Maatschappij – en Gedragswetenschappen
Call for proposals
Duurzame Businessmodellen 2014
Den Haag, april 2014, V1.0 Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
2
Inhoud 1
2
3
4 5
Inleiding
3
1.1
Achtergrond
3
1.2 1.3
Beschikbaar budget Geldigheidsduur call for proposals
4 4
Doel
5
2.1
Inleiding
5
2.2
Hoofddoelstelling
5
2.3
Eenheid van analyse en centrale concepten
6
2.4
Vijf clusters van kennisvragen
2.5
Interdisciplinariteit en kenniscocreatie
3.1
Wie kan aanvragen
24
3.2
Wat kan aangevraagd worden
25
3.3
Wanneer kan aangevraagd worden
27
3.4
Het opstellen van de aanvraag
27
3.5
Specifieke subsidievoorwaarden
28
3.6
Het indienen van een aanvraag
29
Richtlijnen voor aanvragers
Beoordelingsprocedure 4.1
Procedure
4.2
Criteria
Contact en overige informatie
6 22
24
30 30 32
34
5.1
Contact
34
5.2
Overige informatie
34
3
1 Inleiding 1.1
Achtergrond Een groeiend aantal ondernemingen probeert duurzaamheid in de kern van de bedrijfsactiviteiten te integreren. Dit is een uitdaging, omdat duurzame bedrijvigheid wezenlijk nieuwe businessmodellen veronderstelt – gebaseerd op andere economische, strategische, sociologische, psychologische en ecologische aannamen dan die van traditionele businessmodellen. In duurzame cases wordt bijvoorbeeld verwaard wat eerder als ‘afval’ werd beschouwd, werken bedrijven intensief samen met andere partijen in de keten, wordt er waarde gecreëerd op sociaal, economisch en ecologisch vlak, kunnen spelers evolueren van ‘consument’ naar ‘prosument’ (in de energiesector bijvoorbeeld) en krijgt het idee van eigendom een andere lading: de functie en het gebruik van een product staat centraal en niet het eigendom van een product. Dat vergt fundamentele veranderingen: in alle bedrijfsprocessen afzonderlijk en in hun onderlinge afstemming. Daarnaast vergt het nieuwe relaties met andere spelers in netwerken van (gezamenlijke) waardecreatie. Het vergt een fundamentele herwaardering van de plaats van ondernemingen in de samenleving en de manier waarop hun bedrijvigheid bijdraagt aan het effectief en efficiënt aanpakken van grote vraagstukken en aan het verhogen van maatschappelijke kwaliteit. Vraagstukken als armoede, klimaatverandering, ongelijkheid, gezondheid, en mensenrechten houden allemaal een noodzaak van een verschuiving naar duurzame proposities in. De benodigde veranderingen in bedrijfsprocessen vallen echter vaak buiten het zicht of worden ondergewaardeerd in traditionele businessmodellen. Het probleem zit hem namelijk niet alleen in die modellen, maar ook in de structurele context waarin bedrijven opereren (bijvoorbeeld overheidsbeleid, fysieke infrastructuur, de – ongeschreven - regels in de markt waarvan het bedrijf deel uitmaakt). Lang niet altijd passen bijvoorbeeld traditionele financieringsconstructen op nieuwe cases; vaak moeten nieuwe netwerken tot stand worden gebracht met partners uit de markt, de kennisinfrastructuur en de civiele samenleving; in veel gevallen zijn nieuwe governance-arrangementen nodig om beleid en regelgeving meer op maat van het (innoverende) bedrijf of netwerk te brengen. Rondom duurzame bedrijvigheid zijn, kortom, momenteel grote praktijkveranderingen aan de orde. Rond deze praktijkveranderingen in de markt ontstaan ook nieuwe, deels funderende, kennisvragen waarvan beantwoording vaak direct valt te vertalen in inzichten en instrumenten voor de praktijk. In de wetenschappelijke praktijk is een vergelijkbare beweging zichtbaar. In diverse communities van wetenschappers wordt onderzoek gedaan naar de nieuwe economie en nieuwe op duurzaamheid gerichte businesscases. Denk bijvoorbeeld aan onderzoek naar duurzame businessmodellen en maatschappelijk verantwoord ondernemen, zoals onderzoek binnen de innovatie- en transitiewetenschappen en verschillende economische disciplines, en aan studies naar leiderschap, sociaalecologische systemen en governance. In lijn met het omvattende karakter van een overgang naar duurzaamheid vindt zulk onderzoek tevens vaak plaats op de grensvlakken tussen twee of meer wetenschapsvelden. Om de beide bewegingen in het bedrijfsleven en in de wetenschap te versterken is het onderzoeksprogramma Duurzame Businessmodellen opgezet. In dit onderzoeksprogramma worden de praktijkveranderingen met bijbehorende vragen rond enkele specifieke praktijkcases gekoppeld aan nieuwe onderzoeksvragen voor funderend onderzoek.
4
Het programma is een gezamenlijk initiatief van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), De Groene Zaak (vereniging van 170 koploperbedrijven op het gebied van duurzaamheid) en Het Groene Brein (netwerk van 55 wetenschappers gericht op duurzaamheid en business).
1.2
Beschikbaar budget Het beschikbare budget voor deze Call for Proposals is 2 miljoen euro. Hiervan wordt 1,5 miljoen euro door NWO Maatschappij- en Gedragswetenschappen ter beschikking gesteld. Het overige budget wordt in cash ter beschikking gesteld door private en/of publieke cofinanciers. Binnen de onderzoeksprojecten werken onderzoekers samen met deze private en/of publieke cofinanciers, die vragen uit de praktijk (binnen bepaalde sectoren) hebben ingebracht. Dit betekent dat bij het indienen van aanvragen geen verdere cofinanciering gezocht hoeft te worden. Een deel van de beschikbare middelen wordt ingezet om de samenhang tussen het werk van de afzonderlijke consortia te versterken en zo de hoofddoelstellingen van het programma als geheel te realiseren. In dit algemene programmadeel wordt ook een klein overkoepelend onderzoek gedaan naar vraagstukken rond intellectueel eigendom (IP) die spelen rond duurzame businessmodellen, waarbij cases in de overige delen van het programma als studiemateriaal worden gebruikt. Het Octrooicentrum treedt hiervoor als cofinancier op.
1.3
Geldigheidsduur call for proposals Deze Call for Proposals is geldig tot en met de sluitingsdatum dinsdag 8 juli, 11:59 uur.
5
2 Doel 2.1
Inleiding In dit hoofdstuk vindt u de doelstellingen en kennisvragen van het programma Duurzame Businessmodellen. Ook treft u de verschillende typen van onderzoek aan die onder de noemer van dit programma door consortia kunnen worden uitgevoerd om de doelstellingen te bereiken en de kennisvragen te beantwoorden. U leest ook meer over de eenheid van analyse en de concepten die ten grondslag liggen aan het programma Duurzame Businessmodellen. Tevens vindt u in dit hoofdstuk meer informatie over de clusters van kennisvragen die zijn ontwikkeld in samenwerking met de co-financierende publieke en private partners. Ook leest u meer over de beoogde consortiavorming en inter- en transdisciplinaire samenwerking binnen deze consortia. De kern van dit onderzoeksprogramma is de samenwerking tussen bedrijven, overheden, maatschappelijke partners en kennisinstellingen rondom duurzame businessmodellen. Duurzame ontwikkeling wordt hierbij benaderd als een open begrip, dat op verschillende manieren kan worden uitgewerkt. Daarbij gaat het wél altijd om enkele centrale noties zoals internalisering van tot nu als extern beschouwde sociale en ecologische kosten/effecten, een verschuiving van oriëntatie op winst naar een breder begrip van waardecreatie, van lineaire ketens naar circulaire processen en van proposities van één bedrijf naar opties voor waardecreaties door een netwerk.
2.2
Hoofddoelstelling Hoofddoelstelling is zowel het verdiepen van wetenschappelijke kennis over, als het maken en ontsluiten van nieuwe methoden voor de ontwikkeling en toepassing van duurzame businessmodellen. Zodoende worden koplopers geholpen om interessante concepten en proposities uit te werken en te realiseren, en de adoptie en succeskans van duurzame businessmodellen te vergroten. Meer in het bijzonder wordt in dit onderzoeksprogramma gezocht naar: I.
een nieuw repertoire aan methoden voor het ontwikkelen van nieuwe, veelal op andere aannamen gebaseerde businessmodellen;
II.
inzicht in de factoren, zowel binnen bedrijven als in hun structurele context, die de adoptie van duurzame businessmodellen versnellen dan wel vertragen;
III.
methoden voor het opsporen van de voor nieuwe businessmodellen noodzakelijke structurele veranderingen;
IV.
analyses van meer en minder succesvolle voorbeelden van de ontwikkeling van zulke modellen.
Voor het ontwikkelen van effectieve handelingsperspectieven is het volgende nodig:
funderende kennis, gebaseerd op onderzoek naar de context en de bestaande financieel-economische aannamen in businessmodellen;
exploratief onderzoek om te komen tot nieuwe modellen;
model- en theorievorming;
de ontwikkeling van meer concrete tools, benodigde capaciteiten van (netwerken rond) bedrijven en geschikte governance-arrangementen.
In de praktijk kunnen deze vier typen onderzoek in elkaar overlopen. Funderend onderzoek kan worden toegepast om tot tools te komen; tegelijk is het ook denkbaar dat exploratief onderzoek, met betrokkenheid van de praktijk, vragen voor funderend onderzoek genereert. Er is dus sprake van een iteratief proces,
6
waarin voortdurend gevestigde aannamen uit zowel de wetenschap als de praktijk kritisch worden bevraagd.
2.3
Eenheid van analyse en centrale concepten Eenheid van analyse De eenheid van analyse van het onderzoek in dit programma wordt gedefinieerd vanuit het handelingsperspectief van het strategisch ontwerpen en realiseren van nieuwe duurzame businessmodellen. Ze omvat dus, naast deze modellen en hun ontwikkeling, ook het betrokken bedrijf alsmede de relevante structurele context, met name de spelregels en onderlinge verhoudingen in de netwerken met spelers uit de markt (inclusief consumenten en huishoudens), de civiele samenleving (stakeholders als milieuorganisaties) en het innovatiesysteem, governancearrangementen en de fysieke infrastructuur. Het gaat hier in beginsel naast regionale en nationale ook om Europese en mondiale netwerken en arrangementen; welke precies in de analyse worden meegenomen wordt bepaald door de businessmodellen en het bedrijf in kwestie. Om recht te doen aan de breedte van het onderwerp dienen projecten, naast de inhoudelijke concepten van het betreffende project meerdere van de volgende concepten te gebruiken, te problematiseren en te ontwikkelen:
Leiderschap vanuit nieuwe mind-sets (bijvoorbeeld ‘transformative leadership’);
Entrepreneurship, gericht op de realisatie van concrete innovaties (bijvoorbeeld ‘change agents’) én de creatie van netwerken en structurele veranderingen (bijvoorbeeld ‘institutional entrepreneurship’);
(Transnationale) netwerken van marktspelers, consumenten, maatschappelijke organisaties en R&D-spelers en netwerksturing;
(Transnationale) governance arrangementen: regels, routines, oriëntaties en actorconfiguraties ten behoeve van de ontwikkeling van nieuwe businessmodellen;
Issue prioritering/probleemstructurering: werkwijzen om te kiezen omtrent wel/niet meenemen in de businessmodellen van bepaalde issues en de fasering daarvan (inclusief handelingsgericht relaties leggen tussen people, profit, planet);
Co-evolutie van technologische, economische en maatschappelijke ontwikkelingen.
2.4
Vijf clusters van kennisvragen Het onderzoeksprogramma Duurzame Businessmodellen is opgebouwd uit vragen uit de praktijk van ondernemingen, overheden en maatschappelijke organisaties, die als cofinanciers van het onderzoeksprogramma optreden. Deze cofinanciers vragen onderzoek naar duurzame businessmodellen in een specifieke sector, met een specifiek doel. Centraal hierbij staat de stapeling van vernieuwingen die dient te worden doorgevoerd om tot de realisatie van duurzame businessmodellen te komen. Het gaat hierbij onder andere om vernieuwingen in de inrichting van de waardeketen, wet- en regelgeving, implementatie van technologische innovaties, governance van de sector.
Het creëren van nieuwe speelvelden maakt het onderzoek naar duurzame businessmodellen zowel interessant voor fundamenteel onderzoek als relevant voor directe toepassingen bij bedrijven. De vragen zijn via een intensief proces van
7
vraagarticulatie geïnventariseerd. Vervolgens zijn de praktijkvragen geclusterd op samenhang en aansluiting op de doelstellingen van het programma als geheel. De casussen zijn allen op de langere termijn gericht en bevatten wetenschappelijk interessante onderzoeksvragen. Doel is om de kennis die rond de clusters van kennisvragen wordt ontwikkeld zo te verrijken en op te schalen dat deze relevant en toegankelijk wordt voor derden en zo ten goede kan komen aan de praktijk van bedrijven, overheden, maatschappelijke organisaties en wetenschap. De vijf clusters van kennisvragen zijn de volgende: a)
Leiderschap en het meten van meervoudige waardecreatie;
b)
Impact van duurzame businessmodellen;
c)
Vorming van nieuwe businessmodellen en gemeenschappelijke waardecreatie;
d)
Opschaling van duurzame businessmodellen (casus autodelen);
e)
De praktijk van nieuwe businessmodellen: circulair inkopen.
In de volgende paragrafen vindt u per cluster een nadere toelichting. Per cluster van kennisvragen kan er een consortium worden gevormd door de cofinancierende partijen tezamen met relevante wetenschappers. Deze Call for Proposals richt zich op de wetenschappelijke partijen binnen de te vormen consortia. (Meer over de indiening van onderzoeksvoorstellen rond de vijf clusters van kennisvragen en de consortiumvorming vindt u in hoofdstuk 3.) Cluster a. Leiderschap en het meten van meervoudige waardecreatie Cofinancierende partijen: TNO, Stichting Phusis, Ministerie van EZ en Alliander N.V. Totaal beschikbaar budget: 700.000 euro Achtergrond Een groeiend aantal organisaties probeert duurzaamheid in de kern van hun bedrijfsactiviteiten te integreren. Maar dit blijkt een complex proces, met name voor grotere organisaties. Ondernemers gaan daarbij op zoek naar nieuwe vormen van waardecreatie en daarbij horende (duurzame) businessmodellen. Kern van een op duurzaamheid gericht businessmodel is de omslag van enkelvoudige waardecreatie naar gedeelde waardecreatie: ondernemen met positieve impact op het ecologische, economische en sociale kapitaal. Dit idee wordt omarmd door een aantal bedrijfskundigen. Het is echter niet duidelijk wat de gedeelde waardecreatie en de daarbij horende (nieuwe) waardepropositie van ondernemingen inhoudt. Het is essentieel om meetmodellen te ontwikkelen om hieraan invulling te geven. Daarbij is het belangrijk ook de omgeving van ondernemingen mee te nemen. Een koploperspositie op het gebied van bijvoorbeeld duurzaamheid krijgt (wellicht) nog meer waarde wanneer andere bedrijven, klanten, belangengroeperingen en andere stakeholders dit ook echt zien als voorbeeld en navolging nastreven of verwachten. Niet alleen geldt dit voor de directe omgeving (locatie), maar dit kan ook zo werken in een hele bedrijfssector of keten. Het gaat hierbij nadrukkelijk om het tonen van gedragen en inspirerend leiderschap waardoor andere sectoren worden uitgedaagd. Naast het meten lijkt goed leiderschap een rol te spelen bij de overgang naar een businessmodel dat gebaseerd is op het creëren van meervoudige waarde. Sterker nog, het overtuigend meetbaar maken van de impact, outcome en output van deze businessmodellen, in samenhang met de daarvoor nodige veranderingen in leiderschap, mind-sets, input en activiteiten is een kritische randvoorwaarde voor het realiseren van meervoudige waarden. Daarbij moet meetbaarheid gekoppeld worden aan analyse van de motieven en het overkomen van barrières, omdat kwalitatief en kwantitatieve processen tegelijkertijd een rol spelen. Dat verbindt het vraagstuk van meetbaarheid met leiderschap.
8
Daarmee is sprake van een verandering in de zin van een systeem innovatie, waarbij zowel binnen het bedrijf als in de context specifieke barrières en kantelpunten te overwinnen zijn. Het overwinnen van deze barrières is een kwestie van leiderschap en/of ondernemerschap – waarbij bepaalde risico’s genomen worden teneinde op langere termijn een beter en meer duurzaam businessmodel te genereren. Dit kan alleen als in de besluitvormingsprocessen rekening gehouden zal worden met de belangen van alle stakeholders. Meervoudige waardecreatie vraagt daarbij gelijktijdige veranderingen voor de inrichting van het bedrijf – en voor de stakeholders – op het vlak van vrijwel alle bedrijfsprocessen: de besturing van de organisatie, innovatie, productontwikkeling, personeelsbeleid, samenwerking in de keten, research & development, marketing, sales en accounting. Oude grenzen van de organisatie moeten worden doorbroken om daadwerkelijk nieuwe verantwoordelijkheden te kunnen oppakken. Dit vraagt een andere wijze van samenwerken en (management) control, zowel vanuit de overheid richting het bedrijfsleven, als binnen organisaties. Het alom gehanteerde lineaire model van het stellen van een doel en met bekende middelen dit doel zo efficiënt mogelijk proberen te bereiken, is aan vervanging toe omdat het de externe effecten negeert. Om te komen tot deze omslag dienen samenhangende modellen, concepten en casuïstiek te worden uitgewerkt en gevalideerd omtrent duurzaam leiderschap en alternatieve manieren van besluiten en besturen, het bepalen van duurzame waardecreatie en het meten van de resultaten op dit vlak in hun onderlinge samenhang. Dat dient idealiter in drie stappen te gebeuren: 1.
Theoretisch en literatuuronderzoek voor de ontwikkeling van kaders, processen en (meet)instrumenten welke het mogelijk maken om transitie & leiderschap en gedeelde waardeproposities met elkaar te vergelijken, fasen te onderscheiden en de dynamiek te begrijpen die organisaties en hun stakeholders kunnen helpen specifieke barrières te overwinnen en die relevante financiële en niet-financiële resultaten (zowel in termen van risico’s en kansen, als impacts en afhankelijkheden) zichtbaar maken.
2.
Toepassen van deze inzichten op verschillende complexe vraagstukken (zogenaamde ‘wicked problems’). In het onderzoek wordt de casuïstiek vooral gebruikt om concrete indicatoren te valideren die organisaties kunnen helpen te bekijken in hoeverre hun aanpak van concrete barrières, richting duurzame businessmodellen, meetbaar beter is dan in het verleden of in vergelijking met andere organisaties.
3.
Onderbouwing van punt 2 door middel van casuïstiek, triangulatie, experimenten en actieonderzoek: organiseren van strategische stakeholderbijeenkomsten en andere vormen van participatief onderzoek, waarbij ondernemingen en hun primaire en secundaire stakeholders worden geconfronteerd met een aantal maatschappelijke thema’s (meta-trends) waarbij gezocht wordt naar de randvoorwaarden en het leiderschap voor het ontwikkelen van een gedeelde waardepropositie die ook echt een bijdrage levert aan de oplossing van het ‘wicked’ probleem. Achterliggende behoeften cofinancier(s) en samenleving TNO beoogt mede op basis van haar expertise ondernemers, overheden en maatschappelijke groeperingen die bij ingewikkelde problemen betrokken zijn, beter van dienst te zijn bij het daadwerkelijk realiseren van meervoudige waardecreatie. Daartoe ontwikkelt TNO nieuwe Shared Research Programs rond een vijftal thema’s, Deze SRIP’s worden gefinancierd uit eigen en private middelen, en richten zich alle op Shared Value Creation op vijf economische en maatschappelijke uitdagingen. Kenmerk is dat het steeds gaat om transformatievraagstukken met een multistakeholder karakter. Een van de ‘wicked’ problemen waar TNO bijvoorbeeld bijzonder in geïnteresseerd is de transformatie naar duurzame zorg. Een andere is
9
de transformatie naar een circulaire economie, met name ten aanzien van het gebruik van schaarse grondstoffen. Stichting Phusis kan een casus bieden in de zorgsector. Zij heeft een gedeeld waardecreatiemodel ontwikkeld, dat tegelijk kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg borgt: ze houdt jongeren die elders onhanteerbaar zijn en op straat worden gezet ‘binnen boord’. De directeur van Phusis is gevraagd om zijn werkwijze ook toe te passen bij mensen met een licht verstandelijke beperking die bekend zijn met ernstige gedragsproblemen van Vanboeijen en De Zijlen (onder de vlag van ‘Flinq’). De directeur van Phusis heeft behoefte aan het expliciteren van zijn leiderschap en bijbehorende besturingsmodel, zodat dit overgedragen kan worden naar andere mensen en organisaties. Wat is de kern van het leiderschap van de directeur en het daaruit voortkomende handelen naar en van de mensen binnen en buiten zijn organisatie dat maakt dat Phusis gevraagd wordt andere organisaties te helpen? Daarnaast is de stichting op zoek naar manieren om het businessmodel financieel, organisatorisch en qua inbedding in netwerken verder te ontwikkelen, onder behoud van de inmiddels bewezen zorginhoudelijke opbrengsten. Het Ministerie van EZ staat voor een omslag naar een groene economie, die welvaartsgroei mogelijk maakt zonder in te teren op onze voorraden aan natuurlijke hulpbronnen of af te wentelen op het milieu. Dit binnen de context van een fors groeiende wereldbevolking en daarmee eveneens fors groeiende vraag naar voedsel, energie en allerlei andere consumptie-artikelen. Meerdere ‘wicked problems’ hebben in dit kader de interesse van EZ, variërend van het creëren van mondiale voedselzekerheid (voor straks 9 miljard wereldburgers)tot een natuurinclusieve, duurzame productie, gebruik van natuurlijke hulpbronnen, en een CO2-neutrale energievoorziening. Dat vereist bijvoorbeeld dat de landbouw wereldwijd op ‘climate smart’-wijze misschien wel tweemaal zo efficiënt per hectare wordt en dat kringlopen worden gesloten en hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen de plaats innemen van uitputbare hulpbronnen (zoals bijvoorbeeld fossiele bronnen). Ook hierbij geldt dat meervoudige waardecreatie de inzet is: hoe kunnen we op een duurzame wijze voorzien in onze behoefte aan hernieuwbare hulpbronnen en daarbij naast de ‘productie’ van noodzakelijke grondstoffen ook andere voordelen ontlenen? Bijvoorbeeld op het gebied van beschermen en genieten van natuur (recreatie), zorg energie, waterbeheer et cetera. Met dit onderzoek wil EZ op nationaal en ketenniveau inzicht krijgen in hoe leiderschap en meetbaarheid dit kunnen bevorderen. Daarbij is EZ ook specifiek geïnteresseerd in de vraag welke verdienmodellen het beste combinaties van productie van natuurlijke hulpbronnen, natuur en andere functies ondersteunen. Alliander N.V. is in het kader van de energietransitie op zoek naar partijen die in een bepaald gebied/regio/wijk een trekkersrol willen oppakken en daarmee andere bedrijven meenemen en innerlijk kunnen overtuigen van verduurzaming zodat hierdoor een sneeuwbaleffect ontstaat. Dit leiderschap wordt bij voorkeur ontwikkeld binnen de eigen sector, maar zeker ook – en zo niet belangrijker – in de fysieke context waarbinnen de onderneming actief is. De papiersector is hier inmiddels mee bezig en dit sluit naadloos aan bij de intentie van Alliander om in concreto met een sector in een bepaald gebied ook daadwerkelijk de resultaten te beproeven. Het uitwisselen van energiestromen tussen verschillende partijen, anders dan alleen de eigen onderneming, kan alleen tot stand komen indien er een onderneming dit initiatief neemt en beter nog indien meerdere ondernemingen dit initiatief nemen. Is er een collectief gedragen leiderschap mogelijk?
10
Wicked problems Door de brede insteek van dit onderzoeksproject, zijn de beoogde inzichten idealiter toepasbaar op meerdere problemen/issues en voor meerdere organisaties geschikt. Dit onderzoeksproject dient gericht te zijn op onderstaande vragen die in eerste instantie worden toegepast op drie zogenaamde ‘wicked problems’. Deze ‘wicked problems’ kunnen afzonderlijk worden onderzocht maar vertonen ook een samenhang. De ‘wicked problems’ waar dit onderzoek zich op richt zijn:
Betaalbare, duurzame, inclusieve zorg
Hulpbronnen en grondstoffenschaarste (waaronder energie)
Voedselzekerheid
Ad 1) Zorg is een sterk nationaal gericht probleem wat op alle niveaus de betrokkenheid van nationale en lokale stakeholders vergt. Het thema is verbonden met nieuwe manieren van financiering, nieuwe manieren van samenleven en individuele verantwoordelijkheid. Het spanningsveld tussen centraal en decentraal is een uitdaging. Ad 2) Hulpbronnen en grondstoffenschaarste is een meer internationaal probleem, met sterk lokale componenten en vergelijkbare componenten als bij zorg, nu echter meer gebaseerd op het sluiten van lokale ketens (van lineair naar circulair) en het daarbij betrekken van vele stakeholders binnen de keten (boeren, reguleerders, industrie) en buiten de keten (gemeenschappen, zorginstellingen en dergelijke). De uitdaging daarbij is positieve en negatieve externaliteiten van het systeem bij elkaar te brengen. Ad 3) Voedselzekerheid is het meest internationale probleem, vanwege de positie die Nederland als handelsland inneemt en de rol van agro als topsector. Dezelfde problemen als hierboven spelen een rol, maar nu gekoppeld aan vraagstukken rondom innovatie en concurrentievermogen. Hoe duurzaam en concurrerend voedselzekerheid te garanderen en daarmee bijvoorbeeld problemen gekoppeld aan gezondheid (honger en obesitas) aan te pakken?
11
Kennisvragen a)
Welk leiderschap is er nodig voor gedeelde waardecreatie? Het onderzoek zal gericht zijn op de relatie tussen het eerste- en tweede-echelonleiderschap van de organisatie en het maatschappelijke leiderschap in de waardeketen en context. Het maatschappelijk leiderschap zal worden bepaald aan de hand van de gedeelde waarde die de organisatie creëert met de maatschappij.
Wat drijft duurzaam en niet duurzaam handelen van leiders in organisaties, in de waardeketen en de gehele context, en hoe is deze gecorreleerd aan de fasen van een transitie naar meervoudige waardecreatie? En hoe kan de leidersrol ook andere bedrijven positief beïnvloeden (en: wat staat nu die positieve beïnvloeding in de weg)?
Hoe kunnen de kantelpunten in de fasen van transitie bereikt worden, en welke dynamiek geldt bij het aangaan van transitietrajecten? (Waarbij de uitkomst nog niet helemaal duidelijk is, maar wel de richting van de gedeelde waardecreatie? En waarbij nog niet precies bekend is welke stappen genomen moeten worden, door wie en wanneer.)
Welke leiderschapskenmerken en -profielen zijn nodig voor de transitie naar meervoudige waardecreatie?
Welke kaders, inzichten, modellen, instrumenten, (cyclische) leerprocessen en strategische interventies ondersteunen een dergelijk leiderschap effectief (en efficiënt). Welke huidige modellen werken niet meer of zelfs tegen?
b)
Wat vraagt een alertheid op gedeelde waardecreatie van de organisatie en haar stakeholders?
Hoe betrekt de leider stakeholders en medewerkers dusdanig dat ook zij aangesloten raken en blijven bij de ‘bedoeling’ van de organisatie en dus bijdragen aan meervoudige waardecreatie?
c)
Hoe maak je het leiderschap persoonsonafhankelijk?
Hoe is meervoudige waardecreatie te bepalen en meetbaar te maken? Hoe kunnen ondernemingen meervoudige waardecreatie in de praktijk bepalen, meetbaar maken en implementeren in de samenwerking tussen partijen in de waardeketen?
Hoe kan gedeelde waarde op de vier verschillende dimensies van individu, organisatie, markt en maatschappij worden gedefinieerd?
Van waardeverdeling naar waardecreatie; hoe zijn nieuwe waardeproposities ten behoeve van ‘wicked problems’ te ontwikkelen?
Welk(e)meet model(len) zijn hiervoor geschikt en wat zijn de verklarende determinanten?
Hoe kan dit model succesvol in partnerships in de praktijk van de waardeketen werken?
Wat zijn de noodzakelijke implementatiemethoden, (cyclische) leerprocessen en instrumenten en onder welke voorwaarden kunnen die het meest kansrijk worden toegepast?
Specifieke vragen ten behoeve van de overheid:
Wat kan een overheid doen om te stimuleren dat de huidige bedrijven zich transformeren naar deze nieuwe meervoudige waardecreatiemethoden?
Op welke wijze kan de overheid zorg dragen voor de juiste randvoorwaarden voor deze transitie, m.n. wat betreft randvoorwaarden in termen van regelgeving of slimme marktprikkels?
12
Beoogd resultaat Ontwikkeling, inzicht en op basis daarvan generiek toepasbaar materiaal als kaders, methoden, processen en (meet)instrumenten, voor: A.
Transformatief leiderschap op vier niveaus: systeem, markt/communities, organisatie en individu, gecorreleerd aan transitiefasen;
B.
Duurzame gedeelde waarde bepalen en meetbaar maken op vier niveaus: systeem, markt/communities, organisaties en individu.
Daarnaast is het beoogd resultaat het vormgeven van toepassingen in de slag die organisaties hierdoor kunnen maken in het zorgen voor gedeelde waardecreatie in en met de waardeketen, gestaafd met casestudies. Bijdrage aan het programma als geheel Meervoudige waardecreatie vraagt om een combinatie van duurzaam leiderschap, duurzame strategie en duurzame meetmodellen. Juist dit in samenhang zien en onderzoeken is een essentieel onderdeel van het komen tot nieuwe duurzame businessmodellen. Dit onderzoek is daarmee een onderzoek dat relevant is voor alle andere onderzoeken in het programma en vice versa.
13
Cluster b. Impact van duurzame businessmodellen Cofinancierende partij: Tendris Totaal beschikbaar budget: 200.000 euro Achtergrond Bedrijven streven steeds vaker een maatschappelijk doel na. Niet alleen het behalen van winst of het vergroten van de omzet is hier het doel, maar tevens het bewerkstelligen van maatschappelijke impact. Dit cluster van kennisvragen richt zich op dit type bedrijven met als doel om de impact op het maatschappelijke doel te kunnen meten. In dit onderzoek kan tevens worden bekeken welke succesvolle businessmodellen dergelijke bedrijven hanteren om hun doel te realiseren. Als casus voor dit cluster van kennisvragen geldt het meten van de impact van de activiteiten rond LED-verlichting door het bedrijf Tendris. Achterliggende behoeften cofinancier en samenleving Tendris richt zich op het realiseren van duurzaamheid in ondernemerschap door het aanbieden van commerciële, duurzame perspectieven, met de volgende belangrijke elementen:
In de nabije toekomst moeten er praktische en getoetste alternatieven beschikbaar zijn die meer dan goed genoeg zijn om de minder duurzame te vervangen. Met andere woorden, de alternatieven moeten geschikt zijn om te concurreren in de echte markt - althans in de nabije toekomst.
In het heden moet er een praktische route zijn waarlangs beslissers kunnen beginnen om die alternatieven te realiseren.
De taal, concepten en gedragsmodi moeten bekend zijn, zodat mimetische gedrag (imitatie) plaatsvindt.
De hypothese van het bedrijf Tendris is dat als de benadering van Tendris stilzwijgend - de drie bovengenoemde elementen in dienst stelt van het bedrijf, het bedrijf daardoor een aanzienlijke invloed uitoefent. Voor Tendris is het cruciaal om te begrijpen in welke mate en in welke opzichten dit inderdaad het geval is geweest. Deze kennis is ook van belang voor andere partijen die willen bijdragen aan een duurzame samenleving. De vraag is hoe een dergelijke impact gemeten moet worden met een maatstaf die overeenstemt met die ambitie. Kennisvragen 1.
Hoe is het effect van de Tendris-aanpak te meten in termen van omzet, paradigmaverandering, ‘psychologische afstand’, innovatie en mimetisch gedrag?
2.
Wat kan de toepassing van een case van Tendris leren over (i) de Tendrismethode en (ii) de aanpak van Tendris?
3.
Welke elementen en KPI’s kunnen worden ontwikkeld voor het meten van maatschappelijke impact? Met andere woorden: Hoe ziet een handboek voor het meten van maatschappelijke impact er uit?
4.
Welke fundamentele lessen, ook relevant voor andere bedrijven, worden getrokken uit het antwoord op de vorige vraag?
Doel is operationele methoden te ontwikkelen om de volgende dimensies van de impact te meten:
de verkoop van nieuwe producten (commercieel);
bijdrage aan veranderingen van mind-set en de gevolgen daarvan;
mate van afname van de psychologische afstand (invoering van nieuwe keuze-architectuur);
bijdrage aan innovatie (invoering van nieuwe technologische trajecten);
uitlokking mimetisch gedrag inzake het ondernemingsmodel.
14
Beoogd resultaat Dit project levert:
inzicht in de gehanteerde businessmodellen van Tendris en wijze waarop het bedrijf daarbij samenwerkt met stakeholders;
meer inzicht in de mate waarin deze activiteiten impact hebben (in termen van omzet, paradigmaverschuiving, psychologische afstand, innovatie en mimetisch gedrag);
inzicht in de elementen en KPI’s voor het meten van maatschappelijke impact. Op basis hiervan kan een ‘handboek’ gemaakt worden voor het meten van maatschappelijke impact, dat toepasbaar is voor vele bedrijven en organisaties met een maatschappelijk doel.
Bijdrage aan het programma als geheel Door zicht te krijgen op de maatschappelijke impact van de werkwijze van een bedrijf als Tendris en de door hen gehanteerde businessmodellen beoogt het onderzoek bij te dragen aan:
opschaling van duurzame businessmodellen;
het meetbaar maken van impact en de daarbij behorende KPI’s van een op een duurzaam doel gericht bedrijf.
15
Cluster c. Vorming van nieuwe businessmodellen en gemeenschappelijke waardecreatie Cofinancierende partijen: Ministerie van EZ en Provincie Zeeland Budget: 400.000 euro
Achtergrond Als bedrijven duurzame businessmodellen vormgeven vraagt dat niet alleen een andere sturing vanuit de overheid, maar ook een andere beloning van private bijdragen aan collectieve en publieke doelen. Hoe leveren niet-financiële waarden die een onderneming biedt toch resultaten, zowel voor de maatschappij als voor de betreffende onderneming? En welke rol kan de overheid hierbij spelen? Het is gewenst om te sturen op optimale condities voor het ambitieuze ondernemerschap dat meervoudige waarden ontwikkelt. Hierdoor wordt een circulaire economie mede mogelijk gemaakt. Dit ondernemerschap kan aarden in nieuwe bedrijven, in bestaande bedrijven en bij publieke instellingen. Het creëren van groeiomstandigheden waardoor de ontwikkeling van de circulaire economie wordt versneld, is gewenst. In de circulaire economie wordt vaak de parallel getrokken met de natuur. Een belangrijk kenmerk van natuurlijke ontwikkeling is dat de omstandigheden bepalend zijn voor groei en ontwikkeling van ecosystemen: beschikbaarheid van goede bodems, water, nutriënten, licht en andere soorten bepalen wat er ontstaat, groeit en bloeit. Deze groeiomstandigheden worden benoemd als de ‘condities’. Voor overheidsbeleid betekent dit dat ‘oude’ instrumenten als subsidies en regelgeving, controle en handhaving niet de enige instrumenten zijn. Regelgeving en handhaving zijn gericht op veiligheid voor mens en milieu en zijn te beschouwen als voorwaardelijke uitgangspunten. Dat wil zeggen, ze staan niet ter discussie, maar hebben een beschermend karakter. Voor de circulaire economie zijn juist het cultiveren en vergroten van de ontwikkelingsruimte en -omstandigheden van belang. Aanbesteding en financiering die prikkelt tot innovatie. Nieuwe arrangementen zijn nodig voor een governance die stimuleert tot een duurzame groei met meervoudige doelen. Dit is beschreven in het rapport Ondernemen in de circulaire economie (OPAi, PwC en DRIFT, januari 2014). Achterliggende behoeften cofinancier(s) en samenleving Het Ministerie van EZ staat een omslag voor naar een groene economie met groene groei, die welvaartsgroei mogelijk maakt zonder in te teren op onze voorraden aan natuurlijke hulpbronnen, zonder af te wentelen op het milieu of zonder andere maatschappelijke onevenwichtigheid (zie bijvoorbeeld de in 2011 gesloten Green Deals en de nota Groene Groei: voor een sterke, duurzame economie, 2013). Een nog uitdagender en aanlokkelijker vergezicht is een economie die niet zozeer ‘minder slecht doet’, maar die juist meervoudige waarden creëert. Een economie die naast financieel rendement ook systematisch prikkels geeft aan het versterken van maatschappelijke en ecologische waarden. De ‘nieuwe economie’ als stip aan de horizon zoals bijvoorbeeld beschreven in het boek Zakendoen in de nieuwe economie (2013), in een speelveld van ‘minder overheid’ en ‘meer burger en bedrijfsleven’. Om te komen tot dit nieuwe speelveld van publieke en private partijen die gezamenlijk meervoudige waarde ontwikkelen, zijn ook volgens Provincie Zeeland nieuwe concepten van businessmodellen nodig. Nieuwe concepten die ook hand in hand moeten gaan met nieuwe concepten van overheidsbeleid, waarbij het scheppen van de juiste randvoorwaarden centraal staat. Deze nieuwe businessmodellen en theorieën hebben onder andere betrekking op zaken als: 1.
lange tijdshorizonten met betrekking tot investeringen;
16
2.
nieuwe, meer hybride rollen van spelers (inclusief het doorbreken van onderscheidingen als publiek-privaat en producent-consument);
3.
nieuwe vormen van sturing en ‘supportive’ overheidsbeleid;
4.
het omgaan met andere, wellicht grotere onderlinge afhankelijkheden tussen partijen.
Casuïstiek De bedoeling is dat dit onderzoek diverse casussen bevat, waaronder in ieder geval casussen uit Zeeland. Manieren van stimuleren en faciliteren, alsmede de gradaties van beïnvloeding, worden bijvoorbeeld onderzocht aan de hand van onderstaande voorbeelden. 1.
Marinierskazerne en/of het Ziekenhuis Walcheren, waarbij inkopen op basis van een methode voor duurzaam inkopen (CDPC) in het verschiet ligt, die de gewenste (ecosysteem) prestaties centraal stelt;
2.
Ontwikkeling van twee innovatieve getijdencentrales in de Oosterscheldekering door IHC Merwede is in overleg met Zeeuwind;
3.
Mogelijke creatie van een circulaire economie in het Maintenance Value Park (MVP) dat voorzien is voor de Kanaalzone.
4.
Project Zeeuwse Tong. Hier gaat het om de ontwikkeling van een bedrijfsmodel voor een gemengd bedrijf dat tong kweekt op land naast Zeeuwse zilte gewassen.
5.
Duurzame Energielandschappen en Ecosysteemdiensten Schouwend Duiveland. Op het eiland Schouwen-Duiveland werken diverse publieke en private partijen aan een visie op Duurzame energie (opwekking en gebruik) inclusief versterking van ecosysteemdiensten (het natuurlijk kapitaal).
Het cluster van kennisvragen rond ‘Vorming van nieuwe business modellen voor gemeenschappelijke waardecreatie’ richt zich op de ontwikkeling van concrete manieren om een duurzame propositie om te zetten in een business model, en dit vervolgens te realiseren. Op dit moment hebben veel bedrijven wel een algemeen idee van duurzame businesscases maar is de onderbouwing van cases op alle niveaus nog zo mager dat ze het risico om echt duurzaam te gaan ondernemen te groot vinden. Model- en methodevorming moeten hen helpen om die stap te zetten. Centraal staat de behoefte om meer zicht te krijgen op nieuwe business modellen die bijdragen aan de verbetering van maatschappelijke waarden, in het bijzonder ecologische en sociale waarden. Het onderzoeksproject heeft daarbij drie aandachtspunten:
verdienmodellen met een positieve bijdrage aan ecosystemen als basis voor een groene leef- en werkomgeving;
randvoorwaarden die de overheid kan creëren voor de transitie naar een nieuwe 'circulaire' en emissiearme economie;
analyse van de kansen en belemmeringen voor win-win situaties tussen bedrijven (niet de macro-economie) en ecosystemen.
Kennisvragen 1.
Wat zijn de kenmerken van nieuwe businessmodellen waarbij het nieuwe speelveld concreet vormgegeven wordt en waarbij meervoudige waarden worden gecreëerd?
Wat zijn de fundamentele verschillen met traditionele businessmodellen?
Wat zijn drivers voor nieuwe businessmodellen die ook een publiek belang kunnen dienen? Denk dan aan grondstofprijzen/life cycle management van assets/efficiëntere processen/nieuwe productmarktcombinaties. (Bijvoorbeeld: Lean en Green in het transport).
2.
Hoe kunnen hierin maatschappelijke waarden, meer specifiek ecologische en andere maatschappelijke waarden worden gerealiseerd?
17
Wat zijn de karakteristieken van de nieuwe businessmodellen met een positieve bijdrage aan maatschappelijke waarden zoals ecologische en sociale waarden?
Wat zijn kansen of bedreigingen van een verschuiving in businessmodellen van producten naar diensten voor de bijdragen aan maatschappelijke waarden?
Hoe kunnen economische, sociale en ecologische waardecreatie bijdragen aan een sluitende businesscase?
3.
Wat kan een overheid doen opdat huidige bedrijven zich transformeren naar duurzame businessmodellen?
Gewenst is een afgewogen level playing field tussen duurzame en niet-duurzame bedrijfsmodellen waarbij het een uitdaging is verstandig om te gaan met de stranded assets van de oude economie.
Heeft de overheid een specifieke rol of is er behoefte aan specifieke instrumenten als maatschappelijke waarden ook publieke waarden zijn?
4.
Wat betekent dit voor het instrumentarium van de overheid, en voor governance-arrangementen (incl. het systeem van overheidsfinanciën en rekenschap)?
Beoogd resultaat Dit onderzoek beoogt een aantal concrete duurzame businessmodellen waarin: 1.
meervoudig waarde wordt gecreëerd;
2.
het nieuwe speelveld tussen publieke en private partijen is uitgewerkt op een wijze die leidt tot wederzijdse versterking;
3.
inzicht verkregen wordt in nieuwe sturing/beleidsuitvoering voor overheden;
4.
specifiek aandacht is voor niet-financiële waarden zoals biodiversiteit;
5.
de uitkomsten zijn onder meer toegepast op een aantal pilots in de provincie Zeeland.
Bijdrage aan het programma als geheel Dit cluster van kennisvragen leidt tot inzicht in de praktijk van duurzame businessmodellen. Wat werkt wel en wat werkt niet, en waarom? Hiermee komt meer zicht op modellen die in verschillende contexten kunnen worden gehanteerd en gedeeld.
18
Cluster d. Opschaling van duurzame businessmodellen (casus autodelen) Cofinancierende partij: Stichting Natuur en Milieu en Alliander N.V. Budget: 200.000 euro
Achtergrond Veel partijen die werken aan transitie richting duurzaamheid ervaren dat in pilots beproefde, goed werkende voorbeelden niet worden opgeschaald. Bijvoorbeeld: De eerste pilot met een energieneutrale woning startte begin jaren ‘80. Inmiddels lopen er nog steeds pilots terwijl van implementatie in beleid nog geen standaard is. Ook bij voorbeelden waar bedrijven kunnen opschalen, stokt het verdere proces. Vaak staan organisatorische belemmeringen op micro- en mesoschaal (businessmodellen van bedrijven) gecombineerd met belemmeringen op het vlak van beleid en macroschaal in de weg. Om opschaling te realiseren zijn twee zaken nodig. Spelers in de private en publieke sector op verschillende schaalniveaus moeten in samenhang met elkaar tot andere rollen komen om tot opschaling te komen. Daarnaast moet het businessmodel zo worden doorontwikkeld dat het strategisch aansluit bij (deze nieuwe, en andere) kansen in de omgeving. In deze cluster van kennisvragen staat het doel centraal om meer zicht te krijgen op effectieve opschaling, een andere rolverdeling en daarop geoptimaliseerde businessmodellen, met één sector als voorbeeld: mobiliteit in casus autodelen. Een van de doelen van het SER-akkoord uit 2013 is om in 2020 100.000 gedeelde (zeer zuinige) auto’s te hebben. Ter vergelijking: In maart 2013 waren er 5275 deelauto’s in Nederland – een enorme groei (86 %) t.o.v. 2012, maar niet in de buurt van de 100.000. Daartoe moet het aantal deelauto’s elk jaar met 50% stijgen. De potentiële doelgroep ziet er goed uit: uit een onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat 50% van de Amsterdammers het delen van de eigen auto wel ziet zitten, en dat 50% het wel ziet zitten om een deelauto te gebruiken. Ook technisch is er veel mogelijk om vraag en aanbod bijeen te brengen. Kortom, centraal staat de vraag: hoe kunnen we autodelen opschalen, met name om het doel uit het SER akkoord te bereiken? Achterliggende behoeften cofinancier(s) en samenleving De huidige vorm en organisatie van mobiliteit (intensief autogebruik) legt een grote druk op de kwaliteit van de leefomgeving, op de ruimte en op de beschikbaarheid van fossiele brandstoffen. Een van de innovatiekansen gericht op verduurzaming van de mobiliteit is slim reizen: flexibilisering van reisgedrag ondersteund door bijvoorbeeld mobiliteitskaarten en voertuigdelen. Deze ‘new mobility’ is technisch al mogelijk door elektrische voertuigen, door mobiliteitskaarten, door deelplatforms (ICT) en bijvoorbeeld door niet reizen, door het nieuwe werken. De interventiestrategie van Natuur en Milieu (N&M) is om de gewenste transitie zichtbaar te maken en vervolgens de gewenste transitie op te schalen, verzilveren en versnellen. N&M voert twee grote living lab-projecten uit op het gebied van delen van (elektrische) auto’s en het stimuleren van flexibel reisgedrag. Het betreft het Hopperplatform (start derde kwartaal 2014) wat een campagne behelst voor slim reizen (minder, andere tijdstippen of niet reizen en andere vervoersmiddelen gebruiken dan de (eigen)auto) en als tweede het project ‘A15 weg van zon en wind’ waarbij 40.000 mensen worden verleid om 3500 elektrische auto’s te delen. Daarnaast start N&M een community: Slim op weg. Met deze drie projecten biedt SNM communities voor experimenteerruimte als basis voor meso-, macro- en micro-onderzoek naar de mogelijkheden om de transitie van bezit naar gebruik en autodelen op te schalen en te versnellen. Er is behoefte aan multidisciplinair onderzoek naar nieuwe businesscases, gedragsverandering en de daadwerkelijke bijdrage van ‘new mobility’ aan milieuwinst.
19
Hiervoor is onderzoek nodig naar de (in)formele vraag en het (in)formele aanbod in de breedte (economie), en naar de waarden en culturele betekenis van (auto)mobiliteit. Mogelijke vragen zijn: Hoe ziet de businesscase eruit? Hoe wordt autodelen (als onderdeel van ‘new mobility’) cultureel aantrekkelijk/slim/praktisch/concurrerend/vertrouwd? Of hoe wordt de eigen auto minder cool voor diverse doelgroepen? Hoe kan de beleving van autonome en onafhankelijke mobiliteit worden ontkoppeld van eigendom van een auto? Een systematische bestudering van deze ontwikkeling op basis van de N&M-projecten en een grondige wetenschappelijke analyse van de succes- en faalfactoren zijn van groot belang om een snelle introductie en een grootschalige uitrol mogelijk te maken.
Kennisvragen Hoofdvraag is: hoe komt de sociale transitie zowel bij bedrijven, overheid als burgers op gang om grootschalig autodelen mogelijk te maken? Deelvragen zijn: 1.
Welke motivaties en andere (maatschappelijke, economische, infrastructurele, beleidsmatige enz.) factoren zijn voor welke doelgroepen belangrijk om over te stappen op autodelen als onderdeel van nieuwe mobiliteit? Welke factoren weerhouden of stimuleren de adoptie van deelvoertuigen voor verschillende groepen?
2.
Hoe kunnen businessmodellen voor autodelen daar op inspelen?
3.
Welke netwerken van spelers kunnen de early adaptors faciliteren bij nieuw reisgedrag? Wat zijn gewenste rollen van sleutelspelers, i.h.b. de initiatiefnemers, overheden en spelers uit de energiesector?
4.
Welke institutionele arrangementenzijn optimaal, gezien de antwoorden onder 1 en 2?
Deelvraag 1 omvat ook een doelgroeponderzoek bij bedrijven naar de vraag wat nodig is om tot nieuwe business cases te komen:
Hoe is autodelen in nieuwe diensten/vormen te gieten (opvolging van lease en autoverhuur, aanpalende diensten bij bv kantoor huur etc.)?
Welke hindernissen en kansen zijn er?
Praktijkpilots uitproberen in een beschermde/ gefaciliteerde omgeving.
Inzicht is nodig in:
het gedrag van de early adopters;
de kansen, mogelijkheden en barrières waarmee zij geconfronteerd worden;
de omgeving waarin de transitie plaatsvindt (fysieke en virtuele).
Er zijn binnen dit cluster van kennisvragen twee projecten beoogd: Project 1: Participatief onderzoek bij het Hopperplatform, het project A15 en Slim op weg. Vragen:
Welke prikkels werken wel/niet bij introductie van autodelen bij consumenten/werknemers en bedrijven (voertuigfabrikanten, fleet owners, lease-verhuurmaatschappijen, aanbieders mobiliteitskaarten, autodeelplatformen, (energie)coöperaties, bedrijventerreinen)? Hoe kan het aanbod in de buurt om mensen te ondersteunen tot flexibel mobiliteitsgedrag en autodelen worden doorontwikkeld?
Hoe kan worden opgeschaald via bestaande en nieuw op te richten ‘virtuele en fysieke communities’ en wat is de rol van ‘early adopters’ daarbij, zowel aan de consumentenkant als aan de bedrijvenkant (inclusief fleet owners)?
Project 2: Innovatie en transitie vanuit een economisch en milieu-perspectief (aanbod). Onderzoek naar nieuwe business cases, nieuwe vormen van mobiliteit en
20
de institutionele omgeving en onderzoek naar de beoogde en daadwerkelijke milieuwinst van de transitie naar ‘new mobility’ en autodelen. Vragen:
Welke factoren verklaren waarom bedrijven besluiten tot adoptie van autodelen/nieuwe mobiliteit, en wat zijn de belangrijkste trade-offs?
Hoe om te gaan met voorfinanciering en risicocalculaties?
Hoe creëren bedrijven weer experimenteerruimte om nieuwe businesscases te verkennen?
Wat is de benodigde rol van cruciale actoren in de institutionele omgeving (facilitatie vanuit overheid)?
Huidige patstelling: nieuwe kleine bedrijven hebben weinig financiële ruimte, bestaande grote bedrijven zijn minder flexibel en gaan niet makkelijk van betreden paden af.
Monitoring en forecasting van de milieugevolgen van autodelen. Gaat men door flexibeler reizen, duurzamer reizen (kiest men een duurzamere alternatief dan de auto, duurzamer tijdstip, of reist men virtueel)?
Beoogd resultaat Het beoogd resultaat is om de opschaling van duurzame businessmodellen in een sector te versnellen: autodelen als onderdeel van nieuwe mobiliteit. Onderdeel hiervan is het toetsen en onderbouwen van het gedachtengoed om een positieve norm op bestaand gedrag te vormen. Leidt deze nieuwe norm op bestaand gedrag tot meer experimenteren, proberen en daadwerkelijk veranderd gedrag. Leidt proberen tot veranderen? Hoe noodzakelijk is ontzorgen? Onderzocht wordt wat nodig is om uit bestaande vervoerspatronen te komen.
Bijdrage aan het programma als geheel Een van de kernvragen bij het ontwikkelen en toepassen van duurzame businesscases is de opschaalbaarheid. Zowel in de zin dat het model ook in andere contexten kan worden toegepast als dat het in de betreffende context tot een grote schaal kan leiden. Deze geclusterde kennisvragen geven vooral inzicht in dit deel van het totale programma.
21
Cluster e. De praktijk van nieuwe businessmodellen: circulair inkopen Cofinancierende partij: NEVI Totaal beschikbaar budget: 400.000 euro Achtergrond Het totale onderzoeksprogramma moet bijdragen aan de ontwikkeling en toepassing van duurzame businessmodellen. Onderzoeksresultaten moeten leiden tot concrete tools die bedrijven kunnen toepassen om duurzaam te opereren. Een van de benodigde tools is het gericht inzetten van het inkoopproces om zodoende de circulaire economie mogelijk te maken. Achterliggende behoeften cofinancier(s) en samenleving Koplopers binnen het bedrijfsleven en de overheid laten zien dat circulaire bedrijfsmodellen aantoonbaar kunnen leiden tot betere prestaties. Een sleutelpositie bij het aanjagen van de circulaire economie ligt bij inkopers. Zij stimuleren en creëren de vraag naar circulair geproduceerde goederen. Vanuit inkoop bezien ligt de nadruk op het verlagen van de totale kosten en risico’s door de verantwoordelijkheid voor een product of dienst daar te leggen waar deze het best gedragen kan worden in de keten. De leverancier transformeert zijn vaak kortstondige – op verkoop gebaseerde – relatie naar een hechtere, op waarde(n) gebaseerde relatie, een partnerschap waarin transparante belangen en wederzijds vertrouwen centraal staan. Bovendien zal in veel gevallen het waardebehoud van de producten en materialen voor alle partijen van belang zijn. Het doel van circulair inkopen is vanuit de discipline inkoop (ten behoeve van het primaire proces van de organisatie) een bijdrage te leveren aan de circulaire economie. Hierbij spelen bijvoorbeeld andere, innovatieve, contractvormen zoals product-service-systemen een rol. Een ander voorbeeld is het reeds bij aanschaf van producten maken van afspraken over hoogwaardig hergebruik aan het eind van de gebruiksfase. Koplopers tonen aan dat dit kan leiden tot winst voor alle ketenpartners, door economische, ecologische en sociale waarde in elkaars verlengde te plaatsen. Hierdoor wordt keteninnovatie en -integratie in de praktijk gebracht en ontstaat meervoudige waardecreatie. In dit project is er een verbinding te leggen met de in november 2013 gestarte Green Deal Circulair Inkopen. Deze groep van organisaties dient als klankbordgroep en tevens als leverancier van ‘best cases’ om het wetenschappelijke onderzoek aan de inkooppraktijk te toetsen. Kennisvragen Hoofdvraag: Hoe laten nieuwe circulaire businessmodellen zich vertalen in de inkoopstrategie, het inkoopproces, de leveranciersrelaties, en een bijpassende inrichting van de keten als geheel? Deelvragen zijn:
Hoe laten nieuwe businessmodellen (circulaire economie) zich vertalen in inkoop in de keten?
Hoe laten nieuwe businessmodellen zich vertalen in verandering/verschuiving naar inkopen van diensten; wanneer is dit interessant en voor wie?
Wat betekenen de nieuwe businessmodellen voor de verschuiving van risico’s in de keten?
Op welke wijze veranderen relaties, leveranciersmanagement en andere contractvormen?
Wat zijn voor de verschillende partijen in de keten de drijfveren (waarde, risico en kosten) om circulair te gaan inkopen?
Wat voor eisen worden er in de circulaire economie gesteld aan het inkoopproces en aan intellectueel eigendom (in enkele te bestuderen concrete gevallen)?
22
Hoe kunnen praktijken van inkopen worden beoordeeld in termen van hun impact op profit, people en planet?
Wat zijn drempels en risico’s voor inkopers, innovatoren en andere spelers in de keten?
Beoogd resultaat
Inzicht in de fundamentele belemmeringen van traditionele businessmodellen en hun structurele context voor inkopen en voor duurzame bedrijvigheid;
Kennis van en inzicht in succesvolle praktijken van circulair inkopen, die bedrijven helpen de principes van de nieuwe businessmodellen in de dagelijkse praktijk toe te passen;
Ontwikkeling van methoden en concrete instrumenten om succesvolle praktijken te ontwikkelen en te realiseren.
Bijdrage aan het programma als geheel Dit onderzoek leidt tot concrete handvatten waarmee de kennis en inzichten ook door andere organisaties kunnen worden ingezet in onder meer hun inkoopproces.
2.5
Interdisciplinariteit en kenniscocreatie Inzet van verschillende disciplines Voor dit onderzoeksprogramma is samenwerking gewenst tussen disciplines. Projecten dienen te opereren op de grensvlakken tussen meerdere disciplines en velden van onderzoek zoals op innovatie en duurzaamheid toegespitste velden van de bedrijfskunde, innovatiewetenschappen, marketing, politieke economie, governancestudies, organisatiekunde, (sociale) psychologie, en subdisciplines van de economie (bijvoorbeeld ruimtelijke economie, evolutionaire economie, institutionele economie, gedragseconomie). Het wordt zeer wenselijk geacht dat in projecten en projectteams expertise op meerdere terreinen aanwezig is. Transdisciplinair onderzoek In de opzet van dit onderzoeksprogramma is een sleutelrol weggelegd voor het samenspel tussen wetenschap en publieke en private partners. Deelnemende partners geven mede vorm aan de verdere invulling van de hoofddoelstelling. Als vrager van kennis dragen zij bij aan de inkleuring van dit programma: de interactie tussen partners en wetenschappers staat centraal. Met behulp van cocreatie wordt wetenschappelijke kennis continu geijkt aan de praktijk; van de partners wordt tevens een actieve participatie gedurende het onderzoek verwacht. Om de wisselwerking tussen fundamenteel onderzoek en de praktijk van bedrijven te versterken, is het nodig om te focussen op partijen die streven naar duurzame businessmodellen. In de praktijk blijkt namelijk dat fundamenteel wetenschappelijk onderzoek ook kan ontstaan vanuit behoefte van bedrijven die front edge innoveren: bedrijven die niet vanuit de traditionele innovatieprocessen werken maar buiten de bestaande kaders van traditionele businessmodellen om werken. Met een focus op verregaande innovaties kan dit onderzoeksprogramma zowel waarde creëren voor deelnemende bedrijven als een bijdrage leveren aan nieuwe funderende kennis, die op haar beurt verdere innovaties kan bevorderen. Uitdaging voor de consortia is projecten zo in te richten dat het stellen en beantwoorden van ook achterliggende (fundamentele) vragen en daadwerkelijke ontwikkeling en realisatie van duurzame bedrijvigheid elkaar gaan versterken.
23
Onderzoek binnen dit programma vindt daarom plaats binnen een van de vijf clusters en in consortia van tenminste één universiteit en de cofinancierende partijen. Ervaring van projectpartners met interdisciplinair en transdisciplinair onderzoek is een belangrijke pre. Consortia schrijven in op een van de vijf clusters van kennisvragen. Van elk consortium wordt verwacht dat zij meedoen aan projectoverstijgende, programmabrede bijeenkomsten en andere activiteiten die zijn gericht op versterking van de samenhang en kennisdisseminatie. In het projectvoorstel zal de mogelijke bijdrage van het consortium aan het programma als geheel expliciet uitgewerkt moeten worden. Het onderzoeksontwerp moet een gedegen basis vormen voor productief inter- en transdisciplinair onderzoek.
24
3 Richtlijnen voor aanvragers 3.1
Wie kan aanvragen
Het programma Duurzame Businessmodellen is trans- en interdisciplinair van aard en gericht op samenwerking tussen universiteiten en niet-universitaire partners, zoals bedrijven, overheden en maatschappelijke organisaties en publieke kennisinstellingen. Om hiertoe te komen, dienen alle bij een onderzoeksvoorstel betrokken samenwerkingspartners een consortium op te richten. Van deze consortia maken deel uit ten minste één Nederlandse universiteit of een NWO- of KNAWinstituut en de cofinancierende partij(en) uit het publieke of private domein (zie overzicht clusters in 2.4). Consortia geven aan welke rollen de verschillende partners spelen. Hoofdaanvrager Elk projectvoorstel heeft één hoofdaanvrager. Een aanvraag voor financiering kan namens een consortium worden ingediend door een hoogleraar of universitair (hoofd)docent werkzaam aan een Nederlandse universiteit of een NWO- of KNAWinstituut, die een dienstverband heeft voor ten minste de looptijd van het aanvraagproces en de duur van de financieringsperiode. De hoofdaanvrager doet de aanvraag namens het gehele projectconsortium en is verantwoordelijk voor zowel de wetenschappelijke samenhang en de resultaten, als voor de financiële verantwoording. In de projecten en de projectteams wordt het zeer wenselijk geacht dat er expertise op meerdere relevante disciplines en velden van studie aanwezig is. Mede-aanvrager(s) Ander wetenschappelijk personeel kan als mede-aanvrager worden opgenomen. De hoofdaanvrager en mede-aanvrager(s) dienen gedurende de periode waarover financiering wordt gevraagd effectief betrokken te kunnen blijven bij het onderzoek waarop de aanvraag betrekking heeft. De instelling dient de aanvragers in de gelegenheid te stellen gedurende de looptijd van het aanvraagproces en het onderzoek voor een adequate begeleiding van het onderzoek zorg te dragen. Een onderzoeker kan in deze ronde niet meer dan tweemaal aanvragen, waarvan slechts één maal als hoofdaanvrager. Dat betekent dat zij/hij voor één aanvraag als hoofdaanvrager en voor één andere aanvraag als mede-aanvrager kan fungeren, of tweemaal als mede-aanvrager bij twee verschillende aanvragen. Samenwerkingspartner De niet-universitaire partners zoals bedrijven en overheden dienen als samenwerkingspartner op de aanvraag te worden opgenomen. Er zijn negen partijen die meefinancieren, te weten: Provincie Zeeland, Tendris, NEVI, Ministerie van EZ, Phusis, Alliander, Stichting Natuur en Milieu, Octrooicentrum Nederland en TNO. Deze externe partners kunnen geen middelen aanvragen bij NWO, maar leveren als consortiumpartner verplicht een concrete bijdrage aan het door de onderzoeksgroep bij NWO ingediende voorstel c.q. de ingediende begroting. Voorwaarden voor cofinanciering Voor het totale programma Duurzame Businessmodellen zijn de cofinancierende partijen al bij aanvang van de Call for Proposals bekend. Het per cluster beschikbare budget genoemd in de tekst is inclusief de cofinanciering. De bijdrage van de private en publieke partijen moet duidelijk zijn uit de beschrijving van het project, de planning en de begroting. De cofinanciering zal via NWO gaan lopen.
25
Procedure consortiumvorming Per hoofdvraag zal er door NWO een consortiumbijeenkomst worden georganiseerd waarbij wetenschappers en de cofinancierende partijen gezamenlijk de mogelijke consortiumvorming bespreken. Op deze bijeenkomsten worden tevens vervolgafspraken gemaakt voor het proces om tot definitieve consortiumvorming te komen. Wetenschappers die geïnteresseerd zijn in deelname aan één of meer consortia, kunnen dit kenbaar maken bij de contactpersonen van het onderzoeksprogramma (zie hoofdstuk 5). Wetenschappers die zich hiervoor aanmelden, worden vervolgens uitgenodigd voor de consortiumbijeenkomsten. Uitkomst van het proces van consortiumvorming kan zijn dat er per deelvraag één of meerdere consortia gevormd worden. Alle consortia dienen hun onderzoeksvoorstel voor 8 juli in te dienen, conform de eisen die hieraan gesteld zijn (zie 3.4, 3.5 en 3.6 in deze Call). Alle ingediende onderzoeksvoorstellen worden behandeld volgens de beschreven procedure (zie hoofdstuk 4).
3.2
Wat kan aangevraagd worden Financiering kan worden aangevraagd ter dekking van alle subsidiabele personele en materiële kosten die voor het desbetreffende onderzoek moeten worden gemaakt. De looptijd van het programma is tenminste twee jaar en niet langer dan vier jaar, en daarmee tevens de maximale looptijd van een onderzoeksvoorstel. De externe partner kan geen beroep doen op het door NWO beschikbaar gestelde budget. De bij NWO aan te vragen financiering wisselt per cluster kennisvragen (zie paragraaf 2.4). Personele kosten Financiering kan worden aangevraagd voor de salariskosten van op het onderzoek aan te stellen wetenschappelijk personeel. De duur van deze aanstellingen mag de duur van het onderzoeksprogramma nooit overschrijden. Op de subsidieverlening is het door NWO met de VSNU op 2 oktober 2008 gesloten Akkoord Bekostiging Wetenschappelijk Onderzoek 2008 van toepassing inclusief de meest recente standaard salaristabellen (zie de NWO- website). In het onderzoeksvoorstel dient tenminste 1 postdoctoraal onderzoeker of 1 promovendus aangesteld te worden. Wetenschappelijk personeel Onder wetenschappelijk personeel wordt personeel verstaan dat onderzoek verricht: promovendi, en postdoctoraal onderzoekers. Gezien de aard van de projecten en het belang van kennisoverdracht naar de partners en gebruikers, gaat een sterke voorkeur uit naar de aanstelling van postdoc-onderzoekers. De werkzaamheden van deze personen resulteren in wetenschappelijke output. Per categorie gelden de volgende uitgangspunten. Postdoc-onderzoeker (2 tot 4 jaar)
Een postdoc-onderzoeker is op het moment van de aanstelling gepromoveerd, of de promotiedatum is vastgesteld en vindt binnen zes maanden na aanstelling plaats;
Een postdoc-onderzoeker is op het moment van de aanstelling niet langer dan vijf jaar geleden gepromoveerd;
De postdoc-onderzoeker heeft geen vaste aanstelling;
26
Voor een postdocpositie is maximaal 3.2 fte beschikbaar voor het gehele project. Een aanstelling moet minstens 0.6 fte per jaar over een project van twee of drie jaar beslaan, en maximaal 0.8 fte per jaar over een project van vier jaar.
De postdoc-positie kan gespreid worden over twee personen, met een minimale aanstelling van 0,2 fte per jaar en de gecombineerde aanstelling moet optellen tot tenminste 0,6 fte per jaar voor de duur van het gehele project.
Promovendus (3 jaar)
Een promovendus kan alleen vanaf het eerste jaar worden aangesteld;
De aanstellingsduur bedraagt maximaal drie jaar, de aanstellingsomvang 1,0 fte.
Promovendus (4 jaar)
Een promovendus kan alleen vanaf het eerste jaar worden aangesteld;
De aanstellingsduur bedraagt maximaal vier jaar, de aanstellingsomvang 1,0 fte.
Vervangingssubsidie
Er kan een vervangingssubsidie worden aangevraagd voor leden van de onderzoeksgroep met een vast dienstverband bij een universiteit, NWO of KNAW-instituut, maar alleen indien zij wetenschappelijke arbeid verrichten in het kader van het aangevraagde onderzoek; dit dient te worden gespecificeerd en gemotiveerd.
Hoogleraren of U(H)D’s kunnen voor een gedeelte van hun onderwijstaken worden vrijgesteld door middel van een vervangingsfinanciering, zodat zij zich voor een bepaalde periode kunnen wijden aan onderzoek en/of projectleiding ten behoeve van hun project binnen het programma Duurzame Businessmodellen.
Daarbij wordt bij projectleiderschap met name gedacht aan taken die samenhangen met het inter- en transdisciplinaire karakter van het project: het organiseren van methodisch doordachte sessies voor uitwisseling, het actief vertalen van vragen en (formele en informele) kennis tussen verschillende praktijken en disciplines enz.
Een vervangingssubsidie voor het verrichten van onderzoek wordt alleen toegekend indien de aanvrager kan aantonen dat een promovendus- of postdoc-financiering niet in het beoogde doel voorziet.
Uit de vervangingsfinanciering kunnen de salariskosten worden gedekt van de vervanger (met als salarispeil het niveau van een postdoc). Een vervangingsfinanciering kan voor maximaal drie jaar worden aangevraagd met een maximumaanstelling van 0,2 fte.
Het is mogelijk en kan meerwaarde hebben om (een gedeelte van) het onderzoek uit te voeren bij één van de partners in het consortium. Waar van toepassing dient dit in het onderzoeksvoorstel beargumenteerd te worden. Materiële kosten In een aanvraag kan financiering worden aangevraagd ter dekking van materiële kosten, zoals:
de aanschaf van speciaal voor het onderzoek benodigde apparatuur en verbruiksgoederen, met uitzondering van computers;
het houden van interviews en enquêtes;
de aanschaf van databestanden;
reis- en verblijfkosten;
het organiseren van (internationale) workshops en bijeenkomsten.
Niet alle kosten worden evenwel vergoed, bijvoorbeeld:
27
kosten voor computergebruik bij universitaire rekencentra en kosten voor het gebruik van laboratoria, komen niet in aanmerking voor financiering;
ook huisvestings-, overhead-, en afschrijvingskosten komen niet voor financiering in aanmerking;
kosten van apparatuur, van verbruiksgoederen, of van administratieve of technische hulp, die tot het gebruikelijke voorzieningenpakket van een universiteit of onderzoeksinstituut moeten worden gerekend, komen evenmin in aanmerking voor een vergoeding.
Niet vergoed worden verder:
kosten die zijn gemaakt ter verkrijging van een accountantsverklaring;
kosten gemaakt voor het bemiddelen voor, en/of verwerven en uitvoeren van contractresearch, inclusief de daaraan toe te rekenen overige indirecte kosten;
kosten die vallen onder de bench fee (congresbezoek, publicatie van de dissertatie);
reserveringen voor toekomstige kosten c.q. reservevorming.
Materiële kosten dienen zowel inhoudelijk gemotiveerd als financieel onderbouwd te worden. Bij aanvang van het onderzoek wordt 80% van de toegekende materiële kosten in één keer uitgekeerd, na afronding van het onderzoek de resterende 20%. NWO behoudt zich het recht voor bij de toekenning van een financiering, vanwege budgettaire overwegingen, niet het gehele bedrag aan aangevraagde materiële kosten toe te kennen. Bench fee Aan promovendi en postdoc-onderzoekers wordt een persoonsgebonden bench fee toegekend. Dit is een vast bedrag ten behoeve van de onderzoeker (bijvoorbeeld congresbezoek, publicatie van de dissertatie). De hoogte van de bench fee is vastgesteld op maximaal 5.000 euro. Het toegekende bedrag wordt separaat en ineens ter beschikking gesteld.
3.3
Wanneer kan aangevraagd worden De sluitingsdatum voor het indienen van onderzoeksvoorstellen is dinsdag 8 juli 2014, 11:59 uur.
3.4
Het opstellen van de aanvraag De aanvraag bestaat uit twee delen: een factsheet en het aanvraagformulier
De factsheet wordt direct ingevuld in het elektronisch aanvraagsysteem Iris van NWO;
Het aanvraagformulier staat op de subsidiepagina van dit programma op de NWO-website. Dit formulier wordt, zodra ingevuld, toegevoegd als PDFbestand aan de Iris factsheet.
Voor nadere instructies verwijzen we u naar het aanvraagformulier dat u kunt downloaden van de NWO-website.
28
Letter of commitment De bijdrage van cofinancierende partners dient te worden bevestigd in een ‘letter of commitment’, die als bijlage bij de aanvraag gevoegd dient te worden. Deze ‘letter of commitment’ is opgesteld in het Engels en gericht aan de hoofdaanvrager van het onderzoek, vermeld de toegezegde financiële bijdrage en dient ondertekend te zijn door een tekenbevoegd persoon. De in deze brief vermelde bedragen moeten corresponderen met de projectbegroting in het onderzoeksvoorstel en met de vermelde activiteiten in de beschrijving en/of planning van het onderzoek. Criteria voor het in behandeling nemen van de aanvraag Het secretariaat gaat na of de aanvraag aan de volgende criteria voor indiening voldoet:
Het aanvraagformulier is tijdig ingediend via Iris;
De aanvraag is in het Engels opgesteld;
Er is gebruikgemaakt van het verplichte aanvraagformulier;
Het onderzoeksvoorstel past binnen het gebied Maatschappij- en Gedragswetenschappen;
Alle vragen zijn beantwoord;
Het maximale aantal woorden wordt niet overschreden;
De aangevraagde onderzoeksformatie valt binnen de criteria;
Er is sprake van een samenwerkingsverband tussen de onderzoeksgroep die het voorstel indient en de cofinancierende partners in het cluster;
3.5
De cofinanciering voldoet aan de gestelde voorwaarden;
Letter(s) of commitment zijn bijgesloten.
Specifieke subsidievoorwaarden De stuurgroep behoudt zich het recht voor een ingediend project op wetenschapsinhoudelijke, beleidsmatige of budgettaire gronden te laten inkorten of wijzigen als voorwaarde bij eventuele toekenning. Wordt een aanvraag toegekend, dan wijst NWO MaGW doorgaans de hoofdaanvrager aan als projectleider. Deze ontvangt de MaGW-aanwijzingen voor projectleiders en de algemene bepalingen van NWO. De uitbetaling van personele en materiële kosten geschiedt volgens de in de toekenningsbrief genoemde tranches. De laatste tranche wordt uitgekeerd na goedkeuring van het eindverslag en de financiële verantwoording. MaGW monitort de voortgang en evalueert de resultaten van het gehonoreerde onderzoek. Als uitgangspunt dienen hierbij de in de aanvraag vermelde planning en de beoogde opbrengsten van het onderzoek. Indien hierop een aanzienlijke afwijking wordt geconstateerd, behoudt MaGW zich het recht voor sancties toe te passen als gespecificeerd bij toekenning. Daarnaast dienen de consortiumpartners bij aanvang van het project een overeenkomst te sluiten met betrekking tot de rechten (bijvoorbeeld copy rights, intellectueel eigendom etc.) op producten of zaken die binnen het project worden ontwikkeld met als uitgangspunt dat onderzoeksresultaten die zijn verkregen openbaar zullen zijn. Dit geldt zowel voor wetenschappelijke publicaties als voor de onderzoeksdata. De eerste tranche kan pas wordt uitbetaald wanneer NWO een ondertekend consortium agreement heeft ontvangen. MaGW zal de projectleiders van gehonoreerde onderzoeksvoorstellen een format voor een dergelijke overeenkomst ter beschikking stellen.
29
Samenwerking in totale programma De vijf beschreven deelprojecten vertonen een samenhang en overlappen deels. Om de uitkomsten van het totale programma te versterken, wordt van alle consortia verwacht dat zij intensief kennis delen en samenwerken met de overige consortia en met stakeholders buiten de eigen consortia maar binnen de context van het programma. In elke aanvraag dient een paragraaf te zijn opgenomen rondom de bijdrage aan het totale programma, zowel in inhoudelijk zin als in de mate van tijdsbesteding.
3.6
Het indienen van een aanvraag Het indienen van een aanvraag bij NWO kan alleen via Iris, het elektronisch aanvraagsysteem. Aanvragen die niet via Iris zijn ingediend, worden niet in behandeling genomen. Een hoofdaanvrager is verplicht zijn/haar aanvraag via zijn/haar eigen Iris-account in te dienen. Indien de hoofdaanvrager nog geen Iris-account heeft, dient deze dat minimaal een dag voor het indienen aan te maken. Dit is om eventuele aanmeldproblemen nog op tijd te kunnen verhelpen. Indien de hoofdaanvrager al een Iris-account heeft, hoeft deze geen nieuw account aan te maken om een nieuwe aanvraag in te dienen. Voor vragen van technische aard verzoeken wij u contact op te nemen met de Irishelpdesk (0900 696 47 47).
30
4 Beoordelingsprocedure 4.1
Procedure Hieronder worden de verschillende stappen in het beoordelingsproces beschreven. Aanvragers kunnen het verloop van de beoordelingsprocedure volgen via hun Iris-account. Hieraan kunnen geen rechten worden ontleend. De eerste stap in de beoordelingsprocedure is een toets of de aanvraag in behandeling genomen kan worden. Hiervoor worden de voorwaarden zoals beschreven in paragraaf 3.4 van deze Call for Proposals toegepast. Wanneer het bureau om correctie van de aanvraag vraagt, zal de aanvrager de gelegenheid krijgen om zijn/haar aanvraag binnen 48 uur aan te passen. Als de aanvraag binnen de gestelde tijd niet is gecorrigeerd, zal de aanvraag niet in behandeling worden genomen. Gecorrigeerde aanvragen zullen na goedkeuring alsnog in behandeling worden genomen. Voor alle bij de beoordeling en/of besluitneming betrokken personen en betrokken NWO-medewerkers is de NWO-code belangenverstrengeling van toepassing. NWO voorziet alle aanvragen van een kwalificatie. Deze kwalificatie wordt aan de aanvrager bekend gemaakt bij het besluit over al dan niet toekennen van financiering. Voor meer informatie over de kwalificaties zie: http://www.nwo.nl/kwalificaties. Het programma Duurzame Businessmodellen kent een internationale beoordelingscommissie en een stuurgroep:
Internationale beoordelingscommissie: deze is samengesteld uit internationale wetenschappers en mensen uit de praktijk van duurzaam ondernemen die niet zijn betrokken bij dit onderzoekprogramma. De beoordelingscommissie wordt ingesteld door de stuurgroep.
Stuurgroep: deze is samengesteld uit leden uit de private sectoren/of publieke sector en wetenschappers en ingesteld door het Algemeen Bestuur van NWO.
De aanvragen worden in eerste instantie beoordeeld en becommentarieerd door een onafhankelijke beoordelingscommissie op basis van de in deze brochure gepubliceerde beoordelingscriteria. Vanuit de beoordelingscommissie worden voorlopige adviezen met eventuele vragen aan de hoofdaanvrager toegestuurd. Daarna krijgen de aanvragers tien werkdagen de gelegenheid om op deze commentaren te reageren. De reactie van de aanvrager mag geen wijziging(en) van de oorspronkelijke aanvraag bevatten, maar alleen een toelichting op punten in de beoordelingscommentaren. De beoordelingscommissie adviseert vervolgens de stuurgroep over de kwaliteit en de (eventuele) prioritering van de aan hen voorgelegde onderzoeksvoorstellen. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van de aanvraag, de voorlopige adviezen, en de reactie van de aanvragers daarop. De beoordeling van een onderzoeksvoorstel geschiedt binnen de kaders van de beoordelingscriteria en mondt uit in een van de volgende kwalificaties: excellent, zeer goed, goed of ontoereikend. Aanvragen die gezien hun kwalificatie voor financiering in aanmerking komen, zullen door het panel worden voorgedragen aan de stuurgroep voor honorering. Als binnen het beschikbare budget niet alle voorstellen gehonoreerd kunnen worden, stelt de
31
commissie een prioriteitsvolgorde vast gebaseerd op de onderlinge kwaliteitsverschillen binnen een cluster. De prioritering geschiedt binnen het kader van de beoordelingscriteria. De stuurgroep neemt op basis van dit advies, waar nodig mede op grond van beleidsoverwegingen, en op basis van de beschikbare middelen een toe- of afwijzingsbesluit. Hierbij geldt dat de beschikbare middelen bij voorkeur, mits dit binnen de geldende kwaliteitscriteria mogelijk is, zo worden toegewezen dat voor elk van de vijf hoofdvragen tenminste een aanvraag van een consortium wordt gehonoreerd. De stuurgroep kan bij het besluit gebruikmaken van de volgende beleidsoverwegingen:
het bevorderen van de participatie van vrouwelijke onderzoekers;
het optimaliseren van de spreiding van financiële middelen over de clusters.
april 2014
Opening Call for Proposals bestuursorgaan
april – mei 2014
Aanmelding geïnteresseerde wetenschappers
mei – juni 2014
Organisatie consortiumbijeenkomsten
juni – juli 2014
Opstelling onderzoeksvoorstellen door consortia
8 juli 2014
Deadline indiening voorstellen
juli 2014
Vaststelling in behandeling nemen door het secretariaat; bericht naar aanvragers hierover
juli – augustus 2014
Opstellen voorlopig advies door beoordelingscommissie
september 2014
Reactie door aanvragers
september 2014
Opstellen definitieve adviezen door beoordelingscommissie
oktober 2014
Besluitvorming door stuurgroep
32
4.2
Criteria Aanvragen worden door de beoordelingscommissie op onderstaande criteria beoordeeld op basis van de in de aanvraag gegeven informatie. De criteria worden in gelijke mate gewogen. Per criterium is een aantal relevante aandachtspunten opgesomd. De aanvragen worden getoetst aan de hand van de volgende criteria: I.
Aansluiting op het doel van het programma Duurzame Businessmodellen A.
In hoeverre sluit het voorstel aan op de omschrijving van het onderzoeksprogramma?
B.
In hoeverre heeft het voorstel een interdisciplinaire opzet?
C.
In hoeverre zal het project uitmonden in praktisch toepasbare en opschaalbare/overdraagbare handelingsperspectieven voor organisaties in de praktijk (de casus-indieners in kwestie, maar ook derden)?
D. In hoeverre is er aandacht voor de versterking van de samenhang tussen clusters en de bijdrage aan het totale programma in het voorstel? II.
Wetenschappelijke kwaliteit van het voorstel A.
Vraag- en doelstellingen Zijn de probleemstelling en de onderzoeksvragen helder gedefinieerd, voldoende afgebakend en adequaat uitgewerkt? Levert het voorgestelde onderzoek een originele bijdrage aan theorie, methoden, ontwerp of kennis?
B.
Wetenschappelijke benadering en methoden Heeft het voorstel een heldere en adequate theoretische onderbouwing? Zijn de voorgestelde methoden en technieken en het voorgestelde raamwerk bij uitstek geschikt voor het realiseren van de probleemstelling en het beantwoorden van de onderzoeksvragen? Is het werkplan logisch van opbouw, goed gefaseerd en realistisch? Zijn de genoemde bronnen toegankelijk en geschikt om de onderzoeksvragen te beantwoorden?
III.
Past performance van de aanvragers Hier wordt gekeken naar: publicaties, geleverde wetenschappelijke prestaties, resultaten van voorgaande financiering, kwaliteit van de aanvragers, ervaring met interdisciplinair en transdisciplinair onderzoek.
IV.
Organisatie & Financiën A.
Organisatie Heeft de voorgestelde samenwerking binnen het consortium meerwaarde voor de realisatie van de beoogde doelstellingen? Zijn voor dit onderzoek de benodigde expertises, zowel wetenschappelijke als niet-wetenschappelijke, voldoende vertegenwoordigd binnen het consortium? Worden deze expertises adequaat benut? Hoe is het management van het onderzoeksproject geregeld?
B.
Financiën Wordt het budget goed ingezet? Hoe verhoudt de verdeling van het budget en de raming van de benodigde onderzoekstijd zich tot de op te leveren resultaten en/of eindproducten?
V.
Kennisbenutting A.
Toegevoegde waarde van de kennisbenutting Is het beoogde doel van de kennisbenutting voldoende helder? Wat is de kwaliteit en de toegevoegde waarde van de samenwerking bijvoorbeeld kwaliteit van de bestaande samenwerking, de mate
33
waarin stakeholders worden betrokken, expertise, langetermijnperspectief van nieuwe samenwerkingsverbanden? Op welke wijze is voortzetting van de valorisatie van kennis in de waardeketen geborgd? B.
Doeltreffendheid en haalbaarheid van de aanpak Welke stappen worden gezet om de kennis bruikbaar te maken voor derden? Worden activiteiten ontplooid om de doelgroep te bereiken? Is de voorgestelde aanpak adequaat? Wordt het potentieel van het consortium optimaal benut? Tot welke opbrengsten zullen de specifieke acties leiden? Is de activiteit of het product geschikt en bruikbaar voor het gestelde doel en de doelgroep?
34
5 Contact en overige informatie 5.1
Contact
5.1.1
Inhoudelijke vragen Personen die een rol willen spelen binnen één van de vijf clusters kunnen zich hiervoor melden bij: Jessica de Graaff (NWO) E:
[email protected] T: 070- 344 09 47 Voor overige inhoudelijke vragen over Duurzame Businessmodellen en deze Call for Proposals neemt u contact op met: Anne Westendorp (NWO) E:
[email protected] T: 070-344 09 02 Antoine Heideveld (het Groene Brein) E:
[email protected] T: 06- 464 445 00
5.1.2
Technische vragen over het elektronisch aanvraagsysteem Iris Bij technische vragen betreffende het gebruik van Iris neemt u contact op met de Iris helpdesk. Leest u alstublieft eerst de handleiding voordat u de helpdesk om raad vraagt. Bereikbaarheid Iris helpdesk: van maandag t/m vrijdag van 11.00 tot 17.00 uur, telefoonnummer 0900 696 47 47. Helaas ondersteunen niet alle buitenlandse providers het bellen naar 0900-nummers. U kunt ook uw vraag per e-mail sturen aan
[email protected].
Uitgave: Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
Bezoekadres: Laan van Nieuw Oost-Indië 300 2593 CE Den Haag
april 2014