lag toen aan de grens tussen het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant, twee regio’s die zelf midden tussen Frankrijk en Nederland lagen (Van Audenhove, 1976: 14). Om economische en culturele redenen werden gedurende de middeleeuwen drie talen gebruikt in Vlaanderen en Brabant: het Nederlands, het Frans en het Latijn (Prevenier, 2005: 1, 8; Sleiderink, 2010: 129-135). Over het algemeen was het Latijn de officiële, geschreven taal. Pas vanaf de dertiende en de veertiende eeuw namen het Frans en het Nederlands de plaats van het Latijn in. Het Frans werd als meer prestigieus beschouwd en werd vooral door de hogere klassen gebruikt, hoewel het Nederlands in de veertiende eeuw de belangrijkste taal was voor de literatuur en voor de ambtelijke documenten. Vertalingen hebben een belangrijke rol gespeeld in de culturele en economische uitwisselingen (Gerritsen, 1988: 184). De drie bovengenoemde talen werden door verschillende lagen van de bevolking en voor verschillende doeleinden (niet alleen literair, maar ook ambtelijk of religieus) gesproken en geschreven. Vermeldenswaard daarbij was dat informatie binnen de verschillende groepen begrepen moest worden. De Middelnederlandse literatuur werd door deze multiculturele context beïnvloed (Besamusca, 1993: 10). Dankzij de literaire vertalingen werden nieuwe motieven en ideeën van de ene literaire traditie naar de andere overgeheveld. Vanaf het einde van de dertiende eeuw verschenen steeds meer teksten in het Middelnederlands en steeds minder vertalingen of bewerkingen (Van Oostrom, 2013: 13-21). Stap voor stap ontstond vanaf de veertiende eeuw een volwaardige, Middelnederlandse literaire traditie. Het aantal vertalingen nam af en de vertalers gingen steeds vrijer om met hun bronnen. Verder ontstonden er nieuwe genres. Deze veranderingen, ontwikkelingen en vernieuwingen hadden niet enkel betrekking op het niveau van de vorm en van de inhoud: er was zelfs sprake van een mentaliteitsverandering. Er werd ook over serieuze onderwerpen gediscussieerd en schrijvers lieten daarbij duidelijk hun mening horen. Ook het publiek veranderde, in die zin dat het steeds breder werd omdat ook leken tot het leespubliek gingen behoren (Lie, 2006: 98-100). De literatuur paste zich hieraan en behandelde ernstige onderwerpen met een eenvoudiger publiek op het oog. De literatuur democratiseerde en professionaliseerde tegelijkertijd, en het Boec van Sidrac is daar een prachtig voorbeeld van. 64
Het dertiende-eeuwse Oudfranse Livre de Sidrac zelf is een ongewoon werk. Het is tegelijkertijd conservatief en progressief. Zijn dialoogvorm is niet zo speciaal en het proza werd toen in Frankrijk al gebruikt (Van Driel, 2012: 152). De inhoud van het werk, daarentegen, is innovatiever. Het bevat meer dan vierhonderd vragen over uiteenlopende thema’s zoals wetenschap, christelijke moraal en algemene omgangsregels. Het Livre de Sidrac is één van de eerste teksten die wetenschappelijke kennis toegankelijk maakte voor de leken. Enerzijds werd het boek in de volkstaal geschreven en niet in het Latijn. Anderzijds behandelt de Sidrac de wetenschappelijke thema’s op een eenvoudige manier, zodat ook non-specialisten en beginners het konden begrijpen. Deze bijzonderheid kan het succes van het boek (gedeeltelijk) verklaren. De Middelnederlandse Sidrac-vertaler had het belang van het werk goed begrepen. Zijn vertaling ligt op dezelfde lijn als die van de Franse schrijver: met de leken als publiek. De vertaling, net zoals de oorspronkelijke tekst, is in proza geschreven. Het Boec van Sidrac was één van de eerste Middelnederlandse teksten die het idee uitdroeg dat proza meer geschikt was voor de ‘wetenschappelijke’ letterkunde (Lie, 1994: 64). De Middelnederlandse schrijver heeft zijn vertaling op zijn geïntendeerd publiek afgestemd. Het vertaalde boek was duidelijk tot de leken gericht en tot minder opgevoegde mensen, mogelijk kinderen of jongeren. Overal waar de Oudfranse tekst onduidelijk was, veranderde de Antwerpse vertaler elementen, zodat het resultaat helderder werd. Expliciteringen komen zeer vaak in de vertaling voor. Op sommige plekken gaat de vertaler nog een stapje verder. Hij twijfelde er niet aan om delen weg te laten die hij te moeilijk vond. Het is duidelijk dat al zijn veranderingen één doel dienden, namelijk een zo eenvoudig mogelijke tekst te schrijven. De vertaling is dan ook, zeker qua inhoud, verankerd in de moreel-didactische literatuur die zich op dat moment in Antwerpen ontwikkelde. We kunnen zeggen dat de vertaling is geslaagd in de zin dat ze de bedoeling van de oorspronkelijke auteur respecteert: het is een boek voor de leken. Wat de vertaaltechniek betreft, is het werk conservatiever. De Antwerpse schrijver probeerde de Oudfranse tekst zo nauwkeurig mogelijk te volgen door hem zo letterlijk mogelijk te vertalen. Hij ging te werk ‘per eenheid’, hoewel het in sommige passage duidelijk te zien is dat hij de antwoorden eerst grondig las voordat hij begon te schrijven. Andere elementen laten dan weer uitschijnen dat hij geen (of weinig) rekening hield met de daaropvolgende vragen. Verder wordt duidelijk dat de schrijver zich hoe verder hoe meer vrije vertalingen permitteerde. Hij paste ook zijn zinnen aan de Middelnederlandse taal aan. De Antwerpse schrijver heeft klassieke vertaaltechnieken gebruikt, hoewel hij er spaarzaam mee omsprong:
herstructurering,
toevoegingen
en
weglatingen,
expliciteringen,
synoniemen,
leenwoorden en parafrasen. Als hij woorden wegliet of toevoegde, waren ze vaak overbodig en was het aantal ervan beperkt. Bovendien is ook het aantal leenwoorden gering. Niettemin maakte hij zelf 65
hier en daar fouten, voornamelijk waar hij een regel open liet. Er zijn weinig passages waaruit blijkt dat de vertaler de brontekst niet goed begrepen had. Over het algemeen leek hij het Oudfrans onder de knie te hebben. De belangrijkste karakteristiek van de vertaling van het Livre de Sidrac is zonder twijfel de bedoeling van de Antwerpse vertaler om in dienst van zijn publiek te schrijven. Dit betekende volgens hem de tekst zo letterlijk mogelijk - maar niet per se volledig – vertalen. Weliswaar was de kwaliteit van de informatie belangrijk, maar ook de eenvoudiheid ervan. Zijn werk is ook tegelijkertijd progressief dankzij de inhoud van de vertaling en de keuze voor proza - en conservatief - als men de vertaaltechniek bekijkt. De Antwerpse schrijver gaf, net zoals sommige van zijn Brabantse collega’s, blijk van initiatieven. Volgens Van Den Berg (1992: 420-421) en Lie (1994: 64) waren de middeleeuwse Brabantse auteurs progressiever dan hun collega’s. Ze hebben de principes van de geschreven traditie sneller verwerkt en hebben ook de overgang van rijm naar proza vlugger toegepast. Daarnaast past de vertaling goed bij de veertiende-eeuwse Middelnederlandse literatuur. Toch is het belangrijk voor ogen te houden dat mijn analyse beperkt was. Ik heb van het vierhonderdtal vragen slechts de eerste honderd van de vertaling van het Boec van Sidrac onderzocht. Zoals eerder vermeld, gaan deze vragen voornamelijk over geloofsonderwerpen. De Middelnederlandse vertaler was daar waarschijnlijk het meeste mee vertrouwd. Misschien zou een studie van de meer ‘wetenschappelijke’ vragen een andere tendens aantonen. Het feit dat het onbekend is op welke oorspronkelijke Oudfranse brontekst de vertaler zich gebaseerd heeft, bemoeilijkt eveneens het onderzoek. Zoals eerder gesuggereerd, is het mogelijk dat sommige fouten eerder aan de kopiist toe te wijzen zijn en niet aan de vertaler. De studie van de eerste honderd vragen laat denken dat handschrift BnF fr. 1160 niet de (enige) brontekst is die de Middelnederlandse vertaler heeft gebruikt. Dit moet nog verder bestudeerd worden om te zien of deze hypothese klopt. Het is ook mogelijk dat de Sidrac-vertaler over verschillende Oudfranse handschriften beschikte. Verder bevat handschrift O misschien ook niet de meest “zuivere” Middelnederlandse versie, in tegenstelling tot wat Van Tol dacht (1936: xiii). Ten slotte zijn er nog veel feiten rond het Boec van Sidrac die we nog niet kennen, ondanks het werk van Orlanda Lie. Zij is ook één van de enige mediëvisten die er momenteel belangstelling voor heeft. Het bestuderen van de Middelnederlandse vertaling van de Sidrac zou dus zeker een interessant onderwerp vormen in de toekomst. Ten eerst zou het interessant zijn om de vertaling van het kaderverhaal en van alle vragen systematisch te bestuderen. Een vergelijking van de Oudfranse en Middelnederlandse handschriften die de Sidrac bevatten zou zeker interessante informatie opleveren. Zoals eerder vermeld, lijken de door Van Tol gesuggereerde handschriften niet de besten 66
te zijn voor een vergelijking. Er blijven nog vijf Middelnederlandse handschriften en vierenveertig Oudfranse ter beschikking. De identiteit van de Middelnederlandse vertaler is trouwens nog steeds onbekend. Sommige mediëvisten denken dat Jan van Boendale de geheimachtige vertaler is, maar dit is nog niet bewezen (Van Oostrom, 2013: 142). Over het algemeen is er nog veel werk te doen rond de vertalingen en bewerkingen uit het Oudfrans naar het Middelnederlands. De Arturromans hebben al veel aandacht gekregen, maar er blijven nog andere teksten van andere genres over die nog niet bestudeerd zijn. Eveneens moet het taalgebruik van het zuiden van de Lage Landen nog verder onderzocht worden. Het is onzeker wie op dat moment welke taal kende en voor welke einddoelen welke taal werd gebruikt. Ook het taalniveau van de gebruikers is onbekend. Al deze suggesties zijn niet enkel voor de Nederlandstalige mediëvisten bestemd, maar zeker ook voor de Franstalige. Wat het Oudfranse Livre de Sidrac betreft bijvoorbeeld, is er ook nog veel werk aan de winkel. Er bestaat, voor zo ver ik het weet, geen editie van de kortere, oorspronkelijke versie van het werk. Ook hier blijft de schrijver anoniem.
67
Referentielijst Algemeen Letterkundig Lexicon (2014) = D. Delabastita, Van Bork, G.J., van Gorp, H., Verkruijsse, P.J. en G.J. Vis. Geraadpleegd op 3 maart 2015 via http://www.dbnl.org/tekst/dela012alge01_01/ Anoniem. (2000). Sydrac le philosophe : le livre de la fontaine de toutes sciences. (Geëditeerd door E. Ruhe). Wiesbaden: Reichert. Arnould, M.-A. (1965). Le plus ancien acte en langue d’oïl : la charte-loi de Chièvres (1194). In: Arnould, M.-A., Despy, G. & M. Martens (red.), Hommage au professeur Paul Bonenfant (18991965), Wetteren : Universa, 85-118. Bassnett, S. (1993). Comparative Literature: A Critical Introduction. Cambridge: Blackwell. Berteloot, A. (2000). ‘Of ghi yet wilt spreect ieghen mi in Dietsche dat ict mach verstaen.’ Welke taal sprak Reynaert?’. In: Jansen-Sieben, R., Janssens, J. & F. Willaert (red.), Medioneerlandistiek: een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde, Hilversum: Verloren. Besamusca, B. (1991). ‘De Vlaamse opdrachtgevers van Middelnederlandse literatuur: een literairhistorisch probleem’. De nieuwe taalgids, 84, 150-162. Besamusca, B. (1983). Repertorium van de Middelnederlandse Karelepiek: een beknopte beschrijving van de handschriftelijke en gedrukte overlevering. Utrecht: HES. Besamusca, B. & G. Sonnemans (red.) (1999). De crumen diet volc niet eten en mochte. Nederlandse beschouwingen over vertalen tot 1550. Vertaalhistorie, deel 6. Den Haag, Stichting Bibliographia Neelandica. Biesheuvel, I. (2005). Die pelgrimage vander menscheliker creaturen: een studie naar overlevering en vertaal- en bewerkingstechniek van de Middelnederlandse vertalingen van de Pèlerinage de vie humaine (1330-1331) van Guillaume de Digulleville met een kritische editie van handschrift Utrecht, Museum Catharijneconvent BMH 93. Hilversum: Verloren. Bouwman, A. (1991). ‘Na den walschen boucken’ Neerlandistiek en romanistiek. In: Van Oostrom, W. Misselike tonghe. De Middelnederlandse letterkunde in interdisciplinair verband. Amsterdam: Prometheus, 45-55. Brun, L. (2014, 14 september). ‘Le livre de Sidrac. Bibliographie.’ Geraadpleegd op 25 februari 2015 via http://www.arlima.net/qt/sidrac_livre_de.html Brunel, P. & Y. Chevrel (1989). Précis de literature comparée. Paris: PUF. 68
Burton, T. & F. Schaer (1998). Sidrak and Bokkus: a parallel-text edition from Bodleian Library, MS Laud Misc. 559 and British Library, MS Lansdowne 793.Oxford: Oxford University Press, 21-73. Coigneau, D. (1995). De Const van Rhetoriken, Drama and Delivery. In: Koopmans, J., Meadow, M., Meerhoff, K. & M. Spies (red.) Rhetoric – Rhétoriqueurs – rederijkers. Amsterdam: Verhandelingen Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 123140. Collet, O. (2000). ‘Littérature, histoire, pouvoir et mécénat: la cour de Flandre au XIIIe siècle’. Médiévales, N°38, 87-110. Delalain, P. (1890). ‘Notice sur Galliot du Pré : libraire parisien de 1512 à 1560.’ Journal de l’Imprimerie et de la Librairie, 6 december 1890. Delisle, J. & J. Woodsworth (1995). Les traducteurs dans l’histoire. Ottawa: Les Presses de l’Université d’Ottawa. De Ridder-Symoens, H. (2003). A History of the University in Europe. V. 1, Universities in the Middle Ages. Cambridge: Cambridge University Press. 413. Foreville, R. (1965). Latran I, II, III et IV. Paris: Editions de l’Orante. 285. France, J. (2005). The crusades and the expansion of Catholic Christendom 1000-1714; until 1337. Londen: Routledge. Gerritsen W.P. (1967). Les relations littéraires entre la France et les Pays-Bas au Moyen Age. Quelques observations sur la technique des traducteurs. In: Moyen Age et Littérature Comparée. Actes du septième congrès national, Poitiers 27-29 mai 1965. Paris, 28-46. Gerritsen, W. P. (1988). Vertalingen van Oudfranse literaire werken in het Middelnederlands. In: Stuip, R. (red.), Franse literatuur van de Middeleeuwen. Muiderberg, 184-207. Gysseling, M. (1980). Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks II: Literaire handschriften; deel 1: Fragmenten. ’s-Gravenhage: Nijhoff. Huizenga, H., Lie, O.S.H. & Veltman. L.M. (2002). Een wereld van kennis. Bloemlezing uit de Middelnederlandse artesliteratuur. Hilversum: uitgeverij Verloren. Janssens, J.D. (1988). Vertalingen van Oudfranse literaire werken in het Middelnederlands. In: Gerritsen, P. Franse literatuur van de Middeleeuwen. Muiderberg: Coutinho, 184-200.
69
Jansen-Sieben, R. (1989). Repertorium van de Middelnederlandse Artes-literatuur. Utrecht: HES. Jansen-Sieben, R. (2000). Medioneerlandistiek: een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde. Hilversum: Verloren. Janssens, J.D. (2000). Wereldse literatuur in het dertiende-eeuwse Vlaanderen. In Beyers, R. (red.) Van vader- naar moedertaal. Latijn, Franse en Nederlands in de dertiende-eeuwse Nederlanden. Brussel, 119-135. Langlois, Ch.-V. (1927). La vie en France au Moyen-Age. (3e dr.) Paris: Hachette. Lestringant, F. & M. Zink (2006). Histoire de la France littéraire, d. 1. Naissances, Renaissances : Moyen Age - XVIe siècle. Paris : PUF. Lie, O.S.H. (1994). ‘What is Truth? The Verse-Prose Debate in Medieval Dutch Literature.’ Queeste, 1, 34-65. Lie, O.S.H. (red.) (2005). ‘Sidrac – de vraagbaak van de Middeleeuwen!’ Geraadpleegd op 14 oktober 2014 via http://www.let.uu.nl/sidrac Lie, O.S.H. (red.). (2006). Het boek van Sidrac. Een honderdtal vragen uit een middeleeuwse encyclopedie. Hilversum: Uitgeverij Verloren. Lie, O.S.H. (2008). Kennis-maken: een bloemlezing uit de Middelnederlandse artesliteratuur. Amsterdam: Verloren. Merkel, F. (1930). Das Aufkommen der deutschen Sprache in den städtischen Kanzleien des ausgehenden Mittelalters. Obreen, H. (1935). 'L'introduction de la langue vulgaire dans les documents diplomatiques en Belgique et aux Pays-Bas'. Revue Belge de philologie et d'histoire, XIV 93. Paris, G. & E. Renan (1893). La Fontaine de toutes sciences du philosophe Sidrach. In: Histoire littéraire de la France, t. XXXI, Lévy: Paris, 287-291. Pleij, H. (1987). Met een boekje in een hoekje? Over literatuur en lezen in de Middeleeuwen. In: Van den Berg W. & H. Stouten (red.) Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen. Groningen: Wolters-Noordhoff, 16-48.
70
Prevenier, W. (1994). Court and City Culture in the Low Countries from 1100 to 1530. In: Kooper, E. (red.) Medieval Dutch Literature in its European Context. Cambridge: Cambridge University Press, 13-25. Prevenier, W. (2005). La Flandre au moyen âge. Un pays de trilinguisme administratif. In: Guyotjeannin, O. (red.), La langue des actes. Actes du XIe Congrès international de diplomatique (Troyes, jeudi 11-samedi 13 septembre 2003), Paris : ELEC. Reynaert, J. (1994). Leken, ethiek en moralistisch-didactische literatuur. Ter inleiding. In: Reynaert, J. et al., Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 9-36; 353362. Reynaert, J. (2002). Boendale of ‘Antwerpse school’? Over het auteurschap van Melibeus en Dietsche doctrinale. In: Van Anrooij, W. e.a. (red.). Al t’ Antwerpen in die stad. Jan van Boendale en de literaire cultuur van zijn tijd. Amsterdam, 127-157, 177-182. Reynders, A. (2002). De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys en zijn Oudfranse origineel: een studie van de vertaal- en bewerkingstechniek. Leuven: Peeters. Ruhe, E. (2000). Sydrac le philosophe : le livre de la fontaine de toutes sciences. Wiesbaden: Reichert. Ruhe, E. (2011). ‘Les livres de Sydrac. L'évolution d'un dialogue encyclopédique’, Romania, nr. 129, 321-339. Sleiderink, R. (1993). ‘Dichters aan het Brabantse hof (1356-1406)’. De nieuwe taalgids 86, 1-16. Sleiderink, R. (2004). Het literaire leven. In: Van Uytven R. (red.) Geschiedenis van Brabant. Van het hertogdom tot heden. Zwolle, 89-91. Sleiderink, R. (2007). ‘Une si belle histoire de nos propres seigneurs’. Le Moyen Age, 2007/3-4 tome CXIII. De Boeck Université, 549-567. Sleiderink, R. (2010). From Francophile to Francophobe: The changing attitude of medieval Dutch authors towards French literature. In: Kleinhenz, Ch. & K. Busby. Medieval Multilingualism. The Francophone World and its Neighbours. Turnhout: Brepols, 127-142. Treanor, S. (red.) (1939). Le Roman de Sidrac: Fontaine de Toutes Sciences, Noord-Carolina: University of North-Carolina. Utley, F. L. (1972). Dialogues, Debates, and Catechisms. In: Hartung, A. E. (red.), A Manual of the Writings in Middle English 1050-1500. (3e dr.) New Heaven, 670-672, 736. 71
Van Anrooij, W. (1994). Recht en rechtvaardigheid binnen de Antwerpse School. In: Reynaert, J. e.a. Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 149-163, 399405. Van Assenede, D. (1980). Floris ende Blancefloer (Geëditeerd door J. J. Mak) Den Haag: Nijhoff. Van Audenhove, M. (1976). Antwerpen. Brussel: Gemeentekrediet van België. Van Boxelaer, G. (2002). Onderwijs in het Hertogdom Brabant in de Middeleeuwen. Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis. Promotor: Prof. Dr. H. De Ridder-Symoens. Gent: Universtiteit Gent. Geraadpleegd op 22 november via http://www.ethesis.net/brabant/brabant_ond_inhoud.htm Van Coolput-Storms, C. (2000). ‘Walsche boucken’ voor het hof. In: Jansen-Sieben, A., Janssens, J.D. & F. Willaert (red.). Een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde. Hilversum: Verloren, 3952. Van den Berg, E. (1992). ‘Vorm en inhoud: ontwikkelingen binnen de ridderepiek ca.1200-ca.1350’. De nieuwe taalgids 85, 405-421. Vander Linden, H. e.a. (1906-1938). Lodewijk Van Velthem's Voortzetting van den Spiegel historiael: 1248-1316. Brussel: Hayez. Van der Meulen, J. (2010). Au coeur de l’Europe. Littérature à la cour de Hainaut-Hollande (12501350) [proefschrift]. Leiden: Universiteit Leiden. Van Driel, J. (2012). Meesters van het woord. Middelnederlandse schrijvers en hun kunst. Hilversum: Verloren. Van Oostrom, W. (1981). Lantsloot vander Haghedochte: onderzoekingen over een iddelnederlandse bewerking van de Lancelot en prose. Amsterdam: Noord-Hollandsche uitgeversmaatschappij. Van Oostrom, F.P. (1992). Aanvaard dit werk: over Middelnederlandse auteurs en hun publiek. Amsterdam: Prometheus. Van Oostrom, F.P. (2013). Wereld in woorden: geschiedenis van de Nederlandse literatuur 13001400. Amsterdam, Bakker, 22-27; 45-50; 109-113. Van Tol, J.F.J. (1934). Middelnederlandse en middelnederduitse Sidrac-handschriften. Tilburg: Bergmans. 72
Van Tol, J.F.J. (1936). Het boek van Sidrac in de Nederlanden. Amsterdam: Uitgeverij Paris. Vermaseren, B. (1968). Atlas algemene en vaderlandse geschiedenis. Groningen: Wolters-Noordhoff. Wackers, P. (1994). Het belang van de studie van verzamelhandschriften. In: Sonnemans, G. Middeleeuwse verzamelhandschriften. Congres Nijmegen 14 oktober 1994. Hilversum: Verloren, 22-37. Wackers, P. (1996). Latinitas en Middelnederlandse letterkunde. Ter inleiding. In: Wackers, P. et al., Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en de Middelnderlandse letterkunde, 9-42. Warnar, G. (2004). ‘Studeren in ‘duytschen boeken van geestelicheden’ Het Middelnederlands als literatuurtaal in de veertiende eeuw’. Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 11. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 110-126. Willaert, (2010). De Ruimte van het boek: literaire regio's in de Lage Landen tijdens de middeleeuwen. Leiden: Stichting Nederlandtistiek.
73
Bijlagen A. Graafschap Vlaanderen en hertogdom Brabant
Vermaseren Atlas algemene en vaderlandse geschiedenis 1968, p.77.
74
B. Overzicht van de handschriften met een Middelnederlandse Sidrac-tekst Hs.
B K L
O C
H
Signatuur
BRUSSEL, KB: 1714 TORUN, BU: 21 LONDEN, BL: Add. 10286 / f.001r-114r OXFORD, BL: Marshall 28 STUTTGART, WLB: Poet. et Philol. Fol. 22 f.131ra-174vb Olim HAMBURG, SUB: Germ. 24 f.001-006 en 033-107
Aantal folio’s van de tekst 64
Afzonderlijke vragenlijst
Aantal vragen
Ontbreekt
413
106
Ontbreekt
389
117
Ontbreekt
419
115
Aanwezig
421
46
Ontbreekt
221
80
Aanwezig
420
Inleiding Rijmproloog Rijmepiloog Inleiding Epiloog Proloog en epiloog Inleiding
Inleiding Proloog /
Inleiding Proloog en epiloog
Datering
15e eeuw Ca. 1400 Kort na 1458
Eind 15de eeuw Midden 14e begin 15e eeuw
Ca. 14000
Fragmenten 1. DÜSSELDORF, ULB: F 88, midden 15e eeuw 2. BRUSSEL, KB: IV 636 (5-6), 15e eeuw (volgens Jansen-Sieben: 14e en 15e eeuw), vragen 135-190 en 241-291 3. BRUSSEL, KB: IV 398 (4), 15e eeuw (volgens Jansen-Sieben: 14e eeuw) 4. Olim HASSELT, RA: Fragm. neerl. 2, geen datering, 5. GENT, UB: 2749 (7), eind 14e eeuw, vragen 188-201 6. MÜNSTER, UB : 1271 (2), laatste kwart 14e eeuw, vragen 413-417, 6-7, 9 [partim], 150, 214.
(Naar Janssen-Sieben, 1989 en Biliotheca Neerlandica Manuscripta, http://www.bibliotheek.leidenuniv.nl/bijzonderecollecties/handschriftenarchievenbrieven/bnm.html )
75
C. Overzicht van de handschriften met de Oudfranse Livre de Sidrac 1. Albi, Médiathèque Pierre-Amalric, 4 2. Boston, Public Library, J. 31. 60 Anc. Ashburnham-Barrois, n° 76 3. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, ms. 11110 4. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, ms. 11113 5. Cambrai, Bibliothèque municipale, 936 6. Cambridge (USA), Harvard University, Houghton Library, Fr 395, f. 1r-159r 7. Lille, Bibliothèque municipale, 190 8. Lille, Bibliothèque municipale, 199 9. Lincoln, Cathedral Library, 212 (B. 5. 10) 10. London, British Library, Egerton, 751 11. London, British Library, Harley, 1121, f. 1-140 12. London, British Library, Harley, 4361 13. London, British Library, Harley, 4417, f. 8r-141v 14. London, British Library, Harley, 4486 15. London, Britisch Museum, Add. 17914 16. London, Lambeth Palace Library, 298, f. 1r-166v 17. Marseille, Bibliothèque municipale, 733 18. Montpellier, Bibliothèque interuniversitaire, H 149 19. Montpellier, Bibliothèque interuniversitaire, H 338 20. Oxford, Bodleian Library, 461 21. Paris, Bibliothèque nationale de France, Arsenal, 2320 22. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 762 23. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 1094, f. 200 24. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 1156 25. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 1157, f. 1 26. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 1159 27. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 1160, f. 1 28. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 1161, f. 1 29. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 1543, f. 90v-99r 30. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 4987, f. 87 Fragmenten gekopieerde in de XVIde of XVIIde eeuw uit de incunabel 1486-1487. 31. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 12444
76
32. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 19186, f. 147 33. Paris, Bibliothèque nationale de France, français, 24395 34. Paris, Bibliothèque nationale de France, nouvelles acquisitions françaises, 934, f. 22ra-vb fragment. 35. Paris, Bibliothèque nationale de France, nouvelles acquisitions françaises, 5237, f. 21-24 fragment. 36. Paris, Bibliothèque nationale de France, nouvelles acquisitions françaises, 10063 37. Paris, Bibliothèque nationale de France, nouvelles acquisitions françaises, 10231 38. Paris, Bibliothèque Sainte-Geneviève, 2202 39. Philadelphia, University of Pennsylvania, Rare Book and Manuscript Library, Codex 912 40. Rennes, Bibliothèque municipale, 593, f. 299rc 41. Saint-Omer, Bibliothèque municipale, 657 42. Toulouse, Bibliothèque municipale, 816 43. Onbekende lokalisatie, 127 f., 2/4 XIV: ms. 44. Onbekende lokalisatie, 7 f., deb. XIV (Naar L. Brun, voor ARLIMA http://www.arlima.net/qt/sidrac_livre_de.html )
77
D. Oudfranse en Middelnederlandse lijsten en respectieve nummering 1 Fu tous jors dieus et sera (1) Was God altoes ende sal hy altoes wesen 2 Si dieus puet estre veu (2) Oft God mach werden gesien 3 Se dieus est en tous leus (3) Oft God es in allen steden ende over al 4 Toutes choses que dieu fist le sentent (4) Alle dinc dat God ghemaect heeft ghevoelen sy 5 Que fist dieus primers (5) Welc dinc maecte God ierstwerf 6 Quant furent fait li angel (6) Hoe worden dingle ghemaect 7 De quoi feruent li angel (7) Waer af dienen dingle inden hemele 8 Li deauble seuent toutes choses et puent faire (8) Oft die duvele weten alle dinc 9 Quel forme ont li angle et sil sevent tout et on poest de tout (9) Wat vormen hebben dingele 10 Fist dieu lome ases mains (10) Maecte God den mensche met sinen handen 11 Ou fu fais adans (11) Waer wert Adam ghemaect 12 Quant adans fu sors de paradis ou ala il (12) Doe Adam was geworpen uten paradise, waerweert ginc hy 13 Fist adans autre pechie en vers son creator mais quil forvea son comandament de mangier la pome (13) Dede Adam eneghe ander sonde dan dat hy brac tgebod sijns sceppers 14 Quel chose tolli adam a dieu t coment li devoir rendre (14) Waeraf beroefde Adam Gode ende hoe mach hy hem dat weder keren 15 Por quoi ne su il pous dou tout en tout qui si grant pechie avoir fait (15) Waer omme en bleef hy niet al verloren nadien datti dede also grooten sonde 16 Por quoi neu voia il un angle por lui delvirer ou que il eust fait j. autre home por lui delivrer (16) Waer omme en sal God niet senden enen mensche ofte enen ingle alse voir hem te stervene
78
17 Por quoi voldra il naistre de virge et coment sera ele virge quant il naistra deli (17) Waer omme sal hy willen geboren sim van ere maget 18 Combien vesqui adans (18) Ho lange levede Adam 19 Por quoi est nomee la mort et quels mors sont (19) Waer omme heet de doot doot 20 Ennuist il as homes de que mort il muerent ou de subite ou dautre (20) Ofte die liede iet voirpensen ofte te voren compt wat doode sy sterven selen 21 Les ames coment vont en lautre siegle (21) Hoe varen die zielen uten lichame in dander werelt 22 Qui fu avant le cors ou lame (22) Dat welke was eer oft die ziele oft die lichame 23 Qui parle le cors ou lame (23) Dat welke eest dat sprect oft die ziele oft die lichame 24 Lame qui est esprit tant seulement qui na cors ne membres ne tenir ne prendre ne se puet coment puet elle sentir joie ne gloire en ciel ne dolor ne paine en enfern (24) Die ziele die altemale es geest, die en heeft lichame no lede, [ende die men] no tasten no gripen en mach, hoe mach hy gevoelen ioie in hemelrike ende pine inder hellen 25 Qui est plus seiguor le cors ou lame 26 Qui habitent lame (25) Waer woent die ziele inden lichame 27 Coment lame ne puet demorer ou cors quant li sans est sors (26) Waer omme en mach die ziele niet dueren in den lichame alse hy sterft 28 Coment murent la gent (27) Hoe sterven die liede 29 Coment puet on savoir qui dieus fist lome a sa semblance (28) Hoe salmen geweten dat God maecte den mensche na sine gelikenesse 30 Quant nos somes fait ala forme de dieu por quoi no povons nos faire autre fi com il fait (29) Na dien dat wy sijn ghemaect na Goids gelikenesse, waer omme en mogen wy dan niet doen alse God 31 Le sanc que devient quant li cors muert (30) Waer vaert dat bloet alse de lichame sterft 32 Que devient le feus quant il est estains (31) Waer vaert tfier als ment bluscht
79
33 Por quoi nesen part lame quant li cors pert la moite de son sanc (32) Alse de mensche verliest half sijn bloet, waer omme en sceet dan die ziele niet wech 34 De quel nature est li cors et de quel complexion (33) Van wat natueren es die lichame 35 Sont les ames crees dou comencement dou monde on elles sont faites chacun jor (34) Sijn die zielen ghemaect van beginne der werelt oft werden ghemaect elcx daechs 36 Cil qui dieu ne nul bien ne conoisent puent il avoir nulle excusation (36) Die ghene die Gode noch gheen weldoen en kinnen, mogen sy enege onscout hebben voir Gode 37 Doit homs autre chose faire que le comandament de dieu (35) Sal de mensche anders iet doen dan die gebode sijns sceppers 38 Por quoi est apellee la mors (37) Waer omme heet die doot doot 39 Quant siecles et quant mondes sont et coment le noment 40 Est dieus de grant guerredon (38) Es God van grooten lone den ghenen die hem dienen 41 La genation qui seront au tens dou sils de dieu et apres seons tous creans en lui comandment (39) Die liede die sijn selen inden tide des Goids soens ende daer na, selen sy alle geloven aen Gode 42 Quels comendemens sera celui que li fils de dieu comandera a son pueple (40) Wat gebode selen dat sijn dat God sal gebieden te houdene sinen volke 43 La quele est la plus segure chose qui soit et la plus benoite et la plus digne et la plus belle (41) Welc es dalre edelste ende dalre beste ende tsekerste dinc dat es 44 La quele est la plus laidre qui soit et pla plus amudite et la plus perilleuse et pauriouse qui soit (42) Welc es donedelste ende dlelicste ende tfermalendijtste dinc dat es 45 Les bones ames auront duel des mau des mavaises ames (43) Die goede zielen selen sy sericheit hebben omme tfernoy van quaden zielen 46 Qui vaut mieu la sante ou la maladie (44) Welc es beter: gesonde oft siecheit 47 Quel pooir dona dieus a home en cest siecle (45) Wat machte gaf God der zielen in dit eerterike 48 Apres ce que li fils de dieu montera en ciel aura astronomies au monde por gens enseigner (46) Alse die Goidssone op ghevaren es te hemele, selen dan sijn ander liede die tfolc leren selen 49 La maison dou fil de dieu a qui sera et le comande et qui la gardera (47) Thuus des Goids soens wien sal dat bevolen sijn
80
50 Qui bien ne mal ne fait est amonue ou pichier (48) Die goet no quaet en doet es dat aelmoesene ofte sonde 51 La seignour doit estre forte ou piereuse (49) Die heerscapien houden weder selen sise houden sterckelijc oft selen sy ontfermich sijn 52 Doit on faire bien ases parens et ases amis (50) Sal de mensche wel doen sinen magen ende sinen vrienden 53 Quel chose est gentillesce (51) Welc es edelheit 54 Coment fait froit quant il fait cler (52) Waer by eest cout alst dweder scoen ende claer es 55 Puet home conoistre les prodonies quant il sont entre mavais par nu signe (53) Machmen die goede menschen bekinnen onder die quade 56 Sera jamais revelee la creance des ydoles aussi com elle fu amon tens (54) Sal dat ghelove vanden afgoden hier na opgehaven werden alst was in ouden tiden 57 Por quoi nomdia dieus alome que qant il auvait mangie une fois quil sen puet tenir une semaine (55) Waer omme en orlovede God niet den mensche alsi een werven geten hadde datti hem dan hadde mogen onthouden ene weke 58 Coment muerent li riche ausi ligietement come li poure (56) Hoe ghesterven die rike liede also lichtelike alse die arme 59 Doit on jugier les riches come les poures (57) Salmen also wel rechten ende iugeren over die rike liede alse over die arme 60 Doit hom avoir merci de con anemi (58) Sal de mensche hebben ontfermenesse over sinen viant 61 Puet li mauais homs avoir lamor de dieu aussi come li bons (59) Sal die quade alsoe lichte hebben die minne Goids alse die goede 62 Coment puet li enfen issir de la fame qui est plains dos ensou cors 63 Pue la fame puet plus de jj. enfans dunne ventre (60) Mach dwijf dragen meer dan ij kindere tenen male in enen lichame. 64 La quelle est la meillor chose qui soit que lome puet auoir ensoi (61) Welc es dbeste dinc dat es, dat de mensche in hem hebben mach 65 Qui est la piour chose que lome puisse avoir en soi (62) Welc es tquaetste dinc dat es, dat de mensche in hem hebben mach 66 Coment puet on este loiaus (63) Hoe machmen getrouwe sijn
81
67 La proeste et la paour de quoi vient (64) Wanen compt coenheit ende bloetheit 68 La mezelerie et la tigue de quoi sont (65) Die laserie ende die scorftheit wanen comen si 69 Toutes les choses qui dieu fist sont faitas dou comencement dou monde (66) Alle dingen die God maecte, worden sy ghemaect van beginne der werelt 70 Qui nurrist le fruit de la vie (67) Wie voedt die vrucht op der werelt 71 Les bestes coment senrachent (68) Die beesten hoe compt dat sy verwoeden 72 Qui vist en cest monde plus que chose qui soit (69) Wat dinge leeft alre lancxt op eerterike 73 Toutes les choses que dieus fist les paist il (70) Die dingen die God ghemaect heeft, voet hise alle ende berecht 74 Les bestes les oisiaux li poison ont il ame (71) Die beesten ende die vogelen ende die visschen, hebben zij zielen 75 Li pueples qui sera au tens de dieu vira autant come nos (72) Die liede die sijn selen inden tide des Goids soens, selen sy alsoe lange leven alse wy 76 Le monde combien vivra (73) Hoe lange sal de werelt leven 77 A il autre gent qui vivent outre la terre en mer (74) Wat liede woenen inde eylande ende inde zee 78 Coment sont les gens les uns blans les autres bruns et noirs (75) Hoe compt dat die liede sijn som bruin, som wit, som swert 79 Et felonie de quoi vient 80 Por quoi sont les bests demolt de colors 81 Ceus qui menivent et boivent plus que mester ne los est font il mal ou bien (76) Die meer eet dan hy behoeft doet[i]quaet 82 Qui est la meillor chose dou cors (77) Welc es dbeste ende tquaetste van der werelt 83 Qui doue plus grant sience deboire et de mangier la froide viande ou la chaude (78) Dwelke maect mere wijsheide inden mensche, soe coude spise soc heete 84 Quant lome est fel et malancouios come le puet eschvier (79) Alse de mensche es fel ende melancoleus, hoe mach hy dat scouwen ende verdriven 82
85 Qui vaut mieu lamor de la fame ou sa haine (80) Welc es beter soe datmen dwijf minne oft hate 86 Quant lome est joious et alere et il oit aucune parolle qui ne le plait coment se coirouse il (81) Alse de mensche es blide ende hogheleec ende hy dan iet hoert dat hem meshaecht, waer omme erret hy hem dan alsoe saen 87 Coment doit om amer la fame et la fame lome sans blasme (82) Hoe sal die man minnen dwijf ende dwijf den man sonder blame 88 De quoi vient la graisse dou cors 89 Doit lom chastier la fame de barre quant elle forfait (83) Salmen dwijf castien met slane alsi mesdoet 90 Quel chose est jalousie et por quoi se jalouse lome (84) Wat dinghe es ialoisie ende wair omme es men jalois 91 Doit on amer son bon ami (85) Sal de mensche minnen sinen vrient ghetrouwelijc 92 Duet on faire son profist sans trevail (86) Mach een mensche oirboer doen sonder hem selven te pinene ende tarbeidene 93 Doit on faire bien et doner as povres gens (87) Salmen altoes wel doen ende geven den armen dies sy behoeven 94 Coment se doit on contenir entre toutes gens (88) Hoe sal hem die mensche hebben onder die liede 95 Quant li riches pert sa richesse vaut il moins et quant li povres devient riches vaut il plus (89) Alse die rike verliest sine rijcheit, es hijs iet te minder, ende alse darme compt te rijcheden, es hijs iet te mere 96 La mauaise manière t costume de quoi vient (90) Quade sede ende quade manieren / waer af comen zij 97 Le fer qui est fort et dur coment fu primier foerge cest asavoir marteus et tenailles et enclume (91) Dyser dat soe hert es ende soe sterc, waer wert dat ierst ghesmeedt 98 Ciaus qui jurent los dieu quel qui soit sont il mal (92) Die ghene die versweren haren God, wat mesdoen sy daer ane 99 Doit on estre chaste de son cors et de toutes choses (93) Sal de mensche sijn suver van al sinen lichame ende van allen dinghen 100 Qui doit on amer et eschivier (94) Wien salmen minnen ende wien salmen scouwen ende vlien (Naar Van Tol, 1936: 6-9 en http://gallicalabs.bnf.fr/ark:/12148/btv1b90588124/f1.item)
83
E. Afbeelding BnF fr. 1160, f.34
84
F. Middelnederlandse proloog Dicke hebbic die gene bescouden,
35 Want die tijt es ons ghegeven,
Die hem ane die boeke houden,
Omme dat wy in dit leven,
Daer sy clene profijt inne leren,
Dat overlijt soe cortelike
Alsoe sijn geesten vanden heren,
Verdienen soude[n] hemelrike;
5 Van Pertelpeuse, van Amedase, Van Troyen ende van Fierenbrase
Ende die hier luttel sayen 40 Selen ginder luttel mayen.
Ende menich boec datmen mint
Daer omme behoren sy ten vroeden,
Daer men luttel orboers in vint;
Die ghene die hem hier soe spoeden
Nochtan half logene es ende mere
Te sayene dat goede sait,
10 Ende anders en hebben engene lere, Dan vechten ende vrouwen te minnen
Daer men ginder af ontfaet 45 Honder[t]fout van lone.
Ende lant ende stede ende borge te winnen,
Te Antwerpen daer ic wone
Daer anders niet inne en leit
Soe quam my een boec ter hant,
Dan der werelt ydelheit;
Daer ic in bescreven vant
15 Ende leggen die boeke onder voet, Daer men wijsheit, doget ende goet
Vele duechden ende wijsheden 50 Ende leringe van goeden seden
Ende troest van allen goeden rade
Ende hoe die mensce soude leven.
An leren mach vroech ende spade.
Dit boec was in Walsche bescreven
In weet wat sire inne menen.
Sonder rime in slechte woert.
20 Dese slachten wel den genen, Die liden doer enen bogaert,
Doen werdic daer toe becoert, 55 Dat ic dit boec woude maken
Die met vruchten sijn bewaert
Uten Walsche in Dietsche spraken,
Ende netelen ende distelen plucken gaen
Sonder rime alsoe ic sach,
Ende die goede vrucht laten staen,
Dat hy inden Walsce lach,
25 Die goet sijn ende van smake soete Ende van evelen geven boete.
Omme dat ic van dier edelre leren 60 Een woert [niet] woude anders keren,
Aldus eest ende anders niet,
Dant die edele wise clerc
Die de dinc te rechte besiet.
Selve dichte in sijn werc.
Die den tijt onledich maken
Want rime, alsoe wijt vinden,
30 Met onoerboerliken saken, My dunct dat sy zere ri[e]sen,
Doet dicke die materie winden 65 Anders danse die makere seide
Want sy den tyt verliesen,
Ende ierstwerven int scrift leide.
Die nemmermeer no wijf no man
Die de materie sal leggen wale
Daer na weder verhalen en can.
Van ere tale in een ander tale, 85
Die sal den text leggen dan 70 Soe hy alre gelijcxt can.
(Het nu volgende deel ontbreekt in O., en wordt geciteerd uit K.)
Dit sal van rechte sijn sine sede, Alsoe alse sinte Jeronimus dede,
[Van firmamenten ende van planeten,
Die de bybele ende menich ander werc
Hoe der inglen coor sijn gheheten,
Int latijn dichte als een clerc 75 Uten Grixe, dat hy conste wale,
105 Dit was hem algader cont. Hout voor eenen vont,
Ende oec ute Ebreusche tale.
Die beter es menichfout
Hy en deder toe noch af
Danne ghesteente, zelver of gout,
Anders dant dauctor ute gaf.
Want vele beter es wijshede
Die anders doen, sy doen quaet.
110 Danne enighe erdsche rijchede.
80 Hoets hem elc, dats mijn raet. Dat ic dit werc ierst ane ginc,
(Het hier volgende deel ontbreekt in alle
Dat en dedic omme gene dinc
andere Nederlandse en in de Nederrijnse hss.
Anders dan dat ic niet en woude,
Misschien is het een interpolatie in K.)
Dat dese edele leringe soude 85 Den Dietscen lieden verholen wesen,
Want dese bouc hevet in
Die geen Walsch en connen lesen,
Der warelt fundament ende beghin
Noch geen Walsch en verstaen.
Ende oec zal hi doen verstaen,
Want ic hope sonder waen,
Hoet metten achtersten zal gaen,
Dat sy selen daer omme bedi
Daer de warelt zal nemen fijn;
90 Vriendelike bidden voir my,
(115) Ende de welke behouden zal sijn
Omme dat ic die pine bestoet.
Als God de warelt zal domen
Want die leringe die es goet
Ende hoe si ter bliscap sullen comen
Beide ter zielen ende ten live,
Metten inglen daer boven;
Die ic hier na bescrive.
Ende oec die werden verscroven
95 Die boec, daer icse ute trac,
(120) Ende gheworpen in die pine,
Es geheten die wise Sidrac,
Hoe hem in die helle staet te sine,
Na enen clerc, wijs ende fijn,
Van vagheviere ende van paradise mede
Was philosophe ende astronomijn,
Ende oerbare leringhe in menigher stede,
Die God alsoe hadde vercoren,
Waer of wi ons zouden hoeden,
100 Dat hijt al wiste te voren,
(125) Die Sydrac leerde, die vroede,
Dat in de werelt soude gevallen
Eenen onghelovighen coninc,
Ende hoe sy inden soude met allen;
Hiet Boctus, die hem leerde dese dinc. Doe hine metter gracie van Gode 86
Hadde bekeert te sinen ghebode.
(160)Nu hulpt my Goids bruit,
(130) Dit was naer Noe VIIIc iaer
Maria vol van genaden,
Ende XLVII daer naer.
Ende staet my in staden
Dese Sydrac was van Gode vercoren
Voer des Vaders Sone van hemelrike,
Ende van den geslachte van Japhette geboren.
140 Dien ghi droecht menschelike.
Nu bid [ic] Jhesum van Nazarenen,
(165)O Maria, reine vat,
(135) Dat hi mi wille verlenen
Wanen soe quam u dat,
Macht, sin ende ghesonde
Dat God ende ghi allene
Ende te levene zo langhe stonde,
Enen sone hebt gemene.
115 Dat ic dit werc bringhe toe Ende mijn leven betren zoe, (140) Dat ic daer naer sciere
145 Hy es Vader gebenedijt Des Soens daer ghi moeder af sijt, Ende die selve Sone es God.
Come te ghenadighen vagheviere.
Seker hy es herde sot
Daerbeit zal mi wesen zwaer,
Ende vele meer dan ontsint,
120 Want ic oud was vichtich iaer,]
150 Die dese vrouwe niet en mint, Die de Vader alsoe minde,
(Hier gaat O weer verder:)
Dat hy sinen heylegen Geest sinde In hore omme die dinc,
(140)Doen ic dit werc ierst began, Ende hebbe versleten nochtan
Dat sire den Sone by ontfinc. 155 Dus quamen in hare scone
Met dichtene minen sin,
Beide die heilege Geest ende die Sone,
Daer sonder ic nemmeer en ben.
Die een God sijn metten Vader.
125 In dichte niet, dat weet wale,
Dus heeft sy algader
(150)Dien boec ute altemale:
Die drievuldicheit in hare;
Vanden cruden latic uut
160 Daer by eest openbare
Ende vanden stenen die virtuit,
Dat haer niet en es ontseit
Ende oec eenderhande sotterie1),
Vander edelre Godheit,
130 Die men sonder astronomie
Daer by sy es ghevoeget scone
(155)Niet toe gebringen en can;
Daer boven inden oversten trone,
Het es te swaer elcken man; Ende oec some ander dinc, Die my int herte niet en ginc, 135 Hebbic al gelaten uut.
165 Daer die ingelen singen hoge. Hier met latic dese prologhe. (Naar Van Tol, 1936: 1-6)
87
G. Middelnederlandse epiloog De berijmde epiloog ontbreekt in O. Hij wordt hier volgens K gegeven: Ghelooft zi God van hemelrike
5
20 Doe men Gods iare noteerde
In sine glorie ewelike
sessentwintich ende drye
Dat hi mi so langhe spaerde
XIIIC XV ende drie
Ende minen zin also verclaerde
Bidden wi der maget Marien
Dat ic dit werc met minen arbeide
Die den vrayen Gods zone drouch
Uten Walsce in Dietsce leide.
Die vriendelijc up hare louch
Want ict niewer2) omme dede Dan omme gemene zalichede Al der goonre dieze lezen. 10 Ic hope God mijn loon sal wezen Ende ic bidde hem allen met trauwen Die desen bouc selen scauwen Dat sij Gode bidden vor mi Dat hi mijns genadich sij
25 Doe zoene met haren borsten zogede thoeghede Daer hi sinen omoet in togede Dat hi ons geve sine vrede Ende sine helige minne mede Ende na dit leven hemelrike. 30 Amen segt gemeenlike. Amen.
15 Alst comt te minen laetsten stonden Dat hi mi dan al mine zonden Verre van mi wille werpen.
(Naar Van Tol, 1936: 226-227)
Al in die stat t Antwerpen Wast dat ic dit translateerde,
88