ECE 220 Gebruiksaanwijzing 50435805 03.07
04.04 -
H
F
Voorwoord
Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstuk begint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletter en paginanummer. Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B.
Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstuk begint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletter en paginanummer. Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B.
Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor het juiste voertuigtype gebruikt.
Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor het juiste voertuigtype gebruikt.
De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg.
De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg.
F
Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen te vermijden.
M Z
Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden. Staat voor aanwijzingen en toelichting.
Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen te vermijden. Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden. Staat voor aanwijzingen en toelichting.
t Duidt op de standaarduitvoering.
t Duidt op de standaarduitvoering.
o Duidt op de optionele uitvoering.
o Duidt op de optionele uitvoering.
Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.
Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.
Auteursrecht
Auteursrecht
Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG.
Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG.
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - DUITSLAND
Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - DUITSLAND
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
www.jungheinrich.com
www.jungheinrich.com
0108.NL
0108.NL
M Z
Voorwoord
0108.NL
0108.NL
A
Doelmatig gebruik
A
Doelmatig gebruik
B
Beschrijving van het voertuig
B
Beschrijving van het voertuig
1 2 3 3.1 3.2 3.3 3.4 4 4.1
Beschrijving gebruik ............................................................................ B 1 Constructiegroepen ............................................................................ B 2 Technische gegevens standaard uitrusting ......................................... B 3 Gegevens over prestatie ..................................................................... B 3 Maten .................................................................................................. B 4 EN-normen .......................................................................................... B 6 Voorwaarden gebruik .......................................................................... B 6 Gekenmerkte punten en typeplaatjes ................................................ B 7 Typeplaatje, voertuig ........................................................................... B 8
1 2 3 3.1 3.2 3.3 3.4 4 4.1
Beschrijving gebruik ............................................................................ B 1 Constructiegroepen ............................................................................ B 2 Technische gegevens standaard uitrusting ......................................... B 3 Gegevens over prestatie ..................................................................... B 3 Maten .................................................................................................. B 4 EN-normen .......................................................................................... B 6 Voorwaarden gebruik .......................................................................... B 6 Gekenmerkte punten en typeplaatjes ................................................ B 7 Typeplaatje, voertuig ........................................................................... B 8
C
Transport en eerste ingebruikname
C
Transport en eerste ingebruikname
1 2 3
Verlading per hijskraan ....................................................................... C 1 Eerste ingebruikname ......................................................................... C 1 Voertuig zonder eigen aandrijving verplaatsen ................................... C 2
1 2 3
Verlading per hijskraan ....................................................................... C 1 Eerste ingebruikname ......................................................................... C 1 Voertuig zonder eigen aandrijving verplaatsen ................................... C 2
D
Accu - onderhoud, opladen, vervangen
D
Accu - onderhoud, opladen, vervangen
1 2 3 4 5
Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s ....................... D 1 Accutype ............................................................................................. D 2 Accu openleggen ................................................................................ D 2 Accu opladen ...................................................................................... D 3 Accu erinzetten en eruithalen .............................................................. D 4
1 2 3 4 5
Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s ....................... D 1 Accutype ............................................................................................. D 2 Accu openleggen ................................................................................ D 2 Accu opladen ...................................................................................... D 3 Accu erinzetten en eruithalen .............................................................. D 4
0404.NL
Inhoudsopgave
0404.NL
Inhoudsopgave
I1
I1
Bediening
E
Bediening
1
1
2 3 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 6 6.1 6.2 6.3 7
Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig ...................................................................... E 1 Beschrijving van de elementen voor bediening en opgave ................. E 2 Voertuig in bedrijf nemen .................................................................... E 6 Werken met het bodemtransportvoertuig ............................................ E 7 Veiligheidsregels tijdens het rijden ...................................................... E 7 Rijden, sturen, remmen ....................................................................... E 8 Lopende man-modus (o) .................................................................... E 12 Het opnemen en neerzetten van ladingen .......................................... E 13 Orderpicken tot aan het 2de niveau .................................................... E 14 Stoel o (alleen XL) ............................................................................. E 15 Het voertuig beveiligd parkeren .......................................................... E 15 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) (o) ........................................... E 16 Codeslot .............................................................................................. E 16 Rij-programa's ..................................................................................... E 18 Parameters .......................................................................................... E 18 Parameter-instellingen ........................................................................ E 19 Rijparameters ...................................................................................... E 23 Afleesinstrument (CANDIS) (o) .......................................................... E 28 Batterij leeg-waarschuwing ................................................................. E 29 Bedrijfsuren-indicatie ........................................................................... E 29 Inschakel-test ...................................................................................... E 29 Hulp bij storingen ................................................................................ E 30
2 3 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 6 6.1 6.2 6.3 7
Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig ...................................................................... E 1 Beschrijving van de elementen voor bediening en opgave ................. E 2 Voertuig in bedrijf nemen .................................................................... E 6 Werken met het bodemtransportvoertuig ............................................ E 7 Veiligheidsregels tijdens het rijden ...................................................... E 7 Rijden, sturen, remmen ....................................................................... E 8 Lopende man-modus (o) .................................................................... E 12 Het opnemen en neerzetten van ladingen .......................................... E 13 Orderpicken tot aan het 2de niveau .................................................... E 14 Stoel o (alleen XL) ............................................................................. E 15 Het voertuig beveiligd parkeren .......................................................... E 15 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) (o) ........................................... E 16 Codeslot .............................................................................................. E 16 Rij-programa's ..................................................................................... E 18 Parameters .......................................................................................... E 18 Parameter-instellingen ........................................................................ E 19 Rijparameters ...................................................................................... E 23 Afleesinstrument (CANDIS) (o) .......................................................... E 28 Batterij leeg-waarschuwing ................................................................. E 29 Bedrijfsuren-indicatie ........................................................................... E 29 Inschakel-test ...................................................................................... E 29 Hulp bij storingen ................................................................................ E 30
F
Instandhouding van het bodemtransportvoertuig
F
Instandhouding van het bodemtransportvoertuig
1 2 3 4 5 5.1 6 6.1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming ............................................. F 1 Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden ................................ F 1 Onderhoud en inspectie ...................................................................... F 3 Onderhouds-checklijst ........................................................................ F 4 Smeerplan ECE 220 ........................................................................... F 6 Bedrijfsmiddelen .................................................................................. F 7 Adviezen voor onderhoud ................................................................... F 8 Voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden ........................................................ F 8 Wielschroeven vasttrekken ................................................................. F 8 Frontkap afnemen ............................................................................... F 9 Elektrische stoppen controleren .......................................................... F 10 Hernieuwde inbedrijfname .................................................................. F 11 Stilleggen van het bodemtransportvoertuig ......................................... F 11 Maatregels voor het stilleggen ............................................................ F 11 Maatregels tijdens de stillegging ......................................................... F 11 Hernieuwde ingebruikname na stillegging .......................................... F 12 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen (D: UVV-controle volgens BGV D27 [voorschriften voor ongevallenpreventie]) ........................................... F 12
1 2 3 4 5 5.1 6 6.1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming ............................................. F 1 Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden ................................ F 1 Onderhoud en inspectie ...................................................................... F 3 Onderhouds-checklijst ........................................................................ F 4 Smeerplan ECE 220 ........................................................................... F 6 Bedrijfsmiddelen .................................................................................. F 7 Adviezen voor onderhoud ................................................................... F 8 Voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden ........................................................ F 8 Wielschroeven vasttrekken ................................................................. F 8 Frontkap afnemen ............................................................................... F 9 Elektrische stoppen controleren .......................................................... F 10 Hernieuwde inbedrijfname .................................................................. F 11 Stilleggen van het bodemtransportvoertuig ......................................... F 11 Maatregels voor het stilleggen ............................................................ F 11 Maatregels tijdens de stillegging ......................................................... F 11 Hernieuwde ingebruikname na stillegging .......................................... F 12 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen (D: UVV-controle volgens BGV D27 [voorschriften voor ongevallenpreventie]) ........................................... F 12
I2
6.2 6.3 6.4 6.5 7 7.1 7.2 7.3 8
0404.NL
6.2 6.3 6.4 6.5 7 7.1 7.2 7.3 8
I2
0404.NL
E
Bijlage
Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij
Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij Z
Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.
0506.NL
Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.
0506.NL
Z
Bijlage
1
1
2 2 0605.NL
0605.NL
A Doelmatig gebruik
A Doelmatig gebruik
Z
Z
M
De „richtlijn voor het juiste en doelmatige gebruik van bodemtransportvoertuigen“ (VDMA) wordt met dit toestel meegeleverd. Ze is onderdeel van deze gebruiksaanwijzing en moet in ieder geval worden nagekomen. Nationale bestemmingen blijven onbeperkt geldig.
De „richtlijn voor het juiste en doelmatige gebruik van bodemtransportvoertuigen“ (VDMA) wordt met dit toestel meegeleverd. Ze is onderdeel van deze gebruiksaanwijzing en moet in ieder geval worden nagekomen. Nationale bestemmingen blijven onbeperkt geldig.
Het bodemtransportvoertuig dat in deze gebruiksaanwijzing is beschreven is bestemd voor het heffen en transporteren van ladingeenheden. Het dient volgens de gegevens in deze gebruiksaanwijzing ingezet, bediend en onderhouden te worden. Ieder ander gebruik is niet doelmatig en kan schade aan personen, materieel of goederen veroorzaken. Bovenal dient een te zware belasting door te zware of eenzijdig opgenomen lading vermeden te worden. Bindend voor de maximaal opneembare lading is het aan het voertuig aangebrachte typeplaatje of ladingdiagram. Het bodemtransportvoertuig mag niet in omgevingen met brand- of ontploffingsgevaar gereden worden en evenmin in omgevingen die corrosie veroorzaken of die sterk stofhoudend zijn.
Het bodemtransportvoertuig dat in deze gebruiksaanwijzing is beschreven is bestemd voor het heffen en transporteren van ladingeenheden. Het dient volgens de gegevens in deze gebruiksaanwijzing ingezet, bediend en onderhouden te worden. Ieder ander gebruik is niet doelmatig en kan schade aan personen, materieel of goederen veroorzaken. Bovenal dient een te zware belasting door te zware of eenzijdig opgenomen lading vermeden te worden. Bindend voor de maximaal opneembare lading is het aan het voertuig aangebrachte typeplaatje of ladingdiagram. Het bodemtransportvoertuig mag niet in omgevingen met brand- of ontploffingsgevaar gereden worden en evenmin in omgevingen die corrosie veroorzaken of die sterk stofhoudend zijn.
Verplichtingen voor de exploitant: Exploitant in de hier bedoelde betekenis is iedere natuurlijke of juridische persoon die zelf gebruik maakt van het bodemtransportvoertuig of in diens opdracht deze gebruikt wordt. In speciale gevallen (b.v. leasing, verhuur) is de gebruiker diegene die volgens de bestaande contractuele bestemmingen tussen de eigenaar en de gebruiker van het bodemtransportvoertuig de verplichtingen voornoemd dient uit te voeren. De gebruiker dient ervoor te zorgen dat het bodemtransportvoertuig uitsluitend doelmatig gebruikt wordt en dat alle gevaren voor het leven en de gezondheid van de gebruiker of van derden vermeden worden. Bovendien moet erop gelet worden dat de voorschriften voor het vermijden van ongelukken, verdere arbeidstechnische aanwijzingen evenals de richtlijnen voor gebruik, onderhoud en instandhouding in acht genomen worden. De exploitant dient ervoor in te staan dat alle gebruikers deze gebruiksaanwijzing gelezen en begrepen hebben.
Verplichtingen voor de exploitant: Exploitant in de hier bedoelde betekenis is iedere natuurlijke of juridische persoon die zelf gebruik maakt van het bodemtransportvoertuig of in diens opdracht deze gebruikt wordt. In speciale gevallen (b.v. leasing, verhuur) is de gebruiker diegene die volgens de bestaande contractuele bestemmingen tussen de eigenaar en de gebruiker van het bodemtransportvoertuig de verplichtingen voornoemd dient uit te voeren. De gebruiker dient ervoor te zorgen dat het bodemtransportvoertuig uitsluitend doelmatig gebruikt wordt en dat alle gevaren voor het leven en de gezondheid van de gebruiker of van derden vermeden worden. Bovendien moet erop gelet worden dat de voorschriften voor het vermijden van ongelukken, verdere arbeidstechnische aanwijzingen evenals de richtlijnen voor gebruik, onderhoud en instandhouding in acht genomen worden. De exploitant dient ervoor in te staan dat alle gebruikers deze gebruiksaanwijzing gelezen en begrepen hebben.
M
Bij veronachtzaming van deze gebruiksaanwijzing vervalt onze garantie. Dit geldt dienovereenkomstig, wanneer zonder toestemming van de servicedienst van de fabrikant door de klant en/of derden ondeugdelijke werkzaamheden aan het product zijn verricht.
Het aanbouwen van accessoires: Het aan- of inbouwen van extra installaties, waardoor ingegrepen wordt in de funkties van het bodemtransportvoertuig of die daardoor aangevuld worden, mag uitsluitend ná schriftelijke toestemming door de producent gebeuren. Indien nodig dient een schriftelijke vergunning van de lokale autoriteiten aangevraagd te worden. De vergunning van amtswege is echter geen alternatief voor de schriftelijke toestemming door de producent.
0404.NL
0404.NL
Het aanbouwen van accessoires: Het aan- of inbouwen van extra installaties, waardoor ingegrepen wordt in de funkties van het bodemtransportvoertuig of die daardoor aangevuld worden, mag uitsluitend ná schriftelijke toestemming door de producent gebeuren. Indien nodig dient een schriftelijke vergunning van de lokale autoriteiten aangevraagd te worden. De vergunning van amtswege is echter geen alternatief voor de schriftelijke toestemming door de producent.
Bij veronachtzaming van deze gebruiksaanwijzing vervalt onze garantie. Dit geldt dienovereenkomstig, wanneer zonder toestemming van de servicedienst van de fabrikant door de klant en/of derden ondeugdelijke werkzaamheden aan het product zijn verricht.
A1
A1
A2 A2 0404.NL
0404.NL
B Beschrijving van het voertuig
B Beschrijving van het voertuig
1
1
Beschrijving gebruik
Het voertuig is een elektro-pallettruck in vierwiel-uitvoering met bestuurdersplaats, die met disselboombesturing of Jet-Pilot (o) is uitgerust. Deze is voor gebruik op effen grond voor transport en orderpicken van goederen bedoeld. Er kunnen rolwagen en pallets met open bodemoplaag of dwarsplanken (als zich deze buiten het bereik van de lastwielen bevinden) worden opgenomen. Het tweede orderverzamelings-niveau is via een trede (o) in de rugleuning en beklimmen van de batterijkap toegankelijk. De nominale draagcapaciteit is op het typeplaatje of op het plaatje voor de draagcapaciteit Qmax aangegeven.
1106.NL
1106.NL
Het voertuig is een elektro-pallettruck in vierwiel-uitvoering met bestuurdersplaats, die met disselboombesturing of Jet-Pilot (o) is uitgerust. Deze is voor gebruik op effen grond voor transport en orderpicken van goederen bedoeld. Er kunnen rolwagen en pallets met open bodemoplaag of dwarsplanken (als zich deze buiten het bereik van de lastwielen bevinden) worden opgenomen. Het tweede orderverzamelings-niveau is via een trede (o) in de rugleuning en beklimmen van de batterijkap toegankelijk. De nominale draagcapaciteit is op het typeplaatje of op het plaatje voor de draagcapaciteit Qmax aangegeven.
Beschrijving gebruik
B1
B1
Constructiegroepen 3
2 4
5
6
7, 8
9
Constructiegroepen 3
10 11
15
6
7, 8
9
10
16
15 1
20
20 19
18
11 12
3 4
t Disselboom t Hoofdschakelaar (NoodStop) t Rijregelaar t Remschakelaar o Bedienings-toetsenblok (CANCODE) o Afleesinstrument (CANDIS) t Sleutelschakelaar o Knop ”Meelopende persoon“ achteruit
5 6 7 8 9 10
t = Standaarduitvoering B2
Pos.
t Frontkap t Batterijkap
17
Aanduiding
Pos.
Aanduiding
Pos.
Aanduiding
1 2
t Frontkap t Batterijkap
11 12
13 14
o Stopknop o Knop “Meelopende persoon“ vooruit o Opbergplateau o Hefinrichting
3 4
13 14
15 16 17
t Jetpilot t Stoel (alleen XL-versie) o Steunwiel
5 6 7
15 16 17
t Jetpilot t Stoel (alleen XL-versie) o Steunwiel
18
o Aandrijfwiel
8
t Disselboom t Hoofdschakelaar (NoodStop) t Rijregelaar t Remschakelaar o Bedienings-toetsenblok (CANCODE) o Afleesinstrument (CANDIS) t Sleutelschakelaar o Knop ”Meelopende persoon“ achteruit
o Stopknop o Knop “Meelopende persoon“ vooruit o Opbergplateau o Hefinrichting
18
o Aandrijfwiel
9 10
o = Accessoire
1106.NL
Aanduiding
1 2
16
18
17
Pos.
12 13 14
2
1
19
5
11
12 13 14
2
4
t = Standaarduitvoering B2
o = Accessoire
1106.NL
2
3
Technische gegevens standaard uitrusting
3
Technische gegevens standaard uitrusting
Z
Opsomming van de technische gegevens volgens VDI 2198. Onder voorbehoud van technische veranderingen en toevoegingen.
Z
Opsomming van de technische gegevens volgens VDI 2198. Onder voorbehoud van technische veranderingen en toevoegingen.
3.1
Gegevens over prestatie
3.1
Gegevens over prestatie
Benaming
ECE 220 Standaard
Q Nominale draagcapaciteit c
ECE 220 ECE Rapid220 XL aandrijving
ECE 220 XL Rapidaandrijving
Benaming
ECE 220 Standaard
2000
2000
2000
2000
kg
Q Nominale draagcapaciteit
Lastzwaartepuntafstand bij standaard vorklengte *)
600
600
600
600
mm
c
Rijsnelheid met/zonder nominale lading
8,5 / 10,5
9,5 / 12,5
8,5 / 10,5
Hefsnelheid 5,0 / 6,0 met/zonder nominale lading
5,0 / 6,0
Neerlaatsnelheid 6,0 / 4,0 met/zonder nominale lading Max. klimcapaciteit (5 min) met /zonder geheven lading
6 / 10
ECE 220 ECE Rapid220 XL aandrijving
ECE 220 XL Rapidaandrijving
2000
2000
2000
2000
kg
Lastzwaartepuntafstand bij standaard vorklengte *)
600
600
600
600
mm
9,5 / 12,5 km/h
Rijsnelheid met/zonder nominale lading
8,5 / 10,5
9,5 / 12,5
8,5 / 10,5
5,0 / 6,0
5,0 / 6,0
cm/s
Hefsnelheid 5,0 / 6,0 met/zonder nominale lading
5,0 / 6,0
5,0 / 6,0
5,0 / 6,0
cm/s
6,0 / 4,0
6,0 / 4,0
6,0 / 4,0
cm/s
Neerlaatsnelheid 6,0 / 4,0 met/zonder nominale lading
6,0 / 4,0
6,0 / 4,0
6,0 / 4,0
cm/s
6 / 10
6 / 10
6 / 10
%
6 / 10
6 / 10
6 / 10
%
Max. klimcapaciteit (5 min) met /zonder geheven lading
*) Bij lange vorkuitvoering ligt het lastzwaartepunt in het midden van de vork.
6 / 10
9,5 / 12,5 km/h
*) Bij lange vorkuitvoering ligt het lastzwaartepunt in het midden van de vork.
hk
l
hk
l
253
218
lb
lf
253
b1
e
b3 b11 b12
l2
b3 b11 b12
Wa
l6 a/2
1106.NL
(l1)
a/2
l2
l6 (l1)
a/2
1106.NL
Wa
a/2
h3 95
y
e
b1
30
h3 95
y
h13
lf
hf
hb lb
h13
218
30
hf
hb
hr
c
hr
c
B3
B3
3.2
Maten
3.2
(alle maten in mm)
(alle maten in mm) Standaard
XL
1267 388
1434 506
lf Lengte bestuurdersstaanplaats h13 Neergelaten hoogte van de ladingvork h3 Hefhoogte
408 90
457 90
125
hk
Hoogte rugleuning “order picking op 2e niveau”
1867
hr hb
Hoogte rugleuning zonder “ order picking op 2e niveau” Hoogte batterijkap
hf
Hoogte bestuurdersstaanplaats
b1 b3
Voertuigbreedte Binnenafstand vork
b11 b12 e a
Spoorbreedte, achter Buitenafstand vork Vorkbreedte Veiligheidsafstand Eigen gewicht:
Benaming
Standaard
XL
1267 388
1434 506
408 90
457 90
125
lf Lengte bestuurdersstaanplaats h13 Neergelaten hoogte van de ladingvork h3 Hefhoogte
125
125
1877
hk
Hoogte rugleuning “order picking op 2e niveau”
1867
1877
1255
1266
hr
1255
1266
959
1009
hb
Hoogte rugleuning zonder “ order picking op 2e niveau” Hoogte batterijkap
959
1009
132
142
hf
Hoogte bestuurdersstaanplaats
132
142
805 170 / 200 / 330
805 170 / 200 / 330
b1 b3
Voertuigbreedte Binnenafstand vork
805 170 / 200 / 330
805 170 / 200 / 330
340 / 370 / 500 510 / 540 / 670 170 200 vgl. typeplaatje van het voertuig
340 / 370 / 500 510 / 540 / 670 170 200 vgl. typeplaatje van het voertuig
b11 b12 e a
Spoorbreedte, achter Buitenafstand vork Vorkbreedte Veiligheidsafstand Eigen gewicht:
340 / 370 / 500 510 / 540 / 670 170 200 vgl. typeplaatje van het voertuig
340 / 370 / 500 510 / 540 / 670 170 200 vgl. typeplaatje van het voertuig
l2 lb
1106.NL
Lengte voorbouw Afstand wiel <-> batterij
B4
Lengte voorbouw Afstand wiel <-> batterij
1106.NL
Benaming l2 lb
Maten
B4
Arbeidsgangbreedte ECE 220 standaard
Arbeidsgangbreedte ECE 220 standaard
(alle maten in mm)
(alle maten in mm)
l
l1
y1)
x1)
l6
Wa1)
Ast3
l
l1
y1)
x1)
l6
Wa1)
Ast3
1000
2267
1863
814
1000
2081
2467
1000
2267
1863
814
1000
2081
2467
1150
2417
2013
964
1200
2231
2667
1150
2417
2013
964
1200
2231
2667
1400
2667
2263
1214
1400
2481
2867
1400
2667
2263
1214
1400
2481
2867
1400
2667
1891
842
1400
2109
2867
1400
2667
1891
842
1400
2109
2867
1450
2717
1941
892
1450
2159
2917
1450
2717
1941
892
1450
2159
2917
1600
2867
2463
1414
1600
2681
3067
1600
2867
2463
1414
1600
2681
3067
1600
2867
2091
1042
1600
2309
3067
1600
2867
2091
1042
1600
2309
3067
1950
3217
2441
1392
2000
2659
3467
1950
3217
2441
1392
2000
2659
3467
2180
3447
2671
1622
2180
2889
3647
2180
3447
2671
1622
2180
2889
3647
2310
3577
3173
2124
2330
3391
3797
2310
3577
3173
2124
2330
3391
3797
2400
3667
2889
1840
2400
3107
3867
2400
3667
2889
1840
2400
3107
3867
2400
3667
2649
1600
2400
2867
3867
2400
3667
2649
1600
2400
2867
3867
2430
3697
2579
1530
2438
2797
3905
2430
3697
2579
1530
2438
2797
3905
2550
3817
2799
1750
2550
3017
4017
2550
3817
2799
1750
2550
3017
4017
2850
4117
3099
2050
2850
3317
4317
2850
4117
3099
2050
2850
3317
4317
2900
4167
3149
2100
2900
3367
4367
2900
4167
3149
2100
2900
3367
4367
3100
4367
3349
2300
3100
3567
4567
3100
4367
3349
2300
3100
3567
4567
Arbeidsgangbreedte ECE 220 XL
l
l1
y1)
x1)
l6
Wa1)
Ast3
l
l1
y1)
x1)
l6
Wa1)
Ast3
1000
2434
2030
814
1000
2248
2634
1000
2434
2030
814
1000
2248
2634
1150
2584
2180
964
1200
2398
2834
1150
2584
2180
964
1200
2398
2834
1400
2834
2430
1214
1400
2648
3034
1400
2834
2430
1214
1400
2648
3034
1400
2834
2058
842
1400
2276
3034
1400
2834
2058
842
1400
2276
3034
1450
2884
2108
892
1450
2326
3084
1450
2884
2108
892
1450
2326
3084
1600
3034
2630
1414
1600
2848
3234
1600
3034
2630
1414
1600
2848
3234
1600
3034
2258
1042
1600
2476
3234
1600
3034
2258
1042
1600
2476
3234
1950
3384
2608
1392
2000
2826
3634
1950
3384
2608
1392
2000
2826
3634
2180
3614
2838
1622
2180
3056
3814
2180
3614
2838
1622
2180
3056
3814
2310
3744
3340
2124
2330
3558
3964
2310
3744
3340
2124
2330
3558
3964
2400
3834
3056
1840
2400
3274
4034
2400
3834
3056
1840
2400
3274
4034
2400
3834
2816
1600
2400
3034
4034
2400
3834
2816
1600
2400
3034
4034
2430
3864
2746
1530
2438
2964
4072
2430
3864
2746
1530
2438
2964
4072
2550
3984
2966
1750
2550
3184
4184
2550
3984
2966
1750
2550
3184
4184
2850
4284
3266
2050
2850
3484
4484
2850
4284
3266
2050
2850
3484
4484
2900
4334
3316
2100
2900
3534
4534
2900
4334
3316
2100
2900
3534
4534
3100
4534
3516
2300
3100
3734
4734
3100
4534
3516
2300
3100
3734
4734
1) bij
1106.NL
1106.NL
Arbeidsgangbreedte ECE 220 XL
geheven ladinggedeelte waarden om 89 mm verminderd B5
1) bij
geheven ladinggedeelte waarden om 89 mm verminderd B5
3.3
EN-normen
3.3
Permanente geluidsdrukpeil: 69 dB(A)
EN-normen Permanente geluidsdrukpeil: 69 dB(A)
volgens EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
Z
volgens EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
Z
De permanente geluidsdrukpeil is een volgens de opgegeven normen berekende gemiddelde waarde en houdt rekening met de geluidsdrukpeil bij het rijden, heffen en tijdens de vrijloop. De geluidsdrukpeil wordt dicht bij het oor van de bestuurder gemeten. Vibratie:
0,75 m/s2
De permanente geluidsdrukpeil is een volgens de opgegeven normen berekende gemiddelde waarde en houdt rekening met de geluidsdrukpeil bij het rijden, heffen en tijdens de vrijloop. De geluidsdrukpeil wordt dicht bij het oor van de bestuurder gemeten. Vibratie:
volgens EN 13059.
Z
0,75 m/s2 volgens EN 13059.
Z
De trillingsacceleratie, welke in de bedieningspositie op zijn lichaam werkt, is volgens de voorgeschreven normen de lineair geïntegreerde gewogen acceleratie in de verticale lijn. De acceleratie wordt bij het rijden over drempels met constante snelheid gemeten. Elektromagnetische verdraagzaamheid (EMV)
De trillingsacceleratie, welke in de bedieningspositie op zijn lichaam werkt, is volgens de voorgeschreven normen de lineair geïntegreerde gewogen acceleratie in de verticale lijn. De acceleratie wordt bij het rijden over drempels met constante snelheid gemeten. Elektromagnetische verdraagzaamheid (EMV)
De producent bevestigt het aanhouden van de grenswaarden voor elektromagnetische stoorzendingen en stoorbestendigheid evenals de controle van het ontladen van statische elektriciteit volgens EN 12895 en ook de daar aangegeven normatieve verwijzingen.
De producent bevestigt het aanhouden van de grenswaarden voor elektromagnetische stoorzendingen en stoorbestendigheid evenals de controle van het ontladen van statische elektriciteit volgens EN 12895 en ook de daar aangegeven normatieve verwijzingen.
Z
Wijzigingen aan de elektrische en elektronische onderdelen en hun groepering mogen alleen met de schrijftelijke toestemming van de producent worden uitgevoerd.
Z
Wijzigingen aan de elektrische en elektronische onderdelen en hun groepering mogen alleen met de schrijftelijke toestemming van de producent worden uitgevoerd.
3.4
Voorwaarden gebruik
3.4
Voorwaarden gebruik
Omgevingstemperatuur
Omgevingstemperatuur - bij gebruik -10 °C tot 40 °C
B6
Bij continu gebruik onder extreme temperatuur- of luchtvochtigheidscondities is voor vloertransportvoertuigen een speciale uitrusting en toelating vereist.
1106.NL
Z
Bij continu gebruik onder extreme temperatuur- of luchtvochtigheidscondities is voor vloertransportvoertuigen een speciale uitrusting en toelating vereist.
1106.NL
Z
- bij gebruik -10 °C tot 40 °C
B6
4
Gekenmerkte punten en typeplaatjes
4
Gekenmerkte punten en typeplaatjes
*)
*) *)
23
*)
22
23
23
22
23 23
23
21
21
24
26
Pos.
25
26
Qmax 2000kg
Omschrijving
Pos.
25
Typeplaatje, voertuig
19
Typeplaatje, voertuig
20
Waarschuwingsplaat “Attentie knopbedrijf“ *) voor optie “Knopbedrijf slechts in aandrijfrichting“
20
Waarschuwingsplaat “Attentie knopbedrijf“ *) voor optie “Knopbedrijf slechts in aandrijfrichting“
21
Veiligheids-controleplaquette (UVV) (alleen in D)
21
Veiligheids-controleplaquette (UVV) (alleen in D)
22
Draagcapaciteit Qmax / lastverdeling
22
Draagcapaciteit Qmax / lastverdeling
23
Aanslagpunt voor laden met kraan (binnen), Attentie ”Leef de gebruikshandleiding na”
23
Aanslagpunt voor laden met kraan (binnen), Attentie ”Leef de gebruikshandleiding na”
Z
Het plaatje voor de draagcapaciteit (25) geeft de maximale draagcapaciteit Qmax aan. U mag de aangegeven nominale hefcapaciteit niet overschrijden, er moet sprake zijn van een nagenoeg gelijkmatige lastverdeling op de vorken.
1106.NL
Het plaatje voor de draagcapaciteit (25) geeft de maximale draagcapaciteit Qmax aan. U mag de aangegeven nominale hefcapaciteit niet overschrijden, er moet sprake zijn van een nagenoeg gelijkmatige lastverdeling op de vorken.
Qmax 2000kg
Omschrijving
19
1106.NL
Z
24
B7
B7
Typeplaatje, voertuig
38
27
38
28
37
28
37
29
36
29
36
30
35
30
35
31
34
31
34
33
33
32
32
Pos. Benaming
Pos. Benaming
Pos. Benaming
27
Type
33
Producent
27
Type
33
Producent
28
Serienr.
34
Accugewicht min/max in kg
28
Serienr.
34
Accugewicht min/max in kg
29
Nominale draagcapaciteit in kg
35
Aandrijfvermogen in kW
29
Nominale draagcapaciteit in kg
35
Aandrijfvermogen in kW
30
Accu: spanning V
36
Zwaartepuntafstand lading in mm
30
Accu: spanning V
36
Zwaartepuntafstand lading in mm
31
Leeggewicht zonder batterij in kg
37
Bouwjaar
31
Leeggewicht zonder batterij in kg
37
Bouwjaar
32
Logo van de producent
38
Optie
32
Logo van de producent
38
Optie
Z
Bij vragen aangaande het voertuig resp. bestellingen voor vervangende onderdelen het serienummer (28) opgeven s.v.p.
1106.NL
B8
Typeplaatje, voertuig
27
Pos. Benaming
Z
4.1
Bij vragen aangaande het voertuig resp. bestellingen voor vervangende onderdelen het serienummer (28) opgeven s.v.p.
1106.NL
4.1
B8
C Transport en eerste ingebruikname
C Transport en eerste ingebruikname
1
1
F Z
Verlading per hijskraan Uitsluitend gebruik maken van hefgerei met voldoende draagcapaciteit (voor gewicht van verlading vgl. het typeplaatje voertuig).
F 1
Voor het verladen van het voertuig met kraangerei zijn aan het frame (1) en aan de ladingvork (2) bevestigingspunten voorzien.
Z
2
– Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofdstuk E). – Frontkap (5) openen en neerleggen, (zie hoofdstuk F). – Het hijstuig aan de aanslagpunten (1) en (2) bevestigen.
Verlading per hijskraan Uitsluitend gebruik maken van hefgerei met voldoende draagcapaciteit (voor gewicht van verlading vgl. het typeplaatje voertuig).
1
Voor het verladen van het voertuig met kraangerei zijn aan het frame (1) en aan de ladingvork (2) bevestigingspunten voorzien.
2
– Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofdstuk E). – Frontkap (5) openen en neerleggen, (zie hoofdstuk F). – Het hijstuig aan de aanslagpunten (1) en (2) bevestigen.
M
Het kraangerei zo aan de aanslagpunten bevestigen dat het niet kan wegglijden en bij het optillen de aanbouwonderdelen niet raakt.
M
Het kraangerei zo aan de aanslagpunten bevestigen dat het niet kan wegglijden en bij het optillen de aanbouwonderdelen niet raakt.
2
Eerste ingebruikname
2
Eerste ingebruikname
M
Het voertuig uitsluitend met accustroom rijden! Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de elektronische onderdelen. Kabelverbindingen naar de accu (sleepkabels) moeten korter dan 6 m zijn.
M
Het voertuig uitsluitend met accustroom rijden! Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de elektronische onderdelen. Kabelverbindingen naar de accu (sleepkabels) moeten korter dan 6 m zijn. Om het voertuig na uitlevering of na een transport bedrijfsklaar te maken, de volgende werkzaamheden uitvoeren:
– De uitrusting op volledigheid en toestand controleren. – Als nodig accu inbouwen, accukabel niet beschadigen (vgl. hoofdstuk D). – Accu opladen (vgl. hoofdstuk D). – Voertuig volgens voorschrift in gebruik nemen (vgl. hoofdstuk E).
– De uitrusting op volledigheid en toestand controleren. – Als nodig accu inbouwen, accukabel niet beschadigen (vgl. hoofdstuk D). – Accu opladen (vgl. hoofdstuk D). – Voertuig volgens voorschrift in gebruik nemen (vgl. hoofdstuk E).
Z
Na langdurig wegparkeren kan afplatting van de loopvlakken op de wielen optreden. Na enige tijd van rijden verdwijnen deze afplattingen weer.
1106.NL
Na langdurig wegparkeren kan afplatting van de loopvlakken op de wielen optreden. Na enige tijd van rijden verdwijnen deze afplattingen weer.
1106.NL
Z
Om het voertuig na uitlevering of na een transport bedrijfsklaar te maken, de volgende werkzaamheden uitvoeren:
C1
C1
3
Voertuig zonder eigen aandrijving verplaatsen
3
Voertuig zonder eigen aandrijving verplaatsen
F
Deze methode is verboden op glooiingen en hellingen.
F
Deze methode is verboden op glooiingen en hellingen.
Wanneer u het voertuig moet wegbrengen na een storing die het rijden beïnvloedt, doe dan het volgende. – – – – – –
Hoofdschakelaar in stand “UIT“. Plaats het contactslot in de stand “UIT“ (“0“) en trek de sleutel uit het slot. Beveilig het voertuig tegen wegrollen. Open de batterijkap (zie hoofdstuk D). Open de frontkap (5) en leg deze neer (zie hoofdstuk F). Maak de ankerplaat los door twee schroeven M4x20 (3) in te schroeven.
– – – – – –
De rem wordt ontlucht; nu kunt u het voertuig wegrijden.
F
Wanneer u het voertuig moet wegbrengen na een storing die het rijden beïnvloedt, doe dan het volgende. Hoofdschakelaar in stand “UIT“. Plaats het contactslot in de stand “UIT“ (“0“) en trek de sleutel uit het slot. Beveilig het voertuig tegen wegrollen. Open de batterijkap (zie hoofdstuk D). Open de frontkap (5) en leg deze neer (zie hoofdstuk F). Maak de ankerplaat los door twee schroeven M4x20 (3) in te schroeven.
De rem wordt ontlucht; nu kunt u het voertuig wegrijden.
F
Wanneer u het voertuig op de plaats van bestemming hebt neergezet, moet u de bouten weer verwijderen! De remtoestand is dan weer gerealiseerd! – Monteer de frontkap (5).
Wanneer u het voertuig op de plaats van bestemming hebt neergezet, moet u de bouten weer verwijderen! De remtoestand is dan weer gerealiseerd! – Monteer de frontkap (5).
5
5
3
3
C2
1106.NL
4
1106.NL
4
C2
D Accu - onderhoud, opladen, vervangen
D Accu - onderhoud, opladen, vervangen
1
1
F
M
Vóór alle werkzaamheden aan de accu’s moet het voertuig beveiligd geparkeerd worden (vgl. hoofdstuk E).
Vóór alle werkzaamheden aan de accu’s moet het voertuig beveiligd geparkeerd worden (vgl. hoofdstuk E).
Personeel voor onderhoud: Het opladen, onderhouden en vervangen van accu’s mag uitsluitend door hiervoor opgeleid personeel uitgevoerd worden. Deze gebruiksaanwijzing en de aanwijzingen van de producent van de accu en het acculaadstation moeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden.
Personeel voor onderhoud: Het opladen, onderhouden en vervangen van accu’s mag uitsluitend door hiervoor opgeleid personeel uitgevoerd worden. Deze gebruiksaanwijzing en de aanwijzingen van de producent van de accu en het acculaadstation moeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden.
Maatregels voor brandbeveiliging: Bij het omgaan met de accu’s mag niet gerookt en geen open vuur gebruikt worden. In de omtrek van het voor opladen geparkeerd voertuig mogen op een afstand van tenminste 2 m geen brandbare stoffen of vonkenvormende bedrijfsmiddelen aanwezig zijn. De ruimte moet geventileerd zijn. Brandwerend materieel moet gereedstaan.
Maatregels voor brandbeveiliging: Bij het omgaan met de accu’s mag niet gerookt en geen open vuur gebruikt worden. In de omtrek van het voor opladen geparkeerd voertuig mogen op een afstand van tenminste 2 m geen brandbare stoffen of vonkenvormende bedrijfsmiddelen aanwezig zijn. De ruimte moet geventileerd zijn. Brandwerend materieel moet gereedstaan.
Onderhoud van de accu: De celdeksels van de accu moeten droog en schoon gehouden worden. Klemmen en kabelschoentjes moeten schoon, met weinig accupoolvet ingesmeerd en stevig vastgeschroefd zijn. Accu’s met niet geisoleerde polen moeten met een niet glijdende isolatiemat afdeckken.
Onderhoud van de accu: De celdeksels van de accu moeten droog en schoon gehouden worden. Klemmen en kabelschoentjes moeten schoon, met weinig accupoolvet ingesmeerd en stevig vastgeschroefd zijn. Accu’s met niet geisoleerde polen moeten met een niet glijdende isolatiemat afdeckken.
Het uit de weg ruimen van de accu: De accu moet op juiste wijze en volgens de geldende nationale bepalingen voor milieubescherming of de desbetreffende wetten uit te weg worden geruimd. De aanwijzingen van de producent moeten in ieder geval worden nagekomen.
Het uit de weg ruimen van de accu: De accu moet op juiste wijze en volgens de geldende nationale bepalingen voor milieubescherming of de desbetreffende wetten uit te weg worden geruimd. De aanwijzingen van de producent moeten in ieder geval worden nagekomen.
M
Voordat de accukap wordt gesloten, moet worden gecontroleerd dat de accukabel niet kan worden beschadigd.
F
De accu’s bevatten opgelost zuur dat vergiftig en bijtend is. Om deze reden moet bij alle werkzaamheden aan de accu’s beschermende kleding en oogbescherming gedragen worden. Ieder contact met accuzuur moet vermeden worden. Mochten kleding, huid of ogen desondanks met accuzuur in aanraking gekomen zijn, dienen de getroffen delen onmiddellijk met veel stromend water afgespoeld te worden, bij huidof ogencontact moet bovendien een arts geraadpleegd worden. Uitgestroomd accuzuur moet onmiddellijk geneu-traliseerd worden.
M
Er mag uitsluitend gebruik gemaakt worden van batterijen met gesloten batterijbak.
F
Het gewicht en de afmetingen van batterijen hebben een aanzienlijke uitwerking op de bedrijfsveiligheid van de truck. De batterij-uitrusting mag uitsluitend met toestemming van de producent uitgewisseld worden.
0404.NL
F
Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s
Voordat de accukap wordt gesloten, moet worden gecontroleerd dat de accukabel niet kan worden beschadigd. De accu’s bevatten opgelost zuur dat vergiftig en bijtend is. Om deze reden moet bij alle werkzaamheden aan de accu’s beschermende kleding en oogbescherming gedragen worden. Ieder contact met accuzuur moet vermeden worden. Mochten kleding, huid of ogen desondanks met accuzuur in aanraking gekomen zijn, dienen de getroffen delen onmiddellijk met veel stromend water afgespoeld te worden, bij huidof ogencontact moet bovendien een arts geraadpleegd worden. Uitgestroomd accuzuur moet onmiddellijk geneu-traliseerd worden. Er mag uitsluitend gebruik gemaakt worden van batterijen met gesloten batterijbak. Het gewicht en de afmetingen van batterijen hebben een aanzienlijke uitwerking op de bedrijfsveiligheid van de truck. De batterij-uitrusting mag uitsluitend met toestemming van de producent uitgewisseld worden.
0404.NL
M
Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s
D1
D1
Accutype
2
Accutype
Afhankelijk van de toepassing, kan het voertuig met verschillende accutypes geleverd worden. De volgende tabel geeft de capaciteit aan en welke combinaties als standaard zijn voorzien:
Afhankelijk van de toepassing, kan het voertuig met verschillende accutypes geleverd worden. De volgende tabel geeft de capaciteit aan en welke combinaties als standaard zijn voorzien:
24 V - PzS - accu
3 PzS 420 Ah L
24 V - PzS - accu
3 PzS 420 Ah L
24 V - PzS - accu met verhoogde prestatie
3 PzS 450 Ah HX
24 V - PzS - accu met verhoogde prestatie
3 PzS 450 Ah HX
24 V - PzS - accu
4 PzS 560 Ah L 1)
24 V - PzS - accu
4 PzS 560 Ah L 1)
24 V - PzS - accu met verhoogde prestatie
4 PzS 600 Ah HX 1)
24 V - PzS - accu met verhoogde prestatie
4 PzS 600 Ah HX 1)
1)
1)
alleen XL-Version
alleen XL-Version
Het gewicht van de accu is op het typeplaatje van de accu aangegeven.
Het gewicht van de accu is op het typeplaatje van de accu aangegeven.
Afhankelijk van de accutype is het ook mogelijk onderhoudsvrije accu's met meer prestatie te gebruiken.
Afhankelijk van de accutype is het ook mogelijk onderhoudsvrije accu's met meer prestatie te gebruiken.
F
Bij het vervangen/uitwisselen van de batterij moet op stevig vastzitten in de batterijruimte van de truck gelet worden.
F
Bij het vervangen/uitwisselen van de batterij moet op stevig vastzitten in de batterijruimte van de truck gelet worden.
3
Accu openleggen
3
Accu openleggen
F
Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofdstuk E).
F
Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofdstuk E).
– Hendel (1) omhoog trekken en daarbij disselboom omhoogzetten. – Hendel (1) weer loslaten. – Batterijkapsluiting (2) omhoog klappen, arrêtering omhoog trekken en batterijkap (3) openen.
– Hendel (1) omhoog trekken en daarbij disselboom omhoogzetten. – Hendel (1) weer loslaten. – Batterijkapsluiting (2) omhoog klappen, arrêtering omhoog trekken en batterijkap (3) openen.
1
F D2
2
Afdekkingen en aansluitingen moeten voor de ingebruikname van het voertuig weer in de normale gebruiksklare toestand gebracht worden.
3
0404.NL
3
1
F D2
2
Afdekkingen en aansluitingen moeten voor de ingebruikname van het voertuig weer in de normale gebruiksklare toestand gebracht worden.
0404.NL
2
4
Accu opladen
4
Accu opladen
F
Voor de acculading moet het voertuig in een gesloten goed geventileerde ruimte geparkeerd worden.
F
Voor de acculading moet het voertuig in een gesloten goed geventileerde ruimte geparkeerd worden.
– Accu openleggen (vgl. punt 3).
M
F
– Accu openleggen (vgl. punt 3).
M
Het verbinden en scheiden van accustekker (4) een laadkabel (7) van de acculaadstation en het drukken van de hoofdschakelaar (6) mag alleen bij uitgeschakeld voertuig en acculader worden doorgevoerd.
F
Bij het opladen moet de bovenkant van de accucellen openliggen om voor voldoende ventilatie te zorgen. Op de accu mogen geen metalen voorwerpen gelegd worden. Voor het opladen alle kabel- en insteekverbindingen controleren op zichtbare schade. De veiligheidsvoorschriften van de producent van de accu en het oplaadstation onvoorwaardelijk opvolgen. – Batterijstekker (4) uit de bevestiging (5) trekken. – Eventueel aanwezige isoleermatten van de accu’s afnemen. – Laadkabel (7) van de acculaadstation met de accustekker (4) verbinden en acculader inschakelen.
M
5
Bij het opladen moet de bovenkant van de accucellen openliggen om voor voldoende ventilatie te zorgen. Op de accu mogen geen metalen voorwerpen gelegd worden. Voor het opladen alle kabel- en insteekverbindingen controleren op zichtbare schade. De veiligheidsvoorschriften van de producent van de accu en het oplaadstation onvoorwaardelijk opvolgen. – Batterijstekker (4) uit de bevestiging (5) trekken. – Eventueel aanwezige isoleermatten van de accu’s afnemen. – Laadkabel (7) van de acculaadstation met de accustekker (4) verbinden en acculader inschakelen.
M
Accu volgens de voorschriften van de accu- en oplaadstation opladen.
4
Het verbinden en scheiden van accustekker (4) een laadkabel (7) van de acculaadstation en het drukken van de hoofdschakelaar (6) mag alleen bij uitgeschakeld voertuig en acculader worden doorgevoerd.
Accu volgens de voorschriften van de accu- en oplaadstation opladen.
6
4
6
0404.NL
7
0404.NL
7
5
D3
D3
5
F M
Accu erinzetten en eruithalen
F
F
Het voertuig moet horizontaal staan. Om kortsluitingen te voorkomen, moeten accu’s met open polen of verbindingen met een rubbermat toegedekt worden. De accustekker resp. accukabel zo wegleggen dat ze niet aan het voertuig blijven hangen, wanneer de accu eruitgetrokken wordt.
M
Bij het transport van een accu met hijsgerei op voldoende draagcapaciteit letten (vgl. het accugewicht op het accu-typeplaatje aan de accubak). Het hijsgerei moet loodrecht trekken, om de accubak niet in elkaar te laten drukken. De haken in de aanslagogen (8) vasthaken, zodat deze bij ontspannen hijsgerei niet op de batterijcellen kunnen vallen. – – – –
F
5
Accu openleggen (vgl. punt 3). Batterijstekker (4) uit de bevestiging (5) trekken. Batterijvergrendeling (9) naar achteren klappen. Accu (10) zijdelings op de accuwisselstation trekken en met behulp van hijstuig langzaam en voorzichtig uit het voertuig heffen.
Accu erinzetten en eruithalen Het voertuig moet horizontaal staan. Om kortsluitingen te voorkomen, moeten accu’s met open polen of verbindingen met een rubbermat toegedekt worden. De accustekker resp. accukabel zo wegleggen dat ze niet aan het voertuig blijven hangen, wanneer de accu eruitgetrokken wordt. Bij het transport van een accu met hijsgerei op voldoende draagcapaciteit letten (vgl. het accugewicht op het accu-typeplaatje aan de accubak). Het hijsgerei moet loodrecht trekken, om de accubak niet in elkaar te laten drukken. De haken in de aanslagogen (8) vasthaken, zodat deze bij ontspannen hijsgerei niet op de batterijcellen kunnen vallen. – – – –
F
Gebruiksaanwijzing van accuwisselstation nakomen! De montage wordt in omgekeerde volgorde doorgevoerd. Op juiste monatgepositie en juiste aansluiting van de accu letten.
F
Na het opnieuw inzetten alle kabel- en insteekverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. De accu moet veilig in het voertuig bevestigd zijn om schade door onverwachte bewegingen te voorkomen. Na ieder batterijwissel ervoor zorgen, dat de batterij via omklappen van de batterijvergrendeling (9) in de uitsparing verschuiven is beveiligd. De accukap moet veilig gesloten zijn.
Accu openleggen (vgl. punt 3). Batterijstekker (4) uit de bevestiging (5) trekken. Batterijvergrendeling (9) naar achteren klappen. Accu (10) zijdelings op de accuwisselstation trekken en met behulp van hijstuig langzaam en voorzichtig uit het voertuig heffen.
Gebruiksaanwijzing van accuwisselstation nakomen! De montage wordt in omgekeerde volgorde doorgevoerd. Op juiste monatgepositie en juiste aansluiting van de accu letten. Na het opnieuw inzetten alle kabel- en insteekverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. De accu moet veilig in het voertuig bevestigd zijn om schade door onverwachte bewegingen te voorkomen. Na ieder batterijwissel ervoor zorgen, dat de batterij via omklappen van de batterijvergrendeling (9) in de uitsparing verschuiven is beveiligd. De accukap moet veilig gesloten zijn.
8
8
5
5 9
9 4
4
8
8
D4
0404.NL
10
0404.NL
10
D4
E Bediening
E Bediening
1
1
F
Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig
Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig
Toestemming voor rijden: Het bodemtransportvoertuig mag uitsluitend gebruikt worden door personen die opgeleid zijn voor de besturing en de omgang met ladingen en die hun capaciteiten aan de exploitant of diens gemachtigde hebben bewezen en door hem uitdrukkelijk opdracht voor het besturen hebben gekregen.
Toestemming voor rijden: Het bodemtransportvoertuig mag uitsluitend gebruikt worden door personen die opgeleid zijn voor de besturing en de omgang met ladingen en die hun capaciteiten aan de exploitant of diens gemachtigde hebben bewezen en door hem uitdrukkelijk opdracht voor het besturen hebben gekregen.
Rechten, plichten en gedragsregels voor de bestuurder: De bestuurder moet ingelicht zijn over zijn rechten en plichten en onderricht in de bediening van het bodemtransportvoertuig en de inhoud van de gebruiksaanwijzing kennen. Aan deze persoon moeten de noodzakelijke rechten overgedragen worden. Bij transportvoertuigen welke van buiten bediend worden, moeten bij de bediening beschermschoenen worden gedragen.
Rechten, plichten en gedragsregels voor de bestuurder: De bestuurder moet ingelicht zijn over zijn rechten en plichten en onderricht in de bediening van het bodemtransportvoertuig en de inhoud van de gebruiksaanwijzing kennen. Aan deze persoon moeten de noodzakelijke rechten overgedragen worden. Bij transportvoertuigen welke van buiten bediend worden, moeten bij de bediening beschermschoenen worden gedragen.
Verbod gebruik door onbevoegden: De bestuurder is tijdens de tijd van gebruik voor het bodemtransportvoertuig verantwoordelijk. Hij moet onbevoegden verbieden, met het bodemtransportvoertuig te rijden of in werking te stellen. Er mogen geen personen worden getransporteerd of geheven.
Verbod gebruik door onbevoegden: De bestuurder is tijdens de tijd van gebruik voor het bodemtransportvoertuig verantwoordelijk. Hij moet onbevoegden verbieden, met het bodemtransportvoertuig te rijden of in werking te stellen. Er mogen geen personen worden getransporteerd of geheven.
Beschadigingen en gebreken: Beschadigingen en andere gebreken aan het bodemtransportvoertuig of het accessoire moeten ogenblikkelijk aan het toeziend personeel meegedeeld worden. Bodemtransportvoertuigen welke niet bedrijfsveilig zijn (bvb. afgesleten banden of defecte remmen) mogen tot ze op juiste wijze gerepareerd werden, niet worden gebruikt.
Beschadigingen en gebreken: Beschadigingen en andere gebreken aan het bodemtransportvoertuig of het accessoire moeten ogenblikkelijk aan het toeziend personeel meegedeeld worden. Bodemtransportvoertuigen welke niet bedrijfsveilig zijn (bvb. afgesleten banden of defecte remmen) mogen tot ze op juiste wijze gerepareerd werden, niet worden gebruikt.
Reparaties: Zonder speciale opleiding en toestemming mag de bestuurder geen reparaties of veranderingen aan het bodemtransportvoertuig uitvoeren. In geen geval mag hij veiligheidsinrichtingen of schakelaars buiten werking stellen of verstellen.
Reparaties: Zonder speciale opleiding en toestemming mag de bestuurder geen reparaties of veranderingen aan het bodemtransportvoertuig uitvoeren. In geen geval mag hij veiligheidsinrichtingen of schakelaars buiten werking stellen of verstellen.
Gevarenzone: Gevarenzone is die zone waarin personen door rij- of hefbewegingen van het bodemtransportvoertuig, het hefgerei (b.v. de ladingvork of accessoires) of het laadgoed in gevaar zijn. Hierbij hoort ook de zone die door neerstortend laadgoed of een neerzinkende/neerstortende arbeidsinstallatie bereikt kan worden.
Gevarenzone: Gevarenzone is die zone waarin personen door rij- of hefbewegingen van het bodemtransportvoertuig, het hefgerei (b.v. de ladingvork of accessoires) of het laadgoed in gevaar zijn. Hierbij hoort ook de zone die door neerstortend laadgoed of een neerzinkende/neerstortende arbeidsinstallatie bereikt kan worden.
F
Onbevoegde personen moeten uit de gevarenzone gewezen worden. Bij gevaar voor personen moet op tijd een waarschuwingssignaal gegeven worden. Wanneer onbevoegden ondanks waarschuwing de gevarenzone niet verlaten, moet het bodemtransportvoertuig onmiddellijk tot stilstand gebracht worden.
Veiligheidsinstallaties en waarschuwingsborden: De hier beschreven veiligheidsinastallaties, waarschuwingsborden en waarschuwingsaanwijzingen moeten in ieder geval worden nagekomen.
1106.NL
1106.NL
Veiligheidsinstallaties en waarschuwingsborden: De hier beschreven veiligheidsinastallaties, waarschuwingsborden en waarschuwingsaanwijzingen moeten in ieder geval worden nagekomen.
Onbevoegde personen moeten uit de gevarenzone gewezen worden. Bij gevaar voor personen moet op tijd een waarschuwingssignaal gegeven worden. Wanneer onbevoegden ondanks waarschuwing de gevarenzone niet verlaten, moet het bodemtransportvoertuig onmiddellijk tot stilstand gebracht worden.
E1
E1
Beschrijving van de elementen voor bediening en opgave Pos. Element voor bediening resp. opgave
2
Functie
Pos. Element voor bediening resp. opgave
Functie
1 Hoofdschakelaar (nooduit)
t De stroomkring wordt onderbroken, alle elektrische functies worden uitgeschakeld en het voertuig wordt automatisch geremd.
1 Hoofdschakelaar (nooduit)
t De stroomkring wordt onderbroken, alle elektrische functies worden uitgeschakeld en het voertuig wordt automatisch geremd.
2 Taster ”waarschuwingssignaal” (claxon)
t Waarschuwingssignaal in werking stellen.
2 Taster ”waarschuwingssignaal” (claxon)
t Waarschuwingssignaal in werking stellen.
3 Taster ”Neerlaten”
t De hefinstallatie wordt neergelaten.
3 Taster ”Neerlaten”
t De hefinstallatie wordt neergelaten.
4 Taster ”Heffen”
t De hefinstallatie wordt geheven
4 Taster ”Heffen”
t De hefinstallatie wordt geheven
5 Remtaster
t Het voertuig wordt met maximale vertraging tot stilstand afgeremd.
5 Remtaster
t Het voertuig wordt met maximale vertraging tot stilstand afgeremd.
6 Rijregelaar
t Het controleren van rijrichting en -snelheid
6 Rijregelaar
t Het controleren van rijrichting en -snelheid
7 Dissel
t Voertuig besturen.
7 Dissel
t Voertuig besturen.
8 Jet-Pilot
o Voertuig besturen.
8 Jet-Pilot
o Voertuig besturen.
9 Schakelaar „lopende man“ vooruit
o Het rijden start in de lopende man-modus in de vooruit-richting (V) (langzaam rijden).
9 Schakelaar „lopende man“ vooruit
o Het rijden start in de lopende man-modus in de vooruit-richting (V) (langzaam rijden).
10 Stopschakelaar
o De elektrische functies schakelen uit, en het voertuig wordt automatisch geremd.
10 Stopschakelaar
o De elektrische functies schakelen uit, en het voertuig wordt automatisch geremd.
11 Schakelaar „lopende man“ achteruit (niet voor optie ”Tiptoetsbedrijf alleen in aandrijvingsrichting”)
o Het rijden start in de lopende man-modus in de achteruit-richting (R) (langzaam rijden).
11 Schakelaar „lopende man“ achteruit (niet voor optie ”Tiptoetsbedrijf alleen in aandrijvingsrichting”)
o Het rijden start in de lopende man-modus in de achteruit-richting (R) (langzaam rijden).
o = Accessoire
t = Standaarduitvoering
1106.NL
t = Standaarduitvoering
E2
Beschrijving van de elementen voor bediening en opgave
o = Accessoire
1106.NL
2
E2
3
4
3
6
2
6
2
2
4
6
2
5 3
4
6
5 4
3
5 12
6
3
4
4
5 12
6
13
11 10 9
14
13 14
9 10 11
8
7
1
2
P
P
S TO
8
7
3
S TO
11 10 9
2
9 10 11
1 4 3
4 3
15
15
1106.NL
16
1106.NL
16
E3
E3
Pos. Bedieningsorgaan resp. afleesinstrument 12 Codeslot
Bedienings-toetsenblok (CANCODE)
Functie
Pos. Bedieningsorgaan resp. afleesinstrument
o Vervangt het schakelslot. Stuurspanning in- en uitschakelen. Vrijgave van de voertuigfuncties
12 Codeslot
o Code-instellingen. Vrijgave en selectie van de rij-programa's. Invoer van de rijparameters.
Bedienings-toetsenblok (CANCODE)
o Vervangt het schakelslot. Stuurspanning in- en uitschakelen. Vrijgave van de voertuigfuncties o Code-instellingen. Vrijgave en selectie van de rij-programa's. Invoer van de rijparameters.
13 Afleesinstrument (CANDIS)
o Bedrijfsuren-indicatie. Indicatie van de batterijcapaciteit. Indicatie rijparameters en service-indicaties. Toont de reeds gedraaide bedrijfsuren van het voertuig.
13 Afleesinstrument (CANDIS)
o Bedrijfsuren-indicatie. Indicatie van de batterijcapaciteit. Indicatie rijparameters en service-indicaties. Toont de reeds gedraaide bedrijfsuren van het voertuig.
14 Schakelslot
t Voertuig in- en uitschakelen. Door de sleutel uit het contactslot is het voertuig tegen inschakelen door onbevoegden beveiligd.
14 Schakelslot
t Voertuig in- en uitschakelen. Door de sleutel uit het contactslot is het voertuig tegen inschakelen door onbevoegden beveiligd.
15 Disselverstelling
t De disselboom kan in de gewenste stand worden versteld.
15 Disselverstelling
t De disselboom kan in de gewenste stand worden versteld.
16 Bestuurdersstaanplaats
t vrijgegeven (onbelast): Rijden geblokkeerd, of voertuig remt af. – geactiveerd (belast): Rijden vrijgegeven
16 Bestuurdersstaanplaats
t vrijgegeven (onbelast): Rijden geblokkeerd, of voertuig remt af. – geactiveerd (belast): Rijden vrijgegeven
o In combinatie met lopende man-modus – onbelast: Rijden met gereduceerde snelheid. – belast: Rijden met volle snelheid. o De stoel kan in vier standen in de hoogte ingesteld worden.
17 Stoel (alleen XL)
o = Accessoire
t = Standaarduitvoering
1106.NL
t = Standaarduitvoering
o In combinatie met lopende man-modus – onbelast: Rijden met gereduceerde snelheid. – belast: Rijden met volle snelheid. o De stoel kan in vier standen in de hoogte ingesteld worden. o = Accessoire
1106.NL
17 Stoel (alleen XL)
E4
Functie
E4
12
12
13 14
13 14
TO P
S
TO P
S
15
15
16
16
1106.NL
17
1106.NL
17
E5
E5
3
Voertuig in bedrijf nemen
3
Voertuig in bedrijf nemen
F
Vóór het voertuig in bedrijf genomen, bediend of er een lading opgenomen mag worden, moet de bestuurder er zich van verzekeren dat er niemand in de gevarenzone is.
F
Vóór het voertuig in bedrijf genomen, bediend of er een lading opgenomen mag worden, moet de bestuurder er zich van verzekeren dat er niemand in de gevarenzone is.
De elektronische rijbesturing en de optionale stuurwielbesturing controleren hun eigen functies. In geval van storingen onderbreken zij het rijden en besturen.
F
De elektronische rijbesturing en de optionale stuurwielbesturing controleren hun eigen functies. In geval van storingen onderbreken zij het rijden en besturen.
F
De opgetreden fout dient door de servicedienst van de fabrikant te worden verholpen. Controles en handelingen vóór het dagelijks gebruik – Het gehele voertuig (speciaal de wielen en ladingopname) nauwkeurig bekijken om opvallende beschadigingen vast te stellen. – De accubevestiging en de kabelaansluitingen op zicht controleren.
M
De opgetreden fout dient door de servicedienst van de fabrikant te worden verholpen. Controles en handelingen vóór het dagelijks gebruik – Het gehele voertuig (speciaal de wielen en ladingopname) nauwkeurig bekijken om opvallende beschadigingen vast te stellen. – De accubevestiging en de kabelaansluitingen op zicht controleren.
M
Bij het opstappen op het voertuig niet de rijregelaar of de taster ”meeganger” (o) drukken.
Bij het opstappen op het voertuig niet de rijregelaar of de taster ”meeganger” (o) drukken.
Voertuig aanzetten
Voertuig aanzetten
– Standplatform betreden. – Dissel na het losmaken van de disselverschuifknop in de gewenste positie zwaaien en de disselverschuifknop weer stevig aantrekken. – Hoofdschakelaar (1) uittrekken. – Code op codeslot (o) (12) intoetsen, zo nodig schakelslot (14) bedienen. – Claxon (2) op werking controleren. – Rijregelaar (6) op functie controleren (vgl. punt 4.3).
– Standplatform betreden. – Dissel na het losmaken van de disselverschuifknop in de gewenste positie zwaaien en de disselverschuifknop weer stevig aantrekken. – Hoofdschakelaar (1) uittrekken. – Code op codeslot (o) (12) intoetsen, zo nodig schakelslot (14) bedienen. – Claxon (2) op werking controleren. – Rijregelaar (6) op functie controleren (vgl. punt 4.3).
Het voertuig is nu bedrijfsklaar.
Het voertuig is nu bedrijfsklaar.
Het afleesinstrument (CANDIS (13) (o)) toont de beschikbare batterijcapaciteit.
Het afleesinstrument (CANDIS (13) (o)) toont de beschikbare batterijcapaciteit.
12 13 14
12 13 14
R
2
V
6
R
R
2
1
6
R
1
1106.NL
V
1106.NL
V
E6
V
E6
4
Werken met het bodemtransportvoertuig
4
Werken met het bodemtransportvoertuig
4.1
Veiligheidsregels tijdens het rijden
4.1
Veiligheidsregels tijdens het rijden
Gedrag bij het rijden: De bestuurder moet de rijsnelheid aanpassen aan de lokale gegevens. Hij moet b.v. langzaam rijden in bochten, aan of in nauwe doorgangen, bij het rijden door zwaaideuren, op onoverzichtelijke plekken. Hij moet steeds een veilige remafstand t.o.v. voertuigen vóór zich hebben en het bodemtransportvoertuig steeds onder controle houden. Plotseling stoppen (behalve in geval van gevaar), snel keren, inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke punten is verboden. Niet uit het bodemtransportvoertuig leunen of grijpen.
Gedrag bij het rijden: De bestuurder moet de rijsnelheid aanpassen aan de lokale gegevens. Hij moet b.v. langzaam rijden in bochten, aan of in nauwe doorgangen, bij het rijden door zwaaideuren, op onoverzichtelijke plekken. Hij moet steeds een veilige remafstand t.o.v. voertuigen vóór zich hebben en het bodemtransportvoertuig steeds onder controle houden. Plotseling stoppen (behalve in geval van gevaar), snel keren, inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke punten is verboden. Niet uit het bodemtransportvoertuig leunen of grijpen.
Zicht bij het rijden: De bestuurder moet in rijrichting kijken en steeds voldoende overzicht over de door hem te berijden weg hebben. Wanneer ladingen getransporteerd worden die het zicht belemmeren, moet het bodemtransportvoertuig met lading achter rijden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als waarschuwing voor het bodemtransportvoertuig uitgaan.
Zicht bij het rijden: De bestuurder moet in rijrichting kijken en steeds voldoende overzicht over de door hem te berijden weg hebben. Wanneer ladingen getransporteerd worden die het zicht belemmeren, moet het bodemtransportvoertuig met lading achter rijden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als waarschuwing voor het bodemtransportvoertuig uitgaan.
Omhoog- en omlaagrijden van hellingen: Het omhoog- of omlaagrijden van hellingen is slechts dan geoorloofd, als deze gekenmerkt zijn als verkeersweg en schoon en goed berijdbaar zijn en volgens de technische specificaties van het bodemtransportvoertuig veilig kunnen worden bereden. Daarbij moet de lading steeds aan de hoge kant getransporteerd worden. Keren, schuin op- en afrijden en parkeren van het bodemtransportvoertuig aan hellingen is verboden. Hellingen mogen alleen omlaaggereden worden met verminderde snelheid en voortdurende gereedheid tot remmen.
Omhoog- en omlaagrijden van hellingen: Het omhoog- of omlaagrijden van hellingen is slechts dan geoorloofd, als deze gekenmerkt zijn als verkeersweg en schoon en goed berijdbaar zijn en volgens de technische specificaties van het bodemtransportvoertuig veilig kunnen worden bereden. Daarbij moet de lading steeds aan de hoge kant getransporteerd worden. Keren, schuin op- en afrijden en parkeren van het bodemtransportvoertuig aan hellingen is verboden. Hellingen mogen alleen omlaaggereden worden met verminderde snelheid en voortdurende gereedheid tot remmen.
Oprijden op lifts of ladingbruggen: Lifts of ladingbruggen mogen alleen bij voldoende draagcapaciteit opgereden worden en wanneer ze door hun bouw geschikt zijn voor oprijden en het oprijden aan de bestuurder toegestaan is. Dit moet voor het oprijden onderzocht worden. Het bodemtransportvoertuig moet met de lading vooraan op de lift gereden worden en een positie innemen die het onmogelijk maakt de schachten aan te raken. Personen die in de lift meerijden mogen deze pas betreden als het bodemtransportvoertuig veilig staat en ze moeten de lift voor het bodemtransportvoertuig verlaten.
Oprijden op lifts of ladingbruggen: Lifts of ladingbruggen mogen alleen bij voldoende draagcapaciteit opgereden worden en wanneer ze door hun bouw geschikt zijn voor oprijden en het oprijden aan de bestuurder toegestaan is. Dit moet voor het oprijden onderzocht worden. Het bodemtransportvoertuig moet met de lading vooraan op de lift gereden worden en een positie innemen die het onmogelijk maakt de schachten aan te raken. Personen die in de lift meerijden mogen deze pas betreden als het bodemtransportvoertuig veilig staat en ze moeten de lift voor het bodemtransportvoertuig verlaten.
Eigenschappen van de getransporteerde lading: Alléén ladingen die volgens voorschrift beveiligd zijn mogen getransporteerd worden. Nooit ladingen transporteren die hoger zijn dan de top van de vorkdrager of het beschermhek van de lading.
Eigenschappen van de getransporteerde lading: Alléén ladingen die volgens voorschrift beveiligd zijn mogen getransporteerd worden. Nooit ladingen transporteren die hoger zijn dan de top van de vorkdrager of het beschermhek van de lading.
1106.NL
Rijwegen en arbeidsgebied: Er mag slechts op wegen gereden worden die aan het openbaar verkeer vrijstaan. Onbevoegde derden moeten het arbeidsgebied mijden. De lading mag uitsluitend op de daarvoor voorziene plaatsen neergelegd worden.
1106.NL
Rijwegen en arbeidsgebied: Er mag slechts op wegen gereden worden die aan het openbaar verkeer vrijstaan. Onbevoegde derden moeten het arbeidsgebied mijden. De lading mag uitsluitend op de daarvoor voorziene plaatsen neergelegd worden.
E7
E7
4.2
Rijden, sturen, remmen
4.2
Rijden, sturen, remmen
F
Bij het rijden en sturen, vooral buiten de contour van het voertuig, is er een grotere attentie vereist.
F
Bij het rijden en sturen, vooral buiten de contour van het voertuig, is er een grotere attentie vereist.
F
Z
De elektrische stuurinstallatie vormt een zelfcontrolerend systeem.
De elektrische stuurinstallatie vormt een zelfcontrolerend systeem.
Daarbij controleert de stuurbesturing de frequentie van fouten die in een besliste tijdruimte optreden. Wordt een fout meermaals in deze tijdruimte herkend, reduceert de stuurbesturing de rijsnelheid van het voertuig op kruipsnelheid. Als deze fout optreedt, kan de rijsnelheid door in- en uitschakelen van het voertuig weer op het normaalniveau worden gebracht. Hierdoor wordt vermeden dat de optredende fout zonder oplossing wordt verwijderd.
Daarbij controleert de stuurbesturing de frequentie van fouten die in een besliste tijdruimte optreden. Wordt een fout meermaals in deze tijdruimte herkend, reduceert de stuurbesturing de rijsnelheid van het voertuig op kruipsnelheid. Als deze fout optreedt, kan de rijsnelheid door in- en uitschakelen van het voertuig weer op het normaalniveau worden gebracht. Hierdoor wordt vermeden dat de optredende fout zonder oplossing wordt verwijderd.
F
Aangezien het bij de stuurinrichting gaat om veiligheidsrelevante componenten, dient de opgetreden fout door de servicedienst van de fabrikant te worden verholpen.
Nooduit
Nooduit
– Hoofdschakelaar (1) naar beneden drukken.
– Hoofdschakelaar (1) naar beneden drukken.
Alle elektrische funkties worden uitgeschakeld.
Alle elektrische funkties worden uitgeschakeld.
Bestuurdersplatform-schakelaar
Bestuurdersplatform-schakelaar
Voor alle rijfuncties moet het bestuurdersplatform (16) worden betreden.
Voor alle rijfuncties moet het bestuurdersplatform (16) worden betreden.
Z
Is het voertuig met de functie ”lopende man” (o) uitgerust, zijn, zonder betreden van de bestuurdersstaanplaats(16) en al naar gelang de uitvoering, de volgende functies mogelijk:
Is het voertuig met de functie ”lopende man” (o) uitgerust, zijn, zonder betreden van de bestuurdersstaanplaats(16) en al naar gelang de uitvoering, de volgende functies mogelijk:
1106.NL
– Bij bediening van de rijregelaar (6), rijden n de vooruit-richting (V) of achteruit (R) met een snelheid van ca. 4 km/h. – Via indrukken van de schakelaar ”lopende man” (9, 11) (o) (optioneel alleen in rijrichting vooruit), rijden met langzame snelheid (ca. 2km/h) (zie sectie 4.3).
1106.NL
– Bij bediening van de rijregelaar (6), rijden n de vooruit-richting (V) of achteruit (R) met een snelheid van ca. 4 km/h. – Via indrukken van de schakelaar ”lopende man” (9, 11) (o) (optioneel alleen in rijrichting vooruit), rijden met langzame snelheid (ca. 2km/h) (zie sectie 4.3).
E8
Aangezien het bij de stuurinrichting gaat om veiligheidsrelevante componenten, dient de opgetreden fout door de servicedienst van de fabrikant te worden verholpen.
E8
12 R
2
V
6
12 13
R
9
R
2
V
6
13
9
R
11
11
1
1
V
V
16
16
Rijden
F
Rijden
F
Alleen met gesloten en als voorgeschreven vergrendelde kappen rijden. – Het voertuig in bedrijf nemen (vgl. punt 3). – Rijregelaar (6) in de gewenste rijrichting (vooruit (V) of achteruit (R)) zetten.
– Het voertuig in bedrijf nemen (vgl. punt 3). – Rijregelaar (6) in de gewenste rijrichting (vooruit (V) of achteruit (R)) zetten. Het voertuig begint in de gewenste richting te rijden. De rijsnelheid wordt via rijregelaar (6) geregeld. Bij voertuigen met ”lopende man” (o) kan het voertuig zonder betreden van het platform met gereduceerde snelheid bestuurd worden.
1106.NL
1106.NL
Het voertuig begint in de gewenste richting te rijden. De rijsnelheid wordt via rijregelaar (6) geregeld. Bij voertuigen met ”lopende man” (o) kan het voertuig zonder betreden van het platform met gereduceerde snelheid bestuurd worden.
Alleen met gesloten en als voorgeschreven vergrendelde kappen rijden.
E9
E9
Rijden aan een helling
Voertuig tegen ”wegrollen” beveiligen: De bedrijfsrem wordt in nulpositie van de rijregelaar (6) na een korte schok automatisch actief (besturing herkent het terugrollen aan een helling). Via de rijregelaar (6) wordt de bedrijfsrem gedeactiveerd en de snelheid en rijrichting gekozen.
E 10
De lading moet zich aan de kant van de helling bevinden! Voertuig tegen ”wegrollen” beveiligen: De bedrijfsrem wordt in nulpositie van de rijregelaar (6) na een korte schok automatisch actief (besturing herkent het terugrollen aan een helling). Via de rijregelaar (6) wordt de bedrijfsrem gedeactiveerd en de snelheid en rijrichting gekozen.
Besturen
Besturen
Disselbesturing (t)
Disselbesturing (t)
– Dissel naar rechts of links zwenken.
– Dissel naar rechts of links zwenken.
M
In nauwe bochten steekt de dissel bij voertuigen met een mechanische disselbesturing uit de contouren van he
In nauwe bochten steekt de dissel bij voertuigen met een mechanische disselbesturing uit de contouren van he
Jet-Pilot (o)
Jet-Pilot (o)
– Stuur naar links of rechts draaien.
– Stuur naar links of rechts draaien.
1106.NL
M
M
De lading moet zich aan de kant van de helling bevinden!
1106.NL
M
Rijden aan een helling
E 10
Remmen
F Z
Z
Z
Het remgedrag van het voertuig is voornamelijk afhankelijk van de hoedanigheid van de bodem. De bestuurder dient daarmee rekening te houden als hij rijdt.
Het voertuig kan op drie manieren geremd worden:
Het voertuig kan op drie manieren geremd worden:
– Met de bedrijsrem (remtaster) – Met de tegenstroomrem (rijregelaar) – Met de motorrem (uitrolrem)
– Met de bedrijsrem (remtaster) – Met de tegenstroomrem (rijregelaar) – Met de motorrem (uitrolrem)
F
In gevarensituaties moet het voertuig met de bedrijfsrem geremd worden.
Z
Bij normaal gebruik motorrem en tegenstroomrem gebruiken. Bij deze manieren van remmen is er minder slijtage en ze zijn energiebesparend (energieterugvoering).
In gevarensituaties moet het voertuig met de bedrijfsrem geremd worden. Bij normaal gebruik motorrem en tegenstroomrem gebruiken. Bij deze manieren van remmen is er minder slijtage en ze zijn energiebesparend (energieterugvoering).
Remmen met de bedrijfsrem:
Remmen met de bedrijfsrem:
– Remtaster (5) drukken.
– Remtaster (5) drukken.
Het voertuig wordt met de maximaal mogelijke vertraging tot stilstand geremd.
Het voertuig wordt met de maximaal mogelijke vertraging tot stilstand geremd.
Z
Rijden is pas mogelijk als de rijregelaar een keer in neutrale positie werd gebracht. Remmen met de motorrem (uitrolrem):
Rijden is pas mogelijk als de rijregelaar een keer in neutrale positie werd gebracht. Remmen met de motorrem (uitrolrem):
– Rijregelaar (6) loslaten - rijregelaar in nulpositie.
– Rijregelaar (6) loslaten - rijregelaar in nulpositie.
Afhankelijk van de instelling wordt via de motor met de uitrolrem geremd.
Afhankelijk van de instelling wordt via de motor met de uitrolrem geremd.
Z
De kracht van de afremming kan bij standaard voertuiguitvoering door de servicedienst van de fabrikant, bij voertuigen met CANCODE en CANDIS middels invoer, ingesteld worden.
De kracht van de afremming kan bij standaard voertuiguitvoering door de servicedienst van de fabrikant, bij voertuigen met CANCODE en CANDIS middels invoer, ingesteld worden.
Remmen met de tegenstroomrem:
Remmen met de tegenstroomrem:
– Rijregelaar (6) tijdens de rit in tegenrichting omschakelen.
– Rijregelaar (6) tijdens de rit in tegenrichting omschakelen.
Het voertuig kan door tegenstroom afgeremd worden tot de rit in de andere richting inzet.
Het voertuig kan door tegenstroom afgeremd worden tot de rit in de andere richting inzet.
Z
De remwerking is van de positie van de rijregelaar afhankelijk.
1106.NL
Z
F
Het remgedrag van het voertuig is voornamelijk afhankelijk van de hoedanigheid van de bodem. De bestuurder dient daarmee rekening te houden als hij rijdt.
De remwerking is van de positie van de rijregelaar afhankelijk.
1106.NL
F
Remmen
E 11
E 11
F Z
M
Lopende man-modus (o)
4.3
F
Tijdens het rijden met lopende man-besturing er bij het naast het voertuig lopen beslist op letten, dat de besturing op rechtuit rijden staat en de bestuurder niet tussen voertuig en obstakels bekneld kan raken.
Z
Het voertuig kan in de lopende man-besturing door de bestuurder van beide zijden lopend bestuurd worden. De maximale snelheid is sterk verminderd.
Lopende man-modus (o) Tijdens het rijden met lopende man-besturing er bij het naast het voertuig lopen beslist op letten, dat de besturing op rechtuit rijden staat en de bestuurder niet tussen voertuig en obstakels bekneld kan raken. Het voertuig kan in de lopende man-besturing door de bestuurder van beide zijden lopend bestuurd worden. De maximale snelheid is sterk verminderd.
Er zijn twee uitvoeringen voor lopende man-besturing:
Er zijn twee uitvoeringen voor lopende man-besturing:
– via rijregelaar (6), – via toetsen ”lopende man” (9, 11) in de rugleuning
– via rijregelaar (6), – via toetsen ”lopende man” (9, 11) in de rugleuning
M
Bij de optie ”Tiptoetsbedrijf alleen in aandrijvingsrichting” is de bedrijfsmodus ”lopende man” alleen in de rijrichting vooruit via toets (9) mogelijk.
Bij de optie ”Tiptoetsbedrijf alleen in aandrijvingsrichting” is de bedrijfsmodus ”lopende man” alleen in de rijrichting vooruit via toets (9) mogelijk.
6
6
5
5 5
5
6
6 R V
6
R
9
R
V
6
11
R 11
V
V
Rijden via rijregelaar
– Rijregelaar (6) in de gewenste rijrichting (vooruit (V) of achteruit (R)) zetten.
– Rijregelaar (6) in de gewenste rijrichting (vooruit (V) of achteruit (R)) zetten.
Voertuig rijdt met gereduceerde snelheid, regelbaar tot ca. 4km/h.
Voertuig rijdt met gereduceerde snelheid, regelbaar tot ca. 4km/h.
Rijden via toets ”lopende man”
Rijden via toets ”lopende man”
– Toetsen ”lopende man” (9, 11) bedienen.
– Toetsen ”lopende man” (9, 11) bedienen.
1106.NL
Rijden via rijregelaar
Voertuig rijdt met vast ingestelde snelheid van ca. 2 km/h (langzaam rijden). E 12
9
Voertuig rijdt met vast ingestelde snelheid van ca. 2 km/h (langzaam rijden). E 12
1106.NL
4.3
4.4
Het opnemen en neerzetten van ladingen
4.4
Het opnemen en neerzetten van ladingen
M
Voordat een vracht opgenomen wordt, moet de bestuurder er zeker van gaan, dat deze op juiste wijze in pallets opgenomen is en de draagcapaciteit van het voertuig niet overschreden wordt.
M
Voordat een vracht opgenomen wordt, moet de bestuurder er zeker van gaan, dat deze op juiste wijze in pallets opgenomen is en de draagcapaciteit van het voertuig niet overschreden wordt.
– Voertuig met de hefinstallatie zo ver als mogelijk onder de laadeenheid rijden. Het dwars opnemen van lading is niet veroorloofd.
M
– Voertuig met de hefinstallatie zo ver als mogelijk onder de laadeenheid rijden. Het dwars opnemen van lading is niet veroorloofd.
M
De laadeenheid zo opnemen dat ze niet sterk (< 50 mm) over de punten van de hefinstallatie uitsteekt Heffen en neerlaten
Z
De laadeenheid zo opnemen dat ze niet sterk (< 50 mm) over de punten van de hefinstallatie uitsteekt Heffen en neerlaten
Z
Via de toetsen ”heffen” (4) resp. ”neerlaten” (3) gebeurt de hefbeweging met vast ingestelde snelheid.
Via de toetsen ”heffen” (4) resp. ”neerlaten” (3) gebeurt de hefbeweging met vast ingestelde snelheid.
Heffen
Heffen
– Toets ”heffen” (4) gebruiken, totdat de gewenste hefhoogte bereikt is.
– Toets ”heffen” (4) gebruiken, totdat de gewenste hefhoogte bereikt is.
Neerlaten
Neerlaten
– Toets ”neerlaten” (3) gebruiken, de ladingvork wordt neergelaten.
– Toets ”neerlaten” (3) gebruiken, de ladingvork wordt neergelaten.
4 4
3
3
3
4
4
3
3
1106.NL
4
1106.NL
3
4
E 13
E 13
4.5
Orderpicken tot aan het 2de niveau
4.5
Orderpicken tot aan het 2de niveau
18
18
19
19
20
20
De bestuurderszitplaats is zodanig uitgevoerd, dat de bestuurder met behulp van de steunen (18) op de tree (19) kan klimmen. Via de tree (19) kan de bestuurder zo nodig op de batterijkap (20) klimmen.
F
De bestuurderszitplaats is zodanig uitgevoerd, dat de bestuurder met behulp van de steunen (18) op de tree (19) kan klimmen. Via de tree (19) kan de bestuurder zo nodig op de batterijkap (20) klimmen.
F
Bij order picking op het 2e niveau mag de bestuurder zich niet aan de dissel of aan de Jet-pilot vasthouden, maar alleen aan de steunen (18)! De bestuurder mag bij deze bezigheid geen bedieningselementen in werking stellen. Uiterste voorzichtigheid is bij het staan op de batterijkap geboden.
E 14
1106.NL
Een reling (o) voor de batterijkap verbetert de veiligheid tijdens het staan.
1106.NL
Een reling (o) voor de batterijkap verbetert de veiligheid tijdens het staan.
Bij order picking op het 2e niveau mag de bestuurder zich niet aan de dissel of aan de Jet-pilot vasthouden, maar alleen aan de steunen (18)! De bestuurder mag bij deze bezigheid geen bedieningselementen in werking stellen. Uiterste voorzichtigheid is bij het staan op de batterijkap geboden.
E 14
4.6
Stoel o (alleen XL)
4.6
De stoel (17) s in ingeklapte toestand in de rugleuning geïntegreerd. De uitgeklapte stoel biedt de bestuurder de mogelijkheid, tijdens het rijden en bedienen een gemakkelijke houding in te nemen. De stoel is in de hoogte verstelbaar en kan vier standen worden vastgezet.
De stoel (17) s in ingeklapte toestand in de rugleuning geïntegreerd. De uitgeklapte stoel biedt de bestuurder de mogelijkheid, tijdens het rijden en bedienen een gemakkelijke houding in te nemen. De stoel is in de hoogte verstelbaar en kan vier standen worden vastgezet.
– Stoel (17) uitklappen, naar u toe trekken en in de gewenste hoogte schuiven. Stoel in de gewenste hoogte vastzetten. – Om een hogere positie in te stellen, de stoel naar boven duwen en in de gewenste stand loslaten. – Om de stoel in te klappen, deze in de bovenste positie duwen en omklappen.
– Stoel (17) uitklappen, naar u toe trekken en in de gewenste hoogte schuiven. Stoel in de gewenste hoogte vastzetten. – Om een hogere positie in te stellen, de stoel naar boven duwen en in de gewenste stand loslaten. – Om de stoel in te klappen, deze in de bovenste positie duwen en omklappen.
17
4.7
17
Het voertuig beveiligd parkeren
4.7
Wanneer het voertuig verlaten wordt, moet het beveiligd geparkeerd worden, ook wanneer uw afwezigheid slechts van korte duur is.
F
Stoel o (alleen XL)
Het voertuig beveiligd parkeren Wanneer het voertuig verlaten wordt, moet het beveiligd geparkeerd worden, ook wanneer uw afwezigheid slechts van korte duur is.
F
Het voertuig niet aan hellingen parkeren! De hefinstallatie moet steeds volledig neergelaten zijn. – Hefinstallatie neerlaten. – Aandrijfwiel in de stand ”rechtuit” draaien.
Het voertuig niet aan hellingen parkeren! De hefinstallatie moet steeds volledig neergelaten zijn. – Hefinstallatie neerlaten. – Aandrijfwiel in de stand ”rechtuit” draaien.
Disselboombesturing: Disselboom in rechtuit-stand plaatsen. Jet-Pilot: het stuur stelt zich automatisch op rechtuit rijden in.
Disselboombesturing: Disselboom in rechtuit-stand plaatsen. Jet-Pilot: het stuur stelt zich automatisch op rechtuit rijden in.
1106.NL
– Schakelslot (14) op positie ”uit” (”0”) zetten en de sleutel uit het slot trekken. – Bij CANCODE, de o-toets duwen. – Hoofdschakelaar (nooduit) (1) in positie ”uit”.
1106.NL
– Schakelslot (14) op positie ”uit” (”0”) zetten en de sleutel uit het slot trekken. – Bij CANCODE, de o-toets duwen. – Hoofdschakelaar (nooduit) (1) in positie ”uit”.
E 15
E 15
5
Bedienings-toetsenblok (CANCODE) (o) Het bedienings-toetsenblok bestaat uit 10 cijfertoetsen, een SET-toets en een o-toets. Activering van de rij-programma's wordt via de toetsen 1,2,3 door groene lampjes resp. LEDs aangegeven. De o-toets geeft via een rood/groene LED bedrijfstoestanden aan. Deze heeft de volgende functies: Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het voertuig).
5.1
5
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
Bedienings-toetsenblok (CANCODE) (o) Het bedienings-toetsenblok bestaat uit 10 cijfertoetsen, een SET-toets en een o-toets. Activering van de rij-programma's wordt via de toetsen 1,2,3 door groene lampjes resp. LEDs aangegeven. De o-toets geeft via een rood/groene LED bedrijfstoestanden aan. Deze heeft de volgende functies: Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het voertuig).
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
– Keuze van het rijprogramma. – Instelling van de rij-en batterijparameters, alleen in combinatie met het afleesinstrument (CANDIS (o)).
– Keuze van het rijprogramma. – Instelling van de rij-en batterijparameters, alleen in combinatie met het afleesinstrument (CANDIS (o)).
De o-toets heeft de eerste prioriteit, en plaatst het voertuig vanuit iedere toestand in de uitgangsstand terug, zonder dat wijzigingen aan de instellingen worden uitgevoerd.
De o-toets heeft de eerste prioriteit, en plaatst het voertuig vanuit iedere toestand in de uitgangsstand terug, zonder dat wijzigingen aan de instellingen worden uitgevoerd.
Codeslot
5.1
Na invoer van de juiste code is het voertuig bedrijfsgereed Het is mogelijk, aan elk voertuig, iedere bestuurder of een bestuurdersgroep een individuele code toe te kennen.
Codeslot Na invoer van de juiste code is het voertuig bedrijfsgereed Het is mogelijk, aan elk voertuig, iedere bestuurder of een bestuurdersgroep een individuele code toe te kennen.
Z
Bij levering is de operator-code (fabrieksinstelling 2-5-8-0) middels een foliesticker aangegeven.
M
Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en de operator-code wijzigen! (zie sectie 5.4)
M
Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en de operator-code wijzigen! (zie sectie 5.4)
E 16
1106.NL
Bij levering is de operator-code (fabrieksinstelling 2-5-8-0) middels een foliesticker aangegeven.
1106.NL
Z
E 16
Z
Inbedrijfstelling
Inbedrijfstelling
Na inschakeling van de hoofdschakelaar en evt. het schakelslot brandt de LED (21) rood.
Na inschakeling van de hoofdschakelaar en evt. het schakelslot brandt de LED (21) rood.
Na invoer van de juiste bedieningscode (fabrieksinstelling 2-5-8-0) brandt de LED (21) groen.
Na invoer van de juiste bedieningscode (fabrieksinstelling 2-5-8-0) brandt de LED (21) groen.
Bij een foutieve code-invoer knippert de LED (21) gedurende twee seconden rood. Daarna is een nieuwe code-invoer mogelijk.
Bij een foutieve code-invoer knippert de LED (21) gedurende twee seconden rood. Daarna is een nieuwe code-invoer mogelijk.
Z
De SET-toets (22) is in de besturingsmodus buiten werking.
Uitschakelen
23
24
Uitschakelen
25
Het voertuig wordt via de o-toets (26) uitgeschakeld.
Z
De SET-toets (22) is in de besturingsmodus buiten werking.
23
24
25
Het voertuig wordt via de o-toets (26) uitgeschakeld.
Het uitschakelen kan automatisch na een vooringestelde tijd geschieden. Daartoe moet de bijbehorende codeslot-parameter orden ingesteld (zie sectie 5.4).
22
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
Z 26
Het uitschakelen kan automatisch na een vooringestelde tijd geschieden. Daartoe moet de bijbehorende codeslot-parameter orden ingesteld (zie sectie 5.4).
22
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
26
1106.NL
21
1106.NL
21
1
E 17
E 17
5.2
Rij-programa's
5.2
Met behulp van de cijfer-toetsen 1, 2, en 3 kunnen drie rij-programa's worden gekozen. Het geactiveerde programma wordt door de groene LEDs (23), (24), (25) in de desbetreffende toets geïndiceerd.
Z
Rij-programa's Met behulp van de cijfer-toetsen 1, 2, en 3 kunnen drie rij-programa's worden gekozen. Het geactiveerde programma wordt door de groene LEDs (23), (24), (25) in de desbetreffende toets geïndiceerd.
Z
De rij-programa's verschillen qua hoogte van de rijsnelheid, de snelheid van accellereren en de snelheid van afremmen.
De rij-programa's verschillen qua hoogte van de rijsnelheid, de snelheid van accellereren en de snelheid van afremmen.
De fabrieksinstelling is:
De fabrieksinstelling is:
– Programma 1: lage snelheid – Programma 2: normale snelheid – Programma 3: hoge snelheid (bij inbedrijfstelling ingesteld)
– Programma 1: lage snelheid – Programma 2: normale snelheid – Programma 3: hoge snelheid (bij inbedrijfstelling ingesteld)
Z
De rij-programma's kunnen individueel aan het voertuig worden aangepast (zie sectie 5.4).
Z
De rij-programma's kunnen individueel aan het voertuig worden aangepast (zie sectie 5.4).
5.3
Parameters
5.3
Parameters
Met behulp van het bedienings-toetsenblok kunnen in de programmeermodus de instelling van de codeslotfunctie en de aanpassing van de rij-programa's worden uitgevoerd. Tevens kunnen batterijparameters worden ingesteld.
Z
Met behulp van het bedienings-toetsenblok kunnen in de programmeermodus de instelling van de codeslotfunctie en de aanpassing van de rij-programa's worden uitgevoerd. Tevens kunnen batterijparameters worden ingesteld.
Z
Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is alleen instelling van de codeslot-parameters mogelijk. Parametergroepen
Parametergroepen
Het parameternummer is samengesteld uit drie cijfers. De eerste cijferpositie geeft de parametergroep aan overeenkomstig tabel 1. De tweede en derde positie zijn voor doorlopende nummers van 00 tot 99.
Het parameternummer is samengesteld uit drie cijfers. De eerste cijferpositie geeft de parametergroep aan overeenkomstig tabel 1. De tweede en derde positie zijn voor doorlopende nummers van 00 tot 99.
1106.NL
Nr. Parametergroep 0xx Codeslot-instellingen (codes, vrijgave van de rij-programa's, automatische uitschakeling, etc.) 1xx Rijparameters van het rijprograma 1 (accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.) 2xx Rijparameters van het rijprograma 2 (accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.) 3xx Rijparameters van het rijprograma 3 (accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.) 4xx Rijprogramma-onafhankelijke parameters
1106.NL
Nr. Parametergroep 0xx Codeslot-instellingen (codes, vrijgave van de rij-programa's, automatische uitschakeling, etc.) 1xx Rijparameters van het rijprograma 1 (accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.) 2xx Rijparameters van het rijprograma 2 (accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.) 3xx Rijparameters van het rijprograma 3 (accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.) 4xx Rijprogramma-onafhankelijke parameters
E 18
Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is alleen instelling van de codeslot-parameters mogelijk.
E 18
5.4
Parameter-instellingen
5.4
Om de voertuiginstelling te wijzigen, moet de mastercode worden ingevoerd.
Z M
F
Om de voertuiginstelling te wijzigen, moet de mastercode worden ingevoerd.
Z M
De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5. Bij de eerste inbedrijfstelling de mastercode wijzigen (zie sectie 5.1).
F
Veiligheidsinstructies voor voertuigen met afleesinstrument (CANDIS (o)) – Parameter-instellingen dienen uiterst zorgvuldig en uitsluitend door een hiervoor gekwalificeerde persoon te geschieden. Bij twijfel de servicedienst van de fabrikant inschakelen. – Elke instelprocedure moet via het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) bewaakt worden. Bij twijfel dient de instelprocedure met behulp van de otoets (26) worden afgebroken. – Aangezien het rijgedrag van het voertuig verandert, dient na iedere wijziging van de parameters een proefrit, in een daarvoor vrijgegeven werkzone, worden uitgevoerd.
De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5. Bij de eerste inbedrijfstelling de mastercode wijzigen (zie sectie 5.1). Veiligheidsinstructies voor voertuigen met afleesinstrument (CANDIS (o)) – Parameter-instellingen dienen uiterst zorgvuldig en uitsluitend door een hiervoor gekwalificeerde persoon te geschieden. Bij twijfel de servicedienst van de fabrikant inschakelen. – Elke instelprocedure moet via het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) bewaakt worden. Bij twijfel dient de instelprocedure met behulp van de otoets (26) worden afgebroken. – Aangezien het rijgedrag van het voertuig verandert, dient na iedere wijziging van de parameters een proefrit, in een daarvoor vrijgegeven werkzone, worden uitgevoerd.
Invoer van de mastercode:
Invoer van de mastercode:
– o-toets indrukken – Mastercode intoetsen
– o-toets indrukken – Mastercode intoetsen
Afleesinstrument (CANDIS) Bedrijfsuren worden aangegeven
Z
Parameter-instellingen
284.0
LED (21) o-toets groen knipperend
LED (23) LED (24) LED (25) Toets 1 Toets 2 Toets 3 Uit Uit Uit
Afleesinstrument (CANDIS) Bedrijfsuren worden aangegeven
284.0
LED (21) o-toets groen knipperend
LED (23) LED (24) LED (25) Toets 1 Toets 2 Toets 3 Uit Uit Uit
Codeslot-parameters
Codeslot-parameters
Instelprocedure voor voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):
Instelprocedure voor voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):
– Driecijferig parameternummer intoetsen, met SET-toets (22) bevestigen. – Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SETtoets (22) bevestigen.
– Driecijferig parameternummer intoetsen, met SET-toets (22) bevestigen. – Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SETtoets (22) bevestigen.
Z
Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (21) van de o-toets (26) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden.
– Voor het invoeren van meer parameters dient de procedure te worden herhaald. Om de invoer te beëindigen, de o-toets (26) indrukken.
1106.NL
1106.NL
– Voor het invoeren van meer parameters dient de procedure te worden herhaald. Om de invoer te beëindigen, de o-toets (26) indrukken.
Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (21) van de o-toets (26) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden.
E 19
E 19
Instelprocedure voor voertuigen met en zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):
– Driecijferig parameternummer intoetsen, met de SET-toets (22) bevestigen. – In het afleesinstrument (CANDIS (o)) worden de bedrijfsuren nog steeds getoond. Wijzigt de aflezing, dan dient de instelprocedure met de o-toets (26) beëindigd en opnieuw gestart te worden. – Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SETtoets (22) bevestigen.
– Driecijferig parameternummer intoetsen, met de SET-toets (22) bevestigen. – In het afleesinstrument (CANDIS (o)) worden de bedrijfsuren nog steeds getoond. Wijzigt de aflezing, dan dient de instelprocedure met de o-toets (26) beëindigd en opnieuw gestart te worden. – Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SETtoets (22) bevestigen. Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (21) van de o-toets (26) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden.
Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald. Om de invoer te beëindigen, de o-toets (26) indrukken.
Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald. Om de invoer te beëindigen, de o-toets (26) indrukken.
De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:
De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:
Codeslot-parameterlijst
Codeslot-parameterlijst
Functie
Gebied instelwaarde
Codeslot 000 Mastercode wijzigen 0000 - 9999 De lengte (4-6 cijferig) van of de mastercode bepaalt tevens de lengte (4-6 cijfe00000 - 99999 rig) van de operator-code. of Zolang er operator-codes geprogrammeerd zijn, kan slechts één nieuwe code 000000 - 999999 van dezelfde lengte worden ingevoerd. Dient de codelengte gewijzigd te worden, moeten eerst alle operator-codes worden gewist.
001 Operator-code toevoegen (max. 600)
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
Standaard instelwaarde
Opmerkingen Procedure
7295
(LED 23 knippert) Invoer van de actuele code
Nr.
(LED 24 blinkt) Invoer van een nieuwe code bevestigen (Set) (LED 25 knippert) herhalen van de nieuwe code bevestigen (Set) (LED 24 knippert) Invoer van een code
001 Operator-code toevoegen (max. 600)
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
bevestigen (Set) (LED 25 knippert) herhalen van de code-invoer bevestigen (Set)
Gebied instelwaarde
Codeslot 000 Mastercode wijzigen 0000 - 9999 De lengte (4-6 cijferig) van of de mastercode bepaalt tevens de lengte (4-6 cijfe00000 - 99999 rig) van de operator-code. of Zolang er operator-codes geprogrammeerd zijn, kan slechts één nieuwe code 000000 - 999999 van dezelfde lengte worden ingevoerd. Dient de codelengte gewijzigd te worden, moeten eerst alle operator-codes worden gewist.
bevestigen (Set)
2580
Functie
Standaard instelwaarde
Opmerkingen Procedure
7295
(LED 23 knippert) Invoer van de actuele code bevestigen (Set) (LED 24 blinkt) Invoer van een nieuwe code bevestigen (Set) (LED 25 knippert) herhalen van de nieuwe code
2580
bevestigen (Set) (LED 24 knippert) Invoer van een code bevestigen (Set) (LED 25 knippert) herhalen van de code-invoer bevestigen (Set)
E 20
1106.NL
Nr.
E 20
Z
Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (21) van de o-toets (26) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden.
1106.NL
Z
Instelprocedure voor voertuigen met en zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):
Nr.
Functie
Codeslot 002 Operator-code wijzigen
003 Operator-code wissen
Gebied instelwaarde
Standaard instelwaarde
Opmerkingen Procedure
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
Nr.
Functie
Codeslot 002 Operator-code wijzigen
(LED 23 knippert) Invoer van de actuele code bevestigen (Set)
Standaard instelwaarde
Opmerkingen Procedure
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
(LED 23 knippert) Invoer van de actuele code bevestigen (Set)
(LED 24 knippert) Invoer van een nieuwe code
(LED 24 knippert) Invoer van een nieuwe code
bevestigen (Set)
bevestigen (Set)
(LED 25 knippert) herhalen van de code-invoer
(LED 25 knippert) herhalen van de code-invoer
bevestigen (LED 24knippert) Invoer van een code
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
Gebied instelwaarde
003 Operator-code wissen
bevestigen (Set)
bevestigen (LED 24knippert) Invoer van een code
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
bevestigen (Set)
(LED 25 knippert) herhalen van de code-invoer
004 Code-geheugen wissen (wist alle gebruikerscodes)
3265
010 automatische tijduitschakeling
00 - 31
(LED 25 knippert) herhalen van de code-invoer
bevestigen (Set) 3265 = wissen
00
andere invoer = niet wissen 00 = geen uitschakeling
004 Code-geheugen wissen (wist alle gebruikerscodes)
3265
010 automatische tijduitschakeling
00 - 31
bevestigen (Set) 3265 = wissen
00
andere invoer = niet wissen 00 = geen uitschakeling
01 tot 30 = uitschakeltijd in minuten
01 tot 30 = uitschakeltijd in minuten
31 = uitschakeling na 10 seconden
31 = uitschakeling na 10 seconden
1106.NL
LEDs 23-25 bevinden zich in de toetsvelden 1-3 (zie sectie 5.2).
1106.NL
LEDs 23-25 bevinden zich in de toetsvelden 1-3 (zie sectie 5.2).
E 21
E 21
Nr.
Functie
Codeslot 020 Start Rijprogramma
021 Rijprograma 1*) vrijgave
022 Rijprograma 2*) vrijgave
023 Rijprograma 3*) vrijgave
Gebied Standaard instelwaarde instelwaarde 0-3
2
0 of 1
1
0 of 1
0 of 1
1
1
030 Weergave geheugentoewijzing*)
Opmerkingen Procedure
Nr.
Codeslot 020 Start Rijprogramma
0 -Er is geen rijprogramma beschikbaar 1 - Rijprogramma 1 = Start - Rijprogramma 2 - Rijprogramma 2 = Start - Rijprogramma 3 - Rijprogramma 3 = Start - Rijprogramma 0 = rijprograma niet vrijgegeven
021 Rijprograma 1*) vrijgave
1 = rijprograma vrijgegeven 0 = rijprograma niet vrijgegeven
022 Rijprograma 2*) vrijgave
1 = rijprograma vrijgegeven 0 = rijprograma niet vrijgegeven
023 Rijprograma 3*) vrijgave
1 = rijprograma vrijgegeven Na invoer van het parameternummer wordt het aantal gebruikte gebruikerscodes op het CANDIS afleesinstrument getoond.
Gebied Standaard instelwaarde instelwaarde 0-3
2
0 of 1
1
0 of 1
0 of 1
1
1
030 Weergave geheugentoewijzing*)
Opmerkingen Procedure 0 -Er is geen rijprogramma beschikbaar 1 - Rijprogramma 1 = Start - Rijprogramma 2 - Rijprogramma 2 = Start - Rijprogramma 3 - Rijprogramma 3 = Start - Rijprogramma 0 = rijprograma niet vrijgegeven 1 = rijprograma vrijgegeven 0 = rijprograma niet vrijgegeven 1 = rijprograma vrijgegeven 0 = rijprograma niet vrijgegeven 1 = rijprograma vrijgegeven Na invoer van het parameternummer wordt het aantal gebruikte gebruikerscodes op het CANDIS afleesinstrument getoond.
*) alleen in combinatie met afleesinstrument (CANDIS (o))
*) alleen in combinatie met afleesinstrument (CANDIS (o))
Foutmeldingen van het bedienings-toetsenblok
Foutmeldingen van het bedienings-toetsenblok
De volgende fouten worden door rood knipperen van de LED (21) aangegeven:
De volgende fouten worden door rood knipperen van de LED (21) aangegeven:
– – – –
– – – –
1106.NL
Nieuwe mastercode is reeds operator-code. Nieuwe operator-code is reeds mastercode. Te wijzigen operator-code bestaat niet. Operator-code dient in een andere operator-code gewijzigd te worden, die reeds bestaat. – Te wissen operator-code bestaat niet. – Code-geheugen is vol. 1106.NL
Nieuwe mastercode is reeds operator-code. Nieuwe operator-code is reeds mastercode. Te wijzigen operator-code bestaat niet. Operator-code dient in een andere operator-code gewijzigd te worden, die reeds bestaat. – Te wissen operator-code bestaat niet. – Code-geheugen is vol.
E 22
Functie
E 22
5.5
Rijparameters
5.5
Rijparameters
Z
Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) kan instelling van de rijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant geschieden.
Z
Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) kan instelling van de rijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant geschieden.
In het volgende voorbeeld wordt de parameterinstelling van de acceleratie van het rijprograma 1 (parameter 101) getoond.
In het volgende voorbeeld wordt de parameterinstelling van de acceleratie van het rijprograma 1 (parameter 101) getoond.
Voorbeeld accelleratie
Voorbeeld accelleratie
Driecijferig parameternummer intoetsen (101), met de Set- toets (22) bevestigen.
Driecijferig parameternummer intoetsen (101), met de Set- toets (22) bevestigen.
Afleesinstrument (CANDIS) actuele instelling wordt getoond
101 6
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-toets Toets 1 Toets 2 Toets 3 groen Uit Uit Uit knipperend
Afleesinstrument (CANDIS) actuele instelling wordt getoond
– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) (parameternummer en actuele parameterwaarde worden getoond).
– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) (parameternummer en actuele parameterwaarde worden getoond).
Z
Geschiedt gedurende ca. 5 seconden geen invoer, schakelt het display terug op bedrijfsuren-indicatie.
Z
Geschiedt gedurende ca. 5 seconden geen invoer, schakelt het display terug op bedrijfsuren-indicatie.
F
Wordt een ander parameternummer dan gewenst getoond, moet worden gewacht, tot de bedrijfsuren-display Verschijnt.
F
Wordt een ander parameternummer dan gewenst getoond, moet worden gewacht, tot de bedrijfsuren-display Verschijnt.
Parameterwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen. Afleesinstrument (CANDIS) gewijzigde instelling wordt getoond
101 8
Parameterwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen.
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-toets Toets 1 Toets 2 Toets 3 groen Uit Uit Uit knipperend
Afleesinstrument (CANDIS) gewijzigde instelling wordt getoond
Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)), met de SETtoets (22) bevestigen. Afleesinstrument (CANDIS)
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-toets Toets 1 Toets 2 Toets 3
Afleesinstrument (CANDIS)
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-toets Toets 1 Toets 2 Toets 3
Parameter- Paramenummer terinstelwaarde
– De LED (21) van de o-toets (26) brandt kortstondig continu en begint na ca. 2 seconden weer te knipperen.
– De LED (21) van de o-toets (26) brandt kortstondig continu en begint na ca. 2 seconden weer te knipperen.
Z
Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (21) van de o-toets (26) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden. Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald, zodra de LED (21) van de o-toets (26) knippert. Om de invoer te beëindigen, o-toets (26) indrukken.
E 23
1106.NL
Z
101 8
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-toets Toets 1 Toets 2 Toets 3 groen Uit Uit Uit knipperend
Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)), met de SETtoets (22) bevestigen.
Parameter- Paramenummer terinstelwaarde
1106.NL
101 6
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-toets Toets 1 Toets 2 Toets 3 groen Uit Uit Uit knipperend
Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (21) van de o-toets (26) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden. Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald, zodra de LED (21) van de o-toets (26) knippert. Om de invoer te beëindigen, o-toets (26) indrukken.
E 23
Z
De rijfunctie is tijdens de parameterinvoer uitgeschakeld. Dient de instelwaarde in de programmeermodus te worden gecontroleerd, dan als volgt te werk gaan: – Na wijziging van de parameterwaarde het bewerkte rijprograma selecteren, met de SET-toets (22) bevestigen. – Het voertuig staat in de rijmodus en kan gecontroleerd worden. – Om verder te gaan met instellen, SET-toets (22) opnieuw indrukken.
– Na wijziging van de parameterwaarde het bewerkte rijprograma selecteren, met de SET-toets (22) bevestigen. – Het voertuig staat in de rijmodus en kan gecontroleerd worden. – Om verder te gaan met instellen, SET-toets (22) opnieuw indrukken.
De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:
De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:
Rij-programa's
Rij-programa's
Nr.
Functie
Gebied instelwaarde
Standaard instelwaarde
Opmerkingen
0-9
2
Waarde van parameter 101 >= parameter 100
101 Accelleratie in de rijdende man-modus 102 Uitlooprem in de rijdende man-modus 103 Uitlooprem in de lopende man-modus
0-9
2
0-9
3
0-9
3
104 Maximum snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 105 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 106 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via schakelaar in rugleuning 108 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar 109 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via rijregelaar 110 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
0-9
8
0-9
5
afhankelijk van rijschakelaar
0-9
3
0-9
8
0-9
5
0-9
3
niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.) afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.)
Nr.
Functie
Gebied instelwaarde
Standaard instelwaarde
Opmerkingen
0-9
2
Waarde van parameter 101 >= parameter 100
101 Accelleratie in de rijdende man-modus 102 Uitlooprem in de rijdende man-modus 103 Uitlooprem in de lopende man-modus
0-9
2
0-9
3
0-9
3
104 Maximum snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 105 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 106 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via schakelaar in rugleuning 108 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar 109 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via rijregelaar 110 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
0-9
8
0-9
5
afhankelijk van rijschakelaar
0-9
3
0-9
8
0-9
5
0-9
3
niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.) afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.)
Fahrprogramm 1 100 Accelleratie in lopende man-modus
Waarde van parameter 103 >= parameter 102 afhankelijk van rijschakelaar
1106.NL
Fahrprogramm 1 100 Accelleratie in lopende man-modus
E 24
De rijfunctie is tijdens de parameterinvoer uitgeschakeld. Dient de instelwaarde in de programmeermodus te worden gecontroleerd, dan als volgt te werk gaan:
Waarde van parameter 103 >= parameter 102 afhankelijk van rijschakelaar
1106.NL
Z
E 24
Functie
Gebied instelwaarde
Standaard instelwaarde
Opmerkingen
0-9
4
Waarde van parameter 201 >= parameter 200
201 Accelleratie in de rijdende man-modus 202 Uitlooprem in de rijdende man-modus 203 Uitlooprem in de lopende man-modus
0-9
4
0-9
5
0-9
5
204 Maximum snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 205 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 206 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via schakelaar in rugleuning 208 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar 209 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via rijregelaar 210 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
0-9
8
0-9
5
afhankelijk van rijschakelaar
0-9
3
0-9
8
0-9
5
0-9
3
niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.) afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.)
Functie
Gebied instelwaarde
Standaard instelwaarde
Opmerkingen
0-9
4
Waarde van parameter 201 >= parameter 200
201 Accelleratie in de rijdende man-modus 202 Uitlooprem in de rijdende man-modus 203 Uitlooprem in de lopende man-modus
0-9
4
0-9
5
0-9
5
204 Maximum snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 205 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 206 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via schakelaar in rugleuning 208 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar 209 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via rijregelaar 210 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
0-9
8
0-9
5
afhankelijk van rijschakelaar
0-9
3
0-9
8
0-9
5
0-9
3
niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.) afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.)
Rijprograma 2 200 Accelleratie in lopende man-modus
Waarde van parameter 203 >= parameter 202 afhankelijk van rijschakelaar
1106.NL
Rijprograma 2 200 Accelleratie in lopende man-modus
Nr.
Waarde van parameter 203 >= parameter 202 afhankelijk van rijschakelaar
1106.NL
Nr.
E 25
E 25
Functie
Gebied instelwaarde
Standaard instelwaarde
Opmerkingen
0-9
7
Waarde van parameter 301 >= parameter 300
301 Accelleratie in de rijdende man-modus 302 Uitlooprem in de rijdende man-modus 303 Uitlooprem in de lopende man-modus
0-9
7
0-9
7
0-9
7
304 Maximum snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 305 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 306 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via schakelaar in rugleuning 308 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar 309 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via rijregelaar 310 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
0-9
8
0-9
5
afhankelijk van rijschakelaar
0-9
3
0-9
8
0-9
5
0-9
3
niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.) afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.)
E 26
Functie
Gebied instelwaarde
Standaard instelwaarde
Opmerkingen
0-9
7
Waarde van parameter 301 >= parameter 300
301 Accelleratie in de rijdende man-modus 302 Uitlooprem in de rijdende man-modus 303 Uitlooprem in de lopende man-modus
0-9
7
0-9
7
0-9
7
304 Maximum snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 305 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 306 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via schakelaar in rugleuning 308 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar 309 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via rijregelaar 310 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
0-9
8
0-9
5
afhankelijk van rijschakelaar
0-9
3
0-9
8
0-9
5
0-9
3
niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.) afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelh.)
Rijprograma 3 300 Accelleratie in lopende man-modus
Waarde van parameter 303 >= parameter 302 afhankelijk van rijschakelaar
1106.NL
Rijprograma 3 300 Accelleratie in lopende man-modus
Nr.
Waarde van parameter 303 >= parameter 302 afhankelijk van rijschakelaar
1106.NL
Nr.
E 26
Batterijparameters
Z
Batterijparameters
Z
Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is Instelling van de batterijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant mogelijk.
Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is Instelling van de batterijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant mogelijk.
Instelling geschiedt zoals bij de de rijparameters.
Instelling geschiedt zoals bij de de rijparameters.
De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:
De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:
Nr.
Functie
Batterijparameters 411 Batterijtype (normaal/versterkt/droog)
412 Batterij leeg-waarschuwing
Gebied Standaard instelwaarde instelwaarde 0-2
0/1
0
Opmerkingen
Nr.
Functie
Batterijparameters 411 Batterijtype (normaal/versterkt/droog)
0 = normaal (nat)
Gebied Standaard instelwaarde instelwaarde 0-2
0
Opmerkingen
0 = normaal (nat)
1 = versterkt (nat)
1 = versterkt (nat)
2 = droog (onderhoudsvrij)
2 = droog (onderhoudsvrij)
1
412 Batterij leeg-waarschuwing
1
1106.NL
In het gebied Instelwaarde 0 / 1 betekent: 0 = Uit 1 = Aan
1106.NL
In het gebied Instelwaarde 0 / 1 betekent: 0 = Uit 1 = Aan
0/1
E 27
E 27
6
Afleesinstrument (CANDIS) (o)
6
Het instrument toont:
Het instrument toont:
– Restladingstoestand van de batterij (LEDstaaf (28)), – Bedrijfsuren 27 (LCD-display (30)).
28
– Restladingstoestand van de batterij (LEDstaaf (28)), – Bedrijfsuren 27 (LCD-display (30)).
29
Tevens worden storingsmeldingen van de elektronica-componenten en parameterwijzigingen getoond.
28
29
Tevens worden storingsmeldingen van de elektronica-componenten en parameterwijzigingen getoond.
30
30
Weergave van des ladingstoestand
Weergave van des ladingstoestand
Uit het ingestelde batterijtype resulteren tevens de inschakelgrenzen voor de toestands-indicaties (27) ”Waarschuwing” en (29) ”Stop”.
Uit het ingestelde batterijtype resulteren tevens de inschakelgrenzen voor de toestands-indicaties (27) ”Waarschuwing” en (29) ”Stop”.
Aantal Staaf
Aantal Staaf
Natte batterij LED (geel) LED (rood) Waarschuwing Stop
Ladingstoestand
Natte batterij LED (geel) LED (rood) Waarschuwing Stop
Onderhoudsvrije batterij LED (geel) LED (rood) WaarschuStop wing 10 90,1- 100% Uit Uit Uit Uit 9 80,1 - 90% Uit Uit Uit Uit 8 70,1 - 80% Uit Uit Uit Uit 7 60,1 - 70% Uit Uit Uit Uit 6 50,1 - 60% Uit Uit Uit Uit 5 40,1 - 50% Uit Uit Aan Uit 4 30,1 - 40% Uit Uit Aan Aan 3 20,1 - 30% Aan Uit Aan Aan 2 10,1 - 20% Aan Aan Aan Aan Een onderschrijding van de 20%- grens bij natte batterijen resp. de 40%- grens bij onderhoudsvrije batterijen vermijden.
1106.NL
Ladingstoestand
1106.NL
Onderhoudsvrije batterij LED (geel) LED (rood) WaarschuStop wing 10 90,1- 100% Uit Uit Uit Uit 9 80,1 - 90% Uit Uit Uit Uit 8 70,1 - 80% Uit Uit Uit Uit 7 60,1 - 70% Uit Uit Uit Uit 6 50,1 - 60% Uit Uit Uit Uit 5 40,1 - 50% Uit Uit Aan Uit 4 30,1 - 40% Uit Uit Aan Aan 3 20,1 - 30% Aan Uit Aan Aan 2 10,1 - 20% Aan Aan Aan Aan Een onderschrijding van de 20%- grens bij natte batterijen resp. de 40%- grens bij onderhoudsvrije batterijen vermijden.
E 28
Afleesinstrument (CANDIS) (o)
E 28
6.1
Batterij leeg-waarschuwing
6.1
Bij het bereiken van de ontladingsgrens (de Stop-LED schakelt in) wordt bij geactiveerde batterij leeg-waarschuwing de heffunctie uitgeschakeld. Rijden en neerlaten blijft mogelijk. Bij natte batterijen bedraagt de restcapaciteit 20%, bij onderhoudsvrije batterijen 40%. Vanaf 30% bij natte, resp. 50% capaciteit bij onderhoudsvrije batterijen dienen deze weer te worden opgeladen (ter waarschuwing brandt de gele LED). 6.2
Bij het bereiken van de ontladingsgrens (de Stop-LED schakelt in) wordt bij geactiveerde batterij leeg-waarschuwing de heffunctie uitgeschakeld. Rijden en neerlaten blijft mogelijk. Bij natte batterijen bedraagt de restcapaciteit 20%, bij onderhoudsvrije batterijen 40%. Vanaf 30% bij natte, resp. 50% capaciteit bij onderhoudsvrije batterijen dienen deze weer te worden opgeladen (ter waarschuwing brandt de gele LED).
Bedrijfsuren-indicatie
6.2
Afleesgebied tussen 0,0 en 99.999,0 uren. Rij- en hefbewegingen worden geregistreerd. Het display heeft achtergrondverlichting.
Z
Z
Batterij leeg-waarschuwing
Bedrijfsuren-indicatie Afleesgebied tussen 0,0 en 99.999,0 uren. Rij- en hefbewegingen worden geregistreerd. Het display heeft achtergrondverlichting.
Z
Bij onderhoudsvrije batterijen verschijnt een ”T” symbool in het bedrijfsuren-display (30).
Bij onderhoudsvrije batterijen verschijnt een ”T” symbool in het bedrijfsuren-display (30).
Foutmeldingen
Foutmeldingen
De bedrijfsuren-indicatie wordt ook voor weergave van fouten gebruikt. De storingsmelding is tweeledig en begint met een ”C” voor component, en een driecijferig componentnummer en vervolgens verschijnt een ”E” voor Error met een driecijferig foutnummer (intermitterend). Treden meerder fouten gelijktijdig op, worden deze successievelijk getoond. De storingen worden, zolang deze actief zijn, getoond (altijd in de combinatie Cxxx / Exxx). Foutmeldingen overschrijven de bedrijfsuren-indicatie. De meeste fouten leiden tot triggering van een Nood-Stop. De foutmelding blijft getoond, tot de stuurstroomkring wordt uitgeschakeld (schakelslot).
De bedrijfsuren-indicatie wordt ook voor weergave van fouten gebruikt. De storingsmelding is tweeledig en begint met een ”C” voor component, en een driecijferig componentnummer en vervolgens verschijnt een ”E” voor Error met een driecijferig foutnummer (intermitterend). Treden meerder fouten gelijktijdig op, worden deze successievelijk getoond. De storingen worden, zolang deze actief zijn, getoond (altijd in de combinatie Cxxx / Exxx). Foutmeldingen overschrijven de bedrijfsuren-indicatie. De meeste fouten leiden tot triggering van een Nood-Stop. De foutmelding blijft getoond, tot de stuurstroomkring wordt uitgeschakeld (schakelslot).
Z
Gedetailleerde componentbeschrijvingen met foutcodes zijn verkrijgbaar bij de servicedienst van de fabrikant.
Gedetailleerde componentbeschrijvingen met foutcodes zijn verkrijgbaar bij de servicedienst van de fabrikant.
Indicatie bij parameterwijzigingen (rij-programa's)
Indicatie bij parameterwijzigingen (rij-programa's)
In combinatie met het bedienings-toetsenblok (CANCODE (o)) dient het LCD-display (30) voor weergave van de instelparameters. De eerste drie plaatsen van de aflezing tonen de parameternummers, de laatste drie plaatsen de parameterwaarde.
In combinatie met het bedienings-toetsenblok (CANCODE (o)) dient het LCD-display (30) voor weergave van de instelparameters. De eerste drie plaatsen van de aflezing tonen de parameternummers, de laatste drie plaatsen de parameterwaarde.
Z
Instelwaarden van de parametergroep 0XX (codeslot) worden niet getoond.
Z
Instelwaarden van de parametergroep 0XX (codeslot) worden niet getoond.
6.3
Inschakel-test
6.3
Inschakel-test
– van de softwareversie van het afleestoestel (kortstondig), – de bedrijfsuren, – de ladingstoestand.
– van de softwareversie van het afleestoestel (kortstondig), – de bedrijfsuren, – de ladingstoestand.
1106.NL
Na inschakeling verschijnt de indicatie:
1106.NL
Na inschakeling verschijnt de indicatie:
E 29
E 29
7
Hulp bij storingen
7
Hulp bij storingen
Dit hoofdstuk maakt het de gebruiker mogelijk, eenvoudige storingen of de gevolgen van een verkeerde bediening zelf te lokaliseren of te verhelpen. Bij het lokaliseren van de fouten moet de volgorde van de in de tabel genoemde handelingen aangehouden worden.
Dit hoofdstuk maakt het de gebruiker mogelijk, eenvoudige storingen of de gevolgen van een verkeerde bediening zelf te lokaliseren of te verhelpen. Bij het lokaliseren van de fouten moet de volgorde van de in de tabel genoemde handelingen aangehouden worden.
Storing
Mogelijke oorzaak
Maatregelen
Storing
Mogelijke oorzaak
Maatregelen
Het voertuig rijdt niet
– accustekker niet ingestoken. – hoofdschakelaar (nooduit) ingedrukt. – schakeslot in positie ”0”. – codeslot uitgeschakeld – acculading te gering.
– accustekker controleren, zo nodig insteken. – hoofdschakelaar ontgrendelen.
Het voertuig rijdt niet
– accustekker niet ingestoken. – hoofdschakelaar (nooduit) ingedrukt. – schakeslot in positie ”0”. – codeslot uitgeschakeld – acculading te gering.
– accustekker controleren, zo nodig insteken. – hoofdschakelaar ontgrendelen.
– schakeslot in positie ”I” schakelen. – operator-code intoetsen. – acculading controleren, zo nodig accu opladen. – plattformschakelaar niet ge- – plattformschakelaar drukken. drukt. – stop defect. – stoppen F1 en 1F1 controleren. – voertuig niet bedrijfsklaar.
– –
– –
De lading kan niet geheven worden
E 30
– voertuig niet bedrijfsklaar.
– –
– –
Z
Wanneer de storing na het uitvoeren van de ”ontstoringstaken” niet in orde gebracht kon worden, neemt u a.u.b. contact op met de klantendienst van de producent, omdat verdergaande foutopsporingen alleen door bijzonder geschoold en gekwalificeerd servicepersoneel uitgevoerd kunnen worden.
1106.NL
Z
– alle onder de storing ”voertuig rijdt niet” genoemde maatregelen uitvoeren. hydraulica-oliestand te laag. – hydraulica-oliestand controleren. accuontladingsindicator – accu laden. heeft uitgeschakeld en toont ”STOP”. stop defect. – stop 2F1 controleren. te hoge lading. – op maximale draagcapaciteit letten (zie typeplaatje).
– alle onder de storing ”voertuig rijdt niet” genoemde maatregelen uitvoeren. hydraulica-oliestand te laag. – hydraulica-oliestand controleren. accuontladingsindicator – accu laden. heeft uitgeschakeld en toont ”STOP”. stop defect. – stop 2F1 controleren. te hoge lading. – op maximale draagcapaciteit letten (zie typeplaatje).
Wanneer de storing na het uitvoeren van de ”ontstoringstaken” niet in orde gebracht kon worden, neemt u a.u.b. contact op met de klantendienst van de producent, omdat verdergaande foutopsporingen alleen door bijzonder geschoold en gekwalificeerd servicepersoneel uitgevoerd kunnen worden.
1106.NL
De lading kan niet geheven worden
– schakeslot in positie ”I” schakelen. – operator-code intoetsen. – acculading controleren, zo nodig accu opladen. – plattformschakelaar niet ge- – plattformschakelaar drukken. drukt. – stop defect. – stoppen F1 en 1F1 controleren.
E 30
F Instandhouding portvoertuig 1
van
het
bodemtrans-
F Instandhouding portvoertuig
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming
1
De in dit hoofdstuk vermeldde controles en onderhoudswerkzaamheden moeten volgens de periodes op de onderhouds-checklijsten uitgevoerd worden.
F M
F
Iedere verandering aan het bodemtransportvoertuig - in’t bijzonder de veiligheidsinrichtingen - is verboden. In geen geval mogen de arbeidssnelheden van het bodemtransportvoertuig veranderd worden.
M
Alleen originele onderdelen worden door ons op qualiteit gecontroleerd. Om een veilig en betrouwbaar gebruik te garanderen, mag uitsluitend van onderdelen van de producent gebruik gemaakt worden. Oude onderdelen en vervangen bedrijfs middelen moeten op juiste wijze volgens de geldende bepalingen voor milieubescherming uit de weg geruimd worden. Voor oliewissel staat de olie-service van de producent u ter beschikking.
bodemtrans-
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming
Iedere verandering aan het bodemtransportvoertuig - in’t bijzonder de veiligheidsinrichtingen - is verboden. In geen geval mogen de arbeidssnelheden van het bodemtransportvoertuig veranderd worden. Alleen originele onderdelen worden door ons op qualiteit gecontroleerd. Om een veilig en betrouwbaar gebruik te garanderen, mag uitsluitend van onderdelen van de producent gebruik gemaakt worden. Oude onderdelen en vervangen bedrijfs middelen moeten op juiste wijze volgens de geldende bepalingen voor milieubescherming uit de weg geruimd worden. Voor oliewissel staat de olie-service van de producent u ter beschikking. Na het uitvoeren van controles en onderhoudswerkzaamheden moeten de handelingen uit de afdeling „Hernieuwde inbedrijfname“ uitgevoerd worden (vgl. hoofdstuk F).
Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden
2
Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden
Personeel voor de instandhouding: Onderhoud en instandhouding van het bodemtransportvoertuig mag uitsluitend door vakkundig personeel van de producent uitgevoerd worden. De service-organisatie van de producent beschikt over speciaal voor deze taken geschoolde technische krachten in buitendienst. Wij bevelen u daarom het afsluiten van een onderhouds-contract met het desbetreffende steunpunt aan van de producent.
Personeel voor de instandhouding: Onderhoud en instandhouding van het bodemtransportvoertuig mag uitsluitend door vakkundig personeel van de producent uitgevoerd worden. De service-organisatie van de producent beschikt over speciaal voor deze taken geschoolde technische krachten in buitendienst. Wij bevelen u daarom het afsluiten van een onderhouds-contract met het desbetreffende steunpunt aan van de producent.
Oplichten en opvijzelen: Om het bodemtransportvoertuig op te lichten mogen bevestigingsmiddelen alleen aan de daarvoor bestemde plaatsen vastgemaakt worden. Bij het opvijzelen moet door geschikte hulpmiddelen (keggen, houten blokken) een verglijden of wegzakken uitgesloten worden. Werkzaamheden onder een opgelichte ladingvork mogen uitsluitend uitgevoerd worden als deze door een voldoende sterke ketting vastgehouden is.
Oplichten en opvijzelen: Om het bodemtransportvoertuig op te lichten mogen bevestigingsmiddelen alleen aan de daarvoor bestemde plaatsen vastgemaakt worden. Bij het opvijzelen moet door geschikte hulpmiddelen (keggen, houten blokken) een verglijden of wegzakken uitgesloten worden. Werkzaamheden onder een opgelichte ladingvork mogen uitsluitend uitgevoerd worden als deze door een voldoende sterke ketting vastgehouden is.
Reiniging: De bodemtransportvoertuig mag niet met brandbare vloeistoffen gereinigd worden. Vóór het begin van de reinigingswerkzaamheden moeten alle veiligheidsmaatregelen getroffen worden om vonkvorming (b.v. door kortsluiting) te voorkomen. Bij elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen moet de accustekker moet het slot getrokken worden. Elektrische en elektronische elementen moeten met zwakke zuig- of druklucht en niet-geleidende, antistatische penselen schoongemaakt worden.
Reiniging: De bodemtransportvoertuig mag niet met brandbare vloeistoffen gereinigd worden. Vóór het begin van de reinigingswerkzaamheden moeten alle veiligheidsmaatregelen getroffen worden om vonkvorming (b.v. door kortsluiting) te voorkomen. Bij elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen moet de accustekker moet het slot getrokken worden. Elektrische en elektronische elementen moeten met zwakke zuig- of druklucht en niet-geleidende, antistatische penselen schoongemaakt worden.
M
Wanneer het bodemtransportvoertuig met water of hoogdruk schoongemaakt wordt, moeten van tevoren alle elektrische en elektronische bouwelementen zorgvuldig toegedekt worden, want vochtigheid kan tot defect gedrag leiden. Schoonmaken met stoomstraal is niet geoorloofd. Na de reiniging de in de afdeling „Hernieuwde inbedrijfname“ beschreven handelingen uitvoeren. F1
0307.NL
0307.NL
M
het
De in dit hoofdstuk vermeldde controles en onderhoudswerkzaamheden moeten volgens de periodes op de onderhouds-checklijsten uitgevoerd worden.
Na het uitvoeren van controles en onderhoudswerkzaamheden moeten de handelingen uit de afdeling „Hernieuwde inbedrijfname“ uitgevoerd worden (vgl. hoofdstuk F). 2
van
Wanneer het bodemtransportvoertuig met water of hoogdruk schoongemaakt wordt, moeten van tevoren alle elektrische en elektronische bouwelementen zorgvuldig toegedekt worden, want vochtigheid kan tot defect gedrag leiden. Schoonmaken met stoomstraal is niet geoorloofd. Na de reiniging de in de afdeling „Hernieuwde inbedrijfname“ beschreven handelingen uitvoeren. F1
Laswerkzaamheden: Om schade aan de elektrische of elektronische componenten te voorkomen, moeten deze vóór het uitvoeren van laswerkzaamheden uit het bodemtransportvoertuig genomen worden.
Laswerkzaamheden: Om schade aan de elektrische of elektronische componenten te voorkomen, moeten deze vóór het uitvoeren van laswerkzaamheden uit het bodemtransportvoertuig genomen worden.
Instelwaarden: Bij reparaties evenals bij het vervangen van hydraulische / elektrische / elektronische componenten moeten de bij het specifieke voertuig horende instelwaarden in acht genomen worden.
Instelwaarden: Bij reparaties evenals bij het vervangen van hydraulische / elektrische / elektronische componenten moeten de bij het specifieke voertuig horende instelwaarden in acht genomen worden.
Banden: De qualiteit van de banden heeft invloed op de standveiligheid en het rijgedrag van het bodemtransportvoertuig. Bij vervanging van de op de fabriek gemonteerde banden dienen uitsluitend originele onderdelen van de fabrikant te worden gebruikt, aangezien anders de gegevens van het typeplaatje niet kunnen worden aangehouden. Bij het vervangen van wielen of banden moet erop gelet worden dat het bodemtransportvoertuig niet in een schuine positie komt te staan (d.w.z. wielen vervangen steeds links en rechts gelijktijdig).
Banden: De qualiteit van de banden heeft invloed op de standveiligheid en het rijgedrag van het bodemtransportvoertuig. Bij vervanging van de op de fabriek gemonteerde banden dienen uitsluitend originele onderdelen van de fabrikant te worden gebruikt, aangezien anders de gegevens van het typeplaatje niet kunnen worden aangehouden. Bij het vervangen van wielen of banden moet erop gelet worden dat het bodemtransportvoertuig niet in een schuine positie komt te staan (d.w.z. wielen vervangen steeds links en rechts gelijktijdig).
Hefkettingen: De hefkettingen worden bij ontbrekende smering snel versleten. De in de onderhouds-checklijst aangegeven intervallen gelden voor normaal gebruik. Bij verhoogde eisen (stof, temperatuur) moet vaker worden nagesmeerd. De voorgeschreven kettingspray moet volgens de voorschriften worden gebruikt. Met het aanbrengen van vet aan de buitenzijde wordt geen voldoende smering bereikt.
Hefkettingen: De hefkettingen worden bij ontbrekende smering snel versleten. De in de onderhouds-checklijst aangegeven intervallen gelden voor normaal gebruik. Bij verhoogde eisen (stof, temperatuur) moet vaker worden nagesmeerd. De voorgeschreven kettingspray moet volgens de voorschriften worden gebruikt. Met het aanbrengen van vet aan de buitenzijde wordt geen voldoende smering bereikt.
Hydraulische slangen: Na een gebruiksduur van zes jaren moeten de slangen worden vervangen. Bij het vervangen van hydraulische komponenten moeten de slangen in dit hydraulisch systeem vervangen worden.
Hydraulische slangen: Na een gebruiksduur van zes jaren moeten de slangen worden vervangen. Bij het vervangen van hydraulische komponenten moeten de slangen in dit hydraulisch systeem vervangen worden.
F2
0307.NL
Werkzaamheden aan de elektrische installatie: Werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen uitsluitend door elektrotechnisch geschoold personeel uitgevoerd worden. Vóór het begin van de werkzaamheden dienen zij alle maatregels te nemen die nodig zijn om een elektrisch ongeluk te voorkomen. Bovendien moet bij elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen door het uittrekken van de accustekker uit het stopcontact spanningsvrij gemaakt worden.
0307.NL
Werkzaamheden aan de elektrische installatie: Werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen uitsluitend door elektrotechnisch geschoold personeel uitgevoerd worden. Vóór het begin van de werkzaamheden dienen zij alle maatregels te nemen die nodig zijn om een elektrisch ongeluk te voorkomen. Bovendien moet bij elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen door het uittrekken van de accustekker uit het stopcontact spanningsvrij gemaakt worden.
F2
3
Onderhoud en inspectie
3
Grondig en vakkundig onderhoud is één van de belangrijkste condities voor een veilig gebruik van de bodemtransportvoertuig. Het niet aanhouden van regelmatige onderhoudstermijnen kan leiden tot uitvallen van het bodemtransportvoertuig en is een bron van mogelijke gevaren voor personen en werkzaamheden.
M
De aangegeven intervallen voor onderhoud gaan uit van éénploegendienst en normale arbeidsvoorwaarden. Bij verzwaarde condities zoals sterke stofin-werking, hevige temperatuurverschillen of meerploegendienst moeten de intervallen dienovereenkomstig afgekort worden.
De aangegeven intervallen voor onderhoud gaan uit van éénploegendienst en normale arbeidsvoorwaarden. Bij verzwaarde condities zoals sterke stofin-werking, hevige temperatuurverschillen of meerploegendienst moeten de intervallen dienovereenkomstig afgekort worden.
De volgende onderhouds-checklijst geeft de uit te voeren werkzaamheden en het tijdstip van uitvoering aan. De vastgelegde onderhoudsintervallen zijn:
De volgende onderhouds-checklijst geeft de uit te voeren werkzaamheden en het tijdstip van uitvoering aan. De vastgelegde onderhoudsintervallen zijn:
W A B C
W A B C
= = = =
om de 50 bedrijfsuren, echter tenminste 1x per week om de 500 bedrijfsuren om de 1000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaar om de 2000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaar
Z
De exploitant moet de onderhoudsintervallen W doorvoeren. In de inrijfase - na ca. 100 bedrijfsuren - van het interne transportmiddel, of na een reparatie of revisie moet de exploitant de wielmoeren / wielbouten controleren op vastzitten en er evt. voor zorgen dat deze worden nagetrokken.
0307.NL
Z
Grondig en vakkundig onderhoud is één van de belangrijkste condities voor een veilig gebruik van de bodemtransportvoertuig. Het niet aanhouden van regelmatige onderhoudstermijnen kan leiden tot uitvallen van het bodemtransportvoertuig en is een bron van mogelijke gevaren voor personen en werkzaamheden.
= = = =
om de 50 bedrijfsuren, echter tenminste 1x per week om de 500 bedrijfsuren om de 1000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaar om de 2000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaar
De exploitant moet de onderhoudsintervallen W doorvoeren. In de inrijfase - na ca. 100 bedrijfsuren - van het interne transportmiddel, of na een reparatie of revisie moet de exploitant de wielmoeren / wielbouten controleren op vastzitten en er evt. voor zorgen dat deze worden nagetrokken.
0307.NL
M
Onderhoud en inspectie
F3
F3
Onderhouds-checklijst
Chassis/ opbouw:
1.1 1.2 1.3
Aandrijving: 2.1 Wielen: 3.1 3.2 Sturing: 4.1 4.2 4.3 Remmen:
5.1 5.2 5.3
Hydr. install.:
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
Elektr. install.:
7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 8.1 8.2 8.3
F4
Onderhouds-checklijst
C Chassis/ opbouw:
1.1 1.2 1.3
Aandrijving: 2.1 Wielen: 3.1 3.2 Sturing: 4.1 4.2
t
4.3 Remmen:
5.1 5.2 5.3
Hydr. install.:
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
t t
Elektr. install.:
7.1 7.2 7.3 7.4
t
7.5
Elektromotoren:
0307.NL
Elektromotoren:
Periodiek onderhoud Normaal = t W A B Koelhuis = k Alle dragende elementen op beschadigingen controleren t Schroefverbindingen controleren t Standplaats voor de bestuurder op juiste functie en bet schadigingen controleren Drijfwerk op lawaai en lekkages controleren t Op slijtage en beschadiging controleren t Lagers en bevestiging controleren) l Speling van het stuur controleren t Stuurketting en kettingwiel op slijtage l t controleren, instellen en smeren Mechanische onderdelen van de stuurstang t controleren, event. smeren Werking en instelling controleren l t Slijtage van remblokken controleren t Remmechanisme controleren, event. instellen l t en smeren Werking controleren t Verbindingen en aansluitingen op dichtt heid en beschadigingen controleren Hydr. cylinder op dichtheid, beschadigingen l t en bevestiging controleren Oliestand controleren l t Hydr. olie verversen en filterpatroon vernieuwen l t Werking van de drukbegrenzingsventielen l t controleren Werking controleren l Kabels op stevige aansluitingen en beschadigingen conl troleren Zekeringen op de juiste waarde controleren t Schakelaars en schakelnokken op stevige bevestiging en t werking controleren Waarschuwingsinstallatie en veiligheidsschakelingen op werking controleren Schakelbeveiliging controleren, eventueel vervangen t Koolborstelslijtage controleren (alleen hefaggregaat) l t Bevestiging van de motor controleren t Motorhuis schoonzuigen, commutator op slijtage controlet ren (alleen hefaggregaat)
4
7.6 8.1 8.2 8.3
Periodiek onderhoud Normaal = t W A B Koelhuis = k Alle dragende elementen op beschadigingen controleren t Schroefverbindingen controleren t Standplaats voor de bestuurder op juiste functie en bet schadigingen controleren Drijfwerk op lawaai en lekkages controleren t Op slijtage en beschadiging controleren t Lagers en bevestiging controleren) l Speling van het stuur controleren t Stuurketting en kettingwiel op slijtage l t controleren, instellen en smeren Mechanische onderdelen van de stuurstang t controleren, event. smeren Werking en instelling controleren l t Slijtage van remblokken controleren t Remmechanisme controleren, event. instellen l t en smeren Werking controleren t Verbindingen en aansluitingen op dichtt heid en beschadigingen controleren Hydr. cylinder op dichtheid, beschadigingen l t en bevestiging controleren Oliestand controleren l t Hydr. olie verversen en filterpatroon vernieuwen l t Werking van de drukbegrenzingsventielen l t controleren Werking controleren l Kabels op stevige aansluitingen en beschadigingen conl troleren Zekeringen op de juiste waarde controleren t Schakelaars en schakelnokken op stevige bevestiging en t werking controleren Waarschuwingsinstallatie en veiligheidsschakelingen op werking controleren Schakelbeveiliging controleren, eventueel vervangen t Koolborstelslijtage controleren (alleen hefaggregaat) l t Bevestiging van de motor controleren t Motorhuis schoonzuigen, commutator op slijtage controlet ren (alleen hefaggregaat)
C
t
t t
t
0307.NL
4
F4
9.1 9.2 9.3 9.4
Hefinrichting:
10.1 10.2 10.3
Smering: Algemene metingen:
11.1 12.1 12.2 12.3 12.4 13.1 13.2
Accu:
9.1 9.2 9.3 9.4
t t t
Hefinrichting:
10.1 10.2 10.3
Smering: Algemene metingen:
11.1 12.1 12.2 12.3 12.4 13.1 13.2
Proefrit:
0307.NL
Proefrit:
C
Periodiek onderhoud Normaal = t W A B Koelhuis = k Zuurdichtingen, zuurstand en spanning van de cellen con- l t troleren Aansluitklemmen op stevige bevestiging controleren, met l t poolvet invetten Stekkerverbindingen van de accu schoonmaken, stevige l t bevestiging controleren Accukabels op beschadigingen controleren, event. vert nieuwen Werking, slijtage en instelling controleren t Rollen, glijstukken en aanslagen controleren l t Vorken en vorkdragers op slijtage en beschadigingen con- l t troleren Het voertuig volgens het smeringsplan smeren l t Sluiting tegen massa controleren Rijsnelheid en remweg controleren Hef- en daalsnelheid controleren Veiligheidsinrichtingen en uitschakeling controleren t Proefrit met nominale lading t Na de onderhoudswerkzaamheden het voertuig de opl t zichter demonstreren
C
t t t
0307.NL
Accu:
Periodiek onderhoud Normaal = t W A B Koelhuis = k Zuurdichtingen, zuurstand en spanning van de cellen con- l t troleren Aansluitklemmen op stevige bevestiging controleren, met l t poolvet invetten Stekkerverbindingen van de accu schoonmaken, stevige l t bevestiging controleren Accukabels op beschadigingen controleren, event. vert nieuwen Werking, slijtage en instelling controleren t Rollen, glijstukken en aanslagen controleren l t Vorken en vorkdragers op slijtage en beschadigingen con- l t troleren Het voertuig volgens het smeringsplan smeren l t Sluiting tegen massa controleren Rijsnelheid en remweg controleren Hef- en daalsnelheid controleren Veiligheidsinrichtingen en uitschakeling controleren t Proefrit met nominale lading t Na de onderhoudswerkzaamheden het voertuig de opl t zichter demonstreren
F5
F5
5
Smeerplan ECE 220
5
1)
A+C A
E
0,7 l
s E
Smeerplan ECE 220
1)
F
A+C A
E
0,7 l
s E
F
G
1)
B+C
1,4 l
B+C
1,4 l
B
b
B
b
s a
s a g s
Glijvlakken Smeernippel Vuldop hydraul olie Vuldop drijfwerkolie Aftapdop drijfwerkolie Voor gebruik in koelhuizen
1) Mengverhouding
Voor gebruik in koelhuizen 1:1 0307.NL
1) Mengverhouding
b a
F6
Glijvlakken Smeernippel Vuldop hydraul olie Vuldop drijfwerkolie Aftapdop drijfwerkolie Voor gebruik in koelhuizen
Voor gebruik in koelhuizen 1:1 0307.NL
b a
F
G
1)
g s
F
F6
5.1
Bedrijfsmiddelen
5.1
Het omgaan met bedrijfsmiddelen: met de bedrijfsmiddelem dient steeds doelmatig en volgens de voorschriften van de producent omgegaan te worden.
F
Bedrijfsmiddelen Het omgaan met bedrijfsmiddelen: met de bedrijfsmiddelem dient steeds doelmatig en volgens de voorschriften van de producent omgegaan te worden.
F
Het ondoelmatig omgaan is gevaarlijk voor uw gezondheid, uw leven en het milieu. Bedrijfsmiddelen mogen uitsluitend in de daarvoor voorgeschreven vaten worden opgeslagen. Deze kunnen brandbaar zijn en mogen derhalve niet met hete bouwonderdelen of open vuur in aanraking gebracht worden.
Het ondoelmatig omgaan is gevaarlijk voor uw gezondheid, uw leven en het milieu. Bedrijfsmiddelen mogen uitsluitend in de daarvoor voorgeschreven vaten worden opgeslagen. Deze kunnen brandbaar zijn en mogen derhalve niet met hete bouwonderdelen of open vuur in aanraking gebracht worden.
Bij het navullen van bedijfsmiddelen mogen uitsluitend schone vaten gebruikt worden. Het mengen van bedrijfsmiddelen van verschillende qualiteit is verboden. Van dit voorschrift mag slechts dan afgeweken worden wanneer het mengen in de gebruiksaanwijzing uitdrukkelijk aangegeven is.
Bij het navullen van bedijfsmiddelen mogen uitsluitend schone vaten gebruikt worden. Het mengen van bedrijfsmiddelen van verschillende qualiteit is verboden. Van dit voorschrift mag slechts dan afgeweken worden wanneer het mengen in de gebruiksaanwijzing uitdrukkelijk aangegeven is.
Morsen moet voorkomen worden. Gemorste vloeistof dient onmiddellijk met een geschikt bindmiddel verwijderd te worden en het mengsel uit bedrijfsmiddel en bindmiddel dient volgens de voorschriften opgeruimd te worden.
Morsen moet voorkomen worden. Gemorste vloeistof dient onmiddellijk met een geschikt bindmiddel verwijderd te worden en het mengsel uit bedrijfsmiddel en bindmiddel dient volgens de voorschriften opgeruimd te worden.
Code Bestelnummer Inhoud A 50449669 5,0 l B
50449961
5,0 l
C
29 200 810
5,0 l
E
29202050
1,0 kg
G
29 201 280
0,4 l
Omschrijving H-LP 46, DIN 51524 SAE J306 75W-902 H-LP 10, DIN 51524 Vet, Polylub GA 352P Kettingspray
Toepassing Hydraulische installatie
Code Bestelnummer Inhoud A 50449669 5,0 l
Overbrengingolie
B
50449961
5,0 l
Transmissie, hydraulische installatie Smeerdienst
C
29 200 810
5,0 l
E
29202050
1,0 kg
Kettingen
G
29 201 280
0,4 l
Vet-Richtwaardes
Lithium
Overbrengingolie Transmissie, hydraulische installatie Smeerdienst Kettingen
Vet-Richtwaardes Druppelpunt °C >220
Walkpenetratie bij 25 °C 280 - 310
NLG1-klasse 2
Gebruikstemperatuur °C -35/+120
0307.NL
E
Toepassing Hydraulische installatie
Code Verzeeptype E
Lithium
Druppelpunt °C >220
Walkpenetratie bij 25 °C 280 - 310
NLG1-klasse 2
Gebruikstemperatuur °C -35/+120
0307.NL
Code Verzeeptype
Omschrijving H-LP 46, DIN 51524 SAE J306 75W-902 H-LP 10, DIN 51524 Vet, Polylub GA 352P Kettingspray
F7
F7
6
Adviezen voor onderhoud
6
Adviezen voor onderhoud
6.1
Voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden
6.1
Voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden
F
6.2
M
Om ongelukken bij onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden te voorkomen dienen alle noodzakelijke veiligheidsmaatregels genomen te worden. Aan de volgende voorwaarden moet voldaan zijn:
Om ongelukken bij onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden te voorkomen dienen alle noodzakelijke veiligheidsmaatregels genomen te worden. Aan de volgende voorwaarden moet voldaan zijn:
– Het voertuig borgen (vgl. hoofdstuk E). – De accustekker uit het stopcontact trekken en zó het voertuig tegen ongewilde inbedrijfname beveiligen (vgl. hoofdstuk D).
– Het voertuig borgen (vgl. hoofdstuk E). – De accustekker uit het stopcontact trekken en zó het voertuig tegen ongewilde inbedrijfname beveiligen (vgl. hoofdstuk D).
F
Bij werkzaamheden met geheven ladingvork of opgevijzeld voertuig dienen deze zo beveiligd te worden, dat afzakken, afglijden of wegglijden uitgesloten is. Bij het opvijzelen van het voertuig moeten bovendien de bepalingen van het hoofdstuk „Transport en eerste inbedrijfname“ in acht genomen worden. Bij werkzaamheden aan de vastzetrem moet het voertuig tegen wegrollen worden beveiligd. Wielschroeven vasttrekken
6.2
Bij werkzaamheden met geheven ladingvork of opgevijzeld voertuig dienen deze zo beveiligd te worden, dat afzakken, afglijden of wegglijden uitgesloten is. Bij het opvijzelen van het voertuig moeten bovendien de bepalingen van het hoofdstuk „Transport en eerste inbedrijfname“ in acht genomen worden. Bij werkzaamheden aan de vastzetrem moet het voertuig tegen wegrollen worden beveiligd. Wielschroeven vasttrekken
De wielbouten aan het aandrijfwiel moeten volgens het in de checklijst aangegeven tijdstip voor onderhoud vastgetrokken worden.
De wielbouten aan het aandrijfwiel moeten volgens het in de checklijst aangegeven tijdstip voor onderhoud vastgetrokken worden.
– Aandrijfwiel (3) dwars op de lengterichting van het voertuig zetten. – Wielbouten (1) met een dopsleutel door de opening (2) in de buffer vasttrekken in de aangegeven volgorde (aanhaalmoment 10 / 150 Nm).
– Aandrijfwiel (3) dwars op de lengterichting van het voertuig zetten. – Wielbouten (1) met een dopsleutel door de opening (2) in de buffer vasttrekken in de aangegeven volgorde (aanhaalmoment 10 / 150 Nm).
M
Na het vasttrekken van de wielschroeven de dopsleutel uit opening (2) trekken!
Na het vasttrekken van de wielschroeven de dopsleutel uit opening (2) trekken!
1
1
2
2
F8
0307.NL
3
0307.NL
3
F8
6.3
Frontkap afnemen
6.3
– Batterijkap openen (zie hoofdstuk D). – Draai de bouten eruit. – Frontkap (4) oplichten en neerlagen.
Frontkap afnemen – Batterijkap openen (zie hoofdstuk D). – Draai de bouten eruit. – Frontkap (4) oplichten en neerlagen.
5
5 6
6
4
F
Alleen met gesloten en juist vergrendelde kap rijden.
0307.NL
F
Z
Montage in omgekeerde volgorde.
Montage in omgekeerde volgorde. Alleen met gesloten en juist vergrendelde kap rijden.
0307.NL
Z
4
F9
F9
6.4
Elektrische stoppen controleren
6.4
– Het voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden (vgl. punt 6.1). – Frontkap afnemen (zie punt 6.3). – Alle stoppen volgens de tabel op de correcte waarde controleren, zo nodig vervangen.
10
Pos. 7 8 9 10 11
– Het voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden (vgl. punt 6.1). – Frontkap afnemen (zie punt 6.3). – Alle stoppen volgens de tabel op de correcte waarde controleren, zo nodig vervangen.
11
10
9
9
8
8
7
7
Benaming 6F1 F1 3F6 1F1 2F1
Beveiliging van: ontladingsaangifte / bedrijfsurenteller algehele besturingszekering besturingsmotor rijmotor pompmotor
Waarde 2A 10 A 30 A 300 A 150 A
Pos. 7 8 9 10 11
Benaming 6F1 F1 3F6 1F1 2F1
11
Beveiliging van: ontladingsaangifte / bedrijfsurenteller algehele besturingszekering besturingsmotor rijmotor pompmotor
Waarde 2A 10 A 30 A 300 A 150 A
0307.NL
– Frontkap weer monteren (zie punt 6.3).
0307.NL
– Frontkap weer monteren (zie punt 6.3).
F 10
Elektrische stoppen controleren
F 10
6.5
7
Hernieuwde inbedrijfname
6.5
De hernieuwde inbedrijfname na reiniging of instandhoudingswerkzaamheden mag slechts na uitvoering van de volgende handelingen gebeuren:
De hernieuwde inbedrijfname na reiniging of instandhoudingswerkzaamheden mag slechts na uitvoering van de volgende handelingen gebeuren:
– – – –
– – – –
claxon controleren op juist funktioneren hoofdschakelaar controleren op juist funktioneren rem controleren op goed funktioneren voertuig conform smeerschema smeren.
Stilleggen van het bodemtransportvoertuig
7
Wordt het bodemtransportvoertuig b.v. om bedrijfsinterne redenen langer dan 2 maanden stilgelegd, mag het uitsluitend opgeslagen worden in een vorstvrije en droge ruimte en de maatregels voor, tijdens en na stillegging dienen zoals beschreven uitgevoerd te worden.
M
M
Het bodemtransportvoertuig moet tijdens de stillegging zó opgevijzeld worden dat alle wielen van de grond zijn. Slechts zo is gewaarborgd dat de wielen en wiellagers niet beschadigd worden.
Maatregels voor het stilleggen
7.1
Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken. De remmen controleren. Stand hydraulica-olie controleren, zonodig bijvullen (vgl. hoofdstuk F). Alle mechanische elementen die niet van een verflaag voorzien zijn in een dunne laag olie resp. vet zetten. – Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F). – Accu opladen (vgl. hoofdstuk D). – Accu afklemmen, reinigen en de poolschroeven met accupoolvet invetten.
Maatregels voor het stilleggen Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken. De remmen controleren. Stand hydraulica-olie controleren, zonodig bijvullen (vgl. hoofdstuk F). Alle mechanische elementen die niet van een verflaag voorzien zijn in een dunne laag olie resp. vet zetten. – Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F). – Accu opladen (vgl. hoofdstuk D). – Accu afklemmen, reinigen en de poolschroeven met accupoolvet invetten.
Z
Bovendien moeten de aanwijzingen van de producent van de accu opgevolgd te worden.
Bovendien moeten de aanwijzingen van de producent van de accu opgevolgd te worden. – Alle openliggende elektrische contacten afspuiten met een geschikt contactspray.
Maatregels tijdens de stillegging
7.2
Maatregels tijdens de stillegging
Om de 2 maanden:
Om de 2 maanden:
– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).
– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).
M
Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen: Het regelmatige opladen van de accu is absoluut noodzakelijk, omdat er anders door de automatische ontlading van de accu een onderlading plaatsvindt die door de daarmee verbonden sulfatering de accu vernielt.
0307.NL
Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen: Het regelmatige opladen van de accu is absoluut noodzakelijk, omdat er anders door de automatische ontlading van de accu een onderlading plaatsvindt die door de daarmee verbonden sulfatering de accu vernielt.
0307.NL
M
Het bodemtransportvoertuig moet tijdens de stillegging zó opgevijzeld worden dat alle wielen van de grond zijn. Slechts zo is gewaarborgd dat de wielen en wiellagers niet beschadigd worden.
– – – –
– Alle openliggende elektrische contacten afspuiten met een geschikt contactspray. 7.2
Stilleggen van het bodemtransportvoertuig
Wanneer het bodemtransportvoertuig langer dan 6 maanden stilgelegd moet worden, moeten verdergaande maatregels met de service van de producent afgesproken worden.
– – – –
Z
claxon controleren op juist funktioneren hoofdschakelaar controleren op juist funktioneren rem controleren op goed funktioneren voertuig conform smeerschema smeren.
Wordt het bodemtransportvoertuig b.v. om bedrijfsinterne redenen langer dan 2 maanden stilgelegd, mag het uitsluitend opgeslagen worden in een vorstvrije en droge ruimte en de maatregels voor, tijdens en na stillegging dienen zoals beschreven uitgevoerd te worden.
Wanneer het bodemtransportvoertuig langer dan 6 maanden stilgelegd moet worden, moeten verdergaande maatregels met de service van de producent afgesproken worden. 7.1
Hernieuwde inbedrijfname
F 11
F 11
7.3
Hernieuwde ingebruikname na stillegging
7.3
– Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken. – Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F). – Accu reinigen, de poolschroeven met accupoolvet invetten en de accu vastklemmen. – Accu opladen (vgl. hoofdstuk D). – Transmissie-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen. – Hydraulica-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen. – Het bodemtransportvoertuig in bedrijf nemen (vgl. hoofdstuk E).
F 8
Z
Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen: Bij schakelmoeilijkheden in de elektrische installatie moeten de contactplaatsen met contactspray ingespoten worden en een mogelijke laag oxyde op de contacten van de bedieningselementen moet door meermalig in werking stellen verwijderd worden.
F
Ogenblikkelijk na de inbedrijfname verscheidene keren proefremmen.
Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen (D: UVV-controle volgens BGV D27 [voorschriften voor ongevallenpreventie])
8
F 12
Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen: Bij schakelmoeilijkheden in de elektrische installatie moeten de contactplaatsen met contactspray ingespoten worden en een mogelijke laag oxyde op de contacten van de bedieningselementen moet door meermalig in werking stellen verwijderd worden. Ogenblikkelijk na de inbedrijfname verscheidene keren proefremmen.
Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen (D: UVV-controle volgens BGV D27 [voorschriften voor ongevallenpreventie])
Het bodemtransportvoertuig moet minstens éénmaal per jaar of na bijzondere gebeurtenissen door een hiervoor speciaal gequalificeerde persoon gecontroleerd worden. Deze persoon moet een evaluatie en beoordeling zonder invloed van gezichtspunten van het bedrijf of van economische aard uitsluitend vanuit het standpunt van veiligheid afgeven. Deze persoon dient voldoende kennis en ervaring te hebben om de toestand van een voertuig en de effectiviteit van de bescherminrichtingen volgens de regels van de techniek en de basisregels voor de controle van het bodemtransportvoertuig te kunnen beoordelen.
Het bodemtransportvoertuig moet minstens éénmaal per jaar of na bijzondere gebeurtenissen door een hiervoor speciaal gequalificeerde persoon gecontroleerd worden. Deze persoon moet een evaluatie en beoordeling zonder invloed van gezichtspunten van het bedrijf of van economische aard uitsluitend vanuit het standpunt van veiligheid afgeven. Deze persoon dient voldoende kennis en ervaring te hebben om de toestand van een voertuig en de effectiviteit van de bescherminrichtingen volgens de regels van de techniek en de basisregels voor de controle van het bodemtransportvoertuig te kunnen beoordelen.
Daarbij moet een volledig onderzoek van de technische toestand van het bodemtransportvoertuig qua veiligheid tegen ongevallen uitgevoerd worden. Bovendien moet het bodemtransportvoertuig grondig onderzocht worden op beschadigingen die door eventueel niet-vakkundig gebruik kunnen zijn ontstaan. Er dient een controlebericht gemaakt te worden. De resultaten van de controle moeten minstens tot de tweede controle nadien bewaard blijven.
Daarbij moet een volledig onderzoek van de technische toestand van het bodemtransportvoertuig qua veiligheid tegen ongevallen uitgevoerd worden. Bovendien moet het bodemtransportvoertuig grondig onderzocht worden op beschadigingen die door eventueel niet-vakkundig gebruik kunnen zijn ontstaan. Er dient een controlebericht gemaakt te worden. De resultaten van de controle moeten minstens tot de tweede controle nadien bewaard blijven.
Voor het zo spoedig mogelijk herstellen van beschadigingen is de exploitant verantwoordelijk.
Voor het zo spoedig mogelijk herstellen van beschadigingen is de exploitant verantwoordelijk.
Z
Voor deze controle heeft de producent een speciale veiligheidsservice met daarvoor opgeleide medewerkers. Als optische aanwijzing wordt het bodemtransportvoertuig ná voorgenomen controle voorzien van een controleplaquette. Deze plaquette geeft aan, in welke maand van welk jaar de volgende keuring moet plaatsvinden.
0307.NL
Z
– Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken. – Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F). – Accu reinigen, de poolschroeven met accupoolvet invetten en de accu vastklemmen. – Accu opladen (vgl. hoofdstuk D). – Transmissie-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen. – Hydraulica-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen. – Het bodemtransportvoertuig in bedrijf nemen (vgl. hoofdstuk E).
Voor deze controle heeft de producent een speciale veiligheidsservice met daarvoor opgeleide medewerkers. Als optische aanwijzing wordt het bodemtransportvoertuig ná voorgenomen controle voorzien van een controleplaquette. Deze plaquette geeft aan, in welke maand van welk jaar de volgende keuring moet plaatsvinden.
0307.NL
Z
Hernieuwde ingebruikname na stillegging
F 12
Gebruiksaanwijzing
Gebruiksaanwijzing
Jungheinrich Tractiebatterij
Jungheinrich Tractiebatterij
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
1
1
Jungheinrich Tractiebatterij met buisjesplaat EPzS en EPzB..................................................................2-6
Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................7
Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................7
Gebruiksaanwijzing
Gebruiksaanwijzing
water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III ........................................................8-12
water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III ........................................................8-12
Jungheinrich Tractiebatterij
2
Jungheinrich Tractiebatterij Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS................13-17
Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................17
Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................17
0506.NL
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS................13-17
0506.NL
2
Jungheinrich Tractiebatterij met buisjesplaat EPzS en EPzB..................................................................2-6
1
1
Jungheinrich Tractiebatterij
1
met buisjesplaat EPzS en EPzB
met buisjesplaat EPzS en EPzB
Nominale waarden
Nominale waarden
1. 2. 3. 4.
Nominale capaciteit C5: Ontlaad eindspanning: Nominale ontlaadstroom: Nominale elektrolyt dichtheid* Type EPzS: Type EPzB: Treinverlichting: 5. Nominale batterij temperatuur: 6. Nominale Elektrolytniveau:
zie type plaat 2,0 V x aantal cellen C5/5h
1. 2. 3. 4.
Nominale capaciteit C5: Ontlaad eindspanning: Nominale ontlaadstroom: Nominale elektrolyt dichtheid* Type EPzS: Type EPzB: Treinverlichting: 5. Nominale batterij temperatuur: 6. Nominale Elektrolytniveau:
1,29 kg/l 1,29 kg/l zie type plaat 30° C bis Elektrolytstandmarke „max.“
* zal binnen 10 cycli worden bereikt.
zie type plaat 2,0 V x aantal cellen C5/5h 1,29 kg/l 1,29 kg/l zie type plaat 30° C bis Elektrolytstandmarke „max.“
* zal binnen 10 cycli worden bereikt.
•Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen! •Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!
•Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen! •Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!
•Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding! •De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272-3, DIN 50110-1 in acht nehmen! •Roken verboden! •Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!
•Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding! •De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272-3, DIN 50110-1 in acht nehmen! •Roken verboden! •Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!
•Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen. •Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.
•Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen. •Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.
•Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!
•Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!
•Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!
•Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!
•Batterij nooit omkiepen! •Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.
•Batterij nooit omkiepen! •Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.
•Gevaarlijke elektrische spanning! •Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!
•Gevaarlijke elektrische spanning! •Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij! 0506.NL
2
Jungheinrich Tractiebatterij
0506.NL
1
2
Bij niet in acht nemen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele vervangings onderdelen, zelfgemachtigde ingrepen en toevoegingen aan het elektrolyt (vermeend verbeteringsmiddel) zal de garantie komen te vervallen.
Bij niet in acht nemen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele vervangings onderdelen, zelfgemachtigde ingrepen en toevoegingen aan het elektrolyt (vermeend verbeteringsmiddel) zal de garantie komen te vervallen.
Voor batterijen I en II gelden de voorschriften volgens de wettelijke bepaling (zie bijgevoegde verklaring).
Voor batterijen I en II gelden de voorschriften volgens de wettelijke bepaling (zie bijgevoegde verklaring).
1. Ingebruikname gevuld en geladen batterijen Ingebruikname van een ongevulde batterij zie afzonderlijke voorschriften.
1. Ingebruikname gevuld en geladen batterijen Ingebruikname van een ongevulde batterij zie afzonderlijke voorschriften.
De batterij controleren op mechanische schade, of deze is verbonden met de juiste verbinders en volgens de juiste elektrische schakeling.
De batterij controleren op mechanische schade, of deze is verbonden met de juiste verbinders en volgens de juiste elektrische schakeling.
Batterij stekker en laadkabel correct verbinden (+ aan +, - aan -) anders kan de batterij en de lader beschadigd worden.
Batterij stekker en laadkabel correct verbinden (+ aan +, - aan -) anders kan de batterij en de lader beschadigd worden.
Draaimomente voor polschroeven van de eindafleider en verbinder:
Draaimomente voor polschroeven van de eindafleider en verbinder:
M 10
Staal 23 ± 1 Nm
M 10
Staal 23 ± 1 Nm
De batterij opladen volgens punt 2.2
De batterij opladen volgens punt 2.2
2. In gebruikname
2. In gebruikname
Voor het ingebruik stellen van tractiebatterijen voor elektrische voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Industriebatterijen voor elektrische voertuigen».
Voor het ingebruik stellen van tractiebatterijen voor elektrische voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Industriebatterijen voor elektrische voertuigen».
2.1 Ontladen
2.1 Ontladen
Ontluchtingsgaten mogen niet afgesloten of bedekt worden.
Ontluchtingsgaten mogen niet afgesloten of bedekt worden.
Openen of sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in stroomloze toestand gebeuren.
Openen of sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in stroomloze toestand gebeuren.
Om een optimale levensduur te bereiken moeten gebruiksmatige ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit worden vermeden (diepontlading).
Om een optimale levensduur te bereiken moeten gebruiksmatige ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit worden vermeden (diepontlading).
Dit correspondeert met een minimale elektrolyt dichtheid van 1,13 Kg/l aan het einde van de ontlading. Ontladen batterijen moeten direct worden herladen en mogen niet ontladen blijven staan. Dit geldt ook voor gedeeltelijk ontladen batterijen.
Dit correspondeert met een minimale elektrolyt dichtheid van 1,13 Kg/l aan het einde van de ontlading. Ontladen batterijen moeten direct worden herladen en mogen niet ontladen blijven staan. Dit geldt ook voor gedeeltelijk ontladen batterijen.
2.2 Laden
2.2 Laden
Alle laders met karakteristiek, zoals beschreven in DIN 41773 en DIN 41774 mogen worden gebruikt. Afhankelijk van het gebruikte type lader is een wisselende rimpelstroom toegestaan in de laadstroom van de batterij. Afwisselende stroom kan bijdragen aan een verhoogde batterij temperatuur, dit kan de batterijplaten schaden. Alleen toegekende laders geschikt voor de capaciteit en type batterij mogen worden gebruikt.
Alle laders met karakteristiek, zoals beschreven in DIN 41773 en DIN 41774 mogen worden gebruikt. Afhankelijk van het gebruikte type lader is een wisselende rimpelstroom toegestaan in de laadstroom van de batterij. Afwisselende stroom kan bijdragen aan een verhoogde batterij temperatuur, dit kan de batterijplaten schaden. Alleen toegekende laders geschikt voor de capaciteit en type batterij mogen worden gebruikt.
0506.NL
Het elektrolyt niveau is te controleren. Is dit onder de separatoren of de keerplaat, dan bijvullen met gedemineraliseerd water (DIN 43530 deel 4) tot deze hoogte.
0506.NL
Het elektrolyt niveau is te controleren. Is dit onder de separatoren of de keerplaat, dan bijvullen met gedemineraliseerd water (DIN 43530 deel 4) tot deze hoogte.
3
3
Schakel de lader aan als de batterijtemperatuur lager dan 45° C en hoger dan 10° C is. Tijdens de lading zal de temperatuur met 10 K stijgen. Een correcte lading kan alleen met de juiste temperatuur plaatsvinden. De lading is beëindigd als de elektrolyt dichtheid en het batterijvoltage gedurende 2 uur constant zijn.
Schakel de lader aan als de batterijtemperatuur lager dan 45° C en hoger dan 10° C is. Tijdens de lading zal de temperatuur met 10 K stijgen. Een correcte lading kan alleen met de juiste temperatuur plaatsvinden. De lading is beëindigd als de elektrolyt dichtheid en het batterijvoltage gedurende 2 uur constant zijn.
Speciale instructies voor batterijen gebruik in gevaarlijke omgeving. Deze batterijen worden gebruikt volgens EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I omgeving met mijngas of Ex II explosiegevaarlijke omgeving. De batterijdeksel moet tijdens het laden en nagassen zover geopend worden dat de gevaarlijke gassen die tijdens het laden ontstaan door voldoende ventilatie zijn brandbaarheid verliest. De deksel mag niet worden gesloten tot 30 minuten na het beëindigen van de lading.
Speciale instructies voor batterijen gebruik in gevaarlijke omgeving. Deze batterijen worden gebruikt volgens EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I omgeving met mijngas of Ex II explosiegevaarlijke omgeving. De batterijdeksel moet tijdens het laden en nagassen zover geopend worden dat de gevaarlijke gassen die tijdens het laden ontstaan door voldoende ventilatie zijn brandbaarheid verliest. De deksel mag niet worden gesloten tot 30 minuten na het beëindigen van de lading.
2.3 Vereffeningslading
2.3 Vereffeningslading
Een Vereffeningslading is nodig om de levensduur en capaciteit te garanderen, of na onvolledige lading (IU karakteristiek). Een Vereffeningslading volgt na een normale lading. e laadstroom mag niet hoger zijn dan 5A/100Ah an de nominale capaciteit.
Een Vereffeningslading is nodig om de levensduur en capaciteit te garanderen, of na onvolledige lading (IU karakteristiek). Een Vereffeningslading volgt na een normale lading. e laadstroom mag niet hoger zijn dan 5A/100Ah an de nominale capaciteit.
et op de temperatuur!
et op de temperatuur!
2.4 Temperatuur
2.4 Temperatuur
Alle technische gegevens zijn gebaseerd op een nominale temperatuur van 30° C. Hogere temperaturen kunnen de levensduur ernstig bekorten. Lagere temperaturen reduceren de beschikbare capaciteit. De absolute grenstemperatuur is 55° C en deze is niet als gebruikstemperatuur toegestaan.
Alle technische gegevens zijn gebaseerd op een nominale temperatuur van 30° C. Hogere temperaturen kunnen de levensduur ernstig bekorten. Lagere temperaturen reduceren de beschikbare capaciteit. De absolute grenstemperatuur is 55° C en deze is niet als gebruikstemperatuur toegestaan.
2.5 Elektrolyt
2.5 Elektrolyt
De nominale zuurdichtheid van het elektrolyt is gerelateerd aan de nominale temperatuur van 30° C en het elektrolyt niveau van een volledig geladen batterij. Hogere temperaturen verlagen de dichtheid, lagere temperaturen verhogen dit. De temperatuur correctiefactor is -0,0007 Kg/l per K. (zie tabel).
De nominale zuurdichtheid van het elektrolyt is gerelateerd aan de nominale temperatuur van 30° C en het elektrolyt niveau van een volledig geladen batterij. Hogere temperaturen verlagen de dichtheid, lagere temperaturen verhogen dit. De temperatuur correctiefactor is -0,0007 Kg/l per K. (zie tabel).
Het elektrolyt volgens zuiverheid voorschriften conform DIN 43530 deel 2.
Het elektrolyt volgens zuiverheid voorschriften conform DIN 43530 deel 2.
4
0506.NL
In de gassingsfase mag de stroomgrens volgens DIN EN 50272-3 niet overschreden worden. Als de lader niet samen met de batterij wordt aangekocht is het raadzaam deze te laten testen door de batterij leverancier. Open voor het laden de batterij deksel, of verwijder deze. De ventilerende doppen op de cellen moeten gesloten blijven. Sluit de lader aan op de uitgeschakelde lader met de correcte polariteit (+ aan +, aan -).
0506.NL
In de gassingsfase mag de stroomgrens volgens DIN EN 50272-3 niet overschreden worden. Als de lader niet samen met de batterij wordt aangekocht is het raadzaam deze te laten testen door de batterij leverancier. Open voor het laden de batterij deksel, of verwijder deze. De ventilerende doppen op de cellen moeten gesloten blijven. Sluit de lader aan op de uitgeschakelde lader met de correcte polariteit (+ aan +, aan -).
4
3.1 Dagelijks
3.1 Dagelijks
De batterij na iedere lading direct herladen. Na de lading kan de electrolytstand worden gecontroleerd. Vul indien nodig bij met gedemineraliseerd water (zie 2.2). Het elektrolyt niveau mag nooit lager zijn dan de separatoren of keerplaat.
De batterij na iedere lading direct herladen. Na de lading kan de electrolytstand worden gecontroleerd. Vul indien nodig bij met gedemineraliseerd water (zie 2.2). Het elektrolyt niveau mag nooit lager zijn dan de separatoren of keerplaat.
3.2 Wekelijks
3.2 Wekelijks
Controleer de verbinder schroeven of deze vast zitten. Bij laden met IU karakteristiek regelmatig een vereffeningslading toepassen (zie 2.3).
Controleer de verbinder schroeven of deze vast zitten. Bij laden met IU karakteristiek regelmatig een vereffeningslading toepassen (zie 2.3).
3.3 Maandelijks
3.3 Maandelijks
Meet van alle cellen het voltage aan het einde van de lading (met de lader ingeschakeld). De elektrolyt dichtheid na lading van alle cellen controleren (de lader uitgeschakeld).
Meet van alle cellen het voltage aan het einde van de lading (met de lader ingeschakeld). De elektrolyt dichtheid na lading van alle cellen controleren (de lader uitgeschakeld).
Waarschuw de servicedienst indien u duidelijke verschillen meet ten opzichte van vorige metingen.
Waarschuw de servicedienst indien u duidelijke verschillen meet ten opzichte van vorige metingen.
3.4 Jaarlijks
3.4 Jaarlijks
De batterij isolatie weerstand zoals beschreven in DIN VDE 0117, DIN EN 50272-3 en DIN EN 60 254-1.
De batterij isolatie weerstand zoals beschreven in DIN VDE 0117, DIN EN 50272-3 en DIN EN 60 254-1.
De gemiddelde isolatie weerstand van de batterij mag niet lager zijn dan 50 Ω ./ Volt nominale spanning.
De gemiddelde isolatie weerstand van de batterij mag niet lager zijn dan 50 Ω ./ Volt nominale spanning.
Bij batterijen tot 20 volt nominale spanning is dit minstens 1000 Ω.
Bij batterijen tot 20 volt nominale spanning is dit minstens 1000 Ω.
4. Verzorging
4. Verzorging
De batterij altijd schoon en droog houden om lekspanningen te voorkomen. Vloeistof in de container wegzuigen en volgens de voorgeschreven voorschriften afvoeren.
De batterij altijd schoon en droog houden om lekspanningen te voorkomen. Vloeistof in de container wegzuigen en volgens de voorgeschreven voorschriften afvoeren.
Beschadigingen aan de trog isolatie moet na het reinigen van de beschadigde delen worden hersteld om de isolatie waarde volgens DIN EN 50272-3 veilig te stellen en trog corrosie te vermijden. Het beste kunt u hiervoor uw servicedienst bellen.
Beschadigingen aan de trog isolatie moet na het reinigen van de beschadigde delen worden hersteld om de isolatie waarde volgens DIN EN 50272-3 veilig te stellen en trog corrosie te vermijden. Het beste kunt u hiervoor uw servicedienst bellen.
0506.NL
3. Onderhoud
0506.NL
3. Onderhoud
5
5
5. Buiten gebruik stellen
5. Buiten gebruik stellen
Een batterij die buiten gebruik wordt gezet voor een langere periode moet volledig volgeladen worden weggezet in een vorstvrije ruimte. Om schade te voorkomen moet één van de volgende methoden worden gebruikt:
Een batterij die buiten gebruik wordt gezet voor een langere periode moet volledig volgeladen worden weggezet in een vorstvrije ruimte. Om schade te voorkomen moet één van de volgende methoden worden gebruikt:
1. Maandelijkse vereffeningslading volgens punt 2.3
1. Maandelijkse vereffeningslading volgens punt 2.3
2. Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 Volt x het aantal cellen De levensduur van de batterij wordt ook als de batterij niet word gebruikt, met deze periode vermindert.
2. Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 Volt x het aantal cellen De levensduur van de batterij wordt ook als de batterij niet word gebruikt, met deze periode vermindert.
6. Storingen
6. Storingen
Indien storingen aan batterij of lader worden gesignaleerd dan kunt u het beste de servicedienst inschakelen. Meetgegevens (punt 3.3) vereenvoudigen het traceren van een storing.
Indien storingen aan batterij of lader worden gesignaleerd dan kunt u het beste de servicedienst inschakelen. Meetgegevens (punt 3.3) vereenvoudigen het traceren van een storing.
Een servicekontrakt met ons afsluiten helpt het tijdig signaleren en voorkomen van fouten.
Een servicekontrakt met ons afsluiten helpt het tijdig signaleren en voorkomen van fouten.
Terug naar leverancier!
Terug naar leverancier!
Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.
Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.
Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!
Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!
6
0506.NL
Technische wijzigingen voorbehouden.
0506.NL
Technische wijzigingen voorbehouden.
6
7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij
2/3 4 10 12 7
1
2
Typ Type
6 5 11 13
Baujahr Year of manufacture
Serien-Nr. Serial-Nr.
3
Lieferanten Nr. Supplier No. 5
Kapazität Capacity
Nennspannung Nominal Voltage 7
9
Hersteller Manufacturer
4
6 5
Batteriegewicht min/max Battery mass min/max
Zellenzahl Number of Cells
8
Betekenis Logo Batterijbenaming Batterijtype Batterijnummer Batterijbak-nummer Afleveringsdatum Logo batterijfabrikant
8
2/3 4 10 12
Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany Pb
7 1
Pb
9
Pos. 1 2 3 4 5 6 7
7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij 2
Lieferanten Nr. Supplier No. 5
Kapazität Capacity
Nennspannung Nominal Voltage 7
9
6 5
Batteriegewicht min/max Battery mass min/max
Zellenzahl Number of Cells
Hersteller Manufacturer
4
Pos. 1 2 3 4 5 6 7
Pb
1
Pb
14
Pos. 8 9 10 11 12 13 14
Betekenis Recyclingsymbool Afvalcontainer / materiaalaanduiding Nominale spanning van batterij Nominale capaciteit van batterij Aantal cellen van batterij Batterijgewicht Veiligheids- en waarschuwingssymbolen
* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.
0506.NL
0506.NL
* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.
Betekenis Logo Batterijbenaming Batterijtype Batterijnummer Batterijbak-nummer Afleveringsdatum Logo batterijfabrikant
8
Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany
9
Betekenis Recyclingsymbool Afvalcontainer / materiaalaanduiding Nominale spanning van batterij Nominale capaciteit van batterij Aantal cellen van batterij Batterijgewicht Veiligheids- en waarschuwingssymbolen
6 5 11 13
Baujahr Year of manufacture 3
8
14
Pos. 8 9 10 11 12 13 14
1
Typ Type Serien-Nr. Serial-Nr.
7
7
Water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III voor Jungheinrich tractiebatterijen met pantserplaatcellen EPzS en EPzB
Water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III voor Jungheinrich tractiebatterijen met pantserplaatcellen EPzS en EPzB
Aquamatic-vuldoppenindeling voor de gebruiksaanwijzing
Aquamatic-vuldoppenindeling voor de gebruiksaanwijzing Cellenseries* EPzS EPzB 2/120 – 10/ 600 2/ 42 – 12/ 252 2/160 – 10/ 800 2/ 64 – 12/ 384 – 2/ 84 – 12/ 504 – 2/110 – 12/ 660 – 2/130 – 12/ 780 – 2/150 – 12/ 900 – 2/172 – 12/1032 – 2/200 – 12/1200 – 2/216 – 12/1296 2/180 – 10/900 – 2/210 – 10/1050 – 2/230 – 10/1150 – 2/250 – 10/1250 – 2/280 – 10/1400 – 2/310 – 10/1550 –
Aquamatic-vuldoptype (lengte) Frötek (geel) BFS (zwart) 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 72,0 mm 66,0 mm 72,0 mm 66,0 mm
Aquamatic-vuldop BFS III met diagnoseopening
Aquamatic-vuldop met diagnoseopening
lengte
slag
lengte
slag
lengte
Hierbij gaat het om cellen met de positieve plaat 60Ah. De typecodering van een cel luidt bijv. 2 EPzS 120.
slag
Hierbij gaat het om cellen met de positieve plaat 60Ah. De typecodering van een cel luidt bijv. 2 EPzS 120.
lengte
* De cellenseries omvatten cellen met twee tot tien (twaalf) positieve platen, bijv. kolom EPzS . 2/120 – 10/600.
slag
* De cellenseries omvatten cellen met twee tot tien (twaalf) positieve platen, bijv. kolom EPzS . 2/120 – 10/600.
Aquamatic-vuldop met diagnoseopening
8
Aquamatic-vuldoptype (lengte) Frötek (geel) BFS (zwart) 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 72,0 mm 66,0 mm 72,0 mm 66,0 mm
Aquamatic-vuldop BFS III met diagnoseopening
Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen, bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen en gebruik van additieven bij de elektrolyten (zogenaamde verbeteringsmiddelen) vervalt de aanspraak op garantie.
Voor batterijen volgens I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).
Voor batterijen volgens I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).
0506.NL
Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen, bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen en gebruik van additieven bij de elektrolyten (zogenaamde verbeteringsmiddelen) vervalt de aanspraak op garantie.
8
0506.NL
Cellenseries* EPzS EPzB 2/120 – 10/ 600 2/ 42 – 12/ 252 2/160 – 10/ 800 2/ 64 – 12/ 384 – 2/ 84 – 12/ 504 – 2/110 – 12/ 660 – 2/130 – 12/ 780 – 2/150 – 12/ 900 – 2/172 – 12/1032 – 2/200 – 12/1200 – 2/216 – 12/1296 2/180 – 10/900 – 2/210 – 10/1050 – 2/230 – 10/1150 – 2/250 – 10/1250 – 2/280 – 10/1400 – 2/310 – 10/1550 –
Installatie voor water-bijvulsysteem
Installatie voor water-bijvulsysteem
1. Voorraadtank
1. Voorraadtank
2. Niveauschakelaar
2. Niveauschakelaar
3. Tappunt met kogelkraan
3. Tappunt met kogelkraan
4. Tappunt met magneetventiel
4. Tappunt met magneetventiel
5. Laadapparaat 6. Snelkoppeling
6. Snelkoppeling 7. Sluitnippel
8. Ionenwisselaarpatroon met geleidingsmeter en magneetventiel
8. Ionenwisselaarpatroon met geleidingsmeter en magneetventiel
9. Leidingwateraansluiting
9. Leidingwateraansluiting
10. Laadleiding
10. Laadleiding
1. Uitvoering
1. Uitvoering
De water-bijvulsystemen voor batterijen Aquamatic/BFS worden ingezet voor de automatische instelling van het nominale elektrolytniveau. Voor het afvoeren van de bij het laden ontstane gassen zijn betreffende ontluchtingsopeningen voorzien. De vuldoppensystemen beschikken naast een visuele niveau-indicator ook over een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur en de dichtheid van de elektrolyt. Alle batterijcellen van het type EPzS; EPzB kunnen met het Aquamatic/BFS-vulsysteem worden uitgerust. Door de slangverbindingen van de afzonderlijke Aquamatic/ BFS-vuldoppen is het bijvullen van water via een centrale snelkoppeling mogelijk.
De water-bijvulsystemen voor batterijen Aquamatic/BFS worden ingezet voor de automatische instelling van het nominale elektrolytniveau. Voor het afvoeren van de bij het laden ontstane gassen zijn betreffende ontluchtingsopeningen voorzien. De vuldoppensystemen beschikken naast een visuele niveau-indicator ook over een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur en de dichtheid van de elektrolyt. Alle batterijcellen van het type EPzS; EPzB kunnen met het Aquamatic/BFS-vulsysteem worden uitgerust. Door de slangverbindingen van de afzonderlijke Aquamatic/ BFS-vuldoppen is het bijvullen van water via een centrale snelkoppeling mogelijk.
2. Toepassing
2. Toepassing
Het water-bijvulsysteem voor batterijen Aquamatic/BFS is bedoeld voor tractiebatterijen van interne transportmiddelen. Voor de watertoevoer wordt het bijvulsysteem op een centrale leidingwateraansluiting aangesloten. Voor deze aansluiting alsook voor de slangen van de afzonderlijke vuldoppen worden zachte pvc-slangen toegepast. De slanguiteinden worden telkens op de aansluitmoffen van de T- resp. <-stukken gestoken.
Het water-bijvulsysteem voor batterijen Aquamatic/BFS is bedoeld voor tractiebatterijen van interne transportmiddelen. Voor de watertoevoer wordt het bijvulsysteem op een centrale leidingwateraansluiting aangesloten. Voor deze aansluiting alsook voor de slangen van de afzonderlijke vuldoppen worden zachte pvc-slangen toegepast. De slanguiteinden worden telkens op de aansluitmoffen van de T- resp. <-stukken gestoken.
3. Functie
3. Functie
Het in de vuldop aanwezige ventiel, in combinatie met de vlotter en de vlotterstangen, stuurt het bijvulproces m.b.t. de noodzakelijke hoeveelheid water. Bij het Aquamaticsysteem zorgt de aanwezige waterdruk bij het ventiel voor het afsluiten van de watertoevoer en voor het veilig sluiten van het ventiel. Bij het BFS-systeem wordt door de vlotter en de vlotterstangen via een hefboomsysteem bij het bereiken van het maximale niveau, het ventiel met de vijfvoudige hefkracht gesloten en hierdoor de watertoevoer afgesloten.
Het in de vuldop aanwezige ventiel, in combinatie met de vlotter en de vlotterstangen, stuurt het bijvulproces m.b.t. de noodzakelijke hoeveelheid water. Bij het Aquamaticsysteem zorgt de aanwezige waterdruk bij het ventiel voor het afsluiten van de watertoevoer en voor het veilig sluiten van het ventiel. Bij het BFS-systeem wordt door de vlotter en de vlotterstangen via een hefboomsysteem bij het bereiken van het maximale niveau, het ventiel met de vijfvoudige hefkracht gesloten en hierdoor de watertoevoer afgesloten.
9
0506.NL
0506.NL
7. Sluitnippel
5. Laadapparaat
minstens 3 m
Schematische weergave
minstens 3 m
Schematische weergave
9
Het vullen van de batterijen met accuwater dient bij voorkeur vlak voor het beëindigen van het volladen van de accu's te gebeuren. Hierbij dient zeker gesteld te zijn dat het bijgevulde water met de elektrolyt wordt vermengd. Bij normaal gebruik is het in principe voldoende om eenmaal wekelijks water bij te vullen.
Het vullen van de batterijen met accuwater dient bij voorkeur vlak voor het beëindigen van het volladen van de accu's te gebeuren. Hierbij dient zeker gesteld te zijn dat het bijgevulde water met de elektrolyt wordt vermengd. Bij normaal gebruik is het in principe voldoende om eenmaal wekelijks water bij te vullen.
5. Aansluitdruk
5. Aansluitdruk
De bijvulinstallatie dient zo te worden gebruikt dat een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar aanwezig is. Het Aquamatic-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,2 bar tot 0,6 bar. Het BFS-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,3 bar tot 1,8 bar. Afwijkingen van het werkdrukbereik beïnvloedt het correct functioneren van de systemen. Dit brede werkdrukbereik maakt drie vulmethoden mogelijk.
De bijvulinstallatie dient zo te worden gebruikt dat een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar aanwezig is. Het Aquamatic-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,2 bar tot 0,6 bar. Het BFS-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,3 bar tot 1,8 bar. Afwijkingen van het werkdrukbereik beïnvloedt het correct functioneren van de systemen. Dit brede werkdrukbereik maakt drie vulmethoden mogelijk.
5.1 Valwater
5.1 Valwater
Naar gelang welk vulsysteem er wordt gebruikt, dient de hoogte van de voorraadtank te worden gekozen. Aquamatic-systeem plaatsingshoogte 2 m tot 6 m en het BFSsysteem plaatsingshoogte 3 m tot 18 m boven het batterijoppervlak.
Naar gelang welk vulsysteem er wordt gebruikt, dient de hoogte van de voorraadtank te worden gekozen. Aquamatic-systeem plaatsingshoogte 2 m tot 6 m en het BFSsysteem plaatsingshoogte 3 m tot 18 m boven het batterijoppervlak.
5.2 Drukwater
5.2 Drukwater
Instelling van het drukverminderingsventiel Aquamatic-systeem 0,2 bar tot 0,6 bar. BFS-systeem 0,3 bar tot 1,8 bar.
Instelling van het drukverminderingsventiel Aquamatic-systeem 0,2 bar tot 0,6 bar. BFS-systeem 0,3 bar tot 1,8 bar.
5.3 Vulwagen (ServiceMobil)
5.3 Vulwagen (ServiceMobil)
De in de voorraadtank van het ServiceMobil aanwezige dompelpomp zorgt voor de nodige vuldruk. Er mag tussen de positie van het ServiceMobil en de positie van de batterij geen hoogteverschil bestaan.
De in de voorraadtank van het ServiceMobil aanwezige dompelpomp zorgt voor de nodige vuldruk. Er mag tussen de positie van het ServiceMobil en de positie van de batterij geen hoogteverschil bestaan.
6. Vulduur
6. Vulduur
De vulduur van de batterijen is afhankelijk van de gebruiksvoorwaarden van de accu, van de omgevingstemperaturen en van de vulmethode resp. de vuldruk. De vultijd bedraagt ca. 0,5 tot 4 minuten. De watertoevoer dient na beëindiging van het handmatige vullen van de batterij te worden losgekoppeld.
De vulduur van de batterijen is afhankelijk van de gebruiksvoorwaarden van de accu, van de omgevingstemperaturen en van de vulmethode resp. de vuldruk. De vultijd bedraagt ca. 0,5 tot 4 minuten. De watertoevoer dient na beëindiging van het handmatige vullen van de batterij te worden losgekoppeld.
7. Waterkwaliteit
7. Waterkwaliteit
Voor het vullen van de batterijen mag uitsluitend bijvulwater worden gebruikt dat m.b.t. de kwaliteit aan DIN 43530 deel 4 moet voldoen. De bijvulinstallatie (voorraadtank, buisleidingen, ventielen enz.) mogen volstrekt geen vervuilingen bevatten die het correct functioneren van de Aquamatic-/BFS-vuldop nadelig zouden kunnen beïnvloeden. Uit veiligheidsoverwegingen dient het aanbeveling om in de hoofdtoevoerleiding van de batterij een filterelement (optie) met een max. doorlaat van 100 tot 300 µm in te bouwen.
Voor het vullen van de batterijen mag uitsluitend bijvulwater worden gebruikt dat m.b.t. de kwaliteit aan DIN 43530 deel 4 moet voldoen. De bijvulinstallatie (voorraadtank, buisleidingen, ventielen enz.) mogen volstrekt geen vervuilingen bevatten die het correct functioneren van de Aquamatic-/BFS-vuldop nadelig zouden kunnen beïnvloeden. Uit veiligheidsoverwegingen dient het aanbeveling om in de hoofdtoevoerleiding van de batterij een filterelement (optie) met een max. doorlaat van 100 tot 300 µm in te bouwen.
10
0506.NL
4. Vullen (handmatig/automatisch)
0506.NL
4. Vullen (handmatig/automatisch)
10
Het aansluiten van de slangen op de afzonderlijke vuldoppen dient langs de aanwezige elektrische schakeling te worden uitgevoerd. Veranderingen mogen niet worden uitgevoerd.
Het aansluiten van de slangen op de afzonderlijke vuldoppen dient langs de aanwezige elektrische schakeling te worden uitgevoerd. Veranderingen mogen niet worden uitgevoerd.
9. Bedrijfstemperatuur
9. Bedrijfstemperatuur
De grenstemperatuur voor het bedrijf van tractiebatterijen is vastgelegd bij 55° C. Een overschrijding van deze temperatuur kan schade aan de batterij veroorzaken. De vulsystemen voor batterijen mogen binnen een temperatuurbereik van > 0 °C tot max. 55° C worden gebruikt.
De grenstemperatuur voor het bedrijf van tractiebatterijen is vastgelegd bij 55° C. Een overschrijding van deze temperatuur kan schade aan de batterij veroorzaken. De vulsystemen voor batterijen mogen binnen een temperatuurbereik van > 0 °C tot max. 55° C worden gebruikt.
ATTENTIE:
ATTENTIE:
Batterijen met automatische EXIDE-water-bijvulsystemen mogen uitsluitend in ruimten met temperaturen van > 0° C worden opgeslagen (anders gevaar voor bevriezing van het systeem).
Batterijen met automatische EXIDE-water-bijvulsystemen mogen uitsluitend in ruimten met temperaturen van > 0° C worden opgeslagen (anders gevaar voor bevriezing van het systeem).
9.1 Diagnoseopening
9.1 Diagnoseopening
Om de probleemloze meting van zuurdichtheid en temperatuur mogelijk te maken, beschikken de bijvulsystemen over een diagnoseopening met een Ø van 6,5 mm Aquamatic-vuldop en 7,5 mm BFS-vuldop.
Om de probleemloze meting van zuurdichtheid en temperatuur mogelijk te maken, beschikken de bijvulsystemen over een diagnoseopening met een Ø van 6,5 mm Aquamatic-vuldop en 7,5 mm BFS-vuldop.
9.2 Vlotter
9.2 Vlotter
Naar gelang de cellenuitvoering en het type worden verschillende vlotters gebruikt.
Naar gelang de cellenuitvoering en het type worden verschillende vlotters gebruikt.
9.3 Reiniging
9.3 Reiniging
De reiniging van de vuldopsystemen dient uitsluitend met water te worden uitgevoerd. Er mogen geen onderdelen van de vuldoppen met oplosmiddelen of zeep in aanraking komen.
De reiniging van de vuldopsystemen dient uitsluitend met water te worden uitgevoerd. Er mogen geen onderdelen van de vuldoppen met oplosmiddelen of zeep in aanraking komen.
10. Accessoires
10. Accessoires
10.1 Stromingsindicator
10.1 Stromingsindicator
Voor de bewaking van het vulproces kan vanaf de batterij in de watertoevoer een stromingsindicator worden ingebouwd. Bij het vullen wordt het schoepenwieltje door het doorstromende water gedraaid. Na beëindiging van het vulproces komt het wieltje tot stilstand waardoor het einde van het vulproces wordt aangegeven (artikelnr. 50219542).
Voor de bewaking van het vulproces kan vanaf de batterij in de watertoevoer een stromingsindicator worden ingebouwd. Bij het vullen wordt het schoepenwieltje door het doorstromende water gedraaid. Na beëindiging van het vulproces komt het wieltje tot stilstand waardoor het einde van het vulproces wordt aangegeven (artikelnr. 50219542).
10.2 Vuldoplichter
10.2 Vuldoplichter
Voor de demontage van de vuldoppensystemen mag alleen het bijbehorende speciale gereedschap (vuldoppenlichter) worden gebruikt. Om beschadigingen aan de vuldoppensystemen te voorkomen, dient het eruit wrikken van de vuldoppen met de grootste zorgvuldigheid te gebeuren.
Voor de demontage van de vuldoppensystemen mag alleen het bijbehorende speciale gereedschap (vuldoppenlichter) worden gebruikt. Om beschadigingen aan de vuldoppensystemen te voorkomen, dient het eruit wrikken van de vuldoppen met de grootste zorgvuldigheid te gebeuren.
0506.NL
8. Slangen op batterij aansluiten
0506.NL
8. Slangen op batterij aansluiten
11
11
10.2.1 Borgring-gereedschap
10.2.1 Borgring-gereedschap
Met het borgring-gereedschap kan ter verhoging van de aandrukkracht van de slangen op de slangolijven van de vuldoppen een borgring worden geschoven resp. weer worden losgemaakt.
Met het borgring-gereedschap kan ter verhoging van de aandrukkracht van de slangen op de slangolijven van de vuldoppen een borgring worden geschoven resp. weer worden losgemaakt.
10.3 Filterelement
10.3 Filterelement
In de aanvoerleiding van de batterij naar de wateraanvoer kan uit veiligheidsoverwegingen een filterelement (artikelnr. 50307282) worden ingebouwd. Dit filterelement heeft een max. doorlaatdoorsnede van 100 tot 300 µm en is als slangfilter uitgevoerd.
In de aanvoerleiding van de batterij naar de wateraanvoer kan uit veiligheidsoverwegingen een filterelement (artikelnr. 50307282) worden ingebouwd. Dit filterelement heeft een max. doorlaatdoorsnede van 100 tot 300 µm en is als slangfilter uitgevoerd.
10.4 Snelkoppeling
10.4 Snelkoppeling
De watertoevoer naar de water-bijvulsystemen (Aquamatic/BFS) gebeurt via een centrale aanvoerleiding. Deze wordt via een snelkoppelingssysteem met het wateraanvoersysteem van het laadstation verbonden. Aan de kant van de batterij is een sluitnippel (artikelnr. 50219538) gemonteerd. Aan de kant van de wateraanvoerleiding dient door de klant een snelkoppeling (verkrijgbaar onder artikelnr. 50219537) te worden gemonteerd.
De watertoevoer naar de water-bijvulsystemen (Aquamatic/BFS) gebeurt via een centrale aanvoerleiding. Deze wordt via een snelkoppelingssysteem met het wateraanvoersysteem van het laadstation verbonden. Aan de kant van de batterij is een sluitnippel (artikelnr. 50219538) gemonteerd. Aan de kant van de wateraanvoerleiding dient door de klant een snelkoppeling (verkrijgbaar onder artikelnr. 50219537) te worden gemonteerd.
11. Functiegegevens
11. Functiegegevens
PS - Automatische afsluitdruk Aquamatic > 1,2 bar
PS - Automatische afsluitdruk Aquamatic > 1,2 bar
BFS - systeem geen D
BFS - systeem geen
- Doorstroomhoeveelheid van het geopende ventiel bij een aanwezige druk van 0,1 bar 350ml/min
D
D1 - Max. toelaatbaar lekpercentage van het gesloten ventiel bij een aanwezige druk van 0,1 bar 2ml/min
D1 - Max. toelaatbaar lekpercentage van het gesloten ventiel bij een aanwezige druk van 0,1 bar 2ml/min
T
T
- Toelaatbaar temperatuurbereik 0° C tot max. 65° C
- Toelaatbaar temperatuurbereik 0° C tot max. 65° C
0506.NL
Pa - Werkdrukbereik 0,2 tot 0,6 bar Aquamatic-systeem Werkdrukbereik 0,3 tot 1,8 bar BFS-systeem
0506.NL
Pa - Werkdrukbereik 0,2 tot 0,6 bar Aquamatic-systeem Werkdrukbereik 0,3 tot 1,8 bar BFS-systeem
12
- Doorstroomhoeveelheid van het geopende ventiel bij een aanwezige druk van 0,1 bar 350ml/min
12
Jungheinrich Tractiebatterijen
2
Jungheinrich Tractiebatterijen
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS
Nominale gegevens
Nominale gegevens
1. Nominale capaciteit C5:
zie typeplaatje
1. Nominale capaciteit C5:
zie typeplaatje
2. Nominale spanning:
2,0 volt x aantal cellen
2. Nominale spanning:
2,0 volt x aantal cellen
3. Ontlaadstroom:
C5/5h
3. Ontlaadstroom:
C5/5h
4. Nominale temperatuur:
30° C
4. Nominale temperatuur:
30° C
EPzV batterijen zijn gesloten batterijen met vaste elektrolyt waarbij tijdens de gehele gebruiksduur geen bijvullen met water toegestaan is. Als afsluitdoppen worden overdrukventielen gebruikt die bij het openen vernield worden. Tijdens het gebruik gelden voor gesloten batterijen
dezelfde veiligheidsvoorwaarden als voor batterijen met vloeibare elektrolyt, namelijk het voorkomen van een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen alsook, in het geval van een vernieling van de batterijbak, het gevaar van de bijtende elektrolyt.
dezelfde veiligheidsvoorwaarden als voor batterijen met vloeibare elektrolyt, namelijk het voorkomen van een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen alsook, in het geval van een vernieling van de batterijbak, het gevaar van de bijtende elektrolyt.
• Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen! • Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!
• Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen! • Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!
• Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding! • De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272, DIN 50110-1 in acht nehmen!
• Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding! • De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272, DIN 50110-1 in acht nehmen!
• Roken verboden! • Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!
• Roken verboden! • Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!
• Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen. • Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.
• Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen. • Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.
• Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!
• Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!
• Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur! • Bij normaal gebruik is aanraking met de elektrolyt uitgesloten. Bij vernieling van de behuizing is de vrijkomende vaste elektolyt even sterk bijtend als vloeibare elektrolyt.
• Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur! • Bij normaal gebruik is aanraking met de elektrolyt uitgesloten. Bij vernieling van de behuizing is de vrijkomende vaste elektolyt even sterk bijtend als vloeibare elektrolyt.
• Batterij nooit omkiepen! • Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.
• Batterij nooit omkiepen! • Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.
• Gevaarlijke elektrische spanning! • Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!
• Gevaarlijke elektrische spanning! • Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij! 0506.NL
EPzV batterijen zijn gesloten batterijen met vaste elektrolyt waarbij tijdens de gehele gebruiksduur geen bijvullen met water toegestaan is. Als afsluitdoppen worden overdrukventielen gebruikt die bij het openen vernield worden. Tijdens het gebruik gelden voor gesloten batterijen
0506.NL
2
13
13
Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen en bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen vervalt de aanspraak op garantie.
Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen en bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen vervalt de aanspraak op garantie.
Voor batterijen conform I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).
Voor batterijen conform I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).
1. Ingebruikneming
1. Ingebruikneming
De batterij dient op mechanisch correcte toestand te worden gecontroleerd.
De batterij dient op mechanisch correcte toestand te worden gecontroleerd.
De accupolen dienen contactveilig en met de juiste polariteit te worden verbonden.
De accupolen dienen contactveilig en met de juiste polariteit te worden verbonden.
De batterij dient conform punt 2.2 te worden bijgeladen.
De batterij dient conform punt 2.2 te worden bijgeladen.
Aanhaalmoment voor de poolbouten van de accupolen en connectors:
Aanhaalmoment voor de poolbouten van de accupolen en connectors:
M 10
Staal 23 ± 1 Nm
M 10 2. Gebruik
Voor het gebruik van tractiebatterijen voor voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Tractiebatterijen voor elektrovoertuigen».
Voor het gebruik van tractiebatterijen voor voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Tractiebatterijen voor elektrovoertuigen».
2.1 Ontladen
2.1 Ontladen
Ventilatieopeningen mogen niet gesloten of afgedekt zijn.
Ventilatieopeningen mogen niet gesloten of afgedekt zijn.
Openen en sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in spanningsvrije toestand gebeuren.
Openen en sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in spanningsvrije toestand gebeuren.
Voor het bereiken van een optimale bruikbaarheidsduur dienen ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit te worden voorkomen.
Voor het bereiken van een optimale bruikbaarheidsduur dienen ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit te worden voorkomen.
Ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit zijn diepontladingen en zijn niet toegestaan.
Ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit zijn diepontladingen en zijn niet toegestaan.
Ze verkorten de bruikbaarheidsduur van de batterij aanzienlijk. Voor het controleren van de ontladingstoestand dienen alleen de door de batterijfabrikant toegestane meters voor de ontladingstoestand te worden gebruikt.
Ze verkorten de bruikbaarheidsduur van de batterij aanzienlijk. Voor het controleren van de ontladingstoestand dienen alleen de door de batterijfabrikant toegestane meters voor de ontladingstoestand te worden gebruikt.
Ontladen batterijen moeten onmiddellijk worden opgeladen en mogen niet in ontladen toestand blijven staan. Dit geldt ook voor diepontladen batterijen.
Ontladen batterijen moeten onmiddellijk worden opgeladen en mogen niet in ontladen toestand blijven staan. Dit geldt ook voor diepontladen batterijen.
2.2 Laden
2.2 Laden
Er mag alleen met gelijkstroom worden geladen. De laadprocédés conform DIN 41773 en DIN 41774 dienen alleen in de door de fabrikant toegestane modificering te worden toegepast. Daarom moeten uitsluitend de door de fabrikant aanbevolen laadapparaten worden gebruikt. Aansluiting alleen op het toegewezen en voor het batterijtype toegestane laadapparaat, om overbelasting van de elektrische leidingen en contacten alsook ontoelaatbare gasvorming te voorkomen. EPzV-batterijen zijn gasvormingsarm, maar niet gasvormingsvrij.
Er mag alleen met gelijkstroom worden geladen. De laadprocédés conform DIN 41773 en DIN 41774 dienen alleen in de door de fabrikant toegestane modificering te worden toegepast. Daarom moeten uitsluitend de door de fabrikant aanbevolen laadapparaten worden gebruikt. Aansluiting alleen op het toegewezen en voor het batterijtype toegestane laadapparaat, om overbelasting van de elektrische leidingen en contacten alsook ontoelaatbare gasvorming te voorkomen. EPzV-batterijen zijn gasvormingsarm, maar niet gasvormingsvrij. 0506.NL
2. Gebruik
0506.NL
14
Staal 23 ± 1 Nm
14
Bij het laden moet voor een correcte afzuiging van de laadgassen worden gezorgd. Deksels resp. afdekkingen van de batterijbak die ingebouwd zijn, moeten geopend of verwijderd worden.
De batterij dient met de juiste polariteit (plus aan plus resp. min aan min) aan het uitgeschakelde laadapparaat te worden aangesloten. Daarna kan het laadapparaat worden ingeschakeld. Tijdens het laden stijgt de temperatuur in de batterij met ca. 10 K. Daarom dient met het laden pas begonnen te worden wanneer de temperatuur onder 35° C ligt. De temperatuur moet voor het laden minstens 15° C bedragen, omdat anders geen correcte lading wordt bereikt. Zijn de temperaturen steeds hoger dan 40° C of lager dan 15° C, dan is een temperatuurafhankelijke constant-spanningsregeling van het laadapparaat noodzakelijk.
De batterij dient met de juiste polariteit (plus aan plus resp. min aan min) aan het uitgeschakelde laadapparaat te worden aangesloten. Daarna kan het laadapparaat worden ingeschakeld. Tijdens het laden stijgt de temperatuur in de batterij met ca. 10 K. Daarom dient met het laden pas begonnen te worden wanneer de temperatuur onder 35° C ligt. De temperatuur moet voor het laden minstens 15° C bedragen, omdat anders geen correcte lading wordt bereikt. Zijn de temperaturen steeds hoger dan 40° C of lager dan 15° C, dan is een temperatuurafhankelijke constant-spanningsregeling van het laadapparaat noodzakelijk.
Hierbij dient de correctiefactor conform DIN EN 50272-1 (ontwerp) met 0,005 V/Z per K te worden toegepast.
Hierbij dient de correctiefactor conform DIN EN 50272-1 (ontwerp) met 0,005 V/Z per K te worden toegepast.
Bijzondere aanwijzing voor het gebruik van batterijen in gevarenzones:
Bijzondere aanwijzing voor het gebruik van batterijen in gevarenzones:
Dit zijn batterijen die conform EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I in mijngasgevaarlijke, resp. Ex II in explosiegevaarlijke omgevingen worden gebruikt. De waarschuwingen op de batterij dienen te worden opgevolgd.
Dit zijn batterijen die conform EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I in mijngasgevaarlijke, resp. Ex II in explosiegevaarlijke omgevingen worden gebruikt. De waarschuwingen op de batterij dienen te worden opgevolgd.
2.3 Vereffeningslading
2.3 Vereffeningslading
Vereffeningsladingen dienen voor het waarborgen van de bruikbaarheidsduur en het behoud van de capaciteit. Vereffeningsladingen dienen in aansluiting aan een normale lading te worden uitgevoerd.
Vereffeningsladingen dienen voor het waarborgen van de bruikbaarheidsduur en het behoud van de capaciteit. Vereffeningsladingen dienen in aansluiting aan een normale lading te worden uitgevoerd.
Ze zijn noodzakelijk na diepontladingen en na herhaaldelijk onvoldoende lading. Voor de vereffeningslading dienen eveneens uitsluitend de door de fabrikant toegestane laadapparaten te worden gebruikt.
Ze zijn noodzakelijk na diepontladingen en na herhaaldelijk onvoldoende lading. Voor de vereffeningslading dienen eveneens uitsluitend de door de fabrikant toegestane laadapparaten te worden gebruikt.
Op temperatuur letten!
Op temperatuur letten!
2.4 Temperatuur
2.4 Temperatuur
De batterijtemperatuur van 30° C wordt als nominale temperatuur beschouwd. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verminderen de beschikbare capaciteit. 45° C is de grenstemperatuur en als bedrijfstemperatuur niet toelaatbaar.
De batterijtemperatuur van 30° C wordt als nominale temperatuur beschouwd. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verminderen de beschikbare capaciteit. 45° C is de grenstemperatuur en als bedrijfstemperatuur niet toelaatbaar.
2.5 Elektrolyt
2.5 Elektrolyt
De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt is niet meetbaar.
De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt is niet meetbaar.
3. Onderhoud
3. Onderhoud
Geen water bijvullen!
Geen water bijvullen!
3.1 Dagelijks
3.1 Dagelijks
Batterij na elke ontlading opladen.
Batterij na elke ontlading opladen.
3.2 Wekelijks
3.2 Wekelijks
Visuele controle op vervuilingen en mechanische schade.
Visuele controle op vervuilingen en mechanische schade.
0506.NL
0506.NL
Bij het laden moet voor een correcte afzuiging van de laadgassen worden gezorgd. Deksels resp. afdekkingen van de batterijbak die ingebouwd zijn, moeten geopend of verwijderd worden.
15
15
Na vollading en een standtijd van minstens 5 uur dient gemeten en geregistreerd te worden:
Na vollading en een standtijd van minstens 5 uur dient gemeten en geregistreerd te worden:
• totale spanning
• totale spanning
• enkele spanning
• enkele spanning
Indien er wezenlijke verschillen t.o.v. vorige metingen of verschillen tussen de cellen resp. blokbatterijen worden geconstateerd, dient voor de verdere inspectie resp. de reparatie de klantenservice te worden geraadpleegd.
Indien er wezenlijke verschillen t.o.v. vorige metingen of verschillen tussen de cellen resp. blokbatterijen worden geconstateerd, dient voor de verdere inspectie resp. de reparatie de klantenservice te worden geraadpleegd.
3.4 Jaarlijks
3.4 Jaarlijks
Conform VDE 0117 dient naar behoefte, maar minstens een keer per jaar, de isolatieweerstand van het voertuig en van de batterij door een elektrospecialist te worden gecontroleerd.
Conform VDE 0117 dient naar behoefte, maar minstens een keer per jaar, de isolatieweerstand van het voertuig en van de batterij door een elektrospecialist te worden gecontroleerd.
De controle van de isolatieweerstand van de batterij dient conform DIN 43539 deel 1 te worden uitgevoerd.
De controle van de isolatieweerstand van de batterij dient conform DIN 43539 deel 1 te worden uitgevoerd.
De geconstateerde isolatieweerstand van de batterij mag conform DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
De geconstateerde isolatieweerstand van de batterij mag conform DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
Bij batterijen tot 20 V nominale spanning is de minimumwaarde 1000 Ω.
Bij batterijen tot 20 V nominale spanning is de minimumwaarde 1000 Ω.
4. Instandhouden
4. Instandhouden
De batterij moet steeds schoon en droog zijn om kruipstromen te voorkomen. Reinigen conform het ZVEI-toelichtingenblad «Reinigen van batterijen». Vloeistof in de batterijbak dient weggezogen en verwijderd te worden.
De batterij moet steeds schoon en droog zijn om kruipstromen te voorkomen. Reinigen conform het ZVEI-toelichtingenblad «Reinigen van batterijen». Vloeistof in de batterijbak dient weggezogen en verwijderd te worden.
Beschadigingen aan de isolatie van de batterijbak dienen na reiniging van de beschadigde plekken te worden hersteld, om de isolatiewaarde conform DIN EN 50272-3 te waarborgen en corrosie van de batterijbak te voorkomen. Indien het uitbouwen van cellen noodzakelijk is, is het zinvol hiervoor de klantenservice te raadplegen.
Beschadigingen aan de isolatie van de batterijbak dienen na reiniging van de beschadigde plekken te worden hersteld, om de isolatiewaarde conform DIN EN 50272-3 te waarborgen en corrosie van de batterijbak te voorkomen. Indien het uitbouwen van cellen noodzakelijk is, is het zinvol hiervoor de klantenservice te raadplegen.
5. Opslag
5. Opslag
Indien batterijen tijdens een langere periode buiten gebruik zijn, dienen deze volgeladen in een droge, vorstvrije ruimte te worden opgeslagen.
Indien batterijen tijdens een langere periode buiten gebruik zijn, dienen deze volgeladen in een droge, vorstvrije ruimte te worden opgeslagen.
Om de inzetbaarheid van de batterij te waarborgen, kan uit de volgende laadbehandelingen worden gekozen:
Om de inzetbaarheid van de batterij te waarborgen, kan uit de volgende laadbehandelingen worden gekozen:
1. Driemaandelijks vollading volgens punt 2.2. Bij aangesloten verbruiker, bijv. meeten controleapparatuur, kan het volladen reeds elke twee weken noodzakelijk zijn.
1. Driemaandelijks vollading volgens punt 2.2. Bij aangesloten verbruiker, bijv. meeten controleapparatuur, kan het volladen reeds elke twee weken noodzakelijk zijn.
2. Druppellading bij een laadspanning van 2,25 Volt x aantal cellen.
2. Druppellading bij een laadspanning van 2,25 Volt x aantal cellen.
Bij de bruikbaarheidsduur dient rekening gehouden te worden met de opslagtijd.
Bij de bruikbaarheidsduur dient rekening gehouden te worden met de opslagtijd.
16
0506.NL
3.3 Driemaandelijks
0506.NL
3.3 Driemaandelijks
16
6. Storingen
6. Storingen
Indien er storingen aan de batterij of het laadapparaat worden geconstateerd, dient onmiddellijk met de klantenservice contact te worden opgenomen. Meetgegevens volgens 3.3 vereenvoudigen het opsporen van fouten en het verhelpen ervan.
Indien er storingen aan de batterij of het laadapparaat worden geconstateerd, dient onmiddellijk met de klantenservice contact te worden opgenomen. Meetgegevens volgens 3.3 vereenvoudigen het opsporen van fouten en het verhelpen ervan.
Een servicecontract met ons zorgt voor het vroegtijdig herkennen van fouten.
Een servicecontract met ons zorgt voor het vroegtijdig herkennen van fouten.
Terug naar leverancier!
Terug naar leverancier!
Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.
Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.
Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!
Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!
Technische wijzigingen voorbehouden.
Technische wijzigingen voorbehouden.
7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij
7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij
2/3 4 10 12 7
1
2
3
Lieferanten Nr. Supplier No. 5
Kapazität Capacity
Nennspannung Nominal Voltage 7
9
Hersteller Manufacturer
4
6 5
Batteriegewicht min/max Battery mass min/max
Zellenzahl Number of Cells
8
Betekenis Logo Batterijbenaming Batterijtype Batterijnummer Batterijbak-nummer Afleveringsdatum Logo batterijfabrikant
8
2/3 4 10 12
Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany Pb
7 1
Pb
9
Pos. 1 2 3 4 5 6 7
6 5 11 13
Baujahr Year of manufacture
Typ Type Serien-Nr. Serial-Nr.
2
Lieferanten Nr. Supplier No. 5
Kapazität Capacity
Nennspannung Nominal Voltage 7
9
5
Batteriegewicht min/max Battery mass min/max
Zellenzahl Number of Cells
Hersteller Manufacturer
4
6
Pos. 1 2 3 4 5 6 7
Pb
1
Pb
14
Pos. 8 9 10 11 12 13 14
Betekenis Recyclingsymbool Afvalcontainer / materiaalaanduiding Nominale spanning van batterij Nominale capaciteit van batterij Aantal cellen van batterij Batterijgewicht Veiligheids- en waarschuwingssymbolen
* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt. 0506.NL
0506.NL
* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.
Betekenis Logo Batterijbenaming Batterijtype Batterijnummer Batterijbak-nummer Afleveringsdatum Logo batterijfabrikant
8
Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany
9
Betekenis Recyclingsymbool Afvalcontainer / materiaalaanduiding Nominale spanning van batterij Nominale capaciteit van batterij Aantal cellen van batterij Batterijgewicht Veiligheids- en waarschuwingssymbolen
6 5 11 13
Baujahr Year of manufacture 3
8
14
Pos. 8 9 10 11 12 13 14
1
Typ Type Serien-Nr. Serial-Nr.
17
17
18 18 0506.NL
0506.NL