EMANCIPATIE EN INTEGRATIE DOOR
DR.
J.
A. H.
J.
S. BRUINS SLOT
Het Koninkrijk der Nederlanden werd gesticht om niet weer te vervallen in de fouten van de Republiek der Zeven Provinciën, die aan verdeeldheid en onmacht was ten onder gegaan. Vandaar de sterk doorgevoerde centralisatie. De Oranje-dynastie werd van exponent ener partij tot exponent der natie. De omvang van het Koninkrijk werd door de mogendheden bepaald. Men wilde een sterk bolwerk aan Frankrijks noordgrens en voegde daarom België bij de N oorclelijke Nederlanden. Dit betekende dat het Koninkrijk ook bedoeld was om een functie te vervullen in de internationale politiek, een functie waaraan de Republiek zich sinds het einde van de Spaanse 5Uccessieoorlog had onttrokken. Het grote vraagstuk van dit Koninkrijk - en dat is de hele geschiedenis van dit Koninkrijk door in tal van belangrijke en vitale aangelegenheden aan de orde tot bij de jongste strijd om ons omroepbestel toe het grote vraagstuk is: wat is de nationale idee die aan dit Koninkrijk ten grondslag ligt. Groen van Prinsterer heeft gezegd: "Het Koninkrijk is de gewijzigde voortzetting van de Republiek. In ieder geval kreeg het met al de moeilijkheden die de Republiek onderdrukt had, te maken. Men kan de Republiek een soort protestantse staat noemen. De Hervormde Kerk was de officiële kerk. Dissenters werden geduld, meer niet. Maar die protestantse staat was bepaald niet zo erg geëxponeerd gereformeerd. Daarvoor had de humanistische stroming, in Erasmiaanse zin bedoeld, een veel te grote invloed vooral in de elite die de regenten leverde. Het karakter van de Republiek werd in vele opzichten door de regenten gedicteerd. Zij stonden na Dordrecht 1618-1619 geen generale synode meer toe, waardoor de Hervormde Kerk de handen gebonden werd. De rooms-katholieken leefden zonder staatkundige rechten in schuilkerken en generaliteitslanden. Dat was de inbreng van de Republiek in het Koninkrijk. België bracht er een portie Walen bij. En het probleem van de integratie van Vlamingen en Noord-Nederlanders. Hoe dit alles onder de kap ener nationale idee te vatten? In Duitsland is het nationalisme ontstaan onder invloed van de romantiek. De taal deed het daar. In Frankrijk is het nationalisme gekenmerkt door de roem van Frankrijk. In Engeland door het bewustzijn een wereldbeheersende positie in te nemen. Al deze nationalismen kenmerken zich door een sterke geldingsdrang naar buiten. Maar Koning Willem I vond in zijn rijk niets van dat alles. Hij had met een uiterst heterogene verzameling elementen te maken. En toen ging hij proberen een nationale idee van boven af te creëren. Hij was een man
226
DR.
J.
A. H.
J.
S. BRUINS SLOT
uit de school van Napoleon. Hij trachtte een soort van versmelting van de verscheidenheden tot stand te brengen. Dat betekende om te beginnen Koninklijke inmenging in tal van aangelegenheden. Hij kwam in conflict met de liberale Belgen. Hij bemoeide zich intensief met de zaken van de r.k. kerk (het oollegium philosophicum). Hij raakte met die kerk in voortdurend conflict. De Hervormde Kerk legde hij aan de banden der Koninklijke reglementen. De afgescheidenen vervolgde hij met de koninklijke dragonders. Koning \i\lillem I is in dit begin van zijn politiek blijven steken. In het conflict met de Belgen leed hij de nederlaag. Toen deed hij afstand. Daarmede was de internationale functie van het Koninkrijk weer verdwenen. Nederland trok zich weer terug in een isolement waaruit het in 1940 onzacht en definitief is wakker geschud. Onder het bewind van Koning Willem I is dus gebleken dat onze nationale eenheid niet op een algemene alles-{)mvattende idee berust. De Koning leed schipbreuk in zijn pogingen die te scheppen. In de verdere historie van het Koninkrijk bleek zijn gedachte alleen steun te vinden bij de liberalen. Het is niet voor niets dat iemand als Thorbecke de dwangmaatregelen tegen de afgescheidenen goedkeurde. Thorbecke's gedachte van een christendom boven geloofsverdeeldheid beoogde een soort ethische basis te leggen voor een algemene nationale ideologie. Ook de openbare school, de school "waaraan de natie gehecht is", was daarvan een uiting. Maar het zijn niet alleen de liberalen die een bepaalde claim op een algemene nationale idee hadden. Bij de anti-revolutionairen ziet men vele jaren lang iets soortgelijks. Zij zien de natie gekarakteriseerd door wat er "onder leiding van Oranje, onder invloed der hervorming omstreeks 1572" is geschied. In later jaren wordt dat gerelativeerd doordat men hier slechts één van de staat en natie vormende factoren in ziet. Maar de christelijk-historischen spreken nog altijd van een protestantse natie. Deze stellingen zijn even onwerkelijk als die der liberalen. Zij konden tijdens de Republiek waar zijn, omdat men de rooms-katholieken niet meetelde en onderdrukte. Maar na 1813 telden zij wel mee en daarmee was de alleen door 1572 gekarakteriseerde natie historie geworden. De geschiedenis van het Koninkrijk is een voortdurend zich ontworstelen aan de klem van één algemene nationale gedachte, die men nu eens van die, dan weer van deze zijde aan ons volk wilde opdringen. Men kan die geschiedenis het beste karakteriseren als een reeks grote emancipatieprocessen, waarbij allerlei elementen, groepen en stromingen, die voorheen in de knel zaten, tot hun recht kwamen en zich konden uitleven. Er zal hierna bij het behandelen dier verschillende processen op gewezen worden hoe hierbij belangrijke figuren uit onze historie soms het ene emancipatieproces bevorderden en het andere tegenstonden. Dat kwam omdat hun eigen visie op de ene algemene nationale idee hun parten speelde. Maar achteraf kan men zien dat al die emancipatie-processen getendeerd hebben naar een Nederlands begrip voor het nationale, namelijk het erkennen van elkaar, ieder in zijn bijzondere eigen aard, en het respecteren van elkaar daarin en in het vinden van een vorm van samen-
EMANCIPATIE EN INTEGRATIE
227
leven, die aan die verscheidenheid ruimte laat en haar niet onder één noemer brengt, terwijl het toch samenleven blijft. Wij hebben hierboven het falen van cle Belgische politiek van Koning Willem I genoemd. Dat doet niets af aan cle grote verdiensten die deze vorst overigens heeft gehad, met name voor de opbouw van 's lands economie. Dat laatste wordt èn hier te lande èn in België wel erkend. Maar de afscheiding van België was het eerste openbaar worden van een emancipatie-proces. En de Belgische liberalen èn de Belgische roomskatholieken konden zich niet voegen in het hun vrijheid en verscheidenheid aantastende Koninklijk bewind. Groen van Prinsterer doorzag de fout van het Koninklijk beleid; "Holland en België werden geworpen in de smeltkroes der moderne theorie om er als Koninkrijk der Nederlanden uit te komen.", zo schreef hij. Dit noemde hij: "gedwongen amalgameren". Hij bepleitte toen het al te laat was - een federalisatie van de eenheidsstaat. Groen moge daarbij het bijoogmerk gehad hebben dat hij zo het protestants karakter van N oord-Nederland beter zou kunnen handhaven, historisch gezien had hij het bij het juiste eind. Er is voor Nederland niet één algemeen geldige ideologische nationale idee. Van deze gedachte is de {ederalisatie de politieke belichan1ing, die men wellicht nog eens in de toekomst in de Benelux weer zal vinden. ;..J aast de afscheiding van België is er een andere aischeiding geweest onder het bewind van Koning \Villem I die al evenzeer als een emancipatieproces kan worden gezien. \Ve bedoelen de Afscheiding uit het Nederlands Hervormd Kerkgenootschap van 1834. ':\I(en doet de Afscheiding onrecht als men ze alleen en primair als een emancipatie-proces ziet. Voor alles was de Afscheiding een poging om de belijdenis der kerk ook werkelijk te beleven. Zij is dus een religieuze beweging, waarbij het om de rechte verhouding van de mens en van de kerk tot God gaat. Dat is het wat mensen als De Cock, Scholte, Van Raalte en Brummelkamp bewogen heeft. Maar in haar historische verschijningsvorm is de afscheiding een emancipatie zoals in 1886 de Doleantie ook een emancipatie was. De afscheiding was een emancipatie uit de macht van het "caesaropapistische staatcreatuur" , dat, naar de woorden van Groen van Prinsterer, de Nederlandse Hervormde Kerk door toedoen van Koning Wïllem I geworden is. De koning had de Hervormde Kerk gereglementeerd. En die reglementen gingen boven cle belijdenis der kerk. Sterk spreekt hier de nationale idee van Koning vVillem 1. Eigenlijk had hij van bovenaf alle protestantse kerken in Nederland tot één willen versmelten. De idee van een afscheiding was van uit zijn idee volstrekt contrahande. Toen de Afscheiding doorzette kwamen de vervolgingen. Gevangenschap, inkwartiering van dragonders bij de afgescheidenen en een voortdurend gekwel. Zo erg waren de vervolgingen dat velen van hen hier te lande het niet meer konden uithouden. Zij vluchtten naar Amerika. Kuyper heeft geschreven; "Onze eerste landverhuizers, die in 1843 onder Van Raalte's heroieke leiding derwaarts togen, waren geen landverhuizers in eigenlijke zin, maar ballingen, ballingen om der religie wil; vrome, trouwe, stoere mannen en vrouwen, maar die het vaderland feitelijk uitwierp door, om der religie wil, hun hier het leven ondraaglijk te maken."
228
DR.
J.
A. H.
J.
S. BRUINS SLOT
Een schip met deze ballingen aan boord werd op volle zee gepraaid door een ander vaartuig, welks gezagvoerder de kapitein vroeg naar de inhoud van zijn lading. Het antwoord dat de kapitein gaf, doelend op de afgescheidenen, die hij overbracht was: "Valse munt in Nederland niet gangbaar!" Men ziet hier de nationale en staatkundige betekenis van de Afscheiding. Van een conflict binnen de kerk, werd zij tot een conflict met de staat, een conflict met de nationale idee van Koning vVillem 1. In dit conflict hebben de afgescheidenen het gewonnen. Zij emancipeerden zich van de Koninklijke reglementen en slaagden er in tegen de nationale conceptie des Konings in zich zelf te blijven. En hier was 1lhorbecke tegen het emancipatie-proces en Groen van Prinsterer er voor. Een conflictsituatie ontstond onder Koning Willem look met de roomskatholieken. Le Sage ten Broek, een der r.k. leiders uit die tijd, schreef dat "het doel der regering was het land te decatholiseren, waartoe het opkomend geslacht in monopoliescholen moest worden verbasterd." Het was duidelijk dat Koning Willem I de r.k. kerk in de hand wilde houden. Een hevige strijd en het recht van placet, dat is het recht van inzage en goedkeuring dat een regering zich voorbehoudt ten opzichte van de publikatie van kerkelijke wetten en besluiten vond plaats. Onder Koning Willem II veranderde de situatie. Deze vorst was de rooms-katholieken zeer welgezind. De rooms-katholieken voelden zich sterk achteruitgezet. Zij waren formeel wel bevrijd van de situatie uit de Republiek, waarbij de positie der kerken door een r.k. spreker aldus werd getekend: "Het Mohammedaanse huwelijk van het oude bestuur, waar de ene sultane en de andere maar bijwijven waren en de hatelijke jaloezie van de eerste de laatste onophoudelijk tot vervolging en verdrukking strekte." Dat was nu uit. Maar de emancipatie was niet tot bevrediging der roomskatholieken tot stand gekomen. Getuige een versje uit die jaren: Maar die goede katholieken deugen die ook wel tüt iets? Blijkens hunne statistieken zelfs tot klerk en poortcommies. Laat ze meedoen, Pius' zonen! Meedoen? Ja, voor spek en bonen! Een belangrijke stoot in het emancipatie-proces is het herstel der hiërarchie in de r.k. kerk van 1853 geweest. De paus maakte de r.k. kerk in Nederland tot een zelfstandige kerkprovincie met een aartsbisdom in Utrecht en de bisdommen Haarlem, Roermond, Den Bosch en Breda. De paus deed dat zelfstandig. De regering wist wel dat het zou komen, maar zij stond, terecht, op het standpunt dat dit het grondwettig recht van de r.k. kerk was. Daarmee was aan alle pogingen tot i.nmenging der regering in de zaken der r.k. kerk, zoals die inmenging tot dusverre steeds had plaats gevonden, een einde gemaakt. Dit geschiedde onder het eerste ministerie Thorbecke. Er stak in Nederland tegen deze daden een hevige storm op. Heel
EMANCIPATIE EN INTEGRATIE
229
protestants Nederland liep te hoop ûver deze zaak; de zg. aprilbeweging. Men zag de brandstapels al weer roken en vreesde de verroomsing van Nederland. De achtergrûnd van de aprilbeweging was de gedachte dat Nederland een prûtestantse staat was, waar de rooms-katholieken slechts werden geduld. Groen van Prinsterer stûnd hier bij deze emancipatiebeweging, anders dan bij de Afscheiding, aan de verkeerde kant. Thorbecke stond hier, anders dan bij de Afscheiding, aan de gûede kant. Dit is zeer verklaarbaar. De Afscheiding ging tegen Thûrbecke' s nationale idee van het christendom boven gelûofsverdeeldheid in. Het herstel der hiërarchie ging tegen Groens nationale idee van de protestantse natie in. Maar Thorbecke en de r.k. kerk stûnden sterk met hun berûep ûp de Grondwet, een beroep dat ook door Groen niet kûn worden betwist. Het emancipatie-proces der rooms-kathûlieken heeft zich in 1853 voortgezet. Vooral nadat ûnder leiding van Schaepman zich een zelfstandige rooms-katholieke politiek en later een r.k. politieke partijfûrmatie kon ontwikkelen. Dezen gingen hand in hand met r.k. activiteit in maatschappelijkorganisatorische en culturele zin. Daarmede werd de illusie van een protestants Nederland verstûord. De grondtoon van Kuypers a.r. program was niet meer de grondtoon, maar een der grondtûnen van ons volkskarakter. Dat is de werkelijkheid. De aprilbeweging is een vûlkomen mislukte beweging geweest. In feite was zij de stuiptrekking van de monolitisahe natiûnaliteitsidee, die Willem I voor ogen had gestaan. Het is dan ook begrijpelijk dat Kûning Willem IU de aprilbeweging welwillend tegemoet trad. In deze zaak steunden de liberalen de rooms-katholieken en bestreden de anti-revolutionairen de rooms-kathûlieken. Dat is te belangwekkender ûmdat dit zelfstandig wûrden der rooms-katholieken moest uitlopen ûp een zich distantiëren van de liberalen, waarmee zij principiëe1 ten diepste verschilden en moest uitlopen op een samengaan met de anti-revolutionairen, met wie zij ûp vele punten overeenkwamen. Het merkwaardige is dat althans anti-revûlutionairen en rooms-kathûlieken zich dit bij het naderen van het herstel der hiërarchie bewust waren. Groen beriep zich op wat rooms-katholieken en anti-revûlutiûnairen gemeen hadden. Hij trachtte de rooms-katholieken tût zijn standpunt van een protestantse staat, met een eervûlle maar suspecte positie voor de roomskatholieken, over te halen met een beroep op de r.k. kritiek ûp de beginselen van het liberalisme. De rooms-katholieken waren het met Groen wel eens over die kritiek. Maar zij liepen niet in Groen' s fuik. De Tijd schreef: Wij willen in de eerste plaats geen zelfmoord plegen! Maar tûen de zaak eenmaal uitgevûchten was lagen de wegen die naar distantie met de liberalen en naar tûenadering tussen de christelijke partijen voerden, ûpen. Het jaar 1853 is vûor de structuur van de Nederlandse natio.naliteitsidee een beslissend jaar geweest. Want het heeft zûwel de idee van de protestantse natie als de idee van de algemene ideolûgie ener nationale eenheid om hals gebracht, hoezeer men ûns deze laatste nog tot op de huidige dag tracht aan te praten. Het is de verdienste van de Grûndwet van 1848 en dus van Thûrbecke geweest, dat zij 1853 hebben mûgelijk gemaakt. De Grondwet van 1848 betekende demûcratisering. En democratisering maakte emancipatie mûge-
230
DR.
J.
A. H.
J.
S. BRUINS SLOT
lijk. Het is alweer een merkwaardige zaak dat de doorwerking van deze democratie in de ontwikkeling van het kiesrecht de macht van het liberalisme zou breken, terwijl deze Grondwet, door Groen principiëel bestreden, hem die juist zo traditioneel gebonden was, in staat zou stellen om de voorvechter te worden van het volk achter de kiezers (de Nederlanders die geen stemrecht hadden) en om te worden, naar de uitspraak van Buys, de grote strijder voor de rechten van het parlement. Een emancipatie-proces van enorm formaat is de schoolstrijd, die de tweede helft der vorige eeuwen de eerste decenniën van deze eeuw heeft beheerst. Het is een emancipatie-proces dat gelijkelijk rooms-katholieken en orthodox-protestanten betreft. Het schuift zich dan ook ergens in in het emancipatie-proces der rooms-katholieken als zodanig en het schuift naar de protestantse zijde in in de emancipatie der "kleine luyden", in de ontwikkeling van de anti-revolutionaire en christelijk-historische partijen. Ook hier is het emancipatie-proces een emancipatie uit de klem van een monolitische nationale ideologie. Het richt zich rechtstreeks tegen het idool der aanhangers daarvan: de openbare school. Het proces heeft de mythe aan flarden gescheurd dat de openbare school de school zou zijn waaraan "de natie" gehecht was. Evenals bij de afscheiding moet duidelijk gesteld worden dat emancipatie niet alleen en niet primair de inzet van de schoolstrijd was. Zij was - en wij beperken ons hier tot de schoolstrijd van protestantse zijde de strijd van ouders die hun doopbeloften na wilden leven. Dat betekende voor hen een "school met de Bijbel", een school waarin de sfeer en het onderwijs doordrenkt zouden zijn van het Evangelie van Gods genade in Jezus Christus. Die school konden christenouders van de Nederlandse overheid niet krijgen. Want het openbaar onderwijs werd met eerbiediging van ieders godsdienstige gevoelens gegeven. Het was neutraal. Dat paste in de nationale idee der liberalen. Dat paste niet bij het geweten van tienduizenden christenouders in Nederland. Zie daar het conflict. En zo werd het een emancipatiestrijd. Zonder enige overheidssubsidie werden scholen gesticht. Onderwijzers werden bereid gevonden om voor zeer magere salarissen, soms voor hongerlonen, hun mede-gelovigen te dienen. Uit de krappe beurzen der "kleine luyden" werden scholen naar de minimumeisen gebouwd en onderwijzers krap betaald. In 1876 kwam de liberale minister Kappeijne met een nieuw ontwerponderwijswet dat veel hogere eisen aan school en onderwijs stelde dan tot dusverre. Het betekende een buitengewone verzwaring van de lasten die de voorstanders van het bijzonder onderwijs moesten opbrengen. Naar de mens gesproken kon het niet. Fel werd er van r.k.- en a.r. zijde geopponeerd tegen de wet. In feite betekende zij de onderdrukking van minderheden ten behoeve van een monolitische nationale ideologie. Niettemin werd de wet aanvaard. De man die haar had verdedigd had enkele jaren te voren in de Kamer in antwoord op het verwijt dat de bevoordeling van het openbaar onderwijs en het ongesubsidieerd laten van het bijzonder onderwijs onderdrukking van mindeliheden betekende, geantwoord: "Zegt men: indien gij dat wilt, onderdrukt gij de minderheid, zou ik bijna zeggen: welnu dan moet die minderheid maar worden onderdrukt, want dan is zij de
EMANCIPATIE EN INTEGRATIE
,,.
:l
1
e
t
e
e :l
1
e
:l
s
11
e
231
vlieg, die de ganse zalf bederft, en heeft zij in onze maatschappij geen recht van bestaan." Zelden is op onverbloemder wijze het conflict om de nationale ideologie aan het licht getreden en is gedemonstreerd hoezeer zij de vrijheid aantast. Op de aanneming der wet volgde het volkspetitionnement getekend door 305.000 protestantse Nederlanders en een adres van 164.000 r.k. hoofdenvan-gezinnen. Men vroeg de Koning de wet niet te tekenen. Maar minister Kappeijne betichtte de adressanten van het "grofste communisme". De Koning tekende en het smeekschrift door "W. Hüvy te Amsterdam en een menigte adressanten tot Zijne Majesteit de Koning gericht" werd afgewezen. Dat was in 1878. De organisatoren van het vülkspetitionnernent gingen tezamen een blijvende organisatie vormen tüt steun van het christelijk onderwijs: de unie: "Een school met de Bijbel". Een enorme activiteit ontplooide zich in de christelijke politiek. In plaats van tot afbreuk leidde de nieuwe wet tot toenemende uitbreiding van het christelijk onderwijs. Tien jaren later was er het eerste christelijke coalitie-kabinet dat met de schoolwet-Mackay het begin van de subsidiëring van het bijzonder onderwijs bracht. De emancipatie van de bijzondere school was begonnen. Zij werd in 1921 voltooid, door de onderwijswet-De Visser, die op het pacificatierapport van de staatsoommissie-Büs berustte en algehele ge1ij kstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs bracht. Alleen de liberaal Visser van IJzendoorn stemde tegen. De monopolie-school was weg. lVIede door de schoolstrijd werden de "kleine luyden" betrokken bij het openbare leven van staat en maatschappij. Hun grote klokkenist was Abraham Kuyper, die hen er van wist te düordringen dat zij niet in de "nachtschool" mochten blijven zitten maar dat zij een staatkundige, maatschappelijke en culturele taak hadden üp alle levensgebied. "Geen duimbreed is er, op heel het erf van ons menselijk leven, waarvan de Christus, die aller souverein is, niet zegt: mijn." Aldus een uitspraak in zijn inaugurele oratie "Soevereiniteit in eigen kring" bij de opening van de Vrije Universiteit in de Nieuwe Kerk in Amsterdam in 1880. Zo brak ook hier de monolitische nationale idee stuk op een spectaculaire emancipatie van een vergeten groep. Evenals 1853 is 1878 voor de structuur van de Nederlandse nationaliteitsidee een beslissend jaar geweest. Een niet minder groot emancipatie-proces vond plaats in de laatste jaren der vorige en de eerste helft van deze eeuw. Dat is het emancipatieproces der arbeiders. Overrompeld door de industriële revolutie van de vorige eeuw hadden de toenmalige staat en maatschappij met hun voor deze situatie verouderde Romeins-rechtelijke opvattingen en hadden de kerken met te weinig begrip voor hun evangelische roeping ten aanzien van de rijzende vraagstukken, .niet kunnen voorkomen, dat een proletariaat ontstond, dat in grote ellende onder de slechtst denkbare arbeidersvoorwaarden zijn bestaan sleet. De arbeiders waren de gevangenen van een kapitalistisch stelsel dat hun arbeid slechts als koopwaar en de arbeiders zelf .niet als medewerkers in een produktie-gemeenschap zag. Toen dit eenmaal doorgedrongen was werd van verschillende zijden
232 ------------------------
DR.
J.
A. H.
J.
S. BReINS SLOT
---------------
de strijd om emancipatie, om een leefwaardig bestaan, om recht, aangebonden. Deze strijd werd gevoerd door de moderne arbeidersbeweging, later vakbeweging, politiek nauw gelieerd aan de sociaal-democratie. Van protestants-christelijke zijde werd de strijd begonnen door Patrimonium, later door de christelijke vakbeweging, in nauwe samenhang met de A.R Partij en de CH. Unie. Het eerste christelijk-sociaal congres van 1891, het tweede van 1919 zijn mijlpalen in deze sociale strijd. De rede van Kuyper op het eerste christelijk-sociaal congres over "Het sociale vraagstuk en de christelijke religie" is de basis voor de christelijk-sociale activiteit geworden. Armoede en onrecht waren synoniem geworden. Schaarse barmhartigheid nam de plaats van het recht in. Daartegen ging de strijd. Van rooms-katholieke zijde werd de strijd gevoerd door de roomskatholieke vakbeweging, eerst het RK. Werkliedenverbond, later de K.A.B. in nauwe samenwerking met eerst de RK. Staatspartij, later de K.V.P. Figuren als Arriens en Poels moeten hier worden genoemd. De S.D.A.P. waarvan Troe1stra de eerste grote leider was, heeft aan de moderne arbeidersbeweging gestalte gegeven. Zij werd iets in N ederla.nd dat er te voren niet was. Aanvankelijk ten dele min of meer marxistisch georiënteerd, wist hij zich gaandeweg en soms niet zonder moeite en emoties -- men denke aan november 1918! -- te ontdoen van haar revolutionaire doelstellingen om zo te worden tot een van de specifieke constructieve elementen in het tableau van de Nederlandse samenleving. De sociale activiteit aan de zijde van rooms-katholieken en protestantschristelijken leidde tot een ideële en organisatorische verrijking van het maatschappelijk leven en gaf aan het politieke leven der protestantsohristelijke partijen nieuwe impulsen. We noemen hier de namen van Talma, Aalberse en Slotemaker de Bruine. Deze veelzijdige emancipatiebeweging vond allengs begrip in werkgeverskringen en heeft zo geleid tot een situatie, waarin het proletariaat is verdwenen. Een zekere algemene welstand mag op heden worden geconstateerd. De vraag naar de rechtmatige verhoudingen in de arbeidsgemeenschap blijft eahter actueel. Deze emancipatiebeweging is en blijft een architectonische kritiek op onze maatschappij. Men kan ook hier weer niet zeggen dat dit emancipatie-proces zich in de eerste plaats tegen een bepaalde nationale idee richt. Het ging allereerst om reoht voor de verdrukte. Maar zijdelings is het echter wel degelijk het geval. Dit emancipatie-proces heeft maatschappelijke groepen geschapen en bepaalde politieke groepen gemaakt of versterkt, die het veelkleurige cultuurpatroon van Nederland dat zich verzet tegen de monolitische nationale idee, in zeer sterke mate accentueren. Het laatste en voor Nederland het moeilijkste elnancipatie-proces is dat hetwelk geleid heeft tot de breuk tussen Nederland en het voormalige Nederlands-Indië. Hier gaat het ten diepste rechtstreeks tegen de karikatuur van de valse monolitische nationale idee, namelijk tegen de rijkseenheidsgedachte. Men kan veel van het verleden laten rusten. Maar het was in het begin dezer eeuw duidelijk geworden dat de band tussen Nederland en Indonesië niet die van een rijksverband zou kunnen en mogen zijn. De oveliheersing
EMANCIPATIE EN INTEGRATIE
233
van het ene volk door het andere is zedelijk niet duurzaam aanvaardbaar. l'~n anders was een rijksverband niet denkbaar in de gegeven verhoudingen. De relatie die er tussen Nederland en Indonesië bestond had er toe moeten leiden dat de politiek van Nederland er op gericht zou zijn om van Indonesië een onafhankelijke staat te maken. Zo mogelijk met goede culturele en politieke betrekkingen met Nederland. In de Nederlandse politiek zijn elementen van dat streven merkbaar geweest. Aan de andere kant ook elementen die precies het omgekeerde beoogden. Die in Indonesië een stuk Nederland wilden zien, die het Nederlandse gezag essentieel achtten voor een Indonesische samenleving. Dat is de verwerpelijke rijkseenheidsgedachte. De ontwikkeling werd versneld en hopeloos getroubleerd door de tweede wereldoorlog. Daardoor kreeg het vrijheidsstreven in de koloniale gebieden een zeer groot elan, dat leidde tot een stuk politiek en soms gewelddadig verzet tegen de koloniale heersers. In Indonesië hadden de Japanners de Nederlanders verjaagd. Indonesië kon de terugkeer van de Nederlanders niet meer aanvaarden. Nederland kon deze turbulente ontwikkeling niet verwerken. Het is het probleem dat het heersen van het ene volk over het andere verwerpelijk is, maar dat ook de gewelddadige verbreking van eeuwenoude rechtsbanden verwerpelijk is. Nederland en Indonesië hebben onder die omstandigheden de weg tot elkaar niet kunnen vinden. Toen is Indonesië de weg naar emancipatie door strijd gegaan. En het heeft daarin de rijkseenheidsgedachte, het laatste voorbeeld van de monoliti5che nationale idee vernietigd. In 1962 heeft Nederland dit aanvaard. Een nieuwe toekomst wordt nu zichtbaar. Zo is de Nederlandse geschiedenis sinds 1813 één voortdurende strijd voor emancipatie van verschillende elementen in onze nationale en staatkundige samenleving. Daarbij is duidelijk geworden dat intern van een algemene ideologisch georiënteerde nationale idee geen sprake is. Van een nationale idee die zich als geldingsdrang naar buiten kon manifesteren was evenmin sprake. Voorzover zij ten aanzien van Indonesië zich heeft gemanifesteerd, is zij mislukt. De beide wereldoorlogen hebben Nederland weer geconfronteerd met de internationale politiek. De eerste keer zijn wij de dans ontsprongen. Ik herinner mij een kaart tijdens de eerste wereldoorlog waarop de landen van Europa in de vorm van mensen en dieren waren afgebeeld. Rusland was een grote beer - de kop was Finland - die Duitsland aanviel. Duitsland werd gevormd door twee soldaten die rug aan rug vochten tegen Rusland en Frankrijk. Engeland was een middeleeuws krijger, Schotland het hoofd, De Hebriden de helmkam, Ierland het schild. N ederland was een klein boertje dat midden in het strijdgewoel zijn pijp rookte. Friesland was het hoofd, Noord-Holland de hand met de pijp, de Waddeneilanden de rook. Dat was Nederland in de eerste wereldoorlog; neutraal, er zich weinig van aantrekkend, zien hoe je zo goed mogelijk er door heen kan komen. Het is een hersenschim gebleken. Dat heeft de geschiedenis tussen de beide oorlogen al geleerd. Wij ontkwamen niet aan de gevolgen van de
234
DR.
J.
A. H.
J.
S. BRUINS SLOT
EMAKCIPATIE. EN INTEGRATIE.
eerste wereldoorlog. \Vij werden in de politiek die daarover handelde betmkken. De tweede wereldoorlog heeft er definitief een eind aan gemaakt. De nationale soevereiniteit, zoals die bij de stichting van het rijk in 1813 was gedacht functioneerde niet meer op de toen gedachte wijze. Nationale dynastie en Koninkrijk veronderstelden toen zelfstandige zwaardmacht en isolement. Die bestaan niet meer. Daarvoor in de plaats kwamen internationalisatie en integratie. Na 150 jaar moeten wij constateren, en tot onze blijdschap constateren, dat het Koninkrijk der Nederlanden intern het emancipatie-proces en extern het integratie-proces heeft aanvaard. Daar zijn wel moeilijkheden bij ge\iI,·eest. Nationaal staan in het emancipatie-proces: Kuyper, Sahaepman en Troelstra dicht bij elkaar. Thorbecke minder. Hij relativeerde de verschillende "grondtonen" te veel. Als iets de nationale geest wakker maakt dan is het wel de onderdrukking door een vijandelijke macht. Zo was het ook in Nederland tijdens de tweede wereldoorlog. Dat uitte zich ook in het ondergrondse verzet. \Vaar men één kon zijn, was men één in dat verzet. Dat bleek in het gewapend verzet en in de hulp aan Joden en andere onderduikers. Maar het merkwaardige is dat in het geestelijke verzet de Nederlandse eigenaardigheid der verscheidenheid zeer sterk naar voren kwam. De ondergrondse pers vertoonde een verrassende typisch Nederlandse verscheidenheid. Al die bladen verbond de strijd tegen het nazi-dom. Maar de voorliohting in de ondergrondse pers was verder geestelijk veelzijdig. Wat ook opvalt in het verzet en met name in de ondergrondse pers, was dat het verzet wel nationaal, maar niet nationalistisch was. Voor velen was de strijd tegen de nazi's zelfs meer dan een nationale strijd. Een strijd namelijk om geestelijke waarden van christelijke en humanistische aard die nationale doelei.nden verre achter zich liet. Het Nederlandse verzet in de tweede wereldoorlog is dan ook een typische manifestatie geweest van wat er sinds 1813 in Nederland is gegroeid. \Vij worden daarin geconfronteerd met de resultaten van wat wij intern de emancipatie-processen en wat wij extern de neiging naar internationalisatie en integratie noemden. Het is duidelijk dat een land met zulke gecompliceerde verhoudingen, maar waarin toch door alles heen iets typisch nationaals zit, van de houding en het beleid van een vorstenhuis bijzondere kwaliteiten vergt. Na de ervaringen van de eerste Oranje-Koningen zijn de beide OranjeKoninginnen er bijzonder in geslaagd om de bij het Nederlandse volk passende kwaliteiten van een dynastie aan het licht te doen treden. Wij spreken niet over personen. Maar wij zouden willen eindigen met te zeggen dat zij hebben laten zien dat het Koninkrijk der Nederlanden niet voor alles een monarohale zaak is. Integendeel: zij hebben het republikeinse karakter van de Oranje-monarchie steeds duidelijker naar voren gebracht. Repnblikeins wil in dit verband zeggen: eenheid in verscheidenheid, met de nadruk op het recht der verscheidenheid: wij \villen ons zelf zijn.
DE AMERIKAANSE PRESIDENTSVERKIEZING
e
3 e s
1,
11
I-
e
.s
t.
y ,.
s,
n d d
1-
1. n
1-
1,
g k
ij n
)r
;e t. ~t
235
DE AMERIKAANSE PRESIDENTSVERKIEZING DOOR
T. CNOSSEN De President van de Verenigde Staten van Amerika wordt officieel niet de derde november gekozen, doch op een latere datum, vast te stellen het Congress. Zo reeds schreef de constitutie het van 't begin af aan voor. De eerste President, George Washington - de vader des vaderlands genoemd werd eerst gekozen op 6 april 1789, aangezien pas op 1 april yall dat jaar het quotum lan kiesgerechtigden aanwezig was. Slechts tien van de dertien Staten, die toen Amerika uitmaakten, namen aan deze stemdeel. De Staat ~ e\v York, tegenwoordig zich tooiend met de weidse naam yan "Imperial Sta! è", had zulk een ruzie in zijn eigen wetgevend lichaam, dat geen kiesmannen konden worden aangewezen; twee andere Staten hadden de constitutie nog niet geratificeerd. George \Vashington, gedurende de vrijheidsoorlog bevelvoerder van het leger, die op 19 oktober 1781 de Engelse commandant bij Yorktown tot overgave dwong, verkreeg alle 69 stemmen. Op 30 april volgde de inauguratie tot President. Het was Franldin R oosevelt die in 1936 ook bijna alle stemmen op zich verwierf, nl. 523 van de 531, hoewel hij in november 610/0 zijn tegenstander Affred M. Landon 3770 van cle stemmen verkreeg. Ook generaal EisenhoU'er won in 1956 met 457 tegen 73 stemmen op Stevenson, ofschoon hun percentages nog minder uiteenliepen, nl. resp. 57 en 42. En in 1960 ging het tussen J. F. Kennedy en R. Nixon gelijk op, ze hadden beiden 5070. Van de toen 48 Staten verklaarden zich 26 voor 0~ixon en 22 voor Kennedy. Toch won de laatste, omdat het aantal kiesgerechtigden in zijn voordeel was: 303 tegen 219. Er zijn nu bij de aanstaande verkiezing 115 miljoen Amerikaanse burgers stemgerechtigd. Deze kiezen in begin november 538 personen, die ~ hoewel nooit als een instelling samenkomend - de naam dragen van the E1cctoral College, eenvoudig vertaald: het Kiescollege. Verwacht vvordt, daar er geen stemplicht bestaat, dat niet meer dan 70 miljoen kiezers hun stem zullen uitbrengen. Het aantal Electors (kiesmannen) per Staat te kiezen, is gelijk aan het totaal van de Senatoren en Afgevaardigden, die de Staat vertegenwoordigen in het Congress (de wetgevende lichamen: Huis van Afgevaardigden en Senaat). Tot nu toe had het District of Columbia, waarin de hoofdstad \i\Tashington ligt, geen deel aan de presidentiële verkiezing. Dit is sinds 1961 gewijzigd en dns mogen ook de burgers van de hoofdstad, hoewel ze geen bevoegdheid hebben om te stemmen voor de leden van de wetgevende macht, hun electors, zij het slechts 3 in totaal, aanwijzen. Van de 538 zijn er 270 nodig om een der candidaten (er zijn er meer dan twee, doch de strijd gaat in feite tussen de Democratische en Republikeinse candidaat), de uiteindelijke verkiezing te waarborgen. Deze staat met de uitslag van 3 november ook nog niet onomstootbaar
236
T.
CNOSSEN
vast, omdat in de praktijk gebleken is, dat niet alle kiesmannen zich overeenkomstig hun aanwijzing gedragen. In 1957 bracht 1 Democratische kiesgerechtigde zijn stem niet uit op Stevenson en in 1960 werden 15 stemmen uitgebracht op H arry F. Byrd, die geen officieel candidaat \vas. Toch kan men natuurlijk met grote waarsohijnlijkheid in november al weten, wie de volgende President zal zijn, die dan in januari officieel gekozen wordt. Het feit, dat Kennedy in 1960 gekozen werd, hoewel hij door een minder groot aantal Staten voorgedragen werd dan zijn tegenstander, ligt aan de zeer grote verschillen bij de onderscheiden Staten inzake het aantal aan te wijzen kiesmannen. De Staat New Vork bv. wijst er 43 aan, Californië 40, daarentegen Virginia 12; Wisconsin 12 en Arizona slechts 5. Het spreekt dus vanzelf dat Goldwater er al heel weinig aan heeft, als de Staat waarin hij woont, op zijn hand is. ] ol111son is in dit opzicht iets heter af. Texas heeft 25 electors. De candidaatstelling van de kiesgerechtigde afgevaardigden geschiedt in de verschillende Staten niet eender. De partij-hesturen wijzen de candidaten aan. Hij, die zijn stem uitbrengt op 3 november, doet dit op het bepaalde aantal kiesmannen, dat zijn Staat vertegenwoordigt, dus als bij ons systeem op één lijst. \Vie de meerderheid krijgt brengt bij de verkiezing in januari al de stemmen, waarop de Staat recht heeft, uit. Neem aan dat de Democratische Partij in de Staat N ew Y ork de meerderheid verkrijgt. zo vallen de stemmen op de Republikeinse lijst uitgebracht, weg. Ook het 3.<1.ntal der aan te wijzen electors wijzigt in verband met de bevolkingstoeneming. Californië, de snelst groeiende Staat, mag er nu 8 meer aanwijzen dan in 1960. De gekozen eleotors in november l11Deten in de respectievelijke Staten bijeenkomen op de eerste maandag na de hveede woensdag in december _ men wist het ook vroeger wel ingevvikkeld te maken! - om hun stem uit te brengen ter verkiezing van de President en vice-president. Hier doet zich weer een merkwaardigheid voor. De e1ectors in de Staten waar de candidaten voor deze hoge ambten wonen, zijn verplicht minstens een keer hun stem uit te brengen op een der candidaten, die niet in hun Staat woont. Om een voorbeeld te geven: De Democratische candidaat voor het vice-presidentschap is H. Humphrey, wonende in Minnesota. Deze Staat brengt 10 stemmen uit. \Vinnen hier op 3 november de Democraten, zo kunnen de electors hun 10 stemmen op Johnson uitbrengen, doch zij zullen hun stem dan niet op hun partij-candidaat voor het vice-presidentsohap mogen uitbrengen. De uitslag van alle Staten gaat naar de voorzitter van de Senaat en in januari komt het Congress (Senaat en Huis van afgevaardigden) hijeen om te constateren, wie de meerderheid verkreeg. Indien 'wat een keer voorkwam, nl. in 1824 - geen der candidaten de meerderheid verkrijgt, dus geen 270 bij de komende verkiezing, wordt het Huis van Afgevaardigden aangewezen om de President en zijn vervanger aan te wijzen. De televisie heeft ons reeds enige malen een treffend beeld gegeven van de nationale conventies, die de candidaten voor het presiclent- en vicepresidentschap aanwijzen en van de verkiezingscampagnes, die daarop volgen. Voorafgaande aan de nationale conventies zijn de adspirantcandidaten reeds lang op stap, om de gunst van de kiezers te \vinnen. Het gaat er op
DE AMERIKAA0ISE PRESIDENTSVERKIEZING
r
n p
n p
237
z'n Amerikaans toe, waarbij de candidaat zich uitslooft om zijn populariteit te verhogen. De wijze waarop dit geschiedt, ligt ons Nederlanders zeker niet. vVie op het beeldscherm de documentatie heeft gezien van de verkiezingscampagne in 1960, waar het bij de Democraten vooral ging tussen John F. Kennedy en Herbert Humphrey, en de laatste als het ware zag leuren om de gunst van het publiek, kreeg geen verheffende indruk van zulke stembus-acties. Het laat zich moeilijk denken, dat dezelfde man tot een der hoogste posten geroepen, de karaktervastheid en dignity zal bezitten, waar men ook in het democratische Amerika wel op gesteld is, tot een waardige vervulling van zijn ambt. Trouwens, in het verleden heeft men met President Harding in dit opzicht leergeld betaald. De nationale conventies hebben naast de aanwijzing van de candidaten, ook de taak om het verkiezingsprogram vast te stellen en de verkiezingscampagne te organiseren en de middelen daarvoor beschikbaar te stellen. Miljoenen dollars worden uitgegeven. De constitutie stelt ten aanzien van de President enkele eisen. Hij moet Amerikaan bij geboorte en tenminste 35 jaar oud zijn; in de Verenigde Staten gedurende veertien jaar wonen. Uiteraard wordt wel op kwaliteiten gelet. Dikwijls zijn het leden van de Senaat of gelijk Grant en Eisenhower, door hun prestaties als opperbevelhebber, opgevallen figuren, die naar voren treden. De huidige President had zeer zeker een grote naam als majority-Ieader (leider van de Democratische fractie) in de Senaat. Goldwater heeft door zijn persoonlijk optreden in dezelfde Senaat, dikwijls meer openhartig dan politiek slim, bij vele gewone Amerikanen sympathie gewonnen, waardoor het hem mogelijk werd een uiterst bekwaam man als Nelson Rockefeller, gouverneur van de Staat N ew York, terzijde te stellen. Met de verkiezing op 3 november a.s. vallen ook samen de verkiezingen voor leden van het Huis van Afgevaardigden, een deel der leden van de Senaat en tal van leden in de vertegenvvoordigende en wetgevende lichamen van de Staten. Soms gaat het om een keuze uit honderd namen of meer. De leden van het "Electoral College" komen bijeen op 14 december in de hoofdstad van hun respectievelijke Staten en op 6 januari 1965 komt het nieuwe Congress hij een om te constateren, wie de meerderheid verkreeg van de 538 stemmen. Twee weken later wordt de herkozen of nieuwe President ingez\voren en aanvaardt hij de zware taak op zijn schouders geleg(l. In de Constitutie is pas het tweede artikel gewijd aan de President. Het eerste handelt, na de preamble met de bekende woorden "We the People of the United States" etc. over de wetgevende macht, berustend bij het Congress, de Senaat en het Huis van Afgevaardigden. In de President is al de uitvoerende macht belichaamd en het doet voor Nederlandse oren wat vreemd aan, deze geweldige gezagsconcentratie te horen betitelen met administratie. Hij toch is de opperbevelhebber van leger en vloot, heeft het recht van gratie, hij benoemt (met goedkeuring van de Senaat) Ambassadeurs, Ministers, leden van het Hooggerechtshof enz. en heeft een machtige invloed op de buitenlandse- en binnenlandse politiek van zijn land. Sinds de eerste, doch zeker sedert de tweede wereldoorlog, is het de
238
T. CNOSSEN
DE AMERIKAANSE PRESIDEXTSVERKIEZING
President van de Verenigde Staten van Amerika, die de voornaamste rol speelt op het gebied van de internationale verhoudingen. Zeer bijzonder waar het geldt de democratisch geregeerde landen en de bijna onbegrensde macht, die hem door de ontwikkeling der kernwapens toeviel. Niet alleen Amerika, heel de wereld kijkt gespannen toe, wie in de komende maanden voor een periode van vier jaar deze Hercules-taak op lÎch zal nemen. \Vij wagen ons niet aan een voorspelling. In 1936 gaven we over hetzelfde onderwerp 111 A.R. Staatkunde een besohouwing. Verwacht wordt ook nu een overwinning van de reeds fungerende president. Een belangrijk blad als de N ew Y ork H erald ~ribune, een republikeins orgaan, koos de zijde van Lyndon B. J ohnson. Toch mag men niet onderschatten het verschil in zienswijze tussen een b~l?"ngrijk deel van het Amerikaanse volk en, laat ons zeggen, de Europese VISIe.
De mondiale politiek der laatste jaren door Amerika gevoerd, heeft niet een ieders instemming. Zij brengt mee een zekere vaagheid, onbeslistheid en onduidelijkheid in het beleid, wat wel eens wordt saamgevat in het woord appeasement. Daarin zitten Nederlandse begrippen als kalmeren en sussen. Zulk een politiek spreekt als regel het grote publiek niet aan. Bovendien heeft het suikeroompje spelen Uncle Sam niet veel sympathie opgeleverd, noch in Latijns-Amerika, noch in Indonesië en andere Aziatische gebieden. Het is niet voor niets, dat een der grote Amerikaanse dagbladen de verzuchting slaakte in een artikel over Soekarno: "Hadden we maar wat eerder en wat meer naar die Hollanders geluisterd." Het optreden van een man als Barry Goldwater als candidaat voor deze hoge post, moet uit een dergelijk onbehagen worden verklaard. Overal in de wereld is de roep om wijs staatsmansbeleid. Kort na de eerste wereldoorlog schreef de Dean of St. Paul' s.' "Good government is the hardest of all problems, and it has never yet been solved. Bolitical history is an almost unrelieved tragedy, because there :bas never yet been a hopeful experiment that did not break down after a time; there has never been a constitution that did not bear within itself the seeds of its own decay and dissolution" 1). Als dit gezegd wordt in een land met de oudste democratie van Europa, met zijn Vvilliam Pitts', Lloyd George's, Gladstone's en Churchill's, dan geeft zulks te denken. Sinds 1922 is er heel wat veranderd in de wereld. \Vashington kreeg in de rij der politieke oentra een eerste plaats. En de tijd dat Jules Sauerwein kon schrijven: "In de Verenigde Staten draait alles politiek nog om het al of niet volkomen handhaven van de Monroe-
1) Inge, William Ralph: Outspoken Essays; Londen 1922. "Goed gouvernement is het moeilijkste van alle problemen en is nog nooit opgelost. Politieke geschiedenis is een bijna doorlopende tragedie, aangezien er nog nimmer een hoopgevend experiment is geweest, dat na een periode niet bleef steken. Er was nooit een constitutie, die niet de kiemen van verval en ontbinding in zich droeg."
WILLEM HOVY
(1840-1915)
239
leer. Amerika voor de Amerikanen, of het zich al of niet bemoeien met de Europese vr&1,gstukken" 2), is voorbij. Amerika bemoeit zich en heeft zich moeten bemoeien met wereldvraagstukken. Op die weg kan het om eigen levensbehoud, wat in de jaren t.wintig nog niet gold, niet meer terug. Toch spelen facetten uit de probleemstelling, door Sauerwein geformuleerd, ook bij deze presidentsverkiezing nog een rol. Moge de uitslag een voor Amerika èn de wereld gelukkige zijn! 2) Jules Sauerwein: Oorlog, vrede, departementen. Nederlandse vertaling door R. Pceters, Neder!. Keurboekerij, Amsterdam '1937.
* WILLEM HOVY (1840-1915) (I) DOOR
T. D. SMID "Daar is haast geen droeviger verschijnsel dan dat van een generatie die niet weet te eeren wat groote mannen gewrocht hebben. Het is een bewijs van geestelijke armoede. Maar de rijkdom die in het eeren en vereeren ligt, wordt eerst wezenlijk bezit, indien hij ons eigendom geworden is. En daaraan moet het J,cnnen voorafgaan. Dan verdwijnt het gevaar eener ondiepe geleende vereering vanzelf." Zo schreef Colijn jaren geleden in een inleidend woord voor het eerste deel van Rullmann's Kuyper-Bibliografie 1). Onze geschiedenis heeft vele grote figuren gekend, onder hen die hoge Îuncties hebben bekleed, onder geleerden en elders. Aan deze personen is in de regel wel voldoende &1,ndacht besteed. Maar daarnaast zijn er nog vele andere mannen en vrouwen van karakter geweest, die vaak al te zeer op de achtergrond zijn geraakt of zelfs geheel vergeten, terwijl ze ook nu nog onze belangstelling ten volle verdienen. Temeer wanneer zij hun hele leven, denken, spreken en doen, hebben willen richten naar Gods Woord. Zo iemand was Hovy, die op elk gebied met heel zijn volk heeft meegeleefd en in alle kringen van zijn volk werd gewaardeerd. Willem Hovy is in rechte linie een nakomeling van Jan Hovy, geboren te Pera, een voorstad van Constantinopel, op 19 mei 1674, chirurgijn op de vloot van Czaar Peter van Rusland, en overleden op 14 maart 1743. Zijn zoon Lodewijk, geboren op 16 september 1704 te Moskou, vestigde zich te Amsterdam als koopman op Rusland, later ook als bankier. Diens zoon Hendrik was directeur van de Moscovisahe Handelmij. Deze had een kleinzoon, eveneens Hendrik genaamd en geboren te Amsterdam op 26 juli 1803. Hij tromvde op 16 augustus 1827 met Elisabeth van Vollen1)
J. c.
Rnllmann, Kuyper-Bibliografie, deel 1, 1923, blz. 2.
240
T. D. SMID
ho.ven, waardoor hij chef is geworden van de bierbrouwerij "De Gekroonde Valk". Uit dit huwelijk werden dertien kinderen gebo.ren en daarvan was Willem Ho.vy het achtste kind. Een van zijn zusters is de tweede vrouw geweest van lsaac Esser sr., die zeer bekend geworden is om zijn straatprediking. Hij was een van de eerste directeuren der Vrije Universiteit. Een andere zuster is gehuwd geweest met diens oudste zoon, de letterkundige Isaac Esser jr. Een derde zuster was getrouwd met de jongste zo.on uit het eerste huwelijk, de zendeling dr. J. P. Esser. Wi1lem Ho.vy werd op 17 juli 1840 te Beverwijk geboren, trouwde op 18 mei 1866 met Paulina Geertruida Tutein Nolthenius (1845-1905) en hertrouwde o.p 3 december 1907 met Machteld Esser (1862-1918), dochter van B. H. Esser. Uit zijn eerste huwelijk werden zeventien kinderen geboren, waarvan er zes reeds op zeer jeugdige leeftijd stierven. De oudste do.chter, Emilia Paulina, trouwde op 12 september 1889 met pro.f. mr. VI. H. de Savornin Lohman, hoogleraar aan de Vrije Universiteit van 1890-1896, terwijl zijn oudste zoon gedurende de jaren 1901-1923 burgemeester is geweest van Loosduinen. Verder is een van zijn dochters gehuwd geweest met pro.f. mr. Victor Henri Rutgers en werd een van zijn zo.ons in 1921 benoemd als griffier van het kantongerecht te Sliedrecht 2). Ho.vy ontving zijn opleiding aan de Technische School te Utrecht, en daarna praktisch aan verschillende brouwerijen. Op 28 juli 1858 kwam hij op de bierbrouwerij en azijnmakerij van de Wed. Van Vollenhoven. Van 1863--1867 was hij er procuratiehouder en sedert laatstgeno.emd jaar compagnon in de firma. In 1892 is de firmavorm veranderd in die van een N.V. en van die tijd af was Hovy directeur met als mede-ciirecteur zijn neef, de heer J. Sahwarz. Zijn liefde tot de Heiland en zijn verhondenheid met de Heer kwamen reeds onmiskenbaar naar voren in een brief, geschreven vanuit Utrecht op 10 november 1862, aan de weduwe van de toen pas overleden J. A. Wormser. In dit schrijven, naar de vorm, taal en stijl nog wat gebrekkig, geeft Hovy, pas 22 jaar oud, blijk van een hartelijk medeleven met de achtergeblevene, die hij tracht te troosten door haar te wijzen op "dien dierbaaren Jezus" en op de kracht van het gebed 3). Overgekomen van de Waalse gemeente, liet hij zich op 18 april 1867 inschrijven als lidmaat van de Hervormde Kerk te Amsterdam, waar hij sinds 2 februari 1861, .na zijn vertrek uit Zeist, in de Burgerlijke Stand stond ingeschreven. In het jaar 1867 valt ook de eerste ontmoeting met dr. A. Kuyper. Beiden waren toen reeds voor de krachtig opkomende christelijke beweging gewonnen, maar zonder nog orthodox te zijn in de destijds meest gangbare zin. Hovy voelde zich tot Kuyper aangetrokken omdat hij merkte, 2) Zie over het geslacht Hovy Nederlands Patriciaat, jg. 1, 's-Gravenhage, 1910, en vooral jg. 13, 's-Gravenhage, 1923. Een kort stukje over hem is te vinden in de bij J. H. Kok te Kampen verschenen Christelijke Encyclopaedie, Ie druk, deel 2, 1926. Ten onrechte wordt daar 1850 als zijn geboortejaar vermeld. Het stukje is iets bekort maar overigens ongewijzigd overgenomen in de 2e druk, deel 3, 1958. 3) Archief-Wormser. Dit waardevolle archief werd door drs. H. Höweler, kleinzoon van J. A. Wormser jr., in bruikleen afgestaan aan de bibliotheek der Vrije Universiteit. Het bevat een tweeëntwintigtal brieven en briefkaarten van Hovy, één aan de weduwe J. A. Wormser sr. en de rest aan J. A. Wormser jr.
WILLEM HOVY
(1840-1915)
241
(lat in diens schrijven hoofddoel was "het christelijke beginsel, de belijdenis van God-Drieëenig en de gehoorzaamheid aan Zijn Woord te doen doordringen in alle verhoudingen tusschen de kinderen der menschen" 4). Enige jaren later, 14 nO'vember 1870, schreef !hij: "Dat ik U gaarne ontmDet, laat mij het U niet behDeven te zeggen. De Heer weet:, dat ik U zeer hartelijk lief heb gekregen om Uws werks wil. Hij bindt U vaak op mijn hart om voor U te begeren dat Hij U een dubbel deel van Zijn Geest geve, om manmoedig en ootmoedig Zijn dierbaren Jezus Naam te blijven helijden 5). Kuyper trachtte later ditzelfde levensdoel bij Hovy te verklaren uit wat hij noemt zijn Hernhutterse sympathieën. UitvDerig gaat hij daarop in en tekent hem als een Calvinist met de geestelijke structuur van een Gereformeerde Hernhutter. Ik kom hierop later nog wel terug 6). In elk geval heeft de ontmoeting van deze beide mannen zegenrijke gevolgen gehad. Het jaar 1867 is trouwens in alle opzichten voor het leven van dr. Kuyper en daannede ook voor de geschiedenis van heel ons land een uitemlate belangrijk jaar geweest. Van zijn hand verscheen tDen immers het eerste vlugschrift, waarmee hij in de kerkelijke strijd optrad, namelijk Wat moeten wij doen, het stemrecht aan ons zelven houden of den kC'rkeraad machtigen? Maar in hetzelfde jaar publiceerde Kuyper ook een artikel in het tijdschrift "De Vereeniging : Christelijke Stemmen", gedateerd van uit Beesd 12 oktober 1867 en getiteld De velden wit tot den oogst maar de arbeiders weim:gen. Het werd geschreven naar aanleiding van de verontrustende schaarste aan jonge mannen die zich aan de Evangeliebediening wilden wijden. In dit tijdschrift had ds. O. G. Heldring daarop reeds eerder gewezen. Maar het perspectief dat Kuyper hier opent, is in verband met zijn later levenswerk verrassend. Zette hij in de brochure Wat moeten wij doen? de eerste stap op de weg, die in 1886 tot de Doleantie zou leiden, met De velden wit tot den oogst zette hij de eerste spade in de grond voor de stichting van een Gereformeerde Hogesohool, zoals die in 1880 in de Vrije Universiteit zou verrijzen Hovy is voor Kuyper, allereerst geestelijk maar ook financieel, tot een onmisbare steun geweest. Het is zelfs zo, dat zonder de bijna koninklijke giften van Sanders en Hov)' menselijkerwijs gesproken de uitgave van f)e 5'tandaard eind 1873 of begin 1874 zO'u zijn gestaakt en de stichting van de Vrije Universiteit in 1880 niet tot stand had kunnen komen 8). Kort nadat Hovy, in april 1867, zich bij de Hervormde Kerk te Amsterdam had aangesloten, deed Knyper, op 10 november van hetzelfde jaar, zijn intrede in de Domkerk te Utrecht. Het is vaak de gewoonte om de verdiensten van bepaalde in het publieke leven vooraanstaande personen enigszins te meten naar het werk, dat door hen wordt verricht in allerlei organisatorisoh verband, in de kerkeraad, op politieke vergaderingen, op sociaal gebied en elders. HDewel Hovy zich op 4) ]. C. Rullmann, Kuyper-Biblioçrafie. deel 3, 1940, blz. 411. W. F. A. Winckel, reven en arbeid van dr. A. Kuyper, Amsterdam, 1919, blz. 62. 5) Archief-Dr. A. Kuyperstichting, 's-Gravcnhage. In dit archief bevinden zich meer dan 150 brieven van Hovy aan Kuyper uit de jaren 1870 tot en met 1914. 6) De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, 14 maart 1915. Overgenomen door J. C. Rullmann, Kuyper-Biblioçrafie. a.w., deel 3, blz. 411-415. Zonder dit telkens expres te vermelden, heb ik hier veel gebruik van gemaakt. 7) ]. C. Rullmann, a.w., deel 1, blz. 13-19. R) Zie mijn artikel Uit hef leven van Theodorus Sanders jr. in Anti-Revolutionaire Staatkundp, jg. 32, 1962, blz. 132-145.
242
T. D. SMID
vrijwel elk terrein heeft bewogen, toch behüorde hij niet tot die mannenbroeders die zich pas echt op hun gemak gevoelen achter de bestuurstafel, tot schade soms van hun gezin en van hun dagelijks werk in beroep of bedrijf. Ik wil dan oük liefst beginnen met eerst iets te vertellen van zijn huiselijk leven, zijn bedrijf, zijn omgang met en zijn zorg voor het personeel. Lange tijd bewoonde hij het grote huis aan de Nieuwe Heerengracht nr. 143, dat in 1899 werd overgedaan aan de diaconie van de Gereformeerde Kerk om dit in te richten tot een tehuis voor ouden van dagen. Toen intussen de Boerenoorlog nitgebroken was, werd het ingericht als verblijfplaats voor de in ons land verto{:'vende ballingen. Zelf verhuisde hij naar het perceel nr. 474 aan de Keizersgracht. Zowel 's morgens als 's avonds kwam de hele familie bijeen voor de godsdienstoefening. De morgendienst was de eigenlijke. Daar waren ook de drie dienstboden aanwezig, die mevrouw Hovy terzijde stonden in het zich steeds uitbreidende gezin en die na het ontbijt de kamer in kwamen met krukjes die voor dit doel in de gang gereed stonden. Hovy ging daarbij geregeld voor, gaf ook op wat er gezongen werd en zorgde zelf voor de begeleiding op het orgel. De zondag stond sterk in het teken van het zondagssc:hoolwerk. Moeder Hüvy,clie bij de Hernhutters was geweest, gaf door de week 's middags lessen aan de kinderen, maar het godsdienstig onderricht vond op de zondagmiddag plaats door vader Hovy. Het was een school Wék"1r niet alleen psalmverzen en catechismusvragen geleerd werden maar b.v. ook alle teksten die betrekking hadden op de komst van de Heere Jezus. Toen de kinderen ouder werden, kregen verschillende van hen zelf de leiding van een zondagsschool. De sfeer van de opvoeding werd bij Hovy bepaald door het godsdienstig element. 's Avonds zong moeder Hovy vaak Sankeyliederen vertaald - , uit de Pilger Harfe of uit de bundel van de Free Chnrc:h of Scotland. Er waren ook pianolessen voor de kinderen en omgang met vriendjes en vriendinnen uit dezelfde stand. Naar partijtjes van ongelovige kinderen moehten ze niet. Aanvankelijk was er een gouvernante, doch omdat dit niet beviel is er al spoedig een clubje gevormd met onder andere de kinderen van Kuyper, Hoedemaker en Rutgers. Zo werd er een schooltje begonnen ten huize van Hovy. In de gezellige opgewekte familiekring werden in de loop der jaren zeer velen hartelijk ontvangen 9). Zijn deftige eenvoud, die hem de toegang gaf tot zovele harten, wortelde in oprecht christelijke ootmoed en daarin lag zijn kracht. Zeer breed was Hovy in de afbakening van de kring waarmee hij aanraking zocht. In dit opzicht zondigde ;hij wel eens tegen de gereformeerde traditie van die tijd, die vooral de nadruk legde op belijndheid. En toch, geen Calvinist, ook de stoerste en strakste niet, heeft ooit aan hem zijn vertrouwen ontzegd 10). Hovy was, behalve een goed huisvader en gastheer, ook een allround zakenman. Met de bierbrouwerij "De Gekroonde Valk" ging het blijkbaar niet slecht. Het bedrijf aan de Hoogte Kadijk, voorheen Van Vollen hoven & Co., was tevens opvolger van de brouwerij De Haan en Sleutels. De 9) Deze en andere soortgelijke bijzonderheden werden mij, ten dele rechtstreeks, ten dele via mr. C. A. van Swigchem, welwillend verstrekt door Hovy's dochter, mevrouw prof. mr. V. H. Rutgers, en door zijn zoon Willem Hovy jr., sinds 1904 woonachtig in Zuid-Afrika. Voor wat betreft het huis Nieuwe Heercngracht 143 zij verwezen naar Ons Amsterdam, jg. 16, no. 6, juni 1964, blz. 184-186. 10) T. Ferwerda in Almanak van het Studentencorps aid Vrije blz. 65-68. Ook dit stukje heb ik enige keren benut, zonder het apart te
WILLEM llOVY
(1840-1915)
243
kwaliteit van het bier moet wel uitstekend zijn geweest. Gedurende de jaren 1880--1895 werd het niet minder dan negen maal bekroond, acht keer in verschillende Belgische en Franse· steden en één keer te Melbourne in Australië 11). Er werd destijds in ons land heel wat bier gedronken, gemiddeld zeker wel 30 liter per hoofd jaarlijks, en dat nog vooral door het gewone volk, waar de drank vaak dienst moest docn als vluchtweg uit de materiële ellende. Op een bruiloft dronk men bruidsbier, hij een geboorte kinder- of kraambier, bij een begrafenis dode- of !cedbier. Tc bier gaan kreeg zelfs de betekenis van ter begrafenis gaan. De drankwet-Modderman van 1881, die de verkoop heeft gebonden aan een vergunningstelsel, en vooral de verschillende verenigingen voor drankbestrijding, die sindsdien werden opgericht, hebben ongetwijfeld een heilzame invloed gehad op het ontstellende misbruik van die dagen 12). Dat Hovy zich met het beginsel van de wet van 1881 niet kon verenigen, blijkt wel, als hij op 10 oktober ] 904, bij de beraadslagingen over de herziening van deze wet, in de Eerste Kamer het woord vraagt. Het beginsel, alsdus Hovy, waarvan men is tlitgegaan en dat thans ook bij de herziening predomineert, namelijk het zodanig aan banden leggen van het recht tot verkoop van sterke drank als hier geschiedt, is niet juist. "Het is niet zoozeer de quantiteit der drankgelegenheden, waarop het aankomt, dan wel de qualiteit, de vraag welk soort huizen het zijn, waarin de drank verkocht wordt. Men drijft op die wijze ook de niet-sterke-drankdrinkers naar de kroeg." Toch zal hij niet tegenstemmen, omdat hij gelooft, dat de wet wel verheteringen zal brengen. In een hoofdartikel van Trouw van 27 februari 1064 wordt het een vooruitgang genoemd, dat de Tweede Kamer het ontwerp van de nieuwe drankwet van minister Veldkamp heeft aangenomen. "De nieuwe wet," aldus dit hoofdartikel, "laat het maximumstelsel los. Of een vergunning al of niet verleend wordt, hangt straks af van de kwaliteiten van de aanvrager en diens lokaliteit." De Niltiol1ale Christelijke Geheelonthoudersvereniging denkt er anders over. Zij acht de houding van de Kamer .onbegrijpelijk. Dat sterke drank via de kruidenier en de melkhoer verkocht wordt acht ze misleidend, omdat ze daarmee op één lijn gesteld wordt met levensmiddelen. Het viel mij op, dat Hovy's oudste zoon, mr. H. W. Hovy, op de eerste jaarvergadering van de Gereformeerde Vereeniging voor Drankbestrijding, gehouden op 31 jtlli 1901 te Rotterdam, als spreker optrad met het onderwerp "De overheid en het drankmisbruik", terwijl kort daarna zijn schoonzoon mr. V. H. Rutgers zich als lid liet inschrijven. Deze heeft later veel geijverd voor de zogenaamde plaatselijke keuze. Ik heb mij afgevraagd of mogelijk de aard van zijn bedrijf Hovy wel eens bezwaard heeft. Het is mogelijk, maar het blijkt niet uit het interview door een verslaggever van het weekblad Het Leven, ter gelegenheid van zijn sO-jarig jubileum aan "De Gekroonde Valk" op 28 juli 1908. Over het bedrijf raakte hij niet uitgepraat. Bier als volksdrank te zien als krachtig wapen tegen het jenever-misbruik, het ,vercl met overtuiging geargumenteerd. Gekscherende vertelde hij van Luther, die men na zijn temgkeer uit Worms op de lange Deze gegevens zijn ontleend aan het briefpapier van de brouwerij. Oosthoek's Encyclopaedie, 4e druk, deel 3, 1948, i.v. "bier"; idem, 2e supplement, 1957, i.v. "biergebruiken". Zie over het bedrijf van Hovy het Algeman Handelsblad van 28 juli 1908 en het weekblad Het Leven van 7 augustus 1908. 11) 12)
244
T. D. SMID
weg, moe, warm en dorstig, een pul bier aan boel. "Luther was nog nooit zo blij geweest in zijn hele leven, lachte Hovy, als toen hij dat schuimende gerstenat voor zich zag. Jawel, toch nog, één keer nog blijer, en weer zon lachte het om zijn mond, toen hij het dronk." Het was voor Hovy een geruststelling, dat hij in de regel, wat zijn zaak betreft, heel wat aan zijn procuratiehouder kon overlaten en dat zijn personeel flink meehielp om het bedrijf tot bloei te brengen. Twee van zijn ondergeschikten, namelijk Klaas Kater en Bart Poesiat hebben in de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging hier te lande bekendheid gekregen. Beiden waren respectievelijk als metselaar en tinul1erman bij de bierbrouwerij werkzaam. Kater van 1874 tot oktober 1886 en Poesiat tot 1889. In Hovy's dienst hebben ze grote werken uitgevoerd. Zo werden bv., behalve een mouterij, verscheidene arbeiderswoningen gebouwd 13). Uitvoerig schrijft dr. J. C. Eringaard onder andere over de werktijden en de sociale voorzieningen in Hovy's bierbrouwerij. Zijn boek, dat in 1896 te Delft verscheen is getiteld: Hollälldische Musterstätten persönlicher Fürsorge vonArbeitgebern für ihre Gcschäftsangehörigcn. "Der hol1ändische Gesetzgeber", zo lezen we op blz. 27, "ist noch weit davon, grundliche Verbesserungen herbei zu schaffen." In het voorwoord komt hij hierop nog even terug en merkt hij op: "Als schon die ganze Arbeit zu Ende gebracht war, machte die holländische Gesetzgebung am 20 Juli 1895 einen bedeutenden Schritt vorwärts, indem die Köningin-Regentin das VOl1 beiden Kammern angenommene Sicherheitsgesetz ó'anktionierte. Trotzdem sehe ich mioh jedoch nicht veranlasst, das von mir im ersten Kapittel ausgesprochene, nicht sehr wohlwollende Urteil liber die holländische Arbeiterschutzgesetzgebung zurückzunehmen." Dr. Eringaard beschrijft in zijn boek een viertal ondernemingen, die volgens hem als model kunnen dienen om te laten zien, hoe en in welke mate destijds in ons land reeds behoorlijke sociale voorzieningen werden getroffen. Het zijn de gist- en spiritusfabriek van Van Marken te Delft, als vertegenwoordiger van het radicalisme, "confessionslos auf religiösem Gebiet" . Vervolgens de machinefabrieken van de gebr. Stork te Hengelo als representant van de liberale partij. Verder de suikerfabriek van J. F. Vlekke te Oud-Gastel namens het katholicisme. Aan Hovy valt tenslotte de eer te beurt de calvinistischorthodoxe religieuze richting te vertegenwoordigen. In Ilovy's bierbrouwerij, aldus dr. Eringaard, wordt op evange1isCihe feestdagen over het algemeen niet gewerkt doch het loon over die dagen wel uitbetaald. Een volledig stopzetten van het bedrijf is echter zonder groot verlies niet mogelijk, zodat er dan toch altijd enkele arbeiders in de fabriek aanwezig moeten zijn. Ze ontvangen daarvoor extra loon. "Herr Hovy ist in dieser J3eziehung also unter seinen evangelischen Kollegen ei ne günstige Ausnahme. Er verlangt von seinen Arbeitern, dass sie als gute Christen leben und die Arbeit an Sonn- und Feiertagen einstellen, was 1TI<1l1cher andere Prinzipal aueh verlangt. Herr Hovy jedoch kommt ihnen darin auch entgegen, und das tut mancher andere Prinzipal nicht, indem er ihnen vollen Lohn auszwhlt, überzeugt, dass ein Feiertag mit einem hungrigen Magen nicht 13) Zie vooral J. A. Wormser, Een man uil het volk; hel leven van Klaas Kater geschetst, Nijkerk, 1908. Een tweetal artikelen over Kater en Poesiat, met zeer uitvoerige literatuuropgave, schreef dr. P. J. Meertens in het Mededelingenblad van de sociaal-historische studiekring, no. 20, november 1961.
WILLEM HOVY
(184D-1915)
245
aufrichtig gefeiert werden kan." Dr. Eringaard vertelt verder, dat, als de resultaten van de onderneming het toestonden, jaarlijks een bepaalde som uit de nettowinst ter beschikking van de directie werd gesteld om deze naar haar goedvinden onder de leden van het personeel te verdelen. Bij deze verdeling lette de directie van "De Gekroonde Valk" vooral op de ijver en de bekwaamheden van ieder persoonlijk en bepaalde daarnaar elks aandeel in de winst. Ongetwijfeld was deze methode niet vrij van willekeur. Het personeel kon nooit een recht op dit aandeel laten gelden, want de directie was altijd bevoegd, hoe gunstig de stand van het bedrijf ook mocht zijn, hun dit bedrag niet uit te betalen en het te gebruiken in het belang van de onderneming. "Herr Hovy geht überhaupt von dem Prinzip aus, dass der Arbeiter nie ein Recht auf Wohlfartseinrichtungen geItend machen kann." Behalve deze winstdeling deed de directie n'Üg veel ten behoeve van haar arbeiders. Zo liet ze bv. 64 woningen bouwen, beter dan andere arbeiderswoningen, tegen een huurprijs van ongeveer ~ van wat anderen betaalden, terwijl een hoekhuis als winkel werd ingericht voor de verkoop van voedingsmiddelen, die beter waren dan over 't algemeen. Bij ziekte kreeg men in de regel twee weken het v'Ülle loon. Voor iedere arbeider en beambte betaalde de directie ter verzekering van een ouderdomspensioen een bepaald bedrag. Ze was daartoe echter niet verplicht. Zo nodig kon er gedurende enkele jaren zelfs geen uitkering plaats vinden of kon deze zelfs geheel ophouden. De arbeider mocht 'Ook zelf elk jaar nog een bedrag daarvoor storten om zijn pensioen te verhogen, waarvoor 4'10 werd uitgekeerd. Met het oog op de sterfgevallen was er een fonds ter ondersteuning van weduwen. De arbeiders betaalden daarvoor zelf lh, het bedrijf 2,6. Zij die meer verdienden naar verhouding wat meer dan zij die minder verdienden. Verder ontving men nog f 50,- ineens. Bij geboorte van een kind kreeg de arbeider over één week het dubbele loon 14). Hovy bewaarde ook het geestelijk contact met zijn personeel op een wijze, zoals dit bij weinige patroons het geval was. Als hij naar de brouwerij toog, was het geen kapitalist die toezag, maar een broeder die zijn fabrieksvolk in de band hield, en die band was het die henl schier elke morgen in het gebed deed voorgaan, om saam Gods lof en eer te bezingen en saam zich te verwarmen door de lezing van Zijn Heilig Woord. Hovy deed de scheiding teniet, die bij de arbeid loongever en loontrekker verdeeld hield. Hij deelde in hun lief en leed, bezocht ze thuis bij ziekte, en genoot er van om bij een kerstboom ook de vrouwen en het kroost van zijn arbeider'S om zich te zien 15). Bij Hovy was de Bijbel het uitgangspunt en het doel, ook van alle actie naar buiten. In zijn borstzak droeg hij altijd een gehele Bijbel en wat daaruit in zijn hoofd was gevaren grensde aan het ongelofelijke. Tot op kapittel en vers was hij er in thuis. Hij was er als het ware mee saamgegroeid en besprak, 0111 zo te zeggen, alle dingen met ('JOd. De zakbijbel was het symbool van zijn wandel met de Heer. Daarbij had hij niet alleen een blijmoedig, opgewekt karakter, maar was hij in de regel ook in het genot van een goede gezondheid. Hij was zodoende in staat en achtte 14) Het was mr. W. de Vries Wzn. te Delft, die mij wees op het interessante werk van dr. J. c. Eringaard. Zie vooral blz. 27, 30, 113-115 en 285-289. 15) J. C. Rullmann, a.w., deel 3, blz. 414.
246
T. D. SMID
het ook zijn plicht, behalve aan zijn gezin en zijn hedrijf, zijn krachten en gaven beschikbaar te stellen voor het vele werk van kerk en zending en voor allerlci activiteit ten behoeve van de christelijke pers, het christelijk onderwijs, op maatschappelijk en staatkundig gebied, kortom ten bate van heel het christelijke leven in al zijn verhoudingen en met al zijn noden Reeds enige malen noemde ik het belangrijke jaar 1867, waarin Hovy lid werd van de Hervorn1de Kerk te Amsterdam en waarin als gevolg van de invoering van het kiescollege heel het gelaat der gemeente veranderde, tot ontsteltenis en teleurstelling van de vele moderne predikanten, zoals Meyboom, Modderman, de beide Hugenholtzen en anderen. Bij iemand als Hovy, die wilde leven bij het licht van een open Bijbel, kon het moeilijk anders of hij werd reeds spoedig in de kerkelijke strijd betrokken. Op 10 augustus 1870 deed dr. A. Kuyper zijn intrede te Amsterdam. In de vergadering van de kerkeraad, gehouden op 17 november van dit jaar, werd uitvoerig gesproken over de kwestie van de doop. Van verschillende groepen gemeenteleden kwamen zes protestbrieven binnen, waaronder één van W. Hovy e.a. Op de vergadering van 21 september 1871 kwamen weer brieven binnen over deze zaak, waaronder één van Hovy en 66 anderen. Zij achtten de doop van ds. Pantekoek "tot den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes" een onheilig en een onbetamelijk spel en een belediging voor de gemeente. Moeilijker werd het voor Hovy, nadat hij in 1873 tot ouderling was verkozen. \Vij leren hem misschien nog het beste kennen uit een gedrukte circulaire van vier pagina's, waarin hij zich geheel alleen richt tot de Bijzondere Kerkeraacl. Ze is gedateerd 7 maart 1877. Volgens de beurt der dagorde was hij geroepen op zondag 18 februari van dit jaar zitting te nemen in de N.Z. Kapel, waar de dienst en de doopsbediening werd geleid door ds. P. H. Hugenholtz. Wat hij hier medemaakte heeft hem diep geschokt. Reeds in 1871 hadden Hovy's ondergeschikte B. Poesiat en anderen geprotesteerd tegen wat deze predikant op de kansel durfde beweren door onder meer de feitelijke opstanding van Jezus Christus te ontkennen en de verhalen van het Evangelie als ongerijmd te brandmerken. Hovy begint nu met een woord van zelfbeschuldiging, dat hij niet vroeger reeds langs deze V\!cg een prediking had bestreden, die hij in het diepst van zijn ziel beschouwt als de grootste ramp te zijn, welke ooit een gemeente, die nog genoemd is naar de naam van haar gezegend Hoofd, kan treffen. Geen bange vrees voor de gevolgen ener consequente bestrijding hield hem daarvan terug, doch veeleer inwendige huivering voor de nauwere aanraking met een leer, over welke de Schrift het oordeel der vervloeking uitspreekt, was de oorzaak daarvan. Altijd had hij nog gehoopt, dat hetgeen door zijn medebroeders ter bestrijding of tot een oplossing der geschillen werd aangewend, verandering in de toestand zou brengen. Maar nu moet hij met deze openlijke aanklacht komen terwille van de belofte, die hij als ouderling had afgelegd. Uitvoerig brengt hij dan zijn bezwaren tegen de prediking en de doopsbediening van ds. Hugenholtz naar voren, die volgens hem niet geduld mogen worden en die de Kerkeraad op grond van artikel 11 van het Algemeen Reglement geroepen is te weren 1'6). Tot 1880 en daarna van 1882-1886 heeft Hovy de Hervormde 16) Gedrukte circulaire aanwezig in de Bibliotheek der Vrije Universiteit. Zie voor Hovy's aandeel in de kerkstrijd vooral W. Volger, Om de vrijheid van de Kerk, Kampen, 1954.
WILLEM HOVY
t
(1840-1915)
247
Kerk te Amsterdam als ouderling gediend. De strijd werd, zoals men weet, steeds heviger, tot hij in 1886 met vele anderen werd geschorst en uit zijn ambt ontzet. Zijn beide knechts, Kater en Poesiat, betrokken op 6 januari van dit jaar, mede op zijn verzoek, de wacht aan de kosterij van de Nieuwe Kerk om deze uit handen van de synode te houden. Overigens is Kater bij de Doleantie niet op de voorgrond getreden. Meesterlijk heeft hij de kunst verstaan om het Verhond Patrimonium buiten de verwikkelingen te houden, maar het heeft hem zeer veel moeite gekost 17). Vanaf 1886 heeft Hovy jarenlang de Gereformeerde Kerk gediend. Als lerend ouderling ging hij in de Doleantietijd, wegens gehrek aan predikanten, wel uit preken naar kleine plaatsen in de omgeving van Amsterdam, zoals Buiksloot, Nieuwendam, Warmer en Marken. Omdat hij het niet juist achtte om dit onbetaald te doen, vroeg hij in de regel een gulden, die hij dan teruggaf als gift voor cle Kerk. Deze bijeenkomsten werden vaak gehouden in schuren en woonhuizen. Voor de Gereformeerde Kerk te Amsterdam heef hij veel mogen doen. "Men behoeft slechts rond te gaan in de huizen," zo sprak ds. B. van Schelven bij zijn begrafenis in 1915, "om te hooren van de groote waardeering, waarmede Hovy wordt herdacht. Tot bij de eenvoudigsten wist hij te spreken een woord uit het hart, te vertroosten met het \Voord zijns CJOds" 18). De zending had in Hovy een milde vriend, die vaak grote bedragen tot haar beschikking stelde. Ik denk aan \Vat hij deed voor de Rijnse zending, voor de zending in Suriname en vooral voor de Gereformeerde zencling. H ij verenigde uit onderscheidene landen der wereld zendingsvrienden in zijn woning en aan zijn dis, zoals hv. cle zendeling Ph. Bieger en de zendeling-onclerwijzer J. P. Zuidema, die hij hem hebben gE'logeerd vóór hu.l1 vertrek naar Nederlands Indië; ook de Amerikaanse zendeling-arts J. A. Otte, die enige tijd in ons land heeft gestudeerd vóór zijn vertrek naar China. Daarhij vertoonde hij iets van de zachte en liefelijke vroomheid, zoals die heerst in de Broedergemeente, en stelde :hij prijs op het levende christendom, dat zich op allerlei gebied in daden openbaart. Reeds in 1871 was lIovy secretaris van de Nederlandse Gereformeerde Zendingsverecniging en mede op zijn uitnodiging hield dr. A. Kuyper op 6 septemher van dit jaar in de Schotse Zendingskerk een opwekkende rede ter inleiding van de jaarvergadering op de volgende dag. Bij het lezen van deze rede, j)e Zendinq naar de Schrift, staat men verwonderd over de continuïteit in de ontwikkeling der zendingsgeclachte bij dl'. Kuyper. \Ve vinden hier namelijk reeds de hoofdlijnen getrokken van de beginselen, die hij later, in 1890 op het zendingscongres en in 1896 op de synode te Middelburg, voor de zencling trok. Jarenlang is Hovy bestuurslid geweest van de N ecIerlandse Gereformeerde Zendingsvereeniging, later deputaat voor de zending der Gereformeerde Kerk van Amsterdam te Djocja. Amoy en tal van andere zendingsposten hadden een vriend in hem. \i\fanneer hij op 28 december 1901 als jong lid in de vergadering van dc Eerste Kamer der Staten-Generaal voor het eerst het woord vraagt, clan houdt hij een pleidooi voor de zending. "De Minister onthoude zich," zo was er ge17) Zie hierover, behalve het werk van W. Volger, vooral]. C. Rullmann, De strijd voor kerkherstel . .. , 3e druk, 1928 en R. Hagoort, Patrimonium-Gedenkboek, Z.p., 1927, blz. 281. Dit gedenkboek handelt uitvoerig over de jaren 1876-1891. 18) Amsterdamsche Kerkbode van 7 maart 1915, overgenomen uit De Standaard.
248
T. D. SMID
zegd, "den stempel van zijn christelijke denkwijze te drukken op zijn bestuur over onze koloniën." Zij die zich zo uitspreken bedoelden, dat geen enkele christelijke denkwijze zou worden gepropageerd, omdat volgens hen de rust en de goede gezindheid der inlandse bevolking niet in gevaar mocht worden gebracht. "Welk motief," aldus Hovy, "kan er zijn om onze zendingsarbeid te staken? Mijns inziens moet dit gezocht worden in den algemeenen toestand, waarin de zich noemende christelijke maatschappij allengs aan het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw was gekomen. De godsdienstzin der vaderen had plaats gemaakt voor het materialisme en mammonisme." Zo gaat Hovy voort te wijzen op het zegenrijke \verk van de zending en spreekt met grote waardering over de liefdevolle arbeid van dr. Scheurer. "En zou men denken, dat de liefde niet door wederliefde zal worden beantwoord? Of, dat er een gevaar in zot! schuilen te wijzen op Hem, uit wiens volheid de ware liefde stroomt, opdat ook zij Hem mochten leeren kennen als hun Heiland en Zaligmaker:' De kerstening van Indië zal tenslotte een zegen blijken te zijn voor vaderland en koloniën, want immers zij rust op het laatste gebod van den Grooten Meester: "Predikt het Evangelie aan alle creaturen", en in het houden van zijn geboden is groote loon, zoowel voor volken als voor individuen." Kort voor zijn dood bepleitte Hovy in de Eerste Kamer, toen het ging over de zogenaamde Soembaregeling, de gedachte, dat juist de zendelingen de aangewezen personen zijn om onderwijs te geven aan de kinderen van het volk. Op Soemba en in andere plaatsen was het Gouveme1l1ent voor het vervul11en van onderwijsplaatsen namelijk aangewezen op Maleise en Ambonese onderwijzers, die vaak geen kennis hadden van de bevolking hunner tijdelijke woonplaats. Met grote waardering sprak Hovy nog eens over "de onvermoeide arbeid der zendelingen, die maar geduldig voortgaan, ook al schijnt hun arbeid soms een ploegen op rotsen" 19). Over Hovy's aandeel in het sociale leven is, verspreid en fragmentarisch, wel iets geschreven, doch een overzicht ontbreekt. 't Meest bekend is het feit, dat hij met Kater, Poesiat, Beeremans en Wolbers behoorde tot de oprichters van Patrimonium. Toen het ontstaan voorbereid werd, hespraken Kater en Poesiat geregeld met hun patroon de belangen van de werkman. Volkomen naar waarheid kon later gesproken worden van de firma "Kater, Poesiat en Co". "Dan ben ik," zo zei Hovy eens in een vergadering van Patrimonium, "de compagnon". De Vereniging, die de 3e januari 1876 werd opgericht, noemde zich in haar statuten "Verbond". Zij begon alleen met te hopen, dat misschien later andere plaatsen haar voorbeeld zouden volgen. De eerste vergaderingen werden gewoonlijk gehouden in de ruime zaal van "De Gekroonde Valk", daartoe door Hovy afgestaan. Baas Kater kreeg af en toe enige dagen verlof van mijnheer Hovy. Hij ging dan afdelingen oprichten, onder andere te Groningen en te Leeuwarden. Vandaar uit trok hij dan "de boer op". Het begin van Patrimonium is niet gemakkelijk geweest. Zelfs De Standaard zweeg aanvankelijk over de nieuwe beweging. Voor het eerst wordt zij daar vermeld in een ingezonden stuk van Hovy, naar aanleiding van de onregelmatigheden te Amsterdam in verband met 19) Zie over Hovy en de zending onder andere J. C. Rullmann, a.w., deel I, blz. 144; Het Zendingsblad van de Gereformeerde Kerken in Nederland, jg. 1915, blz. 51; De Macedoniër; zendingstijdschrift, jg. 1914, blz. 36-38, jg. 1915, blz. 144; Handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, 28 december 1901, 30 december 1913.
\'iILLEM Hon
(1840-1915)
249
de afschaffing van de kermi~. Op vrijdag 2ï april 18ïï werd de eerste officiële ledenvergadering gehouden. Bij die gelegenheid ontving het Verhond van Hovy, die buitengewoon lid was, een prachtexemplaar van de Bijbel, het begin van Patrimonium's bibliotheek. Op het schutblad had de gever de volgende opdracht geschreven: "Dit eerste boekgeschenk, het onfeilbaar \Voord van God, wordt met een biddend hart door den ondergeteekende aangeboden. Zij dit kleine bewijs van sympathie een begin van zeer vele; maar moge tevens met de meeste beslistheid elke samenwerking worden afgewezen, die niet vereenigbaar mocht blijken te zijn met dit Getuigenis des Allerhoogsten, dat ook thans nog tot deze jonge Vereeniging spreekt, gelijk weleer tot de kleine gemeente van Filadelfia: Ik Wt"Ct Uwe werken, zie ik heb eene geopende deur voor U gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij hebt kleine kracht, en gij hebt Mijn Woord bewaard, en hebt Mijnen Naam niet verloochend (Openb. 3 : 8)." Als officiële oprichtingsdatum geldt de 1ge maart 18ïï, toen cle Koninklijke goedkeuring op de statuten werd verkregen. Het is niet goed mogelijk om over Hovy te schrijven zonder wat meer aandacht te schenken aan Klaas Kater, die tenslotte toch met Hovy's hulp de grondslag van Patrimonium heeft gelegd en zijn stempel heeft gedrukt op de eerste periode, dat wil zeggen tot het jaar 1899. \Ve leren hem goed kennen uit de biografie van J. A. \Vormser, in 1908 verschenen. Een arbeider, die zoals hij meestreed in de \'oorste gelederen, had het destijds wel bijzonder moeilijk. "De Anti-Revolutionaire Partij", aldus Kater in 1890, "mag de geri.ngen onder de kiezers en het volk achter de kiezers niet als haar houthouwers en waterputters gebruiken. Die geringeren naax de wereld dat weet de Anti-Revolutionair zeer wel zijn er niet ter wille van wie met aardsche goederen zijn gezegend; zijn er niet ter wille van wie op titels, geleerdheid of wetenschap bogen; maar allen zijn er hij de gratIe en om den wille onzes Gods" 20). Begin september 18ï8, bijna onmiddellijk nadat Koning \Villem III de "choolwet-Kappeyne had getekend, vergaderden enkele inwoners van Am~terdam en stichtten "De Stuiversvereeniging". Onder de oprichters behoorde ook Kater, die dadelijk met onder andere \Vorm ser, zitting in het bestuur kreeg. Ze heeft bestaan tot 1889 en gedurende die tijd jaarlijks gemiddeld .f 6CXlû,-- aa,n de christelijke lagere scholen van alle protestantse gezindheden te Amsterdam uitgekeerd 21). llovy was lid van het hoofdbestuur van de Unie en tevens voorzitter van de plaatselijke afdeling te Amsterdam. N tl wilde men, omdat deze plaatselijke afdelingen, te Amsterdam en elders, niet meer functioneerden of S0111S geheel ontbraken, ten behoeve van de Uniecollecte andere organisaties inschakelen. Met .name dr. Kuyper ijverde hiervoor en wilde te Amsterdam de Stuiversvereeniging gebruiken. Kater nu geraakte daarover kennelijk in een staat van opwinding en verzette er zich tegen met hand en tand, blijkbaar vooral omdat men hem er niet in gekend had. Hij was kwaad op de 20) Voor wat betreft Hovy en de christelijk-sociale beweging zij verwezcn naar het
Gedenkboek Patrimonium van R. Hagoort, 1927; verder naar R. Hagoort, Het beginsel behouden, Gedenkboek Patrimonium over de jaren 1891-1927, z.pl., 1934; R. Hagoort, De Christelijk-Sociale beweging, Hoorn, 1933; J. A. Wormser, Leven van Klaas Kater, a.w., 1908. 21) ]. A. Wormser, Leven van Klaas Kater, a.w., blz. 144 en 145.
250
T. D. SMID
hogere standen, op dr. Kuyper en zijn politieke aanpak van de dingen, aanvankelijk ook op Wormser, ja zelfs op zijn patroon Hovy, aan wie hij overigens zo bijzonder gehecht was. In het vVoD11ser-archief bevinden zich enkele brieven van Kater, die hij over deze kwestie aan \Vormser schreef. Omdat ze zo echt menselijk zijn en ons de Christen laten zien in conflict met anderen en vooral met zich zelf, lijkt het mij in dit verband wel de moeite waard er iets uit te publiceren. Ik laat eerst een groot deel volgen van de brief, gedateerd 7 april 1879. "Nogmaals geef ik U in bedenking, mij te ontslaan van het Bestuur (meele) der Stuiversvereeniging met de aankleve van dien. Ik weet, bij smartelijke ervaring, zeer prikkelbaar te zijn, die prikkelbaarheid wordt verhoogd, zoodra ik in aanraking kom met iemand die dat óók is, en bij wien ik meen de hoogere-stands/,waal: meer politiek dan consequentie te ontdekken. Waar nu van mijne zijde geen opzet tot prikkelbaarheid is, moet ik, zoo luogelijk, aan de gelegenheden daartoe trachten te ontkomen, Ik mag van niemand ter wereld vergen meer wijsheid ten mijnen behoeve te gebruiken, dan ik tegenover anderen in praktijk breng. Tot hiertoe verkeerde ik meest onder werklieden. Onder hen vind men domheid veel maar minder berekening, minder politiek geen speldeprikken weinig omwinding, maar het doorhalen van de lijn. Dat kleeft ook mij aan en daardoor zou ik misschien lastig kunnen schijnen. God heeft llaar Zijnen ondoorgrondelijken barmhartigheid, Zijnen vreeze in mijn hart geplant. De 11lensch proheerc het niet hunnen vrees op mij te leggen, want daar kruip ik onder uit .. , Zou il.: heil verwachten van de hoogere standen? Neen, daartoe is mij hun veelvuldig comediespel te zeer bekend, daartoe heb ik te veel "achter de coulissen" gezien en dc ongerechtigheden aldaar gespeurd, heb ik te veel ondervonden, dat hunne klacht over geldgebrek vaak enkel eene speculatie op de beurs der mingegoeden is, Maar toch, onder hen zijn kinderen Gods, vrijgekochten door Jezus' bloed, Naar '5 Heeren vrijmacht zijn ze hoog geplaatst, rijk met middelen gezcgend, De wegen die Gods voorzienigheid ons doet gaan, ontdekt ons behoefte aan die middelen. 't Zij ze er naar hooren of niet hoo ren , wij moeten het hen in alle bescheidenheid zeggen .. , , juist omdat wij het heil van God niet van hen verwachten, en we middelen behoeven, mogen we die zoeken, de uitkomst den Heere overlatende, dat is de rechte weg. Doch hoe het ook zij, toch walg ik zoowel als U van 't gekeuvel als op de vergadering in "Eensgezindheid", waar geredeneerd werd als "kippen zonder kop", ... 'k Heb niet willen critiseeren maar slechts willen aa.ntooncn, dat il? niet mee deed, om op die wijze een eenmaal aangenomen besluit te vernietigen, eene andere bedoeling had ik niet, toch schijnt het mij kwalijk te worden genomen. Ik schijn dus weer te hard te zijn geweest en daardoor te .hebben gekrenkt hoewel 't mij onbewust is. Wat raad nu. Laat mij eenvoudig lid wezen der "stuiversvereeniging" meer niet, ... K. Kater. P.S. Na kennismaking verzoek ik U vriendelijk deze te vcrbranden." Dit laatste is blijkbaar niet gebeurd. 't Komt vaak voor, dat men jaren wacht onderlinge geschillen op te lossen of dat men deze zelfs tot aan zijn dood laat voortbestaan. Zo was het met Kater niet. Als Christen heeft hij spijt van zijn drift. \Vormser wil ecns met hem praten maar dit is niet meer nodig. Reeds de volgende dag, op 8 april, schrijft Kater aan zijn vriend:
WILLEM HOVY
(1840-1915)
251
"Het smart mij, dat ik weêr blijkbaar te fel en te voorbarig ben geweest. Nu kan ik bij U om vergeving vragen, gelijk ik bij dezen doen, doch dat neemt mijn schuld voor God niet weg, dat neemt nog niet weg dat om alle deze de toorn Gods wordt uitgelokt over de vereeniging die mij in haar midden heeft, zoodat ik ten ban zou kunnen wezen. Zoo heeft dan Crtxl het al onder de wnden besloten. 0 dat Hij in en om Jezus er uit en er van verlossen en vrijmaken mogt .... Voor 't overige berust heel het geschil mijnerzijds op misverstand en eigenliefde, misschien ook op misplaatste vrijheidsliefde en slecht begrepen onafhankelijkheid. En nu, 't is "een hardnekkig volk" zegt de Heere naar waarheid. Mocht het van achteren blijken, dat we er uit geleerd hebben .... K. Kater alias (Vlieg op) doch toch ook, niet doof, Gode zij dank." Als de dag nadert waarop de Unieoollecte gehouden zal worden, namelijk 17 augustus 1879, komt bij Kater de ergernis weer naar hoven. Hij had namelijk de voorbereidende vergadering bijgewoond op 11 augustus en reeds de volgende dag neemt hij de pen ter hand om Wormser te schrijven: "U een verslag te doen van de op gisterenavond gehoudene vergadering is bijna niet doenlijk, niet, omdat er zoveel en degelijk werd geargumen·· teerd, lllaar omdat er volslagen gemis aan was. . . . Leugen en Leugen en nogrnaals Leugen. Er werd, den Heere zoo het heet bij den aanvang gedankt voor de talrijke opkomst, en niet de helft der beneclenruimte was gevuld. . .. Daarna werd een dor overzicht gegeven van een geschiedenis, oppervlakkig aan ieder, in het wezen der zaak .... Enfin, men wilde collecte, dát was opzet. Men wilde eene herdenking niet van 's Heeren verlossende kracht, waar Hij de vijanden verdwaasd heeft, door wat zij ten kwade dachten ten goede te schikken, maar men wilde herdenken een dag waarop onze nationale schande en schuld bleek daar de Koning eene wet moest teekenen van welke hij wist dat het meerder en beter deel zijner onderzaten afkeerig was. Dat is een leugen. Het Israël Gods kent wel de klacht "Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land" maar van daar een hoogte te smaken, in de rijen te gaan, de Heere lofdferen te offeren, och dat is zoo zeldzaam, dáár kan ze de groote menigte niet toe gebruiken. Maar men wilde de dag herdenken, want wij hadden ons zoo knaP? gehouden. Men wilde cle dag herdenken, om de vijanden te trotseren, omdat Jericho is gevallen maar men onderzoekt en monsterd de gelederen niet eer men naar Ai optrekt. . .. Men hoorde dat de Collecte zon worden gehouden op verzoek van de Unie, het doodgeboren kind .... Ook zou de collecte worden gehouden op verzoek der Stuiversvereeniging. Dit werd echter door br. Van der Wart weersproken, en toen was het eene vergissing, feitelijk echter een leugen. Daarna werd er tamelijk geredekaveld 'wie collecteeren zou ... en ook zonder profeet te zijn, geloof (lat te Amsterdam de collecte mis loopt ... enz. K. Kater." Ongeveer gelijktijdig ontvangt hij een brief van vVormser, die hij in zijn opwinding per abuis aan hem terugzendt en nog wel ongefrankeerd. En dan gaat er weer een brief in zee: "Behalve Uwen eigenen brief die ik U verkeerdelijk toez()!1d en even verward franceerde heb ik ook een tweeden gezonden, die een getrouwe schildering gaf van de gehoudene vergadering. . .. Ik zal mij van herhaling onthouden; niet twijfelende, of de afloop der collecte zal het bewijs leveren hoe opgeschroefd en logenachtig alles hier ter stede voor de even
252
T. D. SMID
logenachtige Unie is te werk gegaan. . .. Ge kunt U voorstellen hoe het mij gaat als ik zeg, dat ik al den toorn van Dr. K(uyper) moet ondervinden, omdat ik niet voor Z W E 'vV wil nederknielen en hem aanhidden in zake inzichten in de Sociale quaestie en omtrent de Unie. Toch zou het goed zijn, indien ik niet zoo telkens eigen toorn er tegen over stelde maar de zaken den Heere overliet, dat maakt het mij moeyelijk." Intussen schijnt de collecte te Amsterdam niet mis te zijn gelopen, zoals Kater had gedacht en misschien wel had gehoopt, maar is ze blijkbaar goed geslaagd. Op 25 september 1879 grijpt hij tenslotte nog eens naar de pen. Hovy had namelijk een brief aan Worm ser geschreven met de titulatuur "voorzitter van het Locaal Comité van het Volkspetitionnement" , dat volgens Kater geen ander doel heeft dan om eenmaal 's jaars op de fluit te spelen en anderen naar zijn pijpen te laten dansen. Zijn patroon is zeker te goeder trouw "op Unionsgeschäft" belust, maar zo laat de Stuiversvereeniging zich niet opslurpen, "zoo komt de haring van Dordt niet, die komt in vaatjes". Het spreekt van zelf, dat Hovy ook actief heeft deelgenomen aan het eerste Christelijk Sociaal Congres, gehouden te Amsterdam op 9 t/m 12 november 1891. Hovy was assessor van de tweede sectie onder voorzitterschap van ds. H. Pierson, waar gehandeld werd over de sociale kwestie van haar maatschappelijke zijde. Hierbij kwam onder meer de werkstaking ter sprake. Alinea 3 luidde: "Het recht van werkstaking, mits in elk geval nooit als politiek instrument of als moedwillige contractbreuk, kan geenszins worden ontkend." En in alinea 4 stond: "Het is eisah der christelijke conscientie, van dit recht geen gebruik te maken, vóórdat de overtuiging verkregen is, dat alle middelen zijn uitgeput; in sommige gevallen evenwel lean werkstal?ing plichtmatig zijn." In de discussie werden er bezwaren geuit, met name tegen het laatste gedeelte van alinea 4. Hovy is van mening, dat deze duidelijk naar voren komen in het samengaan met personen, die God niet kennen en ook niet naar Diens geboden luisteren en juist daarin schuilt volgens hem een groot gevaar. "De organisatie eener werkstaking," zo vervolgt hij, "gaat maar al te veel gepaard met geheim overleg, hetwelk der christelijke consciëntie geweld aandoet, aangezien het vaak niet met christelijke oprechtheid gepaard gaat, die geen onverwachte overrompeling kan billijken; de zinsnede van de 4e stelling, waarin wordt gezegd, dat werkstaking in sommige gevallen plichtmatig kan zijn, zou hij willen schrappen." Het amendementHovy verkreeg slechts 9 stemmen, waarna de stelling werd aangenomen. Poesiat, die het met Hovy eens was, herinnerde nog aan de woorden der Heilige Schrift: "Hetzij dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, doet het al ter eere Gods." Het is bekend, dat ook Kater werkstakingen van uit christelijk standpunt veroordeelde, waarbij hij echter tevens uitsprak, dat een maatschappij op materialistische leest geschoeid geen grond heeft om te beweren, dat werkstakingen ongeoorloofd zijn. Het wil mij voorkomen, dat in een werkelijk Schriftuurlijke uitspraak, althans nu, deze zin over de plichtmatigheid van een werkstaking dient te vervallen. De Bijbel is weliswaar scherp tegenover werkgevers die 'hun arbeiders te kort doen. maar ook deze laatsten worden op hun plichten gewezen. Overleg en
WILLEM IIOVY
(1840-1915)
253
arbitrage zijn bij geschillen voor een christen dan ook de aangewezen middelen. \;Vanneer men echter uitspreekt, dat een werkstaking plichtmatig kan zijn, dan beweegt men zich hiermee niet meer in de richting, die de Bijbel ons wijst. En is het niet vaak gebleken, dat een bepaalde beslissing wel eens minder juist kan zijn ondanks een grote meerderheid van vóórstemmers? Hovy heeft op het congres blijkbaar nog bijzondere moeite gedaan voor de zogenaamde dienstbodenstand, een belangrijke aangelegenheid, die bij de samenstelling van de agenda helaas volkomen was vergeten. Hij vindt dit jammer en meent het nu ter sprake te moeten brengen. Spreker gelooft, dat dienstboden even goed gepensioneerd kunnen worden als werklieden. "Wanneer door de personen, bij wie de dienstbode woont," aldus Hovy, "jaarlijks b.v. twee derden wordt bijgedragen van een te storten premie, en deze bij verplaatsing wordt aangenomen door hen, bij wie de dienstbode opnieuw in dienst komt, dan was haar toekomst verzeken!. Het stelsel is volgens hem nog genlakkelijker uitvoerbaar clan bij handwerkslieden, omdat deze veelvuldiger van patroon verwisselen dan de dienstboden in de huisgezinnen. Tevens was dan een bezwaar vervallen, hetwelk nu meermalen voorkomt, namelijk dat eene reeds bejaarde dienstbode moeilijk meer een nieuwen dienst kan verkrijgen, omdat men bevreesd, of niet in staat is, haar gedurende haar gelheele verdere leven te verzorgen. Veel wordt door deze dikwijls onverzorgde oudjes geleden, want het mag wel een witte raaf genoemd worden, als zij nog op een hofje terecht komen. Een livret, dat bij verplaatsing der dienstbode eveneens overging naar de nieuwe meesteres, zou de aanteekening omtrent gedrag enz. kunnen bevatten." De voorzitter van deze sectie achtte de zaak niet voor beslissing vatbaar, zonder de dames zelf eerst te horen; er was op dat ogenblik echter maar éé.n dame op de vergadering aanwezig. "De huisvrouwen," aldus de voorzitter, ds. H. Pierson, "moeten deze zaak eerst zelf bespreken en aangespoord worden een volgend congres te bezoeken waar het vraagstuk dan opnieuw aan de orde kan worden gesteld. Hij acht dit voorstel praematuur, de dames moeten er eerst voor gewonnen worden." Hovy is van mening, dat dit het Congres niet mag weerhouden voor de dienstboden op te komen: "De tegenwoordigheid der dames is niet noodig voor het nemen eener beslissing; de man is het hoofd des gezins!" ,,] a, maar de vrouw is het nekje," antwoordt de voorzitter. "Neen," zegt Hovy, "want men moet aannemen, dat een Christelijk man een Christelijke vrouw bezit, wier onderlinge verhouding geregeld is door het Woord van God; hovendien de man heeft de beurs en daar moet het tenslotte uitkomen." Hij stelt de volgende motie voor: "Het is wenschelijk dat ook voor de dienstboden het stelsel van livretten worde ingevoerd met het oog op de pensioneering." De motie van de heer Hovy wordt door de vergadering aangenomen, hetwelk de voorzitter aanleiding geeft Hovy toe te fluisteren: "Ge krijgt Uw zin." Hovy liet op het congres niet na te wijzen op de plichten van christelijke patroons. "In dezen moet de conscientie opgewekt worden en levendig gehouden. Er zijn nog vele patroons die zich aan God verantwoordelijk achten voor hetgeen van de leerjongens op hunne werkplaats tereohtkomt; een jongen komt niet op de werkplaats om boodschappen te doen, maar om ambachtsman te worden, om zijn vak te leeren. Op zijne werkplaats zijn reeds vele jongens opgeleid tot bekwame ambachts-
254
T. D. SMID
---------------
lieden; hij belooft bijv. een stuk gereedschap aan iederen jongen, die voor het eerst een vat kan kuipen" 22). Op het congres was Hovy ook voorzitter van de vergadering van christelijke patroons, die gehouden werd op woensdag 11 november 1891. Overwogen werd de wenselijkheid om te komen tot het stichten van een Christelijke Patroonsvereniging. Referent was ds. H. Pierson. In zijn openingswoord wees Hovy op de grote verplichting, die op de patroon rust. Hij verwijst naar Efeze 6 : 9 en Colossenzen 4 : 1. "De apostel wil," aldus Hovy, "dat waar de heeren van hun dienstknecht mogen verwachten, dat zij hun de verschuldigde gehoorzaamheid hewijzen, omdat dit hun recht is, ook de heeren moeten bedenken, dat daartegenover ook de dienstknechten rechten hebben. En aangezien nu de wereld vol is van onrecht en ongelijk en ons eigen hart tot alle kwaad geneigd is, en vooral tot het kwaad der geldgierigheid en zelfzucht, zoo is het noodig, dat wij elkander opwekken door vermaning, vDorlichting en voorbeeld, Dm niet der wereld gelijkvormig te zijn. Een patroon te zijn van zijn arbeider, is de van God gewilde verhouding. Maar .het woord duidt meer aan dan een bloot werk7Jerschaffer. Het duidt aan een beschermer) door den sterkere van den zwakkere. Het duidt aan een, die belang in hem stelt, hem lief heeft, hem kent, met hem lijdt en gevoelt en dat lijden tracht te verzachten; die dus niet onverschillig tegenover hem staat als een onbekende, maar als een bekende, als een medereiziger op den weg naar de eeuwigheid en tegenover den Heere God als een medezondaar, wiens zonden hij niet (alsof hij zelf onfeilbaar ware) breed uitmeet, doch met welke hij ook geduld en barmhartigheid weet te oefenen. Het moet de eer van een Christenpatroon zijn om ook zijn werklieden te kennen, die de Heere aan zijn zorg heeft toewanvertrouwd, en met hem te doen, gelijk hij zou wenschen, dat hem neer hij in dien toestand verkeerde - zou gedaan worden" 2:1). Nog op dezelfde dag werd besloten tot oprichting van een Vereeniging van N ederlandsche patroons, op de grondslag van dit congres. Het is merkwaardig, dat Kater de oprichting van deze patroonsorganisatie is blijven zien als een breuk in "Patrimonium", waardoor aan zijn ideaal, patroons en arbeiders in één organisatie, een geweldige stoot werd toegebracht. Maandag 18 januari 1892 werd onder leiding van dr. A. Kuyper een vergadering gehouden, waar onder andere een voorlopig bestuur werd gekozen, dat op de eerste jaarvergadering van 29 en 30 september 1892 definitief werd. Bovy werd 2e voorzitter van de organisatie, die men de naam "Boaz" gaf en waarvan Kuyper wel de vader wordt genoemd. Vanaf 16 oktober 1903 trad Hovy als voorzitter op. Op het middenstandscongres van 1907 was het nog zo, dat dr. J. Th. de Visser een Christelijke Middenstandsoond niet direct noodzakelijk achtte en dat ook dr. A. Kuyper voorshands nog geen aanleiding vond om beslist te ontraden aan christen-patroons mede te ~loen aan de neutrale organisatie. Hovy drong tocn aan op aaneenSÎuitÎhg der christenpatroons nevens (dus niet in plaats van) hun aansluiting bij de algemene organisaties 24). Van het begin af is hij in "Boaz" opgekomen voor de belangen van de arbeiders. Dit blijkt reeds uit het verslag van 22) Proces-Verbaal van het Sociaal Congres, gehouden te Amsterdam den 9, 10. 11, 12 November 1891, Amsterdam, 1892, blz. 5, 439, 447, 448, 457. 23) Proces-Verbaal, a.w., blz. 527-529. 24) R. Hagoort, De Christelijk-Sociale bewpginq, a.w., blz. 146, 147, 154, 155, 161, 162.
1
1
r.
WILLEM HOVY
(1840--1915)
255
de eerste jaarvergadering van 1892, waar dr. F. van Gheel Gildemeester een referaat hield over de werkverschaffing. Bij het debat sprak Hovy: "Onze maatschappij is krank. De vraag is: Waar is blijvend werk? Ons land is overbevolkt, vooral de groote centra, maar zijn er dan geen andere plaatsen, waar gebrek aan handen is? Zoo niet binnen dan buiten de grenzen? Heeft de Heere God niet gezegd: \Veest vruchtbaar en vervult de aarde? Misschien zou het wel op den weg der Patroonsvereeniging liggen, om een gezonde emigratie naar het 'vVesten te bevorderen. God de Heere toch wraakt de concentratie onzer groote steden" 25). En op de tweede jaarvergadering, in 1893 gehouden, bestreed hij de heer Okma met betrekking tot het Zuiderzeeplan als volgt: "Ik geloof, dat wij bij doorzetting van het plan vele boerderijen zullen krijgen. Juist die droogmaking, een nationaal belang, zal aanleiding geven tot landbezit tegen lage pachten, zoodat er een flinke eigenerfde boerenstand zal komen. Daardoor zullen ook de steden wat ontruimd worden" 26). Het is bekend, dat Hovy ook later, in de Provinciale Staten van Noord-Holland en in de Eerste Kamer, veel heeft geijverd voor de droogmaking van de Zuiderzcc. Liefde en zorg van de patroon voor zijn arbeiders wekt bij hen, als het goed is, wederliefde. Toen op 6 en 7 november 1905 te Amsterdam de 25ste lxmdsvergadering van Patrimonium werd gehouden, heeft de 72-jarige Klaas Kater als erevoorzitter op het feest in het Paleis voor Volksvlijt een toespraak gehouden, waaruit zijn grote waardering voor Hovy, wiens vrouw enkele dagen te voren was overleden, blijkt. Na GOOe alle eer te hebben gegeven voor dit heuglijk feit, vervolgt hij: "Zeker, het smart mij, het smartte mij tot in het diepst van mijn ziel, toen ik hedenmiddag mijn ouden patroon in Patrimoniums huishoudelijke vergadering zag binnenkomen, en ik zag dat zijn aangezicht droef toonde, maar waar de Heere gesproken heeft hebben wij te zwijgen; Hij die Zijne kinderen beproeft weet ook te spreken naar hun hart. Hij troostte hem in het verlies door hem. geleden." Men miste Hovy, die uiteraard het feest niet kon bijwonen. ,,\Vaarom juist de Heer Hovy," aldus Kater, "zoo hoog in achting staat bij ons? Hovy was gewoon zijn volk voor den aanvang een hoofdstuk uit Gods Woord voor te lezen en toe te spreken. Daarvan is mij een woord bijgebleven, dat bijzonder mijn aandacht trok; het woord dat hij overnam van de lippen van Koning David, die bespot door Michal, haar toevoegde onder meer: Aangaande die dienstknechten en dienstmaagden, met dat volk zal ik verheerlijkt worden. Dat is bewaarheid geworden en daarom smart het ons dat wij nu van hem verstoken zijn" 27). Het grote belang van de christelijke pers stond bij Hovy onomstotelijk vast. Dat bleek zowel bij de oprichting van het dagblad De Standaard in 1872 als bij die van De Heraut eind 1877. Ik vermeldde reeds even, dat et'rstgenoemd blad zonder zijn geestelijke cn financiële steun reeds na enkele jaren van zijn bestaan de uitgave had moeten staken. Grote bedragen heeft hij er ook later voor over gehad. 'vVanneer men weet, dat iemand mild cn rijk is, dan wordt hij geen ogenblik met rust gelaten en 25) Verslag eerste jaarvergadering, 29 en 30 september 1892, in Boaz. jg. 1, blz. 165, 166. 26) Boaz, jg. 2, blz. 40. 27) J. A. Wormser, Leven van Klaas Kater, a.w., blz. 166--168.
256
T. D. SMID
WILLEM HOVY
(1840-1915)
dat kan wel eens vervelend of zelfs ergerlijk worden. Dit blijkt b.v. enigermate uit een brief van Hovy, gedateerd 6 juni 1914, dus ruim een half jaar vóór zijn dood, vanuit Zeist gerioht aan dr. Kuyper. Daar was reeds een correspondentie aan voorafgegaan. Kuyper had hem weer om geld gevraagd en Hovy meende daaraan nu eens niet te moeten voldoen. Kuyper toonde zich hierover teleurgesteld en dacht, dat de oorzaak van Hovy's weigering gezocht moest worden in een vermindering van diens sympathie voor het blad. Misschien is dit ook wel enigermate het geval geweest, in vergelijking met zijn vroeger enthousiasme. Behalve de kwestie-Lohman is er wel meer geweest, dat hem niet aanstond. Toch stelt hij Kuyper gerust: "Geen oogenblik heb ik er aan gedacht," zo schrijft Hovy, "De 5'tandaard een business te noemen. Ik weet te goed wat de Heere ons in U en door dit middel heeft geschonken. Het zou een groote miskenning en ondankbaarheid zijn. Maar De Standaard heeft een drukkerij. Gaarne werkte ik daartoe met mijn kleine kracht mee. Gij vroegt echter niet voor De Standaard maar voor een groote drukkerij, een bedrijf als elk ander, waarop alle mogelijke andere dingen gedrukt zullen worden. Gij had evengoed voor een andere industrieele onderneming kunnen vragen. En daarop heb ik geantwoord: ik heb werkelijk voor een drukkerij geen geld beschikbaar. Ik zit vol minder courante en incourante aandelen en obligaties. Ons Chr. Volkblad had veel geld noodig en is er nog niet. Tegelijk met Uw schrijven kwam een brief van Bram Rutgers uit Buitenzorg met verzoek 4'10 obligaties te nemen in een leening ten behoeve eener School met den Bijbel aldaar, en zoo gaat het veelvuldig. Ik wilde dat ik meer geld had om meer te kunnen doen. \Vil daarom S.v.p. het geval uit Uw gedachten bannen, alsof ik geen warme sympathie zou hebben voor ons Christ. Hoofdorgaan en Uw anvennoeiden arbeid, die juist in deze laatste dagen en weken weer mijn bewondering heeft opgewekt en waarvoor ik Hem dank, die U bekwaamt. Het was mij moeilijk U teleur te stellen; maar ik gevoelde mij minder bezwaard, nu het hier gold een zaak geheel in de neutrale zone" 28). Grote bedragen heeft Hovy, behalve voor de periodieke christelijke pers, ook beschikbaar gesteld ten behoeve van christelijke lectuur in de vorm van boek en brochure. In het bijzonder heeft hij de uitgeverij en de boekhandel van J. A. vVormser te Amsterdam gesteund, wiens winkel in de Kalverstraat in 1906 is overgegaan aan W. ten Have. Jarenlang heeft de zaak van vVormser een betekenis gehad, zoals later die van J. H. Kok te Kampen zou krijgen. Op 1 juli 1896 trad een nieuw stadium in, toen wel de boekwinkel in de Kalverstraat bleef gevestigd, maar de uitgeverszaak een nieuw onderkomen zocht in het perceel Singel 230. Behoefte aan kapitaalsuitbreiding deed de drie bestaande firma's Höveker en Zoon, J. A. vVormser en Hövekers Boekhandel opnemen in een grote N.V.: Boekhankei Höveker en \Vormser, waarvan onder andere Hovy commis·· saris werd. Nog in hetzelfde jaar maakte \Vormser een reis naar ZuidAfrika en kort daarop verrezen daar twee filialen. Blijkbaar is toch de vlucht, die de zaak nam, te groot geworden 2fl). De financiële hulp die 28) Archief Dr. A. Kuyperstichting. 29) A. A. van Schelven, Levensbericht van Johan Adam Wormser. In: Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1916/1917, blz. 9-12.
257
BOEKBESPREKING
van Hovy werd gevraagd, nam steeds toe. Op 1 juli 1899 berichtte hij aan Wormser, dat hij f 15000,- zal sturen, maar zo voegde hij er aan toe: "Onze financiën zijn niet best. Uw zoon had eerst f 9000,- nodig en f 6000,- voor Prof. Kuyper, welke ik 1hem versChafte, en daarna nog f 9000,-, waarvoor de .heer Spakenburg de middelen gaf, samen dus 24000,-." Acht jaar later geraakte de zaak tenslotte in staat van faillissement en in die tijd was er uiteraard een minder prettige briefwisseling. Als borg zou Hovy namelijk een groot bedrag van vermoedelijk f 90.000,- moeten storten bij de Twentsche Bank. Op 12 augustus 1907 sdhrijft hij hierover aan Wormser. Hij vindt, dat diens drie kinderen, goed gehuwd, mede moeten betalen en acht het onbillijk, dat men hem zo'n groot verlies laat lijden, terwijl anderen en met name de familie er zonder kleersdheuren af zou komen 30). Na het faillissement trok Wormser, die evenals Hovy voor het geestesleven van zijn tijd van veel betekenis is geweest, zidh terug uit alle functies, die hij tot dusver had bekleed, maar ,heeft hij toch als schrijver nog vrudhtbaar mogen zijn.
f
* BOEKBESPREIUNG DR. G. TH. RoTHUIZEN, Tweeërlei ethiek bij Calvijn? J. H. Kok N.V., Katnpen, 1964. Prijs f 1,95. Evenals en in zekere zin in het vervolg van zijn dissertatie, heeft professor RotJhuizen aan de georganiseerd christelijke arbeid in Nederland een grote dienst bewezen door bij de aanvaarding van zijn ambt van hoogleraar aan de theologische hogesChool te Kampen over dit onderwerp te refereren. In zekere zin in het vervolg van ... , zeiden wij, want de brede oriëntering uit ihet proefschrift heeft de referent hier samengetrokken rond de kern van het toenmalig onderwerp door zich op Calvijn's gedachtenwereld te concentreren. En dit was wat wij juist nodig hadden, want het op deze wijze vervolgde onderwerp heeft in onze tijd beslissende betekenis. Er zal gekozen moeten. worden. De orator-auteur was en is zich hiervan bewust. Zelf heeft hij zijn beslissing genomen en heeft, reeds zo, er reoht op dat wij de onze nemen. vVij mogen ook zeggen, dat Calvijn en het calvinisme in Nederland daarop aanspraak kunnen maken. Wij hebben Calvijn maar sledht herdacht. Kan dit in verband staan met het onderwerp, dat prof. R. ter hand heeft genomen en ·waarmee hij zich hee:bt ingespannen, opnieuw Calvijn te verstaan, terwijl calvinistisCh Nederland er mee heeft volstaan, zidh naar hem te blijven noemen? De optredende hoogleraar vangt aan met twee traditioneel onverdachte theologen tegenover elkaar te laten horen over Calvijn's "ethiek", t.w. 30)
Archief-W ormser.
258
BOEKBESPREKING
Severijn en J. RiddePbos. Dat over zulk onderwerp theologen spraken, is, historisch gezien, niet vreemd, evenmin als het vreemd is dat gereformeerde theologische hogesdhool, ethiek en Calvijn nu elkaar weer ontmoeten. Todh vraagt wel onverwijld de !JJetekenis, welke aan etJhiek als zodanig moet worden toegekend, om aandacht, en zij vraagt dit temeer in haar venhouding tot tJheologie. Indien reeds t.a.v. de wetenschap der theologie de competentievraag zich steeds dringender aanmeldt, dan is dit niet minder, en zeker in haar verhouding tot theologie, het geval met ethica. Intussen behoeven wij aan de beschrijving èn kritiek van prof. R. op Severijn en Ridde!'bos niets toe te voegen, daar zij als zodanig wel juist schijnen en open voor alle controle, dodh de inleiding vormen tot het onderwerp dat de auteur beoogt: de twee-rijken-leer. Het is deze leer die hij, op het voetspoor van zijn collega Van den Berg, bij Calvijn wel zegt aan te treffen, doch niet samenvallend met tweeërlei "ethiek". "Wanneer," aldus de schrijver, "wij ethiek mogen definiëren als het orde op zaken stellen in deze wereld en wanneer juist deze definitie in hoge mate Calvijns mag heten, omdat het begrip orde bij hem een allesbeheersende rol speelt, dan betekent christelijke ethiek christelijk orde op zaken stellen in deze wereld en dan is deze wereld inderdaad de héle wereld" (blz. 8). Vlij merken hier onmiddellijk twee dingen op. In de eerste plaats dat voor de auteur "ethica" in aloude trant betrekking heeft op het handelen van de mens zonder de oorsprongen van dit handelen van meetaf in geding te brengen, in de tweede plaats dat zij voor allen geldt. Met deze universele gelding stemmen wij spontaan in, doch vragen ons af, of het mogelijk is .haar af te grenzen van de bezinning op de oorsprongen. Sdhrijver stelt, dat Calvijn de twee-rijken-leer aanvaardt; zonder aarzeling aanvaardt dr. R. ze voor zidhzelf, ja <stelt ze voorop. Van daaruit kan ihij dan zeggen : "Christelijke etJhiek ontstaat dan overal, waar het ene rijk het andere aanvat, het geloof de zede, de kerk de wereld." De vraag naar de ·rechtvaardiging ener twee-rijken-leer is hiermede ter zijde gelaten, doch daarmee blijft ook de vraag staan, welk niveau door Calvijn aan de geconstateerde aanwezigheid van een in velerlei opzicht goed geordend buitenchristelijk "rijk" zou zijn toegekend, want manifestatie is iets anders dan aanvaardbaarheid. Wanneer de sdhrijver zegt (blz. 10), dat "Calvijn, hoewel in zijn ogen een staat niet christelijk behoeft te zijn om niettemin staat te zijn, op een christelijke staat heeft gemikt" en dit in een noot adstrueert uit de C. R. n.a.v. 1 T1m. 2 : 3 : "indicare Paulus voluit .non esse considerendum quales tune essent principes sed quales esse Deus vellet", dan is daarin de volstrekte nor·m gesteld en kan het niet ten volle op deze noDm geridht zijn onmogelijk als structureel gelijkwaardig met een positieve norm-geriohtJheid worden aangemerkt. Anders gezegd: het aanvaarden van een twee-rijken-leer kan daaruit in elk geval niet worden bewezen of verdedigd. \iVanneer de schrijver even later opmerkt, dat Luther over alles heeft gepreekt, maar dat dit iets anders is dan ethiseren, dat hij zelden over ordenen spreekt en een aanwijsbare vel'bindi.ng tussen "het ene en het andere rijk" hij hem ontbreekt, dan vinden wij daar weer dezelfde apriorisdhe aanvaarding van een twee-rijken-leer zonder onderzoek naar de oorsprongen en sledhts aan de hand van feitelijke gevolgen vastgesteld. Overigens laat de schrijver zich in wijsheid en voorzicihtigheid uit over
BOEKBESPREKING
259
de mate en de zin, waarin bij de reformatoren Bucer, Calvijn, Lubher, werkelijk over een twee-rijken-Ieer gesproken kan worden, al zou het bij Luther het duidelijkst en bij Bucer nagenoeg niet blijken. Het gaat hem echter ook daar niet om. Een opmerkelijk ter sprake gebracht punt is o.m. de vraag, in hoeverre Calvijn aan de heidenen geschonken gaven als door de Geest Gods verleend zou willen erkennen. De auteur tendeert duidelijk naar het inzicht, dat Calvijn daar ook "ethische" deugden onder gerangschikt zou >,villen zien, al laat hij zich tegenover uitlatingen ten deze van andere auteurs, bv. Krusche (noot 118) heel voorzichtig uit. Maar over de gehele linie wordt Calvijn's waardering voor het goede in de niet-christelijke wereld sterk beklemtoond. Dr. Rothuizen wil echter, en terecht, naar onze tijd toe. \Vij kunnen ons dan even afvragen, of de titel van zijn oratie helemaal zijn bedoelen dekt. Dit is intussen van ondergeschikte betekenis. De auteur komt echt tot de zaak als hij (blz. 14) spreekt over het tweeërlei spoor, dat de onderscheiding tussen "christelijk" en "natuurlijk" door de geschiedenis van het calvinisme trekt en, na Kuyper in dit verband te hebben genoemd, zegt tot een zekere slotsom te willen komen voor het calvinisme van vandaag. "Het kan niet anders," aldus de schrijver, "of het bevroeden van tweeërlei ethiek hij Calvijn (t.w. voor de christenen en voor allen, M.) geeft dat calvinisme een gevoel van grote spanning. Tenminste op z'n best." Hier willen wij toch een ernstige vraag op\verpen, vervat in één vraagwoord: waarom?! Wij menen hier principiëel in het midden der zaak te zijn aangekomen. Wat is calvinisme, stelt het nog iets voor? Indien ja, dan zeker niet om Calvijn na te spreken met de taal, die, om welke reden ook, in zijn tijd vereist of wellicht slechts mogelijk was. Doch enig en alleen omdat zou verstaan hebben wat .het is, met Calvijn naar het centrum van het Evangelie terug te keren, van daaruit alleen te leven en dit leven te zien als een eenheid vanuit het Evangelie. Voor allen, voor wie het bloed van is geplengd en die daarom geroepen worelen tot één norm des geook al zien zij het niet en al volgen zij niet. Aan het slot van zijn rede slaakt de spreker "een zucht van verlichting": "Tenslotte deugt de onderscheiding christelijk-profaan natuurlijk niet, ook niet in de ethiek ... Tenslotte wordt ook deze vern10eienis genadig van ons weggenomen." Doch voor de gelovige begint dit "tenslotte" onverwijld. Jezus Christus heeft geen genoegen genomen met het dwalen zonder herder. Er is voor het calvinisme in acht maar één ethiek, doch dat is geen "ethiek", het is die der genade, die thuis brengt. Wij zijn van mening, dat prof. Rothuizen er in ieder geval juist aan heeft gedaan, ook hier het voorzichtiglijk te laten bij een "bevroeden" van tweeërlei ethiek enz., zie boven. Indien de Reformator zich in prijzende zin over "deugden" der heidenen heeft uitgelaten, evenals wij dat ook behoren te doen t.o.v. hetgeen wij aan goeds bij onze niet gelovende medemensen opmerken, dan is er noch bij hem, noch behoort er bij de calvinist te zijn de honorering van een "profane" norm. De auteur vervolgt zijn betoog: "Op z'n slechtst een gevoel van onzekerheid. Maar ook dat behoeft niet hetzelfde te zijn als een gevoel van onbehagen. Dit gevoel van onzekerheid kweekt immers op zijn beurt twee andere, zeer vruchtbare, gevoelens en wel een gevoel van beschaamdheid
260
BOEKBESPREKING
over het in gebreke blijven van de eigen, christelijke, ethiek, alsmede een gevoel van dankbaarheid over het beschamend voorbeeld van de profane ethiek." En even verder: "Nogmaals: dat de christelijke ethiek meerdere malen in gebreke gebleven is, is een onomstotelijk feit. De nieuwe moraal _ daarvan mogen wij tegenwoordig toch wel spreken - ten aanzien van het oorlogsvraagstuk is zeker niet alleen aan haar te danken." De christenen mogen weliswaar niet zich maar wegschamen voor hun tekort (tot bekering leidende ontdekking er van is immers christelijk), maar behoren niettemin dankbaar te zijn voor hetgeen van niet-christelijke zijde aan ethiek bestaat. ,,\Vie deze dankbaarheid niet aandurft, die moet in de leer bij Calvijn, die ons vertelt alle terughoudendheid op dit punt niet bijzonder gelovig, maar bijzonder bijgelovig te achten." (Blz. 15, met noot uit CR. LXXX: "superstitiosos esse qui ex profanis scriptoribus nihil mutuari audent. Nam quum omnis veritas a Deo sit.") \Vie zou van deze laatste opmerking de juistheid willen ontkennen? Intussen: wat wil de "nieuwe moraal" ten aanzien van ... zeggen? Naar de klank der woorden wordt ook in dit geval adhaesie betuigd zonder onderzoek der oorsprongen, nu tevens zonder vermelding van bronnen. Mogen wij zomaar iemand als Robinson ter adstructie oproepen, en lopen wij evenzo ongemerkt de kans, in een akkoordverklaring te worden betrokken met het produkt van een daartoe incompetent theologengezelschap over de kernbewapening? Op blz. 16 worden wij t.a.v. schrijvers bedoeling op de hoogte gesteld. "Sinds Luther," zo lezen \vij, "er mee begonnen is, met de wereld op allerlei wijze van onder de kerk vandaan te trekken, weten wij niet goed meer van ophouden en kunnen wij het niet meer laten, deze wereld een o.i. van God gewilde mondigheid in de schoenen te schuiven." "Ook wanneer deze mondigheid coral11 hominibus geenszins gelijke tred houdt met een mondigheid coram Deo, dan nog zullen wij een tekort aan het laatste nimmer mogen uitspelen tegen een teveel van het eerste." Aldus zijn saecularisatie en mondigheid gevindiceerd niet maar voor een wereld buiten kerkelijke bevoogding, maar buiten het christelijk geloof. Men pleegt in dat geval binnen deze ethiserende gedachtemvere1d te spreken over saecularisatie in bonam partem, terwijl de term "mondigheid" uiteraard geen verklaring behoeft. Intussen: Hier zijn wij niet meer binnen een domein van verstandelijke of zelfs wetenschappelijke discussie, die legitiem moet zoeken te overtuigen; hier zijn wij in de zone der onontwijkbare keuze aangekomen. Dat de mens buiten het christelijk geloof datgene wat wij "goed" plegen te noemen niet heeft uitgeschud, is een waarheid die de gelovigen vanaf Abraham, uit Jezus' onderwijs, in de Reformatie-tijd, tot op heden hebben ingezien en zullen blijven inzien. Over de verklaring daarvan zal men moeten blijven nadenken. Echter: hoe kan de christen als zodanig hieruit concluderen tot het aanvaarden van een "natuurlijk" gebied, dat met zijn daar geldende (goede) normen legitieme zelfstandigheid zou bezitten tegenover dat der genade (coram Deo, zoals schrijver het noemt)? "Maar hoe het dan moet met een zo calvinistisch dogma als de corruptio totalis?" vraagt dl'. R. consequent. Uit het zelf gegeven antwoord blijkt, dat hij er geen weg mee weet en zijn toevlucht neemt tot de waarschuwing, dat vertaling van het integraal 001'-
BOEKBESPREKING
261
deel der verdorvenheid in moralistisohe en wettische termen geen recht doet aan de goede elementen in onwedergeborenen; dat daardoor integendeel geweld wordt gedaan aan de leer der totale verdorvenheid, welke bij Calvijn in haar eigenlijke zin slechts juist kan worden verstaan als correlaat van de leer der genade. Dit is alles waar, maar drijft slechts te scherper de vraag naar voren, of de genade Gods zulk autark natuurgebied duldt, of Zijn liefde met halve maatregelen genoegen neemt. Prof. R. haalt Van Ruler aan: "Wir sind nicht Menschen, damit wir Christen sein könnten, sondern wir sind Christen, damit wir Menschen sein können" (blz. 17), ook hier zonder de vraag naar de oorsprongen te vervolgen. Deze vraag naar de oorsprongen is hetgeen, waarop alles aanlw1'nt en waarvan alles afhangt. Doch daarmee komt dan tegelijk de vraag zelve betreffende christelijke (en temeer indien zich theologisch noemende) ethiek in geding. De gedaahte van in waarheid hennen van het goede buiten de Christus Gods om, verdraagt zich slechts met het oeroude doch onbijbels dualisme van natuur en bovennatuur, waarbij het "natuur"-lijk denken de architect en de uitvoerder is. Het heeft zich gevariëerd vertoond in de theorie der "algemene" genade en berust tenslotte op een autonoom omgaan met de belijdenis der schepping, die in waarheid slechts uit die van het \Voord uit Johannes 1 is te benaderen. Dat wij christen zouden zijn om mens te kunnen zijn, betekent niet minder dan het ten behoeve van onze, C.q. theocratisch gezinde, doch heden overwegend culturistisch menselijke, bedoelingen in dienst nemen van Hem, aan vVie de Vader alles heeft geschonken en in \Vie Hij alles heeft willen openbaren. Wiens arheid de zin zelf der schepping is. Wij staan, gelijk gezegd, voor een keuze. Zijn wij geboeid door de cultuur (inbegrepen de volledig te honoreren "ethiek") van deze wereld, laten wij .het eerlijk erkennen, en in en met die wereld onze gang gaan. De grens tussen de Kerk van Christus en "deze wereld" loopt in elk geval niet tussen de in kerken en andere organisaties verbonden "christelijke" mensen enerzijds en de zich niet zo noemende aan de andere kant. De georganiseerde kerken kunnen, als zij het goed in studie blijven nemen, een schoon stuk cultuurgoed in haar liturgie enz. bijdragen en ieder zal het op de ene of andere wijze waarderen. Dit hebben echter de Reformatoren niet bedoeld wanneer zij bij heidenen en ongelovigen gaven en deugden erkenden. Zij hebben het niet bedoeld als ook zij in hun tijd de vanaf de kerkvaders geslagen breuk tussen "natuur" en "bovennatuur" niet geheel hebben weten te dichten en de schepping niet altijd van oorsprong en integraal hebben opgenomen gezien in het Woord der genade, waardoor zij is voortgebracht. En wij? Is het onze taak, ten behoeve van het inhalen van vermeende cultuurachterstand onzerzijds, de breuk opnieuw te openen en tot een ongeneeslijke wond te maken? Dan is het duidelijk, dat de winst daar zal liggen waar geen christennaam meer zin heeft. Er komt in deze tijd van herbezinning tot ons slechts één roeping, en die is: nu eens eens-en-voorgoed de restloze overgave te ,,,honoreren" van Hem, Die door de Vader als in alles de Eerste is verordineerd, aan vVie de
BOEK B ESPREKIl\'G
262
Vader dan ook alles gegeven heeft en Die de enige zin is van het bestaan van alle mensen en van heel de creatuur. De weg achter Hem is de kruisweg, niet die van een triumphale mensheidscultuur. En zo er een ethiek wettig bestaanbaar zou zijn, dan is zij een exclusieve: zo iemand achter Mij wil komen ... Zij is die van de spanning van het geloof en anders niet. V\Tij achten hetgeen prof. Rothuizen zowel in zijn proefschrift als in deze rede aan de orde heeft gesteld, van buitengewoon en beslissend belang. Daarom zijn wij hem voor het ondernomen werk zeer dankbaar. Hij heeft, alle eventueel te verwachten specialistische détailkritiek en misschien soms iets te vlotte beredeneringen daargelaten, partijen duidelijk gesteld. Hij heeft, met veel andere Nederlandse calvinisten in deze tijd, opgeroepen tot waardering voor de wereldcultuur. Hij heeft in deze verheldering onzer huidige situatie een roeping vervuld en de daartoe behorende verantwoordelijkheid op zich genomen. Zijn requisitoir opent en sluit met de eis van openheid. Hij moge in ons ingaan op die eis onze hulde bij zijn optreden aanvaarden. Daarom bieden wij hem, Inet onze gelukwens, onze even rechtstreeks uitgesproken "conclusie van antwoord" aan, in de, naar wij menen gezamenlijke, overtuiging dat sametrwerking zó behoort te zijn. MEKKES.
* TUSSEN DROOYI EN WERKELIJKHEID
G.
J.
J. A. DELFGAAUW, De staatsleer van Hoedemaker, een bijdrage tot de kennis van de christelijke-historische staatsopvatting. Kampen 1963. 180 blz.
Deze studie werd als dissertatie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op 18 oktober 1963 verdedigd. De auteur is op zijn weg naar de Reformatie in kennis gekomen met de figuur van Hoedemaker en werd zozeer door hem geboeid, dat hij deze studie aan diens staatsleer wijdde. Het onderschrift zal duidelijk willen maken hoezeer de auteur Hoedemakers staatsleer nog voor het heden van betekenis acht. Het zal niet te ver gaan om te veronderstellen, dat de auteur bij zijn keuze voor een protestants-christelijke partij zich mede door Hoedemaker heeft laten leiden. Het is niet zo eenvoudig een strak omlijnd overzicht van de inhoud te geven. Dat ligt minder aan de auteur dan aan het materiaal, dat hij bewerkte. Laat ik enkele hoofdpunten van het betoog mogen weergeven. Aan het eerste hoofdstuk gaan vooraf enkele biografische gegevens over Hoedemaker. Dan volgt een verdienstelijke schets van de problemen, waarmee Hoedemaker in zijn tijd te maken kreeg. Het blijken er vier te zijn, die in het vervolg van de studie telkens weer naar voren komen. Besproken worden: de aanvang van de staatskerk, het onderwijs, het kiesrecht en het sociale vraagstuk. In het tweede hoofdstuk volgt een bespreking van Hoedemakers weten-
BOEKBESPREKING
t1
e
n
e n ft g ij
te
cr n, te n. et
n-
263
schappelijk uitgangspunt. Hier krijgen we al meteen te maken met het typische van het denken van Hoedemaker. Men zou dit eigen-aardige zo kunnen formuleren: "De toepassing van de beginselen onzer Gereformeerde belijdenis in het openbare leven is een eis van christelijk historisch denken" (blz. 29). Hoedemaker heeft zijn leven lang gestreden voor de bevrijding van de kerk, de staat en de wetenschap uit de verdrukking, waarin zij waren gekomen tengevolge van het verkeerd gericht denken, waaruit de revolutie was voortgekomen. De drie genoemde zaken zijn volgens Hoedemaker organismen, waaraan een vreemd levensbeginsel is ondergeschoven. Hierdoor is er een abnormale ontwikkeling ingetreden. Het gaat er Hoedemaker nu om kerk, staat en wetenschap van dat abnormale te bevrijden. De wetenschap moet haar uitgangspunt nemen in de belijdenis der reformatie. Een afwijking daarvan zal ten gevolge moeten hebben een afwijking in de wetenschap zelf. Terzijde moet ik wel even vermelden, dat in dit hoofdstuk over het wetenschappelijk uitgangspunt ook reeds uitvoerig over de staatsbeschouwing van Hoedemaker gesproken wordt. Ik kom er bij mijn beoordeling nog op terug. Hier vermeld ik het, omdat de auteur aantoont, dat Hoedemaker zowel in verband met de wetenschap als met de taak van de overheid uitvoerig handelt over de plaats en betekenis van de Heilige Schrift. De auteur bespreekt de wetensohap in parallellie met de kerk en de overheid en komt vüor wat het uitgangspunt betreft tot gelijksoortige uitspraken. "Hoedemaker kon zich niet vinden in het standpunt, dat de Schrift wel volledig antwoord gaf op de vragen die de redding van de mens raken, maar dat zij voor de beoefening van kunsten en wetenschappen slechts terzijde enig licht bood, terwijl de natuur hier daarentegen zeer veel leerde. . .. Met het volste recht mocht men verlangen dat de confessie, waarin de Kerk haar geloof in wat de Schrift openbaarde uitgesproken had, uitgangspunt van alle verder onderzoek was" (blz. 27). In het derde hüofdstuk wordt een kritische beschrijving gegeven van Hoedemakers leer. H. zag tussen kerk en staat een duidelijke parallellie. Hij meende te müeten vragen dat zowel de kerk als de staat zich richten naar het Woord van God. Een herstel van de kerk zonder die van de staat is in wezen een ünmogelijkJheid. De kerk, die zelf hersteld wordt heeft toch ook de staat het een en ander te zeggen vanuit het Woord van God. Hoedemaker verfoeide een verandering in de bestaande en z. i. in wezen revolutionaire orde door een machtsmiddel, dat aan de revolutie ontleend was, namelijk meerderheidsbesluiten. Daarom moet het in de kerk niet gaan om een uitdrijven van de vrijzinnigheid, maar om het herkrijgen van de reformatorische gestalte van de kerk. Zo mag het een christelijke politiek er evenmin om gaan de liberalen uit het regeringskasteel te verdrijven om dan de zaken op de üude voet vOürt te zetten. Neen, kerk en staat moeten zich bewust zijn van de christelijk-historische grondslag van onze natie. Dienovereenkomstig moeten ze beide hun gestalte ontvangen. "vVat de meerderheid besluit is echter nog geen waarheid, ook al bestaat de majoriteit uit christenen" (blz. SS). Het is duidelijk, dat hij vanuit deze visie scherpe kritiek heeft op de Afsaheiding en Doleantie, welke in de vorige eeuw plaats vonden. Zulke middelen üm tot kerkherstel te geraken keurt hij ernstig af.
BOEKBESPREKING
264
Men moet er van uitgaan, dat de natie een organisme is, dat op een levensbeginsel stoelt, waaruit zijn karakter en eenheid voortspruiten. Voor onze natie geldt, dat ze een hervormde natie is. Dit ziet Hoedemaker beleden in art. 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Daarom is hij furieus tegen ieder, die hieruit een aantal zinnen weg snijdt. Hij stelt zelfs, dat niet alleen de vrijzinnigen ontrouw waren aan de belijdenis, maar dat evenzeer de orthodoxen, die art. 36 onaannemelijk vonden, meededen aan de grote leugen van de neutraliteit in het revolutionaire regeringsstelsel (blz. 61). \Vie art. 36 afwijst maakt het pasklaar \'Coor zijn kerkelijk separatisme. De Afscheiding heeft dan ook de staatkundige betekenis van de belijdenis miskend. De overheid moet erkennen, dat dit artikel voor haar geschreven is. De kerk moet de overheid voorlichten over de schriftuurlijke beginselen. De volksvertegenwoordiging mag de overheid op dit punt niet belemmeren \Vel spreekt Hoedemaker uit dat het zwaard, hetwelk door de overheid ge· hanteerd wordt een geestelijk zwaard is. De ovenheid heeft dus ter wering van afgoderij en valse religie geen rechtstreekse taak. Alleen moet de godslastering in objectieve en engere zin onder alle omstandigheden en ten allen tijde strafbaar gesteld worden (blz. 67). Het volk mocht niet mede-regeren. Het moet zijn belangen bij de over· heid voorstaan en tot hun recht laten komen. Invoering van het algemeen kiesrecht zou leiden tot de tyrannie van de niet-bezittenden over de bezittenden. De figuur van de constitutionele koning, d.w.z. de koning, met zijn aan het parlement verantwoordelijke ministers, was voor H. onaanvaardbaar. Dan zou de grondwet de maaht van de koning beperken. Wat betreft de christelijke organisaties op filantropisch terrein, meent H., dat zij teveel deden, wat de kerk behoort te doen. Van hieruit heeft H. ook bezwaar tegen de christelijke scholen. Hij heeft deze zelfs in 1905 de afgod van het christenvolk genoemd. Wie de christelijke school voorstaat baant de weg tot de ontkerstening van de natie. Hier is het door H. afgewezen splitsingsprincipe in geding. In het vierde hoofdstuk gaat de auteur dan dieper in op de organische staats- en geschiedbeschouwing, waaruit H.'s staatsleer is ontstaan. Het blijkt, dat H. aanhanger is van een organische geschiedbeschouwing. Organisch betekent voor H., dat er een kiem is, waaruit het organisme zich ontplooit. Met het originele type moet al het komende verbonden blijven, wil er van een organische groei en ontwikkeling sprake kunnen zijn. De beeldspraak werd nu eens aan de plantenwereld dan weer aan het bezielde lichaam van de mens ontleend. Vanuit deze organische kiemgedachte vvordt zijn visie op de geschiedenis duidelijk. "Volgens dit principe zou de historische wording dan te danken zijn aan een in de geschiedenis werkende noodzakelijkheid die niet toestaat dat het levend geheel, dat historie is, met iets toevalligs of van buiten komend::; begiftigd wordt. Voor het besef van degene die deze analogie aanneemt is hiermede alle willekeur opgeheven en tegelijk de ware vrijheid van geschiedenis verzekerd" (blz. 103/4). Als men hierbij nu denkt aan het christelijk-historisch karakter van onze natie, begrijpt men waarom H. zo furieus de revolutie bestrijdt, als iets dat van buiten af er bij gekomen is. Op dit punt heeft de auteur kritiek op H. Hij meent, dat het naïef was van H. te stellen, dat de verklaring van de kiem uit de
Je
BOEKBESPREKING
265
scheppende werkzaamheid Gods een juist denkbeeld aangaande het begrip natie aan de hand zou doen. Erger nog vindt hij het, dat H. de werkelijkheid van een natie als de Nederlandse bond aan wat de auteur de materie van het beeld noemt. Daarmee brengt H. eigenschappen van het beeld over op hetgeen hij door de beeldspraak wilde verhelderen, n1. het begrip natie (blz. 105). Alles wat er verder in onze geschiedenis zich voordeed. maar wat uit een andere idee voortsproot "zou dan als afwijking, als vreemd en van buitemd op het organisme geënt groeisel moeten verdwijnen; het zou niet passen in de organische ontwikkeling vanwege zijn andersoortige karakter" (blz. 105). De auteur toont aan, dat H. deze gedachten via Groen van Prinsterer aan Von Savigny ontleend heeft. Ook is er invloed merkbaar van de Duitse filosoof en psycholoog J. F. Herbart. De kritiek van de auteur op deze voorstellingen bestaat hierin, dat hij meent, dat IJ:. al te gemakkelijk deze beschouwingen tot uitgangspunt van zijn gedachte verheven heeft en ze daarhij tegelijk als bij uitstek christelijk geijkt heeft. In het vijfde en laatste hoofdstuk bespreekt de auteur de invloed van het staatkundig beginsel van H. In de Protestantse Unie heeft Hoedemaker groot gezag, in de S.G.P. is hij vrijwel onbekend. Hij bespreekt ook de verhouding tot de Friese Christelijk-Historischen. Deze stonden zeer dicht bij H., maar wezen niet, zoals H. wel deed, de coalitie met Kuyper af. Over de verhouding tot de Hervormde (Gereformeerde) Staatspartij, waarin ds. Lingbeek een voorname plaats innam, schrijft de auteur: "Het is de vraag of dit pmgram als een dusdanig consequente uitwerking van de beginselen van Hoedemaker kan worden beschouwd, dat deze het zou hebben aanvaard" (blz. 151). Tenslotte komt de verhouding tot Kuyper ter sprake. Het verwijt tegen Kuyper is, dat deze deed alsof de kerk zijn bedenkingen tegen art. 36 reeds deelde. De overeenkomst en het verschil tussen beide ligt in het begrip vrijheid en de vulling daarvan. ,,\Vij menen, dat de organische beschouwingswijze van Kuyper voornamelijk de "mechanische" beschouwingswijze wilde treffen, terwijl Hoedernaker, de "individualistische" opvatting bestrijdend, dichter bij de eigenschappen van de natuurorganismen is gebleven in hun toepassing op de natie. Uit deze standpunten, die wij resp. de negatieve en de positieve organische visie zouden willen noemen, zijn de daarmee overeenkomende, radikaal verschillende opvattingen van het begrip "vrijheid" voortgekomen" (hlz. 135). De auteur verwijt aan H., dat deze art. 36 tijdloos heeft geïnterpreteerd en er bij voorbaat van is uitgegaan, dat dit art. niet voor revisie vatbaar zou zijn. H. heeft over het hoofd gezien, dat art. 36 met name tegen de wederdopers gericht was. De laatste zin van het boek schrijf ik hier over: "Ook gezien zijn ideaal van een Schriftuurlijke wetenschap had Hoedemaker de mogelijkheid moeten openlaten dat hernieuwde toetsing van art. 36 aan de Schrift zou uitwijzen of dit (alleen) de openbaring in de Schrift vertolkt of (mede) tijdgebonden bestanddelen uit de cultuur van de zestiende, de zeventiende, dan wel van vroeger eeuw bevat" (blz. 161). Laat ik bij mijn beoordeling mogen beginnen met een opmerking van formele aard. Het komt me voor, dat de indeling van de hoofdstukken niet zo geslaagd is. Dit blijkt reeds uit de titel van het tweede. Daar wordt gehandeld over H.'s wetenschappelijk uitgangspunt. Is daarmee bedoeld
266
BOEKBESPREKING
het uitgangspunt voor zijn wetenschappelijke arbeid óf het feit, dat aan al zijn arbeid een wetenschappelijk uitgangspunt ten grondslag heeft gelegen? Men krijgt de indruk, dat de auteur het eerste bedoelt, maar is het dan juist om in dit hoofdstuk reeds uitvoerig over de kerk en de staat te spreken, gelijk de auteur doet? Ware het niet juister geweest dit uitgangspunt los van zijn wetenschapsbeschouwing te tekenen als allesbeheersend voor H.'s denken? Het resultaat is, dat in het vierde hoofdstuk heel deze materie nog eens aan de orde komt in verband met de gedachte van kiem en organisme. Materieel wordt de hele zaak ook behandeld in het derde hoofdstuk bij de kritische ontvouwing van H.'s staatsleer. Daardoor maakt het geheel een wat overladen indruk. Hier had strenger onderscheiden kunnen worden. 'Wie het boek leest, wordt gegrepen door de gedachte van H., en door het feit, dat de auteur zelf door H. gegrepen is. Dat vind ik het waardevolle van deze studie. De auteur laat door de talrijke herhalingen van het grondmotief duidelijk zien, welke profetische allure het werk van H. gehad heeft. Ieder, die dit op zich in laat werken, zal er door getroffen en verblijd worden. Een vraag dringt zich echter onwillekeurig aan de lezer op. Hij kan die bij het beëindigen van de lektuur niet meer van zich af zetten: op welke wijze is deze erfenis te verwerken voor het heden. Als men er over nadenkt, hoe de auteur hierover oordeelt, wordt men eigenlijk teleurgesteld. Immers, de auteur meent H. te mogen verwijten, dat het bij hem niet opgekomen is te overwegen, of art. 36 zelf niet nogmaals aan de Schrift getoetst zou moeten worden. Het verwijt van een tijdloze interpretatie valt, waarbij tegelijk gezegd wordt, dat H. uit het oog verloren heeft, tegen welk front - n1. dat van de wederdopers art. 36 gericht was. Deze opmerkingen betekenen niets minder dan een aanval op de fundamenten van H.'s werk. Is het nu billijk om in een dergelijk werk van grootse allure, waarvoor gaarne onze hulde! de kritiek in enkele zinnen samen te vatten, terwijl de strekking er van een aanval op het hele levenswerk van de held betekent? Ik \vijs ook nog op de kritiek, welke geoefend werd op het gebruik van het begrip organisme en kiem. Hoe diep verworteld zijn deze begrippen in heel H.'s denken! Men kan die er niet als een formeel hulsel afpellen. Wie deze aantast, komt ook aan de inhoud van de begrippen. Dat is voor mij het probleem van deze dissertatie. Men kan het begrijpen. dat de auteur op een bepaald moment schrijft: "Het lijkt daarom gemakkelijker dan het is om H. tegen Kuyper bij te vallen" (blz. 153). Ik kan ditzelfde bezwaar ook nog anders omschrijven. Het valt op, dat de auteur wel enkele stromingen bespreekt om de invloed van H. aan te geven. Maar tot een confrontatie met de huidige (christelijke) politieke stromingen komt hij niet. Krachtens de ondertitel - een bijdrage tot de zou men dat toch kennis van de christelijke-historische staatsopvatting wel mogen verwachten. \Vil men in concreto enkele punten: hoe moet men in het licht van heel H.'s denken waarderen, dat hij voor de grote sociale ellende van zijn dagen zo weinig oog heeft gehad? Hoe kan men zijn opmerking over de afgoderij met de christelijke school en zijn visie daarop verwerken? Ik denk aan de plaats, welke H. de volksvertegenwoordiging \vil geven; aan het ook door de auteur gesignaleerde feit, dat juist de koning die meer dan welke van de na hem komenden aan het denkbeeld van H. heeft beantwoord, dat niet de volksvertegenwoordiging noch de ministers, maar alleen de Kroon mocht
BOEKBESPREKING
267
regeren, dat juist deze koning de rechten van de kerk heeft aangetast (blz. 57). Met andere woorden: hoe kan men de bedoeling van H. verwerken en toch het olJibruikbare van zijn gedachten weglaten? De - geciteerde laatste zin wijst ook op de noodzaak van een dergelijke kritische schifting. Naar mijn mening zou de actualiteit van dit boek gerezen zijn, wanneer deze zin het thema van een slothoofdstuk was geweest. Dan zou ook de profetische kracht van H.'s denken meer op haar werkelijk gehalte onderzocht geworden zijn. Ik meen, dat H. meer de indntk maakt dichter bij het O.T. te staan dan dat hij zich, zoals de auteur op blz. 150 opmerkt, aan het N.T. oriënteert. De venhouding tot Kuyper weer te geven met een verschillende vulling van het begrip vrijheid (blz. 135) doet tekort aan het theologisch gehalte van beider denken. Hoe komt het, dat Kuyper tot zulke geheel andere conclusies komt dan H.? Was zijn denken in dit opzicht meer aan de Schrift getoetst en onderworpen? Wie op dit punt een oordeel wil vellen zal de grondideeën van beider gedachten scherper moeten toetsen aan de Schrift. \iVie door het "Anliegen" van H.'s denken gegrepen wordt, zal bij het nadenken over de praktische toepassing en uitvoering toch teleurgesteld worden, wanneer hij de krtische passages van dit boek overweegt. Voor dit "Anliegen" aandacht gevraagd te hebben, en dat op zulk een weldadige manier gedaan te hebben, is de waarde van dit boek. Deze waardering verhindert niet, dat men zich door de auteur achtergelaten DR. W. H. VELKMA voelt in het gebied tussen droom en werkelijkheid.