Drie reisschetsen Jan ten Brink
bron Jan ten Brink, Drie reisschetsen. A.W. Sijthoff, Leiden z.j. [1894] (vierde druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/brin017drie01_01/colofon.php
© 2011 dbnl
V
Op de grenzen der Preanger.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
1
I. Van Batavia naar Soebang. Inleiding. Onder de talrijke Engelsche romanschrijfsters, welke met meer of minder geluk eene verwikkeling hebben saamgesponnen uit de sobere maar dikwerf merkwaardige feiten van het eenzame landleven, of uit de hooggekleurde tafereelen van den dwarrelenden Londenschen f a s h i o n , kennen we er geene, die met minder uiterlijken roem meer innerlijke voortreffelijkheid vereenigt, dan de Barones Tautphoeus. Eilieve, mejuffrouw! weerhoud dien spotzieken glimlach! - als de oude, goede, geniale Henry Fielding placht te zeggen - waarlijk, er bestaat hier zelfs niet het geringste voornemen, om u, onder welken titel ook, letterkundige overdenkingen op te dringen. We namen louter een aanloopje, mejuffrouw! om u bij wijze van schildpadsoep op een heel ander diner voor te bereiden. Ge hebt mijn menu gelezen. Maar we willen eerlijk zijn. Hier en daar zal er misschien nog wel wat lettergelijks, wat bespiegelaarsweemoed om den hoek komen gluren, waarvoor u misschien zeer terecht weinig sympathie veil hebt. Terwijl u derhalve deze regelen met een zenuwachtig k a s i a n voor den smakeloozen auteur ter zijde duwt, neemt deze oorlof tot mevrouw de Barones Tautphoeus terug te keeren met plan eene harer privaatmeeningen te bestrijden. In een der
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
2 welgeschreven werken, welke haren naam op 't titelblad voeren - is het Cyrilla of is het Quits? - beweert ze, dat Geluk in eigen boezem, nimmer in de omstandigheden buiten ons, moet gezocht worden. We betwijfelen het goed recht der beschaafde schrijfster in geenen deele. Maar het strekt ons tot een bijzonder genoegen de algemeene geldigheid dezer stelling door eene schitterende uitzondering te bevestigen. Niet lang geleden viel mij het voorrecht te beurt van een zestal weken in de Pamanoekan-en-Tjassem-Landen - de uitgestrekte bezittingen van den heer P.W. Hofland - meestal in de bergdistricten op de grenzen der Preanger door te brengen. Hoe de omstandigheden buiten ons, hoe de indruk der wonderheerlijke natuur ons daar, trots de verzekering der Engelsche Barones-novelliste, gelukkig moest maken, zal het volgende betoog beproeven aan te toonen.
Op reis. De rit had juist door een woeste streek geleid. Aan de rechterhand doemden thans voor 't eerst recht duidelijk enkele licht-paarse bergen aan den horizon op. Gaarne had ik ze met een luid hoezee en eerbiedig ontblooten hoofde begroet, maar ik herinnerde mij in 't zelfde oogenblik, hoe er zich een spottend gelach aan mijne zijde had doen hooren, toen hetzelfde enthusiasme voor kunstschoon mij tot uitvoering van zoodanige voornemens had gebracht. Mag ik u dit eens bij wijze van oesterpasteitje verhalen, mijn zeer geduldige vriend? Kent gij ook l a b e l l e J a r d i n i è r e van Rafael Sanzio? Niet? - zoo, maar ge hebt er toch wel eens eene gravure van gezien? Dan bevindt ge u juist in 't zelfde geval, als mijn deel was, vóór de u te vertellen gebeurtenis. Zoo ge de s a l l e c a r r é e in het paleis d u L o u v r e niet mocht kennen, denk u dan maar eene volkomen vierkante zaal, wier wanden met de heerlijkste kunsttrezoren der mensch
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
3 heid zijn bevracht. Ik was er nauwelijks binnengekomen, of ik werd door zeker instinct voorwaarts getrokken naar een hoek der zaal. Daar hing l a b e l l e J a r d i n i è r e in al den eenvoud harer stille schoonheid. Het madonnahoofd, met onuitsprekelijke bevalligheid over het dartelende kind gebogen, schitterde te gelijk door zoo hemelsche kuischheid en zoo wegsleepende aardsche aantrekkelijkheid, het blonde hair, met gouden vonken bezaaid, teekende zoo tooverachtig fraaie ronde lijnen tegen het diep doorschijnend azuur des hemels, het geheimzinnige kleurenspel van heel het geniale kunstgewrocht maakte zoo overweldigenden indruk, dat ik bewogen mijn hoed afnam en luide in een ‘Hoe mooi!’ uitbarstte. Oogenblikkelijk klonk een schelle, welluidende vrouwenlach achter mij. De ijdelheid is sterker dan de schoonheidszin: daarom keek ik behoedzaam ter zijde en zag.... een paar alleraardigste p a r i s i e n n e s . Wel had ik een bepaald plan, om de twee schaterende nuffen eene scherpe, maar beleefde terechtwijzing toe te voegen, zoo niet hare schalke, wijdgeopende lichtblauwe oogen uit de wonderelegante witte hoedjes mij zoo onweerstaanbaar comisch hadden aangezien, dat ik verbijsterd stilzweeg, en l a b e l l e J a r d i n i è r e den rug toewendde. Uw oesterpasteitje is de weg van alle vleesch gegaan, mijn geduldige vriend! Thans weet ge bepaaldelijk waarom ik mijn hoed niet afnam, noch applaudiseerde bij het treffend gezicht mijner eerste bergen op Java.
Onder weg. Zes magere, melancholische huurpaarden hadden het rijtuig onder veel hortens en schuddens, onder het stuipachtig schreeuwen van den langademigen looper op de grenzen der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen gebracht. Als met een tooverslag veranderde de geheele omgeving.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
4 Bij de vorige posten werden we eerst door een troepje lediggangers verwelkomd, die ons rijtuig met stillen ernst aangaapten; voorts zaten er een paar vruchtenkooplui, die hun donkerrooden voorraad van ramboetans of hun goudbruinen stapel van mangiestans met deftige onverschilligheid aan den kooplust der voorbijgangers overlieten; vervolgens vertoonde er zich maar eene kleine uitstalling van inheemsche spijzen en dranken; eindelijk kwamen er alleen eenige dommelende stalknechts te voorschijn, die de uitgeputte paarden afspanden, en met groote traagheid voor nieuwe wisselden. Thans stond eene eerewacht van Soendaneezen, in hooggele buizen klaar, die het rijtuig op last van den Landheer zouden vergezellen. Bij elke postloods was op de eene of andere wijze een keurig c o l l a t i o n aangerecht, 't welk wederom in naam van den Landheer door het inlandsch districtshoofd werd aangeboden. Vooral het landschap won door den plotselingen overgang van betrekkelijke woestheid tot bloeiende orde. Aan wederzijde van het rijtuig strekte zich nu eene heldergroene vlakte uit, 't zij grastapeet, 't zij rijstveld, 't zij welig golvend suikerriet. Ginds buigen zich de sierlijk kromme lijnen van jong opschietend klappergewas, elders gluurt eene groep bamboeshutten uit tamarinde en waringinhout; statig boven alle wuift de volwassen kokospalm zijne lichtgroene pluimen. Aan de tweede post dreunde de eentonige, maar geheimzinnige muziek der gamelan.
Danseressen en Gamelanspel. Nog eene waarschuwing, mijn waarde vriend! Ik heb daar juist een woord genoemd, 't welk voor u reeds al den gloed der nieuwheid zal verloren hebben. Bijgevolg kunt gij er geen het minste belang in stellen, zoo er hier een physiologisch-moreele bespiegeling over het gamelan-orkest zal volgen. Als ge nu slechts zoo goed wilt zijn dit opstel onverwijld te
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
5 laten liggen – anders.... maar wij wasschen onze handen in onschuld, gij zijt gewaarschuwd! Het geheim van dien vreemden, onbevalligen, toch boeienden, mimischen dans, van dat krijschend recitatief met zijn eentonigen val te ontdekken, zooals beide zich aansloten en gedragen door de mystische tonenstrophen van den gamelan, scheen mij in den aanvang eene onoplosbare opgaaf toe. 't Was in een groot heerenhuis der hoofdstad, dat mij de eerste kennis van dien nationalen dans, van dat zuiver Oostersch vocaal en instrumentaal concert gewerd. Urenlange waarneming zelf vermocht mij maar zeer onvoldoende van stof te voorzien, om - bij volkomen terzijdestelling van al het zonderling-nationale en al het overeengekomen-stereotiepe - een eenigszins voegzaam denkbeeld omtrent het karakter dezer kunstelooze, maar toch zoo pikant kunstige voordracht te vormen. Het tooneel was een afdak van a t a p , de verlichting werd door enkele flauw brandende olielichtjes gevormd. De w o u l d - b e vestalinnen waren zeker niet van de schoonste dochteren des lands. Onder het lage voorhoofd glommen twee koolzwarte kijkers, die, 't zij berekening, 't zij onmacht, zich nooit tot een zweempje van schittering verhieven. En schoon ze al niet aantrekkelijk genoeg waren, om er lang in te staren, tevergeefs pijnde ik mij om er een enkelen blik van op te vangen. Ze dwaalden doelloos, lusteloos rond - een stormachtige, stikdonkere nacht, waarin geene enkele star een vonkje lichtstralende poëzie kwam aanbrengen. De eer ronde dan ovale omtrek van het gelaat werd door de vooruitstekende kaak geheel bedorven. De neus en lippen waren grof en plat, schouders en boezem daarentegen fijn en sierlijk gerond. De heele gestalte eindelijk, gelijk ze daar gedachteloos op en neer zweefde, was even slank en mager, als de spookachtige porseleinschilderingen der in Nederland zoo hartelijk geliefde theekommen. Het kostuum der dansnimf zou misschien door een Germaansch-westersch kunstrechter niet al te gulhartig zijn
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
6 geprezen. De geheele dunne figuur was in een donkerbruinen s a r o n g gepakt, die de voeten volkomen bedekte. Daarover was een oranje- en- purper gebloemd k a i n p a n d j a n g gewonden, die tot aan de knie afdaalde en door eene soort van vergulden buikband nauw om 't lijf was getrokken. Boezem en hals werden door een doorschijnenden, donkerrooden s l e n d a n g gekleed, die van tijd tot tijd in de handen der danseres met opmerkelijke bevalligheid in golvende lijnen om schouder of arm werd geslingerd. Met dezelfde bevalligheid plooide of breidde ze een anderen s l e n d a n g uit, die aan den gordel bevestigd was. De linkerhand speelde voortdurend met een waaier, die aan den mond gebracht werd, zoo dikwijls ze goeddacht haar schril gekrijsch aan te heffen. Het karakter van haar dansen was d r a m a t i s c h . Te meer was het dit, daar het zich tot een langzaam heen-en-weer wiegelen bepaalde, 't welk door de ongelooflijk slanke armen vingerbuigingen een bepaalden inhoud verkreeg. Duidelijk was het merkbaar, dat het geheel eene improvisatie was, dat geene theorie ter wereld hare voordracht regelde, dat slechts eene onveranderlijke, eeuwenheugende traditie er den grondslag van gelegd had. Volkomen Oostersch onverschillig en zonder uitdrukking op 't wezen, begon toch eindelijk het doel van haar wenden en zwenken wat duidelijker op den voorgrond te treden. 't Was eene uitnoodiging tot den dans. Hoe langer hoe meer werd dit zichtbaar uit de nog altijd schijnbaar onveranderde bewegingen, die alleen voor Oostersche oogen klimmende en boeiende afwisseling mogen bieden. Te beschrijven, aan welke merkbare teekenen men haar streven zou kunnen hebben ontdekken, is onmogelijk. De geheele figuur leverde eene zoo zonderlinge mengeling van gevoelloosheid en hartstochtelijkheid, van schuchterheid en driestheid, van zedige ingetogenheid en lokkende zinnelijkheid, dat men louter door intuïtie zich rekenschap van het geheim der danseres kon geven. Dat ik misschien den rechten weg betreden had, staafde mij haar wat hooger gestemd gekraai, toen een danslustige
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
7 Soendanees zich tegenover haar in positie stelde, en een menuet begon. Ware eene Parijsche balletkoningin in prachtig gazen feeënkleed, met flonkerend diadeem van klatergoud, met u n p i e d d e r o u g e o p de magere wangen, met in wit satijn gestoken, kunstig geoefenden voet, op dit tooneel verschenen, hoe spoedig zou ze hare pirouetten hebben moeten staken, daar niemand zich zou hebben willen verledigen tot de geringste toejuiching. Welk een verschil hier en ginds! Hier een naïve, geïmproviseerde dans, eene geheimzinnige mimiek, eene zwijgende menigte van toeschouwers - daar een schitterend ballet, eene schetterende muziek, een schaterend publiek. Hier een afdak van atap, een walmend oliepitje en duizend Soendaneesche oogen, die de b a y a d è r e in elke harer wendingen bespieden, die elke harer zenuwachtige, tot sierlijk wordens toe rappe arm- en vingerbuigingen met onmerkbare toejuiching genieten. Ginds een verblindend gaslicht uit tallooze vergulden luchters, een tooverpaleis uit ruw geverfde planken en gekleurd glas, eene prachtige verzameling van onvermoeide b i n o c l e s en eene fee, wier blozen een logen, wier glimlach een handelsartikel, en wier boezem en beenen.... met watten gevuld zijn.
Soebang. Zelden mocht ik liefelijker panorama genieten, dan 't geen zich op de voorgaanderij der villa te Soebang aan mij vertoonde. Het wolkelooze blauw van den hemel werd aan den versten gezichteinder door de zacht glooiende lijnen van het Tambakkan-gebergte onderschept. Rechts en links werd het vergezicht door geboomte en gebouwen wel eenigszins gebroken, schoon ruimte genoeg overbleef, om de vruchtbare landouwen op te merken, die zich heinde en verre naar het zuiden uitstrekten. Maar enkele schreden van het ruime grasperk verwijderd, ving
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
8 de rij der lichtgroene gambiervelden aan, die ginds door net aangelegde vanillebedden, elders door een perk met jonge klappers, wat verder door den bevalligen cacaoboom met zijne gulden vruchten, en eindelijk door onafzienbare sawa's werden afgewisseld. Maar verrukkelijk schoon werd het vergezicht van het voorplein der Soebangsche villa, als het vuur der zon zijne vlammen achter 't gebergte verschool en de geheele zuiderkim van eindelooze purpertinten schitterde. De kruinen der palmen en waringins werden door een vuurrooden gloed gekleurd. Op 't grasperk pronkte elk halmpje met een rooskleurig vernis. Be witte zuilen der veranda baadden zich in de gulden kussen van het avondlicht. Het gerucht van Java's schoonheld had mij vroeger met het oog op de keien der academiestad weinig bewogen. Zelfs de heerlijke dreven der villastad Weltevreden hadden mij maar zeer beperkt met het karakter van het Javasche natuurschoon bekendgemaakt. Hier viel mij de eerste openbaring van een alom geroemd landschap te beurt, zooals het zich bij het schuine vallicht der ondergaande zon voor enkele oogenblikken in verrukkelijke pracht voor mij ontvouwde. Misschien bewondert men oostwaarts heen wilder, trotscher, stouter berg- en rotsoorden en begon ik het boek van Java's natuurweelde enkel op eene toevallige bladzijde te lezen. Maar ik las voor 't eerst, en nimmer zou zich het schoone eiland ‘der zonne en der kleuren’ - de gemeenplaats heeft haar goed recht van bestaan - zoo wonder aantrekkelijk aan mij voordoen als in dat uur. Herinnert ge u nog uw eerste bal, mevrouw? Zaagt ge ooit later zulke schitterende luchters, hoordet ge ooit zulke wegsleepende muziek? Waarom hebt ge nooit later zoo smaakvol t o i l e t gedragen? Waarom waren alle c a v a l i e r s van dien éénen avond zoo bevallig, zoo beleefd, zoo innemend? Of liever, herinnert ge u den morgen, toen ge, aan de zijde uwer moeder, voor 't eerst hebt aangezeten aan den plechtigen
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
9 disch des Avondmaals? Is ooit uw gemoed van heiliger, reiner aandoening doordrongen geweest, hebt ge later ooit een traan van zoeter weelde geweend? Welnu, gij zult dan begrijpen, waarom ik zwijgend bleef staren naar den verren gezichteinder in dien onvergetelijken stond, en niet eer den onverzadigden blik afwendde, voor een volslagen donker aan alle waarneming een eind maakte.
Bespiegelingen. - Zonder politiek. De Pamanoekan-en-Tjassem-Landen, de oosterhelft der residentie Krawang beslaande, bieden eene oppervlakte als die der Nederlandsche provincie Zuid-Holland aan. Het stroomgebied der beide rivieren, waaraan ze hun naam ontleenen, bepaalt tevens hunne grens, oostwaarts zich aansluitende aan de residentie Cheribon, zuidwaarts met belangrijke verheffing van den bodem aan de Preanger, terwijl noorder- en westergrens door de Java-zee en de andere helft der residentie Krawang worden gevormd. Van de acht districten, waarin deze vorstelijke bezitting is verdeeld, mochten we er maar een drietal nader leeren kennen, doch ook zoo nog vloeide ons stof te over toe tot een levendige geestdrift voor het onvergelijkelijk schoone landschap, tot een warme en ongedwongen bewondering voor den eigenaar dezer heerlijke provincie. En te recht! Schoon oningewijd in de geheimen der landhuishoudkunde, behoefden we slechts een enkelen blik aan de economie van zijn bestuur te schenken, om aanstonds te erkennen, dat er met even krachtige energie van de buitengewone vruchtbaarheid der gronden was partij getrokken, als dat er met uitnemende billijkheid voor het lot der talrijke bevolking was gezorgd. We zouden u niet gaarne bezwaren met cijfers en
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
10 treden dus in geene nadere bijzonderheden omtrent de even juist ontworpen, als rijke uitkomsten schenkende cultuur, der Pamanoekan-en Tjassem-Landen. Hier volsta de opmerking, dat deze geheele uitgestrektheid gronds voor een zestal jaren onder zeer ongunstige omstandigheden een kwijnend leven voortsleepte, waaraan de geestkracht en het talent van den tegenwoordigen eigenaar een beslissend eind (1861) heeft gemaakt. Men behoort wel duchtig oud-gast te zijn, en Java in alle richtingen te hebben doorkruist, om niet telkens verbaasd te vragen, hoe het mogelijk is, dat zoo'n wijduitgestrekt gebied op zoo eenvoudige en treffelijke wijze kan geregeerd worden; hoe het mogelijk is, dat een betrekkelijk zoo gering aantal ambtenaren en opzichters eene zooveel omvattende en rijke oogsten schenkende cultuur kan beheeren? Wat het lot van het honderdduizendtal opgezetene Soendaneezen aangaat, we twijfelen of er ergens elders op Java bloeiender, welvarender bevolking zal kunnen worden aangewezen. Bloeiender, welvarender bevolking! Men versta ons wel. De quaestie van het geluk en de welvaart der Javasche bevolking is reeds zoo lang eene strijdvraag - en eene op geheel uiteenloopende wijze beantwoorde strijdvraag - der staatkundige partijen, dat we haar niet kunnen aanroeren, zonder ons opstel met eene tint van politieke bemoeizucht te kleuren, waarvoor we een hartgrondigen afschuw koesteren. Daarenboven achten we het waarlijk geene lichte taak, om al aanstonds, bij den veelvuldigen strijd van meeningen en beginselen - zoo natuurlijk, daar sommige der partijen door wereldzeeën gescheiden worden - tot eene eenigszins bevredigende en afdoende uitkomst te geraken. Hier verzekert u een der geloof- en achtens-waardigste bewoners dezer gewesten, dat al, wat men in 't moederland van de ‘knevelarij en verdrukking’ der bevolking pleegt te verhalen, in 't algemeen even valsch als onjuist is. Ginds treedt u een ander te gemoet, niets minder achtens- en geloovenswaardig, die met vuur vol-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
11 houdt, dat hij, schoon ongeroepen, gaarne een enkelen dag onder de volksvertegenwoordigers van Nederland zoude zitting nemen, om de oogen der verblinde menigte voor zoovele gruwelen, als er in Java's binnenlanden gepleegd worden, te openen. En beiden brengen bewijzen voor hun gevoelen aan. In plaats van tusschen hen te beslissen, zal het ter dezer plaatse mijn eenig streven zijn, de slotsom mijner waarneming zoo getrouw en zuiver mogelijk mee te deelen, met vermijding van elke de minste duiding op politieke belangen. Mocht echter iemand uit de hier meegedeelde feiten tot de eene of andere gevolgtrekking willen besluiten, we zullen hem geenszins het recht der zuiver logische deductie bestrijden. Tot staving inmiddels van 't geen er gezegd werd omtrent den bloei en welvaart van de bevolking der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen, breng ik het volgende in 't midden. Daar het Nederlandsche Gouvernement den Landheer het recht der heerendiensten heeft toegestaan, was het allereerst noodzakelijk deze omstandigheid te regelen. Zoowel het belang van den grondbezitter als der bevolking moest met rechtvaardigheid worden geraadpleegd. Daarom werd er een contract tusschen beide partijen gesloten, waarbij werd vastgesteld, dat in elk district het aantal der voor arbeid geschikte mannen in drie groote afdeelingen zoude verdeeld worden. Over elke dezer afdeelingen werd een Soendanees als omboel gesteld, met verplichting, de opkomst der arbeidende mannen te besturen en gedurende hun werktijd het opzicht in de kampongs te houden. Elke zoodanige afdeeling (giliran) werd wederom in twee gelijke deelen gesplitst, en voorts vastgesteld, dat de eerste helft van elk der giliran's van den eersten, tienden en twintigsten der eene maand en de tweede helft op dezelfde dagen der volgende maand, gedurende acht dagen voor geld en rijst, zoude arbeiden. Zoo zou elk opgezetene maar voor acht dagen gedurende twee maanden in 't belang des Landheers tegen een billijk loon hebben te werken, en onder geen voorwendsel hoegenaamd tot eenigen meerderen arbeid kunnen worden genoopt.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
12 Belangeloos werd door den Landheer aan de bevolking de goede helft der wettig verschuldigde belasting voor grond- en tuinhuur kwijtgescholden. Deze belasting, uit een vijfde deel van alle producten bestaande, wordt op de Pamanoekan-en-Tjassem-Landen alleen van de rijst en de arensuiker geheven. De klapperboomen zijn daarbij aan een cijns van vijf en twintig duiten 's jaars onderworpen. De uitmuntende inrichting van wegen, bruggen en waterleidingen - de laatste geheel en al als levens-quaestie voor den rijstplantenden Soendanees beschouwd wordende - bevordert het onderling verkeer der verschillende inrichtingen voor landbouw en nijverheid, en voert welvaart en vertier naar de talrijke, bloeiende kampongs. De eerst vermelde stichtingen voor cultuur roepen daarenboven meestal even zoovele vestigingen eener talrijke menigte van daglooners in 't leven, die, grootendeels uit andere oorden gekomen, zich zelden spoedig bij de naast-bijgelegen kampongbewoners zullen aansluiten. In het belang dezer steeds aangroeiende schaar heeft de Landheer nog onlangs eene markt van manufacturen geopend, waar de daglooner zich tot en beneden inkoopsprijs van kleedingstukken voorzien kan, welke hem, 't zij op den pasar, 't zij door den Chineeschen monopolist, tot het driedubbele der waarde werden opgedrongen. Welke gevolgen dit even onbaatzuchtig als welbegrepen beheer voor deze geheele landstreek noodzakelijk heeft moeten aanbrengen, wordt men 't best gewaar, zoo men zich een oogenblik onder de bevolking begeeft. Wij hebben daartoe noodig op onze reisschetsen vooruit te loopen, en midden in het heerlijke tijdvak in te grijpen, toen we, aan den voet van den Tangkoeban-Prahoe, op de fraaie villa Tenger-Agong eenige onvergetelijke weken mochten doorbrengen. Onze heusche gastheer, de heer J.T. Hofland, hoofdbestuurder der districten Segala Herang en Batoe Sirap, die, met de vriendelijkste voorkomendheid, mij de gelegenheid schonk, zoowel de duizendvoudige prachtige natuurtafereelen, als de belangrijke stichtingen voor
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
13 landbouw en landontginning van zijn rijk gezegend gewest te waardeeren, bracht mij eens in de woning van een Soendanees, wiens leven en lotgevallen de juist uitgesproken stelling het best zullen kunnen staven.
Onder de Soendaneezen. Door een dicht kreupelgewas leidt een breed voetpad, ook voor de vlugge, welgeoefende bergpaardjes toegankelijk, welke ons met bewonderenswaardige voorzichtigheid tegen den bergrug op en langs het ravijn in het dal brengen. - Als naar gewoonte vergezelde ons eene Soendaneesche eerewacht, onder het geleide van het districtshoofd van Segala Herang: Maas Ardjah di Cusoema. - De tocht door 't kreupelhout levert gedurig afwisseling van verrassende tafereelen. Aan beide zijden schieten soms wijduitgestrekte groepen van dicht-op-een-gepakte bamboesschalmen, verheft soms de arenpalm zijn loodrechten stam, of krult zichwelig gebladert van den wilden pisang; - alle omhelsd en omhuifd door een dartelen bloemenschat, waar tusschen de vermiljoenkleurige heliotroop en de purperen lelie 't levendigst de aandacht trekken. De bamboesbrug kraakt en knettert onder den lichten, fijngevormden hoef der paarden: ter linkerhand doet zich eene opening in de heining voor, welke we reeds eene wijle gevolgd hadden, verbaasd over den welig tierenden koffietuin, dien we aan de andere zijde waarnamen. Die opening binnenrijdend, stijgen we af op het erf van Bapa Sasti, den Soendaneeschen landbouwer, wiens woning ik wenschte te bezoeken. Weinig dagen te voren had ik hem ten huize van zijn Landheer het eerst leeren kennen. 't Was een klein, onaanzienlijk manneke, met een eer loos dan schrander gelaat. Door een
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
14 volgeling ondersteund, had hij zich met moeite neergehurkt. Duidelijk kwam het zoo uit, dat hij het rechterbeen beneden de knie miste. Alras verhaalde hij, hoe een giftige slangenbeet hem eens met den dood gedreigd had, hoe hij het leven door afbinding der wonde gered, maar been en voet er bij verbeurd had, hoe hij daardoor met den ‘toewan controler - gelijk hij den heer J.T. Hofland noemde - in nadere aanraking gekomen was, hoe hij sinds zijn ongeluk gelukkig geworden was, daar men hem met voorschotten had bevoorrecht, die hem in staat stelden, den grond rondom zijn erf met dubbele vlijt te bebouwen, en hoe ‘toewan Allah’ hem van dien tijd af zoo rijken zegen verleend had, dat hij telkenjare aanzienlijke rijst- en koffie-oogsten mocht inzamelen, en reeds een groot aantal buffels bezat. Bapa Sasti's woning getuigde inderdaad van den geprezen rijkdom. Hij ontving ons, neergezeten aan den ingang zijner hut, en wees ons eene soort van uitstek, waar eenig meer lichts door de bamboestraliën viel, dan in het stikdonker binnenvertrek. Dat uitstek was zijn bidkapel. Misschien belette hem zijne kruk zich geregeld naar den naburigen tempel - als vier gevlochten bamboeswanden dien naam mogen dragen - te begeven, en wilde hij als rechtzinnig Muzelman niet in gebreke blijven, om telkendage op den gemakkelijk voor hem ingerichten balé-balé zijn morgen-middagen avond-devotie te houden. Thans was de bidkapel met een ruw houten tafeltje en ruwe houten stoelen ontwijd, ter eere der Europeesche gasten. Op het tafeltje was overvloed en keur van inlandsche spijzen: ketan, wadjiet, dodol en hoe de overige gerechten, op schoteltjes van blauw aardewerk opgedischt, ook verder mogen genoemd worden. De koffie was uitmuntend en de arensuiker, met kleine prises er bij gebruikt, herinnerde mij de Egyptische koffiehuizen van Oud-Kairo. Alle aangeboden spijzen en dranken waren van Bapa Sasti's eigen gewas. Weldra moesten we op zijn verzoek den uitmuntend ingerichten koffietuin doorwandelen, die onmiddellijk aan zijne woning paalde en door een fraai
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
15 struikgewas met donkerroode bladeren omheind was. Hierop werden we langs eene rij van bijna driehoekige voorraadschuren gebracht, waar de jaarlijksche padi-oogst - ongeveer twee honderd en dertig pikols - bewaard werd. Zonderling gevormd en als kwamen ze juist uit eene Neurenberger speelgoeddoos, stonden die voorraadschuren daar toch zoo net onderhouden en zoo boordevol, dat er geen de minste twijfel aan de welgegoedheid van den ouden Sasti meer kon overblijven. Afscheid nemende, klonk de buffelklok van kokosbast in 't geboomte. Bapa Sasti bezit een dertigtal karbauwen. Ware het ons vergund een oogenblik te phantaseeren, we hadden dien ouden Soendaneeschen landbouwer geheel anders kunnen voorstellen: we hadden.... maar 't was ons alleen te doen, om zijn werkelijken toestand te schilderen, om een maatstaf aan te geven, waarnaar het lot der dorpsbewoners van de Pamanoekan-en-Tjassem-Landen kan worden gewaardeerd. Men werpe ons hier ook de uitzondering niet voor. Allen leven onder hetzelfde welingerichte en onbekrompen bestuur, allen konden zich tot een hoogte als die van Bapa Sasti verheffen. Trouwens, dit hebben de feiten bevestigd. Niet weinigen komen Bapa Sasti in rijkdom nabij: enkelen vindt men onder hen, die reeds een honderddertigtal buffels bezitten, welke zij den minvermogende tot het beploegen zijner sawa's verhuren. De afpersingen der inheemsche hoofden, zoo weinig met even groote juistheid als onberispelijke trouw in 't goede licht gesteld, maar altijd, uit welke drijfveeren ook, volkomen te recht als den verfoeielijksten kanker gebrandmerkt, die aan Java's bevolking blijft knagen, kan uit den aard der zaak dit bevoorrecht honderdduizendtal weinig drukken. Districtsen dorpshoofden zijn de bezoldigde dienaren van den Landheer, en hebben genoeg van diens ernstigen en krachtigen zin, om het volk te beschermen, en voor knevelarij te beveiligen, leeren kennen, om niet op de voorzichtigste wijze allen schijn van afpersing te vermijden. Zoo spoedig men de bewijzen in handen had, werden er eenige dorpshoofden der Pamanoekan-en-Tjassem-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
16 Landen wegens misbruik van gezag uit hunne bediening ontslagen. Nog eens, we schrijven geen politiek betoog. Mocht iemand echter tot de eene of andere gevolgtrekking uit de medegedeelde feiten willen besluiten - we herhalen het - hij vindt in ons geen bestrijder zijner logische rechten. Hij oordeele tevens of er hier geschikte stof tot eenige conclusie voorhanden zij.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
17
II. Naar 't gebergte. Een landschap bij ochtendzon. De forsche stralen der rijzende zon overvloeien het geheele landschap met een gulden licht. De zuiderkim vangt de laatste tinten van 't rooskleurig ochtendrood op, 't welk zich schuchter achter de grijsblauwe bergketen terugtrekt. - Helderheid en levenswarmte tintelen door de geheele atmosfeer. Rondom de villa te Soebang flikkeren tallooze diamanten op 't donkergroen fluweel van het grasperk; de palmen wuiven plechtig op den adem van den ochtendwind; enkele vogelen kirren of krijschen een welkomstlied aan den jongen dag; de honden op 't erf en in de nabij gelegen kampongs slaan een luid geblaf aan; de gezadelde paarden doen een vroolijk gehinnik hooren - de tocht begint. Daar is een geheim in den morgenstond voor al, wie hem op het rijkbevoorrecht Java heeft leeren liefhebben. Alles lokt met onweerstaanbare kracht naar buiten, alles streeft, om de drukkende hitte van den vervlogen dag en nacht in den lieflijk geurenden morgenwind te vergeten. Des daags, als de loodzware stralen der tropische zon het oog verblinden en de borst benauwen, als het fijne, brandende stuifzand den voet verschroeit, als geen enkel tochtje de lucht beroert, als de waaiers der klapperboomen in melancholische rust ten hemel wijzen, als de uitwaseming van plant en vrucht den dampkring met scherpe, bedwelmende geuren bezwangert, des daags
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
18 doet het Javasche landschap met zijn eeuwigen zomergloed zich te machtig, te geweldig, te hevig voor, om op de warmste sympathie van hem te kunnen rekenen, die in minder gezegend oord geboren, alleen de trage stralen van Europa's noordwester zon over zijne kindsheid en jongelingsjaren zag opgaan. Maar des morgens, als eene frissche koelte door 't geboomte ruischt, als een overvloedige dauw het verwelkte groen eene nieuwe kleur schenkt, als de opgaande zon maar even de toppen der palmen en waringins met gloeiend purper kust, des morgens is het geheele landschap met frischheid en liefelijkheid getooid, des morgens viert de jonge dag zijn heerlijkst hoogtij met de frissche ochtendkoelte, des morgens breekt de nieuwe lente aan, de eeuwig schoone lente der tropische gewesten. Hooger nog klimt het gevoel van voldoening, als men in getemperden draf de zachthellende heuvelkling opstijgt, als daar juist vóór u het donkergroene gebergte rijst, als naast u de gelende varens en een reusachtig struikgewas een schaduwrijken dom boven uw hoofd bouwen, om u te beschermen voor de hooger klimmende zon, als men den breeden, goed onderhouden weg volgt, die - van Soebang naar het landhuis Tenger-Agong - zich en zig-zag om de toppen van eene bloeiende heuvelenrij slingert. En welk een tafereel openbaart zich van die hoogten aan het verrukte oog! Overal de sierlijke lijnen van bergtoppen aan den verren gezichteinder, zich zoo onmerkbaar in bleekblauwe golving aan het azuur des hemels huwende, als had een schuchter crayon er maar even de grenslijn van aangestipt. De hoogten daarentegen, welke in onze nabijheid verrijzen, zijn over bijna haar geheelen omvang getooid met al wat de tropische struikenweelde schoonst en bevalligst kan opleveren. Toch ook zijn er groote plekken door den landbouwer in beslag genomen, en zoo dikwerf de weg door het ravijn slingert, klimt een amphitheater van sawa's langs den bergrug. 't Zijn de bloeiende zetels van den grooten schouwburg der natuur; het water,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
19 't welk er overheen stroomt, dekt ze met zilveren kussens. Beneden in 't dal stijgt een lichtblauw rookwolkje uit een in 't groen verscholen kampong, - hier en daar graast een grijsgrauwe buffel, door een kleinen knaap met een bamboesrietje geleid.
Een uitstapje. - Reisgenot in 't Westen. Ja, ziet ge, mijn zwaarmoedige, mijmerzieke vriend! dat zou ik wel eens van u willen weten, is dat schoone landschap daarom te aantrekkelijker, omdat we er zoo dikwijls tevergeefs naar den mensch in omzien, of zouden we mogen wenschen, hier en daar wat meer sporen van menschelijk leven te ontdekken? Op het standpunt van den landschapschilder plaatsen we ons niet. Zijn talent verplicht hem, in de natuur alleen model en inspiratie te zoeken: - een paar figuurtjes kunnen er zeer goedkoop aan worden toegevoegd. Op het standpunt van den toerist alzoo. En dan is onze eerste vraag: Is de natuur zonder menschen genietbaar? Daniël de Foë heeft de stelling toestemmend beantwoord, en in een wereldberoemd kunstgewrocht aanschouwelijk gemaakt. Jean Jacques Rousseau vermeide zich met, geheel afgezonderd van de wereld, madeliefjes te plukken in zijn verlaten schuilhoek te Ermenonville, ernstig verstoord alleen als er geruchten van Parijs tot hem doordrongen. Beiden leefden in de coquette, gemaakte, genotzieke en twijfelgrage achttiende eeuw, toen men aanving pruiken en poeder te versmaden, toen de roode hakken versleten en de veelkleurige linten verbleekt waren, toen Washington voor de vrijheid streed, en Maximiliaan Robespierre zijne pandecten doorbladerde. Beiden - de Foë en Rousseau - teekenden protest aan tegen den geest der eeuw, de een door eene meesterlijke satyre, de ander met een rijken schat van declamatorische geschriften, overvloeiende van ge-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
20 kunstelde vrijheidsgeestdrift en ongeveinsde eigenliefde. Beiden vonnisden de maatschappij, en zochten eene toevlucht in het onbedorven natuurleven. Maar beider weerzin in het woelige leven der menschenwereld vond zijn zwaartepunt in den invloed hunner kranke eeuw, en heeft nooit kunnen staven, dat een gezond ontwikkelde geest de hoogste opgaaf van aardsch geluk in een afgezonderd leven met de natuur - ware het ook te midden van een vlekkeloos paradijs - behoeft te stellen. Toen later Percy Bishe Shelley zich in verrukking over een bergstroom in de Appenijnen boog en zóó lang in het water tuurde, tot hij er de raadselen zijner sombere, geheimzinnige wereldbeschouwing in meende gevonden te hebben, staafde hij slechts, dat het ziekelijke, dweepzieke dichtergemoed zich misschien voor eene poos in den omgang met de eenzame natuur gelukkig kan wanen. De stem dier rijkbegaafde kunstenaars heeft dus niets bewezen - de natuur zonder de menschen is ongenietbaar. En toch, en toch! - toen wij van die verrukkelijke heuvelhoogte op den weg tusschen Soebang en Tenger-Agong, het zwijgende landschap met onverzadelijke gretigheid genoten, toen waren we bijna geneigd het omgekeerde dier stelling vol te houden. Zoek de liefelijkste, meest geroemde oorden van Europeesche natuurweelde op - om van kunstaanschouwing te zwijgen - terstond stormt een drom overdienstwillige gidsen op u los met raadgevingen, met waarschuwingen, met programma's, met prijscouranten, met Baedekers. Ze bederven u den Rhijn met de opgave der beste hotels en der belangrijkste ruïnen, ze bezoedelen de Zwitsersche Alpen met den eigenwijzen tred hunner breedgezoolde bergschoenen, ze wachten u op aan den voet der Pyreneën, aan den oever van het Lago Maggiore, zij zitten op de trappen der Pyramiden, en dwingen u om in te gaan! Ge zoudt u nog van dit westersch muskietenras door een onverbroken zwijgen, door een goeden reisstaf kunnen bevrijden, maar vind eens een middel, om u van de instellingen der beschaafde toeristenmaatschappij te
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
21 ontslaan, om hunne t a b l e s - d h ò t e , hunne concerten, hunne bals, hunne speelbanken te vermijden; waag het eens, hunne reizigersneuswijsheid, hunne systematische kijkwoede, hunne gelegenheidsgeestdrift te belachen! Ge zijt hier overzeker, dat ge de natuur niet alleen zult genieten; en toch ware ik oneindig liever een geitenmelkdrinkende Robinson Crusoë t o u t e n r è g l e , dan een systematisch reiziger met een koffer vol g u i d e s en een portefeuille vol aanbevelingsbrieven. Hadt ge er dan nog niet genoeg bijgewoond van die gezellige avondjes en van die groote soirées, en hebt ge uw s w e e t h o m e verlaten, om ze in den vreemde met nieuwe geestdrift na te jagen? Zeker, ge waart er u wel bewust van, de natuur niet zonder de menschen te genieten, daar ge louter menschen zonder natuur genoot. Maar daarvoor behoefdet gij zoo ver niet te gaan. Overal, onder alle hemelstreken, onder deze gulden keerkringszon, zoo goed als onder de najaarswolken van een Novemberdag in Nederland, onder de tooverbogen van het kristallen Paleis, zoo goed als onder de zonnezeilen van een mailstoomer, overal zal het ‘gezellig verkeer’ u officieel te gemoet treden, een fijn geglaceerd visitekaartje in fijn geglaceerde, stroogele handjes. O, ik zie ze reeds, die beminnelijke paartjes, gelijk ze daar voorttrippelen op de maat eener quadrille, zoo er van beide zijden moed en tact genoeg bestaat, om niet een geheelen avond malkaar links en verbijsterd aan te gapen! De m â l e is in het conventioneel zwart gewaad gedost, een wit gazen touwtje houdt den hals in bedwang, de handen zijn zorgvuldig in 't wit gestoken; de f e m e l l e is in eene keurs gepropt, waaruit boezem, hals en hoofd als uit een hoorn des overvloeds te voorschijn springen, terwijl wederom diezelfde hoorn des overvloeds op een hoepelheuvel troont, die het volmaakste beeld van natuurverkrachting en natuurmiskenning aanbiedt, 't welk ooit in het kleine voorhoofd eener elegante Parijsche modiste is opgestegen. Eene pauze in 't dansen geeft aanleiding tot een gesprek. De pijnlijk geaffecteerde toon bewijst overvloedig, dat niet
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
22 alleen het lichaam een conventioneel pakje draagt. Geestelooze gemeenplaatsen, tot op den draad versleten effectphrasen, zoutelooze tartuferij, vormen schering en inslag van een onderhoud, 't welk nog daarenboven zelden meer levensadem, dan voor weinige minuten inheeft. En dan de deftige herhaling van hetzelfde woord, van 't zelfde geijkte gezegde, en dan de goedige knikjes en de flauwe handdrukjes, en dan de diepe buigingen en de bestudeerde p o s e s ...... O, driewerf gelukkig en gezegend reizen over het schoone Java, waar geene gidsen, geene Baedekers, geene toeristenmaatschappij, geen t r e n t e - e t - q u a r a n t e , geene bals, geen ‘gezellig verkeer’ de reisweelde bederven, waar men zich geheel aan de heerlijkste natuur kan wijden, en waar men nimmer gevaar zal loopen, wat al te stijfzinnig tegen het lievelingsdogme van Daniël de Foë in 't krijt te treden. Daarom blies ik met zekeren moedwil en onwaardeerbaar genot de blauwe rookwolken van mijn manilla in de van leven en zonneschijn sparkelende atmosfeer; daarom schudde mijn vurige hit sympathisch zijne donkere manen, en vloog vroolijk brieschend den breeden weg over. Mijmerend had ik niet gemerkt, dat het reisgezelschap mij verre vooruit was gereden. Toen ik het na een poos galoppeerens eindelijk bereikte, zag ik op geringen afstand een fraai heerenhuis aan den voet van een berg liggen. Wij hadden Tenger-Agong bereikt.
Tenger-Agong. Bij het langzaam klimmen van den bodem zou men zich nauw rekenschap van de duizenden voeten hoogte kunnen geven, welke men ongemerkt heeft bestegen, ware hèt niet, dat eene lieflijke Europeesche koelte u aan den voet der villa Tenger-Agong welkom heette, en u vriendelijk herinnerde, dat
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
23 ge thans, bij alle zegeningen der tropische natuur, ook nog het voorrecht van het schoonste lenteklimaat der gematigde luchtstreken moogt voegen. Dat ge u inderdaad op zoo belangrijke hoogte bevindt, leert u tevens het vergezicht van 't noordelijk terras der landhuizing. Het Tambakkan-gebergte onderschept op geringen afstand den blik, en sluit het landschap van den voorgrond in eene levendig groene lijst. Maar het oog dringt tot ver over deze grens door, waar de bergrug zacht glooiende den horizon opensluit en het langzaam dalende landschap tot op Java's noordkust ontdekt. Alleen het gewapend oog kan zich gedeeltelijk van al de schatten van dit panorama rekenschap geven, als geen spoor van nevel zich zeewaarts heen vertoont, en geen enkel wolkje drijft aan het flikkerend morgenazuur. Dan strekt de geheele breedte der Pamanoekanen-Tjassem-provincie zich voor u uit, dan groept zich bosch en beemd, heuvel en vallei, rijstveld en kampong tot een hoe langer hoe meer ineenvloeiend grijskleurig geheel saam, dan zweeft er soms een melkwit wolkje boven de nauw te onderkennen zilveren golven der Java-zee - de rookwimpel van een toevallig voorbijspoedenden stoomer. Het tafereel, 't welk zich van de zuidzijde der villa Tenger-Agong aan mijn gretigen blik voordeed, was in menig opzicht even belangrijk. Juist in het zuidelijk middelpunt van den gezichteinder stijgt de cirkelvormige, wat afgeplatte kruin van den wereldberoemden vulkaan Tangkoeban-Prahoe. Naar het zuid-oosten rijst de meer kegelronde Boekit-Toengoel; van alle zijden golven hoogere of lagere heuveltoppen. Bij wolkenloozen hemel is het berglandschap verrukkelijk mooi. Door de gestadige verheffing van den bodem - die met de toppen van den Tangkoeban-Prahoe eene hoogte van zesduizend voeten boven de oppervlakte der zee bereikt - strekt zich een rijkgekleurd amphitheater van bosschen en bouwland duidelijk zichtbaar tot aan den bergwand uit. Alleen de voorgrond van dien zacht kabbelenden, heldergroenen oceaan echter kan in al den rijkdom zijner onderdeelen nauwkeurig worden
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
24 waargenomen. 't Is eene gedurig afgewisselde reeks van rijstvelden en theetuinen, van boomrijke heuvels en stroomrijke vlakten, door den afstand hoe langer hoe meer in donkere lijnen of lichtspreidende vlakken opgelost. Hoog boven alles heerscht de vulkaan - een lichtblauw wolkje aan den top verraadt zijn sluimerenden toorn. Doch daar pakt zich eene wolkenmassa saam, en drijft langzaam over de toppen van 't gebergte. De ochtendwind drijft den donzigen nevel snel voort, weldra is de Tangkoeban-Prahoe met een wolligen wolkstapel gekroond. Het reine blauw des hemels wordt geheel onzichtbaar, een bleek, mat licht vervangt den fellen zonneschijn. De nevel trekt langs den bergrug naar beneden, een grijswit gordijn valt over het landschap. Nog teekenen de palmen en vruchtboomen van den tuin der villa zich scherp tegen den naderenden nevel. Thans worden ook deze omsingeld - een melkkleurige mist heft alle onderscheid van lijnen en kleuren op.
De legende van den Tangkoeban-Prahoe. Eene zonderlinge legende over den oorsprong der bergnamen van deze streek leeft in den mond der bevolking. Duizenden jaren herwaarts heerschte er eene Vorstin over Soenda; zij was zeer schoon. Vorstenkinderen uit alle oorden, uit Djawa, uit het gouden eiland Noesa Kanchana, uit het elefanteneiland Taprobane, kwamen om haar te zien, maar zij wees hen grimmig af. Niemand harer slaven mocht immer haar aangezicht beschouwen, en hare driehonderd slavinnen zwegen bij iedere nieuwsgierige vraag, en bleven bij elk vorstelijk aanbod koel als marmersteen. Hare woning werd van verre tegen looze belagers beschermd, een heir van huilende honden schrikte den voorbijganger af.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
25 Daar was een tijd geweest, toen de jonge Prinses zich met hare gespelen vermaakte, toen zij wondersierlijk danste bij de blijde juichtonen der gamelanspelers. Daar was een tijd geweest, toen ze zich in haar vorstelijken draagzetel naar de vlakten van Bandong deed voeren, om de groote hertenjacht bij te wonen, welke zij tot hare uitspanning bevolen had. Dan, omringd van hare slavinnen, de bloem van Soenda's jonkvrouwen, wachtte ze met lans en kris het voorbij te drijven roode wild. Met een enkelen worp doodde zij een hert. Want ze was dapper en strijdlustig, hare fijne hand was krachtiger dan menig mannenvuist. Plotseling viel er eene donkere schaduw op haar gelaat, ze zweeg norsch en stuursch bij elk vriendelijk woord, en trok zich dagen achtereen in 't duister van haar slaapvertrek terug. Eens des morgens tegen het baduur toefden hare maagden tevergeefs op hare komst. Ze was verdwenen.... en haar groote getrouwe jachthond werd vermist. Zes jaren later ging een gerucht door Soenda's landpalen, 't welk ieder met verbazing en nieuwsgierigheid vervulde. De Prinses, welke door ieder verloren geacht werd, was plotseling voor haar oom verschenen. Ze bracht een knaapje als haar zoon mede. Van haar echtgenoot werd niet gewaagd. Thans sloot ze zich in eene eenvoudige bamboeshut op, hoog in 't gebergte, aan den voet van den grooten vulkaan, die heden ten dage de Preanger van Krawang scheidt. Zij leefde er van de liefde voor haar kind. Zij voedde hem tot een kloek en krachtig man op. Beiden togen ter jacht, zoo spoedig de knaap een kris kon voeren. Steeds waren ze vergezeld van den getrouwen hond der Prinses, welke met haar vertrokken en teruggekomen was. Eens - de knaap was reeds jonkman geworden - zette hij zich op de voetmat aan de knieën zijner moeder, vouwde de handen over de borst en sprak: ‘Moeder! wie is mijn vader?’ - Een sombere lach schoot als een bliksemstraal over het donkere gelaat der Prinses. Ze boog zich voorover naar 't oor haars zoons, en fluisterde snel een noodlottig woord.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
26 Den volgenden morgen trok de vorstentelg alleen ter everjacht; de getrouwe jachthond zijner moeder vergezelde hem. Geen van beiden keerde terug. Men vond het lijk van den hond met eene kris tot aan 't gevest in de zijde geboord. Aan de kostbare gesteenten, welke de greep van het wapen tooiden, herkende de Vorstin de kris van haar zoon. Wederom verliepen er vele jaren. Nog regeerde de grimmige Prinses, nog klonk de faam harer schoonheid. Want men wist, dat zij eene gunstelinge van het heirleger der booze machten was, waarover Siwah gebiedt. Ook had ze een reusachtig bloemenoffer aan Siwah gebracht, en om voortdurende jeugd en schoonheid gebeden. Zoo geschiedde het in die dagen, dat er een onbekend jonkman zich in Soenda's landpalen vertoonde. Er ging een groot gerucht uit van zijne dapperheid en kracht. Hij achterhaalde den woudstier in zijn loop, en doodde hem met een enkelen krissteek. Hij zocht den koninklijken tijger in zijne eigene woning onder het ondoordringbaar kreupelgewas van ontoegankelijke bergwanden. Den zwarten panter vreesde hij niet, maar wrong hem den strot dicht met stalen vingeren. Hij was de schoonste man, die ooit in Soenda gezien werd. Niemand was zoo rijzig, zoo forsch, zoo gespierd. Zijne breede schouderen glommen van goudgloed, zoo spoedig een zonnestraal ze kwam begroeten. Zijne oogen waren dof en strak, zoolang geen ziedende toorn ze kwam ontgloeien. Dan vonkten ze ontzaglijk, onweerstaanbaar, met geheimzinnig bovenmenschelijk vuur. Zoo spoedig de Prinses van zijne komst vernomen had, vertoonde zij voor 't eerst na lange wijle haar van schoonheid schitterend gelaat. De slavenkudde knielde van geestdrift in 't stof: er kwamen zeer vele bezoekers. De wacht rondom haar vorstelijk woonhuis werd ingetrokken: er werden groote feesten bereid. Alzoo kwam ook de vermaarde jonkman ten vierdag. Zoodra de Vorstin onder haar gulden troonhemel ter feestplaats verscheen, zag zij in een oogwenk den lang verbeide
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
27 onder de honderdtallen aanzienlijken en grooten, die in lange reien op witblinkende matten waren neergehurkt. Met koortsachtige woede klemde zij de kris onder haar opperkleed vast, de kris, wier greep en gevest van paarlen en diamanten flonkerden, en welke eens aan haar zoon had toebehoord. Toch was haar gelaat kalm en rustig, en speelde er een glimlach van stille voldoening om hare lippen, toen zij het zacht gemompel van bewondering vernam, dat achter hare schreden opging. 't Scheen, dat de Prinses een zonderling behagen schiep, om den vreemden gast naar zijne stoute jachtfeiten te vragen, en urenlang naar zijne welluidende stem te luisteren. Alle vragen werden door den jonkman met vreugde en welsprekendheid beantwoord. Eens slechts boog hij het hoofd in stomme smart. 't Was toen zij hem naar zijne afkomst en vaderland vroeg. ‘Ik ben een Soendanees!’ had hij geantwoord, en toen stug en somber gezwegen. Dit herinnerde de Vorstin, dat ze weleer haar zoon nooit van haar rang en afkomst had gesproken, maar hem verre van de wereld als den zoon des geringsten dorpers had opgevoed. Wederom, als voor lange jaren herwaarts, schalde de roep des drijvers over de vlakte van Bandong. Wederom werd het roode wild in groote menigte geveld en de dappere gast der Prinses blonk in moed en list boven al de aanzienlijken van Soenda uit. Eens, dat de jachtstoet verre verwijderd was, dat de moedige jager zich geheel alleen op het enge bergpad bevond, en naar boven streefde, stond hij eensklaps bij de kromming des wegs van aangezicht tot aangezicht voor de Prinses. Haar draagstoel en slaven toefden op geruimen afstand. Zij zelve leunde tegen een met welig struikgewas gekroond rotsblok, de armen over de borst gevouwen, de oogen vonkend van somber vuur en verrukkelijk schoon - verrukkelijk schoon. Toen voor 't eerst sloeg de hartstocht, die in 't hart van den jonkman smeulde, tot laaie vlam uit. Hij wierp zich ter aarde voor haar neder en omhelsde hare voeten. Lang beschouwde
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
28 zij thans den in 't stof gebukte. Er woedde eene vreeslijke storm in den fel kloppenden boezem. Eindelijk hief zij hem op, en deed hem ter aarde zitten aan hare knieën. Toen sprak hij lang en vurig en overtuigend. Maar de vorstin wendde het hoofd af, hief hare hand op en sprak; ‘Als in een enkelen nacht de zee tot deze hoogten zal doordringen, als in een enkelen nacht een vorstelijk vaartuig zal zijn gebouwd, en men komt mij vinden hier aan deze plaats, vóór dat de dageraad zijn liefelijkst purper aan de oosterkim heeft uitgestrooid, dan zal ik mij met den vreemdeling inschepen en hem verzellen werwaarts hij wil.’ De jonkman boog zijn hoofd in diep gepeins, en zweeg eene wijle. Toen hij zijne oogen ophief, was de schoone vrouw verdwenen. Tweemaal spreidde de maan haar vollen glans over de vlakten van Bandong en nog had de Prinses niets van haar kloeken gast vernomen. Daar wierp zich een bode voor haar in het stof en sprak: ‘Mijn heer heeft mij gelast u te verkonden: dezen nacht, voor 't aanbreken van den morgen, ligt er eene koninklijke prauw gereed in den zeeboezem, die naar den top van den grooten vuurberg zal opstijgen!’ De Prinses verbleekte. Lang bleef zij dien nacht in geheimzinnig gesprek met een ouden wijzen priester, een gunsteling van Bramah. Omstreeks vier uren des nachts lag zij op de steenen trap van den tempel, zachtjes stamelde zij gebeden - de kris met het kostbaar gevest was onder haar opperkleed. Ver over de vlakte, waar de groote vuurberg zich verheft, zag men ter zelfder tijd zonderlinge dingen geschieden. 't Was een nacht van helderen starrenglans, en de eenzame wandelaar, die de nachtelijke koelte tot reizen bezigde, werd plotseling in zijn gang gestuit door het doffe ruischen van waterstroomen, die van de bergen naar het dal spoedden. Weldra was de oppervlakte van de vallei met water bedekt. Alle rivieren waren niet ver van den oorsprong uit hare bedding gestuwd, en door een reuzenarm naar 't dal gebracht. Het groote djattibosch der zuidoostelijke berghelling was plotseling geveld,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
29 de stammen mijlen ver tegen den rug van den vuurbergs opgedragen. Heinde en verre klonk het geraas van gereedschappen, alsof boven op den berg eene smidse was gevestigd. Een uur voor het aanbreken van den dag stond de Prinses wederom op het bergpad, waar ze haar gast tot het ongehoorde werkstuk had aangevuurd. En ziet, alle voorwaarden waren vervuld. De vallei was in eene golvende zee verkeerd. Slechts de noordelijke bergketen hield ze als in een boezem besloten. Ginds, in 't duister verborgen, werd de koninklijke prauw gebouwd. Ze wist het, de onverschrokken werkman zou slagen, want Bramah was hem gunstig gezind. Toen strekte ze haar linkerarm naar 't oosten. Plotseling werd het purperrood, in een oogwenk klom de zon aan de kimmen. Daar stort zich de wanhopende jongeling aan hare voeten. Maar zij grijpt de kris onder haar opperkleed, en hem op de greep wijzende, zegt ze: ‘Begraaf u op den bodem der diepste zee, zoon der schande en des ongeluks! ge hebt uwe moeder ten huwelijk begeerd, en met deze kris.... uw vader vermoord!’ Sinds dien dag werd de zuidoostelijke berg, waar het djattibosch geveld was: Boekit Toengoel of de berg der afgeknotte stammen genoemd. De noordelijke bergketen, die het water had afgedamd, ontving den naam van Tambakkan of Damgebergte. De groote vuurberg heette van dat tijdstip de Tangkoeban-Prahoe of omgekeerde prauw.
Een Soendaneesch volksvermaak. - Nederlandsche volksfeesten. Vóór u strekt zich een heldergroen grasperk. Bij 't walmend licht der bamboesfakkels zoudt ge dit wellicht niet opmerken. Want de avond is gevallen, en we hebben ons op 't ruime terras van de voorgaanderij der villa Tenger-Agong neergezet. Daags valt van hier een ruim, cirkelrond grasperk waar te
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
30 nemen, ter weerszijden door geboomte omzoomd, maar een ruimen blik vrijlatende op den schoonen gezichteinder en allereerst het oog leidende naar de dichte vruchtboomgroepen, die den uitgestrekten kampong Segala-Herang omschauwen. Thans heerscht tastbare duisternis op 't grasveld, de hemel is zwaar bewolkt; er broeit een onweer. Toch begint er weldra een woelige beweging op den voorgrond. De eentonige gamelan-akkoorden komen de stilte van den tropischen nacht afbreken. Van alle zijden duiken er danseressen op, die, om in den grond gestoken fakkels, haar eenvormig gebarenspel en haar kraaiend recitatief beginnen. Meer en meer spreidt de vlam der hier en ginds ontstoken toortsen een helderder schijnsel over 't grasperk. Eene groote menigte Soendaneezen vormt het belangstellend publiek, 't welk de voordracht der kunstenaressen deels zal toejuichen, deels zal ondersteunen met zang en dans. 't Is of de Javasche nachten een geheimzinnig betooverenden invloed op 't stil mijmerend westersch gemoed kunnen oefenen. Het gonzend krekelgekir, de koele avondwind nopen tot bonte droomen. Reeds betrapte ik mij op een zoeken naar evenwijdige toestanden in 't rijk gebied der kunst en letteren, en begon ik alree den heksennacht van Macbeth, den Walpurgisstond van Faust te noemen. Toch niet geheel en al overdreven. Het tooneel op het grasperk vóór mij had zijne schilderachtige, indrukwekkende zijde. De fakkelvlam werpt een avontuurlijk bloedrood schijnsel over de op en neer golvende menigte. Soms schiet achter de bergtoppen een witte bliksemschicht door de bewolkte lucht. Dan schijnt er aan de kimmen een donker floers te worden weggeschoven, waarachter een oceaan van verblindend licht golft. In een enkel oogenblik wordt het geheele landschap tot aan den versten horizon in een azuren gloed gehuld. De bergen rijzen als spookgevaarten, de toppen der meest verwijderde bosschen schijnen naderbij gekomen, op den voorgrond gloeit alles in laaie vlam: het grasveld, twee afdakjes - het b o u d o i r en tooneel der rongging's bij regenvlagen - wat verder
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
31 een paar driehoekige karren onder een groep dichtgebladerde boomen, en eindelijk de bonte menigte Soendaneezen - alles wordt voor eene seconde schitterend tot in de verborgenste schuilhoeken verlicht en dan volgt eene stikdonkere duisternis als te voren. Weldra begint echter de toortsvlam weer een onzeker schijnsel te verspreiden. Het gerucht der dansende groepen, het klagende klokgeklep der inheemsche virtuozen heeft de nachtelijke stilte geheel vervangen. Hoog boven alles klinkt de koordreun der gamelanspelers, en de luide gil der wiegelende odaliske. Stereotiep, als dit vermaak door Soendaneezen en Javanen wordt genoten, en reeds zoovele eeuwen werd genoten, schijnt elke uitweiding over zoo alledaagsche gebeurtenis bijna overbodig. Den oud-gasten mag deze volksvreugde daarom alleen eene eenvormige vertooning zijn, eene vervelende feestelijkheid eener kinderlijke natie, die enkel in den aanvang eenige schreden op de baan der ontwikkeling heeft afgelegd en sinds dien dag voor eeuwen schijnt te blijven rusten of te sluimeren. Op zich zelven verdiende die dans dan misschien geen bijzondere belangstelling, mocht hij hoogstens als de sabbat eener Oostersche volksheffe in aanmerking komen. En toch, wederom, en toch was er mij de sobere werkelijkheid uit te lezen van al 't geen door zoo menige Westersche verbeelding karakteristieks, schoons en betooverends van het Oosten wordt gedroomd. Hij vertegenwoordigde mij de weelderige serailschetsen van den koninklijken zanger der F a u s t -epope. Hij herinnerde mij den lijdenden lotuskelk op de gele golven van den Ganges; den bleeken slaaf uit Yemen, die sterven moest, omdat hij des Emirs dochter beminde; den verliefden witten olifant en de zwarte wimpers der slanke b a y a d è r e , die onder het prisma van Heinrich Heine's half engelrein, half duivelsnood genie een zoo tooverachtig geheimzinnig kleurenspel aanbieden. Sober mocht inderdaad die werkelijkheid worden genoemd,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
32 maar zij trad dan ook in hare armoedigste plunje te voorschijn, en hadden we het voorrecht genoten de hooggeroemde dansvertooningen aan 't hof van Djokjokarta's Soelthan te mogen bijwonen, we zouden misschien de stoutste dichterphantasie hier en daar wat hebben moeten bijspringen. Daarenboven het tafereel, 't welk zich bij het onzeker licht der fakkels aan ons ontvouwde, mocht alleen den naam van een alledaagsch volksfeest dragen - gelijk het bij de bergbewoners der Soenda-landen in hooge eer wordt gehouden - en welk een verschil dan met eene volksvreugde, als bij voorbeeld in het christelijke Nederland wordt gevierd. Men wrake onze ingenomenheid met paralellen, maar antwoorde ons of er, bij eene studie der gewone kermissen van eene der grootere Nederlandsche steden, veel stof tot aesthetische genietingen, tot treffende opmerkingen, tot stichtelijke overpeinzingen wordt geboden. Op het een of ander ruime plein staan kramen en tenten in verwarde rijen geschaard. De walm der oliepitjes van koekstalletjes en wafelkramen, de smook der spaandervlammen onder den zwart verbranden poffertjesrooster, de geur van augurken en komkommers in twijfelachtigen azijn, vult de walgelijke miasmen aan, die reeds door velerhande oorzaken zich in de atmosfeer opeenpakten. De volksheffe golft op en neer, en dringt in eene wolk van fijn stuifzand voorwaarts, welke de ademhaling tot een hoogst gewaagde onderneming maakt. Men wisselt er elleboogstooten met een soldaat in groot t e n u e , welke zijne keukenregeerende sweetheart in triumf rondvoert, de chacot sierlijk in schuine helling, de roode katoenen zakdoek voor op de borst tusschen twee knoopen van de galajas te voorschijn glurende. Men wordt er op de voeten getreden door klanten zoekende priesteressen van den plaatkoek, door lucifers veilende neefjes van Israël, door havelooze individuën, wien het tuchthuisleven een onmiskenbaren stempel op het sluwe gelaat heeft gedrukt, waarvoor ge uwe zakken dichtknoopt in de hoop, dat er een politie-agent in uwe nabijheid zij.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
33 Maar daar ginds voor de groote tent is het gaslicht ontstoken, en dreunt de reusachtige turksche trom, door een in oranje- en blauw gedosten paljas met enthusiasme geslagen. De dansnimf, die daar naast hem haar p a s - d ' o c c a s i o n voordraagt, heeft op de Javaansche rongging haar blanketsel, haar versleten lint, hare armoedige pailletten, hare vuile witte kousen en haar dubbelzinnig t r i c o t voor, - in brutale driestheid en veile wulpschheid steekt zij genen verre de loef af. Daar valt het orkest in, de i m p r e s s a r i o met hooge rijlaarzen, kale zwarte jas en gevlakte witte das, vijzelt met gebroken stem de heerlijkheden, die daarbinnen zullen aanschouwd worden, op. Eene breede schaar van boeren en boerinnetjes, van naaistertjes en korporaals stormt naar binnen. Na enkele goedkoope goocheltoeren met comische intermezzo's, na den dwerg en de dame met knevel en baard, volgt eene klucht als ballet, en begint weldra een spierverwringing van een drietal holoogige athleten. Het publiek heeft zich intusschen zoo goed mogelijk vermaakt. De vrijsters hebben zakjes met koekjes, de vrijers eene flesch en een gebroken glas meegedragen. Het vocht wordt met innig genoegen opgeslorpt, jenevergeur wordt aan al de hoeken van het vieze tentje waargenomen. Het orkest stemt thans zijn hoogste lied, de athleet heeft juist een gewlcht van tweehonderd pond op zijne hersenpan opgevangen, hier en daar klinkt de schorre toon van een beestelijk straatgezang, de verrukking van de halfbeschonken toeschouwers stijgt tot haar paroxisme. En terwijl de wanluidende klarinet hare schelste geluiden gilt, terwijl het drietal acrobaten een pyramidaalgroep vormt, schittert het bengaalsche vuur in de wezenlooze oogen der vrijers, wijl ze met dierlijk welbehagen van hunne vrijsters een glibberigen zoen op de purperglimmende wang drukken. Dan schaar ik mij aan uwe zijde, mijn rechtzinnige vriend, die de kermissen wil afschaffen - maar waarlijk! zoudt ge dan wel al uwe zendelingen naar Java zenden?
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
34
III. Tenger-Agon's omstreken. Eene Soendaneesche woning. Met de eerste stralen der ochtendzon, die in 't gebergte echter niets van hare tropische hevigheid schijnt verbeurd te hebben, begint onze vroegste verkenningstocht der Tenger-Agongsche omstreken. En nauw bevinden we ons wederom tegenover de telkens van lijnen en verschieten, van kleuren en tonen verwisselende natuur, of we gevoelen ons overstelpt door haren rijkdom, onbekwaam er ook het geringste deel van na te schetsen. Maar daarenboven, hadden we het geestig crayon van Calame, of het tooverend lichtpenseel van Claude Lorrain, of de heldere verf van Nicolaes Berghem, of zelfs het genie van onzen onovertroffen Jacob Ruysdael, we zouden maar zeer onvolledig de krachtige taal van het Javasche landschap hebben vertolkt. Of zoudt ge het mogelijk achten, dat de volgeling der Koningin van Oude al aanstonds het duizendvoudige dringen en drijven, het komen en stroomen, het leven en streven der woelige Londenaren op zijn waar licht zou gezien hebben? Zoudt ge vermoeden, dat hij al aanstonds die zonderlinge, melkwitte atmosfeer, die loodblauwe tint der gebouwen, die schreeuwende kleuren der reusachtige aankondigingsletters met een kalmen en doordringenden blik zou hebben waargenomen en nageschetst, ook al hadden al de talenten der vermelde
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
35 kunstenaren hem ter beschikking gestaan? Waarnemen, zuiver waarnemen is een hoogst moeielijk werk. Geven wij dus den volbloed Indiër wat toe, zoo hij zich in den Londenschen chaos niet terstond kan thuis vinden, men zie het in deze regelen over het hoofd, zoo ze hier en daar den heimelijken invloed eener Westersche wereldbeschouwing niet geheel en al hebben kunnen ter zijde schuiven. Bij het begin van den tocht kiezen we den dichtbeschauwden weg door den kampong Segala-Herang. Aan beide zijden schiet een mastbosch van bamboe, welks blauwgroene stammen op bepaalde hoogten door een lichtgeel schilferblad worden afgewisseld. Het breede gelende en bruine pisangloof welft over de lage hutjes der dorpsbewoners. Overal rijst een heirleger van vruchtboomen, hier de manga-, ginds de nangkaboom, hier de loodrechte stam van den arekapalm, ginds de siristruik: en dikwijls beide laatsten te zaam in vriendschappelijke vertrouwelijkheid naast elkaar tierende, als doelden ze reeds op het innig verbond, 't welk ze later zullen sluiten in de beteldoos van den Soendaneeschen dorper. De huizen van bamboes staan in gelid en orde geschaard, met eene heining afgesloten en ter zij of bij den ingang van een klein voorplein omgeven. Soms ook wordt de heining door een doornig struikgewas gevormd, waartusschen de fraaiste wilde bloemen zich een doortocht banen. Opmerkelijk bovenal is eene soort van purperen vergeet-mij-nieten, zijn de witte en vermiljoenkleurige leliën, welke laatste dikwijls - om zekere lederreinigende eigenschappen - tot het schoonmaken van Europeesche schoenen ontwijd worden. Op het voorplein der hutten wordt ge alras het jonge Soenda gewaar, 't welk in 't vrijmoedigste kostuum der wereld door elkaar woelt. Zijne groote kijkers, zijn kortafgesneden, ruw, vaalzwart hair, zijne glimmende, geelbruine kleur boezemen u aanvankelijk weinig sympathie in, te meer, daar het zich bij uwe komst schuw terugtrekt en onder het lage afdak der hut eene schuilplaats zoekt. Daar in een schemerend donker, snij-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
36 dend contrast met den tinteleden zonnegloed van buiten, zit de moeder aan haar weefgetouw. 't Is een eenvoudig werktuig, sinds eeuwen in zwang, en nooit door een beter vervangen, maar 't is haar grootste rijkdom, en zoo doeltreffend, dat ze met ijverig weven voor haar zelve niet alleen een geheelen voorraad van roode en blauwe sarongs heeft opgelegd, maar soms ook van haar schat - met luttele winst echter kan verkoopen. De dunne handen reppen zich zoo vaardig, zoo onvermoeid, zoo ernstig-vroom, dat ge welhaast belangstelt in de wakkere huismoeder, haar gelaat opmerkzaam waarneemt en vraagt of ze niet eenmaal schoon zou geweest zijn? Ja, misschien was ze dat eens, haar geheele wezen getuigt er van. Had ze in den aanvang het hoofd met eene zekere schichtigheid gebogen - wijl we onverwacht aan den drempel harer woning verschenen - en met een enkel gebaar op kiesche wijze aangeduid, dat ze ongaarne den vreemdeling ten schouwspel zou strekken, thans zag ze vrijmoedig op, daar ze eenige vriendelijke woorden vernomen had, en genoegen nam met onze belangstelling in hare werkzaamheid. Zoo kwam het duidelijk uit, hoe nog voorhoofd en neus door eene sierlijk kromme lijn verbonden waren, mocht ook wang en kaak wat vooruitspringende, wat breed en ruw gevormd zijn. De oogen, koolzwart en groot, zijn thans ingezonken, en hebben den ouden gloed bij de zware taak, die op hare schouders kwam rusten, sinds ze huwde, grootendeels verloren. Nog trilt er een flikkerende lichtstraal over het naar 't achterhoofd weggestreken hair, 't welk in een breeden knoop op den nek is vastgebonden en weleer in dagen van maagdelijken bloei met welriekende bloemen behaagziek versierd werd. Nog valt de fraaie ronde golving van hals en schouderen te bewonderen, schoon reeds de nek gebogen werd en de lichtroode kabaai met treffende trouweloosheid de vermagering der geheele figuur verraadt. Wat haar eindelijk persoonlijk bijzonder onderscheidde, en met eene tint van aristocratische fijnheid kleurde, waren
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
37 zoowel de sierlijk kleine handen, als de uitstekend welgevormde voeten. Nooit in eenigen schoen gekneld en sinds den eersten tred gewend den ruwen grond te drukken, gluurden deze laatsten zoo onweerstaanbaar bevallig onder den rand der sarong uit, dat ze menig Europeesche schoone met een blos op de kaken zou hebben doen terugdeinzen. Twee kleine vertrekjes, stikdonker meestal, en alleen van 't noodzakelijkste huisraad voorzien, vormen hare heele woning. Alles is van bamboes vervaardigd, zelfs hare waterkruik is eene bamboesschacht. Haar man bezit enkel zijne kleine sawa en zijn tweetal voortreffelijke buffels, maar ze kennen geene enkele weeldebehoefte, en daarom leden ze nooit gebrek. Of hier het huiselijk geluk zich eene stille schuilplaats had gekozen, konden we niet ontdekken. Maar de vlijt en de netheid der wakkere huismoeder waarborgden ons ten minste, dat er van hare zijde niets verzuimd werd om het te verkrijgen.
Berggezichten. Lustig draaft mijn hit over den goed onderhouden weg, die als een donkerrood lint zich langs hoogten en bergen kronkelt, ginds met eene zachte helling naar de vallei daalt, en elders bijna loodrecht tegen den naasten heuvel schijnt op te schieten. Aan onze linkerhand is de bergwand, soms voor een deel afgeknot tot vorming van den rijweg en als een steenroode muur een veertigtal voeten steil opwaarts stijgende, soms tot aan den voet van den weg glooiende, en met den bontsten rijkdom van levenslustig struikgewas en behaagziek wuivende varens overdekt. Rechts daarentegen is het eene gestage wisseling van boeiende landschappen, telkens opnieuw den cijns onzer bewondering vorderende. Door het dal stroomt de onstuimige bergvliet over bruine kiezels en loodkleurige rotsbrokken. Het bruisen en ruischen der door overvloedige regens hooggezwollen wateren verdoofd bijna het getrappel der paarden
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
38 op de houten, door een afdak beschermde brug. De vallei is geheel met sawa's gevuld. Het water stroomt langzaam van akker tot akker: reeds kiemt de lichtgroene rijstplant boven het zilverwitte watervlak. Langzaam klimt nu weder de rijweg. Het vergezicht aan onze rechterzijde wint er in uitgebreidheid en belangrijkheid door. Nauwer en nauwer sluiten bergen en heuvelen zich aan elkander aan, dieper en dieper zinkt het dal. De zonnestralen vloeien als een mantel van doorschijnend vuur over de zachtgroene toppen der hoogten en over de lichtweerkaatsende wateren der sawa's. Er ademt levensweelde en levenskracht door den aether, wilde bloemen en struiken spreiden scherpe, doordringende geuren in de lucht, de morgenwind stoeit ze na, en zweeft er zacht kozend mee op en neer. Reusachtige vlinders met bont schitterende wieken drijven als vliegende wonderbloemen over ons hoofd. Hier en daar schiet eene wilde houtduif klapwiekend uit de struiken. Het geheimzinnig gommen en gonzen van duizenderlei insecten verhoogt het ernstig zwijgen der natuur. En wederom treft ons het eenzaam karakter van 't verrukkelijke berglandschap. We wenschen er iets der veelvuldige sporen van menschelijk leven in terug te zien, welke zelfs Nederlands dorste heivelden verlevendigen: we denken aan het huifkarretje met zijn trouwen witten klepper en zijn eentonig schelletje, 'twelk ons uit de verte zoo gemoedelijk vroolijk placht tegen te klinken; we zoeken er de ontelbare kudde schapen met haar schelblaffenden hond en kousen breienden herder. Thans kunnen we ons heerlijk bergtafereel niet anders stoffeeren, dan met hulp van het talrijk gevolg, 'twelk het districtshoofd van Segala-Herang den gasten zijns landheers op hun uitstapje heeft toegevoegd. Hij zelf is van de partij. M a a s A r d j a h d i C u s o e m a i s een hoffelijk en dienstvaardig gids. Vertegenwoordiger van den kleinen Soendaneeschen adel, door den Landheer tot d e m a n g van een zijner acht bloeiende districten gekozen, streeft hij
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
39 er thans met warmen ijver naar, om Tenger-Agons bezoekers als zoodanig op hunne talrijke tochtjes naar 't gebergte zooveel mogelijk van hulp en bijstand te voorzien. Meestal volgt hij ons gezelschap op geringen afstand met een acht- of tiental der zijnen. Steeds berijdt hij zijn geliefden witten schimmel, wiens lichtblauw zadel, wiens roode en gele koorden eene wat bonte, schoon niet onaardige verschijning vormen. M a a s A r d j a h s gelaat is klein en levendig. Een bolrond hoofddeksel, verguld met zwarte ringen, overschaduwt zijn voorhoofd en fonkelende zwarte oogen. Een stijf zwart buis met hoogen kraag - het overeengekomen kostuum der districtshoofden - eene laag afhangende sarong, rood en groen geruit, een paar witte ‘beenkleederen’ - om toch het kieschkeurig Neêrlandsche Belgravia niet te schokken - en eindelijk de naakte bruine voeten in den stijgbeugel - ziedaar M a a s A r d j a h d i C u s o e m a . Zijn gevolg draagt een soortgelijk kostuum, met hetzelfde onderscheid, 't welk de Europeesche uniformen van chefs en gemeenen kenmerkt. Intusschen is wederom de berg beklommen, de vallei heeft eenige weldadige sporen van het leven en werken der menschen aangeboden. Voor enkele oogenblikken reden we een kleinen kampong binnen, om de warme bron op te zoeken, die daar tusschen een wild door elkaar krullenden schat van bloemen en struiken uit den bergwand zijpelt. Voorwaarts gaat het nu wederom de hoogte op en eene nieuwe reeks schilderenswaardige landschappen noodigt tot nieuwe opmerkzaamheid en nieuw genot. De bergweg klimt ditmaal tot een vierhonderdtal voeten boven den bodem van 't dal. Een wonderwelige plantengroei onderschept uw blik bij 't staren in de diepte. De toppen der hoogste boomen wuiven, als een door den wind bewogen grasveld, verre beneden uw voet in den donkergroenen afgrond. De bergstroom slingert zich als een draadje van zilvergaas langs deze dwergachtige boschjes, alleen zichtbaar, waar een breede zonnestraal zich in zijne schuimende wateren spiegelt.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
40 Hoog verheft zich de berg tegenover ons, geen kanonschot afstands van den rijweg verwijderd. Aan de helling hangen een viertal hutjes, die opgeruimd uit dichte bananengroepen om den hoek gluren, als wilden zij getuigen van rust en vrede, van eenvoud en bescheidenheid. Iets hooger rijst een prachtig woud, oorspronkelijk en ongerept, gelijk de grootmoedige natuur het tegen den bergwand deed opschieten. Enkele vogels zingen er een feestlied, een hond slaat aan in het geboomte, en het geluid weerkaatst met klagende echo als onder de plechtige gewelven van een gothischen dom.
Eene verloren illusie. - Eene verschuiving van decoraties. - Het lied van den stoker. Het doel van den tocht was de waterval Tjoeroek-Agong. Vóór ik er aankwam echter, greep er een klein voorval plaats, 't welk ik ter wille van den een of ander mijner broederen of zusteren, welke nog eene illusie te verliezen heeft, hier eene plaats wil schenken. Bij het afdalen naar de vallei reed ik, zoo langzaam als mijn hit het wilde, langs een rijstveld. Een Soendaneesche dorper dreef zijne buffels naar den akker. Eerst toefde hij wat, leidde toen de grijsblauwe beesten, welke mij met eene soort van wilde goedmoedigheid aanstaarden, in den door water overdekten grond, en begon alras met deftigen ernst te ploegen. En langzaam aanheffend, bij tusschenpoozen zwijgend, klonk nu door 't dal een lied van die zonderlinge, klagende melodie, welke zoo dikwerf een diepen, onvergetelijken indruk op het onvoorbereid, Westersch gemoed pleegt te maken. De kunstelooze, naïeve voordracht en de onverbloemde herhaling van eene hoogst eenvoudige mollenstrofe doen onwillekeurig naar den inhoud gissen. Ge roept u den heelen schat der Sanskrit-poëzie voor den geest, den gloed en de kracht der helden, de weemoedige fierheid der heldinnen, de diepte en de wijsbegeerte
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
41 der ouden en der priesters. Ge acht het niet onmogelijk, dat een sprankje van K a l i d a s a ' s genie in dien onaanzienlijken Soendaneeschen rijstplanter zich eene navonkeling veroorloofde. Ge vorscht er meer en meer naar, of er met die zachtvloeiende, kunstelooze klanken geene roerende, sombere romance uit een glorierijk verleden wordt verhaald, ge vraagt naar de woorden, naar het lied. Ik vroeg er niet naar. De ervaring, wijze meesteres der weetgierige menschheid, had mij reeds dat vragen volkomen overbodig doen achten. Zelfzuchtig zou het schijnen, hare kostelijke lessen alleen tot eigen nut aan te wenden. Ik aarzel daarom niet ze, zooveel mogelijk, tot gemeen goed te maken. 't Was een nacht van tintelende starrenschittering en frisschen Oostenwind. Ik bevond mij aan boord van een Engel-schen mailstoomer tusschen Aden en Point de Galle. Het reis-publiek was reeds omstreeks halfelf uiteengeg aan. De corpulente Bengaalsche majoor en zijne corpulente gade waren, klagende over de benauwde hitte van het s a l o o n , afgetrokken. De stilzwijgende l a d y met het monsterportret van haar overleden gemaal op den verwelkten boezem, had me nog even in 't voorbijgaan over haar onvergetelijk verlies gesproken. De lange luitenant met reusachtige w h i s k e r s had vrij geduldig eene poos in zee gestaard, eindelijk vrij gemelijk en hoorbaar gegeeuwd, en was vrij wanhopig bij de kajuitstrap verdwenen. Het schuchtere dametje met haar stereotiep grijs japonnetje, dat altijd de fijne hand boven hare oogen hield, als iemand haar voorbijkwam, zou thans volkomen ongestoord hebben kunnen wandelen. Alles was beneden of in verborgen schuil-hoeken van 't q u a r t e r d e c k gaan rusten. Hier vertoonde zich soms nog een bediende; aan 't roer en bij het kompas stonden een paar flinke zeelui, de ronde stroohoeden op 't achterhoofd geschoven, de breede hals met echten matrozen-zwier uit den breeden lichtblauwen hemdsboord omhoog heffend.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
42 Tevergeefs had ik gepoogd mij in den nauwen c a b i n ter ruste te schikken. Mijn reisgenoot, een wondergoedhartig Spaansch caballero uit Cadix, een vijftiger, - wiens donkerbruine oogen soms nog met dreigende kracht konden glimmen, als de jonge gentlemen van het Chineesche leger zich enkele aardigheden over het gewicht der Spaansche Koloniën durfden veroorloven: - Senor Frederico Martinez had eenige verwarde verzuchtingen over de drukkende warmte uitgeroepen, en mij in slecht Fransch gezegend, toen hij bemerkte, dat ik mij tegen den nachtwind wapende en de hut voor goed verliet. Boven op het dek werd de tooverachtige stilte van den nacht door niets gestoord. Het golfgezang murmelde eene geheimzinnige cavatine. Ik boog mij over de verschansing, en staarde naar den gezichteinder. O, als 't u bang om 't hart wordt bij 't zwerven naar het verre land uwer bestemming, als ge aan het trouwe thuis denkt, als ge u week en droef mocht gevoelen, droef tot heimelijk weenens toe, staar dan eene poos in den zacht kabbelenden oceaan, en luister naar het troostrijke golvenlied. De kleine stormen van zorg en smart in eigen boezem vlijen zich tot sluimeren, de stem des winds en der zee begint allengs zoeter en lieflijker te spreken - de andante der groote symphonie. Weldra volgt ge met heimelijk welgevallen de deining der witgekuifde baren, die hoe langer hoe duidelijker hare kalme, geheimzinnige muziek u in 't oor fluisteren. Weldra heeft eene weldadige vergetelheid in 't woelige hart post gevat, en het presto van het golfgezang vangt aan, u een hoopvol lied der toekomst voor te dragen. Zoo stond ik roerloos aan de verschansing, toen ik plotseling eene stem vernam, die zich bij dit lied aansloot. 't Was eene natuurstem, die eene zulke begeleiding koos, zacht en klagend eene sombere mollenstrofe aanheffend. Iets boeiends en geheimzinnigs lokte bij dit zingen tot volgen. Er klonk eene zoo weemoedige trilling in, dat ge den zanger weldra als een lijdenden broeder herkend, en telkens als de eentonige
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
43 herhaling van het thema aanving, in vurige belangstelling en medelijden gewonnen hadt. Alras was mij de inhoud van het lied geen raadsel, ik gevoelde de woorden. En welk eene wereld van wanhoop en bitterheid openbaarde zich toen: Ach! waarom mijn' zoete, smaragden vallei, Ach! waarom mijn' bergen ontvloden? Ontvloden! Mijn' Lea slaapt zachtkens naast rozen en ceders, Ter rustplaats der dooden: Der dooden! Onder de welige schaûwe van dadelblad en sycomoren Stond mijne woning eenzaam en veilig: Door mijne vad'ren gezegend, gebouwd in onheuglijke tijden, Gastvrij, herbergzaam. Dronk er niet ieder een' teuge, als de zonne het hoogst aan den hemel, 't Zand der Sahara de voetzool verschroeide? Welkom ook was er een vreemd'ling, een zoon van het kilkoude Westen, Sluw als de Satan. Eer nog de zonne des uchtends ter kimme rees, badend in purper, Had hij reeds haastig zijn' slaapsteê verlaten, Steeg hij reeds hoog in het blauwe gebergte, waar niemand ooit doordrong, Roek'loos, vermetel. Wijs naar de wijsheid van 't Westen, zocht hij er de heilige Nijlbron, Niemand dan Allah bekend. En zoo klom reeds Driewerf de zilveren maan langs de loodrechte palmen der woning Van Lea's dienaar. Ach, waarom mijn' zoete, smaragden vallei, Ach, waarom mijn bergen ontvloden? Ontvloden! Mijn' Lea slaapt zachtkens naast rozen en ceders Ter rustplaats der dooden, Der dooden! Glansrijker dan de robijn in uw gordel van lichtgroene zijde, Vlamde uw oog onder zwart fulpen wimpers; Vonken van zengenden gloed doorboorden uw zedigen sluier, Nubiëns krone!
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
44 Lea, ge boogt nooit uw nek voor de slankste giraf der woestijne; Sierlijker sprong geen' gazel uit de rotskloof, Als zij in vliegenden loop den roodbruinen leeuw was ontkomen, Sidd'rend van vreeze. Schoon als de starre des uchtends verhief zich uw marmeren voorhoofd; Schoon als de schuimende golven des bergstrooms Vloeiden uw glinst'rende lokken om weeld'rigen schouder en boezem, Half slechts verscholen. Satan van 't Westen, ik zag het, gedoken in donkere schaûwe, Toen uw vermetele hand hare zijde Strafloos omklemde, tot eensklaps mijn vonk'lende dolk u verraste, Als Allahs bliksem. En daarom mijn' zoete, smaragden vallei, En daarom mijn' bergen ontvloden, Ontvloden! Mijn' Lea slaapt zachtkens bij rozen en ceders, Ter rustplaats der dooden, Der dooden!
De scheepsklok klepte het uur van de wacht. Ik wendde mij om. Aan den voet der twee stoomschoorsteenen had een Egyptische stoker zijn siësta gehouden. Hij stond op, en verdween tusschen groote hoopen geteerd touw en de hokken voor het gevogelte. ‘Een zeer mooie nacht, Sir!’ - zei op dit oogenblik Mr. Bryan, de dokter der boot. ‘Zeer mooi, inderdaad!’ - antwoordde ik, wat onthutst uit mijne mijmering ontwakend. - ‘Zaagt ge dien man ook, Sir!’ - vervolgde ik - ‘die voor eenige oogenblikken hier bij de stoomschoorsteenen zijn lied zong?’ ‘Neen, maar ik heb hem wel gehoord!’ ‘Welk een aandoenlijk, weemoedig lied!’ Dokter Bryan glimlachte even, sloot zijne oogen geheimzinnig en fluisterde: ‘Hebt ge de woorden verstaan?’ ‘Ik versta natuurlijk geen Egyptisch of Koptisch. De man is immers uit Suez?’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
45 ‘Of uit eene andere plaats. Al onze stokers tusschen Suez en Galle zijn Nubiërs of Arabieren. Maar de kerel zong Engelsch!’ ‘Engelsch, Sir?’ ‘Engelsch, Sir!’ ‘Maar ik heb geen woord Engelsch kunnen onderscheiden!’ ‘Geen wonder. De matrozen dreunen hun drinkliedjes voor, en de bruine duivels achten zich zeer beschaafd, als ze die kunnen nazingen, zonder op de wijs te letten en zonder eenig medelijden voor onze arme taal!’ ‘Maar de woorden, Sir! de woorden!’ ‘O! die zijn van een zeer bekend straatliedje uit Plymouth, met het referein: ‘And half a crown I have to pay For a kiss and nothing more!’
De Waterval. De westmoesson had den weg, die ons thans door een geheel met sawa's overdekt ravijn, naar den waterval Tjoeroek-Agong bracht, bijna volkomen onbruikbaar gemaakt. Moedig en met nooit falende voorzichtigheid stapten de kleine bergpaardjes door het met water gevulde spoor. Aan onze linkerhand bruiste eene hooggezwollen rivier, rechts, als een amphitheater van zilver, klommen de rijstvelden den heuvelrand op. Dieper daalt steeds de weg. Bij eene kromming wordt hij door een zijtakje der rivier geheel overstroomd. De fijne hoef van mijn braven hit weet de glibberige steenblokken zorgvuldig te ontwijken, en brengt mij na eenig plassen en waden zonder letsel aan de overzijde der kreek. Hier snelt Maas Ardjah di Cusoema ons reisgezelschap vooruit. Wij zijn ter plaatse onzer bestemming. Luid dreunt het klaterend geruisch van neerstortende waterstroomen, en toch zie ik overal tevergeefs naar den waterval om. Bij eene groep acacia's, die de rivier volkomen verbergen,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
46 vangt een langzaam afhellend voetpad aan. 't Is niet gemakkelijk dit voetpad af te stijgen. Een page van den Demang biedt mij de behulpzame hand bij het afklauteren der gladde steenblokken, welke voor zijn naakten voet minder gevaar schijnen op te leveren. Na eene korte poos dalens wenden we links, en de waterval Tjoeroek-Agong ligt vóór ons. Hoe de eerste indruk ons overstelpte, hoe ze verraste en tot ernstig zwijgen dwong! De rivier, welke op een halven paal afstands als een breede stroom voorwaarts spoedde, was hier allengs tusschen twee heuvelwanden in eene smalle bedding van rotsblokken opgesloten. Met verbeten woede stormt het schuimende water langs de zwartblauwe steenen, en knaagt aan de wortels der acacia's, die aan alle zijden naast tallooze slanke boomstammen, naast wilde pisangbosschen en waaiervormige varens aan den voet van den heuvelrand oprijzen. Hier en daar is een boomstam voor het geweld der eng saamgeperste wateren bezweken, en vormt een nauw merkbaren dam, waarover de rivier in zorge-loozen triumf henen bruist. Plotseling evenwel daalt de rots-bedding loodrecht af en geeft den langbedwongen stroom gelegenheid, zich met donderende vaart in de diepte te storten. Tusschen twee naar elkaar overhellende koolzwarte rotsgevaarten tuimelt daar het lichtgele water in wilden dans naar beneden. Er is een gedurige kamp tusschen de breede stroomen, wie zich het eerst naar omlaag zal storten, als hunkerden ze naar het koele bed in de diepte. En nauw hebben ze den bodem bereikt, of ze spatten van louter levenslust in dichte wolken van zilverwit schuim op en omhelzen den ouden, statigen rotsmuur in donszachte omarming. 't Zijn schalke Najaden, die in dartelen loop malkaar nastoeien over de koele, onveranderlijke bedding, hier in rijdans zwieren om eene trotsche, zich hoog boven haar verheffende klip, die ze handen vol schuims in 't aangezicht werpen, ginds in de schaduw van 't geboomte zich rustig neervlijen, om hare blonde hairen met waterleliën te sieren.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
47 Het geheele tafereel ontving eene tint van sombere woestheid door de zware schaduw van het geboomte, welke over het schuimende water een matwitte kleur en over de rotsgevaarten een vaalzwarten sluier spreidde. Het geraas der plassende en bruisende wateren overstemde elk ander geluid, zelfs den schrillen schreeuw van een paar radde apen, die zich bij onze komst in de takken der hoogste boomen wegscholen. Het gevolg van Maas Ardjah di Cusoema had zich intusschen aan een moeilijken arbeid begeven. Het districtshoofd wilde ons aan de andere zijde van den waterval brengen, om ons een nieuw, schoon gezichtspunt aan te wijzen. In een enkel oogenblik hadden zijne mannen tal van stammen en takken over de twee naar elkaar overhellende rotsmuren gelegd. Weldra waren zij aan de overzijde en stapelden nieuwen voorraad van takken en bamboesschachten over den reeds gelegden vloer. Thans werd eene geïmproviseerde leuning opgericht, de vastgestampte bodem der brug werd met eene mat bedekt, en volkomen veilig trokken we nu over den kokenden afgrond. Den heuvel wederom langs een smal, glibberig voetpad bestijgend, en eene poos den loop der rivier volgend, kwamen we alras op den top eener hoogte, juist tegenover onze vroegere standplaats. En hier eerst vertoonde zich de Tjoeroek-Agong in zijn geheelen omvang aan ons oog. Op geruimen afstand van den eersten val onder het acaciabosch, deed zich deze als eene korte inleiding op den tweeden veel grooteren val voor, welke thans, niet verre van ons, met grimmig geweld in eene grondelooze diepte scheen te verdwijnen. Schoon door geene sombere woestheid aantrekkelijk, daar de rivierbedding aanmerkelijk breeder, de heuvelen zachter glooiend en het geboomte dunner en ijler werd, vormde toch het geheel een zoo verrukkelijk tooneel, dat ik dankbaar naar den Demang opzag, en hem in afschuwelijk Maleisch mijn enthusiasme poogde te doen verstaan. Maas Ardjah di Cusoema glimlachte zeer vergenoegd, strekte zijne hand over den waterval uit, en zong eenige van die diepe neus- en keelklanken, welke eufemis-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
48 tisch ‘het Italiaansch van den Archipel’ worden gonoemd. Toen men mij zijne meening vertolkt had, bleek het, dat de Demang zeer veel fraais vond in den Tjoeroek-Agong, maar dat hij hem 't beste geviel, om.... de groote menigte visschen, die ginds aan den voet konden worden opgevangen!
Een uur onder de Boedjangs. Vroeger reeds werd het met een woord aangestipt, dat de Landheer in het belang zijner daglooners eene markt van kleeding stukken geopend had. Ter opheldering hiervan strekke dit weinige. De b o e d j a n g (gehuurde daglooner), welke dikwerf met vrouw en kroost zich aan denzelfden landelijken arbeid begeeft, behoort tot de schamelste klasse der bevolking, en heeft zelden lust of macht iets tot verfraaiing van zijn leven, 't zij in woning, 't zij in kleediug, te beproeven. Komt de tijd, dat de oude kleedingstukken geene den minsten dienst meer kunnen bewijzen, dan trekt hij met loome schreden naar den p â s a r of naar een Chineesch monopolist, om voor den moeilijk saamgebrachten spaarpenning de noodzakelijkste kleedingstukken aan te koopen. 't Spreekt van zelf, dat hij er ruim tweemaal de waarde voor betaalt. De heer P.W. Hofland, die het zich een duren plicht acht, het lot zijner bevolking in 't gemeen, de belangen zijner gehuurde daglooners in 't bijzonder te behartigen, hief dezen toestand door een krachtigen maatregel geheel op. Hij ontbood een grooten voorraad inheemsche lijnwaden, alle van de eigenaardige merken en kleuren, welke het Soendaneesche hart lief zijn. Zoo spoedig men deze ontvangen had, werd er in alle districten, op elke vestiging voor cultuur, eene markt geopend, waar den b o e d j a n g al de tot het eigenaardig toilet der Soendaneezen behoorende kleeding-stoffen tot de laagst mogelijke prijzen werden aangeboden. Door het ongewoon lage cijfer verheugd en verbaasd, snelde
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
49 nu het heir der vrijwillige daglooners ter markt en ving alras aan met de gewone koopziekte, 't zij tegen gereede munt, 't zij tegen nog te verdienen werkloon, zich van betrekkelijk vrij groote hoeveelheden der aangeboden waren te voorzien. Juist werd er ter villa Tenger-Agong bij eene zoodanige verdeeling van goederen voorgezeten door onzen heuschen en hoffelijken gastheer, den heer J.T. Hofland, hoofdbestuurder der districten Batoe-Sirap en Segela-Herang. Met belangstelling voegde ik mij bij hem in de achtergaanderij van het bijgebouw, waar de uitstalling en de verkoop der manufacturen plaats grepen. Een tweehonderdtal Soendaneesche daglooners, mannen, vrouwen en kinderen, waren op de trappen der p e n d o p p o , onder de schaduw der veranda en aan alle plaatsen van het erf verspreid. 't Was een bont, zonderling tafereel. Bij den eersten oogopslag scheen het geheele publiek van b o e d j a n g s uit eene herhaling van hetzelfde type te bestaan. Een grof gelaat, een versleten grauw gewaad, was alles wat men bij 't eerste rondzien gewaarwerd. Oplettender waarneming leerde mij weldra, dat de bruingele tint, die over de geheele menigte scheen uitgegoten, een bonten rijkdom van schakeeringen en afwisselingen aanbood, die elk oogenblik nog scheen te verdubbelen. Op den voorgrond hurkte eene afdeeling vrouwen neer, sommige met naakte zuigelingen in een draagband: sommige met verwarde, struikerige hairen om een bolrond gelaat, dat verlegen naar den grond was gericht; sommige met een zorgvuldig saamgebonden hairknoop en een wel versleten, maar helder gewasschen kabaai; sommige eindelijk met een achteloos over den boezem getrokken s a r o n g als eenig kleedingstuk, en de duidelijke sporen van achteruitgang op het vermagerde wezen. Iets verder hadden zich de aankomende knapen geplaatst. Schoon ze zich deftig en stemmig wilden voordoen onder het oog van den To e w a n K o n t r o l e r , konden ze soms een levendig gebaar van vroolijkheid en nieuwsgierigheid niet weerhouden, als ze de groote hoopen van donkerroode, donker-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
50 blauwe, oranje, bruine en kersroode goederen door oppassers en bedienden op tafels en kisten zagen nederleggen. Het verst verwijderd van allen zaten de volwassen mannen, wier voorkomen in haveloosheid de kroon spande. Met volkomen onverschilligheid zagen zij de aanstalten tot den verkoop maken, wetende, dat hunne vrouwen over alles zouden beslissen. Hun eenigste bezigheid was heimelijk het bloedroode betelsap weg te spuwen, en in d o l c e f a r n i e n t e het einde der plechtigheid af te wachten. Weldra begon de verkoop. Aan een tafeltje ter zijde der uitstalling zaten twee Soendaneesche jongelingen met papier en pen. 't Waren leerlingen der school van Tenger-Agong, die, evenals verschillende andere scholen - door de zorg van den Landheer - zoo hier als elders zijn opgericht, om de meest belovende kinderen des lands de Maleische taal, loopend schrift en de hoofdregelen der cijferkunde te onderwijzen. Toen ik die school later bezocht, werd ik getroffen over de ongelooflijke vorderingen, welke deze leerlingen in een betrekkelijk zeer korten tijd hadden gemaakt. 't Was ook thans dezen beiden schrijvers duidelijk aan te zien, hoe de gewone dommeling van den geest, welke hun landaard, 't zij van natuur, 't zij door omstandigheden, noodzakelijk schijnt te moeten ontadelen, volkomen geweken was, en hoe ze misschien eenmaal bij verdere ontwikkeling menig Westersch beschaafd beambte in vlugheid en gevatheid de loef zouden afsteken. Thans was het hunne taak, met de lijst der daglooners vóór zich, de inkoopen van ieder der arbeiders te boeken. Eene flikkering van licht en leven bezielde hunne zwarte oogen, en zóó, in treffende tegenstelling met de meestal doffe gelaatsuitdrukking der b o e d j a n g s , schenen ze mij opnieuw het schitterend meesterschap van den ontwikkelden geest boven ruwe stoffelijke krachtsinspanning eigenaardigst en duidelijkst te staven. Intusschen had reeds eene schaar van bejaarde vrouwen, welke men met zekeren loffelijken eerbied het eerst liet optreden, zich voor de tafel der uitstalling geplaatst, om, tuk op koopen,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
51 zich van een nieuwen voorraad der lang benoodigde kleedingstoffen te voorzien. 't Waren meest slordige, onbevallige gestalten; dikwerf zwierde het grijzende hair in wanorde om den vermagerden hals, maar dikwerf ook glansde er eene tint van netheid en gegoedheid over de hoekige figuur, die de sierlijkheid der jeugd reeds voor lang onder 't juk van een al te vroegen echt of onder den vloek van een al te vroegen ouderdom had moeten verbeuren. Allen brachten zij een velletje zorgvuldig bewaard papier, waarop de naam van haar echtgenoot en die des hoofdmandoors, tot wiens afdeeling zij behoorden, vermeld waren. Nauwkeurig en uitvoerig was hierbij opgeteekend, hoeveel er aan voorschotten moest ingekort, hoeveel er aan verschuldigd werkloon moest uitgekeerd worden. Weldra kwam de beurt aan de jongere vrouwen. 't Was een feest, de blijde blikken op te merken, die ze vooraf reeds op den bonten voorraad van manufacturen wierpen, wijl ze in stilte bij zich zelven overlegden, wat ze kiezen zouden. Onder allen sprak mij slechts eene enkele aan. 't Was eene kleine, bevallige gestalte, bijna een kind nog. Ze stond peinzend voor de tafel en sloeg het levendig oog naar een berg donkerroode s a r o n g s . Haar gelaat was ovaal; voorhoofd, neus en mond waren regelmatig, bijna Caucasisch gevormd; het zwarte hair, met blauwe lichttinten oversparkeld, was met zorg opgestreken en in een zwaren k o n d é saamgebonden. De goudbruine kleur schonk haar geheele wezen iets zeer boeiends, iets zeer afgeronds, iets zeer karakteristieks en fraais, zonder 't welk het alle aanspraak op schoonheid zou hebben moeten opgeven. Inderdaad waren kleur en uitdrukking op dat gelaat zoo innig nauw verbonden, dat er aan eene scheiding tusschen beide met even geringe billijkheid zou kunnen gedacht worden, als aan de purperen koonen eener Amsterdamsche linnenmeid zonder de gewijde kornet met hagelwitte pijpjes; als aan de lichtblauwe oogen der Parijsche g r i s e t t e zonder den gees-tigen n e z r e t r o u s s é ; als aan de stemmig gekleede, sierlijke gestalte der Londensche buffetjuffrouw zonder het plechtig
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
52 glad gestreken kraagje en het coquette voorschoot van gekleurde zijde. De Soendaneesche had intusschen hare kleine, magere hand uitgestoken, en een sarong gegrepen, welken zij met voldoening ter zijde legde. Weldra voegde zij er een bruinen slendang bij, met een stuk gebloemd katoen voor een kabaai, en nog eenige ellen van eene oranje en van eene donkerblauwe stof. Met heimelijk genoegen hare inkoopen beschouwende, scheen haar plotseling iets in te vallen, en in het oogloopend haastig koos ze thans ook een hoofddoek en een sarong voor den reeds eene poos vergeten echtgenoot. Had zij er misschien recht toe? De welgeronde boezem en arm werden door den ouden, tot den draad versleten, vuil-bruinen kabaai slechts zeer onwaardig bekleed, en toch sprak er uit dit schamel kostuum een streven naar netheid en opschik, dat als ongedwongen aan een beter verleden herinnerde. Misschien had ze zich in de eerste vaag der jeugd door den hartstocht laten verrassen, en zich aan den jonkman verbonden, die bij den blijden rijstoogst haar voor 'r eerst van liefde sprak. Wie weet, of ze niet door schoonheid en huiselijke deugd tot de vrouw eens aanzienlijken was bestemd, terwijl ze nu door de traagheid en kleine zorg van den man harer keuze voor altijd haar welgeliefd weven en batikken had moeten vaarwel zeggen. En thans misschien trekt ze elken dag naar theeveld of kofnetuin - want ze heeft het oord harer geboorte reeds lang verlaten, en zou ze dat immer gedaan hebben, zoo tegenspoed en werkeloosheid hare woning niet gesloopt, en haar geluk niet verwoest hadden? Intusschen was ze reeds lang door andere koopgrage zus-teren opgevolgd, en tevergeefs poogde ik onder haar er eene te ontdekken, die dezer sierlijke gestalte in 't minst nabij kwam. Weinige dagen te voren echter had ik eene andere Soendaneesche gezien, wier beeld mij bij den aanblik dezer vrouw opnieuw herinnerd werd. 't Was onder de volgende omstandigheden.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
53
Een intermezzo. Zoo ge mijn vriend Willem Willems gekend hadt, zou een enkel woord volstaan, om u zijner te herinneren. Gij zoudt dan weten, dat we saam aan dezelfde, met sierlijke bittercirkels bemorste speeltafeltjes van Placet Hic en aan nog zoo menig andere, met deftige of slordige bedekselen getooide tafels hebben gezeten, dat we saam met gloeiende wangen en wat verwarde kapsels, hand in hand, glas tegen glas, van eeuwig bloeiende vriendschap, van eeuwig rozeroode ‘idealen’ hebben geprofeteerd, helaas! - ge zoudt dan weten, dat enkel in zulk een handdruk het heele jonge, frissche, edele, gulden hart van mijn braven, wellieven vriend zich roerend openbaarde - een hart van onvermengd, kostelijk fijn bladgoud! Op één stuk waren we het evenwel geheel niet eens. Wilems was een hartstochtelijk aanbidder van.... de Arabische taal- en letterkunde. Nimmer zal ik de sombere Zaterdagmorgenuren vergeten, als ik door eene vochtige sneeuwbui moest boren, om in de holle gehoorzaal de geheimen van 't Arabisch alphabet mij in prachtig Latijn te hooren ontsluieren. Dan was Willems mijn goede genius. Zoo dikwijls mijne beurt gekomen was, om in het eeuwig jonge drama tusschen hooggeleerde en muzenzoon de repliek te geven, zag ik schaamteloos naar Willems op, en vertrouwde op hem, als een slecht acteur op een goeden s o u f l e u r . Reeds eenigen tijd, hooggeschatte Mevrouw! hebt ge deze bladzijde ongeduldig aangezien met een zweempje van toorn in uwe fraaie oogen, 't welk u heusch niet kwaad staat. Ge hebt een beetje met uw - natuurlijk allerliefst klein - laarsje op de bont geborduurde bloemen van uwe voetschabel getrappeld, en met uw kristalhelder stemmetje om ‘l a p i è c e !’ geroepen. Men had u eene mooie Soendaneesche beloofd en ge moet u tevreden stellen met Willem Willems. Mag ik me
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
54 even aan uwe zijde neerzetten, mag ik een enkelen vinger op uw donszachten arm plaatsen, en u zoo beleefd mogelijk verzoeken, nog eene halve bladzijde met uw gewoon engelengeduld te willen doorworstelen? De goede Arabische diensten van mijn braven Willems had ik reeds voor lang vergeten, en daarbij menig nieuwe van hem even ondankbaar aangenomen, toen ik plotseling zijner herinnerd werd bij een bezoek aan de eenige Europeesche woning, die er in de onmiddellijke nabijheid van TengerAgong valt op te merken. Aan de zuidzijde van het groote vierkante grasplein met zijn lommerrijke waringins - het Segala-Herangsche Hyde-Park - rijst dit huis zedig en eenvoudig. Als de bewoner niet even bescheiden en zedig ware, zedig tot schuw wordens toe voor elke openlijke vermelding van zijn naam, er zou zich hier eene schoone gelegenheid voordoen, om met geestdrift van een geleerde te gewagen, als ik allerminst in de tooverachtige omstreken van den grooten vulkaan zou gezocht hebben. Toen ik voor 't eerst zijne studeercel binnentrad, dwaalde mijn oog wel begeerig naar stapels geopende kwartijnen en octavodeelen, die aan alle zijden van het vertrek verspreid waren, maar mocht ik nauwelijks iets anders ontraadselen, dan de grillige arabesken van een Semitischen taaltak. Later nam ik die boeken op, en ontdekte ik eenige uitgaven van den Koran en eenige deelen van de Duizend-en-één-Nachtvertellingen. De laatste waren in fraai rood fluweel gebonden, verguld op snee, en met zoo sierlijk Arabisch karakter gedrukt, dat ze misschien eenmaal door de kleine vingeren eener dartele Serail-Koningin omklemd en voor eene wijle met zoet genot gelezen waren. Overmoedig, als een jong-Hollandist betaamt, had ik mij weleer van mogelijke wetenschappelijke oefeningen in de binnenlanden, op eenzaam gelegen, van den postweg verwijderde stations, een denkbeeld gevormd, dat ongeveer dezelfde uitkomsten opleverde, als de witte, in veelbeteekenende lijstjes
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
55 gevatte bladzijden van Sternes ‘T r i s t r a m S h a n d y ’. En thans, nu ik daar een man vóór mij zag, die, na een rusteloos aan andere wetenschappen gewijd leven, nog moed en veerkracht te over had, om den Koran in het oorspronkelijke te lezen, thans dacht ik met beschaamde kaken aan de diensten mij eens door Willem Willems betoond. Dat de gesprekken van mijn geleerden, bescheiden vriend te Segala-Herang mij eindelijk geheel van mijn oud vooroordeel genazen, stip ik alleen tot memorie aan. Eene omstandigheid echter verbindt zich hiermee, welke - mag ik thans uwe bijzondere aandacht verzoeken, hooggeschatte Mevrouw? - mij in staat zal stellen, mijne aan het slot der vorige afdeeling uitgesproken belofte ten spoedigste te vervullen. Bij verschillende gelegenheden had ik mij nog steeds vrij kettersch betoond op het stuk van de belangrijkheid der Semitische letterproducten, inzonderheid van de Arabische. Ik vond er een genoegen in, mijn ongeloovig glimlachenden oriëntalist zoo hevig mogelijk te bestrijden, en al toegevende, dat vergelijkende taalstudie voortreffelijke uitkomsten voor saamstellers van ‘spraakkunsten’ en verzamelaars van woordenboeken zou kunnen opleveren, hield ik met opgewondenheid vol, dat de aesthetische genietingen der Semitische letterkunde, bijzonder der profane, met een opzettelijk daarvoor ingericht orgaan moesten worden gesmaakt, of als hij het liever wilde ‘gedegusteerd’. Natuurlijk hief ik daarop eene hoog gestemde litanie aan over de miskenning der Europeesch-Westersche literatuur, natuurlijk loste ik eenige schrootladingen vol beroemde dichternamen en classieke plaatsen; natuurlijk deed ik mijne reserve slechts ten slotte verschijnen, toen er sprake was van de grootste kunstgeniën der menschheid, toen Oud-Griekenlands eerwaardigste heldenzanger, en Oud-Engelands grootste treurspeldichter naast Jong-Germaniëns diepste natuuren menschenkenner met geestdrift werden gegroept en geprezen. Gedurende mijn heele betoog had ik een deel der in rood fluweel gebonden Duizend-en-één-Nachtvertellingen met eer-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
56 biedige voorkeur ter hand genomen. - Uw glimlach, hooggeschatte Mevrouw! zweemt thans naar het zeer ondeugende - mijn droom eener lieflijke Serailstar moest toen nog gedroomd worden. - Toch gaf dit feit mijn taalminnenden vriend aanleiding, om hartstochtelijk uit te barsten over de voortreffelijkheid zijner zoo ruw aangevallen huisgoden. Hij ontnam mij met zekere verontwaardiging het fraai gebonden boek. Zelfs uit deze Duizend-en-één-Nachtvertellingen wilde hij mij eene plaats meedeelen, die al mijne vooringenomenheid zou verslaan. Met driftige haast sloeg hij de bladzijden om, en zocht en zocht - met flonkerende oogen. Eindelijk - daar was het hoofdstuk in quaestie, daar was het keurgesteente van Arabië's letterkundige kroon! Op dit oogenblik verscheen een bediende, die, met eenige langzame Maleische woorden, een goeden scheut koud water over het enthusiasme zijns meesters kwam gieten. Er was eene lijderes naar Segala-Herang gebracht, gevaarlijk en doode-lijk verwond - zei men - door een slangenbeet. Mijn vriend, de oriëntalist, was vóór alles een bekwaam geneesheer, en zoo is het helaas geschied, dat ik nooit met die hooggeroemde plaats uit de Duizend-en-één-Nachtvertellingen heb mogen kennis maken.
Eene belofte vervuld. - Het verhaal van den grijsaard. - Een Soendaneesch jong meisje. Weldra trok ik met den arts over het breede grasplein vóór zijne woning naar een gebouw van bamboes, de gewone dorps -hutten in ruimte en omvang verre overtreffend. Eerst werden we hier verwelkomd door een der Soendaneesche magistraats-personen van Segala-Herang. Nadat deze den dokter eenigs-zins uitvoerig van het ongeval had ingelicht, werden we bij de patiënte gebracht. De duisternis van het vertrek werd door den breeden licht-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
57 stroom, welke langs de deur naar binnen golfde, merkelijk getemperd. In dit halfdonker viel thans een merkwaardig tafereel waar te nemen. Op de b a l é - b a l é bevond zich de gewonde, eene deerne, die ge misschien eene zeventienjarige zoudt wanen. De grijsaard, die daar eerbiedig aan hare voeten op den grond is neergehurkt, zou u heel andere cijfers noemen. Terwijl reeds het onderzoek der wonde begonnen is, en de dokter eene genezing met den geheimzinnigen rhinoceroshoorn beproeft, vangt de oude een lang verhaal aan. Schijnbaar is er geene uitdrukking op het zwaar gerimpelde gelaat van den verteller. Let echter op de kleine, beweeglijke oogen, die u van ter zijde en bliksemsnel in 't aangezicht staren, om daarna, schuw ter aarde gericht, zich in deemoed te voegen bij de klagende, zangerige stem. De ouderdom van dezen Soendanees vertoonde zich in een bijzonder stuitenden, afschuwelijk leelijken vorm. Sluwheid en boosheid schenen te hebben gewedijverd, om op dat gelaat hare sprekendste brandmerken te griffelen - en toch had ik toen noch later den minsten grond, om de waarheid van dit vermoeden te staven. Van zijn verhaal, dat uit tallooze vermoeiende herhalingen scheen te bestaan, gewerden mij slechts de volgende feiten. Uren verder zuidwaarts, achter den grooten vulkaan in den schoonen kampong Tjisalak, was de woonplaats van den grijsaard en het meisje. Hijzelf was reeds veel te oud, om te arbeiden, hij bestuurde de woning van zijn zoon, als deze zijne buffels weidde - want hij bezat er vele - of voor den ‘To e w a n b e s a a r ’ in het veld werkte. Zijn zoon had drie vrouwen bezeten, de vierde alleen had hem een paar dochters geschonken. Daar beide kinderen als lieflijke bloemknoppen ontloken, en vast beloofden uitstekend schoon te zullen worden, had hij haar met bijzondere zorgen omringd; ijverig gewaakt, dat ze nooit alleen zich buiten vertoonden, en sinds ze twaalf jaren bereikt hadden, haar steeds op hare zeldzame uitstapjes gevolgd. Zoo waren ze jonkvrouwen van veertien en vijftien jaren geworden, en bloeiden ze als verborgen rozen in de
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
58 schaduw harer woning. Dagelijks echter drongen ze grootvader, om haar naar eene bloedverwante te brengen, die vier palen verder in een kleinen kampong woonde, en welke ze sinds een jaar niet hadden bezocht. Heden had hij haar eindelijk den lang verschoven tocht toegestaan. Allerlei voorteekenen evenwel hadden hem verzekerd, dat ze een noodlottigen dag gekozen hadden. Onheilspellend vogelgekrijsch klonk bij zonneopgang, en des nachts te voren had een monster hem in den droom benauwd. Evenwel, 't was een fraaie morgen. Na de zware plasregens der laatste weken, mocht men op een goeden dag vol vriendelijken zonneschijn rekenen. En zoo was het inderdaad geweest. Toen hij naar buiten trok, met de beide blijde bloemekens aan zijne zijde, en zij het smalle voetpad opvlogen, glinsterden nog de regen-droppen in de eerste stralen der ochtendzon. Zoo spoedig men den kampong een goed eind achter den rug had, zongen de meisjes zoo vroolijk als de vogels, die om hare schoone hoofden fladderden. Schaterlachende achtervolgden zij elkaar, handen vol wilde bloemen plukkende, en er wapenen van smedende voor den kinderlijken tweekamp, dien ze met onwaardeerbaar genot hadden begonnen. Zoo ging het geruimen tijd; dan eens volgden zij een vluggen vlinder, dan eens eene gonzende tor, heftig verschrikt, als de laatste uit wraak haar om hals en schouderen begon te vliegen. Plotseling hoorde hij een krijschenden gil. Het oudste meisje deed een wanhopigen sprong en zonk stuipachtig schreeuwend voor zijne voeten neer. Ze had, zich bukkend om eene prachtige, donkerblauwe kapel te verrassen, eenige behoedzame schreden in het kreupelhout afgelegd, toen ze eensklaps op een glibberig voorwerp was getreden en op 't zelfde oogenblik een vinnigen steek in den voet gevoelde. Er was geen twijfel, opspringende had ze eene kleine zwarte adder onder de struiken zien verdwijnen. Terstond had men zich herinnerd, hoe ten vorigen jare een man uit Tjisalak van een giftigen slangenbeet door den ‘To e w a n D o k t e r ’ van Segala-Herang was genezen.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
59 Weldra had hij het schreiende meisje naar huis teruggedragen en eene kar ingespannen, om haar zoo spoedig mogelijk naar de hoofdplaats te vervoeren. Intusschen had onze wakkere arts zijn verband gelegd, en bereidde thans een poeder van rhinoceroshoorn tot inwendig gebruik, terwijl hij mij met een flauwen glimlach verzekerde: hoe weinig vast vertrouwen hij in de als p a n a c é geprezen medicijn stelde, schoon een paar gelukkige proeven hem aanmoedigden er mede voort te gaan. De patiënte had ons onder die woordenwisseling angstig gadegeslagen. Reeds van den aanvang af had mij hare ongewone schoonheid getroffen. Thans had zij zich opgericht en viel er een breede lichtstroom over gelaat en houding. De pijnlijke trek, welke over geheel haar wezen verspreid lag, overtoog het met een waas van somberen ernst, die treffend in tegenstelling kwam met de bloeiende vormen harer jonkvrouwelijke, vast kinderlijke gestalte. Angst en smart hadden den weelderigen hairknoop losge-wonden, welken ze dien morgen misschien met buitengewone zorg saamgebonden en met lieflijk geurende m e l a t t i e s getooid had. Enkele bloemknopjes hingen nog in den over schouders en rug neergolvenden lokkenschat. De groote, wat hoekig opgetrokken oogleden, waren wijd geopend, de doffe blik staarde roerloos naar den gewonden voet. Er trilde een diep lijden om den kleinen, half gapenden mond en rondom den fijnen, bijna rechtlijnig gevormden neus. Hare houding was ongedwongen fraai. Ze rustte zittend op de palm der linkerhand en boven den getroffen voet hield ze met kwalijk verholen vrees de rechter. Zoo had een T h o r w a l d s e n of een D a v i d d ' A n g e r s haar moeten bespieden - droomde ik toen vol geestdrift - zij hadden er eene gewonde H e b e of eene heerlijke allegorie der Smart van geschapen. Of ze genezen is, hooggeschatte Mevrouw? - Volkomen - vier dagen na het ongeval keerde ze te voet naar hare woning terug.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
60
Naar Batoe-Sirap. - De grafheuvel. Acht palen zuidoostelijk van Tenger-Agong verheft zich eene nauw merkbare hoogte, met welig gras begroeid - op welker top men een afdak van a t a p ontdekt. Voor de geschiedenis der Pamanoekan en Tjassem-Landen is er misschien geen belangrijker plekje. Doch eerst moet verhaald worden, welke weg er ons bracht. Onze verkenningstochten door den omtrek der gastvrije landhuizing voortzettende, hadden we thans de grenzen van het district Batoe-Sirap bereikt. Een donker -bewolkte hemel had ons in den aanvang met een regendag gedreigd. Een uur na zonsopgang braken de eerste volle stralen door het zwerk - weinig tijds later was alles in een diep, tintelend meer van lapis lazuli opgegaan en vloeiden de zonne-golven schitterender en verblindender dan ooit. 't Was, of ze naijverig op de koele regenwolken, die dagen achtereen alleen hadden geheerscht, zich thans een luisterrijken, onbetwisten triomf wilden verzekeren. Bij ons aankomen op de grenzen van het district Batoe-Sirap waren we ontvangen geworden door den Demang R a h d e n M a d i a K e s o e m a h , welke, vergezeld van eene talrijke eerewacht in purperen buizen, den zoon zijns Land-heers en diens gasten verwelkomde. R a h d e n M a d i a K e s o e m a h was eene zeer opmerkelijke figuur. Op zijn gelaat lag geen enkele trek, die aan het karakteristieke type van zijn ras herinnerde. Dit gelaat mocht zelfs eer Germaansch genoemd worden, zoo regelmatig en ovaal gevormd, zoo hoekig tot vierkant wordens toe, zoo echt Jonathansch in de samenstelling der bijzondere trekken. R a h d e n M a d i a K e s o e m a h was een man van middelbaren leeftijd. Toch liepen er diepe groeven langs het hooge voorhoofd, tallooze rimpels om de diep ingezonken maar doordringende oogen, scherpe plooien om den vast gesloten, breeden mond. Er was iets deftigs en sierlijks in al zijne bewegingen. Het offfciëele
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
61 kostuum der demangs werd door hem met een in 't oogloopenden zwier gedragen. Eene Europeesche witte das, het onbevallige, vormelooze lakensche buis, een kostbare bruine sarong, een blauw satijnen broek, vormden een geheel, 't welk hij door zijne eigenaardige, smaakvolle waardigheid tot eene bevallige kleedij wist te verheffen. Terwijl we aldus in statigen optocht onze reis hadden vervolgd, hoorde ik vele belangrijke bijzonderheden omtrent den Demang van Batoe-Sirap. De Landheer der Pamanoekan en Tjassem-Landen had in hem een voortreffelijk districtshoofd gevonden, een ijverig ambtenaar, die zoowel door de overleveringen van zijn adellijk huis, als door persoonlijke talenten zich aanbeval. Hij was de zoon van Rahden Ranga Martayoeda, die veertig jaren lang aan het hoofd van het district gestaan had, en door zijn uitmuntend bestuur op krachtige wijze tot den bloei van het geheele landschap had meegewerkt. De regeering van den ouden, voor vijf jaren verscheiden Rahden Ranga, had zich door velerhande treffelijke maatregelen en nuttige stichtingen gekenmerkt, welke alle thans door zijn zoon met eerbiedwaardigen ernst werden nageleefd en uitgebreid. Waterleidingen en wegen waren den ouden Demang een bijzonder voorwerp van zorg geweest. Door zijne wakkere bemoeiingen was in 1847 een rijweg van Boeka-Negara - de zuidelijkste van de op de grenzen der Preanger gelegen stichtingen voor koffiecultuur - tot Bandong geopend. Zoo waren al de verschillende inrichtingen voor landbouw van het district met de Preanger-Regentschappen verbonden en evenzeer voor de eigenaardige driehoekige pedâti van den Soendanees, als voor de lichte reiswagens der Europeeërs toegankelijk. Dat dit feit voor de weleer woeste, ontoegankelijke bergstreek van het hoogste gewicht mocht geacht worden, staafde de toen begonnen en steeds klimmende bloei van 't district Batoe-Sirap. Onder deze mededeelingen - welke ik als zoovele andere wederom mijn voorkomenden gastheer van Tenger-Agong heb te dan ken - hadden we een verrukkelijken weg gevolgd, welke,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
62 langs eene altijd voortloopende reeks van koffieplantages en rijstvelden, nu eens over den top van een met kort gras bedekten heuvel, dan eens niet verre van den voet eener levendig groene bergketen, zuidwaarts vooruitschoot. Van tijd tot tijd dreef een wolkje aan 't vlekkeloos azuur, en wierp een grillige schaduw over berg en vallei, spoedig weder vervangen door eene zoo felle zonneschittering, dat ik, half verblind, den blik moest afwenden, om er opnieuw aan te gewennen. Weldra vertoonden zich groote boomgroepen aan den horizon, juist aan den voet eens heuvels, die het verder doordringen van het oog naar het zuiden geheel onmogelijk maakten. 't Was de groote, rijkbevolkte kampong Tjisalak, de hoofdplaats van het district, het doel van onzen tocht. Voor we echter de breede laan van reusachtige waringins volgen, voert Rahden Madia Kesoemah ons rechts af een kleinen zijweg in, en weldra stuiten we op eene breede grasvlakte, te midden van welke de in den aanvang vermelde hoogte rees. Met bijzondere belangstelling volgde ik den Demang, die zijne mannen had doen afstijgen en in driftigen draf deze hoogte opreed. Ik vernam juist, dat we den grafheuvel van Rhaden Ranga Martayoede beklimmen, en het gedenkteeken bezoeken zouden, ter zijner welverdiende eere door de zorg van den Landheer opgericht. Rahden Madia Kesoemah was afgestegen en wachtte tot we ons aan zijne zijde zouden scharen. Toen klom hij langzaam en hoogst ernstig naar den ingang van het praalgraf. Dit zelf was met de grootste zorg en den bevalligsten eenvoud ontworpen. Een klein terras van zorgvuldig gewitten baksteen, waarop een marmeren tafel stond opgericht, met een grafschrift in gulden Javaansche en Arabische karakters, vormde het geheele monument. Toch ruischte daar de morgenkoelte zoo indrukwekkend plechtig, toch heerschte er zoo gewijde stilte in 't ronde, alsof het afdak van atap een trotsch gothisch gewelf geweest ware, alsof zwellende orgeltonen een weemoedig r e q u i e m over het lijkgesteente van den verdienstelijken
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
63 Soendaneeschen adeling hadden uitgestort. 't Was door het ongewoon schoone landschap, 't welk den grafheuvel van alle zijden omgaf. Rahden Ranga Martayoedah had niet tevergeefs veertig jaren zijn district in alle richtingen doorkruist. Stervende had hij den heuvel van Tjisalak als de plaats aangewezen, waar hij zijn gebeente 't liefst zou zien rusten. De dankbaarheid der bevolking had die plaats terstond heilig verklaard; de achting van den Landheer had er een grafteeken gesticht. Uitstekend schoon was inderdaad het gezicht van den heuveltop. De horizon werd aan alle zijden afgesloten door zacht glooiende bergwanden, waarvan de teere ametistkleur onmerkbaar met het reine blauw des hemels ineensmolt. In het verste westen rees de afgeplatte kruin van den Tangkoeban-Prahoe. Uit den krater klom onbeweeglijk een wolkje rooks van die helder witte kleur, welke de vleugelen der radde zeemeeuw doet schitteren, als zij angstig langs het loodkleurig zwerk fladdert bij naderenden storm. Op geringen afstand van den grafheuvel vingen de dichte klapperbosschen, de eenzame waringins en de sierlijke arekapalmen aan, welke den kampong Tjisalak in gastvrije schaduw hullen. Aan uwen voet kabbelt eene breede waterkom, welke deels de zonnestralen met verblindende felheid weerkaatst, deels een vlekkeloozen spiegel van het indigo des hemels aanbiedt. Aan den rand dezer kom is het gevolg van den Demang afgestegen, Het vroolijk groen van 't grasperk en de scharlakenroode uniformen dezer eerewacht met hare zonderling schildvormige, maar doeltreffende hoofddeksels, met hare twee voorrijders, die een klein Neerlandsch vlaggetje aan eene ulanenlans voerden - alles te zaam schonk het geheele tafereel dien boeienden overvloed van sierlijke lijnen en in 't oog vallende kleuren, welke het schildersgemoed bezielen en zelfs den argeloozen leek eene duurzame, onvergetelijke herinnering achterlaten. Twee omstandigheden vooral wekten mijne belangstelling, terwijl ik bij het gedenkteeken van Rahden Ranga toefde. Ik vorschte naar de beteekenis van het grafschrift, 't welk
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
64 van de hoogachting des Landheers getuigde, en vroeg naar het doel der menigvuldige waterkruiken, schoteltjes met vruchten en soortgelijke offers, welke door eene vrome zorg op de trappen van het terras waren neergelegd. Door de vriendelijke bemoeiing des heeren J.T. Hofland ontving ik later een afschrift van de in Javaansche en Arabische karakters op den marmeren gedenksteen uitgehouwen regelen.1) De beteekenis der vruchtenoffers op de trappen van het gedenkteeken werd mij volkomen duidelijk, toen ik vernam, in welke hooge eer de nagedachtenis van Rahden Ranga Martayoedah door het geheele district gehouden werd. Hij had Batoe-Sirap met rechtvaardigheid en talent bestuurd. Nooit hadden de bewoners van dit district gedurende zijne lange regeering over daden van geweld geklaagd. Integendeel, steeds was de roep zijner vroedheid en zijns aanziens bij het volk met stijgende klem tot den Landheer doorgedrongen. Te recht achtte de laatste het eene simpele daad van billijkheid, toen hij op de plek, door den stervende aangewezen, een eenvoudig monument met een eenvoudig grafschrift had doen plaatsen. Reeds in 1847 was den Demang een bewijs van dankbare erkentelijkheid gebracht, toen de heer T.B. Hofland, destijds Landheer der Pamanoekan-en-Tjassem-Provincie, een gedenksteen met eene toepasselijke inscriptie deed verrijzen op den nieuwen weg van Boeka-Negara naar Bandong - de voortreffelijkste stichting van het wakkere districtshoofd. Hoe kostelijke aanleiding mij ook op dien heuveltop geschonken werd, om bespiegelingen in te stellen over de
1) Het grafschrift in de Maleische taal met Javaansche karakters vervat, behelst volgens de mij meegedeelde vrije vertolking het volgende: Tot herinnering aan Rahden Ranga Martayoedah, ond 66 jaren, die gedurende 40 jaren het ambt van Demang in het district Batoe-Sirap tot heil der Tjassem-en-Pamanoekan-Landen heeft bekleed en tot zijne vaderen is teruggekeerd op Vrijdag 13 Juni 1856, volgens de Hegira 1272.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
65 ‘knevelarijen en afpersingen der inlandsche hoofden op Java’ in 't gemeen, en over het voorbeeldig gedrag der districts-hoofden van de Pamanoekan-en-Tjassem-Landen in 't bijzonder, sprak ik toch ijlings een: v a d e - r e t r o ! uit, en haastte ik mij, om mij bij het reisgezelschap aan te sluiten, 't welk zich gereedmaakte de gewijde plek te verlaten.
Tjisalak. Eene breede waringinlaan, wier gastvrije schaduw mijn door de zon geroosterd gelaat een weldadigen balsem bood, eene poos volgend, wendden we weldra rechts, om een grasperk op te rijden, waar zich eene - voor kort vertoef geschikte - houten woning van den hoofdbestuurder des districts bevond. Reeds waren we in het hart van den kampong Tjisalak doorgedrongen. Aan beide zijden der laan had ik eene reeks net gebouwde, sterk omheinde bamboeshuizen opgemerkt. Grooter, als het ware aanzienlijker, Soendaneesche woningen had ik nog nooit te voren aangetroffen. Juist snelden we den zonderling schuurvormigen tempel voorbij, en lieten we de residentie van den Demang aan onze rechterhand. Er was vroolijke en drukke beweging op den weg. Van alle zijden verschenen wandelaars en pâsargangers. Zoo spoedig onze stoet aan den ingang van 't vlek verscheen, groepte de nieuwsgierige gemeente zich achter heining of bamboesmuur met dezelfde schichtige bedeesdheid saam, waarmee het boerenpubliek van een afgelegen Neerlandsch dorp eene karos met feestvierende muzentelgen aangaapt. De Demang had met een enkel woord van de komst zijner gasten kennis ontvangen, en wilde niets verzuimen, om hun een deftig onthaal naar Soendaneeschen trant te bereiden. Vandaar de buitengewone levendigheid en drukte in den kampong. Bij den ingang van 't grasperk vóór des hoofdbestuurders
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
66 woning stond een eereboog uit draperieën van wit- en oranje-doek gevormd. Rondom het gebouw was allerwegen feestelijke versiering aangebracht. Eene lange rij van lansen met bonte vaandeltjes omringde het aan alle zijden. Talrijke ataploodsen waren op het grasplein verrezen. Luide weergalmden de gamelantonen en het gezang der ronggings. Op het oogenblik van ons afstijgen scheen de virtuozen eene razernij te bevangen. Eene telkens hooger en hooger stijgende fanfare, met dof rollende gongslagen versterkt, riep ons een luid dreunend welkom toe. Weldra waren we, vergezeld van Rahden Madia Kesoemah, in de voorgaanderij van onzes gastheers p i e d - à - t e r r e te Tjisalak voor eene tafel gezeten, met een rijken schat van inheemsche spijzen bedekt. Er schuilt veel ondeugends, veel koddigs en veel oppervlakkigs in het cynisch woord van Heinrich Heine, dat bij alle natiën de nauwste betrekking valt op te merken tusschen de physiologie harer vrouwen en de traditiën harer kookkunst. Zal ieder Engelsche een bloedrooden blos naar 't wonderblanke voorhoofd voelen stijgen, bij de gedachte, dat ze in gezonde kracht den r o a s t b e e f en in eenvoud en onschuld een m u t t o n - c h o p op zij streeft, zal er een grimmig vuur in de groote zwarte kijkers der F r a n ç a i s e flikkeren, die in kernachtige degelijkheid met een snippenbout à l a S o l f e r i n o of een kippenborst à l a c o u p - d ' - é t a t wordt vergeleken - de geestdriftige predikers van het Heine-evangelie zullen het ons te spoediger moeten vergeven, zoo we bekennen goeddeels door onbekendheid met het tweede lid der vergelijking - geene de minste verhouding tusschen de lafzoete rijst- en suikergebakjes en de schoonere helft der Soendaneesche natie te hebben ontdekt. Juist een blik uit de vensteropening aan mijne rechterhand naar buiten werpende, zie ik er een paar exemplaren van, die allesbehalve voor allegoriën van zachtheid en zoetheid kunnen doorgaan. 't Zijn een tweetal danseressen in klein gala. Ze zitten voorovergebukt op den grond, een vijftal muzikanten is in dezelfde houding achter
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
67 haar weggedoken. Ze schijnen hunne kunstoefeningen juist te hebben gestaakt. Weekheid noch schroom straalt uit de half-gesloten oogen: zelfbewuste slimheid met eene mengeling van tartenden trots is er alleen in te lezen - trots op hare uitstekend welgevormde gestalte, fraaie armen en kleine handjes. Terwijl het gezelschap in de voorgaanderij allengs met eene menigte magistraatspersonen vergroot wordt, die zich in een wijden cirkel op de vloermat neerhurken, terwijl over de belangen van het district op deftigen trant wordt beraadslaagd, vind ik gelegenheid het tooneel, 't welk van de voorgaanderij valt waar te nemen, oplettend te bestudeeren. Het grasperk en het verschiet worden door de morgenzon met oogverblindenden luister belicht. Hier en daar dringt de blik tot het zacht dommelend grijsblauw der heuvelen door. Te midden van het geboomte verheffen zich allerwegen de geelbruine daken van Tjisalak. Rechts stroomt de Pamanoekanstroom over zijne breede, ondiepe bedding van rotskiezels. Op de brug, die ginds over deze rivier leidt, heeft zich eene groote menigte verzameld, die, voordat ze zich ter weekmarkt spoedt, een nieuwsgierigen blik aan de beweging op het grasveld van des ‘controleurs’ woning schenkt. Hier heerscht eene feestelijke drukte. Talrijke bedienden woelen door elkaar, sommige groepen te zaam, en vormen een dankbaar publiek voor de altijd voortgezette vertooning der ronggings. Achter de heining schuilt eene andere nieuwsgierige menigte, meest kinderen en vrouwen, die op dezelfde wijze met kwalijk bedwongen geestdrift den feestelijken dans bespieden. Voortdurend valt er veel vergang van open aftredende Soendaneezen waar te nemen, wier witte en paarse buizen, wier kersroode en donkerblauwe sarongs, wier bonte hoofddoeken in den fellen zonnegloed op het levendigst uit komen, en een warm contrast vormen met de veelvoudige groenschakeeringen van het prachtige landschap. De lucht weergalmt van het eentonig geklikklak der talrijke gamelanspelers: het gegons der ter markt trekkende schare, de ge-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
68 ruchten van de feestelijk gestemde dorpers, die nog altijd vol schroom achter heining en muur schuilen, de snijdende kreten der danseressen doen een verward, luid gedruisch ontstaan. De indruk van het geheele tafereel is blijheid, opgewektheid, levenslust.
Eene Soendaneesche Pasar. Uit een wervelbeen tot een antidiluviaansch monster te besluiten, het zij der wetenschap - uit een kil tekstvers tot de volle warmte der Evangelies te klimmen, het zij den kanselredenaar - uit eene woestenij van dorre bladzijden eene enkele schoone gedachte op te rakelen, het zij der critiek vertrouwd, - maar uit een enkelen karaktertrek, uit eene enkele daad, uit een enkel woord een mensch op te bouwen, een levend, bewegend, gevoelend wezen, met den geheelen microcosmos der ziel in zijn binnenste, ik twijfel of ge die taak aan eene zekere klasse van romanschrijvers dezer eeuw zoudt overlaten. En ge zoudt, meen ik, dit met volkomen recht doen, daar deze de verwaandheid belijdt, dat zulk een op zich zelf staand feit haar eene wereld van gewaarwordingen en aandoeningen onthult, die met noodzakelijkheid en waarschijnlijkheid zich tot een roerend drama ontwikkelen; daar deze - zelfs door de talentvolste harer adepten - nooit iets anders heeft tot stand gebracht, dan het belichamen eener enkele gedachte, eens enkelen hartstochts, 't welk, hoe gelukkig ook geslaagd, steeds tot de allegorie, nimmer tot het leven voert. 't Is algemeen bekend, hoe een beroemd r o m a n c i e r bij een der schitterende feesten van den F a u b o u r g S t . G e r m a i n een jonkman opmerkte, welke door onhandigheid en linkschheid den onervaren nieuweling verried. De arme had zich in een verborgen hoekje achter eene sofa weggescholen. Daar zet eene schoone feestgenoote zich op de sofa neer. De jonkman beschouwt haar verward en onafgebroken. Hij ziet slechts haar achterhoofd en schouders - maar schouders, die
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
69 spreken en betooveren: ‘d e s é p a u l e s q u i o n t u n e â m e .’ En met den zonderlingen moed, die alleen de beschroomden kennen, buigt hij zich voorover, en drukt een eerbiedigen kus op die schouders. Alleen de r o m a n c i e r was getuige van dit feit. En aanstonds was hij gereed er een drama uit te ontwikkelen, 't welk zeker voor de vaardigheid zijner phantasie en de diepte zijner zielkunde eene merkwaardige getuigenis zou afleggen, zoo de verhaalde gebeurtenissen werkelijk uit hetzelfde feit met noodzakelijkheid waren afgeleid. Ware het den veelszins begaafden auteur van: L e l i s d a n s l a v a l l é e vergund geweest met ons reisgezelschap over den p â s a r te Tjisalak te dwalen, hij zoude er rijke stof tot studie en waarneming ontdekt hebben. Langzaam zou hij de rij der uitstallingen hebben voorbijgewandeld en de heen-en-weerstroomende menigte van kooplustige mannen, vrouwen en kinderen met opmerkzaamheid hebben beschouwd. Aanstonds zou hij u hebben toegefluisterd, dat hij eene wereld van kleine begeerten, berekeningen en zelfzuchtigheden, wellicht hier en daar eene sluimering van groote driften en hartstochten ontdekt had. Daar ginds, waar de inheemsche lijnwaden zijn uitgestald, zou hij u op de onverschillige houding der zwaarlijvige koopvrouw gewezen hebben, op de meesterlijk verborgen nauwkeurigheid, waarmee ze twee welgekleede jonkvrouwen gaslaat, die de smakeloos aaneengeschakelde, bonten stoffen met aandacht waarnemen. De eene, zou hij gezegd hebben, die daar met zulk een naïeven glimlach dien lap purperrood katoen ter hand neemt, is eene argelooze, luchtige deerne. Zij is de lieveling en de trots haars vaders, de schoonste van al hare geburen. Een edelgeboren Soendanees, een ambtenaar in dienst van den Landheer, heeft haar ten huwelijk begeerd. Zij zelve heeft nooit iets liefgehad, dan de palmen van haars vaders erf en de s a r o n g s , welke zij met eigene hand had geweven. Daarom stemde zij den wensch van haar vader bij, en werd zij de bruid van den aanzienlijken jonkman: reeds kiest ze nu een deel van haar bruidstooi.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
70 Let daarentegen, zou hij vervolgd hebben, op den ernstigen blik en de saamgeknepen lippen der tweede jonkvrouw. Ze bespiedt in stilte hare jongere zuster. Merkt ge wel, dat er een heimelijke, smartelijke naijver uit dat somber oog spreekt? Waarom is zij de bruid niet? Waarom zal de feestelijke optocht der bruiloftsgasten zich niet om hare draagkoets scharen? Waarom zal de gamelan niet op haar hoogtijd worden bespeeld? Eens had zij den moedigen Asban liefgehad; toen was ze nog een kind van veertien jaren, toen was ze onbezorgd en gelukkig - als Mainah, hare zuster. Maar Asban betrouwde roekeloos op de kracht zijner vuisten; alleen trok hij uit naar de ontoegankelijkste bergpassen - waar 's nachts de koninklijke tijger rondwaart. Waar bleef hij dien rampzaligen dag, toen hij zoo fier en zoo trotsch vertrokken was? Een gelukkig jager bracht vijf dagen later de wreede tijding, dat hij het vreeselijk verminkte lijk van haar geliefde in 't holst van 't woud had gezien. Zoo sprak hij, en verscheurde haar 't hart. Onze spraakzame gids zou zich intusschen reeds verder gespoed, en, zoo ergens, hij zou bij gindschen koopman in Soendaneesche modeartikelen getoefd hebben. De uitstalling is zeer eenvoudig. De twee platronde bamboesmanden, waarin hij zijne goederen ter weekmarkt bracht, zijn op den grond geplaatst. Een paar stokken en een oude lap lijnwaad vormen een miniatuurafdak, waaronder de man in volkomen schaduw zit neergehurkt. Op de voordeeligste wijze heeft hij enkele grove zakspiegeltjes, eenige bossen vuurwerk, sommige pakjes gemeene spelden en naalden, een paar hoopjes inheemsche stroosigaren, een handvol goedkoope kammetjes, wat gekleurd garen, een enkel ouderwetsch zakmesje en een half dozijn verroeste scharen gerangschikt. Hebt ge ooit een gelaat gezien, zoo afschuwelijk door hartstocht misvormd? Thans zijn al die vermoeide trekken in rust. De oogleden vallen diep over het matte oog: toch bespiedt het u heimelijk met angstige spanning. Hij hoopt, dat ge iets koopen zult.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
71 Een gerimpeld bestje knielt naast zijne uitstalling neer. Ze zoekt en grijpt geruimen tijd in zijne waren rond - eindelijk heeft ze de grootste schaar gevonden, welke onder zijn voorraad te ontdekken is. Van beide zijden wordt nu een luid krijschend gesprek gevoerd. Niets is te vergelijken bij de ontzaglijke, ademlooze belangstelling, waarmee hij de antwoorden van het bestje afwacht. Eindelijk besluit zij, den ongehoord hoogen prijs te betalen. Is er in de n o n - c h a l a n c e , waarmee hij zijne goederen in orde schikt, geene heimelijk jubelende vreugd te ontdekken? Vraag zijn buurman, den vruchtenkoopman, naar de oorzaak van zijn geluk. Hij zal u antwoorden, dat de oude met zijne scharen en vuurwerk een onbegrijpelijk wezen is. Voor drie maanden verscheen hij het eerst op den p a s a r . Vroeger had hij eene woning, eene sawa en twee buffels bezeten - stuk voor stuk had hij alles verkocht en eindelijk was hij de dienaar van een rondreizend Chineesch koopman in snuisterijen geworden. Het geheim van den ouden marskramer is eenvoudig. Eens leefde hij tevreden in 't bezit van huis en goederen. Toen greep de Satan hem in het harte, en schreef er met vlammend schrift: o p i u m . Sinds dat tijdvak was alles langzaam verdwenen: buffels, akker en woning. Zijne vrouw en kinderen waren ook verdwenen - hij wist niet waarheen. Wat kreunde hij er zich om, als hij maar een penningske mocht meester worden, om het zijn afgod te offeren. 't Was zeker niet benijdenswaard, voor den vrekkigen Chinees op den p a s a r te zitten en toch, van ieder stuk, 't welk verkocht werd, was hem eene kleine, onmerkbaar kleine winst toegezegd. Wat konde hij anders doen? De Satan zweepte hem voort met snerpende geeselslagen, hij kon niet terug, hij moest vooruit - altoos vooruit. Weldra zou hij bezwijken, uitgeput neerstorten, om te sterven als een melaatsche, als een verachte, schurftzieke hond - en toch, wat zaligheid, wanneer hij met den zuur verdienden penning ten sabbat mocht snellen,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
72 wanneer eene wereld van visioenen in tuimelenden dans zijn halfgeloken oog voorbijspoedde, wanneer, in onbeschrijfelijk, bovennatuurlijk licht, wonderschoone gestalten zich over hem zouden neerbuigen, om zijn brandend voorhoofd met liefderijke hand te verkoelen, om vergetelheid en ruste te brengen aan zijn koortsachtig kloppend hart, voor zijne onstuimig woelende leden. Had bovenvermelde romandichter ons zoodanige phantasieën meegedeeld, we hadden hem geheimzinnig onzen welgevulden sigaren-koker aangeboden, en vertrouwelijk toegefluisterd, dat soortgelijke bespiegelingen een veel te zwaar werk leveren onder de verschroeiende zon van Tjisalak.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
73
IV. Sedekah-Boemi. Afscheid van Tenger-Agong. - Soebangs omstreken. - Een Waringinboom. Een schoone Zondagmorgen - zondag in de letterlijke beteekenis des woords - had ons den bekenden en vaak bewonderden weg van Tenger-Agong naar Soebang zien inslaan. Het uur van afscheid was eindelijk geslagen. Noode had ik mij in den lichten reiswagen begeven, die thans in vliegenden ren het groene ravijn doorsneed en langs den bergwand naar boven spoedde. De amphitheaters van sawa's, de ploegende buffels, de nijvere dorpers, het speelziek wuivend struikgewas, de prachtige varens, liet ik voor het eerst onopgemerkt voorbijtrekken. Eene zekere weemoedige stemming had zich bij het verlaten der huizing Tenger-Agong van mij meester gemaakt. Dat hebt ge als kind wel doorleefd, de onuitsprekelijke smart, als ge uw lief ouderlijk huis aan 't einde der vacantiemaand opnieuw vaarwel zeggen, en weer naar de oude, sombere school met hare taaie taalkunde en spookachtige algebrasommen vertrekken moest. Er is iets onbeschrijfelijks in die stemming, welke zich later in zoovele gewijzigde vormen herhalen zal, als eene stille melancholie u diep in 't harte zinkt, als eene levendige herinnering aan een gelukkig verleden u de grauwe tinten en pijnlijk scherpe lijnen van het heden met meedoogenlooze klaarheid onder het oog brengt.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
74 Iets dergelijks ondervond ik gedurende de terugreis van Tenger-Agong naar Soebang, schoon het nu alleen de herinnering gold van vervlogen gelukkige dagen, die mij zoo geheel in weemoedig dankbaar gemijmer deed wegzinken, dat ik de voorbijsnellende, prachtige landschappen volkomen uit het oog verloor. En zachtjes zong de raderendreun mijn vaarwel aan Tenger-Agongs vriendelijken gastheer - en zachtjes fluisterde ik een heilwensch voor zijne welbeminde gade en zoon, wijl ik levendiger dan ooit mij de gezellige uren van vroolijken kout te binnen bracht, op het steenen terras der villa gesleten, of aan den feestelijken oudejaarsavond dacht, toen onze vriend de oriëntalist zoo krachtdadig meewerkte, om het genot van die oogenblikken te verhoogen. En luide knalde de zweepslag, en juichte der gulle goedheid en heusche hoffelijkheid mijner welgeachte vrienden een hartelijk hoezee toe. Te Soebang aangekomen, vernam ik eene blijde tijding. Binnen weinige dagen zou men er een groot oogstfeest naar Soendaneeschen trant bereiden, waartoe al de hoofden en bestuurders der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen waren uitgenoodigd. Het Oogstfeest - Sedekah-Boemi - een der hoogste vierdagen van het landbouwende Soenda, moest thans daarenboven met buitengewonen luister worden ingericht. De Landheer had reeds lang zijnen inheemschen ambtenaren een genotvol hoogtij willen verschaffen, om hun zijne goedkeuring en genegenheid te kennen te geven. Vandaar, dat er groote vreugde heerschte over den geheelen omvang der provincie, dat men te Soebang ijverig toebereidselen zag maken, om het aanstaande feest met schittterenden glans te vieren. Lichtelijk mocht men deze waarneming maken, had men zich met ons op den verkenningstocht door Soebangs omstreken bevonden, welke we onder het vriendelijk geleide van Mr. G.H. Hofland, hoofdbestuurder der districten Tjiherang en Pegaden, den morgen na onze terugkomst te Soebang hadden ondernomen. 't Gold thans vooreerst een reusachtigen waringinboom,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
75 de ‘celebriteit’ van het district Tjiherang; later de weelderige plantages en de fabrieken in de onmiddellijke nabijheid der villa te Soebang. De weg naar den reusboom door struikgewas, suikerrietvelden en kreupelhout bood weinig treffends. De westmoesson had den grond volkomen doorweekt. Zoo had ik reeds een half uur, opmerkzaam op groote plassen en glibberige hellingen, naast onzen voorkomenden gids voortgereden, toen deze een kreupelhout insloeg, 't welk het begin van een dicht begroeid woud scheen. Nauw begonnen we in het groen door te dringen, of hij trok de teugels aan. We waren van aangezicht tot aangezicht met den koning der waringins. Moeilijk zou de getrouwste beschrijving een juist denkbeeld van dat reuzengevaarte, van dien chaos van groen, stammen, takken en wortelen kunnen geven. Op verren afstand alleen kon men zich van de hoogte vergewissen: wie op tien schreden afstands van den stam stond, sloeg den blik tevergeefs naar boven. Een ondoordringbaar gewelf van donkergroen waringin-loover omringde hem van alle zijden. Mocht men alzoo den top van den boom niet dan op eene tegenoverliggende hoogte kunnen waarnemen, de stam bood een onoplosbaar geheim aan. 't Was een woud van kromme, knoestige, breede takken, 't welk om den hoofdstam in zoo grillige arabesken was heen gekronkeld, dat men beide bestanddeelen onmogelijk konde onderscheiden, en alleen eene wilde, zonderling verwarde menigte van knobbelige stammen gewaarwerd, die in hartstochtelijke omarming elkaar poogden te verstikken, of wel, als oorlogzuchtige reuzenslangen, in krampachtige bochten waren versteend. Een heir van takken schoot, 't zij kronkelend naar omhoog, 't zij naar alle zijden in 't ronde. Ieder van deze mocht op zich zelf een prachtige boom geacht worden, zoo schatrijk in neventakken, zoo weelderig met glansrijk, blauwgroen gebladert getooid. Eene dichte, koele schaduw heerschte op geruimen afstand rondom den stam, maar zelden hier en daar door een handvol blonde zonnevonken afgewisseld, waar
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
76 het groen, bij een licht ruischen van den wind, een enkelen straal in het koele heiligdom der schaduw gevangen hield. 't Eigenaardigst en het meest boeiend waren de haast loodrechte twijgen, welke van de hoofdtakken naar beneden dalend, zich allengs eene eigene plaats in den grond hadden verzekerd, en thans als zelfstandige boomen den grijzen waringin met bloeiende zuilen schoorden. Zoo ontstond een nieuw woud rondom den hoofdstam, en omsloot hem van alle zijden, gelijk talrijk neerstortende waterstralen, die eene hoog opspringende fontein met vroolijk gejubel omplassen. Inderdaad eene reusachtige waterkolom, die met woedend geweld - als kwam zij uit den krater van een vulkaan - naar boven schoot, in duizenden zijstroomen naar beneden stortte, en eindelijk door den tooverstaf eener fee in levend groen, takken en bladeren herschapen werd - ziedaar het meest passend beeld voor dezen grootvorst der wouden. Was dus het gebied der takken groot, en stond het te voorzien, dat een enkele boom weldra een uitgestrekt bosch zou vormen - het gebied der wortelen streefde naar gelijke uitgebreidheid. Nergens was de stam genaakbaar, dan over wild ineengestrengelde knoopen en heuveltjes van knoestige waringin-wortelen. Met de uiterste voorzichtigheid maakte mijn p o n y eene reis rondom den stam; telkens zich langzaam beradende, waar hij te midden van al die, als onmetelijke spaanders ineengekrulde, beletselen zijn weg zou vinden. Overal waar men den blik mocht wenden, vond men zich geheel omringd, begraven, gevangen, beheerscht door dezen éénen woudreus, welken de grillige natuur, spilziek en schatrijk, aan den voet eener helling te midden van hoog kreupelgewas scheen te hebben weggescholen, om haar schoonsten triumf met zedigen schroom alleen te genieten.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
77
Plantages en Culturen. Men heeft zich dikwerf vermeid in het schilderen, met verf of woord, der meestal rechtlijnlge landschappen van ons welgeliefd Nederland, en er met bijzondere klem op gedrukt, hoe de afwezigheid van trotsche bergtafereelen, schuimende watervallen en ongerepte wouden door den zeldzamen rijkdom van ijverig bebouwde akkers, door de aangename opeenvolging van met allerlei oogst bedekte velden, door de talrijke, bloeiende landhoeven en dorpen zoo niet geheel, ten deele althans, werd vergoed. Inderdaad biedt de verscheidenheid, die daardoor in een Neerlandsch landschap wordt tot stand gebracht, eene geringe vergoeding aan voor de grauwe tinten, die van den zwaarbewolkten hemel dalen, voor de paralelvormige vakken, waarin weiden en akkers zijn ingedeeld, voor de onafzienbare, alom beploegde vlakte, waarin nauwelijks door de menigvuldige torenspitsjes of landhoeven eenige afwisseling geboren wordt. Toch kwam mij de herinnering aan deze burgerlijke landouwen soms heimelijk verrassen, als ik de eindelooze koffietuinen of rietvelden doorkruiste, welke zich door dalen en vlakten à p e r t e d e v u e voor mij uitstrekten. 't Is waar, daar ginds ving de bergketen aan met hare diepe ravijnen, grilligen plantengroei en woelige bergstroomen - maar des ondanks had ik der mijlenlange opeenvolging van dezelfde koffiestruiken of rietbosschen gaarne wat van die Nederlandsche verscheidenheid toegevoegd. Ook de immer groene vlakte, ook de immer fel schitterende zon aan een immer rein blauwen hemel, heeft hare sterk eentonige zijde, en onpartijdig herinnerde ik mij, dat het kalme Hollandsche landschap met zijn vergezicht van grazende runderen en draaiende molenwieken eens kunstenaars als Hobbema en Adriaen van de Velde bezielde - al mochten we bekennen, dat Ruysdael tusschen Noorweegsche en Zwitsersche watervallen schijnt te weifelen, en dat de beide Boths, Honthorst en Berchem zich geheel in Italiaansche sympathieën hebben verloren.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
78 't Was in de onmiddellijke nabijheid der villa te Soebang, dat ik een rijk afgewisseld landschap ontdekte, waar de cultuur der verschillendste producten zich tot taak scheen gesteld te hebben, om de eentonigheid van vroegere beplantingen te doen vergeten. Reeds vroeger had ik met een vluchtigen blik mij van den weelderigen rijkdom der daar ontworpen plantages kunnen overtuigen, thans was het mij een genot ze in geheel en onderdeelen te beschouwen. Het reusachtige grasplein der villa verlatende, bespeurt men aan alle zijden de levendigste sporen van bedrijvigheid en bloeienden landbouw. Rechts, te midden van het tropisch groen, verrijzen twee zwartberookte stoomschoorsteenen, waar zich de uitgebreide suikerfabriek en hare talrijke bijgebouwen bevinden. Op den heuvelachtigen grond en onder de talrijke palm- en vruchtboomgroepen schuilen overal eene menigte Europeesche, Soendaneesche en Chineesche huizen weg, die te zaam aanspraak op den naam van Soebang maken. Van de wildheid en naïeve schoonheid der bergnatuur is hier zeker geen spoor te ontdekken. Zoo spoedig we de regelmatig aangelegde g a m b î r velden binnenreden - die zich ettelijke bouws naar 't zuiden uitstrekten - bevonden we ons in eene wijde vlakte, welke echter her- en derwaarts door allerlei verschillenden aanleg, door palmbosschen en gebouwen werd verlevendigd, en eindelijk aan den zuidelijken horizon door eene zacht violetkleurige bergketen werd afgepaald. De g a m b î r struik, in rij en gelid geschaard, van die heldergroene kleur en dat glanzig vernis op de bladeren, welke laurier- en citroenboom eigen zijn, scheen als met een zacht geplooiden fluweelen mantel een deel dier vlakte te dekken. Later bezocht ik een in de nabijheid gelegen gebouw, waar men het g a m b î r blad tot die zonderlinge, donkerbruine, vierkante blokjes verwerkte, welke niet ten onrechte den officiëelen naam van t e r r a j a p o n i c a voeren. Een oogenblik galoppeerens had ons buiten den kring der g a m b î r plantage gebracht, en weldra voor den ingang van een zeer regelmatig aangelegd bosch, 'twelk ik spoedig als
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
79 een welig bloeiende vanieljetuin leerde kennen. Eene bladerrijke boomsoort, van tien tot twaalf voeten hoogte, stond in nette rijen geschaard, om met hare dichte schaduw den kronkelenden vanieljestruik te beschermen, en temet langs stam en takken een steun te bieden. In sierlijke spiralen klom daar het lichtgroene slingerblad naar boven. Op bijna gelijken afstand omcirkelde het den boomstam, alsof het hem tot een bloeiend model van die prachtige gothische kolonnetten wilde stellen, welke om elk harer schroefvormig gedraaide bochten eene marmeren wijngaardrank in dartele arabesken naar het kapiteel zenden. Verrassende afwisseling bood thans wederom eene uitgebreide cacaoplantage, welke bij de grens der vanieljetuinen aanving. Zelden zag ik fraaier en tevens zediger verschijning in de tropische plantenwereld, dan de cacaoboom. Pyramidaal-vormig en in uiterlijke gedaante eenigszins zweemende naar den Noordschen den, sluit hij zich daarentegen met zijn breed, glanzig, donkergroen blad anderzijds op het innigst bij die bijzondere zuidelijke plantenfamilie aan, waarvan de oranjeboom het schoonste type levert. En onder dat gladgroene blad gluurt schuchter een tal van sikkelvormige vruchten naar buiten, die van goudgeel tot karmozijn al de gammen der roode kleur naar de mate harer rijpheid doorloopen. Langzaam de breede laan van dit bevallig geboomte volgend, stuitten wij eindelijk op een plantsoen van jonge palmen, 't welk de rij der culturen op het sierlijkst en elegantst kwam besluiten. Niets nobeler en vorstelijker dan een palmboom. De dunne stam, veerkrachtig en slank omhoog schietend tegen het fraaie kobaltblauw der lucht, doet aan iets fiers en jonkvrouwelijks denken, 't welk nog verhoogd wordt door den waaier van heldergroene pluimen, die aan den top zijne zachtgebogen lijnen als in aandachtig gebed ten hemel heft. Zie alleen maar een palmboom bij dat zilveren maanlicht, waarvan men zich ginds in 't noorden nimmer eene geringe voorstelling zal
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
80 mogen vormen - en bewonder dien regen van diamanten en saffieren, welke bij ieder ademtochtje des winds langs de breede twijgen naar beneden droppelt! Eigenaardige sierlijkheid echter is bij eene laan van j o n g e palmen op te merken. De stam heeft zich nog niet gevormd, de twijgen schieten in onberispelijke halve-rondbogen dicht bij den voet op, om met andere even volkomen gevormde halve-rondbogen van de tegenovergestelde rij boomen een prachtig groen gewelf te vormen, waaronder voor het eerst iets van die veel geprezen, maar nooit genoten ‘schaduw der palmen’ te waardeeren valt, welke sommige leugenachtige toeristen hunnen lezers in Europa plegen voor te zetten. Hier echter heerscht dat aantrekkelijk halflicht, 't welk het gevolg is eener met vele strepen van gulden zonnegloed doorvlochten blauwe schaduw. Want de schaduwen zijn blauw onder Java's gezegenden hemel, en vormen het levendigst contrast met de goudblonde kleur der lichtpartijen. 't Was ons in dat groene gewelf, of we in de eene of andere der krypten onzer Nederlandsche kerken rondwandelden, waarin op eens een helder daglicht was doorgedrongen, en waarvan zoowel zuilen als muren door eene liefelijke phantasmagorie in bloeiend groen en geboomte waren herschapen. Overal, waar we ons dien morgen mochten vertoonen, namen we een druk gewoel en een gedurig heen- en weertrekken van bezige b o e d j a n g s waar. Was er reeds tusschen het hoofdkantoor - rechts in de onmiddellijke nabijheid der villa - en het rijstpakhuis een gestadig vergang van daglooners, meestal vrouwen en kinderen, die hun rijstrantsoen kwamen innen, op te merken, in en om de suikerfabriek viel eene ongewone beweging eener druk arbeidende menigte in 't oog. In eene ruime loods, naast de suikerfabriek, scheen de geheele beweging zich saam te trekken. Groote hoopen waringin-groen werden van tijd tot tijd aangedragen: draperiën van allerlei warme en bonte kleuren lagen er nog ordeloos opeen-gehoopt. Aan alle zijden der loods rezen overdekte gaande-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
81 rijen: overal was men bezig zich met de versiering der plaats te bemoeien. De Demang van Tjiherang, een kolossaal Soen-danees met een grof, knobbelig, okergeel gelaat deelde ijverig bevelen uit. Reeds den volgenden dag zouden de feestelijkheden beginnen. Morgen wordt de Sedekah-Boemi gevierd.
Aanvang der feesten. - De Optocht. In den vroegen ochtendstond van den feestdag zag menigeen met bekommering naar den grauw bewolkten hemel op, want van alle zijden stroomde het talrijke gasten naar Soebang. Reeds ver voor 't morgenkrieken had menig dorpshoofd, menig magistraat uit de noordelijke districten zich in 't zadel geplaatst, om tijdig ter hoofdplaats te verschijnen. Bij de eerste schemering werd aller hoop teleurgesteld. In 't oosten hing eene dichte wolkenmassa - het geheele zwerk was zwaar betrokken. Het licht der opkomende zon werd door een dreigenden nevel onderschept en zoo stond het te voorzien, dat de blijde dag der Sedekah-Boemi door het nijdig plassen van ratelende slagregens zou worden ontluisterd. Omstreeks acht uren evenwel begon eene geringe hoop op beter vooruitzicht aan te wakkeren. Reeds had een krachtige bries het nevelengordijn doen sidderen - reeds woei er eene plooi van omhoog, die troostvol een klein plekje van het helder blauw des hemels toonde. Weldra herleefde de zekerheid, dat men een schoonen, echt feestelijken dag tegemoet ging - een dier dubbel genoten vierdagen, welken de westmoesson als zeldzame oase te midden van 't onafgebroken regenen pleegt aan te bieden. Te tien uren was er niets meer van de zwaar betrokken lucht gebleven. Een wolkelooze hemel van lapis lazuli, eene felle zonne-flikkering en eene verblindende lichtgolving deden alle voorwerpen met zeldzame helderheid op den donkergroenen grond van 't landschap te voorschijn springen.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
82 Het tooneel is de grasvlakte vóór het landhuis te Soebang. Wij verwachten er den feestelijken optocht der gasten, welke een of meer buffelkoppen in plechtigen ommegang zal rondvoeren. Een geheimzinnig bijgeloof schijnt te eischen dat de koppen der buffels, waarvan het vleesch op eenig feest wordt gebruikt, eerst in statige processie worden rondgedragen en eindelijk even plechtig worden begraven1). Maar reeds verkondigt een naderend gedruisch, een verward gegons van stemmen en gamelantonen, dat de feestelijkheden een aanvang hebben genomen. De stoet is in aantocht. Ginds aan den horizon, waar de zwaarberookte fornuispijpen der suikerfabrïek het zonderlingste contrast vormen met de dunne stammen der palmen, begint zich de voorhoede van eenen bonten optocht te vertoonen. In den aanvang is er enkel eene verwarde mengeling van sterk uitkomende kleuren te onderkennen. Langzaam nadert een onafzienbare trein. De gamelantonen klinken helderder en helderder. Allereerst wordt een rijpaard door twee Soendaneesche g r o o m s bij den teugel geleid. Misschien vertegenwoordigt het den Demang van Tjiherang - het district, waarvan Soebang de hoofdplaats is - terwijl deze overheidspersoon ter audiëntie is bij den Landheer. Het ros is van een fraai koffiekleurig bruin, zijne gestalte is ranker en slanker, dan die der gewone dwergachtige Javaansche hitten: het zadel van vermiljoen, de teugels en koorden van een hooggeel vormen een zonderling, sterk in 't oog springend geheel. Twee Chineezen te paard volgen. Hun kostuum is het conventioneele, 't welk we bij alle de ‘kinderen des hemelschen rijks’ te Batavia opmerkten. Een morsige stroohoed met hoogen bol en omgeslagen
1) Het ronddragen van den kop eens offerdiers komt bij de Indo-Germaansche volken meer voor. Sommige Germaansche stammen gaan met de gesloten kar van Nerthus (Aarde) rond. De Longobarden dragen den kop van een bok rond. De omgang met den ossekop op Java is dus van Arischen oorsprong. (1885.)
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
83 randen, een witte, kraaglooze kabaai, waarover de onbehaaglijke staart met zijn verlengstuk van rood gevlochten katoen slingert en de overmatig wijde zwartblauwe broek, vormen ook thans de kleedij dezer beide ‘Joden van den Indischen Archipel’ - als Gerstäcker hen met vrij groote billijkheid noemen zou. Het eenige, wat hen onderscheidt, is een kalkwit masker met grotesken neus - een soort van comisch sieraad, dat aan de Pierrots en Gavarni herinnert. Achter de Chineezen volgt een muziekkorps. De koperen gongs en pauken, de metalen bussen, naar den inheemschen toonladder gerangschikt, worden door koeli's aan bamboesstokken voor de virtuozen uit gedragen. De zonderlinge, weemoedig-eentonige klikklak van 't gamelanorkest wordt door den marsch soms op koddige wijze verbroken. Thans verschijnt een lange rij van kampong-hoofden en hoogere magistraatspersonen met helder gekleurde banieren aan bamboeslansen. Al deze lansen zijn op zekere hoogte van een touw voorzien, 't welk van den eenen loerah tot den anderen loopt en hen allen op een miniatuurtelegraaf doet gelijken, waarvan de palen op gelijken afstand worden voortgedragen en met vaandels versierd zijn. 't Onmiddellijk gevolg dezer inrichting is, dat allen, welke deel aan deze sectie van den optocht hebben, zich in twee loodrechte lijnen voortbewegen. De harde kleuren hunner uniformen - want elk district heeft zijne kleuren - maken bij 't blonde zonnelicht een wel bonten, maar toch aantrekkelijk vroolijken indruk. Hier is het purper en oranje, ginds paars en wit, elders kersrood en citroengeel. Een zonderling vierkant kistje met wit doek omwonden, waarboven een soort van afdakje van atap hoog in de lucht wordt gedragen, volgt de rij der loerahs op. Achter het kistje groept zich eene priesterschaar met witte tabbaards en purperen tulbanden, Het gelaat der hoogeerwaarde mannen kon ons niet in het minst waarborgen, dat ze uit hoogere, welbegrepen belangen het volkswangeloof wat toegeven en den buffelkop - want het bedoelde kistje bergt dat heiligdom - met
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
84 zeker politiek inzicht volgen. Ze zien vrij onverschillig en stompzinnig voor zich heen, als eene rij Nederlandsche aansprekers, die eene begrafenis voorafgaan, hoewel ter hunner eere mag opgemerkt worden, dat ze de stereotiepe, belachelijke winderigheid van deze laatsten volkomen missen. Maar vóór we ons op dit doornig terrein verder verliezen, wijden we eer onze aandacht aan het tweede korps gamelanspelers, 't welk ons juist voorbijtrekt. Niet omdat we een hoog aesthetisch gewicht hechten aan den klagenden dreun, die juist wordt aangeheven, maar omdat we ons van het recht verstoken achten de geringste, schertsende onverdraagzaamheid jegens de belijders van een godsdienst te uiten, waarvan het historisch verleden en de eigenaardige locale ontwikkeling ons nagenoeg onbekend zijn. De optocht heeft intusschen zijn weg voortgezet. Onder een breeden troonhemel van atap trekt een tiental danseressen voorbij. Ze blikken driest en zelfgenoegzaam om zich heen. Hare veelkleurige sarongs, rijk vergulden buikbanden en gazen slendangs getuigen, dat ze niets hebben willen nalaten, om op het feest te schitteren. Of ze het hare priesterlijke traditiën te danken hebben, dat ze onmiddellijk na den gewijden buffelkop en zijne eerwaardige begeleiders optreden, wagen we niet te beslissen. In elk geval vertegenwoordigen zij met de muziekkorpsen de Soendaneesche kunstwereld, gelijk de priesterschaar de Soendaneesche theologie en kerk vertegenwoordigt. Het verder vervolg der processie geeft slechts een herhaling van het vorig deel. Wederom volgt eene rij van loerahs met banieren, wederom een muziekkorps, wederom een afdak, waaronder ronggins eene wandelende schaduw genieten. Eindelijk wordt de trein gesloten door een grijzen priester, die op mystischen dreun iets schijnt voor te dragen uit een folio-deel - waarschijnlijk een afschrift van den Koran - en in een priëel van groene takken als een stichtelijk rustpunt aan 't slot der veelkleurige menschenmassa wordt meegedragen. De trein schrijdt langzaam en waardig voorwaarts. Reeds
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
85 dekt zij het geheele grasplein voor de woning des Landheers. Er is iets zoo eigenaardigs en treffends in het kleurgewiegel dier feestelijke schaar, dat ik mij nauw van hare werkelijkheid mag overtuigen, en telkens naar de inspraak van 't Westersch-Europeesch gemoed, door bruine en sombere tinten verwend, aan die gemaskerde optochten denk, welke de weelde van 't Nederlandsch studentenleven vormen - of mij plotseling in eene helverlichte operazaal verplaatst waan, waar d e c o r a t e u r en c o s t u m i e r het zonderling geluk te beurt viel, van een echt genialen greep in het Javaansche leven te hebben gedaan.
Naar de feestzaal. - Feestredenen en toespraken. Een kwartier uurs later bevond ik mij onder een geheel anderen optocht. 't Was op uitnoodiging van den heer P.W. Hofland, dat een vrij aanzienlijke stoet van Europeesche gasten, van ambtenaren der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen, te Soebang gevestigd, en der acht Soendaneesche districtshoofden zich naar de feestzaal op weg begaf, om de opening der plechtigheden bij te wonen. Onder de Demangs zag ik onzen gedienstigen gids van Segala-Herang: Maas Ardja di Cusoema en onzen statigen gastheer van Tjisalak: Rahden Madia Kesoema met waardigheid hunne rangen innemen. Allen waren in groot gala. Een bruingele hoofddoek, op de zonderlingste en minst sierlijke wijze - naar 't mij scheen - om de slapen geknoopt, een nauwsluitend blauwlakensch buis met kostbare knoopjes, eene witte das, een bruingele sarong, eene fraaie kris, met edelgesteenten of kostbaar metaal om 't gevest, op den rug in den gordel gestoken en eindelijk de okerkleurige naakte voeten - ziedaar hun feesttooi. Achter hen groepte zich eene talrijke menigte van volgers in purperen, oranje, witte of paarse livreien. Als het teeken der waardigheid hunner heeren droegen ze groote Indische zonne-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
86 schermen van levendige, lichte kleuren, met gulden cirkels omkranst, aan lange stokken hoog in de lucht. De feestzaal was eene ruime schuur in de onmiddellijke nabijheid der suikerfabriek. Bij het doorkruisen van deze laatste, leidt de weg door een vertrek, waar een talrijk heir van vrouwelijke bedienden een reusachtig gastmaal bereidt. Een blik op dit vertrek zou u een alleszins merkwaardig tafereel hebben aangeboden. Langs beide wanden stookt men ettelijke kolenvuren, waarboven allerlei gerechten worden klaar gemaakt. Hier is eene afdeeling der vrouwen bezig reusachtige voorraden rijst te koken, ginds worden kippen en ander gevogelte in verbazingwekkende getale gebraden, elders reppen zich een paar dozijn ijverige handen, om de velerlei geurige toespijzen bijeen te brengen, waardoor het inheemsche rijst-gerecht tot zulk eene aantrekkelijke lekkernij wordt gemaakt. De geheele ruimte is door de bedrijvige vrouwenschaar ingenomen en terwijl onze stoet er zich langzaam een weg door heen baant, daar ze eerbiedig ter zij wijkt, vertoont zich van de andere zijde onze gastvrouw van Soebang met haar gezelschap van dames. Terwijl dezen zich bij ons aansluiten, verlaten wij de monsterkeuken en treden, na nog een klein grasplein buiten de suikerfabriek te hebben gevolgd, de breede feestzaal in. Eene ruime loods, waarin lichtelijk een vijfhonderdtal gasten plaats konde vinden, was het uitstekend geschikte lokaal, tot viering der Sedekah-Boemi bestemd. Het hooge dak wordt door twee dubbele rijen helder gewitte, vierkante houten pijlers gedragen, die alle van den top tot aan den grond met guirlandes van waringingroen op 't sierlijkst zijn getooid. Rondom de loods is eene haag banieren geplaatst, waarvan de levendigst geverfde vlaggetjes wapperen. De kleuren der Nederlandsche vlag zijn alom in draperieën en hoofdzakelijk bij den ingang der feestzaal aangebracht. Op de grasvlakte naast de loods zijn eerebogen met oranjedraperieën opgericht. De vloer der feestzaal is met helderwitte matten bedekt. Overal is eene
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
87 ijverige zorg op te merken, om de gasten zoo luisterrijk mogelijk te ontvangen. Het gamelanorkest verkondigt, dat de feestelijke optocht is teruggekeerd. Van alle zijden stroomt het gebouw vol gasten. 't Is volkomen ondoenlijk met het langzame, trage woord eene voorstelling te geven van den zonderlingen, bonten kleurenschat, van de woelige menigte, zoo in als buiten de loods, van de vreemde vreugdekreten, van het verwarde feestgedruisch, dat ons thans van alle zijden omringde. 't Is alleen mogelijk hier en daar eene kleine groep af te zonderen, en voor eene poos tot onderwerp onzer studie te kiezen. De stoet der Demangs en Priesters heeft zich thans om den gastheer geschaard. Men verwacht de opening der feesten uit zijn mond te vernemen. De Priesters zitten daartoe in eene rechte lijn op den grond neergehurkt. De Demangs daarentegen groepen zich om den Landheer en zijn gezelschap. De laatste houdt eene korte reden in 't Maleisch. Districtshoofden, priesters, l o e r a h s en verdere ambtenaren worden welkom geheeten op het oogstfeest. Het is den Landheer een aangename plicht, hun allen oprechten dank te betuigen voor de goede diensten den Pamanoekan-en-Tjassem-Landen betoond. Hij verheugt zich in den bloei van zijn gewest, te meer, omdat bij toenemende welvaart der landen zich onder zijn bestuur ook toenemende welvaart der bevolking moet voegen. Daarom mag hij niet verzuimen hun allen wederom over het lot van den kleinen man (o r a n g - k e t j i l ) te spreken. Dat in geen enkel opzicht diens voorrechten worden verkracht; dat men hem nooit tot eenigen arbeid verplichte, welken hij zelf niet bij contract heeft op zich genomen. Het geluk van den kleinen man is de eenige voorwaarde, waarop een landstreek, welke ook, kan vooruitgaan en bloeien. Een luid salvo van hoezeegejuich en bijvalskreten brak bij het einde der toespraak uit honderden kelen los. Intusschen was er een tweetal bedienden tot den gastheer doorgedrongen en had men een stapel wit en purper lijnwaad aan zijne voe-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
88 ten neergelegd. Het was de gewone feestgave, voor de priesterschaar bestemd. Elk hunner ontving een nieuwen witten tabbaard en een nieuwen rooden tulband. Terwijl dit aan hen werd uitgereikt, sprak de gastheer wederom eenige toepasselijke woorden. Hij wenschte den priesters Allahs zegen op hun gewichtig werk. Hij wist, dat ze zich met loffelijken ijver aan de plichten van hun moeitevol ambt wijdden: hij hoopte, dat ze mochten voortgaan in het onderwijzen der jeugd naar het voorschrift van den Koran, in het storten van gebeden en het brengen van offers naar het gebod van den Profeet. Met schier onhoorbaar zachte stem bracht daarop de oudste der eerwaardige mannen in deemoedig gebogen houding zijne dankbetuiging voor het geschenk van den ‘Toewan besaar’ uit. Een vloed van superlatieven over zijns Heers grootmoedigheid, Allahs gunst en den bloei van het gewest besloten zijne toespraak. Intusschen hebben zich alle andere gasten in twee lange rijen door de geheele uitgestrektheid der feestzaal neergehurkt. Er heerscht luid gejoel van allerwege, de gamelanmuziek werpt er eenige klagende of dreunende moltonen onder; hier en daar klinkt soms het bevel van den ceremoniemeester, den Demang van Tjiherang. Deze zelf loopt met gewichtigen tred te midden der twee rijen van gasten. Hij heeft een papier in de hand, waarin hij vlijtig leest. Op een gegeven teeken zwijgt het rumoer en de gamelan. Met schelle, krijschende stem spreekt het districtshoofd-feestcommissaris nu eene dankbetuiging aan den gastheer uit, waarin de woorden ‘Toewan besaar’ en ‘Njônja besaar’ met de krachtigste loftuitingen worden verbonden en terstond een geestdriftig gejuich der menigte uitlokken. Ook ditmaal antwoordt de gastheer met een korten welkomstgroet, welke door een donderend hoezee wordt besloten.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
89
Grepen uit het feestgewoel. Eene wandeling over het feestterrein en door de aangrenzende gebouwen openbaarde mij alras de geheele reeks der Soendaneesche volksvermaken, waarvan de meeste voor mij nog al de aantrekkelijkheid der nieuwheid bezaten. We spreken niet meer van de vertooningen der r o n g g i n g s , welke eene geheele overdekte gaanderij hadden ingenomen, en deels reeds met zang en dans aanvingen, deels met de grootste kalmte en de loffelijkste kieschheid zich met het voltooien van hun toilet bezighielden. Maar daar wijst ge mij op de groote schaar, welke zich thans aan een hoek der loods te zaam pakt. We spoeden ons naar den Soendaneeschen schouwburg. Jan Klaassen met zijne traditioneele omgeving - thans waarlijk reeds eene antiquiteit komt u bij den eersten blik op dat drama terstond voor den geest. 't Is, omdat ge een op den grond geplaatsten toestel gewaarwordt, welke een tooneel voorstelt, en omdat ge een aantal grotesk gevormde poppen opmerkt, die door een niet verborgen i m p r e s a r i o in beweging worden gebracht. Weldra echter wijzigt gij uwe meening. Eene nadere beschouwing doet uwe belangstelling van lieverlee groeien. Op dat eenvoudig tooneel, vijf voet hoog boven den grond, worden de oude herinneringen der Javaansche helden wereld herdacht. Men draagt er stukken uit een Javaansch Nevelingenlied voor, de personen op het tooneel bezitten de vermaardheid van Siegfried en Chriemhild, van Karel en Roland. Hiervan bewust, scheen mij het zonderling personeel, met zijne draadmagere, beweegbare armen, met zijn overvloed van klatergoud, met zijne wanstaltige, uitgerekte, spookachtige neuzen bijna eerbiedwaardig. En toch mocht ik den glimlach niet bedwingen, die mij eene j e u n e p r e m i è r e - de heldin van het drama - door hare omgekrulde ooghoeken en scherp vooruit-borenden neus afdwong.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
90 Zij was echter eene betrekkelijk schoone figuur. Andere poppen, welke opperhoofden van een mythisch reuzenvolk voorstelden, overtroffen in schrikwekkende leelijkheid de monsters, die David Teniers voor zijne ‘Verzoeking van den H. Antonius’ schiep. Het drama zelf scheen het publiek 't hoogste kunstgenot te doen smaken. Monologen en dialogen, besloten door een vinnig duel, was al wat men er uiterlijk van mocht waarnemen. Dit alles werd door één persoon bestuurd, geordend, ten uitvoer gebracht, voorgedragen. 't Was een man van middelbaren leeftijd, met een gelaat vol rimpels en levendig schitterende oogen. Neergehurkt achter het tooneel, had hij de poppen, welke de hoofdrollen te vervullen hadden, ter zijde in een balk van bamboes gestoken, welke den voet van het tooneel vormde. Zoo spoedig hij een acteur te voorschijn bracht, zong hij in een eentonig, kunsteloos recitatief enkele regels uit het oude heldendicht, begeleid van zachte, smeltende gamelanakkoorden. Daarna volgde in snel proza eene uitvoerige improvisatie omtrent het karakter en den toestand van den ten tooneele verschenen held, als uitlegging op de versregels, welke meestal in de den volke onverstaanbare Kawi-taal worden gezongen. Hij is, als de oude barden der Kelten, de levende schatkamer, waarin de oude volkssagen en heldenzangen zijn neergelegd: hij is r e g i s s e u r , zanger, geleerde, dichter en impresario. Later zag ik dit w a y a n g spel in den meer boeienden vorm der avondvertooning. Het tooneel zelf was onzichtbaar geworden door een wit gordijn, en werd van binnen zoo goed mogelijk verlicht. Het was op dit gordijn, dat de wanstaltige figuren thans zoo zonderlinge schaduwbeelden afwierpen, als alleen door een Grandville of een Callot, door een Francisco Goya of een Salvator Rosa zouden kunnen worden afgebeeld. Langen tijd zat ik in een volslagen donker naar het verlichte doek te staren, telkens opnieuw verrast door de grillige caricaturen, die er met de spookachtige snelheid van
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
91 droomverschijningen over voorbijtrokken. En niet weinig werkte het somber gezang van den vertooner en het klagend gamelanorkest mee, om den phantastischen indruk van het geheel te verhoogen. Intusschen had ik in de feestzaal eene nieuwe vertooning ontdekt. Het was wederom een drama, maar ditmaal door een levend acteur gespeeld. Eene nieuwsgierige schare had zich rondom een enkelen man verzameld, die neergeknield voor eene houten kist, zich met het voltooien van zijn kostuum bezighield. Een gamelanorkest deed van tijd tot tijd een enkelen toon hooren, alsof de virtuozen hunne koperen trommels en vijzels wilden stemmen. Dat de zich kleedende persoon eene dramatische vertooning zou beginnen, was gemakkelijk te gissen. Zijne kostuum was geheel verschillend van het nationaal Soendaneesche. Eene wijde, bruine, met gouddraad gestikte samaar viel het meest in 't oog, Ik voegde mij juist bij de groep, toen hij aanving, het lange zwarte hair, 't welk eene hertogin hem benijden konde, in een knoop saam te binden. Daarop greep hij een soort van diadeem, uit een vergulden hoofdband en zwarte veeren bestaande, drukte hem op zijne slapen en bond zich een melkwit masker voor 't gezicht, waarvan de afschuwelijk leelijke trekken een nauwe verwantschap met de physionomieën der wayangmarionetten aanwezen. Gedurende al dien tijd had elk zijner bewegingen zich door een zonderling rythmisch trillen gekenmerkt, 't welk zich over het geheele lichaam uitstrekte, maar vooral in de armen en de lange, magere vingers zichtbaar was. Weldra ving de gamelan haar accompagnement aan, een der muzikanten zong luide een paar regels op, die op het voor te dragen karakter schenen te duiden, en de dans begon. Inderdaad was het maar een dans of eer eene pantomime, daar slechts de arm- en vingertrillingen met allerlei, deels sierlijke, deels wanstaltige wendingen en gebaren werden verdubbeld. Hoe sneller de tonen klonken, hoe rapper en radder, hoe stuipachtiger en veerkrachtiger de sidderingen en kronke-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
92 lingen. Met ongewone belangstelling werden zijne standen en bewegingen gevolgd, men scheen het geheim zijner voordracht te kennen. Mij viel dit voorrecht niet te beurt, want juist toen ik mij in gissingen verdiepte, lokte een alles overheerschend rumoer mij naar de andere zijde van 't feestlokaal. Eene onafzienbare menigte van toeschouwers, meest kinderen en vrouwen, had zich op het grasplein naast de loods verzameld. De gastheer deed een paar zakken met kopergeld brengen en de muntstukken onder hen uitstrooien. Grillig en koddig was de wanhopige strijd, die door honderdtallen van half-naakte Soendaneesche kinderen of knapen werden aangevangen. Elke nieuwe worp deed een langen schellen kreet uit aller mond opgaan en een gewoel van hoofden, armen en beenen ontstaan, 't welk met onbegrijpelijke snelheid van middelpunt verwisselde, zoo dikwijls men eenige koperen munten op 't spoor kwam. Een wolk van stof rees boven hunne hoofden - een hartstochtelijk gekrijsch van stemmen, een doordringend gejoel van vreugde- en jammerkreten vervulde de lucht.
Het feestmaal. - Slot der feesten. Omstreeks negen uren des avonds van dienzelfden dag traden wij wederom de feestzaal binnen. De gasten, meer dan tweehonderd in getal, waren in lange rijen op den grond voor een uitvoerigen feestelijken maaltijd neergehurkt. Een verward gedruisch van stapels borden, die verwisseld worden, van halve woorden soms hier of daar door de gasten gefluisterd, daar ze zich met ongeloofelijken eetlust reppen, om de voor hen staande gerechten eer te bewijzen, van gesmoord lachen en spreken der buiten staande toeschouwers - heeft het feest-rumoer van den morgen vervangen. 't Meest belangrijk is eene tafel aan het hooger einde der loods, waar Demangs en Priesters te zaam feestvieren. Zij alleen zijn op stoelen gezeten, bronzen
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
93 lampen verlichten hun disch, wijl overal elders slechts het inheemsche bamboeslampje, schoon talrijk tot ontelbaar wordens toe, door de guirlandes van waringingroen flikkert. Aan deze eeretafel heerscht ongedwongen vroolijkheid. Dat niemand hier het koranische verbod van den wijn herinnere. De Priesters hieven hunne goed gevulde glazen op, en ledigden ze even dapper als de districtshoofden. Zoo spoedig de gastheer met zijn gezelschap verscheen, stonden allen op, en begon eene rij van toosten, waarbij het noch aan de gepaste uitvoerigheid, noch aan geestdriftige wenschen voor het heil van den ‘Toewan besaar,’ de ‘Njônja besaar’ en hun geheele huis ontbrak. En ook hier wederom sprak de gastheer eenige woorden van dank en lof aan allen, en voegde er nogmaals den wensch bij, dat men zich steeds zou beijveren, om het geluk van den minderen man te behartigen. Als luidruchtige toejuichingen de belofte konden insluiten, dat men de hoop des Landheers niet wilde beschamen, dan kon ieder zich op dat oogenblik verzekeren, dat de bevolking der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen eene onbewolkte toekomst tegemoet ging. Langzaam was intusschen het grootste deel der gasten opgestaan. Wat men van de voorgezette spijzen, zelfs met herculischen eetlust, niet konde doen verdwijnen, werd aan bedienden vertrouwd, om het naar huis mee te dragen. Weldra was het geheele feestterrein zooveel mogelijk ontruimd. Een gamelan-orkest van buitengewone talrijkheid vestigde zich in de nabijheid der eeretafel. De Demang van Tjiherang gaf daarop een teeken, en weldra verschenen sommige danseressen, wie men de eer van een feestelijken dans met de districtshoofden had toegedacht. Het gezelschap van den gastheer nam plechtig in een cirkel naast het orkest plaats. Het getik der gamelan ving nu spoedig aan, en rondom een op een drievoet gedragen lampje zweefden de ronggings. En een voor een traden de districtshoofden op, om elk een kwartier uurs lang een soort van dramatisch-mimischen dans
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
94 uit te voeren, waarbij zichtbaar gewedijverd werd, wie den prijs der sierlijkste en buitengewoonste lichaamsbuigingen zou wegdragen. Ongetwijfeld kwam die aan den Demang van Tjassem toe. Deze, een slank en beweeglijk jonkman, begon aanstonds met zich zoo ver voorover te buigen en zoo schielijk en fraai met den s l e n d a n g te wuiven, dat er van alle zijden een zacht gemompel van goedkeuring rondom hem opging. De danseres, die zich tegenover hem met het uitbreiden van haar gordel en een zachtjes op-en-neer wiegelen bezighield, week pijlsnel terug en knielde eene enkele seconde voor den naderenden Demang. En thans ving een wedstrijd aan, waarin de danser eene, door allerlei standen en gebaren opgehelderde, vervolging beoogde, en de danseres zooveel mogelijk diepen eerbied, schuchterheid en vrees poogde te kennen te geven. In elk geval was er een denkbeeld in hunne vertooning, een eenvoudig episch denkbeeld, maar met smaak en gloed vertolkt. Daarom alleen mocht men hen met aandacht en belangstelling volgen, iedere hunner wendingen was eene improvisatie, die door de bijzondere vaardigheid of het talent van den vertooner eigenaardige waarde verkreeg. Men prijze den kunstzin der Europeesche wereld, maar herinnere zich steeds, dat er veel van dat naïef kunstgevoel is verloren gegaan, 't welk thans nog den Zuid-Aziaat in 't gemeen onderscheidt en zelfs bij kwijnende en van vroegere glorie vervallen natiën, als de Soendaneesche en de Javaansche, mag opgemerkt worden. Vergelijk slechts dien kunsteloozen, stereotiepen dans met het gewichtige kunstfeit, 't welk men ten Amsterdamschen Schouwburg1) eene arlequinade noemt. Welke eigenschap men aan deze laatste vertooning gelieve toe te kennen, nimmer zal er daarbij van naïveteit sprake zijn. De eenige toch, welke men er nog ontdekken zou, schuilt in het l i b r e t t o van den danscomponist en in de geographische en historische opiniën der dames van het
1) 1860.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
95 c o r p s d e b a l l e t . De lichaamswendingen, pirouetten en been-verheffingen der prima-donna's grenzen aan het groteske en afzichtelijke - men herinnere zich de spookachtige magerheid van de meeste - en drukken nooit eene dragelijke gedachte uit, mocht ook een Heinrich Heine er zich in vermeien, zijne danseressen met een rozerooden en een lichtgroenen schoen te kleeden, die, als dramatische personages, elkaar liefdesgeheimen toefluisteren. De Soendaneesche dans, geheel getint door het eigenaardig oostersch gevoel van kieschheid en welstandigheid, bevat geene enkele beweging, welke niet door den hevigsten balletvijand zou kunnen worden toegejuicht. De Soendaneesche dans eischt geen toestel van decoratieën en kostuum, een bamboeslampje volstaat, om al zijne episoden te belichten. De Soendaneesche dans is eentonig en langwijlig, maar laat tevens volle vrijheid aan ieder om er afwisseling en boeiende nieuwheid aan bij te zetten. Voorts.... maar 't was mij niet vergund mijne mijmeringen te vervolgen - de gastheer reikte aan zijne gasten de hand tot scheiden. Ik beijverde mij, om Maas Ardjah di Cusoema en Rahden Madia Kesoema vaarwel te zeggen. De laatste sprak mij een deftig woord van afscheid toe. Ik had er gaarne mijne Hebreeuwsche spraakkunst voor opgeofferd, als ik hem ditmaal in vloeiend Maleisch had kunnen antwoorden.
Toepassing. Weinige dagen later was ik te Batavia teruggekeerd. Dat ik nog een enkel oogenblik aan 't woord blijf, zal men mij welwillend ten goede houden, als men bedenkt, dat ik mij nog van een beleefdheidsplicht heb te kwijten. Ik heb u namelijk eene grootmoedige vergiffenis te vragen, mijn geduldige, belangstellende vriend - en ook u, hooggeschatte Mevrouw! - die misschien tot nog toe mijn zig-zag-geschrijf
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
96 zonder ergernis hebt gevolgd. Door den titel gedrongen, hadt ge hier wellicht het een en ander verwacht, 't welk tot uwe verbazing geheel en al is uitgebleven. ‘Waarom hebt ge ons geene tijgerjacht gegeven?’ - vraagt ge mij. - ‘Waarom geene tijgerjacht met al hare belangwekkende episoden, als de drijvers met luid gegil uiteenstuiven, als de jagers met gespannen haan achter 't kreupelhout of in 't hooge gras wegschuilen, als ge u plotseling in een ongezocht t ê t e - à - t ê t e met het fraaie monster bevindt - als het zachtjes brullend den purperen muil openspert en uwe zenuwachtig bevende hand tevergeefs poogt af te drukken?’ - ‘Waarom’ - vraagt ge al verder - ‘hebt ge ons dan althans niet ter wilde-stierenjacht gevoerd - om van de rhinocerossen te zwijgen, die voor u niet schijnen te bestaan? Waarom hebt ge u de moeite niet getroost, om den een of anderen vulkaan te beklimmen en in den krater af te dalen? Ge waart op weinige palen afstands van den Tangkoeban-Prahoe, en ge schijnt er niet aan gedacht te hebben, om den beroemden krater te bezoeken?’ ‘Waarom’ - vervolgt ge weder - ‘geen diepen blik gevestigd op het huiselijk lief en leed der Soendaneezen? Waarom u geen held gekozen, wiens voorbeeldeloozen moed of heldhaftige trouw of rampzalige liefde ons zou hebben kunnen schokken en ontroeren?’ Waarlijk, ik gevoel mij in geene geringe verlegenheid. 't Best zal zijn u zonder eenige verbloeming op eens te bekennen, waarom ik u het antwoord op zoovele vragen schuldig blijf. Jachtavonturen heb ik nooit met opzet gezocht, als ze zich niet ongedwongen kwamen aanbieden. Tweemalen trokken wij ter hertenjacht, maar, na een geheelen morgen vruchteloos gewacht te hebben op goeden uitslag van de pogingen der drijvers, trokken we onverrichter zake huiswaarts. Daarenboven verheug ik mij in zoo ernstigen afkeer van alles, wat op het stuk van reizen naar systeem mag rieken, dat ik nooit van tijger- of rhinoceros-jacht gerept heb - gesteld nog, dat eene zulke met goed gevolg op het gebied der Pamanoekan-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
97 en Tjassem-Landen ware te ondernemen geweest. Dat ik den krater van den Tangkoeban-Prahoe niet bezocht, verklaart zich eenvoudig door de opmerking, dat deze in den west-moesson van de noordzijde moeielijk te genaken is, en dat er zich destijds geene geschikte aanleiding voordeed, om die bezwaren naar eisch te overwinnen. Ik mag eindelijk in gemoede betuigen, dat ik de beste pogingen heb aangewend, om den een of anderen held onder de Soendaneezen te ontdekken; dat ik onvermoeid en vol oprechten ijver naar alle zijden heb rondgezien, maar dat het mij - misschien door het kort tijdsbestek - niet te beurt is gevallen, iets anders te ontmoeten, dan zeer positieve en practische individuen, die volstrekt niet uit het hout gesneden waren, waarvan men romanhelden maakt. Wilt gij deze verontschuldiging voor lief nemen, waardige, geduldige vriend! vergun mij er ten slotte nog eene enkele bedenking te mogen bijvoegen. Théophile Gautier heeft volkomen juist opgemerkt, dat men eene vreemde landstreek en eene vreemde natie in zes weken niet grondig leert kennen, maar dat men daarentegen door de nieuwheid er een zoo frisschen indruk van ontvangt, als men nimmer gedurende langer verblijf zal mogen bewaren. Rekenschap van dien frisschen indruk te geven, zonder overdrijving, zonder vooringenomenheid, zonder vooroordeel, was het doel van dit opstel. Daartoe achtte ik het geenszins noodzakelijk naar buitengewone toestanden, zeldzame natuurverschijnselen, of roerende gebeurtenissen uit het leven der bevolking om te zien, tenzij ze zich ongedwongen aan mij voordeden. Ik wenschte elk p a r t i - p r i s te vermijden en mij van de hartstochtelijkheid eens pleitbezorgers te onthouden. Daarom was elk verschijnsel mij een welkom onderwerp tot studie, en schonk mij eene groep klapperboomen even ruime stof tot opmerking als eene tijgerjacht ooit kon gedaan hebben. Want alles was nieuw voor mij, alles trok mij even krachtig aan. Daar evenwel niets moeielijker is, dan onpartijdig waar te
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
98 nemen, zal het toch dikwerf geschied zijn, dat ik, door mijn Hollandsch oog bedrogen, eene onjuiste kleur aan mijne omgeving heb geschonken. En ziedaar, wat u, mijn geduldige vriend, soms een glimlach zal hebben afgedwongen, daar een bamboeshut, een troep b o e d j a n g s , een koffietuin of een waringin-boom u even weinig schilderenswaardig zullen voorkomen - als het Zondagsche kleed van uw lijfjongen of de exercitiën der Bataviasche schutterij.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
99
Drie dagen in Egypte.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
101
Van Alexandrië naar Kaïro. I. Stikkend warm was het in den waggon. Acht reizigers, die, uit vertwijfeling over de hitte, zich van alle overtollige kleedingstukken hadden ontdaan, zaten in diep stilzwijgen naast en tegenover elkaar. Grijze vilten hoeden, naar 't model van een Romeinschen helm, met witte of groene sluiers omwonden - grijze jassen en vesten - witte zijden zonneschermen - reistasschen en kijkers in zwart lederen foedraals hingen in bonte verwarring boven de hoofden van 't achttal. De drukkende hitte had allen lust tot gesprek uitgedoofd. De trein rolde, zonder zich veel te haasten, statig voorwaarts naar Kaïro. 't Scheen bijna, of de locomotief er bewustheid van had, dat zij den alouden Egyptischen bodem drukte, schoon zij van tijd tot tijd een fieren juichtoon aanhief, als beneden op den rijweg, ter zijde der rails, eene kudde kemelen hare weemoedig trillende klokjes deed hooren. Die schampere stoom-kreet wekte mij tot ernstigen wrevel. Hij bedierf mij het geheele landschap. Hij mengde een on-aangenamen wanklank in het stille welkomstlied, 't welk ik, als rechtgeaard zoon van het Westen, bij het betreên van den heugenisvollen Egyptischen grond had aangeheven. En ginds trok juist eene karavaan kameelen, muilezels en kooplieden voorbij, als bracht men nogmaals den lieveling des derden aartsvaders naar de hoofdstad.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
102 Het onbeschrijfelijk felle zonnelicht omgolfde alle voorwerpen met straffe heerschappij. De loodrechte stralen duldden nauw eene schuchtere schaduw. De zachtblauwe tint, welke des morgens nog aan den hemel dreef, was door het schitterend geel van den zonnegloed geheel verdreven. Hel-geel was daarom ook de heerschende kleur van 't heele tafereel, 't welk zich door de vierkante lijst van 't waggonraampje voor mij ontrolde. Geel was de mulle zandgrond, die zich tot in 't verste verschiet naar alle richtingen uitstrekte. Slechts hier en daar werd de eentonige vlakte door schaarsche boomgroepen of schamele hutten afgewisseld. Geel waren de stofwolken, die elke windvlaag over den rijweg ter rechterzijde opjoeg - alles met eene dikke laag zand bedekkend, die er niet het minst toe bijdroeg, om de eentonige tint van alle voorwerpen zoo mogelijk nog eentoniger te maken. Geel waren de woningen, wier onherbergzaam en haveloos voorkomen door de platte daken en vensterlooze wanden nog merkelijk werd vermeerderd en afgerond. 't Scheen of ze wegteerden uit spijt, dat ze niet meer van de schaduw konden opvangen, welke eenige slanke dadelpalmen en talrijke wilde vijgenboomen haar zoo goed mogelijk poogden mee te deelen. En ook hier wederom had het gele stuifzand zich op de lichtgroene sycomoren-bladeren en op de magere pluimen der dadelpalmen gevestigd, alsof het er zich een gewetenszaak van gemaakt had, de verblindende eenheid van het koloriet door niets te bederven. Geel zelfs waren de kameelen, die, 't zij onder eene marktwaarts reizende karavaan, 't zij alleen en van één drijver vergezeld, langs den rijweg voorbijtrokken. Geel was elk voorwerp, 't welk aan den verzengenden zonnebrand was blootgesteld - geel waren de lompen der Koptische kemeldrijvers, de staven in hunne handen, de gordels om hunne lenden - geel waren de tulbanden der statig stapvoets rijdende Armenische kooplieden, de dekkleeden hunner lastdieren, de zadels hunner muilezels, de toomen hunner paarden.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
103 En zachtjes wiegde mij het gedreun van den trein, het verward geschreeuw der menigte op den weg en het klagend klokgetingel der kameelen in eene diepe mijmering. Weemoedige eerbied voor den classieken grond had mijn Nederlandsch hart tot een enthoesiastisch zwijgen gedwongen, sinds het eerste oogenblik, dat de fraaie gebouwen van Alexandrië een witblinkenden scheidsmuur begonnen op te richten tusschen het tweeërlei diepe azuur der Middellandsche Zee en van den Egyptischen hemel. Mij dacht, het Oosten werd mij geopenbaard, toen de eerste Alexandrijnsche vrachtdrager met vuilbruinen tulband en vuilblauwen lijfrek aan boord trad van den Engelschen mailstoomer. Wie las niet als kind de Duizend-en-een-Nachtvertellingen - wie vermeide zich niet dikwerf in die toovergrage, kleurenrijke wereld van goud en marmer, van kleinoodiën en yataghans, van palmen en odalisken, van kameelen en nargilees? - Maar duizend nieuwe visioenen deden den bonten kleurenschat dier jongelingsdroomen verbleeken - eene lange rij van juichende of klagende gestalten ijlt in vliegende vaart voorbij. 't Eerst weergalmen de triomf-koren van Israël op 't strand der Schelf-zee - de Godsman-Volksleider heft den staf op, en wijdt de zwaar beproefde gemeente tot eene nieuwe, jonge, vrije natie. Uit den lusthof eener Koningin schalt een doordringende jubelkreet van dartele weelde en brandenden zinnendorst. Romeinsche Equites volgen den zegevierenden Drieman ten hoogtij - de schitterende Gastvrouw biedt hun den gouden beker met den zwier eener godin en den glimlach eener lichtekooi. Dan volgen de sombere strophen van't innig vroom psalmgezang der eerste Christen-martelaren - de hartstochtelijke pleitredenen, het vinnig dogmengekef en het ijdel twistrumoer der Alexandrijnsche bespiegelaren - de dichterlijk gesierde, nieuw-platonische wijsbegeerte der laatste Attische Jonkvrouw - en hoog boven dit alles klimt eindelijk de donderende kreet: ‘Allah is Allah en Mohammed is zijn profeet!’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
104
II. ‘Me dunkt, we moesten dat raampje maar sluiten!’ Deze opmerking, in zuiver c o c k n e y -accent uitgesproken, werd mij meegedeeld door mijn overbuurman, die angstig den voortgang der zonnestralen bespiedde en zijne vrees te kennen gaf, dat er eenigen in onzen waggon mochten verdwalen. De hitte was zoo ontzaglijk drukkend, dat ik aanstonds in zijn gevoelen deelde en mijn zonnig panorama met een groen gordijn bedekte. Thans waren alle raampjes gesloten en slechts mijn reisgezelschap bleef ter waarneming over. 't Waren zeven personen: vier Engelschen, twee Schotten en een Spanjaard. Mijn overbuurman, de Londenaar, heette Mr. James Jollywell, M.A., van beroep: officier der genie bij 't Bengaalsche leger. 't Was een zonderling, puntig welgekleed manneke. Zijn gezicht had volstrekt geene opmerkelijke trekken. Zijne grijze oogjes waren bijzonder klein en geheel verscholen achter de groene glazen van een groven stalen bril, uit voorzorg voor den Egyptischen zonnegloed aangeschaft. Zijne dunne hairen, van een onbeschrijfelijk lichtbruin, waren in rechtlijnige reepjes over den knobbeligen schedel en langs de vierkante slapen verdeeld. In gewone omstandigheden droeg hij een compleet grijs reiskostuum en een monstergrooten kijker in zwart lederen foedraal aan een breeden riem over zijn rug. De Spanjaard zat naast hem. Señor Frederico Martinez was een corpulent vijftiger met een immer vriendelijk glimlachenden mond, grijze hairen en fraaie, schitterende, zwarte oogen. Zijn reispakje van wit katoen met lichtblauwe strepen gaf hem het voorkomen van een kruidenier in Zondagsgewaad - de hoofsche statigheid zijner manieren tooide hem met alle g r a n d e z z a eens eersten edelmans van het schiereiland. Op hem volgde Mr. Edward Gibson Smith, een lichtblond
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
105 officier der Bengaalsche cavalerie. Zijn gelaat duidde zooveel welwillendheid en voorkomendheid aan, dat men zich aanstonds tot hem getrokken gevoelde en men zich gaarne in zijn gezelschap bevond. Zijne opene, helderblauwe oogen voegden zich uitmuntend bij den haast zilverblonden knevel en de weelderig krullende w h i s k e r s . Soms - en het was een zeer in 't oog vallende en belangstelling wekkende trek bij dien jonkman - trok eene sombere wolk over zijn oprecht gelaat, dan verwijderde hij zich in stilte, en langzaam, zeer langzaam kwam de vroolijke glimlach van vroeger terug. De twee Schotten waren evenzoo officieren. Eén van hen, Mr. Mac Gregor, onderscheidde zich door purperrood hair en purperen gelaatskleur. Van de overige reizigers merkte ik slechts op, dat ze jongelieden waren, koetsiers-bakkebaarden droegen, en vergeefsche pogingen aanwendden om in te dommelen. Plotseling hield de trein stil. Onze waggon werd geopend. Men was te Kafr-el-Zayat, het eenige station tusschen Alexandrië en Kaïro. Mr. Jollywel sprong met de uiterste haast op, en greep zijn grijzen helmhoed en witte zonnescherm. Met even groote haast verliet hij den waggon en was het eerst van allen in het onooglijke, vierkante stationsgebouw verdwenen. Allen snelden hem even driftig na. De weinige stappen door het zand in den zonnegloed waren zoo pijnigend voor voet en oog, dat ik, onder een zwarten, Nederlandschen regenscherm gedoken, met Señor Frederico al hollend de stationskamer invloog. 't Was een vierkant vertrek, zonder vensters, waarin het licht door breede deuropeningen naar binnen viel. Een langwerpige tafel op schragen, beladen met voortreffelijke Euro-peesche en Egyptische spijzen, werd door een honderdtal mailreizigers omringd. 't Zij staande, 't zij zittende, poogde ieder zoo spoedig mogelijk zich van eenige verversching te voorzien. Te Alexandrië had men ons een r e f r e s h m e n t - t i c k e t in naam der Peninsular-and-Oriental-Steam-Navigation-Company
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
106 aangeboden, ten einde kosteloos te kunnen plaatsnemen aan de tafel van Kafr-el-Zayat. Nauw had ik mij daar in een hoek neergezet, of een individu met purperen tulband en wit buis vroeg mij naar mijne kaart, en bood mij een kouden schapebout aan alles in zoo voortreffelijk Engelsch, dat ik, trots zijn olijfbruin gelaat, geneigd was hem voor een gemaskerden, Londenschen waiter te houden. ‘Neem van deze kip, Sir! ze is uitmuntend!’ - riep Mr. Jollywel mij toe, die tegenover mij zat, en zich druk bezighield met zooveel mogelijk van alles te eten, wat de tafel hem bood. ‘Voortreffelijk inderdaad!’ - voegde Mr. Mac Gregor er bij, die naast hem stond, en met een bierglas vol wijn zijne versnaperingen besproeide. Ik volgde hun voorbeeld, en poogde zooveel mogelijk partij te trekken van de twintig minuten, die ons te Kafr-el-Zayat waren toegestaan. De w a i t e r met den purperen tulband bracht mij eene flesch afschuwelijken rooden wijn, waarvoor hij mij met een deftig gebaar negen s h i l l i n g s vroeg - daar de ververschingen der Peninsular-and-Oriental-Company alleen van eetbaren aard waren. Om mij heen ziende, werd ik aan mijne zijde eene jonge dame gewaar, die met een weinig confituren, een stukje brood en een glas water zich langzaam en uiterst fatsoenlijk restaureerde. Daar Mr. Gibson Smith mij op dit oogenblik eene sigaar aanbood, kon ik mijn onweerstaanbaren lust, om mijne reisgenoote oplettend waar te nemen, niet aanstonds bevredigen. Ik stond op, plaatste mij achter haar, en knoopte met den blonden cavalerie-officier een gesprek aan, waarin de wellevendheid alleen voor een passend antwoord zorg droeg. Intusschen kon ik mijne onbekende in stilte bespieden. Ze had een bevallig, aangenaam gezicht, groote lichtblauwe oogen en fraai donkerbruin hair, waarop, niet zonder een zweempje coquetterie, een elegant hoedje met zwarte veeren geplaatst was. Haar eenvoudig, grijs reisgewaad, nauwsluitend als een rijkleed,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
107 werd enkel door een breed, zwart fluweelen galon en een effen wit kraagje verlevendigd. ‘En als we een paar dagen te Kaïro op de boot van Galle moeten wachten’ vervolgde Mr. Gibson Smith - ‘dan kunnen we misschien de Pyramiden nog eens gaan zien.’ ‘Natuurlijk!’ ‘En een uitstapje doen in de omstreken van de stad. Mr. Jollywell zegt, dat er een zeer goed hotel te Kaïro is!’ ‘Inderdaad!’ ‘Een Engelsch hotel, weet ge! Er is ook een Fransch hotel, maar bijzonder slecht en morsig. Ge gaat toch met ons?’ ‘Zeker. Ik.....’ Op dit oogenblik stond mijne belangwekkende buurvrouw op. Zonder Mr. Gibson Smith verder te antwoorden, snelde ik eensklaps de stationskamer uit, en volgde haar op weg naar den trein.
III. De martelingen der Egyptische zonnehitte klommen bij het tweede deel der reis tot ondragelijke hoogte. Mijne vergeefsche pogingen, om de dame met het grijze reiskleed te ontmoeten, hadden niet weinig bijgedragen, om mij tot onkenbaar wordens toe te verhitten. Zonder eenige vrucht had ik langs de rails in het brandende zand gewaad - bij het verlaten der stationskamer scheen zij eensklaps verdwenen - zonder eenige uitkomst had ik in alle waggons gezien, die zonder eenige uitzondering met reizigers overladen waren. En zoodra ik het minste voornemen deed blijken om er mij eene plaats in te verzekeren, begon ieder mij van alle zijden vijandig aan te grimmen en af te wijzen. Ten slotte door Mr. Jollywell geroepen, die zijn hoofd uit het portier stak, kwam ik juist op het uiterste tijdstip aan, om mij bij mijn oud gezelschap te voegen.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
108 Mr. Gibson Smith had mijne plaats aan het raampje tegen alle vreemde indringers verdedigd en reikte mij thans een waaiertje van grof matwerk, om mijn purper gelaat eenige verkoeling te verschaffen. De hitte in den waggon scheen mij thans tot fabelachtig geweld te klimmen. Zelfs de wind bracht stroomen verzengde lucht naar binnen, alsof hij juist uit het innigst midden der Sahara was ontsnapt. Wel vroeg Señor Frederico mij tweemalen - en de laatste reis zelfs met een vluchtig glimlachje - waarom ik mij zoo buitengewoon lang aan het verzengende zonnevuur had blootgesteld, maar toen ik zonder te blozen - want dit maakte de roode gloed van mijn gezicht onmogelijk - verzekerde, dat ik mijne oude reisge-nooten zoo spoedig niet had kunnen terugvinden, zweeg hij, niet zonder vooraf een blik van verstandhouding met Mr. Gibson Smith te hebben gewisseld. Één ding had ik evenwel bij mijne onderneming gewonnen. Ik had de passagiers der derde klasse mogen waarnemen. In opene of half overdekte waggons had ik eene talrijke menigte Egyptenaren, Turken, Grieken en Armeniërs ontdekt. Dit tafereel verdiende bekwamer c r a y o n dan het mijne. Rijkdom van lijnen en kleuren was er zoo overvloedig bij te waardeeren, dat men nergens eene bepaalde groep mocht afzonderen, die niet aanstonds door nieuwe beelden werd vervangen, daar elk oogenblik vreemder en schilderachtiger figuren de aandacht naar elders riepen. Deftige mannengestalten vielen 't meest in het oog door hunne witte of purperen tulbanden en hunne donkere, in breede plooien afrollende, overrokken. Vrouwen, in donkerblauwe mantels verborgen, met den zonderlingen aangezichtssluier - die, onder de oogen aanvangende, over gelaat, hals en boezem neervalt - zaten bij scharen op den vloer of de banken der waggons saamgedoken. 't Belangwekkendst was het de troniën dier talrijke Oosterlingen van nabij waar te nemen. Meestal matgeel van koloriet, zaten er hier en daar, die eene lagere gamme der gewone kleur vertoonden, en eindelijk andere van
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
109 een diep donkerbruin, tot zwart wordens toe. Van de trekken der vrouwen was niets zichtbaar, dan een goudblond voorhoofd en twee wonderzwarte oogen, die bijna spookachtig door den nijdigen sluier naar buiten gluurden. Allen zagen naar den vreemdeling met den gewonen, kalmen, oriëntaalschen trots naar beneden, en schenen er zich niet in 't minst om te bekreunen, zoo de ongeloovige honden hen nieuwsgierig aanstaarden en bestudeerden. Intusschen had de locomotief zijne taak volbracht. 't Was tijd, waarlijk. Het gezelschap had door de ondragelijke warmte alle veerkracht verloren. Mr. Jollywell had wel een goeden voorraad groene Egyptische druiven gekocht, en ons treffelijk vermaakt, door er ieder handen vol van op te dringen, en er zelf ontzaglijke hoeveelheden met deftige kalmte van te verslinden - maar eindelijk was men de druiven moe, het gesprek verflauwde, kwijnde, stierf uit, en alleen hitte en verveling hadden ons in de eng besloten ruimte gezelschap gehouden. Maar reeds was alles voorbij, en drukten wij den welberoemden bodem van Kaïro. 't Eerst wat mij in 't oog viel was eene breede schare van gezadelde ezels en Kaïrosche g a m i n s , welke laatste met sterken keelklank: ‘Donkeys Sir! Donkeys, good Master!’ schreeuwden, en ons bij het verlaten van den waggon met dezelfde vertwijfelingwekkende gedienstigheid vermoeiden, die u zoo dikwijls, bij de aankomst van een onzer Nederlandsche treinen, het Amsterdamsche of Rotterdamsche kruiersgilde heeft doen verwenschen. Maar we kiezen den omnibus der Peninsular-and-Oriental-Company, en na vijf minuten schuddens in eene ondoordringbare stofwolk, worden we voor de breede stoep van een Engelsch hotel afgeladen. Een onbeschrijflijk gevoel van voldoening maakte zich van mij meester. Aanstonds snelde ik de vestibule binnen en stormde ik de trap op. Mr. Jollywell was mij al vooruit, en weldra stonden we met andere reisgenooten in eene dichte groep rondom een w a i t e r met zwarten rok en witte das, welke ieder
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
110 der naar verversching hakende toeristen een vertrek zou aanwijzen. Toen ik mijne kamer binnentrad, werd mijne stemming hoe langer hoe genoeglijker. Er is iets buitengewoon opwekkends in de bewustheid, dat men zich voor 't eerst in de eene of andere wereldstad bevindt. Ge snelt naar het venster, en ge zwelgt - zoo een boos toeval u niet juist op eene binnenplaats of op zwart berookte daken doet uitzien - het nieuwe tafereel daar buiten met groote teugen in. Alzoo ging het mij. 't Was of ik een fraai kunststuk had ontsluierd, of de meesterhand van een talentvol kunstenaar een stouten greep had gedaan in het Oostersche leven, frisch, pikant en nieuw - boven alles nieuw. Vóór het hotel liep een reusachtige breede zandweg, ruim en uitgestrekt als een plein, door de Egyptenaars de vlakte van Esbekieh genoemd. Aan de overzijde rezen zware, hooge olmboomen in eene regelmatige laan. Tusschen het dichte groen schemerden Europeesche huizen van geel zandsteen. Op den voorgrond, ter rechterzijde van 't hotel, verhief zich een enkele, heerlijke olmboom, in rijkdom van takken en bloeiend groen eenigszins zweemend naar die fraaie waringins, welke ik later op Java zoo onverdeeld zou mogen bewonderen. De linkerzijde van het tafereel werd afgesneden door een vleugel van 't hotel - en zoo werden de stroomen zonnelichts, die van den koperen hemel vloeiden, op 't schilderachtigst ter zijde van den Egyptischen waringin en langs den tweeden grond over den rijweg te zaamgetrokken. Eene telkens afwisselende schare van bontgekleede voorbijgangers trad onder die schelle belichting voorbij. Merk dien statigen wandelaar in Turksch gewaad op, terwijl zijn hoofd juist zoo scherp uitkomt tegen den zonnegloed. Een sjaal van wit cachemir is om den purperen tarboesh - den fez der Algerijnen - gewikkeld en doet den stouten arendsneus en den langen, zwartkrullenden baard te levendiger uitkomen. Merk die groote kudde ezels en muildieren op, door weinige gele
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
111 knapen, met vuilblauwe buisjes, gedreven, terwijl ze het plein van hun eigenaardig geschreeuw doen weergalmen. Een andere, zonderlinge kreet komt oogenblikkelijk dit gedruisch vervangen. 't Is een lange, schelle schreeuw, doordringender dan het geloei van een kalf, welluidender dan het geblaat eener kudde schapen. Het geschreeuw wordt luider - eene talrijke stoet kameelen trekt voorbij. En ook wederom, bij het trillend geluid dier edele lastdieren, komt eene onweerstaanbaar blijde, onbeschrijfelijke gewaarwording u bestormen, welke u toeroept, dat de vreemde, nieuwe wereld - zoo dikwerf in geliefkoosde droomen vooruitgezien - thans waarlijk daar ginder leeft, da ge maar de hand hebt uit te steken, om haar te grijpen. Plotseling veranderde mijne waarneming van het geheele tafereel in onverdeelde aandacht voor eene enkele groep. 't Is een vijftal katholieke geestelijken met zwarte s o u t a n e s en groote, driekante hoeden. Zij wandelen haastig en druk pratend voort, zonder op iets rondom hen te letten, behalve op de woorden van den witgetabberden tolk, die hun den weg wijst. En aan hunne zijde, de fijne, net geschoeide voet in 't brandende zand, ging mijne onbekende dame van Kafr-el-Zayat. In een oogwenk had ik het venster, mijne kamer, het hotel verlaten en stond ik op den weg. Tevergeefs - ze waren spoorloos verdwenen. Vruchteloos ondervroeg ik den gapenden w a i t e r , die aan den deurpost leunde - vruchteloos een ezel-jongen, die hoopte, dat ik een ritje zou wenschen te maken. De overtuiging evenwel, dat het weldra tijd voor het diner zou zijn, deed mij - na vooraf nog eens door den w a i t e r te zijn gewaarschuwd - met langzame schreden mijn vertrek weer opzoeken.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
112
Een avond in Kaïro. I. De eetzaal van het groote Engelsche hotel te Kaïro is een zeer ruim Europeesch vertrek, waarin een honderdtal gasten zonder moeite plaats vindt. Terwijl eene groote menigte welgekleede reizigers zich nederzet, zie ik zonder eenig resultaat onder hen naar de geestelijken en de dame om. Alleen de mij welbekende mailreizigers en een even groot aantal vreemde Engelschen namen aan den maaltijd deel. Daar alle stoelen welhaast bezet waren, koos ik er spoedig een in 't midden der zaal, en opziende bemerkte ik Señor Frederico Martinez aan mijne zijde. Ik droeg den goedhartigen, wellevenden Spaanschen gentleman eene hooge achting toe. Mochten we ons al in zijn zonderling gebroken Fransch of Engelsch vermeien, ik had hem gedurende onze reis door de Middellandsche Zee als eene nobele, fijngevoelende natuur leeren kennen, die daarenboven met zooveel gloed van zijn heerlijk vaderland wist te spreken, dat men hem telkens met aandrang uitlokte, dit onderwerp opnieuw aan te roeren. Op dit oogenblik waren mijne gedachten zoo geheel aan de zonderling verdwenen geestelijken en de dame met het grijze reiskleed gewijd, dat ik hem weldra mijne bekommering had toevertrouwd.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
113 ‘Zij was alzoo in gezelschap van vijf geestelijken?’ - vroeg hij ten slotte met een fijn lachje. ‘En verdween zóó plotseling, of een booze kwelduivel haar met opzet had weggegoocheld!’ ‘Van morgen is er nog een kleinere stoomer van Marseille aangekomen. Er waren acht Fransche zendelingen onder de passagiers. Ze gaan naar China, om er het Christendom te prediken!’ ‘We zullen ze dus te Suez ontmoeten!’ ‘Waar ge ook misschien uwe geheimzinnige donna terugvindt!’ ‘Onzer voorspoedige reize, g e n t l e m e n !’ - riep thans Mr. Gibson Smith, dien we niet ver van ons aan de overzijde der tafel ontdekten. Vol geestdrift hieven wij de glazen op, en bogen ons voor den wellevenden jonkman, die alle reizigers door zijne voorkomendheid aan zich verplicht had, en mij, sinds het oogenblik, dat ik hem te La Valetta het eerst ontmoette, met eene onderscheiding bejegende, welke ik later tot mijne vreugde in eene vereerende vriendschap zag overgaan. ‘Blijft ge van avond in 't hotel?’ - vroeg ik hem, na zijn heildronk bescheid te hebben gedaan. ‘Ik geloof het niet. Aan de overzijde zijn koffiehuizen en misschien muziek. Wat een avondtochtje door Kaïro aangaat, Mr. Jollywell verzekert, dat het geene de minste vrucht levert. Men behoort een gids met eene lantaarn te nemen, en dreigt elk oogenblik in een berg straatvuilnis te blijven steken - terwijl men door de oprechte Egyptische duisternis toch niets onderscheidt.’ ‘Lekkere druiven, Jane!’ - zeide op dit oogenblik eene bekoorlijke, zilveren stem, in zuiver Nederlandsch, aan mijne zijde. Verbaasd zag ik op. Was ik met blindheid geslagen, dat ik het uitstekende voorrecht over 't hoofd had gezien, mij plotseling te beurt gevallen. Toen ik plaats nam, waren de zetels
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
114 aan mijne linkerzijde ledig. Thans waren ze, voor een deel althans, op 't schitterendst bezet. Naast mij zat de lieve spreekster, die mij voor 't eerst - na een paar maanden in den vreemde te hebben gezworven - met een woord Hollandsch had verrast. Bekoorlijk was zij naar de volle kracht des woords - ge zoudt het mij aanstonds hebben toegegeven, als ge dat ronde kopje, die fraaie, blauwe kijkers, dat schalklachend mondje gezien hadt, zoo verrukkelijk klein, dat ge haar telkens opnieuw moest aanzien, om u te overtuigen, of het wel waarlijk zoo klein was. De schitterend blanke kleur van dat bevallig gelaat, het vlekkeloos inkarnaat der wangen, het glansrijk donkerbruin hair - alles voegde zich zoo uitnemend bijeen, dat het u waarlijk moeielijk zou gevallen zijn, bij de eerste ontmoeting reeds aanstonds op 't wat al te ronde van gelaat en handjes te letten. Naast haar zat een tweede juffrouw, blond en zacht als de Gretchen van Ary Scheffer. Beiden vormden op 't volkomenst dat schilderachtig contrast van bruin en blond, door zoovele uitstekende meesters van het penseel en de schrijfstift geliefkoosd. Dan volgde een knaapje, zeven of acht jaren oud, van een bleek, ziekelijk voorkomen en eene onmiskenbare gelijkenis met de twee meisjes. Eindelijk merkte ik een bejaard heer op, vrij onachtzaam in 't zwart gekleed, met grijzende hairen, een perkament geel wezen vol rimpels, en zoo luide stem, dat ze al het tafelgerucht overstemde, zoodra hij goedvond iets te bevelen. Die bevelen waren dan in eene klankrijke, vreemde taal tot een olijfbruin bediende gericht, wiens kostuum in een vermiljoen-kleurigen doek om 't hoofd en een j o c k e y -buis met goudgalon bestond. Dat het Nederlanders waren, leed geen twijfel, schoon ik soms in verzoeking kwam den ziekelijken knaap voor een vermomden Chinees te houden - zoo hoekig waren zijne oogen omhoog gekruld en zoo gutturaal klonk de zonderlinge, een-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
115 sylbige taal, welke ook hij op zeer hoogen toon tegen den bediende voerde. Maar de beide meisjes spraken zoo druk en zoo luid en zoo zoetvloeiend Nederlandsch, dat ik ze in stilte met blijde zekerheid als mijne landgenooten begroette. En daar is iets heuglijks in het feit, de oude lieve moedertaal in den vreemde van zoo fraaie lippen te hooren vloeien. 't Is belachelijk, ik beken het - maar het was mij toen zoo vroolijk te moe, bij het vernemen dier wellieve klanken, dat ik zonder erg mijne buurvrouw in de oogen blikte, en er de duinen van Holland in zag opblauwen en al mijne geliefde plekjes en mijn h o m e - mijn dierbaar h o m e ! Intusschen had ik zoo ongemerkt mogelijk mijne Nederlanders bestudeerd. De oude heer sprak weinig, en keek het publiek met zóó groote pretentie aan, dat hij zelf onhandige pogingen in 't werk stelde, om eene voegzamer uitdrukking op zijn gelaat te voorschijn te roepen. Hij at nog minder, en proefde van elken schotel met ontevreden minachting. Geruimen tijd had hij het wijnprogramma van 't hotel met gefronst voorhoofd bestudeerd, en eindelijk schouderophalend het duurste merk besteld. Het jonge heertje liet zich door den bediende van alles ontzaglijke quantiteiten voordienen, at er eene enkele bete van, en liet dan de nauwelijks aangeroerde spijs met een eensylbig, luidklinkend bevel wegnemen. De beide meisjes spraken over de nieuw aangekomen gasten van dien dag. Hare opmerkingen waren schalk en geestig. Ik vernam spoedig, dat zij al eenigen tijd in Kaïro vertoefden. Dat ze op Java bekend waren, bleek mij uit het dikwerf herhaalde: ‘bij ons te Samarang’. Daar ik het intusschen trouweloos vond, haar te beluisteren, terwijl ze zich door niemand begrepen waanden, zocht ik naar een voorwendsel, om mij als Nederlander bekend te maken. ‘Lekkere druiven, Jane!’ - had de levendige brunette uitgeroepen, terwijl ze omzag naar een waiter, die met een vruchtenschaaltje kwam aandragen, maar die bij eene kolossale Engelsche dame was blijven staan - welke laatste de goede
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
116 helft der druiven had opgestreken. Terwijl beide meisjes intusschen over geheel andere onderwerpen doorkeuvelden, had ik bij den w a i t e r in stilte eene andere schaal met nieuwe druiven ontboden. Zoo spoedig ik die in handen had, waagde ik het, haar zoo hoffelijk mogelijk in onze moedertaal aan te spreken. Boven verwachting gunstig werd mijn aanbod ontvangen. Verrast zagen ze beiden op, zoo spoedig ik mijn eerste woord had gesproken. Alras mocht ik een vrij geregeld gesprek met mijne buurvrouw voeren, terwijl Jane, de blondine, den heer in 't zwart eenige woorden toefluisterde. Maar reeds was het diner geëindigd. Op een gegeven teeken stond het viertal op. Oogenblikkelijk boog ik mij voor mijn geel gerimpelden landgenoot. Met grenzenlooze zelfgenoegzaamheid wachtte de man, wat ik hem te zeggen had. Zonder eenige merkbare belangstelling hoorde hij mijne beleefde gemeenplaatsen aan: dat ik een Nederlander was, en dat het mij verheugde Nederlanders te ontmoeten: dat ik naar Batavia reisde, en bemerkt had, dat hij uit Java kwam, enz. Eindelijk, terwijl ik reeds een poosje gezwegen had, vroeg hij met eene zachte, sleepende stem, elk woord uitsprekend, of hij mijn doodvonnis las: ‘En hoe is je naam, meneer?’ Eene aanzienlijke dame, in kwade luim eene nieuwe dienstbode ondervragend, zou nimmer met laatdunkender minachting dat: - ‘En hoe is je naam?’ - hebben kunnen uitspreken. Zonder ergernis evenwel gaf ik hem bescheid, en zag daarbij van tijd tot tijd mijne nieuwe kennissen aan, om te toonen, dat ik slechts om harentwille mij dit commando liet welgevallen. Tot antwoord vernam ik ten slotte, dat hij Van der Hulst heette, dat hij door eene ongesteldheid van zijn zoontje te Kaïro had moeten achterblijven, en dat hij zich onbegrijpelijk verveelde. Met een licht hoofdknikje stapte hij daarop, barsch voor zich heen kijkend, de zaal uit. Toen de laatste plooien van het licht zijden kleedje mijner tafelgeburin door de wijd geopende zaal-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
117 deur verdwenen, zag ik - als uit een droom ontwakend - rondom mij. De zaal was geheel ledig. In de gang en de vestibule dwaalden sommige mailreizigers rookend op en neer. Mr. Jollywell had eene groep hoorders om zich verzameld, en gaf raadgevingen en wenken omtrent de merkwaardigheden van Kaïro. De kleine genie-officier had al eene mailreis als knaap ondernomen, toen hij door zijne ouders uit Bombay naar hunne betrekkingen in Engeland werd gezonden. We hadden het verhaal er van reeds ettelijke reizen mogen genieten. Ik haastte mij, stil voorbij te gaan, toen hij zich eensklaps van de groep afscheidde, en mij op zijde streefde. ‘Waar zijn Mac Gregor, Gibson Smith en de anderen?’ - vroeg hij mij. - ‘Weet ge 't niet? Als ge hen vindt, moogt ge wel zorgen, dat ze geen uitstapje in de straten van Kaïro ondernemen. 't Is gevaarlijk, weet ge! Toen ik op mijn achtste jaar van Bombay naar....’ ‘Daar zijn ze!’ - riep ik schielijk uit, toen we, op de stoep gekomen, onze vrienden druk pratende en schertsende bijeenvonden.
II. Een breed, zilvertintelend maanlicht golfde over den zandweg voor het hotel. Een frissche avondwind temperde de nog drukkende zwoelte des daags. Het plein overstekend, treedt men eene fraaie laan van hooge olmen in. De sombere slagschaduwen dezer laan eene poos volgend, wordt men weldra enkele vluchtige tonen eener verwijderde muziek gewaar, die luider en luider klinken, naarmate men de laan ten einde spoedt en bij den ingang eener helverlichte straat aankomt. We zijn in het kwartier der Europeesche koffiehuizen. De volslagen duisternis onder het geboomte, enkel hier en daar,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
118 waar de wind de takken bewoog, door eenige vluchtige zilver vlakjes afgewisseld, is in hellen dag herschapen. Vóór de aanzienlijkste koffiehuizen heeft men ijzeren standaards opgericht. Op den top van ieder dezer standaards is een zonderlinge ijzeren vuuremmer à j o u r geplaatst, waarin een groot spaan-dervuur flikkert. Stroomen lichts vloeien gestadig naar beneden, en werpen een bloedrooden, avontuurlijken gloed over de geheele straat en onder de reusachtige olmen, die hier en daar in onregelmatige groepen verspreid zijn. De standaards met hunne ijzeren vuurpotten, waaruit vlammen en rookwolken in phantastischen overvloed omhoog krullen, zweemen naar den antieken drievoet der oud-attische gastmalen en tempels. Het geheele tafereel wint er iets ongemeen pikants en schilderachtigs door. Eene groote menigte wandelaars zweeft heen en weer onder de boomen en langs de huizen. Nog grooter aantal heeft zich vóór de koffiehuizen neergezet. Het gezelschap, waarmee ik dien morgen denzelfden waggon gedeeld had, bevond zich ook thans aan 't zelfde tafeltje bijeen. Mr. Jollywell voerde voortdurend het woord. Men besprak een tochtje naar de Pyramiden voor den volgenden morgen. Mr. Jollywell gaf het juiste uur in den ochtend aan, wist welken weg men te nemen had, raadde ezels en geen paarden, waarschuwde tegen het beklimmen der Pyramiden als veel te vermoeiend, en verhaalde nog eens zijne vroegere ervaringen tot groote stichting van Mr. Gibson Smith, die zeer afgetrokken in 't rond staarde, in eene diepe, hoogst ernstige mijmering verzonk, en zonder erg zijne sigaar tegen het groene ijzeren tafeltje verschilferde. Intusschen golfde de bontgekleurde menigte bestendig op en neer. De groote meerderheid wordt thans door Europeesche gestalten en kostumen gevormd - hier en daar vertoont zich eene Oostersche figuur met al het aantrekkelijke harer donkergekleurde physionomie en uitheemsche kleurenweelde. Langzaam en statig trekt eene groep Armeniërs voorbij, deels
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
119 Europeesch, deels nationaal gekleed. Onder hen viel mij een Albanees in 't oog, opmerkelijk door bijzondere schoonheid en zwier. 't Was een rijzig jonkman, wiens blik met zekeren trots over zijne geheele omgeving zwierf. Zijn fraai, lang krullend hair golfde uit een rood- en groengeruiten zijden hoofddoek, welke op de wijze van een Turkschen tulband, maar met oneindig meer losheid en zwier was omgeslagen. Zijn gelaat was regelmatig Grieksch, een Antinoüs-gelaat, uitdagend, fier en bevallig. Op het sierlijk nationaal kostuum zou wellicht het misbruik van donkerrood en het wat verwijfde van den breed geplooiden witten knierok zijn af te dingen geweest, had hij het niet met zekere n o n c h a l a n c e gedragen, welke er al het opgeschikte en bonte volkomen aan ontnam. Nieuwe groepen mailreizigers, in groteske Engelsche reiskleeding, vergezeld van Egyptische knapen met Chineesche papieren lantaarns, trokken voortdurend heen en weer - Europeesche burgers van Kaïro, meestal van echtgenooten en dochters vergezeld, volgden, en steeds vloeide de stroom verder - telkens nieuwe, opmerkelijke verschijnselen in zijn loop meevoerend. ‘Toen ik als jongen van acht jaren’ - ging Mr. Jollywell voort - ‘voor het eerst hier doorkwam, was er overal veel meer te doen, weet ge! Er was veel beter ijs en veel betere limonade. Ik zat hier den geheelen dag, want we moesten vier dagen op de boot van Southampton wachten, weet ge! Op den morgen van den tweeden dag vond men goed naar de Pyramiden te gaan....’ ‘B y t h e b y !’ - viel Mr. Mac Gregor in, die eene goede hoeveelheid kleine glaasjes arak had gedronken - ‘Gaat ge morgen mee, Smith?’ ‘Ik weet het nog niet!’ - antwoordde deze, uit zijne mijmering ontwakend. - ‘Ge gaat immers allen te drie uren in den vroegen morgen?’ ‘Ik voor mij blijf in het hotel. 't Is me te vermoeiend!’ -
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
120 merkte Senor Frederico Martinez op, die vriendelijk lachend om zich heen zag, zeer deftig zijn glas limonade uitdronk, en zijn best deed om zoo goed mogelijk Engelsch te spreken. ‘Om drie uren is zeer vroeg!’ - voegde ik er hij - ‘Zal iemand ons komen wekken?’ ‘Ik zal u waarschuwen!’ - viel Mr. Jollywell in - ‘'t Is allernoodzakelijkst, om drie uren te vertrekken. Toen ik de vorige reis naar de Pyramiden zou....’ Ik volgde het einde zijner phrase niet. Ik was plotseling opgestaan en had het gezelschap verlaten. Flauw hoorde ik nog Mr. Jollywell mij toeroepen, dat men zich des avonds niet zonder gevaar alleen in de straten van Kaïro mocht wagen - maar was reeds te ver om hem te antwoorden.
III. Ik had den heer Van der Hulst en mijne beide tafelburinnen onder de wandelaars ontdekt. In een oogwenk voegde ik mij aan hare zijde - maar mocht slechts korte poos in haar gezelschap doorbrengen. De heer Van der Hulst was een hooggeplaatst Nederlandsch-Indisch ambtenaar, een oud-Resident, die voor goed naar 't moederland terugkeerde. Daar hij zich het privilege van een militair commando over zijne geheele omgeving had toegekend, moest ik er wel meer of min in deelen, zoodra ik mij aan zijn gezelschap toevoegde. Voor het overige zweeg hij zoo stoïsch mogelijk, of uitte hij eene smaakvolle verwensching tegen het ongeluk, 't welk hem tegen zijn wil te Kaïro ophield. Zijne dochters schenen op dit stuk volstrekt niet met hem in te stemmen en vermaakten zich uitmuntend met de zonderlinge verschijnselen van 't Egyptische leven. Zij gevoelden, dachten, spraken en handelden volkomen Nederlandsch. Van tijd tot tijd ontsnapten haar soms nog enkele dier kleine,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
121 puntige, Maleische interjectiën, die zóó eigenaardig eene gewaarwording kunnen schilderen, dat men tevergeefs naar een Hollandsch woord omziet, 't welk ze volkomen recht doet. Als ik haar dan verwonderd aanzag, schaterden ze beiden overluid, en toonden mij een uitdagend, geheimzinnig gelaat - waarvan ik eerst later al het schalke en grappige volkomen mocht waardeeren. Onze vroolijkheid scheen den oud-gast in 't minst niet te bevallen. Plotseling gaf hij bevel tot den terugtocht en deed mij afdeinzen met eene geste - als een Grootvizier, die zijn lijfdienaar afdankt. Half verstoord, half verheugd, zocht ik mijn gezelschap weer op. Ik vond de oude plaats ledig. Juist maakte ik mij gereed het koffiehuis te verlaten, toen ik Mr. Edward Gibson Smith ontdekte - alleen en mijmerend met de hand onder het hoofd, voor een groot glas rumgrog. Ik had een geduldig hoorder noodig. Ik haastte mij hem aan te spreken. Eene uitdrukking van diepe smart lag op zijn gelaat, toen hij naar mij opzag. Plotseling had hij echter zijn gewonen, voorkomenden blik hernomen. Opgewonden en met de vertrouwelijkheid, welke eene blijde stemming schenkt, sprak ik hem van mijne bekoorlijke kennissen. In stee van te schertsen, als hij vroeger placht, en nog dien morgen naar aanleiding der grijze dame van Kafr-el-Zayat gedaan had - hoorde hij mij thans met bijzonderen ernst aan. ‘Ge spreekt van de jongedame, die heden naast u aan tafel zat?’ - vroeg hij. ‘Van dezelfde!’ Mr. Gibson Smith zag eene poos vóór zich, schudde zijn hoofd, en viel plotseling in, als had hij zich op verstrooidheid betrapt: ‘Maar ze keert naar uw vaderland terug, en gij vertrekt met ons naar het verre Indië. Zou het nuttig zijn, dat ge nog nadere kennismaking aanknooptet met jonge ladies.... over wie ge reeds met zoo groot enthoesiasme spreekt?’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
122 Mr. Edward Gibson Smith had met eene zonderlinge koelheid en stijfheid gesproken. Ik zag hem oplettend aan. Hij nam eene groote teug uit zijn glas, en verborg daardoor zijn gelaat. ‘Waarom niet?’ - antwoordde ik, zoo vroolijk mogelijk. - ‘De brunette is allerbevalligst en spreekt mijn geliefd Nederlandsch met zooveel geest en ongedwongen opgeruimdheid, dat ik meelachen en meekeuvelen moet.... al zou ik er uwe ongenade door verdienen. Grij Engelschen, die elken dag uwe landgenooten rondom u ziet, begrijpt niet, hoe treffend waar het is, wat ergens zekere Duitsche schrijver zegt: ‘Menheeft maar ééne moedertaal - gelijk ook maar ééne moeder - en waar die taal gesproken wordt, daar is ons vaderland!’ ‘En waarom spraakt gij, voorbeeldige patriot! mij zoo even dan van geheel andere gewaarwording, van zekere hoog sentimenteele stemming....’ ‘Omdat ik het schoone liefheb en vereer, waar ik het mag ontdekken - omdat ik, als een edelknaap, die met den valk in de vuist zijne burchtvrouwe ter jacht volgt, der schoonheid gaarne den langen sleep van haar mantel zou nadragen: omdat ik in zeker opzicht verplicht ben te zeggen: J e p r e n d s m o n b i e n o ù j e l e t r o u v e !’ ‘Wat mij betreft, ik wil u gaarne van die verplichting ontslaan - i f y o u l i k e i t !’ Zonderling verstoord had dit laatste woord geklonken. Ik zag mijn reisgenoot nog eens uitvorschend aan. Hij zweeg. Een pijnlijke trek zwierf om zijne vast gesloten lippen. Zijn kalm oog fonkelde bijna van verontwaardiging. Er greep iets gewichtigs plaats in zijn gemoed. Beiden spraken wij een geruimen tijd niet meer. In 't eind zag hij mij onthutst en verlegen aan: ‘Gij duidt het mij immers niet euvel?’ - vroeg hij met een lichten blos. - ‘Ik was zoo even zeer verstrooid en ontstemd. Heb ik u gekwetst?’ ‘In 't geheel niet. Maar waarom berispt ge elk woord, dat
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
123 ik spreek - waarom zijt ge zoo neerslachtig, en moraliseert ge zoo gul?’ ‘Luister - ik stel prijs op uwe vriendschap. Ik zou u de oorzaak mijner neerslachtigheid gemakkelijk kunnen verhalen, als ge lust hebt mij eene poos aandachtig te hooren. Juist van daag is er iets voorgevallen, 't welk mij eene zeer droeve gebeurtenis uit mijn leven herinnerde - al wat ge daar straks gesproken hebt, diende om die herinneringen hoe langer hoe pijnlijker in mijn geheugen terug te roepen - ik ben u dus eene opheldering schuldig!’ De w a i t e r bracht ons beiden nieuwe verversching. Mr. Gibson Smith zette zich dicht naast mij neer, en hief dus aan:
IV. ‘Ik ga u eene doodeenvoudige geschiedenis vertellen. Ik ben de zoon van een arm dorpspredikant. Het grootste deel mijner jeugd sleet ik in eene liefelijke streek van Cornwallis, waar de parochie mijns vaders ligt. Ik was zeer gelukkig in die dagen. De natuur rondom mij was zoo heerlijk, mijne ouders waren zoo goed, mijn hart was zoo dankbaar en.... Ella was zoo mooi! Ella was mijne zuster. Ze was drie jaren jonger dan ik: we waren altijd te zaam, nooit week ik van hare zijde. Ik beschermde haar met ridderlijken trots. Als zij een wild viooltje aan den steilen meeroever ontdekte, bukte ik mij over 't water en plukte het met lijfsgevaar. Als we saam door veld of woud dwaalden, en eene kudde ossen ons hollend voorbijstoof, vlijden wij ons neer aan de zijde des wegs en klemde ik haar aan mijne borst.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
124 Als onze dorpsknapen haar tegen haar zin navolgden, of met kleine geschenken naderden, die ze uit kinderlijke coquetterie niet wilde aannemen, verjoeg ik hen aanstonds. Eens vocht ik als een leeuw tegen een langen pachterszoon, die veel ouder was dan ik, en liet mij blauw slaan, omdat de jongen haar met een steen had willen werpen. Ella was de kroon van ons huis. Dikwijls maakte ik mij zelven diets, dat ik alleen geboren was, om haar slaaf te zijn, om op ieder harer wenken te letten, iedere gril te gehoorzamen, iedere kwade luim geduldig te dragen. Dikwijls ook vermeide ik mij met haar uren lang in het lieve gelaat te staren en te zwijgen - en dan vulde zich mijn gemoed met zulk eene stille, godsdienstige vereering, met zulk eene onbegrensde, teedere genegenheid, dat ik haar als een hooger, reiner wezen wilde aanbidden, - en dan zat ze stil aan mijne zijde met het lokkenhoofd op het fijne handje, luisterend naar het tooverachtig murmelen van 't meer. Zoo vloog de gelukkige tijd onzer jeugd voorbij. Toen ik achttien jaren oud was, zond mijn vader mij naar Oxford. Wat schreef ik haar veel en dwaas en vol bekommering. Met wat jubelende vreugde ontving ik hare brieven - hoe dikwijls herlas ik ze met een traan van weelde! En welk eene rust daalde in mijne borst, als hare zoete, kinderlijke woorden mij troostten in de kleine rampen mijner eerste studiejaren, als over de regelen heen haar fraai kopje mij schalk kwam aanzien en toelachen. En ons weerzien in de vacantiedagen! Juichend bezochten we de oude plekjes, en stoeiden en dartelden we weer in het woud en bij het meer, en waren zoo onuitsprekelijk gelukkig en tevreden. Ik slaagde te Oxford niet naar wensch. Men meende, dat ik geen aanleg had voor wijsgeerige, afgetrokken studie. In stilte koesterde ik den wensch soldaat te worden. Mijne oefeningen werden weldra gewijzigd. Aanzienlijke vrienden mijner
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
125 familie waarborgden mij eene plaats in 't leger, zoo spoedig ik de vereischte kennis zou verkregen hebben. In dit tijdperk was ik meestal afwezig. 't Is nu al twee jaren geleden, dat ik tegen het blijde hoogtij der Kerstmisdagen vol goede hoop en goeden moed huiswaarts keerde. Nooit zag ik Ella mooier. We zouden saam den Kersttijd bij Lord D.... te D.... house doorbrengen. Ella zou mij voor 't eerst verzellen. Met onbeschrijfelijken trots en 't harte luid kloppend van vreugde - stelde ik Ella aan onzen edelen gastheer voor. Ieder was getroffen door hare natuurlijke, frissche schoonheid. Er was eene groote menigte gasten - zelfs eenige bladen uit het sierlijk, zwaar vergulde album van 't Londensche h i g h - l i f e werden niet gemist. Van tijd tot tijd zag ik Ella in gezelschap van jongelieden. De meeste waren van aanzienlijke geboorte, en voerden weidsche titels. Ik weet niet, welke sombere angst mij soms bekroop, als ik hen saam zag schertsen en schateren. Ieder wilde om strijd aan hare zijde c o u r t o i s i e oefenen, en niemand bestendiger dan Sir Archibald Antrim, officier der Horse-Guards. 't Scheen me weldra of Ella minder vertrouwelijk met mij omging, of ze zich minder kinderlijk eenvoudig bij mij aansloot. Soms bloosde ze plotseling zonder oorzaak, en zweeg ze, als ik haar iets vroeg. Eindelijk keerden we terug. Ik had een zeer treurigen Kersttijd doorgebracht. Zoo goed ik konde verborg ik mijne spijt voor Ella, die luide juichte over de genoeglijke dagen te D....house gesleten. 't Sneed me door 't harte, haar zoo uitvoerig te hooren verhalen van hare tochtjes te paard, als Sir Archibald Antrim aan hare zijde reed - van hare polka's en romances, toen Sir Archibald haar ten dans geleidde, of de bladen van haar muziekboek omsloeg.’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
126
V. Na deze laatste woorden verzonk Mr. Gibson Smith in eene langdurige mijmering. In 't eind zag hij mij glimlachend aan, en zei met een treurigen toon in zijne stem: ‘Vergeef mij, de levendige herinnering van dit alles doet mij peinzen, terwijl ik vergeet, dat gij geduldig naar mij luistert. Ik ga voort met mijn verhaal: Toen ik weinig tijds later van huis vertrok en Ella met bittere tranen omhelsde, greep ze mij eensklaps bij beide handen, zag mij glimlachend aan, en beknorde mij zoo comisch deftig, dat ik mijne smart verzweeg, en eene ongelukkige poging deed, om plotseling vroolijk en opgewekt te zijn. Nooit keerde ik met minder moed tot mijne studiën terug. Ééne omstandigheid gaf mij evenwel eene korte verademing. Ik schreef Ella al wat ik vermoedde, en vreesde. Zij antwoordde mij lachend en schertsend, als bij mijn afscheid. Ik begon te hopen, dat ik mij zonder oorzaak bedroefde, en werd kalmer. Plotseling viel de slag. Ik snelde naar mijne ouders. Ella had onze woning verlaten. Slechts een enkel woord gaf een verpletterend licht in onze duisternis. Ella schreef, dat ze den man, welken zij liefhad, uit vrijen wil volgde - dat we aan haar mochten denken in onze gebeden! Mijn vader, streng en vastberaden, zweeg, en boog het hoofd. Misschien groefde zich toen een dieper rimpel in zijn voorhoofd - maar weldra stond hij ons kalm als vroeger ter zijde, en sprak van Ella of zij gestorven ware. Mijne moeder weende in stilte bittere tranen. Als we te zaam waren, beschuldigde ze zich zelve en mij met pijnigende heftigheid, dat we Ella ijdel en behaagziek hadden doen worden - en ditmaal boog ik het hoofd, en zweeg.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
127 Denk niet, dat we iets onbeproefd lieten om de gevluchten te ontdekken. Ik snelde terstond naar Londen - tevergeefs. Ze hielden zich voortreffelijk verborgen. De schranderste maatregelen der politie mochten niet baten. Zes maanden zwierf ik door Londen, in de badplaatsen, door Engeland en Schotland - tevergeefs. Ik kende den naam van den laaghartigen schurk, die allen liefelijken zonneschijn uit onze woning verraderlijk had weggestolen. Maar, toen ik naar Sir Archibald Antrim onderzoek deed, bleek het, dat hij zijn regiment verlaten had, en spoorloos verdwenen was. Maar eens toch moest ik hem vinden, en dan zou er vergelding komen. O, ware hij machtiger en stouter dan Satan, die de Engelen des Hemels verleidt - ik zou hem vinden, hem vinden.... 't Werd weder Kersttijd en weder lente - geen troost in ons leed, geen vonkje lichts in onzen somberen nacht. Dat ik titel en rang bij 't leger won, was me bijna onverschillig. Ik leefde hopeloos en vreugdeloos - mijne moeder kwijnde, en leed zonder te klagen - mijn lief oud h o m e scheen mee te lijden; 't kwam mij voor of eene breede slagschaduw over onzen dorpel gevallen was, of de zonnestralen niet meer in ons binnenvertrek wilden doordringen. 't Was een schoone Zondagavond in Mei. Nog weinige dagen waren mij toegestaan, vóór ik naar mijn regiment zou vertrekken. Mijn vader was in den namiddag naar een dorp in den omtrek vertrokken, om er avonddienst te vieren. De schemering was gevallen. De hooge eiken vóór onze huizing wierpen eene zwarte schaduw tot diep in de kamer, waar ik peinzend en zachtjes op en neer liep, terwijl mijne moeder was ingesluimerd. Hier en daar flonkerden de starren door 't eikengroen, en zagen zoo zacht en weemoedig op ons neer, of ze volkomen bewust waren van de groote smart, die onder ons nederig dak woedde.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
128 Eensklaps zweefden twee gestalten ons venster voorbij. Ik uitte een kreet van verrassing, want in 't zelfde oogenblik stond mijn vader naast mij en greep mij bij de hand. ‘Ned!’ - fluisterde hij - ‘zij is gekomen!’ Zijne stem was vol tranen - 't hoofd was hem op de borst gezonken. Met een luid kloppend hart sloop ik heen. Onder de eiken vóór onze woning staat eene ijzeren bank. Daar had ik in vroegere gelukkige dagen zoo dikwijls met haar geschertst en gelachen - daar vond ik haar in dat uur terug. Zij lag op de knieën in 't zand - haar hoofd rustte op de gevouwen handen - zij bad. Toen ik naderde, zag zij schielijk op, en wierp zich aan mijne borst. Stuipachtig snikkend en rillend, of de doodskou reeds door hare leden voer, weende zij daar langen, langen tijd. In 't eind hief zij haar hoofd op. Een oude halsdoek was om hare losgewaaide, zwarte lokken gebonden - een ellendig, versleten gewaad was al hare kleedij. Welk een hartverscheurend verhaal ving zij toen aan te midden van plotselinge uitbarstingen in tranen en snikken: ‘O, Ned!’ - sprak ze - ‘ge kunt het nimmer, neen nimmer bevroeden, hoe lief ik hem had! Hij was zoo knap, zoo teeder, zoo lankmoedig voor al mijne dwaasheden! Ik geloofde, dat ik zijne vrouw zou worden. Hij bracht mij ginds aan de overzijde der zee - naar Frankrijk. Hoe gelukkig ben ik daar geweest. Ik zag hem elken dag, elk uur en steeds beminde ik hem vuriger.... O, ik weet wel, dat ik een ellendig, verloren schepsel ben, dat gij allen huivert, als ge denkt, dat ik eene dochter van dit rampzalig huis ben - maar ik kon niet anders, God vergeve mij - want ik had hem lief - ik had hem lief!’ Opnieuw verstikte hare stem in tranen. Zij scheurde zich woest van mij af, wierp zich opnieuw in 't zand en legde het hoofd op de bank. Het zacht ruischen van 't eikenloof en haar zacht onderdrukt weenen was al, wat ik gedurende eene lange poos vernam.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
129 Zoo spoedig ik hare stem hoorde, had ik haar vergeven. Ik boog mij neder om haar op te heffen en te troosten - maar zij klemde zich aan de bank vast, en vervolgde met afgewend gelaat: ‘Ik weet wel, dat ik den grond bezoedel waarop ik kniel - ik weet wel, dat ik dit lieve huis voor altijd met schande heb gebrandmerkt - maar ik kon hem niets weigeren - niets! Hij was mijne gansche ziel en mijne zaligheid! Hij zwoer mij, dat hij Engeland moest verlaten, dat men hem naar Bengalen zond, dat wij in Frankrijk zouden huwen.... O, hij zwoer mij zooveel en zoo plechtig! En ik geloofde alles, Ned, alles! Eensklaps verliet hij mij, zonder een enkel teeken, zonder een enkel woord. Had hij mij maar gezegd, dat hij mij smadelijk wegwierp, als eene verwelkte roos, die hem tot niets meer nut mocht zijn - had hij maar gezegd - o, God! - dat hij mij niet meer liefhad! Ik zou alles gedragen - alles geleden hebben, want ik aanbad hem, als ik eens God heb aangebeden, toen ik nog rein en jong en gelukkig was.... Hij was mijne gansche ziel en mijne zaligheid! Ik zou mijne rechterhand hebben afgekapt, als hij 't gevraagd had....’ Op dit oogenblik klonk de kalme, heldere stem mijns vaders. ‘Ella!’ - riep hij - en opstaande wierp ze zich opnieuw voor hem in 't stof. Bij het flauwe licht der starren zag ik een traan in zijn oog glimmen - en vroeger had ik hem nooit zien weenen. Toen hij aanving te spreken, gevoelde ik, dat hij alles gehoord had. Zijne taal ademde medelijden en vergiffenis - er was iets liefelijk plechtigs en kalms in de wijze, waarop hij sommige woorden van den grooten Meester uitsprak - van den Meester, die zooveel geleden en vergeven had. Weldra had hij haar opgeheven en aan zijn hart getrokken - op zijn sterken arm steunende, trad zij het ouderlijke huis weer binnen.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
130 Weinig blijft mij te vertellen over. Wij hebben Ella niet lang in ons midden gehouden. Een stormwind had onze heerlijke bloem geknakt - weldra verhief hij zich weer, en de verwelkte bladeren werden verstrooid aan alle hoeken des winds. Toen Ella stierf, riep ze mij tot zich en fluisterde: - ‘Als ge Archibald immer moogt weerzien, - zeg hem, dat ik nooit opgehouden heb hem lief te hebben!’ - Dit beloofde ik haar, en plechtig zwoer ik in stilte den schavuit te straffen, of zelf voor haar te sterven. Hij was werkelijk naar Indië vertrokken, en had zich een rang bij het Bengaalsche leger weten te verwerven. Ik volgde zijn voorbeeld. Mijne ouders verzetten zich niet tegen mijn voornemen - misschien wilden zij het doel mijner reis niet raden. Thans ben ik op weg, om den moordenaar van mijne arme, arme Ella te tuchtigen.... Ge kent nu de oorzaak mijner sombere stemming. Maar heden had ik buitengewone aanleiding, om aan het jammerlijk ongeluk mijner familie te denken. Heden mij aan tafel plaatsend, zag ik met de grootste ontroering eene dame aan uwe zijde zitten, die zoo treffend op Ella leek, of zij hare tweelingzuster geweest ware. Daarom heb ik u zoo hard geantwoord, want ik had de mooie Hollandsche geheel met mijne lieve gestorvene gelijkgesteld. Maar neen - Ella was mooier - oneindig mooier!’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
131
De Pyramiden. I. ‘Ben je nog niet wakker? 't Is over halfvier! De anderen rijden al heen?’ De spreker was Mr. Jollywell. Hij hield een kandelaar met eene brandende b o u g i e in de rechterhand, en trok met zijn linker zijne vuurroode kamerjapon over zijne borst, om het volkomen gebrek aan alle toilet te verbergen. Zijn altijd zoo harkerig net hair stond in de zonderlingste stoppels en stakkels op zijne kruin overeind. Zijn gelaat drukte ergernis, haast en verwarring uit - 't welk alles zoo zonderling comisch door elkander vloeide, dat ik in eene lachbui uitbarstte en hem verschooning vragen moest voor mijne niet te bedwingen vroolijkheid. ‘Maar je wilt immers ook gaan....’ ‘Waarheen dan toch, uitmuntende vriend?’ ‘Naar de Pyramiden....’ - riep hij driftig, en voegde er nog eene dier krachtige interjectien bij, welke maar zeer zeldzaam door een beschaafd Engelsch g e n t l e m a n worden gebruikt. In een oogenblik was ik op de hoogte. We waren een half uur te laat, maar we wilden toch gaan; we zouden ons met de uiterste haast klaarmaken en door een flinken galop de anderen inhalen.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
132 Toen ik een oogenblik later op de stoep van 't hotel stond, vond ik Mr. Jollywell in hevig dispuut met een grooten drom Kaïrosche kwajongens, die hem om strijd ezels aanboden. Een vaste trek van mijn puntigen reisgenoot - die zich, als den vorigen dag, met bril, kijker en zonnescherm gewapend had - was zijn bestendige toeleg om af te dingen. Reeds had hij met verscheidene ezeldrijvers een verdrag gesloten, en het telkens verbroken, zoodra men hem een ezel voor een s i x p e n c e minder aanbood. Ik nam den eersten, die mij in 't oog viel, en zette mij op het zonderlinge zadel - een dal in duodecimo tusschen twee lilliputsche hoogten. Aanstonds bewoog zich het dier in een stereotiepen, trappelenden draf, welke mij vrij snel het Esbekiehplein deed opstuiven en zoo driftig schokte, dat ik heel wat inspanning noodig had, om mijn evenwicht te bewaren. Te gelijk met Mr. Jollywel opgestegen, was ik hem terstond een kleinen afstand vooruitgereden, en had in het begin weinig naar hem omgezien. Eindelijk wendde ik mij om, en zag hem zeer verre van mij zoo bedaard mogelijk voortstappen, terwijl de ezelknaap den teugel hield. 't Duurde geruimen tijd eer hij mij inhaalde. ‘Op deze wijze zullen wij het gezelschap nimmer terugvinden!’ - merkte ik op. ‘Je kunt je niet voorstellen, welk een koppig beest ik heb getroffen!’ - riep hij klagende uit. - ‘Steeds vliegt het tegen alle billijkheid links af, en dreigt me elk oogenblik in 't zand te werpen. Toen ik voor 't eerst hier kwam, waren er veel beter gedresseerde ezels!’ ‘We zullen ons toch wat moeten haasten, om straks de groote zonnehitte te vermijden. Gisteravond heb je mij er zelf voor gewaarschuwd!’ Mr. Jollywell toonde een ontzagwekkend, deftig gezicht, gaf zijn zonnescherm aan den ezelknaap, en begon zich klaar te maken, om met mij het verdere deel der reis in geregelden draf voort te zetten. In den aanvang scheen dit in 't geheel
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
133 niet te zullen gelukken. Hij stoof dan eens met verbazende vaart vooruit en buitelde zoo zonderling op zijn grauwtje, dat ik telkens vreesde hem te zien vallen - dan eens stond zijn dier beweegloos stil en luisterde naar stem noch teugel. Eindelijk eene ondeugende poging tot glimlachen onderdrukkende, greep ik zijne teugels en dwong het zonderlinge beest naast het mijne te gaan. Als door een tooverslag scheen het genezen, en draafde het gehoorzaam en onvermoeid naast zijn broeder voort.
II. 't Was een heerlijke ochtendstond. De zon rees nog niet aan de kim. Een zwak licht, waarvoor hier en daar onder het geboomte en langs de huizen de schaduw des nachts nog niet volkomen geweken was, spreidde eene geheel nieuwe verf over het Egyptische landschap. Doodsche stilte en rust heerschten alom - alleen de schelle kreten der ezelknapen galmden met zonderlinge echo in 't rond. Zacht en statig ruischte de morgenwind door de toppen der olmen - eene liefelijke koelte trilde bezielend door de geheele atmosfeer. Reeds langen tijd volgden wij een breeden zandweg, door struikgewas en jong groen afgepaald. Onze ezels joegen maar geringe stofwolkjes op, zonder het frisch bedauwd groen te schaden, 't welk zich in al de weelde zijner levendige tinten met jeugdigen overmoed scheen te vermeien. Aan beide zijden van den weg strekten zich moestuinen of bebouwde velden uit. Hier en daar rees eene kalkwitte huizing met nauwe, diep inspringende vensters. Voetgangers of ruiters ontmoetten wij nog weinig. Soms zwoegde een groepje kooplieden voorbij met manden vol druiven en fruit soms draafde eene kudde ezels stadwaarts onder het eentonig geschreeuw der drijvers.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
134 Maar reeds week het teedere blauw des hemels voor een fraai oranjegeel, 't welk van het oosten krachtiger en krachtiger vooruitdrong. De hoogste toppen der boomen fonkelen van het levendigst vermiljoen, de daken der huizen baden in eene zee van rood goud. Nog een oogenblik - en de alles overwinnende zonnestralen stroomen over lucht en landschap een schat van helgeel licht uit, dat alles in een oogwenk wijzigt, en de laatste schaduw uit haar laatsten schuilhoek wegdrijft. Aan onze rechterzijde ligt eene wijduitgestrekte verzameling gebouwen, die zich alle om eene groote, regelmatig aangelegde huizing heengroepen. Langwerpig vierkant, met een plat dak, smalle vensteropeningen, en schitterend wit gepleisterd, steekt dit gebouw aangenaam tegen het groen en de kleinere woningen af, die het van alle zijden omringen. 't Is het zomerpaleis van Ibrahim-Pacha - een dienaar van den Onderkoning: mijn ezeljongen beweert het, en schoon Mr. Jollywell mij ten stelligste verzekert, dat het gebouw reeds lang tot eene kazerne voor Turksch-Egyptische infanterie was ingericht, blikken toch de levendig zwarte oogen van den knaap zoo schrander en vergenoegd in 't rond, dat ik geen oogenblik aan de waarheid van zijn zeggen twijfel. Voor 't eerst wijd ik hem eenige nadere opmerkzaamheid. 't Is een jongen van veertien jaren. Kleur en uitdrukking van gelaat zijn volkomen nationaal. Op 't kort afgesneden hair is een morsig wit kapje geplaatst. Witte en blauwe lompen, die maar zeer onvolkomen den vorm van een buis en een korten, wijden broek vertoonen, maken zijn geheel kostuum uit. Hij is genegen een druk gesprek in vrij goed Fransch of Engelsch te voeren. Hij telt alle merkwaardigheden van Kaïro met buitengemeene radheid op, en loopt dravend naast den ezel, zonder een oogenblik zijn adem te verliezen. Een klein stokje moedigt soms zijn grijzen vriend aan den draf te versnellen, als de gewone, zonderlinge roep niet meer volstaat. Mr. Jollywell is nog steeds geheel in beslag genomen door de zorgen voor zijn grauwtje - ik laat den knaap dus gedurig
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
135 aan 't woord en vraag hem allerlei inlichting over onzen tocht en het voorbijsnellende landschap. Ééne omstandigheid wordt mij hierbij duidelijk: hij spreekt zeer vlug, maar luistert zeldzaam naar mijne vraag. Hij verhaalt mij van de grootmoedigheid der Engelsche reizigers, als ik hem naar den naam eener bijzondere Egyptische boomsoort vraag - en verzekert mij, dat hij Abdallah heet, als ik verneem naar den afstand, die ons nog van de Pyramiden scheidt. Abdallah heeft niet het minste begrip van logica. Gedurig wordt het moeilijker een geregeld antwoord op mijne vragen te ontvangen. Hij vermeit zich in tal van uitweidingen en uitroepingen en zet zijne mededeelingen voort, zonder in 't minst naar mij te luisteren. Meer en meer blijkt het mij, dat hij eene serie van Engelsche en Fransche gelegenheidsphrasen uitstalt - waarbij hij zeer vergenoegd om zich heen ziet, en den ezel soms een vriendschappelijken slag op den nek geeft. Ten slotte stuit hij den vloed zijner rede - hij schijnt aan 't eind van zijn Latijn, en draaft op en neer, als wilde hij verdere ondervraging vermijden. Ik laat Abdallah naar hartelust vooruitstreven, en neem in stilte den vrij eentonigen weg en de vrij eentonige tafereelen waar, die ons aan beide zijden omringen. Op geruimen afstand voor mij uit galoppeert eene Egyptische vrouw - naar 't schijnt op een buitengewoon kleinen ezel. Eene invallende gedachte wekt mij op, om mijn beest zoo krachtig mogelijk aan te sporen. Ik wilde de Egyptische inhalen.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
136
III. Nu Alfred De Musset onder het marmeren grafgesteente van Père La Chaize rust, trekt niemand der levende Fransche dichters (1861) zoo zeer de aandacht als Théophile Gautier. Prozaïst van buitengewone kracht, schuilt nochtans zijne waarachtige sterkte in het vers. Zonder de stoutheid, de geniale vaardigheid en de luisterrijke phantasie van den Zanger der Orientales, zonder het wegsleepend gevoel en de nobele gemoedelijkheid van Jocelyn's Bard, wint hij het van heiden in nauwgezetheid en juistheid van teekening, in frischheid en rijkdom van kleurenschildering, in studie en geestdrift voor al de meesterwerken der antieke en moderne kunst. Ieder zijner coupletten penseelt een landschap, eene figuur, eene buste of een standbeeld. Daarenboven is hij m a e s t r o in het gevoelen en het ontleden eener lokale kleur. Vandaar, dat zijne scheppingen, bij een onverbloemd, sterk geliefkoosd sensualisme, eene zeldzame aantrekkelijkheid bezitten door de weergalooze plasticiteit. Geen landschap, in welk oord of onder welke zon - geen binnenhuis, in welke eeuw of onder welke natie - geen kostuum ontsnapt aan zijne studie, geene schilderachtige bijzonderheid uit het huiselijke of het openbare leven, of ze wordt door hem met een kunstenaarsoog begrepen en gewaardeerd. Hij toovert u even vaardig terug in het marmeren t r i c l i n i u m van een met rozen omkransten Romein, als in het gemuskeerde b o u d o i r eener krijtwit gepoeierde markiezin, met moesjes aan de kin en r o u g e op de wang. Hij wijlt even gaarne in eene moderne villa, aan de immer donkerblauwe golf van Napels, onder aanzienlijke s p l e e n kranke Engelschen, als aan de immer gulden stranden van den Griekschen Archipel, onder behaagzieke, grillige, veeleischende
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
137 Hetaren van Lesbos of Chios. Hij bespiedt de Parijsche j e u n e s s e d o r é e onzer dagen bij hare schattenverspillende uitspattingen - hij zwerft door Granada en Cordova over den kunstrijken, mozaïeken grond van Alhambra of Alcazar - hij gluurt met Gyges in het ongenaakbare slaapvertrek van Candaules - hij verschuilt zich achter eene marmeren sfinx en verrast de badende Cleopatra.... 't Was juist naar aanleiding zijner Cleopatra, dat ik thans eensklaps mijn koppig beest tot een galop had gedwongen, die bestemd was maar zeer onvoldoende uitkomsten op te leveren. Alras had ik de Egyptische ingehaald. Cleopatra's beeld, door den dichter ontworpen, had zich zoo vast in mijne herinnering genesteld, dat ik der verzoeking niet weerstreven mocht, de werkelijkheid dezer eeuw eens met de phantasie des kunstenaars te vergelijken. Op een dwergachtigen ezel reed de Egyptische zachtjes voorwaarts, zich in 't minst niet om mijne verschijning bekommerend. Een wijde grijze mantel verborg hare geheele gestalte. Een zwarte sluier, onder de oogen aanvangend, liet mij in 't eerst niet toe, iets van haar gelaat te onderscheiden. Wel geviel het, dat ik eene poos die oogen ontmoette, maar aanstonds trof mij een matte, krachtelooze blik, daar ik op den vlammenden oogopslag eener Cleopatra rekende. Eene lichte windvlaag kwam mijn verlangen bevredigen. De nijdige aangezichtssluier woei omhoog en ontdekte mij het gelaat der Egyptische. Onder de geestige schetsen van Gavarni herinnert ge u gewis er eene, uitmuntend door comische schalkheid en meesterlijke teekening, die eene ontmoeting op een Parijsch carnavalsbal voorstelt. Een elegant gedost jonkman, wiens vrouwelijk gelaat en verlegen houding volkomen den nieuweling schilderen, die voor 't eerst zich tot het bezoeken van een b a l - d e - l ' O p é r a verstout, staart met bedremmelde spijt eene domino in 't ontmaskerde wezen. Hij had zich de stoutste voorstelling gevormd
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
138 van de schoonheid zijner eerste verovering, en, toen zij het zwart fluweelen masker wegnam, had hem de uitdagende schaterlach van een zwaar gebaarden carnavals c l o w n tegengeklonken. Mijne gewaarwordingen waren op dit oogenblik zeer verwant aan de teleurstelling van Gavarni's bitter gekwelden jonkman. De wind had mij eene zeer weinig bevredigende waarheid geopenbaard. Het gelaat der Egyptische, met tallooze rimpelen en groeven doorkorven, was, naar de volle beteekenis des woords, afschuwelijk leelijk.... Driftig wendde ik mijn ezel om, en zocht naar Mr. Jollywell, om hem over mijne teleurstelling te doen lachen. En wederom was mijn ongelukkige reisgenoot op verren afstand blijven steken, terwijl hij, ditmaal uit het zadel gestegen, zijn koppig dier met alle krachtsinspanning vooruittrok. Spoedig evenwel was de vorige orde hersteld, en reden we luid lachend de arme best voorbij, die zoo onschuldig oorzaak was onzer luidruchtige vroolijkheid.
IV. Op dit oogenblik rees aan beide zijden van den weg eene rij van lage, onaanzienlijke huizen, die, weldra zich dicht aaneensluitende, eene regelmatige straat vormden. We waren Oud-Kaïro binnengereden. 't Scheen eer een vervallen Turksch dorp, dan de rest eener weleer wijdvermaarde stad. De gebouwen waren meestal van ééne verdieping, uit hout en leem opgetrokken, grauwgeel van kleur en soms door eenig doornig struikgewas omhuifd. Enkele hadden veranda's met gevlochten rieten divans, waarop bontgetulbande rookers hunne zwarte koffie dronken. 't Waren de inheemsche koffiehuizen - als Abdallah mij verzekerde, die thans zijne vorige
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
139 radde spraakzaamheid geheel hervonden had. Eene groote menigte voorbijgangers woelde gedurig heen en weer. Een ieder snelde naar zijn handwerk of naar zijne uitstalling. 't Was omstreeks vijf uren in den morgen - het leven van elken dag had in Masr-el-Attik - zoo noemen het de Egyptenaren - een aanvang genomen. Bij eene kromming van den weg genaderd, en omwendende, stonden we onverhoeds aan de oevers van den Nijl. Eene ontzaglijk breede watermassa, zacht kabbelend hare vuilbruine golven voortstuwend tusschen twee eenigszins heuvelachtige boorden, neemt den geheelen gezichteinder in bezit. De hutten en de dadelpalmen van den overkant teekenen den uitersten rand van den horizon geestig tegen den witgelen hemel af. Beneden aan den oever wacht ons een breed vaartuig met platten bodem. Abdallah voert mijn ezel de steilte af, en draagt zorg voor onze inscheping. In dit oogenblik voegt Mr. Mac Gregor zich bij ons, die, even als wij, te laat vertrokken was, maar een vurigen Arabischen klepper met een gids genomen had, om het gezelschap in te halen. Hij geeft luide zijn ongenoegen te kennen over de ellendige bediening in 't hotel, daar men hem niet tijdig gewekt had - schoon ik in stilte bij mij zelven moest vragen, wanneer arak een geschikt middel zou worden, om tijdig op te staan. Mr. Jollywell vangt hierop eene uitvoerige klacht aan over de slechte ezels en de afschuwelijke booten, welke men thans bij een tochtje naar de Pyramiden gebruiken moet - toen hij de vorige reis door Egypte trok, was alles beter en gemakkelijker. Mr. Mac Gregor treedt vervolgens in uitvoerige bijzonderheden over zijn sneldravend ros - 't welk juist in de boot gebracht wordt - en, terwijl we allen op de ruw houten banken plaats nemen, verhaalt hij ons de geschiedenis van zijn tocht. Een mager, in vuilblauwe lompen gekleede Egyptische schipper maakt een zeil los, 't welk weldra in den vorm van een scherphoekigen driehoek zich langs den mast uitrolt - een flauwe bries blaast het bolrond - we drijven den Nijl op.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
140 Hoe meer het vaartuig zich van den oever verwijdert, hoe meer de Nijl zich als een uitgestrekt meer voordoet. Het bruine water is troebel en schijnt in zeer sterke mate met slijk vermengd. Terwijl ik aarzelend mijne vingeren doop in den alouden, welberoemden stroom, glimlach ik in stilte bij de gedachte aan de liefelijk beschaduwde plekjes, waar eens Farao's dochter met hare gespelen placht te baden - aan het lustpaleis van Cleopatra, met breede marmeren trappen afdalend in de rivier. Onze boot drijft langzaam voorwaarts, en laat schier geen spoor achter in de deftig kabbelende wateren. Het lichte geruisch dier kleine, zacht krullende golven schijnt me ongemeen klagend en weemoedig. Zouden ze wellicht een geheimzinnig lied zingen van verstorven grootheid, van jammerlijke ellende - van ieder ongelukkige, die aan hare boorden geweend en geleden heeft? Ik buig mij droomend over het onbehaaglijk gegekleurde water, en poog in de diepte te staren. Hoor! klonk daar geene flauwe echo van den hartverscheurenden klaagzang der duizenden Hebreeuwsche moeders, door ruw tyrannisch geweld van haar dierste telgen beroofd? Ja, daar ruischt ze, de overoude, sombere melodie, zoo heilig aan 't Hebreeuwsche hart - zoo roerend schoon en zoo diep weemoedig, als ze eens aan de stroomen van Babel in de harpen van Israëls profeten trilde.
V. ‘Heb je je zonnescherm wel meegenomen?’ - vroeg Mr. Jollywell. ‘Abdallah heeft het!’ ‘Want we zullen het buitengewoon warm hebben vandaag. Ik ken geen heeter lucht dan de Egyptische. Toen ik de eerste reis....’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
141 Een vroolijke uitroep der ezelknapen stoorde hem eensklaps in het midden zijner rede. De boot was aangeland. Spoedig werden ezels en paarden ontscheept, en klommen we den hoogen oever op. Mr. Mac Gregor galoppeerde ons met zijn gids alras ver vooruit. Mr. Jollywell klom met eene zucht op den rug van zijn koppig beest. Den geheelen morgen had hij eene reeks van klachten geuit, die steeds c r e s c e n d o nieuwe variatiën op het oude thema leverden: alles was op de vorige reis beter en fraaier - heden werd alles miskeurd en misprezen. Op eens stond zijn ezel stil, ditmaal met medewerking van zijn berijder. Mr. Jollywells gelaat toonde buitengewone zorg: ‘I s a y , S i r ! I s a y ! ’ - schreeuwde hij mij na, toen ik hem voorbijreed - ‘'t is te Kaïro om acht uren b r e a k f a s t ! We kunnen er tegen dien tijd nimmer terugzijn. Waar zullen we een ontbijt machtig worden?’ ‘We ontbijten met de Pyramiden!’ - riep ik, omziende, hem toe, en hield stand. ‘G o d b l e s s m y s o u l ! Maar dan ga ik terug! Ik zal nog juist vóór acht uren aan 't hotel zijn!’ ‘Stellig niet, mijn waarde Mr. Jollywell! Ik sta u borg, dat we ontbijten zullen, hoe dan ook. Wees onbezorgd!’ Mr. Jollywell bedacht zich een oogenblik. Hij zag even op zijn uurwerk, toen naar de zon, en eindelijk in 't verschiet. ‘Welnu dan!’ - sprak hij geeuwend - ‘als je er maar zeker van bent!’ - en zich vermannend, draafde hij weldra aan mijne zijde. Reeds hadden we een heuvelachtig terrein achter ons gelaten. Hier en daar waren de armoedige hutten van 't dorp Gizeh verspreid. Naakte kinderen speelden in het zand. Soms trad eene jonge Egyptische deerne ons voorbij, hare waterkruik met classieke sierlijkheid op het hoofd dragend. Alras werd de weg effen. Ter zijde rees een plantsoen van dadelpalmen. De gezichteinder opende zich meer en meer - 't scheen of we den oever naderden eener nog ver verwijderde zee.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
142 Bij eene wending van den weg vertoonde zich op geringen afstand een groote steenen waterput, onder eene vrij schaduwrijke boomgroep. De frissche morgenbries had overvloedig stofwolken langs ons pad doen opstuiven, en beiden hadden we reeds met groot verlangen naar een koelen dronk omgezien. Tot den put genaderd, ontdekten we eenige vrouwen en ezeldrijvers, die allen hunne kruiken aan een stokouden, haveloozen grijsaard reikten. De oude scheen eigenaar van 't water - hij zat op den hoogen steenen rand van den put tegen een boomstam geleund en overhandigde ieder deftig zijne gevulde kruik. Abdallah vroeg een dronk voor ons, en terwijl ik de grove houten kom aan de lippen zette, fluisterden de waaiers der palmen boven mijn hoofd wederom van lang vervlogen dagen, toen liefelijk bloeiende jonkvrouwen den reizigers en hunnen kemelen te drinken gaven - gelijk eens Rebekka, de dochter van Bethuël, in het land van Mesopotamië, bij de stad van Nahor.
VI. Verzengend en verblindend golfde de zonnegloed van alle zijden. We stonden aan de oevers der geheimzinnige zee, die reeds van verre met hare beweeglooze, dofgele golven onze opmerkzaamheid in zoo hooge mate getroffen had. 't Was de ingang der woestijn. Naar alle richtingen strekten de zwijgende zandvelden zich uit - geen spoor van leven was er te bespeuren, geen grassprietje, geen vogel, geen insect, overal de dood in zijn dofgeel lijkkleed van gloeiend zand. Nog blies de morgenwind verkwikkend over de vlakte - nog hadden de zonnevlammen het teeder blauw fluweel des hemels niet verschroeid. Vroolijk en opgewekt streefden we voorwaarts naar het doel van onzen tocht - de buitengewone
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
143 zonnehitte van den vorigen dag had zich nog niet doen gevoelen. ‘De Pyramiden!’ - riep Abdallah plotseling. Schielijk zag ik op - oogenblikkelijk had ik ze ontdekt. Ik had mijn blik op de lange ooren van mijn ezel gericht, die nog altijd driftig vooruittrappelde en al schommelend mij in eene mijmering suste, welke mij een oogenblik had doen vergeten, waar ik mij bevond. Of ze eensklaps uit den zandoceaan opgedoken waren - rezen ze daar duidelijk zichtbaar aan den horizon, drie gele, driehoekige rotsen, drie reusachtige hoopen woestijnzand. Mr. Jollywell had zijn groenen bril opgezet, zijn kijker uitgeschroefd. Schokkend, en naar zijn evenwicht zoekend, nam hij den gezichteinder waar. Plotseling uitte hij een luiden schreeuw, driftig schroefde hij zijn kijker toe, wees vooruit naar de Pyramiden, en zette zijn ezel in galop. Weldra stoven we er beiden luid sprekend en juichend heen - Abdallah deelde een storm van stokslagen uit, en holde in vollen ren gillend mee. 't Was of we er nimmer zouden komen. De afstand scheen zonder eind. Duidelijker en hooger rezen de driehoekige rotsgevaarten - scherper teekenden zich de witblinkende lijnen aan de lucht - alras konden we de groote vierkante steenblokken onderscheiden - alras reden we een kleinen zandheuvel op en stegen we af aan den voet der naastbijgelegen Pyramide - de Pyramide van Cheops. Allereerst werden we eene groep onzer medereizigers gewaar, deels de wonderen der oude wereld: het drietal Pyramiden en de verminkte Sfinx, van alle zijden waarnemende, deels in de schaduw zich kalm neervlijende en van de bewustheid genietende, dat ze, aan den voet der Pyramiden, op een granietsteen van veertig eeuwen mochten uitrusten. Het straffe zonnelicht maakte den blik opwaarts uiterst moeilijk, en toch staarden we allen naar boven, onvermoeid en onverzadigd, tot blind wordens toe. Regelmatig stapelden de grijsgele reuzensteenen zich op elkaar, een monstertrap vormend, die alleen voor een
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
144 gigantenvoet toegankelijk scheen. Onmogelijk is het, duidelijk te bepalen, welken indruk dit grootsche tafereel bij mij achterliet. Er heerschte aan den voet der Pyramiden eene plechtige stilte, die door een toevallig gerucht in 't rond, nog krachtiger en geheimzinniger uitkwam. 't Was of stemmen van lang vervlogen eeuwen er raadselachtige hymnen fluisterden, of ze zongen van de nooit gekende, fabelachtige grootheid van 't Verleden, van de onmetelijke pracht en luister der aloude tyrannen - wier namen en daden slechts in 't heilig hiërogliefenschrift voor de heugenis der menschen gered waren - van wereldveroveraars, die hun trotschen voet in 't gewijde pyramidenzand hadden gedrukt, en na weinige oogenblikken van schitterenden roem teruggezonken waren in het niet. ‘S o l d a t s ! s o n g e z q u e d u h a u t d e c e s P y r a m i d e s q u a r a n t e s i è c l e s v o u s c o n t e m p l e n t !’ Luid en duidelijk klinkt dit Caesarswoord mij eensklaps boven alle epopaeën en elegieën van den voortijd uit. Me dunkt, ik zie hem, dien rijkbegaafden lievelingszoon der Omwenteling - gelijk hij daar op zijn melkwit ros langs de talrijke drommen heenrijdt. Hij heft den degen omhoog naar den top der Pyramiden, zijn imperatorsblik omvat de luisterrijke rij zijner gloriegrage legioenen, en luide klinkt het: ‘S o l d a t s ! s o n g e z q u e d u h a u t d e c e s P y r a m i d e s q u a r a n t e s i è c l e s v o u s c o n t e m p l e n t !’ Daar is iets geestdriftwekkends in de geschiedenis van dien grooten Generaal der ééne en ondeelbare Republiek. Hoog en vroolijk wapperen de standaards der vrije c i t o y e n s , blauw, wit en rood, over Alpen en Apennijnen - de eerste en schoonste zang van het groote Epos. En de adelaar slaat zijne wieken breeder uit; aan den voet der Pyramiden, in de raadzaal der
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
145 Vijfhonderd, op de velden van Marengo kampt hij stouter en stouter om het keizerspurper. Dan vloeit het lied in jubeltonen onder het kanongedonder van Austerlitz, Jena en Wagram, en hooger wil het stijgen - maar dof en somber ratelt de krijgstrom over de sneeuwvlakten der Moskowa - de slotzang is eene rouwmare, eene hartverscheurende rouwmare geworden. In 't midden van den Zuid-Atlantischen Oceaan, op 15o Z.B. en 6o W.L. rijst de grijsbruine rots uit de golven, die den wereldberoemden naam van St. Helena draagt. Stijg den smallen weg op, die u zigzagsgewijze naar den top voert en houd stand bij den wegwijzer, waar gij met grove, zwarte letters op een wit bord: R o a d t o N a p o l e o n ' s t o m b leest. Een kleine poos daalt ge langs den met stroobloemen en purperen cactuskelken gesierden rotswand. Dan toeft ge plotseling. In het kleine, met levendig groen bedekte ravijn buigen zich twee treurwilgen over een vierkant ijzeren grafhek. Tombe of monument zijn er niet te ontdekken, liefelijk bloeiende geraniums geuren op de fluweelen zode. ‘Brittannia! u behoort de zee. Maar de zee heeft geen water genoeg, om de schande af te wasschen, welke de groote doode u stervend vermaakte. Tot in de laatste tijden zullen Frankrijks knapen zingen van de noodlottige gastvriendschap der Bellerophon - en als die smaad- en klaagliederen over het Kanaal klinken, dan blozen alle eerlijke Britten. Want hij was uw gast, en had zich neergezet aan uwen haard!’ Het zijn woorden van Heinrich Heine - zijn ze ook u uit het hart geschreven?
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
146
VII. Mr. Jollywell had zich behaaglijk op een steenbrok in de schaduw uitgestrekt. Aanstonds stormde er een tiental Bedouïnen op hem los. 't Waren zonderlinge figuren, die zonen der woestijn. Dreigend en spottend gluurde het donkerbruin gelaat uit den gescheurden, vuilwitten burnoes. Driftig zwaaiden ze de grove, naakte armen, ten einde mijn verbaasden reismakker tot een tochtje naar den top der Pyramiden te bewegen. Toen ik in hun midden trad, om den afloop der onderhandeling te vernemen, wendde zich de stroom hunner welsprekendheid plotseling tot mij. ‘O u t s i d e , S i r ?’ ‘I n s i d e , S i r ?’ ‘A l l l a d i e s g o i n s i d e , S i r !’ En zoo ging het voort in gebroken Engelsch of Fransch, om ons tot het beklimmen der Pyramiden of tot een bezoek aan de verborgenheden daar binnen uit te lokken. Mr. Jollywell zag mij vragend aan. Toen hij de vorige reis de Pyramiden bezocht, had hij noch het een noch het ander kunnen doen. Thans kwam het hem best voor, naar binnen te gaan - opstijgen was te vermoeiend - om temet den fellen zonnebrand nog voor korten tijd te ontwijken. En de Bedouïnen vingen weer aan: ‘I n s i d e , S i r ?’ ‘A l l l a d i e s g o i n s i d e , S i r !’ Een Schotsch gentleman, wien Mr. Jollywell kende, riep hem op dit oogenblik toe, dat het uiterst belangrijk was, in het hart der Pyramiden binnen te dringen, en eindelijk besloot hij, om zich langzaam op te richten, en mij niet langer door zijn toeven te pijnigen. Een reusachtig Bedouïen, wierp ons een zegevierenden blik uit zijne koolzwarte oogen toe, en trad vooruit, om den weg
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
147 naar den ingang te wijzen. Een dozijn anderen, wedijverende om den prijs der morsigheid en afzichtelijkheid, volgden. Een paar schreden brachten ons bij eene kleine, haast vierkante opening in de granietblokken. Onder 't oorverdoovend gegil onzer gidsen traden we eene nauwe gang binnen, waarin aanvankelijk nog eenig daglicht doordrong, maar die weldra, door het plotseling contrast met de felle zonneschittering, ons volkomen donker voorkwam. We volgen een afhellenden weg, aan de hand geleid door onze Bedouïnen, die niet ophouden, voortdurend zoo luid mogelijk te schreeuwen. Weldra houden we stand. Er wordt licht ontstoken. Aanstonds flikkeren talrijke waskaarsjes, die slechts dienen, om de grimmige duisternis te sterker te doen uitkomen. We staan voor een tweeden ingang, die zoo laag is, dat men op handen en voeten kruipt, om er in te dringen. Een tweetal gidsen gaat vooruit, daarop volgen wij, ieder van twee anderen vergezeld, die ons bij armen en beenen voorwaarts duwen, want we zijn eene nauwe, vierkante opening ingedrongen, wier vloer en wanden van gladgeslepen zwart graniet bij 't opwaarts stijgen in 't minst geen vast steunpunt aanbieden. ‘D o u c e m e n t l a t ê t e , M e s s i e u r s !’ - schreeuwen de Bedouïnen, want toen ik mijn hoofd even wilde opheffen, kwam ik zeer onzacht met het ijzerharde graniet in aanraking. Snel, en ditmaal zwijgend, klimmen we hooger. Geruimen tijd worden we met kracht naar boven gestuwd, zonder ons eenige meewerking te kunnen veroorloven. Langzaam heft de bovenwand zich op; eindelijk staan de Bedouïnen wederom in hunne volle lengte naast ons - het krijschend geschreeuw vangt opnieuw aan. De gang wordt telkens breeder en hooger, het dak verliest zich weldra in ondoordringbare duisternis. Plotseling flikkert hoog boven ons een flauw licht. 't Nadert meer en meer - een gerucht van stemmen dringt onder 't wild getier der Bedouïnen door. 't Is een der mailpassagiers, Mr. Hill, de zoon van een schatrijk indigoplanter uit Madras, die met zijne gidsen van de bovenzalen der Pyramide naar
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
148 beneden daalt. Er is plaats genoeg voor beide treinen, om elkaar ongehinderd voorbij te trekken. Mr. Hill, op de schouders zijner Bedouïnen gezeten, werpt ons glimlachend een groet toe, en verdwijnt weldra in de diepte. Nog streven we hooger en hooger. Waarschuwingen en uitroepingen, waaronder het woord b a k s c h i e s : geld, zich thans op onheilspellende wijze begint te doen hooren, nemen onze geheele aandacht voortdurend in beslag. We rusten wederom eene poos. Eene nauwe, maar hooge gang voert rechtuit naar den dorpel eener ruime zaal: het doel van onzen tocht. 't Is de zaal van Cheops' sarkofaag.
VIII. De flikkerende waspitjes der Bedouïnen spreiden maar een flauw schijnsel in 't rond, en dringen niet tot de wanden door. Het gewelf verliest zich in de zwartste duisternis. Hier en daar valt een vluchtig licht over een uitspringenden muur, met allerlei naamcijfers en letterteekenen bedekt. Men leidt ons naar de sarkofaag. 't Is eene reusachtige, langwerpige, steenen lijkkist, aan alle zijden met hiërogliefen e n b a s r e l i e f overdekt. Een oogenblik stond ik vorschend voor de geopende, eeuwenheugende groeve, wier inhoud de alles ondernemende wetenschap had op cijns gesteld. Een drama, dat in mijne onmiddellijke nabijheid gespeeld werd, vergunde mij niet er lang bij te toeven. De Bedouïnen hadden zich in een cirkel om Mr. Jollywell geschaard. Allen hieven ze hunne waskaarsjes naar zijn gezicht, zoodat ik duidelijk de verontwaardiging en verlegenheid van mijn reisgenoot mocht opmerken. Van alle zijden schreeuwde
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
149 men om b a k s c h i e s . Mr. Jollywell weigerde heldhaftig - maar de cirkel sloot zich nauwer om hem heen, dreigend werden de vuisten opgeheven. ‘Als ge niet spoedig geeft, laten we u hier achter!’ - schreeuwden ze. ‘Straks, buiten zal ik u betalen!’ - wierp Mr. Jollywell tegen. ‘Terstond! terstond!’ - brulde het koor der Bedouïnen. Mr. Jollywell, die zich altijd zoo moeilijk op den penning betoond had, scheen in groote verlegenheid. ‘Ik zal u ieder een s i x p e n c e geven!’ - zeide hij, zeer ontevreden eenig geld te voorschijn brengende. ‘Een s h i l l i n g ieder!’ ‘Twee s h i l l i n g s ieder!’ - schreeuwden de woestijnbandieten. Maar Mr. Jollywell bleef volhouden. Met kwalijk verbeten woede telde hij ieder een s i x p e n c e in de vuile, zwarte hand. Eensklaps hield hij op. Daar blonk een goudstuk in de hand van een der gidsen. De overeenstemmende grootte van beide muntstukken had hem eene noodlottige dwaling doen begaan en een g u i n e a voor een s i x p e n c e doen grijpen. ‘Geef me dat geldstukje terug’ - verzocht hij met een flauwen glimlach van angst - ‘en ik zal u ieder een s h i l l i n g geven!’ ‘Gegeven blijft gegeven! En nog vier s h i l l i n g s er bij, g o o d M a s t e r , of ge blijft hier!’ Toen ik mij op dit oogenblik in den twist mengde, sprong de helft der Bedouïnen op mij toe, onder een razend getier om geld bedelend. 't Was een zonderling tafereel. In de tastbare duisternis glommen de washchtjes met den problematischen gloed eener straatlantaarn in eene stikdonkere Nederlandsche provinciestad. Alleen over het gelaat der bedelaars wierpen ze een voldoend schijnsel. 't Was of hunne roofzuchtige, dreigende oogen alle licht hadden ingedronken, zoo phosphorisch en spookachtig blonken ze onder den verscheurden burnoeskap. Allen
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
150 tegelijk staken zij de hand naar mij uit, en met verdubbelde kracht gilden ze hunnen daemonischen koorzang. Maar nauw hadden ze bemerkt, dat ik zonder aarzelen mijne s h i l l i n g s , dubbele s h i l l i n g s en halve kronen onder hen begon uit te deelen, of ze hieven me op hunne schouders en verlieten onder het krijschend gejuich van: ‘G o o d M a s t e r ! Ve r y g o o d M a s t e r !’ - de zaal van Cheops' sarkofaag.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
151
Een morgen in Kaïro. I. ‘Koffie met gebakjes! Ziedaar alles, wat ik machtig kan worden!’ Mr. Jollywell mompelde eenige onverstaanbare verwenschingen, en stemde ten slotte toe aan ons armzalig dejeuner deel te nemen. Ik had hem een b r e a k f a s t beloofd, en 't wekte mij geene geringe bekommering, hem niets beters te kunnen aanbieden. Met purper geblakerde aangezichten, buitengewonen honger en buitengewonen dorst, waren we van ons tochtje naar de Pyramiden teruggekeerd. Mijn reismakker had zijne goede luim na het gebeurde in de zaal van de sarkofaag geheel verloren. Bij onze terugkomst in het hotel te Kaïro werd ons kortaf aangekondigd, dat de tijd voor het ontbijt lang verstreken was, en dat men ons ten één uur een t i f f i n zou voorzetten. Mr. Jollywell liep in hevige verontwaardiging langs de groepen der mailreizigers, die, als wij, bij hunne terugkomst tevergeefs naar een ontbijt gevraagd hadden, en poogde eene geordende insurrectie tegen den hotelhouder in 't leven te roepen. Maar toen ik hem herinnerde, dat ik hem een b r e a k f a s t beloofd had, helderde zijn gelaat eenigszins op, en besloten we de stad in te dringen en tot elken prijs ons een ontbijt te verschaffen. Toen we eenige oogenblikken later saam op de stoep van
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
152 't hotel verschenen, voegde Mr. Gibson Smith zich bij ons. Ik waagde het geenszins hem te vragen, waarom hij ons dien morgen niet vergezeld had, en merkte op, dat hij zich geweld deed, om zoo opgeruimd mogelijk te schijnen. Hij berichtte ons, dat hij een uitmuntend koffiehuis had opgemerkt, en ontving een hartelijken handdruk van Mr. Jollywell, die verzekerde, dat hij op 't punt was, van honger te bezwijken. Trots de zeer lastige middaghitte spoedden we vrij snel de schaduwrijke laan door, die naar het kwartier der Europeesche koffiehuizen voert, en traden we op Mr. Gibson Smiths aanwijzing een onaanzienlijk gebouw binnen, waar we eene ruime biljartzaal en een fraai buffet, met eene elegante dame, ontdekten. En niettemin, al wat men ons kon aanbieden - de d a m e d u c o m p t o i r deed het met een geestig lachje en in het welluidendste Fransch der wereld - bestond in: koffie met gebakjes. Reeds hadden mijne beide gezellen zich bij 't biljart geplaatst, om den tijd vóór de verschijning van 't ontbijt zoo goed mogelijk door te brengen. Ik vervoegde mij bij den ingang der zaal, waar ik de voorbijgangers waarnemen, en temet een oog op't buffet kon werpen. Verstrooid tuurde ik de opening uit, die voor deur diende. 't Was al middag en maar weinige ezeldrijvers, een paar soldaten met den rooden tarboesh der Turksche infanterie en groepen schamel gekleede kwajongens kwamen de eenzaamheid afbreken van den in zonnegloed badenden zandweg. Toen ik vervolgens de zaal vluchtig doorzag, merkte ik de buitengewone zwierigheid der Fransche buffetdame ten tweeden male op. 't Was eene jonge vrouw met buitengemeen schitterende bruine oogen, een bevalligen glimlach en wonderfraaie, kleine, witte handen, die door de smaakvolle, eenvoudige, zwart fluweelen armbanden op 't voordeeligst uitkwamen. Toen ik haar een oogenblik later naar het bezienswaardige van Kaïro vroeg, antwoordde zij met eene radheid en eene omgekrulde lip, die duidelijk staafden, hoe diepe verachting ze
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
153 voor de stad harer vestiging koesterde. In Kaïro was niets te bewonderen, dan het straatslijk en de Engelschen - verzekerde ze driftig, en wierp mij een veelbeteekenenden blik toe, die mij waarborgde, dat ik het voorrecht genoot, door haar niet onder de Engelsche natie te worden opgenomen. En terstond daarop sprak ze: ‘Av e z v o u s v u P a r i s ?’ Een Savoyaartsche orgelknaap, die, trots de ruwheid eens Noordschen winters, om eene armzalige bete broods kampt langs de huizen onzer hoofdsteden, kan geen weemoediger blik naar den grijs bewolkten hemel werpen, dan zij thans, bij het uitspreken dezer woorden, tot mij richtte. Een Londensche c i t y -bewoner, die voor 't eerst de azuren golven der Middellandsche Zee doorklieft, koestert geen laatdunkender onverschilligheid jegens den lieven, helderen zonneschijn, dan zij thans tegenover hare geheele omgeving openbaarde, welke zij, al sprekend, met onbeschrijfelijke minachting had aanschouwd. Oogenblikkelijk daarop ving zij eene radde lofspraak op haar liefelijk Parijs aan, en vloog ik met haar het t r o t t o i r der B o u l e v a r d s over naar de Place de la Concorde, door de Elyzeesche Velden, naar het Bosch van Boulogne, om in allerijl terug te keeren, en onder de arcaden van het P a l a i s R o y a l onze opgetogenheid over tallooze wonderen van industrie en kunstvaardigheid te uiten. ‘Als u immer naar Parijs terugkeert’ - sprak ze in 't eind met een treurigen glimlach - ‘breng het mijn liefsten groet..... M o n s i e u r , v o t r e d é j e û n e r e s t s e r v i !’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
154
II. Nadat Mr. Jollywell een dozijn gebakjes verslonden had, zuchtte hij zeer treurig en sprak: ‘Me dunkt, we moesten eens eene wandeling naar de bazaars doen!’ Terstond stemden we beiden toe. In weinige oogenblikken waren we naar ons hotel teruggekeerd en hadden we naar een geschikten gids gevraagd. De w a i t e r bracht ons weldra een vriendelijk grijnzend individu, 't welk hij als bijzonder bruikbaar aanbeval. 't Was een zonderling wezen. Moeilijk was het zijne nationaliteit te bepalen, schoon zijne kleedij den armoedigen Egyptenaar verried. Maar de versleten roode tarboesh was op zoo koddig hoofd geplaatst, de vuilgele lijfrok werd zoo opzettelijk slordig gedragen, dat ik er bijna toe overhelde, hem voor een vermomden Ier te houden. Hij sprak in elk geval uitmuntend Engelsch, en beloofde, onder een stortvloed van woorden en buigingen, ons door heel Kaïro op de voortreffelijkste wijze te zullen geleiden. Ditmaal volgden we den zandweg, die voorbij het hotel liep. We hadden dien dag reeds zoo krijgshaftig tegen de zon gevochten, dat we het witte zonnescherm van Mr. Jollywell versmaadden, en hem geheel alleen in druk gesprek met onzen gids deden vooruitgaan. Spoedig keerden we links en traden we een plein op, waar de eigenlijke stad een aanvang neemt. Weldra bevonden we ons in het hart der nauwe, morsige, echt Oostersche stegen, welke te zaam den naam van Moeski voeren. De meestal houten, slechts zeer zeldzaam steenen, gebouwen verhieven zich drie en vier verdiepingen hoog, bij de gevels naar elkander overhellend en breede slagschaduwen op de straat werpend. Soms staken we kleine, bijna vierkante pleinen over, waar zich het koepeldak eener moskee vertoonde, omringd
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
155 door tal van zonderlinge, slanke minarets, rank en hoog, als de palmen, die meestal ter zijde van het plein hoven een tuinmuur hunne bladerenkroon omhooghieven. Hier zwom elk voorwerp in eene zee van hel licht, en stoof het zand bij elken voetstap, maar in de stegen heerschte eene aangename schaduw en.... mocht men niet dan zeer voorzichtig door slijk en vuilnis voorwaarts treden. Verplaats u niet naar de armste kwartieren der hoofdsteden van Europa, als er hier van slijk en vuilnis sprake is. Een Londensche straatveger zou zich te Kaïro geheel miskend wanen. De grond is er geplaveid met onreinheid. 't Is of ze zich er eeuw aan eeuw heeft opeengestapeld - een moderne Augiasstal, waarvoor wel geen Hercules zal geboren worden. Te omzichtiger behoort men nog voorwaarts te gaan, daar de nauwe opening tusschen de overhellende gevels der huizen hier en daar met planken overdekt is, 't geen beneden in de steeg een halfdonker doet ontstaan, waardoor deze chaos van slijk voor 't minst dubbel zoo gevaarlijk wordt. Een altijd vloeiende menschenstroom dringt door de enge straten op en neer. Te voet, te paard, op ezels en kameelen, in dicht gesloten Egyptische, of opene Europeesche rijtuigen, golft de menigte vooruit, met moeite botsingen vermijdend en luid schreeuwend, om zich een doortocht te banen. Egyptische en Turksche gestalten vallen 't meest in 'toog. 't Zijn blauwgesluierde vrouwen met koperen oorsieraden. - Turken met rood marokijnen schoenen - soldaten van Saïd-Pacha met purperen tarboesh en kromme sabel - Bedouïnen met witten burnoes en spitsen baard - Koptische kameeldrijvers met gescheurde tabberds - Europeesche wandelaars van alle natiën en rangen - eene voortdurende opeenvolging van de bontste kostumen en de karakteristiekste koppen. Te midden dier menigte viel mijne aandacht op een ruiter, die, langzaam stappend, naast ons voorbijreed. 't Was eene statige figuur. Zijn gelaat toonde het volkomen Semitische type: hoog voorhoofd, diep gezonken, fonkelende oogen, arendsneus
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
156 en welig krullenden baard. Daarenboven was er iets buitengewoon nobels in de uitdrukking van dat gelaat. De adel van den beschaafden geest had zijn zegel op het hooge voorhoofd gedrukt. Een zilverwitte tulband was in groote wrongen om zijn schedel gewonden, het wijde, in breede plooien neervallend kostuum was van een fraai donker violet, het fijne Arabische ros melkwit, toom en zadel heldergeel. Juist vertoonde zich een grijsaard met langen witten baard onder de menigte. Oogenblikkelijk steeg de ruiter af en, zijn paard aan een voorbijganger vertrouwend, naderde hij den ouden man met alle teekenen van eerbied en genegenheid. Zijne handen over de borst kruisend, boog hij zich daarop herhaaldelijk, en omhelsde hem met blijdschap. Gaarne had ik willen toeven, om hen verder te bespieden. Maar onze gids was al zoo ver met Mr. Jollywell vooruitgedrongen, dat het onvoorzichtig zou geweest zijn hem niet te volgen. Zoo spoedig ik hem had ingehaald, vroeg ik naar de beide personen, die zich dus openlijk begroetten. ‘'t Is een Mufti, die een ouden Derwish herkende!’ - antwoordde onze verkleede Ier, minachtend zijne schouderen optrekkend, terwijl hij onverbloemd eene ondeugende poging in 't werk stelde, om mij met een intelligent lachje voor zijn scepticisme te winnen.
III. Mr. Jollywell wilde een oprechten tarboesh, eene zijden sjaal en rozenolie koopen. 't Eerst hielden we vóór een Turkschen koopman stand, die bij eene uitstalling der begeerde mutsen zat. De geheele straat was eene aaneenschakeling van uitstallingen. De huizen waren gelijkvloers tot winkels ingericht. Men stond voor een zeer
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
157 klein vierkant vertrekje, 't welk twee of drie voeten boven den grond verheven en naar de zijde der straat geheel geopend was. Van de kleine ruimte had men zoo ijverig mogelijk gebruik gemaakt, om ze overal met koopwaren op te vullen. Neergehurkt op den vloer zaten daar de eigenaars in een deftig stilzwijgen naar koopers te wachten. Zelfs scheen het hun dikwijls volkomen om het even, of men wilde koopen of niet. Bijzonder kwam dit uit bij een Perzisch handelaar in rozenolie en Oostersche reukwerken. Toen we voor zijne uitstalling stonden, zag hij ons met deftige minachting aan, en wees naar een knaap, die naast ons op den rand van den winkelvloer naar de nauwe luchtstreep tusschen de huizen zat te turen. Terstond daarop zonk de Perziër in zijne vorige mijmering terug, en kruiste de armen over zijn geel zijden kaftan. Zijne oogen waren half gesloten. Er zweefden ernstige, misschien fraaie gedachtenbeelden over zijn hoog voorhoofd, 't welk door een klein wit kapje gedekt was, dat den gladgeschoren schedel maar zeer onvolkomen beschermde. Toen hij eindelijk op de vragen van den winkelknaap moest antwoorden, bewoog hij zich met langzame sierlijkheid, en gaf fluisterend den prijs van een fleschje rozenolie op. Zoo spoedig Mr. Jollywell dien vernomen had, liet hij door middel van onzen gids zeggen, dat hij zich niet wenschte te doen overvragen, en stelde in plaats van eene halve g u i n e a zes s h i l l i n g s voor. De knaap knipte geheimzinnig met de oogen, toen hij dit antwoord vernam. ‘Zeg aan uw heer’ - sprak hij zachtjes tot den gids - ‘dat mijn meester nimmer overvraagt. Men betaalt, wat hij eischt, of men koopt niet!’ Mr. Jollywell trad uit verontwaardiging twee schreden terug, toen hij dit zeggen vernomen had. ‘Hij behoude zijne rozenolie dan!’ - riep hij verstoord uit en wenkte mij, om te gaan. Onze koopman in reukwerk had intusschen zijn deftig stil-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
158 zwijgen op de waardigste wijze volgehouden. Thans eerst bemerkte ik een klein kwarto-deel, 't welk geopend op zijne knieën lag. Maar zeer onvolkomen kon ik iets van de zonderlinge slangen- en bloemenkarakters onderscheiden, welke zich in bonte rijen over de bladzijden saamvlochten. Wel mochten daar liefelijke stemmen uit het geopende boek spreken, want de Perziër las zoo eerbiedig ingespannen en zoo stil tevreden, dat hij zich volstrekt niet om onze tegenwoordigheid bekreunde. De knaap had hem het antwoord van Mr. Jollywell vertolkt, maar geen enkel teeken gaf te kennen, dat hij er eenig belang in stelde. ‘Geef mij het fleschje dan!’ - had Mr. Gibson Smith uitgeroepen, en voor het eerst - na het vernemen van dit woord - toonde hij, dat hij zich van onze aanwezigheid bewust was. Hij legde zijn boek zeer bedaard neer, en, den knaap wenkende, gaf hij hem uiterst langzaam een nauw hoorbaar bevel. Spoedig bracht deze een flacon rozenolie en een klein fleschje van groen glas. Met de grootste voorzichtigheid schonk de koopman zelf dit fleschje vol. Toen de doordringende geur zich in 't rond openbaarde en tot over het straatslijk nederdaalde, straalde er eene vreugde uit zijne geestige oogen, alsof alle rozen van Schiras hem hadden toegelachen. De knaap bracht het fleschje aan Mr. Gibson Smith, en ontving den prijs. Toen hij daarop het goudstukje voor zijn meester neerlegde, wisselden beiden een blik - maar zoo snel, zoo smadelijk verachtelijk, en zoo onuitsprekelijk comisch, dat ik plotseling den arm van Mr. Jollywell greep, en ijlings vooruitstoof. ‘Uwe Edelheid heeft de rozenolie veel te duur betaald. Gewoonlijk verkoopt hij zulk een fleschje voor een s i x p e n c e !’ - merkte de gids op tot Mr. Gibson Smith, die mij glimlachend aanzag, en de reden onzer verontwaardiging niet aanstonds vatte. ‘Ik merkte wel, dat hij een looze schavuit was!’ - sprak Mr. Jollywell zeer bedaard.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
159 ‘Ik zocht een denker, misschien een dichter in den schacheraar,’ - antwoordde ik hem - ‘maar dacht allerminst, dat hij ons met zijn g r a n d a i r zoo plechtstatig om den tuin zou leiden. Laat ons spoedig naar 't hotel terugkeeren: 't wordt laat!’ ‘Je zoudt niet graag te laat voor het diner komen?’ ‘Zeker niet, nu we van daag geen ontbijt mochten meester worden!’ ‘En dan...... je fraaie burinnetjes van gisteren?’ ‘De Pyramiden hebben ze uit mijne gedachten gedrongen!’ ‘A l a b o n n e h e u r e ! Mr. Van der Hulst en zijne familie zijn van morgen met den mailtrein naar Alexandrië vertrokken.’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
160
Van Kaïro naar Suez. I. In gewone omstandigheden zal een mailreiziger van Suez niet veel meer dan het groote Engelsche hotel aan het strand der Roode Zee leeren kennen. Voor hem is dit ongetwijfeld verreweg het belangrijkste van al wat het onaanzienlijke zeestadje merkwaardigs of aanlokkelijks mag aanbieden. Het gezelschap, waarmee ik den derden morgen van ons verblijf in Egypte te Suez uit den waggon steeg, was het op dit stuk volkomen met mij eens. We hadden bijna drie uren onder de ondragelijkste hitte door eene gloeiende zandzee gereisd. Reeds den vorigen avond had men ons de tijding gebracht, dat we des anderen daags omstreeks elf uren van Kaïro zouden vertrekken. Door een toeval was Señor Frederico Martinez met mij van onze gewone reisclub gescheiden, en waren we beiden in gezelschap van een viertal Franschen en twee onbekende Engelschen in denzelfden waggon gestegen. Onze vrienden bevonden zich in den naasten waggon en riepen dikwerf schertsend uit de raampjes, om ons op het aangename s a n s - g ê n e te wijzen, waarvan ze een ruim gebruik maakten, en 't welk ons thans geheel was ontzegd. Onder de Franschen was eene dame van middelbaren leeftijd, die zeer vlug en aangenaam sprak, en mij terstond op de hoogte
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
161 van hare familîezaken bracht, door mij mee te deelen, dat zij naar Mauritius reisde, om eene erfenis te innen. In 't eind viel zij in slaap, en was ik de eenige van ons achttal, die recht wakker was, en van het uitzicht op de onafzienbare zandgolven der woestijn zoo overvloedig mogelijk mocht genieten. Met blijde voldoening stormden we dus naar 't hotel, zoodra de trein stilhield, en hieven we een luidklinkend duet aan over de monsterachtige warmte en verveling in den waggon. Vóór de stoep van 't hotel bruisten de helderblauwe golven der Roode Zee. Reeds lag het prachtige stoomschip Malta op zeer aanmerkelijken afstand van het strand klaar, om ons nog dienzelfden avond te ontvangen. Onderscheidene kleinere en grootere stoomers dreven voor hunne ankers in zee - booten van allerlei grootte en bemanning kruisten onophoudelijk heen en weer. 't Eenige, wat in 't hotel opmerkelijk scheen, was eene aankondiging, waarbij den reizigers te vier uren een diner voor zes s h i l l i n g s - zonder den wijn - werd toegezegd. De menigte der mailreizigers dwaalde aan alle zijden door het gebouw. Het aantal, waarmee ik te Alexandrië ontscheept was, mocht ruim verdubbeld heeten. Tweeërlei groepen passagiers, voor Mauritius en voor Engelsch Indië, hadden zich te Kaïro bij ons gevoegd. Na, zoo goed het konde, in eene kamer - waar een veertigtal heeren om twee handdoeken en één haarborstel van Señor Frederico streden - de sporen der woestijnreis te hebben uitgewischt, wachtte ik heel alleen op eene sofa in de d i n i n g - r o o m , dat het uur van den maaltijd zou slaan. Mr. Jollywell deelde mij even te voren de opmerking mee, dat de Egyptische hitte volstrekt geen invloed op zijn gewonen Engelschen eetlust uitoefende - en ik had hem geantwoord, dat ik mij, m u t a t i s m u t a n d i s , geheel in 't zelfde geval bevond. Allengs vulde zich de zaal. Oude en nieuwe physionomiën volgden elkaar gedurig op. Van tijd tot tijd kwam Mr. Mac Gregor naast mij staan geeuwen, en op zijn uurwerk zien:
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
162 soms wierp Señor Frederico mij een vriendelijken groet toe: eindelijk kwam Mr. Jollywell met mij plannen tot opstand smeden tegen den hotelhouder, die ‘te vier uren een diner beloofde, dat te halfvijf nog niet klaar was!’ Eensklaps werd mijne aandacht door eene geheel onverwachte verschijning in beslag genomen. De acht geestelijken, welke ik twee dagen te voren te Kaïro had zien voorbijtrekken, wandelden als een zwarte stormwolk tusschen de in lichtkleurig reiskostuum gedoste mailpassagiers - en weinige oogenblikken daarna verscheen ook mijne buurvrouw van de tafel te Kafr-el-Zayat. Nog altijd droeg zij hetzelfde elegante grijze reiskleed. Eene fraaie grijze sjaal rustte op haar arm, terwijl ze haar coquet hoedje aan de linten in de hand droeg. Ze naderde de sofa, waarop ik zat. Ik stond zoo snel mogelijk op, en bood haar eene plaats aan. De grijze dame boog met de sierlijkste hoffelijkheid, viel op de sofa neer, en zwaaide heftig met haar waaier. Ik had haar in 't Fransch aangesproken, en mocht aan een fijn intelligent glimlachje bemerken, dat ik hare moedertaal getroffen had. Een oogenblik dwaalde ik door de menigte in de eetzaal, om de Fransche zendelingen te naderen - maar zoo ras ik er een ontmoette, schrikte mij een streng of een stompzinnig gelaat af, en verdween al mijn moed, om een gesprek aan te knoopen. Een luid schellen verkondigde op dit oogenblik, dat de maaltijd een aanvang zou nemen.
II. Het eerste half uur aan de bijna onafzienbare tafel te Suez verliep zonder eenig opmerkelijk feit. Toevalligerwijze had ik naast de Fransche dame in grijs reisgewaad plaats genomen. Aan mijne andere zijde zat eene
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
163 bejaarde Engelsche dame, die ongeloofelijk veel at, zeer hoorbaar kuchte, en een reusachtig portret van haar overleden gemaal op den ontzagwekkenden boezem droeg. De Française at zeer weinig, keek zonder ophouden door de zaal rond, en nam al mijne tafel c o u r t o i s i e met een zeer kalm gelaat aan. In 't eind verstoutte ik mij, haar eenige korte vragen te doen. ‘Is u met een Engelschen mailstoomer van Marseille gereisd, Madame?’ ‘Met de Valetta - eene afschuwelijke schuit - ik ben zes dagen zeeziek geweest, en geen schepsel, dat naar mij omzag!’ Een en ander werd zeer rad gesproken, zonder eenige bepaalde uitdrukking in stem of gelaat. Hare heldere, blauwe oogen zagen mij daarbij zoo zonder eenige g ê n e aan, dat ik moed vatte en vervolgde: ‘Reist u heel alleen, madame?’ ‘Heel alleen. Ik volg mijn echtgenoot, Mr. James, Engelsch ambtenaar te Bombay!’ ‘En was er niemand, die aan boord der Va l e t t a voor u zorg droeg in uwe ongesteldheid?’ ‘Ja, de dokter heeft mij tweemalen bezocht. Ik versta geen woord Engelsch, en dus begreep ik ook den dokter niet. 't Was een klein, stijf mannetje met monstergroote, gele f a v o r i s . Hij sprak zeer deftig en langzaam, voelde mij zeer statig den pols, terwijl hij op zijn uurwerk zag, haalde de schouders op, en liet mij, zooals hij mij gevonden had!’ Mrs. James sprak steeds sneller. Dat ze geen Engelsch kende, en toch aan een Engelschen echtgenoot verbonden was, scheen mij voor 't minst zonderling. Er was eene zekere rauwheid in hare stem, die mij onwillekeurig hinderde, en eene zekere d é s i n v o l t u r e in de wijze, waarop ze mij aanzag en naar mij overboog, die ik zoo lang mogelijk als eene naïeve kordaatheid poogde uit te leggen. ‘Ik geloof u te Kaïro in gezelschap der m i s s i o n n a i r e s gezien te hebben!’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
164 ‘De g r â c e ! spreek er niet van. Nooit trof ik langdradiger gezelschap. Toen ik te Kaïro uit den trein stapte, vroeg ik hun naar een Fransch hotel.’ ‘Mag ik u gember aanbieden, madame?’ ‘Stellig. Sinds mijn vertrek uit Marseille ben ik wanhopig over de ellendige Engelsche keuken. Schapenvleesch - altijd schapenvleesch, onder alle mogelijke vormen en onder alle onmogelijke sausen. En de soep - D i e u d e m i s é r i c o r d e ! welke soep!’ ‘We kunnen het wel niet zoo uitstekend verlangen, als bij Véfour - maar de tafel aan boord dunkt me zeer wel!’ ‘En de puddings! En het ossenvleesch! En de slâ, zonder olie en met azijn! En de taaie kalkoenen uit den b o n v i e u x t e m p s en de afschuwelijke s h e r r y en.... d a m e ! j e n ' e n r e v i e n s p a s !’ ‘Ik vraag u duizendmaal verschooning, maar ik heb dit alles altijd voortreffelijk gevonden!’ ‘A h ç a ! Vo u s v o u s m o q u e z d e m o i ! C ' e s t c l a i r c o m m e d u g a z !’ ‘Integendeel, ik vraag u nogmaals duizendmaal verschooning, maar ik blijf bij mijne meening!’ ‘Maar dan moest u eens te Parijs aan eene goede tafel hebben gedineerd. Vooreerst - l a b o n n e s o u p e f r a n ç a i s e , dan overvloed van kostelijke groenten, wild, gevogelte, kalfsvleesch - dan de e n t r é e s , r a g o u t s , allerlei visch....’ ‘Duid het mij niet ten kwade, madame, zoo ik mij onbekwaam beken, dit alles juist te beoordeelen.’ ‘N ' i m p o r t e ! Maar u weet toch wel, dat er geen belachelijker saamraapsel van onverteerbare eetwaren kan bedacht worden, dan het gerecht, 't welk ik op de Va l e t t a onder den naam van b e e f s t i c k pastei heb geproefd - dat er geen zonderlinger versnapering is uitgevonden, dan de verfoeielijke vruchtentaarten, waarvan ik niet weet, wat meer te miskeuren: de ijzerharde korst of de smakelooze vruchten....’ ‘'t Is wat vreemd, als men een en ander niet kent, vooral
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
165 voor eene welbespraakte advocaat van de Fransche keuken.... Kent u iemand van onze passagiers naar Aden en Point de Galle, madame?’ ‘Niemand dan de zendelingen - m a i s i l s n e s o n t g u è r e g a l a n t s e t a i m a b l e s . c e s d r ô l e s ! - Ik acht me gelukkig iemand gevonden te hebben, die Fransch spreekt. Ik hoop dat u eene arme P a r i s i e n n e in hare ballingschap wat zult willen verzelschappen!’
III. Op dit oogenblik werd ik zachtjes aan mijn schouder getikt. Verrast zag ik op, en werd Mr. Gibson Smith gewaar, die mij met een ernstig gelaat wenkte, even naar hem te luisteren. De maaltijd was geëindigd, de meeste gasten waren opgestaan. Sommige heeren zaten redekavelend te rooken. Ik groette mijne buurvrouw beleefd, maar kort - de laatste oogenblikken van ons gesprek waren me min of meer vervelend voorgekomen. Juist ontving men het bericht, dat de kleine s t e a m e r gereed lag, die ons aan boord der ‘Malta’ zou brengen. Ik haastte mij met Mr. Gibson Smith, op de voorplecht plaats te nemen, en zachtjes fluisterde deze nu: ‘Wat denkt ge van de Fransche dame, waarmee ik u in zoo druk gesprek vond?’ ‘Ik weet het niet. Ze heeft het voorkomen eener goed opgevoede g r i s e t t e !’ ‘Mr. Baker, Purser aan boord der “Valetta”, heeft mij zooeven het een en ander omtrent haar meegedeeld, dat u misschien belang inboezemt. Ze heeft van Marseille tot Alexandrië zich door zonderlingheden gekenmerkt. Men was algemeen van oordeel, dat ze eene fortuinzoekster was, eene dame, uit de eene of andere Parijsche restauratie, die zich voor de echtgenoote van een onmogelijken Mr. James uitgaf, met doel, om
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
166 in Indië haar geluk te beproeven. Ik waarschuw u voor haar!’ Een oogenblik bleef ik nadenken. Eindelijk riep ik lachend uit: ‘Je bent mijn schutspatroon, waarde Mr. Smith! Ik heb mij aan tafel in ontzaglijke onkosten van beleefdheid gestoken maar mijn Latijn er bij verloren!’ Mr. Gibson Smith zweeg, en tuurde naar de vroolijk krullende golfjes der Roode Zee. ‘'t Was niet, om u dit te zeggen, dat ik u riep!’ - vervolgde hij, nog zachter fluisterend. - ‘Ik heb u gewichtig nieuws mee te deelen. Zaagt ge dien corpulenten g e n t l e m a n met zware knevels, die aan tafel zoo luide sprak. 't Is de Majoor d'Arcy, juist uit Madras aangekomen. Hij bracht allerlei nieuws van Indië. Ik vroeg hem berichten over vrienden en kennissen. En plotseling, te midden eener optelling van officieren, die gestorven waren, hoorde ik hem zeggen: - ‘Voor zes weken is Sir Archibald Antrim, officier der Bengaalsche cavalerie, in het hospitaal te Madras aan tropische dysenterie overleden!’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
167
Van Den Haag naar Parijs.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
169
Van Den Haag naar Parijs. Van Den Haag naar Parijs - zoo was mijn plan - maar even over de grenzen lokte het feestvierend Antwerpen. ‘Groote gemeente-feesten ter gelegenheid van de 300ste verjaring der geboorte van P.P. Rubens,’ zoo verkondigden de aanplakbiljetten alom. Geen volk, dat zooveel slag van feestvieren heeft, als zij, die in ons klein Nederland met den euphemistischen naam van ‘onze zuidelijke broeders’ bekend zijn. De Zweden hebben een uitstekenden naam op het gebied van nationale feesten maar de Belgen toonen metterdaad, dat zij meer dan den naam bezitten. De Belgen sluiten zich bij feesten voorbeeldig aaneen - de mannen van het bestuur, de mannen van de pen, van de muziek en van de beeldende kunsten, allen leenen om strijd hunne hulp. Het Antwerpsche kunst-congres, vóór zeventien jaren, ligt nog in het geheugen van de dankbare vreemde gasten - de feesten der Pacificatie in den zomer van 1876 te Gent met buitengemeenen luister gevierd, blijven onvergetelijk. Misschien werkte deze overweging bij mij niet weinig mee, om aan de vriendelijke uitnoodiging gehoor te geven, door den C e r c l e A r t i s t i q u e tot mij gericht. In het begin van Augustus reeds zond het bestuur van dien bekenden Ant-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
170 werpschen kunstkring alom invitatiën. De stad van Rubens wilde het jubilé van haar grootsten kunstenaar waardig vieren. En als de lezers, die met mij naar Parijs zouden willen gaan, het mij vergunnen, zullen wij te Antwerpen even uitstappen.
I. De Rubensfeesten. Zaterdag 18 Augustus 1877 gaf een mooien dag weer. Het aantal reizigers was bij uitstek groot. 't Was ze duidelijk aan te zien, dat ze als feestgangers naar Rubens' geliefde stad togen. Ze kwamen met kaarten, en vroegen, om tot verminderden prijs de reis naar Antwerpen te doen - maar de belofte der feestcommissie scheen geen diepen indruk te maken op den Haagschen ‘bureel-overste’ aan de ‘statie’ van den Hollandschen ijzeren spoorweg in Den Haag - want van verminderde prijzen kwam niets in. Toen ik rondzag in den waggon, bemerkte ik met groote ingenomenheid, dat ik naast een kunstenaar van den eersten rang gezeten was, naast Verhulst. De Rubensstad, de Rubensfeesten - wat kon er anders ter wereld de stof tot onze gesprekken geven? Alles, wat in Antwerpen vereenigd zou worden, werd opgesomd: Landbouw-tentoonstelling Wedstrijd van ‘voortbrengende’ dieren Groote cantate Fakkeltocht der muziekkorpsen van het garnizoen Wedstrijden van handboogschutters en ‘vogelpikspelers’ Zangwedstrijd Tentoonstelling van oude schilderijen -
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
171 Idem van gravures naar Rubens Idem van tuinbouw en ‘ooftkunde’ Opening van het museum Plantijn Kunstcongres ‘Internationaal schermspel’ Banket Vlaamsche galavoorstelling in den Schouwburg Groot ‘Hoffeest’ in de Harmonie Inhuldiging van eene nieuwe Rubensbuste Vlaamsche tooneelwedstrijd ‘Internationale Regatten’ op de Schelde Maskerade Illuminatie, Volksspelen Inhuldiging van het gedenkteeken Jordaens te Putten. Zoover gekomen, stelden wij eene pauze in. Hoe den weg te vinden in zulk een chaos? Aan deze vraag hadden wij stof - stof tot gesprek, terwijl de trein inmiddels te Rotterdam, over en langs de huizen, te midden van eene rij alleraardigste stadsgezichten vooruitsnelde. Verhulst zou lid der jury zijn voor den zangwedstrijd, ik wenschte het kunst-congres bij te wonen. Over één ding waren wij het aanstonds eens - in Vlaanderen worden groote kunstenaars geëerd, zelfs na drie eeuwen. ‘Zou dat bij ons ook zoo zijn?’ - vroeg een der medereizigers. ‘Natuurlijk’ - antwoordde een ander - ‘hebben de heeren dan niet gehoord van het groote feest te Brouwershaven?’ ‘Te Brouwershaven?’ ‘Wel zeker! Op den 10den September zal daar een groot jubilé gevierd worden ter eere van Jacob Cats - de gedenkdag van zijne 300ste verjaring!’ ‘Daar is mij niets van bekend.’ ‘Het zal een schitterend feest zijn. De stad Brouwershaven
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
172 heeft groote plannen, alle geleerde genootschappen zullen er vertegenwoordigd zijn. Eene feestcantate zal gezongen worden - woorden van den dichter Muskeyn, muziek van een veelbelovend jong componist. Eene feestrede zal worden uitgesproken door Dr. J. Van Vloten - in één woord, Brouwershaven zal het eeuwfeest van Cats even waardig vieren als Antwerpen nu Rubens gedenkt.’ Deze mededeelingen werden met groote ingenomenheid ontvangen. Na eenig stilzwijgen sprak een der reizigers: ‘Ik weet niet, of ik uit de school mag klappen, maar er bestaan nu reeds schitterende plannen, om over tien jaren binnen Amsterdam een groot eeuwfeest voor Vondels driehonderdsten geboortedag te vieren. In November 1887 zal Nederlands hoofdstad bewijzen, dat zij hare groote mannen even goed weet te eeren als Antwerpen. Daar het in November gewoonlijk guur is, zal de feestviering in het Park plaats grijpen. Een groot muziekfeest.... meneer Verhulst zal het wel vernomen hebben!’ Maar Verhulst schudde het hoofd. ‘In elk geval’ - ging de spreker voort - ‘zal een componist als Verhulst niet weigeren mee te werken, waar het Vondel geldt. Er zal ook een groot feest in den schouwburg gegeven worden - voorts een maaltijd van vijfhonderd gasten, waarbij de nieuwe universiteit als gastvrouw zal optreden. Van feestredenaars heb ik reeds hooren spreken, maar men was het nog niet eens. De eerwaarde heer Brouwers komt zeer in aanmerking. In elk geval zal het iets zeer brillants zijn!’ Dit nieuws droeg veel bij, om ons reisgezelschap in vroolijke stemming te brengen. Wij Nederlanders schijnen zoo koud en kalm, ook waar het onze groote kunstenaars betreft, en ditmaal konden de feiten staven, hoe eenzijdig die opvatting was. De blijdschap over dit schoone nieuws verkortte de reis. Een spoorwegtocht van Den Haag naar Antwerpen biedt
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
173 weinig verrassends. Intusschen bleek het aantal Nederlandsche feestgenooten bijzonder groot. Bij de aankomst van den trein streed ieder naar zijne beste krachten, om het een of ander voertuig te bemachtigen. Een luid gedruisch van jubel en vroolijkheid steeg uit de straten van Antwerpen ons te gemoet. De rijkdom aan vlaggen en decoratiën was overstelpend. Op elk plein eene eerepoort - en deze telkens met uitstekenden smaak door kunstenaarshanden getooid. Voor elk huis eene of andere versiering, eene guirlande van groen, eene draperie van nationale kleuren, een opschrift, een tijdvers. Een dubbel feest was mij de ontmoeting van gulle, gastvrije vrienden. In de woning van Dr. Max Rooses was mij eene plaats aangeboden, - uitstekend voorrecht, dubbel te waardeeren bij den ongemeenen toevloed van vrienden, bekenden, vreemdelingen. De opgeruimde stemming der stad deelde zich aan ons mede. Overal blijde gezichten. Geen huis in Antwerpen of - om eene uitdrukking te gebruiken, die onlangs weer in de mode kwam - geen huis in Antwerpen of de speelman zat er op het dak. De feesten zouden reeds dien Zaterdagavond beginnen. Onze eerste tocht was naar den Cercle, waar de deelnemers aan het kunst-congres zouden worden ontvangen. Groote drukte heerschte in de Arembergstraat en in het gebouw van den Cercle. Heeren met zwarte rokken dwaalden door de gangen en den tuin. Onder de vreemdelingen vielen de Duitschers met stalen brillen en lange baarden het meest in 't oog. Een klein, vlug heer, met doffe oogen en de kleur van een mulat, werd mij bekend gemaakt, als Garnier, de architect van de groote opera te Parijs. Sommigen beweerden, dat Meissonnier gekomen was - maar niemand kende hem. In elk geval was het aantal der kunstenaars uit den vreemde vrij aanzienlijk, hoewel meest Franschen. In de groote kunsthal van den Cercle, waar een schat van moderne schilderijen, als gaven van de talentvolste leden, aan den wand prijkten, waar al, wat Vlaanderen en Brabant
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
174 aan kunstenaars en geleerden bezat, levensgroot is gekonterfeit, zou het bestuur van den Cercle de vreemde kunstenaars ontvangen. De letterkundige kunstenaars waren niet uitgesloten. Uit Nederland zag ik Beynen, Hasebroek, Gram, Schaepman en Alberdingk Thijm - zelfs eene oude congresvriendin, mevrouw Storm, ontmoette ik op eene der volgende vergaderingen. Al de ontvangsten op congressen hebben eene familie-gelijkenis. Ditmaal echter greep er eene kleine wijziging van het gewone program plaats. De beleefde voorzitter van den Cercle heette ons met champagne welkom, maar niemand antwoordde op deze vriendelijke toespraak - de ontvangst ten stadhuize wachtte ons, en de redenaars schenen hunne opgewektheid tot spreken nog te verbeiden. Daarbij komt zekere beschroomdheid, de een is bescheiden, en de ander wil het schijnen. Eene vroolijke muziek zette in de Arembergstraat zich aan ons hoofd, en zoo trokken wij langs straten en pleinen naar het stadhuis. Een feest zonder ontvangst ten stadhuize heeft in Zuid-Nederland geene c o u l e u r l o c a l e . Het gemeentebestuur leeft met zijne gemeentenaren en zijne medeburgers het dagelijksch leven mede. Ten onzent rest nog eene flauwe herinnering aan den goeden ouden tijd der patricische magistratuur - de voorhoven onzer stadhuizen, al de schilderachtigheid van Vlaamsche en Brabantsche missende, weergalmen zeldzaam van de juichkreten onzer vreemde gasten. Het indrukwekkend Antwerpsch stadhuis met de kostelijke zaal door Leys gedecoreerd, scheen mij er des te beter toe geschikt, om aan vreemdelingen een denkbeeld van Antwerpsche hoffelijkheid te geven. Het hartelijke woord van den burgemeester Leopold de Wael bleef ditmaal niet onbeantwoord. Jhr. de Jonge van Ellemeet, sinds het letterkundig congres van Middelburg p e r s o n a g r a t a bij de Vlaamsche vrienden, nam gaarne de taak op zich, om voor de Nederlandsche gasten te spreken.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
175 Uit naam der schilders sprak Ten Kate, aan wiens zijde ik te weinig vertegenwoordigers onzer moderne schilderschool opmerkte. Nog antwoordde een geheimzinnig Rubens-vriend in het Fransch, maar hij sprak zoo zacht, over de groene tafel naar Burgemeesteren en Schepenen gewend, dat niemand dan dezen hem verstonden. Een luid Duitsch woord van gebaarde lippen besloot de rij der antwoorden. Nu begaf men zich met den Antwerpschen magistraat naar de ‘Groenplaats’ (P l a c e Ve r t e ), om de jubelcantate te hooren aan den voet van Rubens' standbeeld. Het breede plein, 't welk natuurlijk Rubens-plein zal moeten heeten, was met duizenden belangstellenden overstroomd. Alom stond het woord stilte te lezen. Men vreesde het rumoer van eene luidruchtige, feestvierende menigte. Het orkest en de zangers, meer dan duizend in getal, mannen, vrouwen en kinderen, vulden bijna de geheele zuidzijde van het plein. Hoe druk en levendig het ook op de P l a c e Ve r t e toeging, zoodra het Antwerpsch gemeentebestuur met de breede rij der vreemdelingen gekomen was, ontstond er langzaam stilte. Op de houten estrade verscheen de maestro Pieter Benoit. Luid handgeklap verzekerde hem van de sympathie zijner hoorders. Het Jonge Vlaanderen is zeer ingenomen met Pieter Benoit, die voor nationale Vlaamsche muziek strijdt, als de maestro van Bayreuth voor de Pan-Germaansche. Ik vrees echter dat de statige Wagner zijn philosofen-voorhoofd zou hebben gefronst, als hij de beweeglijke, hartstochtelijke gesten van den jongen kunstenaar had aanschouwd. Maar Benoit heeft luid tegen den lessenaar getikt - eene verwonderlijke, indrukwekkende stilte heerscht eensklaps over het plein. Langzaam daalde de schemering. De hooge, schoone spits van Antwerpens kathedraal teekende zich nog zichtbaar af tegen het paars-blauw van den avondhemel, de bronzen gestalte van Pieter Paulus Rubens verhief zich boven de duizenden, die ademloos de tonen verbeidden, ter zijner gedachtenis aan te heffen. Als met ééne stem klonk het nu uit
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
176 duizend kelen, het feestkoor ving aan. De schoone verzen van Jules de Geyter - een kernachtig dichter, die reeds te lang stilzweeg - zijn alom bekend geworden. De verslaggevers der feesten hebben ze ruimschoots aangehaald. Om ze waarlijk te genieten, moeten ze worden vergezeld van Benoit's muziek. De algemeene indruk was echt feestelijk. Er zat kleur en karakter in compositie - in jubelend b r i o golfden de krachtige tonen door de lucht. Plotseling wordt de stroom der melodieën afgebroken. Eene geheimzinnige stilte heerscht onder de duizenden. Van den top der N o t r e D a m e klinkt bazuingeschal in antwoord op het gezang der koren. De vroolijke stem der klokken mengt zich nu in het concert, straks heffen de zangers weer aan. Dit alles liet een machtigen indruk na; menig oog, dat bij het Beiaardspel zich naar den hoogen torentrans wendde, en daarboven den schitterenden starrenhemel gewaarwerd, vulde zich met tranen. Het standbeeld van Rubens verloor zich in de schemering - een krans van tintelende starren scheen om zijn hoofd te fonkelen. Het slot der cantate: ‘Dan zal de Beiaard klinken Van alle torentransen, Dan zal de jonkheid dansen.....’
veroverde stormenderhand aller hart. Het bevallige c a n t a b i l e werd door ieder begrepen, en aanstonds nagezongen. Tot viermalen toe werd onder onstuimigen bijval eene herhaling gegeven. De duizenden op pleinen en straten zongen mee. De geestdrift schitterde in ieders oog. Benoit werd niet moe aan het verlangen der scharen te voldoen - telkens hief men weer aan. Van allerwegen vloeide lof aan den maestro toe. De burgemeester verscheen naast hem op de estrade, en Jules de Geyter viel hem met Vlaamsche levendigheid om den hals. Nauwelijks was de laatste toon verstorven, of reeds kon-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
177 digde het hoorngeschal der militaire muziekkorpsen zich aan. Al de korpsen van het Antwerpsche garnizoen hadden zich tot een fakkeltocht vereenigd, en weldra klonk, als een antwoord voor den componist, zijn fraai lyrisch slotmotief aan de vier hoeken van de P l a c e Ve r t e . Het lied was plotseling populair, alom werd het geneuried onder de thans langzaam wegtrekkende menigte. De eerste dag der feesten eindigde met een concert in den fraai verlichten tuin van den Cercle. Het jovialiseeren en fraterniseeren ving weer aan, als altijd, waar vroolijke, levenslustige Vlaamsche kunstenaars bijeenzijn. Opmerkelijk vooral was voor mij een kunstenaarspaar - vader en zoon - de beide Jan-van-Beersen. Reeds lang had ik den vader leeren liefhebben, nu stelde deze mij zijn veelbelovenden zoon voor. Ik had een jaar geleden een hoogst merkwaardig schilderij van den jongen Jan van Beers gezien - de begrafenis van een vlaamschen graaf uit de twaalfde eeuw met een rijkdom van figuren en eene verwonderlijke kennis van historie en kostuum, die mij met de levendigste bewondering voor het talent van den jongen meester vervulden. Thans drukte ik hem met te meer blijdschap de hand, omdat ik hem mijne sympathie voor zijn naam en zijn talent tegelijkertijd kon betuigen. Dat zijn schilderij ook door kennersoogen met genoegen is bestudeerd, bleek later, toen de groote gouden medaille hem te Amsterdam door de jury werd toegewezen1).
II. Een Zondag te Antwerpen. Den 19den van Oogstmaand heerschte er eene ontzaglijke drukte in de hoofdstraten van Antwerpen. Het Brabantsche platteland had een zeer talrijk contingent naar de hoofdstad
1) Later nog vernam men, dat dezelfde schilderij te Amsterdam voor het museum van moderne kunst is aangekocht. (Nu in het Rijksmuseum, 1893).
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
178 gezonden. Allerlei maatschappijen wandelden met banieren door de stad. 't Waren vereenigingen uit allerlei dorpen en steden van den omtrek. Meestal trok een gezelschap van een dertigtal jonge mannen uit de volksklasse ons voorbij. Vrij wel gekleed in het zondagspak met zwarte hoeden en daarenboven getooid met de Antwerpsche kleuren - wit en rood - de meesten nog voorzien van eene photographie, Rubens voorstellend, op den hoed gestoken, togen zij in de schaduw van hunne banieren, soms met muziek aan het hoofd naar het stadhuis. In het voorbijgaan merkte ik eenige zonderlinge namen op. Mannen, die met den kleinen kruisboog op zes meters afstand zouden wedijveren, noemden zich: ‘Maatschappij: Het vrij Gedacht’; anderen, die hunne bekwaamheid in het ‘vogelpikspel’ zouden toonen, heetten: ‘De jonge Pikkers’; nog eene maatschappij; wier leden zich zouden meten in het ‘lijnvisschen’, titelde zich: ‘De ware visschers met de lijn’. Te midden van de woelige, maar niet ruwe of brutale menigte, leidde Dr. Max Rooses mij naar het Museum Plantijn-Moretus. Te meer waardeerde ik dit voorrecht, omdat Dr. Max Rooses de benijdenswaardige betrekking van bibliothecaris en conservator aan dit nieuwe stedelijke museum bekleedt. Rekenschap te geven van alles wat er te zien en te genieten was, is mij geheel onmogelijk. Men zou in het Museum Plantijn een jaar kunnen studeeren, en nog altijd zou men iets nieuws ontdekken. Het was mij in de oude drukkerij te moede, of de zestiende en zeventiende eeuwen uit de dooden waren opgestaan. Zalen, ameubelementen, bibliotheek, schilderijen, gravures, alles te zamen vormt eene gadelooze verzameling van kunstvoorwerpen, handschriften en boeken, zooals nergens ter wereld in die volkomenheid kan worden aangewezen. Als van ouds uitmuntend door hare liefde voor de kunst, heeft Antwerpen zich eene eerekroon gevlochten door den aankoop van het huis Plantijn-Moretus op de Vrijdag-markt. Bibliofielen, bibliografen, antiquiteiten-kenners en antiquiteiten-jagers zullen van heinde en ver aanstroomen, om te Antwerpen het nieuwe
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
179 Museum te zien. En de critiek - want ze zal ook hier welkom zijn - mag haar uiterste best doen, om de onschatbare waarde van dit eenig juweel bij benadering te omschrijven. Des Zondags zou het kunst-congres in den Cercle worden geopend. Schoon vele liefhebbers zich op het gestelde uur naar de Arembergstraat begaven, moesten ze er nog anderhalf uur op het begin toeven. De deelnemende en belangstellende kunstenaars zwierven door de fraaie bovenzalen, maar de opening liet op zich wachten. Eindelijk schaarden zich eenige zwarte rokken om de groene tafel in de groote zaal - de Burgemeester Leopold de Wael opende het congres, daarna volgde eene rij van officieele handelingen - als gewoonlijk. De leden verhuisden toen naar hunne sectiën - en de groote zaal stroomde bijna ledig. De tweede sectie zou er vergaderen, en daarom bleven er nog enkelen, vooral letterkundigen, achter. De tweede sectie zou gewijd zijn aan a e s t h e t i e k e n p h i l o s o p h i e , maar werd onder weinig gunstige omstandigheden geopend. Het bestuur had twee vraagpunten gesteld: over den invloed der democratie op de kunst, en over Rubens invloed op de kunst zijner eeuw. 't Bleek, dat niemand lust had het woord te voeren. De eenige der aanwezigen, die verklaarde over democratie en kunst te willen spreken, voegde er bij, dat hij zijne aanteekeningen thuis had laten liggen. Daarop volgde eene beraadslaging van een half uur, of de sectie de debatten tot den volgenden dag zou uitstellen, en met een besluit in dien zin eindigde de eerste zitting der tweede sectie. Nog eens - des Maandags - woonde ik eene zitting bij. Er is toen werkelijk over democratie en kunst gesproken. Het debat werd gekenmerkt door eene kleine schermutseling. Er was weinig nieuws of belangrijks gezegd, toen Dr. Schaepman uit Rijsenburg op de spreekplaats verscheen. In Antwerpen pleegt men de s o u t a n e der geestelijkheid dikwerf te ontmoeten, maar zelden op den katheder van kunst- of lettercongressen. In Noord-Nederland wordt Schaepman gaarne gehoord om den welsprekenden gloed zijner woorden - ten onzent
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
180 heerscht in de meeste kringen eene smaakvolle welwillendheid ook bij groot verschll van meeningen. Toen ik echter aan den te Antwerpen heerschenden naijver tusschen ‘Geuzen en Papen’ dacht, toen ik bespeurde, dat Schaepman een scherp woordje tegen de democratie zou doen hooren, hield ik mijn hart vast. Wat ik voorzag, geschiedde. Max Rooses nam het voor de democratie op, en daar er op Vondel gewezen was, als een beschermeling der Amsterdamsche aristocratie, deed ik mijn best het benijdenswaardig lot van onzen grootsten lierzanger der 17de eeuw te schilderen, toen hij op zeventigjarigen leeftijd door zijne vrienden naar het vunze kamertje der Bank van Leening verbannen werd. Na de mislukte zitting van het congres restte ons Zondag het groote banket in de Beurs. De Antwerpsche Beurs is op zich zelf een wonder.... met Potgieter kan men hier veilig uitroepen: ‘Een wonder is de nieuwe Beurs!’
schoon niemand, als te Amsterdam, er zal bijvoegen: ‘Geloof het maar, Jan Salie!’
De smaakvolle groote hal was in eene reusachtige eetzaal herschapen. Twintig tafels stonden in een halven cirkel geschaard - de eeretafel op eene estrade. Er waren 539 gasten, waarvan de meerderheid vreemdelingen. De titel van het banket luidde dan ook ‘B a n q u e t o f f e r t a u x E t r a n g e r s ’. De goede Vlaamsche gastvrijheid verloochende zich hier allerminst. In den bajert van gasten, in de dwarreling der zwartgerokte menigte plaatste mij het toeval aan de veertiende tafel. Terwijl ik er plaats nam, gevoelde ik mij eenzaam, want ik kende niemand aan die veertiende tafel. Een kwartier later was ik aan de meeste gasten voorgesteld door de uitmuntende vriendelijkheid van den schilder Ooms, en leerde ik twee autoriteiten kennen op kunstgebied: Professor Auguste Schoy en zijn ambtgenoot P. Beaufaux, beiden van de Antwerpsche
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
181 kunstacademie. Somtijds werd ons levendig gesprek belet door de tonen van een militair muziekkorps, 't welk boven onze hoofden vrij luidruchtig tot de algemeene vroolijkheid medearbeidde. Aan de eeretafel merkte men zeer gewichtige gasten op, leden van de A c a d é m i e F r a n ç a i s e , den schilder Meissonnier, den bronskleurigen Garnier, architect van de Parijsche opera, onzen landgenoot Herman ten Kate en andere aanzienlijke afgevaardigden der kunst uit Duitschland, Engeland en Zweden. Toen de sierlijke lichtkronen waren ontstoken, werd het tafereel nog schilderachtiger, en nam tevens het geraas der luidsprekende gasten gedurig toe. Een banket in Vlaanderen zonder toosten, zou eene afwijking van eene natuurwet, een dag zonder zon schijnen. De burgemeester van Antwerpen, die tijdens de Rubensfeesten een p r i x d ' e x c e l l e n c e in de welsprekendheid won, ving aan velen volgden. Niemand der sprekers was aan de veertiende tafel verstaanbaar. Het loopen en heen-en-weerdraven der zwartgerokte gasten ving aan, de orde was verbroken. Daar ik den goeden raad van een der feestgenooten volgde, en mij tijdig aan het tafelgenot onttrok, was het nog mogelijk dien avond naar den ‘Mechelschen Steenweg’ te komen, en er het ‘groote Hoffeest’ der koninklijke Harmonie-Maatschappij bij te wonen. Dichters hebben reeds enkele malen, in alle tongvallen der wereld, gepoogd om eene beschrijving te geven van Oostersche lusthoven, waranden uit de Duizend-en-Een-Nachtvertellingen, paleizen van de eene of andere Armida, toovertuinen met duizenden bij tienduizenden gekleurde lampions, aardsche Edens, waar hemelsche melodieën ruischen - maar, al had ik eene bloemlezing uit al hunne werken met al de adjectieven van hun kleurenrijk woordenboek, zoo zou ik mij toch onbekwaam moeten verklaren de pracht van dit ‘groot Hoffeest’ te schilderen. Hoffeest worde hier begrepen in den zin van tuinfeest. De Vlaamsche taal bezit eenige zeer aardige archaïsmen, die in
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
182 Nederland bijkans tot misverstand aanleiding zouden geven. De tuin van de Harmonie was vorstelijk verlicht, men wandelde er in eene zee van stralen en kleuren. Iets dergelijks moet in ons vaderland nog overtroffen worden. Bijna ieder vreemdeling staat verbaasd over den koninklijken luister der Vlaamsche illuminatiën. De pracht is zoo oogverblindend, dat men ten slotte zich over niets meer verwondert, dat men elke nieuwe verrassing zich doodkalm laat aanleunen.
III. Op weg naar Parijs. Hoe aanlokkend de Rubensfeesten ook mochten zijn - Dinsdag 21 Augustus stapte ik in den trein, die mij naar Parijs zou brengen. Maandag had ik nog de inwijding van het nieuwe borstbeeld des grooten Antwerpschen meesters pogen bij te wonen. De menigte der belangstellenden in het voorportaal van het Museum was al te dicht - ik ontwaarde eene fraaie buste van Rubens, benevens enkele leden der Parijsche A c a d é m i e d e s b e a u x a r t s in hunne gala-rokken met groene palmen geborduurd, en overdekt met zooveel linten en kruisen, dat zelfs de ‘beroemde’ letterkundige Dr. J. Nolet [de Brauwere van Steelant] er zijn meester kon aanschouwen. De hitte en de opeenhooping maakten het onmogelijk een woord der Fransche redevoeringen te verstaan. De drukkende dampkring bracht, gedurende den loop van den dag, een heftig onweer met regenbuien, zoodat de aangekondigde groote historische optocht en de algemeene illuminatie achterwege moesten blijven. Ik verliet Antwerpen, zonder deze beide laatste nummers van het feestprogramma te hebben genoten. De indruk der
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
183 feesten werd bij mij nog overtroffen door de herinnering aan de vriendschap van heel het jonge Vlaanderen, dat zich aan letteren en kunst wijdt. Ik weet er geen beter denkbeeld van te geven, dan door te zeggen, dat er verschil van atmosfeer in Noorden Zuid-Nederland is, en, dat in het Zuiden een warmer, gemoedelijker luchtstroom heerscht. In den trein plaats te nemen met het plan Parijs te bezoeken, schenkt altijd eene eigenaardige opgewektheid. Tot Brussel, tot Mons, valt er niets bijzonders op te merken; maar bij den eersten tred op den Franschen bodem begon ik mijne reisindrukken levendiger te gevoelen. De douanen te Feignies maken het den reiziger niet lastig. Een naamkaartje, een t i c k e t voor Parijs en een snel geopende koffer verleenen oogenblikkelijk toegang tot eene ververschingszaal, waar een hoop hongerige en dorstige reizigers zich laaft onder het zenuwachtig roepen der buffet-knechts: ‘E n c o r e d i x m i n u t e s ! E n c o r e c i n q m i n u t e s ! ’ Wilt ge dood op uw gemak en ongestoord de Fransche hoofdstad bereiken, koop dan voor eenige franken extra een plaatsje in een coupé, meestal blijft ge dan alleen. Bij het naar buiten turen doet zich weinig merkwaardigs voor. Ik mis de levendig groene weiden van Holland en Zeeland, den doorschijnenden toon van de lucht, het tintelend blauw van het uitspansel. Het licht schijnt geler, de landouwen grauwer van kleur. De eerste aanzienlijke stad is Maubeuge - een hoop grijze huizen en dreigende vestingwerken in 't verschiet. Allerlei kleine plaatsen, sommige met historische namen, als Cateau-Cambrésis en Landrécis trekken mij voorbij. Een uur later houdt de trein stil bij Saint-Quentin. Ontelbare stoom-schoorsteenen met wollige pluimen van zwarten rook rijzen van verre. Als eene herinnering aan onze Nederlandsche historie wilde ik juist den naam van Egmont fluisteren, toen ik eensklaps een geheel ander tafereel voor mijne verbeelding zag rijzen - havelooze drommen van vluchtende soldaten, mist, sneeuw en ellende - het leger van Faidherbe op 19 Januari 1871 door Von Goeben verslagen.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
184 De vooruitsnellende trein jaagt deze schimmen op de vlucht. Een half uur later stapt men af te Tergnier om een haastig middagmaal te gebruiken. En al weder klinkt het geroep der knechts, die de minuten van het oponthoud vermelden. De duisternis begint te vallen. De locomotief snelt vooruit naar Compiègne - uit het portier van den waggon valt niets waar te nemen. Het kasteel van Compiègne ligt ginds in het donker - de tijden zijn voorbij, dat de lichtkronen in de g a l e r i e d e s F ê t e s werden ontstoken. Opnieuw ijlen wij verder. Een kwartier uurs later toeven wij te midden van eene verwonderlijke menigte locomotieven en treinen - ik hoor den naam van Creil noemen, het centraalpunt van vijf groote spoorweglijnen. Parijs nadert. Nog wacht mij het station Chantilly - zoo bekend aan de vrienden van wedrennen, nog moeten wij Saint-Dénis voorbij. Buiten is het zwarte nacht - enkele vonken uit het stoompaard vliegen voorbij het geopend raam. De zonderlinge, dreunende geluiden, het rumoer van een over de rails voortsnellenden trein schijnen mij dikwijls melodieën te worden, als de plaats mijner bestemming niet ver meer is. Ik meende ook nu een zang van den spoor te beluisteren. Parijs! floot krijschend de stem van de locomotief - Parijs! dreunden de raderen; Parijs! suisde de avondwind; Parijs! scheen de telegraaf mee te zingen, al werd haar zachte, geheimzinnige zang verstomd door de donderende stem van den trein. En met het koor van al die stemmen scheen zich nu een triomflied te verheffen. Parijs nadert. De Nederlandsche dichters noemen u Babel, o verdorven Parijs! maar de wereldhistorie wijst u aan als de beroemde kampplaats, waar ieder nieuw denkbeeld van modern staatsrecht zijne pleitbezorgers en martelaars vond. Parijs nadert, het weelderig Parijs der groote boulevards, dat elke glorie weegt, iederen avonturier toejuicht, en niemand bewondert, voordat het succes hem vrijgeleide heeft geschonken. Parijs, het centrum van een groot en beroemd rijk, waarheen
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
185 duizenden en tienduizenden streven, op hoop van wel te slagen in de berekeningen een er of anderer groote illusie. Parijs, waar tallooze onverhoorde wenschen dag aan dag geslaakt worden, waar de loome tred van den moedeloozen kieleman, jaar in jaar uit, over het grove plaveisel der buitenkwartieren klinkt, terwijl hij zich begeeft naar eene der duizenden fabrieken, die over heel Europa hare wonderkunstige producten uitstorten. Parijs, waar de eerlijke en vlijtige deugd nauw tien meters katoen vindt om zich te kleeden, en aan de gewetenlooze lichtzinnigheid meer fluweel en zijde wordt aangeboden, dan ooit door gekroonde vorstinnen van vroegere eeuwen werd versleten. Parijs, waar armoede, waar ellende zich levensmoe naar de kaden der Seine slepen, om na een verschrikkelijken doodsstrijd een schouwspel te worden voor de bezoekers van de Morgue. Parijs, waar eene enkele vernuftige gedachte op de Beurs, in de salons, in de schouwburgen, grondstof voor een snel fortuin wordt; waar eene enkele vergissing met even noodlottige zekerheid vernielt, wat door jaren van overleg werd tot stand gebracht, Maar Parijs ook, waar noeste arbeid en welbewaakt kapitaal wonderen scheppen van nijverheid en kunst, waar een geestige vond onbekenden tot plotselinge grootheid roept, waar een onuitputtelijke stroom van opgeruimdheid, levenslust en snedigheid langs pleinen en straten vloeit. Parijs nadert! Gegroet, oud Lutetia! weldra drukken wij uwen classieken bodem!
IV. De groote Hallen. Bij mijne aankomst aan het station van het Noorden, P l a c e R o u b a i s , klonk het gewone Parijsche gedruisch mij vroolijk in de ooren. Weldra had ik mijn hotel gevonden. De groote
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
186 boulevards zagen er zeer goed uit, voor een zomeravond in Augustus zelfs buitengewoon goed. Het heet altijd, dat Parijs in den zomer leeg loopt, en dat zeker welbekend Parijs, het dusgenaamde ‘t o u t P a r i s ’ naar Trouville, Etretat, de Pyreneeën of naar Italië is verhuisd; maar het eigenlijke Parijs bekommert zich daar luttel om. Ik vond de Boulevards met straatslijpers overdekt van den Faubourg-Montmartre tot aan den hoek der Rue Taitbout. Op het asphalt der Boulevards Montmartre en des Italiens stroomde het gaslicht uit de talrijke koffiehuizen en wierp een schel licht op de voorbijgangers. De kiosken, waar de dagbladen verkocht worden, zijn helder verlicht, en geven de schitterendste adressen voor allerlei Parijsche artikelen. De voorbijgangers koopen de avonduitgaaf van hun dagblad. De grootste menigte zit aan de kleine ronde tafels vóór de koffiehuizen. Overal is leven en druk vergang. Onder het bestudeeren der passanten overlegde ik een klein programma voor den volgenden dag. Niets scheen mij noodiger dan een bezoek aan de H a l l e s C e n t r a l e s . Dikwijls verzuimt men een tocht naar het eind van de Rue Montmartre, omdat de Hallen door de Baedekers en de Guides maar in 't voorbijgaan genoemd worden. Trouwens, er zijn zooveel officieele merkwaardigheden, dat de Hallen er bij opgeofferd kunnen worden. Niets minder aantrekkelijk voor sommigen - en ik bid om een hoekje onder dezulken - dan de compleete lijst van officieele merkwaardigheden, die, volgens uw reisgids, in de eene of in de andere vreemde stad moeten bezocht worden. Zoodra eene goed gemeende poging beproefd wordt, om alles volgens officieel program in oogenschouw te nemen, zet de verveling zich op den bok van het huurrijtuig. Er is, dunkt mij, eene eigenaardiger wijze om kennis te maken met eene vreemde stad. De kennismaking geschiede vooraf in het studeervertrek, maar op de plaats zelve beslisse uw eigen smaak of neiging buiten voogdij van alle Baedekers ter wereld. Daarbij kan het toeval soms uitmuntende diensten doen. Een soort
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
187 van toeval bracht mij op het denkbeeld, om de Hallen te bezoeken. Als trouw lezer van Emile Zola, had ik met buitengewone belangstelling zijn roman: L e Ve n t r e d e P a r i s genoten. Bijna ieder kent Zola, den krachtigsten van alle realistische romanschrijvers, den schepper van den burgerlijken c y c l u s der R o u g o n - M a c q u a r t s 1). Niemand bijkans, die geheel onbekend is met het reuzenplan, om in twintig achtereenvolgende romans eene natuurlijke en maatschappelijke geschiedenis van eene Fransche familie gedurende het tweede keizerrijk te schrijven - een plan, waarvan Zola al ruim een derde voltooide (1877). De derde roman van deze beroemde reeks draagt den zonderlingen titel van ‘L e Ve n t r e d e P a r i s ‘, en schildert bijna uitsluitend de groote Hallen. Oppervlakkig schijnt het, dat er in de Hallen, van welke stad ook, zeer weinig stof voor een onderhoudenden roman zal te vinden zijn - Emile Zola leert ons het tegendeel. Hij vindt zijne helden om, bij en in de Hallen - zij bloeien er, en gaan er ten gronde. De schilderingen der verschillende paviljoenen, aan visch-, bloemen- en vruchtenmarkt gewijd, zijn van verrassende schoonheid - letterkundige stillevens van uitmuntende teekening en verblindende kleur. Daarom koesterde ik een vurig verlangen de Hallen te gaan bezoeken, en herinnerde mij, dat men zeer vroeg moest opstaan, om aldaar het eigenaardige leven van duizenden koopgrage en verkooplustige Parijzenaren te bespieden. Ik nam dus ijlings afscheid van de boulevards, en besloot tot eene vroege morgenwandeling naar de Hallen. Des Woensdags (22 Augustus), en nog later tot tweewerf toe, volbracht ik vrij langdurige omzwervingen door de Hallen. Het best zal zijn, dat ik de gezamenlijke indrukken vereenig en naar Zola's voorbeeld het tafereeel der H a l l e s C e n t r a l e s aldus beschrijf:
1) Vergelijk mijne studie over Emile Zola. (Litterarische Schetsen en Kritieken, deel XIII, Leiden, A.W. Sijthoff.)
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
188 Schuin tegenover de kerk Saint-Eustache, aan 't eind van de Rue Montmartre, rijzen de reusachtige daken der Hallen. De hooge lichtgele massa der kerk, van een zonderlingen stijl, half bastaard-gothisch, half Renaissance, vormt een in 't oog vallend contrast met de slanke ijzeren pijlers en platte daken van zink. Wie het ontwakend leven van Parijs wil bespieden, bezoeke de Hallen midden in den zomer tegen vijf uren des morgens in Augustus of September. Vóór de schemering nog wordt de klok geluid aan den hoek van het groote vruchtenpaviljoen. De drukte begint. Vrachtkarren komen van alle zijden naar de Hallen. Uit de vruchtbare en nijvere dorpen bij Parijs, van de a b a t t o i r s buiten La Vilette, komen de reusachtige karren, beladen met groenten, vleesch en eetwaren. Het zijn Fransche vrachtkarren op ongemeen hooge raderen, bespannen met witte Normandische paarden, waarvoor Friesche of Groningsche harddravers eerbiedig uit den weg zouden gaan. Het ontzettend gewicht dier karren rolt ratelend en donderend over het stevig plaveisel, terwijl de voerlui de nachtelijke stilte afbreken door het luid knallen van hunne zweepen en het niet minder luid schreeuwen tegen hunne geduldige Normandiërs. Aan alle zijden van de Hallen, noordelijk langs de Rue Rambuteau, zuidelijk langs de geheele lengte van de Rue du Pont-Neuf en de Rue Berger, westelijk langs de Rue Vauvilliers, oostelijk langs de Rue de la Cossonnerie volgen vrachtkarren elkander op. Zij lossen alllerlei soort van waren. Aan de noordzijde verschijnen de bezendingen uit Nanterre, meest onuitputtelijke vrachten van groenten, die in bergen over de looppaden der naburige straten worden opeengestapeld bij flikkerend gaslicht. De groenteboeren spreiden hun voorraad uit, en sparen kleine ruimten voor de passanten, terwijl straks de opkoopsters verschijnen, die met haar voorraad een toevlucht komen zoeken onder de daken der Hallen. Aan de oostzijde staan de slagers; zuidelijk is de aanvoer van boter, kaas en eieren: van het westen dagen de ontelbare manden met zee- en riviervisch op.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
189 Alles is nog donker. De trillende stralen van het gaslicht werpen een lichttint op de stapels van groenten met een kantlichtje hier en daar op een hoop artisjokken, op de hooge bergen salade, op het koraalrood der wortelen en het zacht wit der rapen. Reeds vloeit de menigte, die des nachts steeds rondom de Hallen blijft dwalen, dichter bijeen. 't Is eene zonderlinge, zeer karakteristieke wereld van koopers, opkoopers en verkoopers, afgewisseld door karrevoerders, groenteboeren en vischhandelaren. Zij ontmoeten elkander in de talrijke brasseries en wijnhuizen der Rues Montmartre, de Turbigo en des Halles. Reeds voordat de Hallen geopend zijn, vult dit luidruchtig publiek de kroegen. Zoodra de deuren van de groenten-, vruchten- en bloemenpaviljoenen ontsloten worden, komt de groote menigte der r é v e n d e u s e s met hare witte mutsen ten tooneele. Zij zoeken op de breede trottoirs van de Rue Rambuteau onder de bergen van vruchten en groenten. Hoopen bloemkoolen komen in het halfdonker uit, de witte harten in groene omhulsels gesloten, of het bruidsbouquetten waren. De schemering is aangebroken. De morgenwind strijkt met koelen adem over de saamgevloeide menigte, en voert een stroom van allerlei geuren en luchten over de aan de Hallen grenzende straten. Het gerucht der stemmen, het gedruisch neemt toe. De tien paviljoenen der Hallen, gescheiden door overdekte straten, worden geopend - eerst voor de f l o r a , daarna voorde f a u n a . Van allerwegen wordt de gekochte voorraad binnengedragen door de f o r t s d e s H a l l e s , stevige kerels, die alles op den rug in een gemakkelijk draagtoestel torsen. De wagens met zeevisch beginnen af te laden; groote zakken met mosselen liggen bij de doorgangen opeengehoopt. De kisten met kaas, eieren en boter worden aangebracht door gele wagens met vier paarden. Aanstonds stroomen de dragers te hoop, en stapelen ze op elkaar in het kaaspaviljoen, waar de duisternis langzaam voor de zilvergrijze tinten der morgenschemering plaats maakt. Levendiger en fraaier tafereel valt er waar te nemen aan de
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
190 noordwestzijde der Hallen. Daar is de markt van bloemen en ruikers; van losse, afgesneden bloemen. Het daglicht is nog niet krachtig genoeg, om de kleuren te doen uitkomen. Toch glinstert reeds het donkerrood der duizenden rozeknoppen, der dubbele asters en dahlia's door den morgennevel. Zoete geuren omzweven ons, de dubbele, wilde viooltjes balsemen de lucht, die reeds door zeevisch en kaas min aangenaam was ontwijd. Verwonder u niet, dat de bloemmarkt maar van matige uitgebreidheid schijnt. Overal elders in Parijs, inzonderheid bij de Madeleinekerk worden bloem-uitstallingen gevonden. Bijna aan iederen hoek van den boulevard, op ieder kruispunt van groote straten, alom komen kleine bloemenwinkels voor, die een drukken aftrek vinden bij de Parijzenaren van alle standen. Daarenboven heeft de bloemenhandel schier alom zijne weelderig ingerichte winkels, waar kostbare ruikers in wit papieren hulsels, en bloempotten, evenzoo in wit papier gewikkeld, tot hooge prijzen worden verkocht. Minder aangenaam, maar toch karakteristiek, is het tooneel aan de zuidzijde der Hallen bij ochtendschemering. De Rue Berger staat vol karren met ezels en paarden, die geduldig wachten, totdat hun meesters van het ontbijt zullen terugkomen. In de open lucht is gelegenheid tot het nemen van de eene of andere versnapering. Voor een tafeltje, met een hemel van zeildoek boven het hoofd, zit een luid babbelend vrouwtje, een bont gekleurden doek om het hoofd en onder de kin vastgeknoopt. Zij heeft een grooten pot te vuur met l a s o u p e a u x c h o u x , die ze in gele kommetjes aan de voerlui en de f o r t s d e s H a l l e s slijt. Een vroolijk gekeuvel wordt bij dat tafeltje vernomen. Het daglicht dringt overal door. De verlichte wijzerplaat van den kerktoren Saint-Eustache verbleekt, de gaslichten in de wijnhuizen en b r a s s e r i e s van den omtrek worden uitgedoofd, de doorzichtige daken en ijzeren pijlers der Hallen rijzen duidelijk zichtbaar tegen de melkkleurige morgenlucht. Terwijl wij uit de Rue Berger naar de Rue des Halles wan-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
191 delen, overzien wij voor het eerst den oceaan van groenten, die zich tot aan de kerk uitstrekt. Het zacht grijze daglicht kleurt dit schouwspel met de fijne tinten van een aquarel - doch plotseling, als de zon opgaat aan den gezichteinder der Rue Rambuteau, verandert alles van kleur, en breidt zich een reusachtig, een onvergelijkelijk, een weergaloos stilleven voor u uit. Vlucht hier op het trottoir bij de Saint-Eustache voor de dichte drommen van koopers en koopvrouwen, terwijl het dreunen en ratelen der karren het luid gerucht van duizenden stemmen verdooven. Alles schijnt groen rondom ons heen. Salade, latuw, andijvie, cichorei, openen hare groene harten, hoopen spinazie, stapels zuring, pakken artisjokken, bergen wortels, manden erwten vormen een concert van groen in alle gammen dier kleur, van het somber groen der dekbladen tot het bleek groen der binnenzijden, eindigend in het zachte geelgroen der prei en der selderij. En tusschen al dit groen blinken de groote bergen met roode wortels en witte rapen eigenaardig uit. Iets verder naar de zuidzijde der Hallen verheffen zich de duinen van koolen, reusachtige, witte koolen, glad en rond als kogels van wit metaal, groene savooyekoolen met gekrulde dekbladen, roode koolen, door de morgenzon met purper en karmijn getooid. Dit alles is bestemd, om naar de Hallen of naar bijzondere winkels te worden overgebracht. Kleinhandelaars wachten op het geschikte moment, om een klein partijtje, dat overblijft, voor een prijsje machtig te worden. De fijnere groenten en vruchten worden door tal van liefhebbers omringd. Fraaie kleurschakeeringen zijn op te merken, waar manden met bruinroode ajuinen naast stapels van bloedroode tomaatappels zijn uitgestald, terwijl het bleekgeel der komkommers, het somber violet der a u b e r g i n e s en het zwart der rammenassen de kleuren-symphonie voltooien. Een groot gerucht verheft zich intusschen te midden der Hallen. De zeevischmarkt wordt geopend - de afslag begint. Bezendingen zeevisch uit alle oorden worden ontpakt. De in-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
192 specteur der zeevischmarkt met een rand van zilvergalon om de pet, treedt te voorschijn; de d a m e s d e l a H a l l e scharen zich bij de banken van den afslag; de verkoop vangt aan. Achter die banken is eene onafzienbare menigte zeevisch van allerlei soort en grootte uitgespreid, die bij partijen in manden wordt aangeboden. De afslager zit op een hoogen stoel achter dezen oceaan van visch en heft zijne stem zoo gillend op, dat het heftig gekakel der vischvrouwen in 't geheel niet meer hindert. Eene vervaarlijke opeenhooping van belangstellenden dringt onder allerlei kreten naar den afslag. De politie houdt een wakend oog op het druk gewoel. Ter zijde van den afslager zitten de boekhouderessen bij hooge lessenaars en schrijven de cijfers van iederen verkoop in hare registers. Jammer, dat de lucht der zeevisch menig bezoeker zal verhinderen, het merkwaardig tafereel van den afslag ten einde toe bij te wonen. De stapels visschen vormen even goed fraaie stillevens, als de groenten en vruchten. Vlaamsche en Hollandsche meesters der 17de eeuw, wat zoudt gij hier met heel uw hart hebben genoten! Gij zoudt ze niet hebben versmaad, die hoopen kabeljauwen, schollen en bot, alledaagsche visschen, vuilgrijs met witachtige vlakken - gij zoudt uwe aandacht gevestigd hebben op die zeealen, groote dofblauwe slangen met kleine oogen en zoo glibberig, dat ze nog schijnen voort te glijden na hun dood: gij zoudt ze op het doek gebracht hebben die breede roggen met helderroode vinnen, wier dof bruine ruggen de kleur vertoonen van florentijnsch brons met strepen vermiljoen afgezet, die afschuwelijke zeehonden met ronde hoofden, korte vleermuisvlerken en wijd opengesneden bekken als Chineesche afgodsbeelden, monsters, die met hun geblaf de schatten der onderzeesche grotten bewaken. Maar het schilderachtigst zijn de groote exemplaren van dure visschen, die elk afzonderlijk worden verkocht. Allereerst vallen de zalmen in 't oog, visschen van gepolijst zilver, iedere schub eene schrab van de etsnaald op blinkend metaal gelijkend - voorts barbeelen met grover schubben, groote tarbotten, groote schol-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
193 len en tonijnen, glanzend alsof ze gevernist waren en zwart als leeren zakken. En het gerucht stijgt steeds hooger aan de afslagbank, terwijl de aanzienlijke d a m e s d e l a H a l l e zich verwijderen met hare inkoopen, door tal van dragers naar hare gewone zetels overgebracht. Voor de kleinere r e v e n d e u s e s worden nu manden met tong afgemijnd, wordt haring uitgestald, worden zeehanen, met een tintje karmijn gekleurd, bij hoopen afgeslagen, en komt eindelijk de vergulde makreel aan de beurt - de makreel, op den rug groenachtig-bruin, van ter zijde de kleur van paarlemoer met een weerschijn vertoonende. Er zijn nog manden met schelvisch, melkblauw als opaal, manden met spiering, die een sterken reuk verspreiden, er komen nog bakken met garnalen - lichtroode en grijze - nog kisten met zee- en rivierkreeften, de laatsten levend, langzaam door elkaar kruipend - eindelijk is ook deze voorraad opgeruimd. Terwijl wij ons bij den afslag der zeevisch hebben opgehouden, is het leven der Hallen aan alle zijden ontwaakt. De koopvrouwen hebben overal hare vaste zitplaatsen ingenomen. Dezen zijn in rijen geschaard, zeer net afgedeeld in vakken, waar hare namen boven de uitstallingen prijken. Bij het doorloopen van deze gangen, aan beide zijden door winkels ingenomen, valt men natuurlijk als voorbijganger in 't oog. Onophoudelijk klinkt de uitnoodiging: ‘Ve n e z m e v o i r , m o n s i e u r ! ’ en ge hebt moeite aan al dien welgemeenden aandrang te ontkomen. Wij haasten ons door het kwartier der boter- en kaaswinkels, en verwonderen ons over de ontzettende klompen boters, die in groote groene bladeren nauwelijks tegen de zomerhitte bestand zijn. Het personeel is veel rustiger dan de praatzieke dames van de zee- en riviervischmarkt. In het paviljoen van boter en kaas schijnt men te sluimeren bij de luidruchtige kreten, die uit het vischdepartement opstijgen. De d a m e s d e l a H a l l e verdienen nog een oogenblik onze opmerkzaamheid. Hare Europeesche naam wettigt mijne nieuwsgierigheid. Terwijl ik enkele van haar nauwkeuriger waarneem, valt
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
194 het mij in 't oog, dat er eigenlijk geen traditioneel kostuum bij de Parijsche vischvrouwen bestaat. Zij dragen meest japonnen van donkere stof en kleine witte mutsen. Om den hals van ééne schitterde een gouden kruis en toen deze zich verwaardigde een tarbot om te keeren, bemerkte ik, dat zij eene groote menigte gouden ringen aan de beide handen droeg. Mij bekroop de lust te weten, of deze vergulde vischverkoopster nog hechtte aan het privilege, om elk nieuw staatsbestuur te komen begroeten met een monsterachtigen ruiker. Ik naderde de nette marmeren tafel, waarop inderdaad heerlijke zeevisch was uitgestald. ‘P a r d o n , m a d a m e ! ’ ‘Q u e d é s i r e z - v o u s , m o n s i e u r ! ’ ‘R i e n , m a d a m e ! - u n r e n s e i g n e m e n t ! ’ De lachende uitdrukking om de fraaie lippen van de vergulde d a m e d e l a H a l l e verdween. En toen ik haar sprak van de vischvrouwen, die Louis Philippe en Lamartine hadden begroet, wierp ze het hoofd fier in den nek, en riep luide: ‘M e p r e n e z - v o u s p o u r u n e t o q u é e ! N o n , m ' s i e u r i ! j e n e donne pas dans la politique!’ En uit de vergramde blikken van al de vischvrouwen in den omtrek kon ik duidelijk opmaken, dat ze me voor een m o u c h a r d van den minister De Fourtou aanzagen.
V. Op den hoek van den Boulevard. Verzadigd van alle kleuren en geuren in de Hallen, zocht ik een oogenblik verademing in het c a f é , 't welk het hoekhuis uitmaakt van de Rue Montmartre en den Boulevard Montmartre. 't Is aan de zuidzijde van den boulevard, waar bijna den geheelen dag geen zonnestraal doordringt - een zeer op
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
195 prijs te stellen voorrecht bij de drukkende Augustus-warmte. De gewoonte had mij dit bijzonder c a f é aangenaam gemaakt. 't Was juist niet het fraaiste van den boulevard, althans uitwendig, maar de bedienden waren er altijd zeer voorkomend, en toen ik eens de R é p u b l i q u e f r a n c a i s e had gevraagd, werd deze laatste mij later altijd met een glas bier voorgediend. De voornaamste Parijsche koffiehuizen vertoonen over dag van de buitenzijde zeker gemis aan netheid en frischheid. De tafeltjes - hoewel van een nieuw model, met glas bedekt, waaronder allerlei bont gekleurde Parijsche adressen - schijnen oud en bouwvallig, de stoelen boezemen weinig vertrouwen op hunne draagkracht in. De onophoudelijke afwisseling van bezoekers in het tijdsverloop tusschen 's morgens elf en 's avonds één uur, het opruimen van het meubilair des nachts, het uitstallen des morgens - dit alles maakt het leven van tafeltjes en stoelen zeer kort. Is de duisternis gevallen en flikkeren de tallooze gasvlammen in weelderige ballons van mat of helder glas, dan schijnt alles gewijzigd en een eenvoudig koffiehuis wordt in een tooverpaleis herschapen. Het café op den hoek van den Boulevard Montmartre had bovendien voor mij eene zekere aantrekkingskracht door de herinnering. In 1875 had ik er een gesprek gevoerd, dat een alleraangenaamsten indruk naliet. Ik had destijds aan een mijner kennissen te Parijs - den heer Sourd, kassier van het dagblad l a R é p u b l i q u e f r a n ç a i s e - gevraagd, of hij mij het adres kon geven van Georges Avenel, een ijverig medearbeider van l a R é p u b l i q u e . Ik had mij ten onrechte voorgesteld, dat Georges Avenel een n o m d e p l u m e was. Het uiterst merkwaardig boek: ‘A n a c h a r s i s C l o o t s , l ' O r a t e u r d u g e n r e h u m a i n ’ heeft den naam van Avenel ook ten onzent bekend gemaakt. De verwonderlijke grondigheid, de bewonderenswaardige vlijt van Avenel en de dramatische persoonlijkheid van zijn held, Anacharsis Cloots, hadden hem een goeden naam verworven in republikeinsche kringen. De heer Sourd verzekerde mij, dat Avenel geen pseudoniem was, dat
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
196 deze talentvolle auteur eene voortreffelijke editie van Voltaire's O e u v r e s c o m p l é t e s had bezorgd, en dat hij zeer gewaardeerde artikelen over de geschiedenis der Fransche omwenteling in de R è p u b l i q u e schreef. Ten slotte verzocht men mij eene poos te wachten, daar Georges Avenel gewoonlijk dagelijks aan het bureel van genoemd dagblad verscheen. 't Was omstreeks vier uren van dien namiddag, dat ik een slordig gekleed man tusschen veertig en vijftig jaren, met een gedeukten zomerhoed, 't bureel zag binnentreden. Die man was Georges Avenel. Weldra waren wij in gesprek, en noodigde hij mij uit hem naar den boulevard te volgen. Op den hoek der Rue Montmartre bleven wij staan, en traden al sprekend het café aan den hoek van den boulevard binnen. Na een uur koutens sprong hij plotseling op, en liet mij verbaasd achter - verbaasd, vooral over den onuitputtelijken rijkdom zijner wetenschap en over den argeloozen eenvoud, waarmee hij zijne ontdekkingen meedeelde. Georges Avenel is in 1876 overleden. Geen wonder, dat de herinnering aan mijn eerst en laatst gesprek met dezen zeldzamen man thans weder levendig werd. Wij handelden over Anacharsis Cloots. De buitengewone waarde van dit werk werd alleen nog betwist door ‘l e s f a c t i o n s d y n a s t i q u e s c a n t o n n é e s à Ve r s a i l l e s .’ Georges Avenel bewees mij, hoe moeielijk het was, in Frankrijk de waarheid te zeggen over een zoo gewichtig historisch tijdvak, als tusschen de jaren 1789-1815 is verloopen. Sinds de Restauratie zijn een aantal legenden in omloop gekomen, die telkens naar het belang van de eene of andere partij worden opgedischt. In de tweede plaats hebben de historieschrijvers zelven zich zelden volkomen eerlijk en onpartijdig gedragen. Gedurende het tweede keizerrijk was het zelfs gevaarlijk de waarheid te zeggen. Ernest Hamel, de bewonderaar en levensbeschrijver van Robespierre, moest een uitgever te Brussel zoeken. Professoren in de geschiedenis waagden het niet, met de uitkomst van hun onderzoek voor den dag te komen, omdat zij zich niet durfden ver-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
197 zetten tegen de anti-republikeinsche meeningen der salons, waarin zij ontvangen werden; terwijl anderen wederom vreesden, dat hunne eerlijkheid hunne academische loopbaan zou benadeelen. In het bijzonder handelden wij over de koningin Marie Antoinette. Ik sprak van den gunstigen indruk, dien de brieven-verzamelingen van Feuillet de Conches en van d' Hunolstein, zoowel als de studie van den ex-keizerlijken archivaris Emile Campardon over het proces der koningin in 't algemeen bij de lezers in den vreemde hadden nagelaten. Georges Avenel glimlachte, en bewees mij in enkele trekken, welke geringe waarde aan de uitgaven van Feuillet de Conches en van Campardon is te hechten. Hij sprak mij daarentegen met aanbeveling van de Diplomatische Correspondenzen van Ernst Hermann, en vooral van een hoogst merkwaardig boek in drie deelen: ‘C o r r e s p o n d a n c e s e c r è t e e n t r e M a r i e - T h é r è s e e t l e C o m t e d e M e r c y - A r g e n t e a u , uitgegeven door Von Arneth en Geffroy, (1874). Uit deze onbetwistbaar echte documenten blijkt het, dat Marie Antoinette, vóór hare gevangenneming op 10 Augustus 1792, zeer weinig stof tot opgewonden vereering heeft aangeboden. Hare lichtzinnigheid als vrouw, moeder en koningin komt duidelijk uit in de brieven, eigenhandig aan hare moeder geschreven, in de verslagen door den gezant Mercy-Argenteau aan de Oostenrijksche keizerin gezonden. De zonderlinge vriendschap met den Zweedschen Graaf Axel de Fersen, officier in Franschen dienst, die zulk eene werkzame rol speelde bij de onhandige vlucht der koninklijke familie in Juli 1791, wordt door deze brieven maar al te duidelijk verklaard. De koningin treedt alleen later, gedurende hare marteling in den kerker, met zekere majesteit te voorschijn. Doch er blijft niets over van de bonte legende, door de clericale koningsgezinden verdicht, om de koningin Marie Antoinette onder de heiligen van den christelijken kalender eene plaats te doen innemen. De brievenverzameling door Von Arneth uitgegeven is een doodelijke slag voor de legitimis-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
198 tische vergoding van Marie Antoinette, waaraan de ex-keizerin Eugénie zoo vurig deelnam, om vrienden voor haar verheven gemaal te winnen. De brieven, uitgegeven door Feuillet de Conches, waaronder - hoewel ter goeder trouw - vele valsche stukken zijn opgenomen, waren bestemd, om de vereering van Marie Antoinette tot aanbidding op te drijven. Ongelukkig kwamen nu onloochenbaar echte stukken uit de archieven te Weenen en te Stockholm een allerongunstigst getuigenis afleggen omtrent haar persoonlijk karakter en van haar aandeel in de hof-intrigen tegen Frankrijk. Georges Avenel verhaalde mij de bijzonderheden, die door hem in een artikel van het vorige jaar (1874) waren meegedeeld aan de lezers van de R é p u b l i q u e f r a n ç a i s e . Toen ik hem bekende, dat ik in 1864, op gezag van Campardon, eene korte beschrijving van het proces der koningin had geschreven, troostte hij mij met de opmerking, dat het historische onderzoek over Marie Antoinette eigenlijk eerst na 1873 door de uitgave van Von Arneth met vrucht kan worden ondernomen. Zoodanig was het gesprek, met den nu overleden Georges Avenel gevoerd. Hij liet mij de overtuiging achter, dat hij een der grondigste kenners was van het revolutionnaire tijdvak (1789-1815), dat hij zijne republikeinsche geloofsbelijdenis met den vurigen ijver van een oud-Jacobijnsch lid der Conventie verdedigde. Behalve zijne monographie over Anacharsis Cloots en zijne editie van Voltaire is in 1875 eene verzameling zijner historische critieken uit Gambetta's orgaan onder den titel ‘L u n d i s R é v o l u t i o n n a i r e s ’ (1871-1874) uitgegeven. Dit alles zweefde mij voor den geest, toen ik op dezelfde plek zat des morgens na mijn bezoek aan de Hallen. Ik had geruimen tijd zitten peinzen, tot ik opwaakte door een soort van g a m i n in een morsig witten kiel, die mij een stuk papier toestak. Ik aanvaardde het en las: K e r m e s s e d e s C h a m p s - E l y s é e s - P a l a i s d e l'Industrie - Carrousels de
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
199 chevaux de bois - Gauffres et Poffertjés hollandais - Concert de symphonie - Grand bal d'enfants. P o f f e r t j é s h o l l a n d a i s ! O herinnering aan het lieve vaderland! O kermisweelde - o, plaatkoekengeur! 't Was me of de beschermengel van Nederland, de Leeuwenmaagd, mij met haar speer aanroerde, en den woeligen Boulevard Montmartre herschiep in eene Haagsche of Rotterdamsche kermis. Het penseel van Rubens maalde mij plotseling die behagelijke opeenpakking van mijne waarde landgenooten, die ongedwongen samentuimeling van oud en jong, van maagd en jonkman, van burger en soldaat, karaktervolle gezangen als jubelende koren aanheffend, vol ondoorgrondelijke harmonieën - zoodat ik mij een weinig aangedaan gevoelde, en zachtjes fluisterde: P o f f e r t j é s h o l l a n d a i s ! Mijn besluit was genomen. Ik riep een der rossenbedwingende wagenmenners met wit blinkenden hoed, en terwijl ik zijn voertuig beklom, beval ik zegevierend: A l a kermesse des Champs-Elysées.
VI. Kermis in Parijs. Nimmer gaf onze begaafde Mr. C. Vosmaer schooner bewijs van zijn homerisch vernuft, dan toen hij zijne L o n d i n i a s schreef. Ik wilde, dat ik zijne pen bezat, om mijn tocht naar de kermis der C h a m p s - E l y s é e s te beschrijven. Laat mij eene proeve wagen: Maal, mij, o Muze! de vreugd van mijn zonnigen Champs-Elysées-tocht Naar het vermaarde paleis, voor het nijvere kroost van Hefaistos Schittrend en schielijk gebouwd door de mode beheerschende Franken;
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
200 Kunsthal en groot magazijn voor allerlei wereldproducten! Eerst dan schonk mij een briefje de rossenbedwingende voerman, Meldend den prijs dier schoon gestoffeerde v o i t u r e s d e p l a c e , Hoogste geluk van Lutetiëns glansrijke dochtren en zonen. Ratelend ijlde de kar mijns goelijk spraakzamen voermans, Langs Montmartres gebied naar 't schittrende bolwerk Itaaljens, Waar Tortoni mij laaft met zijn lippen verkoelenden ijsbom; Bliksemsnel rollen wij voort over 't bolwerk d e s C a p u c i n e s . Rechts van mij schittert van marmer en guldene stralen een prachtbouw1): Hoog op den top met zijn lier bralt jubelend Foibos Apolloon, Prijzend den donkergelokten Garnier om zijn godlijke schepping. Links evenwel rijst somber de bronzen kolom van den Cesar, Door de C o m m u n e vernield op gezag van Apelles' zoon, Cóúrbet. Spoedig bereiken we thans door beleid van mijn spraakzamen voerman 't Christlijk Parthenon, heffend het hoofd op Corinthische zuilen, Sint-Magdalena gewijd. Nu voort naar de Place Concorde! Lustig blazende Tritons en monsters van bronzen dolfijnen Plassen met water in 't rond. Wijk, aklige erinringen van mij! Plassende stroomen van bloed, vergoten in naam van de vrijheid, Gudsten hier eens van 't schavot. O, valbijl, o klagende schimmen! Zestiende Lodewijk, ach! Charlotte Corday, Robespierre! Laat mij in vrede vervolgen mijn zonnigen Champs-Elysées-tocht! Weldra bereikt nu in 't eind mijn rossenbedwingende voerman 't Wijd beroemde paleis voor het nijvere kroost van Hefaistos Schitterend en schielijk gebouwd door modebeheerschende Franken. Vosmaer zou het beter gedaan hebben, daarom treed ik van het terrein mijner kreupele hexameters af, evenals van de voettrede, die mij veilig uit het rijtuig helpt. Het P a l a i s d e l ' I n d u s t r i e dagteekent van 1855, en werd voor de eerste wereld-tentoonstelling binnen Parijs gebouwd. Hoe reusachtig van omvang, zou het thans nauwelijks de helft van de voorwerpen kunnen bevatten, die in den loop van 1878 binnen het nieuwe gebouw op het Trocadéro zullen worden tentoongesteld. Het Nijverheidspaleis strekt in het bijzonder voor het jaarlijksche s a l o n , 'twelk met den eersten Mei geopend wordt, en tot 20 Juni duurt. Overigens grijpen
1) De nieuwe Opera, door Charles Garnier van 1861-1874 gebouwd.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
201 er allerlei geringere expositiën plaats - zooals op dit oogenblik, nu in de groote binnenzaal met glazen dak eene kermis gehouden wordt voor een liefdadig doel. Bij het binnentreden van die reusachtige zaal zag het er op het eerste gezicht niet bijzonder kermisachtig uit. De tonen van een draaiorgel klonken er bijna zonder geluid in de uitgestrekte, holle ruimte. Dit draaiorgel was zelfs vrij dragelijk in zijne soort - binnen Parijs klinkt daarenboven bijna nergens draaiorgelmuziek, 't welk, gevoegd bij het minimum geruchts van rijtuigen en paarden over den asphaltvloer der boulevards, buitengewoon weldadig is voor fel geplaagde Nederlandsche ooren. Deze orgeltonen strekken ten behoeve van één c a r o u s s e l d e c h e v a u x d e b o i s - in goed Nederlandsch: mallemolen, waarin twee kinderen plechtstatig zwijgend werden rondgedraaid. Twee schommels stonden ledig - een c h e m i n d e f e r e n s a l o n insgelijks, een Hollandsche b e i g n e t s -kraam werd opgezet. Een opschrift boven deze laatste leerde den voorbijganger, dat er c r ê p e s , b e i g n e t s b r e t o n s , p o f f e r t j é s h o l l a n d a i s en zelfs g a u f r e s d e v o y a g e zouden vervaardigd worden. Voor het overige was de ruimte van de groote zaal door allerlei kleine uitstallingen en tentjes ingenomen, die langzamerhand geopend werden. Diorama's en panorama's op kleine schaal, t i r s à l a c a r a b i n e poogden de nog schaarsche bezoekers - het was twee uren des namiddags - tot zich te lokken. Alles was buitengemeen deftig en stil. 't Was duidelijk te zien, dat men hier met eene nagemaakte kermis te doen had. Eene kermis op het tooneel kon er niet plechtiger uitzien. Slechts een paar groepjes verzamelden zich hier en daar. Eenige kinderen en jongelieden stonden bij eene soort van loterij - een draaispel, bestaande uit talrijke miniatuur-paardjes met jockeys, die, door een enkelen c o u p d e m a i n bewogen, in cirkelbogen rondzwieren. Nummers werden uitgedeeld en prijzen behaald. 't Was een eigenaardig Fransch spelletje, waarbij eene zeer kalme vreugde heerschte.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
202 Iets verder werd een tentje van zindelijk zeildoek geopend met het opschrift: L a f e m m e t o u r p i l l e - een sidderaal in kermiskostuum, eene electrische juffrouw, die de voorbijgangers uitnoodigde, om zich te overtuigen van haar schokkend genie. Maar niemand nam nog notitie van dit wonder. Bij de kleine winkels, die allerlei snuisterijen aanboden, zwierven sommige kooplustige kinderen. Een net paviljoen bood met veel smaak een universeel middel tegen tandpijn aan - l ' E a u B a z a n a . Misschien, dat deze uitstalling op eene Nederlandsche kermis veel bijval zou kunnen vinden, hier liep ieder er bedaard voorbij, schoon men met gekleurde letters herhaaldelijk lezen kon: E a u B a z a n a - I n c r é d u l e s e t I n c u r a b l e s - J e vous engage à employer l'Eau Bazana, qui a guéri tant de d o u l e u r s e t s a u v é l a v i e à u n e e n f a n t d e 3 a n s , Mlle C****, R u e de M o n c e a u 1.’ Misschien handelde ik zeer verkeerd, door deze woorden als een souvenir in mijn zakboekje op te schrijven. Eene deftige dame, die kinderspeelgoed verkocht, had mij in stilte waargenomen. Juist hield ik voor haar winkel op, terwijl twee aardige knapen een kleinigheid kochten. Door een hoogst natuurlijk gedachtenverband volgde ik dit tweetal en kocht een luisterrijk uurwerk van twee frank voor een vriendje van mij in Holland. Deze doodeenvoudige daad berokkende mij een zeer gevoeligen neep in 't kwetsbaarste deel van mijne ziel - mijne ijdelheid. De deftige dame, die mij had zien schrijven, was buitengewoon beleefd en onuitputtelijk in het aanbevelen van hare waren. Eindelijk vroeg ze mij met een bescheiden glimlachje: ‘N ' e s t - c e p a s , m o n s i e u r ! Vo u s ê t e s l e d i r e c t e u r d e l a kermesse?’ Groote Goôn! Had ik mij daarvoor jaar op jaar aangegord ter bestrijding van het Nederlandsche kermismonster - had ik daarom met woord en daad de afschuwelijkheden van ons vaderlandsch bacchanaal gebrandmerkt? L e d i r e c t e u r d e l a k e r m e s s e ! Ik had nog een concert in twee afdeelingen en een kinderbal te goed - toch haastte ik mij nu, het Paleis
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
203 der Nijverheid te verlaten, terwijl ik met heldenmoed trachtte den geweldigen schok te boven te komen. Zoo had de zonderlingste van alle toevalligheden mij eene allerdiepste vernedering toegebracht. En toch - als ik ooit in de noodzakelijkheid gedompeld wordt, om als directeur eener kermis op te treden, dan zou ik directeur willen heeten van een zulke, als in het P a l a i s d e l ' I n d u s t r i e werd gehouden. Geen gedrang, geen stof en geen onwelriekende luchten, goen oliewalm, geen hossen en vooral geen volksgezang! Ziehier een aantal eeretitels van de nagemaakte kermis binnen het groote gebouw. En de Nederlandsche kermis is zoo geheel een school der Leelijkheid, der Wanschapenheid, der Gedrochtelijkheid, dat er reeds kleine minderheden haar afkeuren, zelfs enkele gemeentebesturen - en dit helpt beter - haar afschaffen. Men wil iets beters in Nederland, men spreekt over volksvermaak, men sticht vereenigingen onder den naam F l o r a l i a , men zorgt voor het onthaal van de kinderen der armenscholen op Sint-Nicolaas, men leert den werkman, zijner vrouw en zijnen kinderen bloemen kweeken, men verspreidt vroolijke, aardige liederen onder het volk en toch.... zijn er steden, zeer voorname, zeer deftige, waar de vereeniging F l o r a l i a nauwelijks met haar naam voor den dag durft komen, en waar de kermissaturnaliën jaarlijks met groote stichting worden gevierd.
VII. In het huis van Molière. Toen ik het Paleis der Industrie verliet, herinnerde ik mij, dat het oogenblik geschikt was tot het afleggen van eenige bezoeken. Mijne hoop was gevestigd op enkele vrienden, die
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
204 mij moesten helpen in een groot plan: kennismaking met Victor Hugo. In Parijs te vertoeven, te weten, dat Victor Hugo er woont, Rue de Clichy 21, en daarenboven vurig te verlangen, den eerbiedwaardigen Nestor der Europeesche dichters eens van aangezicht tot aangezicht te zien, - wie er mij een verwijt van mocht willen maken, zeker niet de heer Jourde, redacteur van ‘Le Siècle’, bij wien ik mijn eerste bezoek aflegde. De heer Jourde - wel te onderscheiden van zijn genan uit de dagen der Commune - moedigde mij aan in mijn voornemen, en ried mij Victor Hugo een brief te schrijven met vermelding, dat hij - Jourde - mij dien raad had gegeven. Er is iets benauwends in de gedachte, op een miniatuurtafeltje van een c a f é een brief te schrijven aan Victor Hugo. Misschien zijn er ten onzent, die den naam des dichters met zekeren glimlach uitspreken, omdat zij van hem nooit iets anders lazen dan kleine opgewonden briefjes of even opgewonden toespraken, in de eene of andere vergadering gehouden. Het zijn de heeren, die hunne literatuur leeren uit hunne dagbladen. Voor mij was de taak, om aan Victor Hugo te schrijven, geene lichte. Nog weinige maanden geleden had ik de nieuwe serie zijner ‘Légende des Siècles’ en zijn ‘Art d'être grand-père’ met innige dankbaarheid genoten. De kunst - misschien is het woord te zwak - om Fransche alexandrijnen te schrijven, heeft niemand zoo volkomen in zijne macht, als Victor Hugo. Ik herinnerde mij: ‘La chanson de Sophocle à Salamine’ - ‘Les trois cents’ - ‘Le Romancéro du Cid’ - ‘L'aigle du casque’ - ‘Jean Chouan’ - ‘Le Cimetière d'Eylau’ - ‘Guerre civile....’ Iemand, die van al deze voortreffelijke kunstgewrochten geen kennis neemt, heeft eene bijzonder gemakkelijke taak, als hij eene hatelijkheid op Victor Hugo's onlogische geestdrift met echt Hollandsche bezadigdheid wenscht uit te spreken. Maar waar men den dichter eenigszins heeft gevolgd, van H a n d ' I s l a n d e t o t aan den laatsten versregel van voor weinige maanden, wordt de zaak wat moeilijker - de zaak, om een
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
205 kort onderhoud te vragen aan den weergaloozen dichter. Ten slotte moest ik wel tot het verzenden van mijn armzalig epistel besluiten - ik zag geen kans er, te midden van het verwarrend gedruisch rondom mij heen, iets beters van te maken. Ik achtte de mogelijkheid, dat deze brief beantwoord zou worden, zoo goed als nul. Maar ik bleef hopen op het een of ander toeval, 't welk mij te hulp zou komen. Eene tweede taak restte mij. Ik had te Antwerpen door een aangenaam toeval kennis gemaakt met den heer Ruelens van Brussel, den geleerden en smaakvollen bibliothecaris van de Bourgondische boekerij in de Belgische hoofdstad. Wij spraken van Parijs, van de literatuur en het tooneel. Over het T h é â t r e f r a n ç a i s handelend, geviel het, dat ik den naam noemde van Sarah Bernhardt. De heer Ruelens verhaalde mij, dat hij de groote kunstenares persoonlijk kende, dat hij voogd was over Mlle Adeline Dudlay, de jongste gaste in het huis van Molière. Hij was zoo vriendelijk, mij eene aanbeveling voor beiden mee te geven, toen ik mijn verlangen uitsprak, Sarah Bernhardt te leeren kennen. Wie zou niet volgaarne een woord van hulde richten tot de grootste dramatische kunstenares van Frankrijk, vooral wanneer hij haar heeft gezien in eenige harer beste rollen: Gabrielle, Berthe, Andromaque. Daarenboven, Sarah Bernhardt heeft eene Nederlandsche moeder gehad, al is zij te Parijs geboren. Francisque Sarcey deelt in zijn ‘C o m é d i e n s e t C o m é d i e n n e s (de) l a C o m é d i e - F r a n ç a i s e (V Livraison: Sarah Bernhardt, 1876)’ mede, dat de groote tooneelspeelster tien zusters of broeders heeft gehad, terwijl hare Amsterdamsche moeder uit eene familie van achttien kinderen stamde. Sarah werd door de kloosterzusters van Grandchamp te Versailles opgevoed, en verkoos actrice te worden. Zij werd aan het C o n s e r v a t o i r e toegelaten, nadat zij voor haar proefstuk op naïeve wijze het fabeltje: ‘L e s D e u x P i g e o n s ’, van L a F o n t a i n e had opgezegd. Na eenige jaren van studie onder Provost en Samson, werd Sarah Bernhardt aan het
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
206 T h é a t r e f r a n ç a i s verbonden voor onbeduidende rollen. Spoedig reeds verliet zij den classieken schouwburg; men zegt, dat zij, kleine heidin en bedorven kind te gelijk, eene zuster in de kunst de kracht van hare zwakke rechterhand had doen gevoelen. Ook aan het T h é â t r e d u G y m n a s e bleef zij kort, daar zij zonder verlof een uitstapje naar Madrid maakte, tot verontwaardiging van haar directeur. Later trad zij langeren tijd op aan het Odéon, (1867-1872). Haar groote triumf was de rol van Zanetto, in het lieve stuk van Coppée: ‘l e P a s s a n t .’ Met het kostuum van Dubois' Chanteur florentin trad zij in Januari 1869 voor de voetlichten, en won de toejuiching van een opgetogen publiek door de smaakvolle voordracht van Coppée's schoone verzen. Niet minder werd zij geprezen in de rol der Koningin, uit Victor Hugo's drama: ‘Ruy Blas’. De harmonische sierlijkheid harer slanke gestalte, de schilderachtigheid harer minste bewegingen, het door en door artistieke van hare geheele persoonlijkheid, kwam nu eerst volledig uit. Weldra was de naam van Sarah Bernhardt op aller lippen, en begon de directeur van het T h è â t r e f r a n ç a i s , de heer Perrin, er aan te denken, om de hoogbegaafde uit te noodigen, naar het huis van Molière terug te keeren. Schoon zij nog voor een jaar aan den schouwburg van het Odéon verbonden was, betaalde zij zonder aarzelen de aanzienlijke boete voor het verbreken van haar contract, en ging zij over naar de Rue Richelieu. Haar debuut was niet gelukkig. Zij verscheen als Mlle de Belle-Isle in het drama, 't welk de oude Dumas onder dien titel schreef. Hare tegenstanders - nijd en ijverzucht hebben haar het leven soms zuur genoeg gemaakt - juichten. Sarah was beneden de verwachting gebleven. Men beweerde, dat zij alleen geschikt was voor de classieke tragedie. Gelukkig bewees zij weldra het tegendeel, toen zij eene kleine rol in een nieuw stuk van Octave Feuillet: ‘le Sphinx’ vervulde. Van dit oogenblik (1872) werd zij de lieveling der h a b i t u é ' s . Hare classieke rollen, hare A n d r o m a q u e , hare Z a ï r e , hare
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
207 P h è d r e , verwierven luisterrijken bijval, maar vergden te veel van hare kracht - op een Zondagavond overviel haar na het tweede bedrijf van ‘Phèdre’ eene hevige bloedspuwing. De groote kunstenares liet zich bijkans geen oogenblik ophouden door dit ongeluk. Zij ging met ware doodsverachting voort - somtijds herhaalde zich de verschrikkelijke kwaal.1) In 1875 behaalde zij nieuwe lauweren met de rol van Berthe in de Bornier's treurspel: ‘La Fille de Roland.’ Wederom trof het algemeen, dat zij eene geheel eenige gave bezat, om Fransche alexandrijnen te zeggen. Théodore de Banville beweerde van haar: ‘Zij draagt verzen voor, zooals de nachtegaal zingt, gelijk de wind ruischt, als het water murmelt, als Lamartine ze weleer schreef.’ Ik twijfel, of iemand dit zal tegenspreken, zoo men ten minste het genot smaakte Sarah Bernhardt eenige alexandrijnen te hooren uitspreken. In 1875 getrooste ik mij gaarne de warmte van een Augustus-avond binnen de muren van Molières huis, omdat ik Sarah zou zien verschijnen als Dochter van Roland. Van den aanvang af beantwoordde zij aan de hoogst gespannen verwachting. De fijne figuur, in het lichtkorenblauw gewaad der Frankische edelvrouwen, bewoog zich met die eigenaardige gratie, waarvan het geheim alleen aan de uitverkoren kinderen der Muzen bekend is. Ofschoon de rol van Gérald aan Mounet-Sully, ofschoon aan Maubant de rol van Charlemagne was opgedragen, scheen het spel dier uitstekende kunstenaars mat en onbeteekenend naast Sarah. Reeds in het tweede bedrijf bij de verrassende woorden van Berthe: ‘Je vous aime, Gerald!’ moest men erkennen, dat de burggraaf de Bornier eene Berthe gevonden had naar zijn hart. Sarah Bernhardt is niet alleen tooneelkunstenares, zij is eene door en door dichterlijke natuu
1) Na 1877 bleek het mij, dat mijne vrees op onnauwkeurige gegevens steunde (1886).
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
208 die de scheppingen van iedere andere zusterkunst zonder eenige moeite begrijpt, waardeert en vertolkt, alsof ze zelve het geheim van alle kunst aan eene bovennatuurlijke intuïtie hadde te danken. De rol van Berthe vordert geene buitengewone krachtsinspanning, maar behoort met eene zeldzame fijnheid van tact en smaak te worden opgevat. Het geheele tafereel van Charlemagne's hof, de herinnering aan de heroïsche reuzenfiguur van Roland, eischen iets verhevens en buitengemeens, dat door de vertooners ten volle moet worden gevoeld, op gevaar af de voorstelling tot belachelijk wordens toe te doen verloopen. De driftige, stuipachtige wijze van spelen, die Mounet-Sully zich veroorloofde, was somtijds hinderlijk, terwijl Sarah Bernhardt geen enkel oogenblik den heroïsch-Karolingschen toon uit het oog verloor. Het groote tooneel uit het derde bedrijf, de strijd van Gérald en den Saraceen, door Charlemagne en Berthe bespied aan het venster, sleepte de geheele zaal mede, die, ondanks de c l a q u e , om het luidst juichte. Weinige dagen na de vertooning van ‘La fille de Roland’ viel mij nog eens het voorrecht te beurt Sarah Bernhardt te zien in de ‘Gabrielle’ van Emile Augier. De afstand van Berthe tot Gabrielle is ontzaglijk. Emile Augier schreef zijne Gabrielle in 1849. De handeling grijpt plaats ‘d e n o s j o u r s .’ Gabrielle is de vrouw van een braaf advocaat, die den slag mist zijne gade te boeien. Gabrielle hunkert naar het ideale, naar het buitengewone, terwijl haar echtgenoot zich met zeldzame vlijt aan zijne praktijk wijdt. Voor korte poos schijnt Gabrielle haar ideaal te zullen vinden in zeker leegloopend jonkman, Stephane Dariau, maar de uitmuntende gevatheid van den advocaat Julien Chabrière geneest zijne vrouw van haar heimwee naar ongeoorloofde poëzie. Sarah Bernhardt, in een eenvoudig smaakvol kleed onzer dagen, scheen mij eene geheel nieuwe persoonlijkheid. Wederom had zij de artistieke zijde van hare rol met verwonderlijken tact begrepen. Gabrielle hongert en dorst naar iets hoogers
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
209 dan de bescheiden plaats van gade eens arbeidzamen mans - zij koestert een fellen afkeer voor alles, wat gewoon en alledaagsch is, en vergeet de knoopjes te zetten aan de overhemden van den advocaat. Als deze haar op zijne joviale wijze zegt, dat hij haar liefheeft, fluistert zij met eene onvergetelijke uitdrukking van tegenzin en levensmoeheid: ‘Il m'aime! il dit qu'il m'aime! - O nature immortelle, Pénétrantes senteurs de la feuille nouvelle! Tranquillité des champs au soleil prosternés! Est-ce là cet amour dont vous m'entretenez?’
Emile Augier had den gelukkigen inval, aan de gewone schildering van ongelukkige huwelijken, bijna onvermijdelijk geworden in Fransche drama's en romans, iets aantrekkelijks te verleenen door het contrast der twee hoofdpersonen: Julien en Gabrielle. De advocaat schijnt droog en lomp, maar is eene nobele natuur, die geen anderen roman in zijn leven behoeft dan de liefde van vrouw en kind. Hij zegt tot zijn zesjarig dochtertje Camille: ‘Va, cher petit roman de mon destin banal, Ma seule rêverie et ma seule avonture, Ce n'est pas moi qui cherche un bonheur en peinture!’
en Gabrielle, die een heiligen afschuw koestert voor alles wat burgerlijk en huiselijk is, antwoordt op de vraag van hare tante, wat er aan haar geluk ontbreekt: ‘Si tu savais dans quel vide je suis, Dans quel désoeuvrement et quelle solitude! Tout me manque á la fois, tout jusqu' à l'habitude: Ce triste bonheur fait de paresse et d'oubli, Où j'ai cru quelque temps mon coeur enseveli.’
Het blijspel van Augier geeft aan Sarah Bernhardt geene aanleiding tot wegsleepende uitbarsting van hartstocht; hare ontkiemende, maar gevaarlijke liefde voor Stéphane wordt alleen met enkele woorden aangeduid. Bij de ontknooping echter
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
210 treedt Gabrielle sterker op den voorgrond. Haar echtgenoot heeft hare neiging voor Stéphane begrepen - hij besluit hare eer en de zijne door schielijk handelen te redden. Hij geeft voor naar Parijs te worden geroepen, maar verzoekt vooraf aan Stéphane, als zijn besten en vertrouwdsten vriend, te onderzoeken, wat de reden mag zijn, dat Gabrielle steeds koeler wordt voor haar man. ‘Son coeur se retire. Si je savais pourquoi, je pourrais y pourvoir, Et par vous, mon ami, j'espère le savoir’ -
zegt Julien tot Stéphane. De schrandere advocaat hoopt, dat hij door dit zeldzaam bewijs van vriendschap en vertrouwen den jongen man zal treffen, dat hij hem zal bewegen, Gabrielle te vergeten. Het tegendeel geschiedt. Stéphane besluit met de vrouw van zijn vriend te vluchten. Onverwacht komt Julien terug. Hij verrast Stéphane met de tijding, dat hij voor hem te Parijs eene uitstekende betrekking heeft verworven - de jonkman weigert, maar verzwijgt de oorzaak zijner weigering. Dit alles hoort Gabrielle met de uiterste spanning. Julien schildert nu de moeite, welke hij zich voor zijn vriend getroostte, en als deze hem doet verstaan, dat er eene geheime liefde in 't spel is, dat hij wil vluchten met de echtgenoote van een ander, bepleit de onverschrokken advocaat al de nadeelen, die uit zulk eene avontuurlijke verbintenis kunnen voortvloeien. Daartegenover stelt hij het huiselijk geluk van den arbeidzamen echtgenoot: ‘le travail aride et la nuit studieuse. Tandis que la maison s'endort silencieuse, Et que pour raffraichir son labeur échauffant On a tout près de soi le sommeil d'un enfant.’
Gabrielle's strijd gedurende dit tafereel, alleen door stil spel geteekend, komt eindelijk tot beslissing, als zij, weggesleept door het betoog van haar echtgenoot, Stéphane afwijst, en zich aan de voeten van Julien werpt. In zulke oogenblikken
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
211 viert Sarah Bernhardt hare schoonste triumfen - het vuur van den hartstocht verlaat haar nimmer, maar het is l e f e u d i v i n , 't welk zegeviert; zij betoovert het onverschilligste publiek door de verrassende waarheid van haar spel, zij werpt hare persoonlijkheid van zich, en lost zich geheel op in hare dramatische schepping. Met zulke herinneringen had ik 's Woensdags mij gedurende mijn maaltijd in een restaurant van de Passage Jouffroy beziggehouden. De aanbeveling van den heer Ruelens was mij te meer welkom geweest, daar ik nu in staat werd gesteld, de groote kunstenares persoonlijk te leeren kennen. Men zou dien avond Racine's ‘Andromaque’ vertoonen; Sara Bernhardt zou Andromache spelen - ik hunkerde dus naar het oogenblik van den aanvang. Gelukkig was het huis van Molière niet te over vol. Gemakkelijk kon ik er mij een plaats verzekeren. Nauwelijks was het gordijn omhooggerold, of de alexandrijnen van Racine ruischten mij met zoete muziek in de ooren. 't Is onnoodig, Racine's treurspel na te vertellen, ieder kent het. In plaats van uilen te dragen naar Athene, merk ik liever op, dat mijn eerste indruk eigenlijk verbazing was, omdat, nu ik door allerlei aesthetische strafpredikatiën mij te kwader ure aangewend had het classieke treurspel van Racine leelijk te vinden, bij de vertooning zooveel schoons te genieten viel. De vertooning, in historisch Grieksch kostuum, tot den hoogsten graad van volkomenheid ontwikkeld, verzoende mij met Racine voor de voetlichten. De artisten van het T h é â t r e f r a n ç a i s vermijden daarbij den eentonigen dreun der alexandrijnen, en weten van alle kleinigheden partij te trekken. Mounet-Sully speelde Orestes beter dan Gérald, de hevigheid en hartstochtelijkheid van den tragischen Orestes waren begrijpelijker dan de driftige voordracht van den Carolingschen held. De beide hoofdpersonen, Andromaque en Hermione, werden voorgesteld door Sarah Bernhardt en Adeline Dudlay. Hoewel het mij bevreemdde, dat Andromaque geheel in het
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
212 zwart - zwarte tuniek en zwart peplum - verscheen, kon ik niet anders dan met diepe ontroering de klachten van Hector's weduwe volgen. De gebaren, de stem, de tranen, alles was aangrijpend. Eene bladzijde uit Homerus, geïllustreerd door Sarah Bernhardt - dat was mijn eindindruk. Zeer verdienstelijk stond Adeline Dudlay haar ter zijde. De hooghartige trots en woede van Hermione werden met groote geestkracht door de jonge kunstenares uitgedrukt. Na afloop der tragedie beproefde ik aan Hermione de groeten van haar Brusselschen voogd te brengen. In het f o y e r d e s a r t i s t e s werd ik ontvangen door Adeline Dudlay, eene allerbevalligste jonge vrouw, blond, Grieksch van profiel, zoodat zij met haar wit en blauw peplum als eene Nausikaä op mij toetrad. Na een kort onderhoud, waarbij Hermiones klankvolle stem eene echo scheen te vinden in het ledige f o y e r , werd zij mijne gids, en leidde zij mij naar de loge van Sarah Bernhardt. Met verwonderlijke levendigheid reikte deze mij de hand; de naam van den heer Ruelens klonk haar zoo aangenaam, dat zij verheugd was, iemand te ontmoeten, die haar van hem kwam spreken. Wat zou mijne onhandigheid daarop zeggen - ik poogde iets mee te deelen van mijne indrukken uit de schouwburgzaal, en aanstonds ijlde zij mij te hulp, door Adeline Dudlay te prijzen. Er vertoonden zich bezoekers, dames en heeren, die Sarah om strijd lof toezwaaiden. Na een kort vertoef nam ik afscheid. In het zonderling zwarte, Grieksche kostuum, met hare flikkerende, donkere oogen, met het kort afgeknipte, kroezige hair, scheen zij mij een raadsel, eene péri in rouwgewaad, eene gevangene Cirkassische uit Cermak's Butin de Guerre, eene sfinx met rozeroode lippen en geheimzinnige genialiteit.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
213
VIII. In het bureel der République française. Donderdag, den 23sten Augustus, gluurde de Zonnegod weer even vroolijk over de groote boulevards, als hij nu reeds vijf dagen achtereen gedaan had. Misschien wist hij het, dat ik weer ijverig aan het wandelen moest - in elk geval bracht ik welgemoed een plengoffer van fonkelend, goudkleurig bier aan Helios, nadat ik mij, beschut voor zijn felsten stralengloed, onder de veranda van het C a f é d e l a R o t o n d e in het Palais Royal had neergezet. Ik had mij voorgenomen de vaderlandsche dagbladen te doorloopen, en nauwelijks had de deftige man met het hagelwitte voorschoot, schoorvoetend door mij met den oneerbiedigen naam van ‘g a r ç o n ’ toegesproken, mij het Nieuws van den Dag, het Vaderland, het Handelsblad en de Nieuwe Rotterdammer in handen gegeven, of ik viel aan het mijmeren, terwijl ik gedachteloos het binnenlandsch nieuws overzag. De drukkende warmte scheen mijn leeslust bedorven te hebben - weldra zat ik over de vurig begeerde dagbladen heen naar buiten te staren, en viel mijn blik op de hooge boomenrij, die de oostzijde van het Palais Royal in aangename schaduw hulde. Mijne eerste gedachte was aan Camille Desmoulins, die den 12den Juli 1789 de groene takken dier boomen aan eene wanhopige menigte uitreikte, en het eerst tot een aanval op de Bastille ried. Arme Camille! noch geest, noch jeugdige jaren, noch de liefde voor zijne engelreine Lucile, konden hem beschermen tegen de verdenking, dat hij met Danton en Philippe Egalité over eene herstelling der monarchie had saamgezworen. Op de tribune had hij in heftige termen voor den dood des Konings gestemd - één jaar en vier maanden later stond hij op hetzelfde schavot als Lodewijk XVI, en zag hij
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
214 met denzelfden verbaasden blik de twee roode stijlen en het ‘nationale scheermes,’ 't welk weldra zijn levensdraad zou afsnijden. Zijne laatste daad was een liefdeblijk voor Lucile - hij drukte de blonde hairvlok aan zijne lippen, die zijne gade hem op den dag zijner inhechtenisneming had geschonken. Maar ik mocht mij niet lang verheugen in historisch gepeins, plotseling klonk het in goed Nederlandsch: ‘Maakt u nog gebruik van het Handelsblad?’ Een uiterst deftig heer in 't zwart met een grijzen hoed strekte zijne hand naar de begeerde krant uit. Ik haastte mij aan het verlangen van onzen landgenoot te voldoen. Deze was zoo weinig verbaasd, iemand te ontmoeten, die zijn moedertaal begreep, dat hij zich twee tafeltjes verder met zijn Handelsblad neerzette, en mij de gelegenheid gaf tot bewondering van zijn breeden rug en kort afgeknipte peper-en-zout hairen. Zijn kalm gelaat, zijn cylindervormige grijze hoed met breeden rouwband, zijn hagelwit linnengoed, kenmerkten hem als een wereldwijzen, welgegoeden Nederlander, waarschijnlijk een Amsterdammer, die weet, dat men in het C a f é d e l a R o t o n d e veel Hollanders kan vinden in den zomer, en dat het niet aangenaam, noch welstandig is, zoo maar met elk landgenoot een vriendelijk woord te wisselen. Nu nam ik wraak, door mijne vaderlandsche dagbladen met ongewone gretig- en gewetensnauwheid door te lezen, waardoor ik weldra zeker was, dat eenige koopvrouwen in Den Haag wederom een ‘verboden standpunt’ hadden ingenomen, hoewel ik tot mijne bijzondere verbazing niet vernam, dat eenig menschenleven in de residentie door de Haagsche koetsiers was bedreigd. Voortlezende, verkwikte ik mij met het aandoenlijk bericht, dat men binnen dezelfde residentie een hotel voor vagebondeerende honden geopend had, zoodat eindelijk in deze ‘lang gevoelde behoefte’ voorzien was. Had wellicht de ontroering over deze belangrijke tijding mij mijne lectuur doen staken, of trof mij de donkere blik van den Amsterdamschen heer, die plotseling opstond, en zich nogmaals
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
215 naar mijn tafeltje wendde - ik herinner het mij niet meer, maar weet alleen, dat ook ik van mijn stoel verrees, en dat ik ijlings den tuin van het Palais Royal tot mijne wandeling koos. 't Was omstreeks elf uren des voormiddags, en dus speelden er nog de vroolijke kinderen niet, die gewoonlijk om den fraaien cirkelronden vijver, met den lustig plassenden waterstraal, dartelen. 't Is eene weelde, aan de zoete koelte van het kristalheldere water in dit bassin te denken, wanneer de zon zich klaarmaakt, om juist te twaalf uren door een brandglas ‘l e p e t i t c a n o n d u P a l a i s R o y a l ’ te doen ontbranden. Terwijl ik mij aan ‘het vinnig stralen’ onttrek, en in de schaduwrijke gaanderijen met weelderige winkels verademing zoek, begint de gedachte aan mijn program van den dag mij ernstig bezig te houden. Ik had geen antwoord van Victor Hugo op mijn koffiehuisepistel ontvangen - geen wonder! - mij bleef dus niets over dan de stoute schoenen aan te trekken tot een bezoek. Vooraf echter herinnerde ik mij, dat ik verplicht was tot een ander bezoek. In den zomer van 1875 had ik te Parijs menigmaal mijne schreden gericht naar de Rue du Croissant. De straat is eene zijstraat, links, als men de Rue Montmartre inslaat op den Boulevard ‘van dien naam.’ Destijds vond ik in de Rue du Croissant de persen van het dagblad: L a R é p u b l i q u e f r a n ç a i s e . Daar ter plaatse was mij het vooruitzicht geopend, dat ik, voor eenige oogenblikken althans, het voorrecht zou mogen smaken met den eigenaar en hoofdleider van het republikeinsche orgaan, met Léon Gambetta, te kunnen raadplegen. Ik wilde den kernachtigen en kloeken man vragen, of hij mij eenige duistere omstandigheden en raadselachtige feiten uit de geschiedenis der Commune van 1871 zou kunnen ophelderen. Gambetta was te midden zijner heroïsche worsteling tegen de Duitsche overmacht buiten Parijs geplaatst; hij was gedurende het tijdperk van den strijd tusschen Parijs en Versailles op den achtergrond getreden - van hem mocht ik dus in dubbele mate een onpartijdig oordeel verwachten.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
216 Vele malen maakte ik eene vergeefsche reis naar de Rue du Croissant. De drukkerij was een verveloos, uitgestrekt gebouw met een groot binnenplein, vol stoom en vetlucht. Ééns zelfs opende ik de verkeerde deur, en kwam ik terecht in de bureelen van l ' O r d r e , het Bonapartistisch orgaan van Dugué de la Fauconnerie. Uit den toon, waarop men mij terecht wees, klonk de bittere veete tusschen Bonapartisten en Republikeinen, hier onder één dak en met dezelfde drukkerij elkander bestrijdend. Ik haastte mij het vijandig kamp te verlaten - de degenspits van Paul de Cassagnac fonkelde daar ergens in 't duister. De heer Sourd, kassier van L a R é p u b l i q u e f r a n ç a i s e , lachte om de vergissing, maar verontschuldigde zich andermaal, dat Léon Gambetta niet toegankelijk was. Tweemalen werd ik nog te middernacht op de drukkerij bescheiden - telkens kwam er verhindering. Eindelijk werd ik uitgenoodigd, om Gambetta in zijne woning, Rue Montaigne bij de Champs Elysées, op te zoeken. Levendig herinnerde ik mij den eenvoud der bovenwoning van den beroemden afgevaardigde. Zijne vertrekken bevonden zich destijds op de tweede verdieping van een zeer alledaagsch huis. Ik vertoefde vrij lang in eene wachtkamer, zooals er duizenden zijn, met portefeuilles op de tafel, in welke brieventasschen bundels officieele stukken scholen, kenbaar aan het rozeroode draadje, 't welk ze aaneenschakelde. Het eenig merkwaardige in die wachtkamer scheen een paar schilderijen aan den wand, die beide een Italiaansch diploma omlijstten. Het eene kwam uit Padua, het andere uit Napels, beide benoemden Gambetta tot eerelid van een wetenschappelijk genootschap. Na eene geruime poos wachtens werd ik in de studeerkamer van Gambetta toegelaten. En wederom bevond ik mij in een eenvoudig vertrek, waarvan de wanden ingenomen werden door boekenkasten, die alle keurig gebonden boeken bevatten. Op den schoorsteenmantel stond eene prachtige pendule, die ik maar even ter vlucht kon aanzien, doch lang
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
217 genoeg om de gouden letteren van het marmeren voetstuk te ontcijferen: L ' A l s a c e e t l a L o r r a i n e à L é o n G a m b e t t a . Al mijne aandacht werd door den man zelf in beslag genomen. Op eene groene sofa, bedolven onder ontelbare couranten, eene papieren sigarette tusschen de welbespraakte lippen, vond ik Léon Gambetta, toen ik binnentrad. Duidelijk was het mij aanstonds uit de ongedwongen, aangename wijze, waarop ik ontvangen werd, dat ik met eene opene, ongekunstelde natuur te doen had, die zich nog nooit bekommerd had om den schijn. Gambetta was in alle opzichten evenwel zeer oorspronkelijk. Zonder eenige plichtpleging zette hij mij tegenover zijne groene rustbank; in een oogwenk was ik bezig eene zijner papieren sigaretten te rooken, en luisterde hij oplettend naar mijne woorden. De photographie heeft zoovele portretten van Léon Gambetta verspreid, dat bijna ieder eene voorstelling zijner persoonlijkheid bezit. Zijne gestalte is kleiner dan men verwacht. Hij mocht echter wat minder gezet zijn, om de harmonie in zijn voorkomen wat beter te bewaren. Daarom is zijne verschijning echter niet van zekere gemoedelijkheid ontbloot, die iemand aanstonds op zijn gemak zet. De uitdrukking van zijn gelaat is kloek, joviaal, uitdagend. Als men er niet vooraf van is verwittigd, bemerkt men niet, dat Gambetta maar door één oog ziet. Het schitterende, donkere oog, dat u aanziet, kan voor twee gelden. Ik herinner mij maar eens een dergelijken blik ontwaard te hebben, den blik van Bakhuizen van den Brink. Moed, geestkracht, zelfvertrouwen tintelden uit de zwartbruine oogen van onzen grooten landgenoot - denzelfden indruk maakte het oog van Gambetta. Het hoofd van den Tourschen Dictator boezemt ontzag in. De forsche trekken, de lange, gebogen neus, de volle zwarte, reeds hier en daar wat grijzende baard, herinneren aan de Caesarskoppen der oude Romeinen. Op hoogst eigenaardige wijze heft Gambetta dat kloeke hoofd omhoog, wanneer hij spreekt. Het is of hij zich voor den strijd gereedmaakt, als een tribuun of een gladiator. Zijne stem klinkt welluidend en
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
218 vol, haar klank verraadt groote lichaamskracht. Hij spreekt levendig, niet al te snel, met smaakvolle netheid van voordracht en uitnemende helderheid in hetgeen hij wil betoogen. Gambetta is geen pronker van den boulevard. Ik vond hem in een blauw huisjasje, zonder vest, eene zwarte zijden pet op het achterhoofd, de klep in den nek. Toen ik hem in 1875 om opheldering vroeg aangaande eenige duistere punten in de geschiedenis der Parijsche troebelen van 1871, sprak hij bijna een kwartier met de grootste duidelijkheid en de vriendelijkste uitvoerigheid. Hij beval mij inzonderheid een boek aan van Juliette Lamber (Mme Edmond Adam) - de bekende auteur van ‘R é c i t s d ' u n e p a y s a n n e ’, de echtgenoote van Edmond Adam, prefect van politie in 1870-'71, later Senator1) - hij stond op, om het voor mij uit de kast te nemen, wilde het mij aanbieden, maar zag, dat er zich eene geschreven opdracht in bevond. Hij zorgde echter voor een tweede exemplaar, en gaf het mij mede, toen ik hem eenige dagen later kwam vaarwel zeggen. Het is onnoodig hier te herhalen, wat hij mij leerde omtrent de Commune en hare sombere historie, reeds werd dit elders meegedeeld2). De herinnering aan deze ontmoetingen deed mij, terwijl ik nog dwaalde in de gaanderijen van het Palais Royal, besluiten eene poging te wagen, om den voorkomenden en uitstekenden man andermaal te bezoeken. De omstandigheden waren nu niet meer dezelfde. In de eerste plaats had ik mij niet meer naar de Rue du Croissant te begeven, om den bestuurder der R é p u b l i q u e f r a n ç a i s e te spreken. Gambetta's dagblad had zijne penaten overgebracht naar de Rue de la Chaussée d'Antin, 43 - een aangenamer en aanzienlijker kwartier van
1) Onlangs overleden. Eene poos liep er een gerucht, als zou Mevrouw de weduwe Adam met Gambetta in den echt verbonden worden. 2) Vergelijk mijn: ‘De opstand der Proletariërs. Geschiedenis der Omwenteling van 18 Maart 1871.’ Amsterdam, Funke & Van Santen. 1876.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
219 Parijs. Daarenboven was er veel geschied op staatkundig gebied. Den 16den Mei 1876 had de bekende ‘a c t e s p o n t a n é d e M . l e m a r é c h a l d e M a c M a h o n ’ eene kamer en een ministerie ontbonden, welke beide in goede eensgezindheid leefden. De teugels van het staatsbestuur waren toevertrouwd aan de Bonapartistische handen van de Fourtou en den cleri-calen ijver van de Broglie; prefecten en onderprefecten waren bij dozijnen afgezet, en vervangen door vrienden van de ‘goede zaak.’ Men verwachtte van dag tot dag, dat de verkiezingen voor eene nieuwe kamer zouden worden aangekondigd; maar de regeering kreunde zich weinig om l e s d é l a i s l é g a u x - men stelde uit, men sloot koffiehuizen en clubs, men dreigde met den staat van beleg - en men verwonderde zich, dat de millioenen republikeinen zich dit alles zonder openlijk murmureeren lieten welgevallen. De republikeinsche partij, door 363 leden in de ontbonden kamer vertegenwoordigd, had in deze dagen van beproeving een bewijs van zelfbeheersching gegeven, door op haar goed recht en op den uitslag der verkiezingen te vertrouwen. Maar reeds werd hier en daar de vraag gehoord, wat aan de regeering, wat den maarschalk zou te doen staan, als de uitslag eens gunstig ware voor de republikeinsche meerderheid. Op een banket, voor weinige dagen te Rijssel gehouden, had Léon Gambetta geantwoord, dat de maarschalk in dat geval niet anders te doen had, dan s e s o u m e t t r e o u s e d é m e t t r e - de volzin heeft eene historische vermaardheid gekregen. En de republikeinsche partij was in 't geheel niet verlegen voor het geval, dat de maarschalk met ontslag dreigde - men wees op den bedrijvigen en eerbiedwaardigen Adolphe Thiers, die de Republiek niet in nood zou laten. Helaas! weinige weken later treurde geheel Frankrijk over zijn plotselingen dood! Intusschen had Gambetta den oogenblikkelijken toestand uitstekend geschilderd met de woorden: ‘s e s o u m e t t r e o u s e d é m e t t r e ’ - woorden, die hem eerlang eene vervolging
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
220 op den hals zouden halen. Onbegrijpelijk schijnt het, dat de looze de Fourtou tot zulke eene onhandigheid zijne toevlucht nam. Elke aanval op Gambetta zou de impopulariteit van een ministerie, 't welk in de half-officiëele dagbladen: le Figaro en le Gaulois den laagsten achterklap tegen de ontbonden nationale vergadering beschermde, steeds hooger doen stijgen. Terwijl ik mij op weg begaf naar de Rue de la Chaussée d'Antin, en bij den uitgang van het Palais Royal de Rue Richelieu insloeg, bleef ik een oogenblik stilstaan bij een kiosk, waarin dagbladen verkocht werden. Een aardig bewijs voor de minachting, waarmee Figaro en Gaulois behandeld werden, kocht ik daar voor tien centimen. Het was een soort van schotschrift in den vorm van een dagblad met den titel: ‘L a F i n d e l a R é p u b l i q u e .’ ‘C o m p o s i t i o n d u n o u v e a u g o u v e r n e m e n t .’ ‘(N o u v e l l e s d u m o i s p r o c h a i n ).’ Daarna volgden eenige nieuwstijdingen, geantidateerd op 15 September, waarin de Gaulois bericht, dat de maarschalk zijne waardigheid in handen van H. de Villemessant, hoofdredacteur van den Figaro, heeft nedergelegd; dat al de reporters van den Gaulois zijn afgemaakt, en dat de redactie van het laatste dagblad in allerijl de vlucht neemt naar België. Nu eerst kwam de wezenlijke titel van dit zonderling blad in dezen trant: Nouvelle Série – No.1. 16 Septembre 1877. LE FIGARO Rédaction De Midi à Minuit, Palais de l'Elysée. JOURNAL OFFICIEL DU ROYAUME
Administration Palais de l'Elysée. Devant être affiché sur les murs de tous des édifices municipaux de France sous peine de mort. Den 23sten Augustus 1877 kon men alom in Parijs de goede lieden zien stilstaan voor de uitstallingen van den kleinen
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
221 boekhandel, om dit profetisch nummer van le Figaro te lezen. Dat er van Royaume gesproken werd, liet zich verklaren, wijl de beroemde de Villemessant, de gevierde journalist der Tuilerieën en van den d e m i - m o n d e , na den 4den September aanstonds veiligheidshalve tot de legitimistische partij was overgeloopen. Geen wonder, dat er thans eens onbarmhartig gespot werd met den politieken weerhaan, die na den 16den Mei bijna als officieel woordvoerder van het ministerie de Fourtou - de Broglie was opgetreden. Ik las al voortwandelend door de Rue Richelieu in mijn zonderling krantje. De anonieme auteur laat de Villemessant optreden als Luitenant-generaal van het nieuwe koninkrijk. Te Monaco had de groote Figaro-chef een telegram ontvangen van den niet minder grooten Figaroïde:.... de Saint-Genest, woordelijk als volgt: ‘F o u r t o u f a i b l i t . C a s s a g n a c f a i b l i t . L e P r é s i d e n t , ç a n ' e s t p l u s ç a d u t o u t . I l f a u t e n f i n i r . Te n e z v o u s p r ê t ! ’ Daarop had de Villemessant zich naar Parijs begeven, waar hem werd medegedeeld, dat de Maarschalk-President ten zijnen behoeve afstand had gedaan van zijn ambt. Aanstonds had de groote man besloten, de gewichtige opdracht te aanvaarden, hoewel hij zijn blad, zijn Figaro, niet wilde verlaten. De geheele drukkerij en de redactie verplaatsen zich naar het Palais de l'Elysée. De Tuilerieën zullen oogenblikkelijk herbouwd worden. Dat wil niet zeggen: terugroeping van Monseigneur de Chambord, le Roy, le gnan-gnan de Frohsdorf - neen, ieder blijft waar hij is. Eerste regeeringsdaad is de verheffing van den heer Hippolyte Villemessant tot grootkruis van het Legioen van Eer en de instelling van een nieuw ministerie. President-minister wordt Saint-Genest, tevens minister van oorlog; Francis Magnard wordt de portefeuille van binnenlandsche zaken opgedragen, terwijl het ministerie van onderwijs onder het beheer komt van Xavier de Montépin, den beroemden romanschrijver, q u i f a i t p a l p i t e r la h a u t e g o m m e
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
222 f é m i n i n e d e l a c l i e n t è l e d u F i g a r o ; de Israëliet Albert Millaud welbekend door zijne schimpscheuten op Nederland - wordt minister voor eerediensten; Clément Duvernois, nog onlangs in Mazas zuchtend, wordt minister van financiën, de overige Figaroïden zullen de andere portefeuilles bekleeden. Nog worden eenige goede vrienden bedacht. Paul de Cassagnac wordt prefect van politie, onder voorwaarde, dat hij niemand meer vervelen zal a v e c s o n p e t i t s i n g e d e C h i s l e h u r s t - de oude heer Granier de Cassagnac wordt prefect van Lyon. De staat van beleg wordt gedurende honderd jaren voor geheel Frankrijk afgekondigd - al de dagbladen worden verboden, zelfs het Journal des Abrutis. Glimlachend stak ik mijn paskwil van tien centimen in den zak. Misschien zou men kunnen meenen, dat al deze dwaasheden de moeite der vermelding niet waardig zijn - doch mij scheen dit schotschriftje zoo geheel onbelangrijk niet. De heeren van 16 Mei hadden tot nog toe met de uiterste onbeschaamdheid het goed recht van vereeniging, de drukpersvrijheid, de vrijheid van het woord besnoeid, vernietigd of opgeheven, terwijl de Figaro luide in de handen klapte - mocht men thans bij wijze van aardigheid zich niet eens te goed doen aan eene caricatuur van den grooten de Villemessant? Daarenboven, men had zich louter op het terrein der satire bewogen - de regeering zou weldra nog geheel iets anders doen, en eene rechterlijke vervolging instellen voor een openhartig en eerlijk woord, zonder aanzien des persoons, luid aan een feestmaal uitgesproken. Jammer echter, dat de regeering daarbij uit het oog zou verliezen, welk een gevaarlijk wapen men in zijne overijling had ter hand genomen.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
223
IX. Middag-wandeling. Voor Parijs is het geen afstand bijna - van het Palais Royal naar de Rue de la Chaussée d'Antin. Eerst de Rue Richelieu. De zoogenaamde ‘merkwaardigheden’ van deze straat zijn algemeen bekend: Fontaine Louvois, de Nationale Bibliotheek en het standbeeld van Molière. Wanneer men op een warmen Augustus-dag den ‘fellen straler van omhoog’ wil ontkomen, is niets zoo aangenaam als de nabijheid van een dier belommerde Parijsche pleinen, waar men op eene rustieke bank, in de schaduw van hooge boomen, naar het harmonisch plassen van eene monumentale fontein kan luisteren. Daar ik geen haast had, voelde ik mij aangetrokken door het welige groen en de weldadige schaduw van de Place Louvois. Het plein is van middelmatige grootte - in 1820 stond hier de groote Opera, die men afbrak na den moord van den hertog de Berry, bij 't uitgaan van den schouwburg door Louvel bedreven. Thans zijn de boomen hoog en lommerrijk en ruischen de breede waterstroomen over de hoofden van vier reusachtige bronzen vrouwenbeelden van Klagmann, die de Seine, de Loire, de Garonne en de Saône voorstellen. Juist dat muzikale kletteren en klateren der nederploffende waterstroomen, lokt mij aan wat te toeven - in mijn lief vaderland hoor ik het zoo zelden. Net gekleede kinderen stoeien om den rand van het bassin, de b o n n e s met witte voorschoot zitten op de banken te kouten, een paar deftige oude heeren lezen hunne courant, en waarlijk - daar ginds in de schaduw van een heesterboschje heeft zich de onvermijdelijke p i o u - p i o u met zijn dofroode broek en witte slopkousen naast eene hartsvriendin nedergezet. Al de geestige schetsen van Randon, al de t r o u p i e r s van den onnavolgbaren Grévin,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
224 doemden voor mijne verbeelding op - terwijl plotseling daarna het schoone vers van François Coppée: Le Banc mij minder luchtig stemde. Want ook ditmaal was het wederom: ‘une servante auprès d'un militaire. Ils se tenaient tous denx assis à chaque coin Du banc et se parlaient doucement, mais de loin. - Attitude où l'amour jeune est reconnaissable – A leurs pieds un enfant jouait avec le sable.’
Of ook mijn militair thans zoo beschroomd en weemoedig zou spreken van de gemeenschappelijke landstreek in de provincie? Al wat men kon waarnemen was, dat de jonge liniesoldaat een blozend, bol, dom gelaat met zekere inspanning naar het kindermeisje keerde, dat deze laatste, die met den rug naar mij toe zat, zich met eenig handwerk bezighield, en iets zeer belangrijks scheen te vertellen. Misschien klaagde ook zij over haren dienst: ‘Or cette vie était pour elle bien amère, A son age, d'avoir tous les soins d'une mére Pour des enfants ingrats et qui ne l'aimaient pas.’
Of de man met den p a n t a l o n g a r a n c e zich sterk bekommerde over zijn lot, of hij zich bewust was, dat Coppée hem zou kunnen noemen: ‘Chair à canon, chair à scalpel, matière infâme, Et que la statistique appelle seule une âme’
scheen minstens twijfelachtig, daar hij te ver verwijderd was, om sporen van hoogere aandoening op zijne trekken te bespieden. Het paartje scheen zich den tijd te verdrijven met vriendelijk gekeuvel - meer werd men niet gewaar, zoodat ik bijna met Coppée besluiten kon: ‘Et je n'ai pas trouvé cela si ridicule.’
Weinig dacht ik toen, hoe mij heden - ruim een halfjaar later - een romanschrijver van buitengewoon talent de proef
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
225 zou leveren, dat zulk een roodbroek en zulk een kindermeisje onsterfelijke typen kunnen worden in een belangwekkend verhaal. Niet door ze lyrisch te idealiseeren, als Coppée deed, maar door ze eenvoudig na te schetsen naar het levend model, als Emile Zola. Voor weinige weken (1877) verscheen zijn laatste roman: ‘U n e p a g e d ' a m o u r ,’ waarin de beide zoo bekende figuren van keukenmeid en liniesoldaat op onnavolgbare wijze zijn geschilderd. Rosalie en Zéphyrin leven het gewone, het alledaagsche, Parijsche leven. Zéphyrin komt van het platteland, uit dezelfde streek als Rosalie. Hij begint met haar een brief te brengen van hare familie, hij vraagt, onhandig en links tot grappig wordens toe, aan Rosalie's mevrouw, of hij zijne vriendin des Zondags in de keuken mag komen bezoeken. De arme boerenjongen is nog zoo weinig aan het soldatenpak gewoon, hij spreekt met weemoed over zijn land en zijn dorp. Rosalie maakt er zich een feest van, hem te ontvangen. Zij schrobt en schuurt des Zaterdags, totdat haar keuken blinkt van properheid - zij plaatst Zéphyrin in een klein hoekje aan de tafel en houdt zich dapper bezig met den maaltijd van hare mevrouw. Beschroomd vrijer, durft Zéphyrin zich niet te bewegen, en houdt hij zich bezig, om de gekleurde papiertjes en plaatjes, die hij op zijne wandelingen verzameld heeft, te rangschikken. Later, als hij wat vrijmoediger wordt, bepaalt zich de hoffelijkheid van beide gelieven tot eenige vriendelijke stompen in den rug, welke zij elkaar schaterend toedienen.... Intusschen had ik lang genoeg zitten mijmeren op de bank van de Place Louvois, en besloot ik mijne wandeling voort te zetten. De Rue Richelieu leverde niet veel merkwaardigs meer op. De hooge huizen zijn meest voor magazijnen en winkels a u r e z d e c h a u s s é e ingericht, de uitstallingen munten door niets bijzonders uit, tenzij door veel spiegelglas. Eene straat als de Rue Richelieu vindt men overal Oxfordstreet, Kalverstraat, Rue des Fripiers kunnen de vergelijking afwachten. De schoonste winkeluitstallingen moet men zoeken
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
226 in het P a l a i s R o y a l , of op de groote boulevards. Toch verbazen de huizen door een buitengewoon aantal verdiepingen, door eene ontelbare massa namen en adressen, die aan de vestibule op koperen platen of langs de muren op reusachtige borden zijn te lezen. Telkens, wanneer ik zulk een huis binnentrad, kwam mij een gevoel van verlegenheid bekruipen. Men liet mij ongehinderd de trappen opklimmen, terwijl allerlei personen uit velerlei deuren mij voorbijschoven, zonder eenige aandacht te wijden aan wat er geschiedde. Een enkel tikje op de deur of een schelkoord naast een adreskaart verleende mij toegang. Uit de Rue Richelieu haastte ik mij naar den Boulevard des Italiens. Men moge het wellicht wat al te voorzichtig achten, maar mij scheen het telkens een groot vraagstuk, hoe ik mij naar den overkant van den boulevard zou begeven. De reeks van rijtuigen, omnibussen, voertuigen, vrachtwagens volgt immer zonder eenig noemenswaardig intermezzo, terwijl de voetganger bijna geen plekje vindt, waar hij veilig zijn pad kan kiezen. En toch bevond ik mij daar onder die duizenden rijtuigen veiliger dan ten onzent, waar het Nederlandsche koetsierspak in minachting voor den voetganger eene ongeevenaarde mate van volkomenheid heeft bereikt. Zoodra ik mij weder op het voetpad veiliger kon bewegen, bekroop mij de lust, de gelaatstrekken der voorbijgangers waar te nemen. Niemand lette gelukkig op mij, en ongehinderd kon ik mij de weelde gunnen, de oude heertjes met verschoten koffiekleurige jassen voor vrienden van l e p è r e Goriot te houden, mocht ik mij veroorloven, een prachtig gekleed pronker van zekeren leeftijd met een blinkenden zwarten hoed voor papa Délobelle te verslijten, en eene dame, wier Parijsch profiel door een sierlijk zonnescherm van witte zijde met veelkleurige bloemen beschut werd, voor de weggeloopen Sidonie Chèbe aan te zien. Tevergeefs poogde ik typen van werklieden te ontdekken op den Boulevard des Italiens - later vond ik ze in het noorderkwartier der stad. Bij den Boulevard Saint-Dénis
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
227 beginnen de blauwe en witte kielen reeds hier en daar door te schemeren - voorbij het plein du Château-d'Eau worden zij regel. Op het breede trottoir bij To r t o n i vertoont zich een ander personeel. Zij, die de Fransche maatschappij uit den zedenroman of het drama van deze eeuw hebben bestudeerd, zullen in die woelige menigte tevergeefs naar de lustige studenten van Henri Murger, naar de adellijke verkwisters van Arsène Houssaye, naar den braven b o u r g e o i s van Emile Augier of naar de B e n o i t o n -typen van Victorien Sardou omzien. Het publiek, dat voorbijstroomt, als men even bij To r t o n i uitrust, kenmerkt zich door niets bijzonders. Twee elementen ontbreken - de officieren of soldaten beheerschen het voetpad niet gelijk te Berlijn U n t e r d e n L i n d e n , de soutanes der geestelijken worden er even zelden opgemerkt, als in Regentstreet te Londen. 't Zijn meest zeer alledaagsche gezichten, die men onder de voorbijgangers opmerkt; de vrouwen schijnen zich wat meer weelde te veroorloven dan ten onzent het geval is op het punt der schoeisels, en de mannen munten uit door blinkende cylinderhoeden. Toen ik van mijn tafeltje bij To r t o n i opstond, sloeg ik mijn oog naar boven, naar het naambordje van de straat rechts, en las Rue.... Taitbout. Ik huiverde en dacht aan de ongelukkigen, die den 4den December 1851 daar verpletterd werden onder de hoeven der cavalerie. Hunne schimmen zijn gewroken - de beminnelijke ex-keizerin heeft plezier beleefd van hare p e t i t e g u e r r e , en Victor Hugo heeft de geschiedenis van het schelmstuk geschreven. Weinige stappen verder bereikte ik de Rue de la Chaussée d'Antin en begon ik naar het bureel van het dagblad L a R é p u b l i q u e f r a n ç a i s e om te zien. Aan het eind van deze vroolijke straat ontdekte ik eene deftige huizing, als voorgevel eene poort vertoonend, boven welke in groote karakters den naam van Gambetta's orgaan te lezen was. Binnengaande vernam ik, dat mijn tocht ijdel was, maar dat er den volgenden dag meer kans zou zijn.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
228 Ik besloot nu mijne voetreis door de straten op goed avontuur nog een poos voort te zetten. Aan 't eind van de Rue de la Chaussée d'Antin verheft zich een modern kerkgebouw, E g l i s e d e l a T r i n i t é , met eene monumentale fontein op een voorplein. Dit alles is zeer coquet en aangenaam voor den oppervlakkigen beschouwer; de gele steensoort, die het materiaal voor dit godshuis leverde, en de sierlijke façade in basterd-renaissance-stijl met het reusachtige roosvenster schijnen evenwel niet volkomen met de bestemming van het gebouw te strooken. Het voorportaal is op eene hoogte gelegen, een rijweg à p e n t e d o u c e brengt de equipages naar den ingang, zoodat met beminnelijke billijkheid zoowel voor den rijken man als voor Lazarus gezorgd is. De Rue de Chateaudun inslaande en een poos volgend, koos ik links de Rue Saint-George, om mijne wandeling door de Rue de Lafayette voort te zetten. Deze straat is een hartader van het noordelijk Parijs, de groote boulevards verbindend met de voorstad La Villette. Het Noorderstation en het Oosterstation (g a r e d e S t r a s b o u r g ) leveren eene menigte stukgoederen, somtijds ook reusachtige steenblokken, die thans in dof ratelende vrachtkarren met hooge witte paarden gebracht worden naar de nieuwe avenue tusschen de Place de l'Opéra en de Place du Palais-Royal. De levendigheid in de Rue de Lafayette is even opmerkelijk als in het kwartier der groote hallen, maar het breede terrein der straat en de koninklijke trottoirs stemmen den voetganger tot meerdere gerustheid. In rijkdom van luidruchtigheden en verlerlei gedruisch kunnen zij evenwel wedijveren. Het geraas der menschenstemmen, het dreunen der zware wielen over de straatkeien, het rinkelen der kettingen aan de vrachtwagens, de knallende zweepslag der voerlieden - dit alles oefent een bijna verbijsterenden invloed op den vreemdeling, die midden in dien maalstroom naar een oogenblik van rust en stilte hunkert. Terwijl de straten in het kwartier van de Beurs en de
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
229 groote boulevards met asphalt bevloerd zijn, blijven de belangrijkste verkeerwegen voor handel en vertier steeds met soliede keien geplaveid - 't welk zeer natuurlijk, maar tevens zeer bevorderlijk is voor het ontstaan van allerlei soort van gerucht. Het laatste kwart onzer eeuw, 't welk stellig ons nog menige verrassing zal schenken op phonetisch gebied, verblijde de gefolterde ooren van de bewoners der groote steden eens door de uitvinding van eene bestrating, die geen overbodig gedruisch in 't leven roepen kan - men zou er de phonograaf bijna voor willen opofferen. De Rue de Lafayette scheen bijna zonder eind. Al voortwandelend bekroop mij de lust, in plaats van al de vrachtkarren en de blauwe kielen der voerlieden te blijven beschouwen, eene poos adem te scheppen in een aristocratisch en rustig kwartier. Ik dacht vluchtig aan het Bois de Boulogne, maar dit was al te ver verwijderd voor eene voetreis en te heerlijk, om uit een v o i t u r e d e p l a c e te worden bewonderd. Ten einde een nieuw element in mijne omzwervingen te brengen, plaatste ik mij in een zeer eenvoudig voertuig met één paard, en beval ik den koperrooden koetsier, die zich door een blinkenden grijzen hoed onderscheidde, mij rond te rijden voor een uur, bepaaldelijk langs den linkeroever der Seine en op den Boulevard Saint-Germain. De grijshoed, die mij aanstonds als een groenen vreemdeling taxeerde, bracht mij in een flauwen, slaperigen draf naar den Boulevard Montmartre, om langs de gelijknamige, altijd drukke straat, de Hallen rechts voorbij - links de woestenij latend, waar eenmaal het schoone H o t e l d e V i l l e stond - mij over den P o n t d ' A r c o l e langs den Seine-oever en achter N ô t r e D a m e voor een gebouw te brengen, 't welk hij meende, dat mij belang inboezemen moest - L a M o r g u e . Om aan het verlangen van mijn wijzen voerman te voldoen, stapte ik even uit, en zag ik het sombere gebouw met zekere huivering aan. De nieuwsgierigheid dwong mij in te gaan. Wat gaf die vreeselijke M o r g u e te zien?
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
230 Vooreerst aan den ingang eene photographie van een verdronken persoon, daarna een nauw c o u l o i r , eindelijk een muur van dik, solied glas, waarvoor men staan blijft, om naar binnen te gluren. Veel is daar niet te zien heden. Twee rijen van zwarte ijzeren rustbedden grimmen ons aan, eenige armelijke kleedingstukken, waaronder de lichtblauwe broek van een Parijsch o u v r i e r , herinneren, dat hier lijken worden tentoongesteld. Voor de glazen loopen allerlei bezoekers heen en weer - g a m i n s , werklieden, een soldaat, een paar meisjes in povere plunje en eene welgekleede dame. Voortdurend komen er nieuwe bezoekers. Het schouwspel in de M o r g u e schijnt gezocht. Maar men verwijdert zich haastig - er is heden niets waar te nemen. De straatjongens zijn de eenigen, die een woord spreken, zij zeggen elkaar aardigheden, en loopen onder luid geraas weg. Er heerschte eene zonderlinge vochtige atmosfeer in dit gebouw der verschrikking - het werd mij eng te moede, ik haastte mij naar het rijtuig terug. De koetsier scheen iets op mijn gelaat te lezen, en, terwijl hij zijn paard in beweging bracht, riep hij: ‘P a s d e c a d a v r e s a u j o u r d ' h u i ’ ? ‘ C e s e r a p o u r u n e a u t r e f o i s !’ Gelukkig, dat ik zijn troost niet van noode had. Ik kende de afschuwelijkheden der M o r g u e , en herinnerde mij levendig, hoe ik als student uit Julis Janin's ‘A n e m o r t ’ mij een beeld van dit lijkenhuis had gevormd, vreeselijker dan de werkelijkheid mij hier kon bieden. Wij waren intusschen voortgekropen naar den Boulevard Saint-Germain. Ten onrechte had ik mij eene zeer luisterrijke voorstelling van dit kwartier gemaakt. Men was aan het bouwen, aan het verbreeden, aan het omverwerpen. Rompen van huizen staken tegen den helderen, blauwen hemel af, bruinzwarte stroomen van roetkleur teekenden de plaats, waar zich eenmaal de schoorsteenen bevonden; hoopen van steenen en kalk lagen woest dooreen, witte stofwolken rezen boven deze puinhoopen - alles zag er troosteloos en ongezellig uit.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
231 Mijn grijshoedige voerman gaf van tijd tot tijd eene inlichting, waar ik met verstrooide ooren naar luisterde. Het deed mij genoegen, toen wij eindelijk tot de P o n t d e l a C o n c o r d e waren genaderd, en ik de twaalf Corinthische zuilen van het voormalig P a l a i s d u C o r p s L é g i s l a t i f links van mij liet liggen. Na den 4den September 1870 heeft er geene vergadering in dat gebouw meer plaats gehad - de deuren zijn gesloten, zelfs voor den vreemdeling, die gaarne de zaal zou willen betreden, waar de parlementaire athleten uit den tijd van Louis Philippe en onder het tweede keizerrijk hebben geworsteld. Guizot, Thiers, Ledru-Rollin, Odilon Barrot en Louis Blanc, De Morny, Rouher, Schneider, Jules Favre, Jules Simon, Rochefort en Gambetta hebben er beurtelings gekampt op de tribune - de beminnelijke en achtenswaardige Helena, hertoginweduwe van Orleans, heeft zich met hare zonen er tevergeefs heen begeven op den noodlottigen Februari-dag, toen Louis Philippe zijn kroon verloor, en evenzoo tevergeefs pleitte er de minder beminnelijke en geheel niet achtenswaardige graaf de Palikao voor zijne meesteres Eugénie, toen de volksmenigte op 4 September de deuren van het Palais Bourbon openbrak, en de banken der afgevaardigden overstroomde. Het was intusschen laat geworden. Op den Boulevard de la Madeleine gekomen, gaf ik mijn grijshoed zijn afscheid, en begon ik de aankondigingen op de kiosken der courantenverkoopsters en op de vespasiennes te raadplegen, ten einde eene nuttige bestemming aan mijn avond te geven. In de Opera: ‘L a R e i n e d e C h y p r e ’, in de Français nog eens ‘A n d r o m a q u e ’ - dit scheen mij thans niet uitlokkend. Ieder kent de nieuwe opera van Garnier. Afbeeldingen, photographieën, beschrijvingen, zijn kwistig verschenen. Toen ik er in 1875 de Hugenoten ging hooren, liet de muziek mij zeer kalm, en bleef ik wandelen door het f o y e r en langs den e s c a l i e r d ' h o n n e u r . Ik stond verslagen en sprakeloos over zoo ongeevenaarde weelde van marmer en albast, van porfier en graniet. Dat er van staatswege zes-en-veertig millioen franks voor be-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
232 taald waren in de laatste l u s t r a van het keizerrijk, laat zich verklaren - een tempel voor zinnelijk genot te bouwen, bood destijds eene uitmuntende veiligheidsklep aan de dynastie. Terwijl in het a n n é e t e r r i b l e (Juli 1870 - Juli 1871) Frankrijk lag te zieltogen, verhief zich - het laatst geschenk van het keizerrijk - de oningewijde Oostersch-prachtige opera als een feeën-paleis uit de Duizend-en-een-Nachtvertellingen. Een half dozijn bekwame generaals met een ernstig, goed geoefend leger ware vrij wat bruikbaarder geweest. Ik bestudeerde verder de annoncen op den boulevard, maar vond niet veel. Een zestal groote schouwburgen was gesloten; in Gymnase en Palais-Royal werden kleine stukken van één bedrijf vertoond en in zalen, waar het op spektakel en bonte kostumen aankomt - Porte-Saint-Martin, Châtelet en Théâtre historique - werden onmogelijke draken: ‘U n d r a m e a u f o n d d e l a m e r ,’ ‘L e s S e p t C h a t e a u x d u D i a b l e ’ en ‘L e J u i f e r r a n t ’ aangekondigd. Alleen in den schouwburg der Folies Dramatiques scheen men iets buitengewoons te verwachten van ‘L e C l o c h e s d e C o r n e v i l l e ,’ die onophoudelijk sinds het begin van den zomer hadden geklept. Reeds helde ik er toe over om naar dit carillon te gaan luisteren, toen ik op een klein geel biljet de woorden: Bullier, Closerie des Lilas, ontwaarde. Henri Murger, de beminnelijke novellist van het q u a r t i e r Latin, had mij met die klanken bekend gemaakt, en daar de Augustus-zon zich voortdurend uiterst krachtig deed gevoelen, daar ik wist, dat ik een fragment van het echt Parijsche leven in een fraaien tuin bij avondkoelte zou kunnen bespieden, koos ik Bullier. Gerustgesteld in dat opzicht, bleef nog eene andere onderneming te beproeven - het gebruiken van een maaltijd te midden van een paar honderd vreemde gezichten, die hunne vijf franken offeren in de Passage Jouffroy. Gevaarlijk toch schijnt het steeds, om eene keus te doen uit eene spijslijst, die voor een buitenlander eene menigte van geheel onbekende gerechten vermeldt. Het best is in het geheel niet
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
233 te kiezen, maar stelselmatig alles aan het toeval over te laten. Zoodra de uiterst beleefde g a r ç o n mij het programma van den maaltijd aanbood, keek ik met een ernstigen blik naar de veelbelovende namen, en noemde ik iets, waarvan ik zeker wist, dat het mij nog nimmer was voorgezet. Misschien is deze methode niet gastronomisch, maar zij heeft het aantrekkelijke, van een zijdeurtje open te houden voor het verrassende en het onverwachte.
X. In de grot van Calypso. Omstreeks acht uren besloot ik mijn ontdekkingstocht naar den C a r r e f o u r d e l ' O b s e r v a t o i r e te ondernemen. De rit er heen duurt vrij lang. Men rolt in zuidelijke richting naar den linkeroever der Seine, men volgt den Boulevard Saint-Michel, den tuin van 't Luxembourg voorbij, en wordt eindelijk afgezet voor de in gaslicht badende gebouwen, die toegang geven tot den Jardin Bullier. Of het toe te schrijven is aan den benijdenswaardig schoonen stijl van de Fransche novellisten, die mij in verbeelding naar de Closerie des lilas voerden, ik had mij er iets buitengewoons van voorgesteld. Toen ik weldra in den seringenhof was doorgedrongen, deed ik mijn best alles uitstekend te vinden. In de eerste plaats was er veel ruimte en veel licht. Gasvlammen ontelbaar; nog meer gekleurde ballons van papier en van glas; voorts een ruime tuin met breede paden; eene houten gaanderij, naar de tuinzijde geopend, waar het eigenlijk dansparket gevonden wordt; een glooiend terrein in den hof, waardoor heuvelen en grotten gevormd worden; in de grotten een zacht ruischende waterstraal, beeldengroepen en eene geheimzinnige verlichting; tal van priëeltjes uit palmgroen, met de tuinschaar
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
234 geknipt; bloemen, buffetten, tafeltjes en stoelen - ziedaar het materieel van de Closerie des lilas. En het personeel? Oppervlakkig is de eerste indruk niet zeer hartverheffend. De onophoudelijk afen aanstroomende menigte schijnt vrij alledaagsch. De ontzettend groote massa maakt het moeilijk nauwkeurig waar te nemen. Op het dansterrein gaat het wel het levendigst toe. De paren dringen en woelen dooreen. Zij vliegen in alle richtingen u voorbij. Neem u in acht! als ge in dien maalstroom verdoold raakt, zallen ze u verpletteren. Hier ter zijde zijn zitplaatsen - zet er u voor een oogenblik neder. De luide dansmuziek verdooft elk gerucht, en toch blijven die honderden dansers en danseressen gestaag doorspreken. Er vormen zich groepen van toeschouwers, die de wilde wieling der walsers bewonderen. Enkele deftige heeren, natuurlijk vreemdelingen, staan stokstijf bij een houten pijler, en schijnen zich het bal in den seringenhof tot een volkenkundig studieveld te hebben gekozen. Plotseling zwijgt de muziek en de warrelklomp der springers vliegt uiteen, als door een stormwind voortgedreven. Bij het dwalen door de tuinpaden kan men een weinig hoogte nemen van het publiek. Als ge bij de buitenwacht ter school gaat, hebt ge vernomen, dat hier studenten en g r i s e t t e s plegen te komen, dat zelfs de o u v r i e r van goeden huize, die een hoed tot zijn beschikking heeft, er gaarne een dansje waagt. Het gros der wandelende paren maakt dan ook volstrekt geen aristocratischen indruk. In 't algemeen komen de heeren er deftiger voor den dag dan de dames. Er zwerven enkele cavaliers, die uit hoogere clubs in de nederige dreven van Bullier zijn afgedwaald, omdat zij met den jeugdigen Paulus Dombey één karaktertrek gemeen hebben, die door Miss Cornelia Blimber onder den weinig vleienden titel van ‘neiging tot omgang met gemeene lieden’ werd aangeduid. De mogelijkheid blijft evenwel bestaan, dat in beide gevallen te hard is geoordeeld. Tal van danslustige dames krioelen
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
235 onder de wandelaars. Sommigen schijnen eene hooge verwachting te koesteren van een compleet kostuum in eene lichtblauwe tint, terwijl anderen eene nog opmerkelijker voorkeur wijden aan een bleek lichtrood, 't welk aan bessensap met water herinnert. Over het algemeen is de drukte niet zoo groot als men verwacht. Gelach, uitroepingen en luide woorden genoeg, daar niet van. Maar er heerscht tevens eene groote mate van kalme fatsoenlijkheid, niets ruws of stuitends stoort de algemeene feeststemming; al de uitingen van wilder pret zijn voor het dansparket bestemd. Een paar noten van een trompet kondigen de quadrille aan. Groote beweging volgt. Onder vroolijk gebeuzel stellen zich de paren in slagorde. De toeschouwer zet zich op eene estrade aan 't eind van de balzaal. Daar heft het orkest schaterend aan. Met eene gelijkheid van beweging, die langdurige oefening verraadt, zenden de cavaliers hunne dames vooruit, om weldra met de uiterste onverschilligheid op 't gelaat en den hoed op 't achterhoofd te volgen. De eerste figuren dienen slechts tot ontspanning van de verstramde ledematen, bij wat nu volgt toonen de heeren en dames hunne ware natuur. Sneller, hooger, stouter worden de sprongen der dansers en niets schijnt zoo gewichtig als een c a v a l i e r s e u l of eene d a m e s e u l e naar eisch ten tooneele te brengen. De heeren schuiven hun hoed steeds verder naar het achterhoofd. Zij buitelen als clowns op handen en voeten of over het hoofd. Zij sparen geene enkele poging, om de radheid van den ouden Arlekijn of de logge vlugheid van Arlekijns vriend, Pierrot, na te bootsen. Zij munten uit in het comisch dansen, en ontwikkelen daarbij grooten aanleg voor mimiek. Doch de volle belangstelling behoort aan de weinig schuchtere Julia's dezer jolige Romeo's. Zoodra eene danseres alleen te voorschijn stormt, begint een goedkeurend gemompel. Hare kunstverrichting is wel wat eentonig, en bestaat in een sprong met het linkerbeen, terwijl daarop met het rechter eene evolutie gemaakt wordt, die hare aantrekkelijkheid schijnt te
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
236 ontleenen aan de hooge of hoogere verheffing van den voet boven den beganen grond. Uitbundige bijval beloont daarbij de artiste, die zich nog altijd bezielt naar het doorluchtige voorbeeld, haar in 1860 door La Rigolboche gegeven, het beroemde dansprobleem van: ‘u n t o u r b i l l o n d e j u p e s a v e c d e s é c l a i r s d e j a m b e s .’ En hieruit bestond nu het hoofdgenoegen van de q u a d r i l l e in Bullier's balzaal - een pleizier, met telkens nieuwe geestdrift begroet. Wijsgeeren, zeer ernstige denkers en philanthropen, zullen gemelijk de schouders ophalen over zooveel onbeduidendheid, maar daarbij vergeten, dat misschien nog iets te leeren valt uit de eigenaardige physionomie van een volksvermaak. In de eerste plaats waren die dansende paren daar oprecht vroolijk, en vermaakten zij zich op eigen kosten. Een ander zomerbal, door de Engelschen Mabille's-Gardens genoemd, in de Champs-Elysées voor l a h a u t e g o m m e m a s c u l i n e en de nabobs onder de vreemdelingen geopend, geeft dezelfde luidruchtige q u a d r i l l e s te aanschouwen, maar men weet, dat de artisten der beenverheffing daar voor hunne en hare moeite worden betaald. Alles is daar overigens brutaal stijf en fatsoenlijk onbeschaamd; de bezoekers strekken zich op de zitbanken uit met de levendigste teekenen van wereldsmart, alsof het hun mislukt was, hun leven te verzekeren tegen chronische oververzadiging. De Jardin Mabille is veel prachtiger en weelderiger verlicht dan l a C l o s e r i e d e s l i l a s , maar men vermaakt zich in den eerste bijna even ongedwongen als in Kroll's Garten te Berlijn. Eene Duitsche uitspanningsplaats, welke eenige achting voor zich zelve heeft, bezit iets zeer onverkwikkelijk deftigs. Tivoli in Hannover, waar louter muziek gemaakt wordt, krielt van uniformen. Daar en te Berlijn schijnt het eene vernedering, in een burgerlijk jasje te verschijnen. Ge hebt uit den weg te gaan voor rijen ‘Feldwebel’, garde-luitenants en andere militaire autoriteiten. De muziek en de buitengewone rijkdom van gasballons in verschillende kleuren treffen binnen
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
237 het Hannoversche Tivoli iederen vreemdeling, maar noch muziek, noch gasballons kunnen de verveling op de vlucht drijven, die denzelfden vreemdeling geeuwend naar zijn hotel jaagt. Alles is er zoo plechtig en zoo e r e n t f e s t , dat zelfs de kellners op verkleede onderofficieren gelijken, en men zich afvraagt of niet ergens een bordje is aangeslagen met de waarschuwing: ‘Het is verboden hier vroolijk te zijn!’ Te Berlijn, in Kroll's Garten, is de weelde van verlichting minder prachtig, maar het terrein fraaier en de keus van uitspanningen grooter. Men kan er in eene kostelijk gedecoreerde zaal - eene dergelijke wordt ten onzent tevergeefs gezocht - de Norma hooren, en in den tuin de ouverture Tannhäuser genieten. De vroolijkheid mag bij kleine vleugjes soms in Kroll's bloemenhof met hare bellen rinkelen, reusachtige gestalten van krijgslieden met lange zwaarden zullen spoedig eene kalmeerende deftigheid bij hunne verschijning achterlaten. Geheel anders is de indruk van het Deensche Tivoli te Kopenhagen. Nergens is men zoo rijk in schoon gekleurde gasbollen van allerlei verf en gedaante, nergens zijn de bloembedden - Blomsterparterner - zoo zonderling met afdakjes vol stralende gasvlammen verlicht, nergens wordt zooveel verscheidenheid gevonden, doch, als men een oogenblik de Deensche dansers en danseressen gadeslaat, zou men bij ontwikkeling van zooveel logge smakeloosheid gaarne een oogenblik naar Bullier's seringenhof verplaatst worden. De toegangsprijs van het Deensche Tivoli is zoo laag, dat het een waar volksfeest wordt, en wat de aesthetische schilderachtigheid van zulk eene Deensche pret aangaat, daarover heeft Nederland met zijne Rotterdamsche en andere kermissen eenvoudig te zwijgen. De drukte en het gewoel in de C l o s e r i e d e s l i l a s herinnerden mij veel meer dan de gehuurde buitensporigheden in den Jardin Mabille aan Cremorne-Gardens te Londen, eene pleizierwereld in het klein, die nu reeds na velerlei lotwisseling het tijdelijke heeft gezegend. Men heeft het willen doen
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
238 voorkomen, alsof de bezoekers in Cremorne vroeger met allerlei ongepaste opwellingen van s p l e e n hadden te worstelen, niets is onbillijker. Er werd zeer vroolijk gedanst den geheelen avond, maar men zag er geene enkele dame, die met de plotselinge bliksemflitsen harer vlugge voeten de omstanders in verrukking bracht - want er werden niet anders dan polka's en walsen uitgevoerd. Daarenboven deed zich iets zonderlings voor bij regenachtig weer - in plaats van den strijd tegen plotselinge buien op te geven, dansten de Engelsche heeren en dames vrij deftig onder een regenscherm. Hieruit volgde bij velen de meening, dat Engelsche dansvreugd en lamlendigheid synoniem zijn, schoon het oordeel hier wat al te snel schuil ging onder het vooroordeel. De Londensche Cremorne-Gardens stonden vroeger aan het hoofd der Europeesche uitspanningen van dien aard. Het personeel was er zeer ‘gemeleerd’ - als men ten onzent pleegt te zeggen. De vreemdelingen vormden een zeer aanzienlijk deel er van, maar toch zou de onpartijdige bezoeker wel hebben moeten toegeven, dat men, op het uiterlijk afgaande, geen fatsoenlijker en geen smaakvoller publiek had kunnen wenschen. De schoonste exemplaren van de genotzoekende menschheid, die iedere wereldstad oplevert, verzamelden zich in Cremorne. Noch Mabille, noch Kroll, noch eenig Tivoli hoegenaamd, hebben zulk eene uitgezochte menigte van schoone gestalten bijeenverzameld, en dat er ook in den Jardin Bullier op dit punt nog iets te wenschen overbleef, werd mij gedurig duidelijker. Ik had mij na de q u a d r i l l e teruggetrokken in een priëeltje van palmgroen, en besloot er nog eenige oogenblikken te toeven, om het gewoel te overzien. Geene enkele minuut stond de menschenstroom stil. Steeds golfden ze voort, de groepen en alleen dwalenden; slechts bij het begin van elken nieuwen dans werden de tuinpaden dunner bevolkt, en verzamelde zich het nieuwsgierige publiek rondom de priesters en priesteressen van Terpsichore. Al mijmerend had ik langzaam de plaats,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
239 waar ik mij bevond, vergeten, en mij alleen beziggehouden met een gedachtenloop, die waarschijnlijk niet bestemd was in dezen seringenhof tot volledige ontwikkeling te komen. Zoo toch moest ik oordeelen, toen ik, eerst onbewust, later duidelijker, eene d i a l o o g beluisterde, die weldra mijne volle aandacht in beslag nam. Er werd een gesprek gevoerd in mijne onmiddellijke nabijheid. Aan een tafeltje hadden drie personen plaats genomen. Een fatsoenlijk heer zat met den rug naar mij toe en scheen meer te luisteren dan te spreken. Twee dames zaten tegenover hem en boden uitstekend de gelegenheid ze van achter het palmgroen eenigszins nauwkeurig waar te nemen. Van deze twee scheen de bejaardste niet bijzonder veel in het gesprek te deelen. 't Was eene oudachtige dame in 't zwart, die er voor het d e c o r u m bij zat. Geen enkel woord ontsnapte hare lippen, zij hield zich bezig groote glazen met bier te ledigen. De tweede voerde onophoudelijk het woord. In hare bewegingen, in haar voorkomen, in de wijze, waarop zij hare volzinnen koos, verried zij hare vaderstad Parijs. Zij was niet opmerkelijk door groote schoonheid, maar niemand kon aan den goeden smaak twijfelen, waarmede elke kleinigheid van haar toilet was gekozen. Zij was de bevalligheid, de gratie in persoon. De bleeke tint van haar gelaat scheen volkomen te passen bij de sprekende, donkere oogen en bij den aristocratischen toon van hare stem. Ik gevoel mij niet bekwaam het geheele gesprek terug te geven. Ook verstond ik niet alles, daar de fatsoenlijke heer, die met zijn rug naar mij toe zat, bijna fluisterde, en in de weinige woorden, die ik opving, den vreemdeling verried, welke op gespannen voet leeft met de Fransche grammatische geslachten. Het gesprek was evenwel aan de politiek gewijd: men scheen der Republiek geen goed hart toe te dragen. De levendige Parisienne zong een loflied op het tweede keizerrijk. Herhaaldelijk besloot zij haar betoog met den uitroep: ‘L e s a f f a i r e s m a r c h a i e n t a l o r s !’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
240 De deftige heer stemde alles toe, en murmelde immer iets van: c e s t r i s t e s r é p u b l i c a i n s . Madame werd gedurig levendiger in haar toon. Weldra bemerkte ik, dat l e s a f f a i r e s waren l e s a f f a i r e s d e l ' H i p p o d r o m e d e s Champs-Elysées. Hare grieve tegen de Republiek was, dat de belangstelling in paarden afnam, dat de kunstenaars niet meer geëerd werden als vroeger en: q u e l e s a f f a i r e s n e m a r c h a i e n t p l u s ! Zij ontwikkelde vervolgens eene vrij duistere politieke theorie, waarbij zij het verband aanwees van den bloei d e s a f f a i r e s met de Bonapartes, het Hippodrome, den Figaro en Paul de Cassagnac. De fatsoenlijke heer, die zijn c e s t r i s t e s r é p u b l i c a i n s nu eens afwisselde met het minder fatsoenlijke: c e s s a l e s r é p u b l i c a i n s , vroeg nu hoorbaar en met zekere nieuwsgierigheid, wie of eigenlijk die fameuze Paul de Cassagnac was. Deze Beotische vraag bracht de kunstenares van het Hippodrome tot de hoogste geestdrift. Zeer luide, zoodat ik woord voor woord kon volgen, sprak zij: ‘Paul de Cassagnac! M a i s i l s ' e s t b a t t u e n d u e l a v e c Aurélien Scholl, q u i r e ç u t u n f o r m i d a b l e c o u p d ' é p é e e n p l e i n e p o i t r i n e ; - avec Rochefort, q u i r e ç u t u n e b a l l e a u c ô t é ; - a v e c Lerminat e t Floquet, q u i f u r e n t b l e s s é s t o u s l e s d e u x ; - a v e c Lissagaray, q u i f u t b l e s s é g r i è v e m e n t d ' u n c o u p d e f l e u r e t ; - a v e c Flourens, q u i f u t a t t e i n t d e t r o i s c o u p s d ' é p é e , d o n t u n e n p l e i n e p o i t r i n e ; - a v e c Lockroy, q u i f u t b l e s s é a u b r a s ; - a v e c Ranc, q u i f u t m i s h o r s d e c o m b a t . . . . e t v o u s m e d e m a n d e z e n c o r e q u ' e s t c e q u e c e Paul de Cassagnac? C ' e s t u n h o m m e h o r s l i g n e , c ' e s t u n g é a n t !’ Het scheen, dat deze mededeeling grooten indruk maakte, want de deftige heer murmelde een vloed van onverstaanbare woorden, waarop de beide dames in een schaterlach uitbarstten. Nu volgde een lang verhaal van de equestrische artiste over Paul de Cassagnac's voortreffelijkheid, en hoe hij in 1870
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
241 met eene sabelwond in de borst, hem door Ranc toegebracht, den keizer volgde tot aan Sedan; hoe hij zelfs het portier dicht maakte van het rijtuig, waarin de capituleerende monarch zat, en hem toeriep: ‘S i r e , j e v o u s s u i v r a i j u s q u e , a S a i n t e - H é l è n e .’ Daarna nam het gesprek eene vertrouwelijker wending, en kon ik van het gefluister niets meer onderscheiden. Juist, toen ik mij gereedmaakte mijne schuilplaats te verlaten, stond de deftige heer, die zulk een aardig lesje in de nieuwe geschiedenis ontvangen had, plotseling op. Uit het priëel tredend, stond ik vlak vóór hem - ik herkende hem onmiddellijk. Het was de waardige landgenoot, die mij des morgens in het Café de la Rotonde om het Handelsblad had gevraagd. Of hij mij ook herkende, weet ik niet, maar ik bemerkte duidelijk, dat hij met een onthutst gelaat en schutterige bewegingen zich onder de menigte poogde te verliezen. De beide dames waren aanstonds vooruitgewipt, terwijl de jongste riep: ‘M a i s n o u s n e s o m m e s p a s e n c o r e à S a i n t e - H é l è n e .’ En de oudste: ‘N i m ê m e à Wa t e r l o o !’ En ik: ‘N o u s s o m m e s c h e z C a l y p s o e t c ' e s t U l y s s e q u i p a r t !’ Maar de dames verwaardigden zich niet naar mijne woorden te luisteren. Snel streefden zij voorwaarts, het spoor volgend van den grijzen hoed met rouwband, die het eerwaardige peper-en-zoutkleurige hoofd dekte. Het geval kwam mij belangrijk genoeg voor, om op mijne beurt de dames te volgen. Ik geraakte in een dichten drom van danslustige jongelieden, die mij den uitgang voor eenigen tijd versperden. Toen ik eindelijk buiten kwam, had ik juist den tijd, waar te nemen, hoe Ulysses was gevangengenomen door Calypso, hoe alle drie in een rijtuig hadden plaats genomen; hoe Calypso spottend met den vinger dreigde, en hoe Ulysses, die verstoord in 't ronde keek, een blik van machtelooze woede aan mijn adres zond,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
242 toen ik op de beleefdste wijze mijn hoed afnam, en eene hoffelijke buiging maakte. Later heb ik er dikwijls over nagedacht, maar het is mij nooit gelukt het raadsel op te lossen: waarom de deftige heer met den grijzen hoed de vlucht had genomen en hoe dit alles in verband stond met Paul de Cassagnac.
XI. Een bezoek bij Gambetta. Vrijdag den 24sten Augustus des namiddags omstreeks vier uren had ik het zeer druk. Tot atelier had ik gekozen het Cafe de la Paix aan den hoek van den Boulevard des Capucines, vanwaar ik een heerlijk uitzicht genoot op de nieuwe opera van Garnier. Dit oord kwam mij uiterst geschikt voor tot werkplaats, want ik moest zoo snel mogelijk de stenographische krabbelingen uitwerken, die ik zooeven aan mijne memorie had toevertrouwd. Terugkeerend van de Rue de la Chaussée-d'Antin, waar mij een onderhoud met Gambetta was toegestaan, vond ik het eigenaardig in een Bonapartistisch café er de geschiedenis van te schrijven. Inderdaad het Café de la Paix is in den nazomer van 1871 de geliefkoosde verzamelplaats der zoogenaamde Bonapartisten geworden. Mijn zegsman, Auguste Lepage, een renegaat der republikeinsche partij, ijverig redacteur van den Gaulois, zal het wel weten. Terwijl ik hem noem, kan het misschien geen kwaad, den man zelf een oogenblik het woord te geven: ‘De imperialisten vereenigen zich na de Commune in het café de la Paix op den Boulevard des Capucines. Men kon geen schooner vereenigingspunt kiezen dan dit koffiehuis,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
243 gelegen op den hoek van het plein voor de nieuwe opera in een der grootste gebouwen, onder de regeering van Napoleon III opgericht en met groote weelde gestoffeerd. 't Is een paleis met geschilderde plafonds, sierlijke kolommen, prachtige kroonluchters, reusachtige spiegels, - een paleis, waar iedereen komen kan. Naast het koffiehuis verheft zich de reusachtige opera; aan de overzijde van den Boulevard begint de (nieuwe) Avenue, iets verder de Rue de la Paix, ontworpen door den chef der keizerlijke dynastie. Aan 't eind van deze laatste straat vindt men de kolom van Austerlitz op het Vendôme-plein, nauwelijks weder hersteld. Alles roept ons hier de herinnering der beide keizerrijken voor den geest, en daarom hebben de vrienden en verdedigers van Napoleon III, half instinctmatig, half met opzet, deze plek gekozen, om er te spreken van hunne verwachtingen en van vervlogen luisterrijke dagen.’1) Mag men den heer Auguste Lepage gelooven, dan geniet dit koffiehuis de eer van den weleer zoo machtigen Pietri, den vroeger zoo onstuimigen Galloni d'Istria, den nu reeds tot de Republiek overhellenden Dugué de la Fauconnerie en den beruchten spadassijn Paul de Cassagnac onder zijne habitué's te tellen. Als een contrast met den kring, welken ik juist verliet, zette ik mij een oogenblik in deze vreedzame verblijfplaats, en haastte ik mij op te teekenen, wat Gambetta daareven gezegd had. De concierge in de Rue de la Chaussée d'Antin had mij gezegd, dat Gambetta omstreeks halftwee bezoeken afwachtte. Toen ik op het gegeven uur mij aanmeldde, waren er reeds verschillende personen in de wachtkamer. Allen verlangden een pleeggehoor. Er bleef niets anders over, dan geduldig te wachten. Tegen halfdrie werd het mijne beurt. Het was juist twee jaar geleden, sinds ik den populairen afgevaardigde voor
1) Auguste Lepage. L e s c a f é s p o l i t i q u e s e t l i t t é r a i r e s d e P a r i s . (1874).
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
244 het eerst had gesproken. De eenige verandering in zijn persoon was, dat hij in omvang nog toegenomen was. Overigens deed hij zich met hetzelfde s a n s g è n e voor - in een blauw pakje, liggende op eene sofa, wederom bedolven onder de nieuwspapieren van den dag. Toen ik hem verzekerde, dat ik ditmaal niets had te vragen, dan eenige oogenblikken onderhoud uit belangstelling in zijn persoon en in den gang van zaken sinds 16 Mei, reikte hij mij vriendelijk de hand. ‘Men spreekt over niets anders, dan van uwe gelukkige woorden op het banket te Rijssel!’ - liet ik mij ontvallen. ‘S e s o u m e t t r e o u s e d é m e t t r e ! Het schijnt dat de quaestie, dus gesteld, niet onjuist geformuleerd is!’ - antwoordde hij opgewekt. - ‘Ieder begrijpt de zaak, en de dagbladen schrijven er lange artikelen over. Maar de goede zijde van deze formule ligt niet alleen in hare kortheid of bevattelijkheid, maar in hare strekking, zij stemt overeen met den tegenwoordigen staat van zaken en met het algemeene gevoelen des lands!’ ‘Wijken voor de uitspraak der kiezers is, dunkt me, in ieder constitutioneel land een grondbeginsel.’ Gambetta knikte mij vroolijk toe als antwoord. Hij wist dien Vrijdag niet, dat men hem den volgenden Maandag voor den rechter zou dagen wegens beleediging jegens het Hoofd van den Staat, maar ik twijfel of hij minder levendig en voldaan zou hebben geknikt, als men hem op dat oogenblik dit zonderling bewijs van onhandigheid zijner tegenstanders had kunnen voorspellen. Ik vroeg hem, of men zich niet ongerust maakte over het lange uitstel der nieuwe verkiezingen, en of men niet de eene of andere verrassing vanwege de heeren de Fourtou - de Broglie vreesde. Met verheffing van stem riep hij; ‘I l s n ' o n t p l u s a u c u n e s p o i r d e s u c c è s ! Zij denken zeker, dat de geschiedenis hen gewichtiger zal vinden, als zij zes maanden achtereen aan het roer blijven!’ Toen ik gewag maakte van den uitslag der verkiezingen
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
245 bemerkte ik, dat er bij hem geen de minste twijfel aanwezig was. ‘In plaats van drie honderd drie en zestig zullen er vierhonderd republikeinsche afgevaardigden gekozen worden. En dan zal bij deze gelukkige ontknooping blijken, dat de beproeving van 16 Mei, alles wel beschouwd, eer heilzaam dan nadeelig is geweest voor den algemeenen gang van zaken, voor de bevestiging onzer republikeinsche staatsinstellingen, voor de stoffelijke en zedelijke wedergeboorte van Frankrijk!’ Zoodra ik van mijne zijde op de onzekerheid wees, die ook na een triumf bij de stembus zou kunnen blijven heerschen, hief Gambetta snel het hoofd op, en sprak hij, bijna gebiedend: - ‘I l e s t i m p o s s i b l e à u n g o u v e r n e m e n t , q u e l qu'il soit, d'oser se mettre au-dessus des volontés de la France!’ En daarna met een glimlach, die het barsche in toon en uitdrukking van zijne laatste woorden geheel wegvaagde: ‘De toestand zal zich aldus ontwikkelen, dat de regeering tusschen twee uitersten zal te kiezen hebben; òf zij zal erkennen gedwaald te hebben - e t c e s e r a d u m ê m e c o u p s e s o u m e t t r e - òf zij zal volharden op den weg, waar de natie haar niet kan volgen, en dan blijft haar niets anders over dan eene echtscheiding met Frankrijk - c ' e s t - à - d i r e à s e d é m e t t r e ! ’ Bij de overweging dier beide mogelijkheden scheen de eerste de waarschijnlijkste, en antwoordde Gambetta zonder zich eene seconde te bedenken: ‘Waarom zou men niet erkennen gedwaald te hebben? De president der Republiek heeft aan niemand het recht gegeven te gelooven, dat hij aan 't eind eener eervolle loopbaan zijne ware belangen vergeten en zijn alom geachten naam bij leger en volk in de waagschaal stellen zou!’ Nog ééne bedenking moest mij van het hart - de heimelijke woelingen der Bonapartisten, de machtige invloed van eene gevallen regeering, die negentien jaren achtereen gelegenheid
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
246 had gevonden zich vrienden te koopen. Gambetta maakte eene afwijzende beweging met de hand: ‘In het begin van deze maand beleefden we een zeer weinig stichtelijken twist tusschen Rouher en Paul de Cassagnac. Dit is reeds een voorteeken van ontbinding. De Bonapartistische partij verloopt, eer wij vijf jaren verder zijn. Er resten nog eenige oud-hovelingen, oud-ambtenaren, dankbare cliënten en eerzuchtige speculanten, maar hun staatkundige invloed is voorbij!’ Schoon mij dit denkbeeld onwillekeurig wat al te optimistisch scheen, berustte ik gaarne in zijn profetisch perspectief. Bijzonder aangenaam klonken Gambetta's woorden, toen hij over Nederland sprak: ‘Ik heb bijzonder veel op met uw vaderland! Wij kunnen van Holland nog vrij wat leeren, als het op practijk aankomt. Uwe volkshistorie is een der schoonste uit de nieuwe geschiedenis. De Nederlanders mogen met recht fier zijn op het doorluchtig stamhuis van Oranje, want met de Oranjes is de politieke en burgerlijke vrijheid groot geworden. Ik verzuim bijna nimmer in den zomer een uitstapje naar Holland te maken. Herhaaldelijk zag ik Den Haag, Scheveningen, Amsterdam en Den Helder, en bracht zeer aangename indrukken mede!’ Toen ik mij eenigszins verwonderde, dat men in Nederland zoo weinig gemerkt had van zijn bezoek, erkende hij glimlachend, dat hij, om recht vrij te zijn, zeer streng zijn incognito had bewaard, en er steeds voor zorgde, dat de ijverige reporters van dagbladen niet wisten, in welk een uithoek van Europa's vasteland hij zich verborgen had. Hij was echter welwillend genoeg mij voor eene volgende reis een minder streng incognito te beloven. Met deze toezegging eindigde het gesprek, 't welk mij voor de tweede maal van Gambetta's eminente persoonlijkheid overtuigde.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
247 Onmiddellijk na dit bezoek teekende ik nauwkeurig den hoofdinhoud van het gesprokene op. Ik ben zeker, dat ik meer, maar niet minder, uit den mond van den kloeken staatsman had kunnen opvangen, doch ik deed mijn best, vooral het belangrijkste aangaande den staatkundigen toestand van het oogenblik in mijn geheugen te prenten. Men heeft Gambetta; ‘u n f o u f u r i e u x ’ gescholden, maar men heeft hem niet kunnen beletten, op de banken van het C o r p s L é g i s l a t i f eene schitterende oppositie te voeren; men heeft niet kunnen ontkennen, dat hij gedurende de belegering van Parijs ten plattelande wonderen verricht, legers georganiseerd en den vijand handen vol werks heeft gegeven; men heeft het beklaagd, dat binnen Parijs tijdens het beleg zijne geestkracht ontbrak; men heeft hem na de geweldige, ijlende koorts der C o m m u n e met bewonderenswaardigen tact zeven jaren lang de zaak der Republiek zien verdedigen, en eindelijk zijn proces zien winnen. Na Thiers werd Gambetta de populairste republikein van Frankrijk. Misschien is hij ook een der bekwaamste. Hij telt thans juist veertig jaren, en heeft in de laatste tien jaren bewezen, dat hij voor niemand in staatkundig beleid behoeft onder te doen. Zijn levensloop was eenvoudig en tevens zeer rijk aan groote gebeurtenissen. Te Cahors - d é p a r t e m e n t d u L o t , in zuid-westelijk Frankrijk - den 3den October 1838 geboren, onderscheidde zich zijne jeugd door niets bijzonders, tenzij door zijne buitengewone inspanning en vlijt. Het sprookje van zijn tegenzin in den geestelijken stand en het uitsteken van zijn rechteroog is eene kinderachtige mythe. Achttien jaar oud, kwam hij te Parijs in de rechten studeeren, en bleef er, nadat hij advocaat was geworden. Hij pleitte niet in kleine zaken, maar openbaarde aanstonds zijne republikeinsche overtuiging als medearbeider van L e Te m p s , terwijl hij de gelegenheid afwachtte in een politiek proces op te treden. Die gelegenheid kwam in November 1868. De hoofdredacteur van L e R é v e i l , de drie-en-zestig-jarige Delescluze - die
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
248 geheel zijn leven meer edelmoedig dan verstandig voor de Republiek streed, die van 1853 tot 1859 van den eenen kerker naar den anderen en eindelijk naar Cayenne werd verwezen - de grijze Delescluze was aangeklaagd, omdat hij in zijn blad eene inschrijving geopend had voor een gedenkteeken ter eere van dokter Baudin, die in de Decemberdagen van 1851 als verdediger der republikeinsche constitutie op eene barricade viel. Voor het eerst kwam nu in Gambetta de tegenstander van het keizerlijk gouvernement te voorschijn. Hij wees de rechters op het feit, dat zij thans hun zegel moesten hechten aan het bloed van den tweeden December, schoon men, ondanks alle vermetelheid, na zeventien jaren dien dag nog nimmer als een nationalen gedenkdag had durven vieren. Wel maakte deze onafhankelijke taal grooten indruk, maar Delescluze werd tot zes maanden eenzame opsluiting en twee duizend franks boete veroordeeld. Van dat oogenblik af werd Gambetta candidaat voor het Wetgevend Lichaam. In 1869 zond het eerste kiesdistrict van Parijs hem naar de Kamer. Nu vormde de jonge afgevaardigde de groep der i r r é c o n c i l i a b l e s , en verstoorde hij elken dag de zoete rust der Bonapartistische ministers. Reeds in April 1870 voorspelde hij de Republiek in het Corps Législatif, en vlogen de volgende woorden der verbaasde imperialistische meerderheid als vurige pijlen over het hsofd: ‘Vo u s n ' ê t e s q u ' u n p o n t e n t r e l a R é p u b l i q u e d e 1 8 4 8 e t l a R é p u b l i q u e d e l ' a v e n i r, e t n o u s p a s s e r o n s l e p o n t . I l f a u d r a que notre droit tout entier ait satisfaction, et pourquoi? Parce que c'est le droit et que selon la parole de Bossuet, il n'y a pas de droit contre le droit!’ Dat Gambetta een profetischen blik op de toekomst heeft, blijkt niet uit deze woorden alleen. Elke veorspelling, die men in 1875 en 1877 van hem mocht vernemen, is volkomen bevestigd door den loop der gebeurtenissen. En deze uitkomst is niet aan geluk, maar hoofdzakelijk aan bekwaamheid en wetenschap te danken.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
249 Bij den val van het keizerrijk op den 4den September wilde het volk alleen naar Gambetta luisteren, toen het met geweld in het palais Bourbon doordrong. Tot minister van binnenlandsche zaken benoemd, nam hij tevens de portefeuille van oorlog waar. Zijn vertrek naar Tours in den luchtballon is een eenig feit in de geschiedenis. En terwijl men te Sedan capituleert, en te Metz Frankrijk verraden en verkocht wordt, blijft Gambetta hopen en verklaart hij: ‘I l y a u n e c h o s e , q u i n e c a p i t u l e p a s - c ' e s t la R é p u b l i q u e ! ’ Onvermoeid werkzaam, voor niets terugdeinzend, riep hij legers op de been, trotseerde hij de volle overmacht van het geallieerde Duitschland, en wel zoodanig, dat hooggeplaatste Duitsche legeroversten verklaarden, hem in zes maanden zonder é t a t m a j o r en zonder materieel meer te hebben zien tot stand brengen, dan de voortreffelijke Duitsche legerorganisatie in een geheel jaar had vermogen te doen. Bij de vredesonderhandeling in Februari 1871 vaardigt Gambetta, als vertegenwoordiger der regeering te Bordeaux, een decreet uit omtrent de aanstaande verkiezingen voor de constitueerende vergadering, bij welk decreet het aan al de Bonapartistische ministers, senatoren, prefecten en aan alle officieele candidaten van het tweede keizerrijk belet werd in die vergadering op te treden. De regeering te Parijs vernietigde dit besluit den 4den Februari, waarop Gambetta onmiddellijk ontslag nam als minister. Madame Edmond Adam, thans weduwe en, naar men wil, op het punt haar hand te reiken aan Gambetta, schreef den 4den Februari 1871 in haar boek: ‘L e S i è g e de Paris - Journal d'une Parisienne - “Ce matin une trés belle proclamation de Gambetta. Il y a un tel souffle de patriotisme dans ce qu'écrit Gambetta, que les âmes vraiment françaises tressaillent, quand le vent de Bordeaux passe à travers les brouillards de Paris. Le décret, qui suit la proclamation, est dit-on, par trop dictatorial. On prétend m ê m e q u e d é j à G a m b e t t a y a r e n o n c é . Ta n t p i s .’ Immers, de
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
250 heeren Garnier Pagès, Eugène Pelletan, Emmanuel Arago en Jules Simon keurden het decreet af, en herriepen het. Gambetta trad niet alleen af als minister, maar ook als lid der constitueerende vergadering, zoodra hij kennis had genomen van de vredesvoorwaarden, door Jules Favre onderteekend. Eerst met den winter van 1871 komt hij in de nationale vergadering terug, gekozen door drie departementen. Van den beginne af toont hij zich den wakkeren advocaat der Republiek, en onverzoenlijk als immer, wanneer het er op aankomt den sluier weg te rukken, waarmee oogendienaars de euveldaden van het keizerrijk pogen te bedekken. Zoo trad hij den 22sten Mei 1872 tegen Rouher op, toen men in de nationale vergadering beraadslaagde naar aanleiding der enquête over eenige koopcontracten, door het keizerrijk gesloten. Rouher had gepoogd zijn vuil linnen schoon te wasschen, en ditmaal niet in familie. Hij had zich twee jaren schuilgehouden, en was plotseling opgetreden als afgevaardigde voor Ajaccio. De oud-minister, oud-vice-keizer, oud-president van den Senaat, had aanvankelijk een vrij lagen toon aangeslagen, maar bij de behandeling der vermelde enquête vergat hij zijne rol, en poogde hij met de gevatheid van een straatjongen de financieële vrijmoedigheden van Clément Duvernois te verontschuldigen door allerlei leelijke insinuatien uit te spreken tegen het Gouvernement der nationale verdediging. Onder luide toejuiching der Kamer nam Gambetta het woord, en herinnerde hij aan al de rampen, aan al de stoffelijke verliezen, die Frankrijk sedert het tijdvak der onderneming tegen Mexico had geleden - en het was Rouher, die deze misdadige Donquichotterij had geprezen als l a p l u s g r a n d e p e n s é e d u r è g n e . Daarom slingerde Gambetta hem deze profetische woorden naar het gerimpelde voorhoofd: ‘E c o u t e z b i e n ! Vo u s n ' é c h a p p e r e z p a s p a r l ' o u t r e c u i d a n c e , par des déclamation aux responsabilités: le Mexique vous tient, le Mexique vous poursuit, le Mexique a déjà fait justice, par l'éternel châtiment, qui sort
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
251 des choses, de tous ceux qui ont compromis l'honneur et la grandeur de leur pays dans cette détestable équipée. Oui, la j u s t i c e a c o m m e n c é ; e l l e a s a i s i t o u r - à - t o u r e t M o r n y, e t Jecker et Maximilien, et Napoléon III; elle tient Bazaine elle vous attend!’ In 1873 werd Bazaine veroordeeld; in 1875 werd ontdekt, dat Rouher onder de leus van l'a p p e l a u p e u p l e eene vrij uitgebreide samenzwering had gesmeed. Steeds bleef Gambetta op zijn post, zoowel na den 24sten Mei 1873 als na den 16den Mei 1877. Sinds men Thiers den voet had gelicht, om Mac-Mahon in zijne plaats te stellen, ving Gambetta's veldtocht in de R é p u b l i q u e F r a n ç a i s e aan - het dagblad, 't welk binnen weinige jaren zich eene blijvende plaats in de dagelijksche pers te Parijs verzekerde. Met grooten politieken tact, met gematigdheid en onmiskenbaar talent heeft Gambetta de republikeinsche partij gedisciplineerd, en door de toovermacht van zijn woord de woelgeesten gebreideld. De houding van de republikeinen - de aanzienlijke meerderheid des lands - gedurende de groote bezoeking en verzoeking van Mei tot October 1877 staaft den weldadigen invloed van Gambetta. Hij had het recht, destijds tot zijne bezoekers met vertrouwen omtrent de toekomst te spreken. De categorische voorzegging: s e s o u m e t t r e o u s e d é m e t t r e is in vervulling gegaan. En wie zou hem euvel kunnen duiden, dat hij bij den minsten twijfel omtrent een van beide - voor het geval, dat de Republiek door het algemeene stemrecht werd bekrachtigd - met vastberadenheid oordeelde: I l e s t i m p o s s i b l e á un gouvernement, quel qu'il soit, d'oser se mettre audessus d e s v o l o n t è s d e l a F r a n c e .1)
1) De omstandigheden van zijn vroegtijdig sterven zijn ons allen nog versch in het geheugen. (1886).
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
252
XII. Bij gaslicht. Eigenaardig is de gewaarwording, als men bij het vallen van de duisternis uit de benauwde, naar allerlei spijs en sauzen riekende, zalen eener restauratie tot den boulevard terugkeert. De schitterende gloed van tallooze gasvlammen heeft alles gewijzigd. Het zijn vooral de koffiehuizen, die het breede voetpad van asphalt met grillige lichtgolven overstroomen. De weelde der ronde en tulpvormige ballons valt bij dag niet in het oog. Zelfs schijnt het rood fluweel en het verguldsel des avonds eene geheel nieuwe kleur te hebben erlangd. Alles wint bij het gaslicht. De drukte van voorbijgangers neemt gestaag toe, het wordt nu eene uitspanning, een soort van vermaak, naar de immer zich vernieuwende massa's van wandelaars te staren. De avondwind, die, trots de Augustushitte, zich op den boulevard verfrisschend doet gevoelen, waait de keukendampen weg. Des daags bij felle zonnewarmte stijgt uit de verschillende s o u s t e r r a i n s eene mengeling van geuren, die niet tot de aangenaamste levensverschijnselen van eene stad als Parijs behooren. 't Dient echter toegestemd, dat in weinig groote steden een zoo betrekkelijk frissche dampkring stroomt als te Parijs. Een Nederlandsch toerist zeide eens, dat hij de verschillende landen en steden rangschikte naar de luchten, die hij er had opgesnoven. Tot op zekere hoogte is dit volkomen billijk. In Londen geven steenkool en r o a s t b e e f , bijgestaan door p a l e - a l e en zalm, iets drukkends en zwaarmoedigs aan de atmosfeer, 'twelk den argeloozen vreemdeling uit eene open reden aan levensverzekering-maatschappijen en begrafenisfondsen doet mijmeren. In de steden aan de Middellandsche Zee, inzonderheid te Marseille, stroomt de zonnewarmte u als een heet bad over de schouders, terwijl zich eene lucht open-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
253 baart, alsof uiterst fijn gestampt rotsgruis u in de neusgaten drong. Het Oosten, Egypte en Arabië, maken een dergelijken indruk, maar mengen er de onwelriekende atomen van half ontbonden vruchten en planten bij. Een kampong op Java riekt altijd naar p e t e h , eene Hollandsche stad naar de grachten. Te Parijs heerscht voortdurend een frissche luchtstroom langs de groote verkeerwegen en op de breede pleinen. Hoe het gesteld is met de buiten-boulevards in de voorsteden, met de straten in Belleville en la Vilette weet ieder, die L ' A s s o m m o i r heeft gelezen. 't Is opmerkelijk, welk eene aanzienlijke rol het c a f é in het leven der Parijsche bevolking speelt. Overal raken de stoelen bezet, als het gas omhoogvlamt. In het helle schijnsel zitten de gasten, terwijl op de grens van het trottoir aan den boulevard de couranten-kiosken, van binnen verlicht, tot de levendigheid van het tafereel medewerken. Het gezwatel der stemmen in en voor de koffiehuizen wordt alleen overstemd door de bevelen van een chef der g a r ç o n s , die telkens het sein geeft aan een zijner onderhoorigen, als er koffie moet geschonken worden. De Parijsche g a r ç o n is een aardige type, die op duizenderlei wijze gevarieerd, en toch steeds herhaald wordt. Men kan het hem aanzien, dat hij gewoon is menschen te beoordeelen. Met de uiterste gemakkelijkheid beweegt hij zich onder den altijd veranderenden stroom der gasten - het sierlijk gekapte hoofd vrij stout omhooggeheven boven de witte das, steeds voorzien van het hagelblanke voorschoot, tot op den grond afdalend, en veelszins medewerkend, om hem een fatsoenlijk en waardig voorkomen te schenken. Op elken tijd van den dag is het Parijsche koffiehuis zijn naam waardig, doch des avonds, na het ontsteken der tallooze gaspitten, vangt het eigenlijke koffieverbruik aan. Een staatsburger van een koffieproduceerend vaderland heeft daar een uitstekend genoegen in, al werd er ook geene enkele koffieboon uit de Preanger over de Fransche grenzen ingevoerd. De levendigheid der gesprekken is hier een natuur-, geen
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
254 kunstproduct. Ruwheid en dronkenschap hebben hare p e t i t e s e n t r é e s nog niet verworven op de groote boulevards - in de buitenwijken grijpt het drankverbruik plaats, en scharen zich de witte of blauwe kielen om het buffet, als het er op aankomt u n r o n d d e v i t r i o l hulde te doen. Het eerste koffiehuis van den Boulevard Montmartre noordzijde, heet C a f é d e M a d r i d , min of meer beroemd door zijne bezoekers. Gedurende het keizerrijk kwamen de i r r é c o n c i l i a b l e s er dikwijls bijeen. Auguste Lepage noemt de namen van J.J. Weiss, Ranc, Gambetta en Isambert1). Zelfs Delescluze en Razoua, beiden reeds verscheiden, en berucht door hunne rol in den C o m m u n e -tijd, kwamen er over de politiek van den dag spreken. Van al de hier genoemden is wellicht Isambert ten onzent het minst bekend. Hij was redacteur van L e Te m p s , en onderscheidde zich door de gewoonte, om nimmer den naam van den keizer uit te spreken. L o r s q u ' i l p a r l a i t d e l ' E m p e r e u r , i l d i s a i t t o u j o u r s LUI. Eene reeks van koffiehuizen strekt zich uit van het Café de Madrid tot aan de Madeleine-kerk. Hier en daar schuilt er nog een, 'twelk door het gehalte van zijne habitué's naam heeft gemaakt. In de Passage Jouffroy komt men door een nauwen ingang in een armoedig tuintje, 'twelk den rijkdom uitmaakt van het Café de Mulhouse, alleen bekend bij enkele letterkundigen en journalisten, die rustig willen kouten. Bijna aan ieder dezer inrichtingen is een vast personeel van bezoekers verbonden, 'twelk zich door het een of ander onderscheidt. Zoo verschijnen de provinciale c a b o t i n s in het Café des Variétés, vlak tegenover de Passage Jouffroy, en vindt men verder op den Boulevard des Italiens de koffiehuizen der rijke leegloopers en prachtige mannelijke modeplaten. Iets zeer in 't oogvallends, iets zeer bedenkelijks, is de vrouwelijke ‘clientèle’ van deze groote koffiehuizen. Als de duisternis valt, en het grillige gaslicht begint te flikkeren,
1) L e s c a f é s p o l i t i q u e s e t l i t t é r a i r e s d e P a r i s .
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
255 komen ze te voorschijn - vleermuizen der samenleving - in de gedaante van jonge, welgekleede vrouwen, die zonder veel gerucht en zonder iemand te hinderen, zich van een verversching laten voorzien, a l ' i n s t a r d e s h o m m e s . Oppervlakkig schijnt dit zeer eenvoudig. De bezoeksters verheffen zich boven het vooroordeel, dat de Parijsche koffiehuizen alleen voor de ‘heeren der schepping’ zouden zijn ingericht, en tot nu toe bestaat er geene wet, die hare tegenwoordigheid met straf bedreigt. Emancipatorische jonge dweepsters in Nederland mogen mij het recht betwisten eenige critiek te oefenen omtrent deze bescheiden odalisken van den boulevard, mij komt het voor, dat zij - als het naar de oppervlakte borrelende schuim van den grooten p o t - a u - f e u p a r i s i e n - wel degelijk een inconveniënt leveren voor den onnoozelen vreemdeling. Daarenboven hebben gewetenlooze buitenlanders zich door dergelijke verschijnselen laten meeslepen, om het welbekende thema der Fransche lichtzinnigheid en bandeloosheid in alle mogelijke toonschakeeringen te varieeren. L a c o s a è s c a b r o s a , en de boulevard levert steeds het meest afwisselend tooneel van aardige tafereelen. Het zijn waarlijk niet alleen Parijzenaars, die ons voorbijstroomen. Kleine gestalten, met levendige, zwarte oogen en armoedig toilet, maar met buitengewoon zonderlinge hoeden, plaatsen zich dicht bij mijn tafeltje zij spreken luid genoeg om te kunnen verstaan, dat zij uit het vaderland van Emilio Castelar stammen, zonder daarom hun grooten landgenoot het talent van fraai spreken te hebben afgehoord. Voor het overige brave, gezellige lieden, die mij op de ongedwongenste wijze vergunnen een praatje te maken, die mij hunne namen leeren kennen: Luis Bardy uit San-Sebastian en Enrique Amell y Roberz uit Barcelona, beiden gereed, in hun vaderland mij gastvrij welkom te heeten. En daar ginder valt juist eene breede schoof van gaslichtstralen op een zoon van het hemelsche rijk, die zijn perkamenten gelaat even stout te midden van den Parijschen bajerd vertoont als op Pasar Baroe te
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
256 Batavia. Aan zonderlinge kostumen geen gebrek op den Boulevard Montmartre. Kunstenaars van het penseel herken ik aan hunne breedgerande hoeden - hoofddeksels, als die Frans Hals gewoon was zijnen schutters op te zetten. Een uiterst net gekleed heer dringt voorbij, om zich van een verlaten stoel meester te maken - als hij het hoofd opheft, grijnst het koolzwarte gelaat van een Congo-neger mij tegen. Onder de voorbijgangers stapt een statig man met een Turkschen tarboesch op 't hoofd, schoon zijn vuilrood kostuum eer op Candia dan aan den Gouden Hoorn te huis behoort.... Altijd blijft de menschenstroom zich voortstuwen langs het voetpad, en rollen de tallooze rijtuigen over den boulevard. Het geraas is betrekkelijk matig, daar de paardenhoeven alleen klinken op den bodem van asphalt, waarover de raderen bijna onhoorbaar omwentelen. Op eens treft mijn oor een eigenaardig mager schelletje, dat onophoudelijk blijft doorbellen. Het is de classieke m a r c h a n d d e c o c o , die in zijne hemdsmouwen en zijn stroohoed een zonderling toestel op den rug torst, uit welks verschillende gulden kranen eene onschuldige volksdrank vloeit, evenals honderd jaren vroeger. De m a r c h a n d d e c o c o heeft iets eerwaardigs voor den vreemdeling, die hem reeds op de historische prenten en gravures van 1789 in zijn traditioneel kostuum zag optreden - hij vertegenwoordigt het oude historische Parijs der revolutie. Hoeveel zou er moeten worden weggedacht, voordat hij zijn boulevard van 1789 zou kunnen herkennen, voordat hij het sombere, tragische Parijs van 1792 terug zou kunnen vinden. Met het oog op den levenden, modernen boulevard van het heden, troonde mij de herinnering plotseling mee naar 1793 en 1794, en rees de vraag, of de bezoekers der boulevards toen ooit de vreeselijke, tweewielige kar met het witte paard zouden hebben zien voorbijrijden op weg naar het Plein der Revolutie, nu Place de la Concorde. Doch ik herinnerde mij snel, dat dit treurig schouwspel den bewoners der boulevards slechts zeer zelden ten deel kon vallen, daar de kar uit de
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
257 Conciergerie - noordzijde van het tegenwoordige Palais de Justice - vertrok, om over den Pont au Change en de Place du Châtelet door de Rue Saint-Honoré te rijden. De geheele lengte dier straat werd gevolgd, het plein voor het Palais Royal overgestoken, dan wederom gereden door de Rue Saint-Honoré tot de Rue du Luxembourg, waaruit men op het Plein der Revolutie aankwam. De Rue Saint-Honoré bezit daardoor belangrijke historische herinneringen. Op den 16den October 1794, omstreeks elf uren des voormiddags, reed de kar der terdoodveroordeelden er door. De ongelukkige, die, vergezeld van den gewonen beul Sanson, van den beulsknecht en van den beëedigden priester Girard, daar langzaam naar de guillotine wordt gehotst - is Marie Antoinette. Hoe weinig er overgebleven was van de schoone koningin heeft een groot schilder, maar een karakterloos man, heeft David met eenige pennestrepen gestaafd. Uit een venster van de Rue Saint-Honoré nam David, later vleier en bewonderaar van Napoleon I, den treurigen optocht waar. Gezeten naast madame Jullien, echtgenoote van het bekende lid der Conventie, schrapte hij met pen en inkt de gestalte der koningin. 't Is eene vreeselijke teekening. Diep verval, onmenschelijk lijden, ongekrenkte fierheid spreken uit dit portret der dochter van Maria Theresia, bij de ontknooping van haar levensdrama de waardigheid terugvindende, die ze in hare beste dagen te Trianon on te Saint-Cloud al te onvoorzichtig had verspeeld. Toen de kar de Rue Saint-Honoré bereikte, bezag Marie Antoinette aandachtig alle huizen. Zij zocht naar een haar bekend nummer, omdat zij wist dat een niet beëedigd, en dus voor haar alleen gezaghebbend priester in een dier huizen verborgen was. Bij het voorbijrijden zou die priester haar de absolutie schenken. Zoodra zij het nummer ontdekte, maakte zij met haar hoofd het teeken des kruises, wijl hare handen gebonden waren. Sommige huizen waren gesloten in de Rue Saint-Honoré inzonderheid het huis van Duplay, waar het machtige lid der Conventie, Maximiliaan Robespierre, woonde.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
258 Men zegt, dat de beul Sanson uit eerbied voor gevallen grootheid gedurende den ganschen rit tot aan de guillotine zijn hoed in de hand hield. Nog een ander historisch souvenir kan in de straat Saint-Honoré worden opgespoord. Het is de plek, waar eenmaal eene hooge steenen poort toegang gaf tot een kloostergebouw - de vergaderzaal der Jacobijnen. Op den 24sten Maart 1794 (4 Germinal) rolden nogmaals drie karren door de straat, en naderden zij dit gebouw. Daar zaten thans negentien terdood-veroordeelden met gebonden handen, heen en weer geschud door den forschen stap der witte Normandische paarden. Het hoofd voorovergebogen, wezenloos van schrik, duikt daar Hébert, de afschuwelijke Père Duchesne, met zijne g r a n d e s c o l è r e s , in de eerste kar weg; in de derde zit l ' o r a t e u r d u G e n r e H u m a i n , Anacharsis Cloots. Toen de karren de club der Jacobijnen voorbijreden, zeide Vincent tot Hébert: - ‘Hébert, c ' e s t l e m o m e n t o u j a m a i s p o u r f a i r e u n e m o t i o n ! ’ Het waren de razenden uit de club der Cordeliers, de Hebertisten, die eene proef genomen hadden met den godsdienst van de Rede, en nu door het Comitié de salut public naar de guillotine gezonden werden. Dit oogenblik is door de graveernaald van Duplessi-Bertaud in 1794 vereeuwigd - en op den linkervoorgrond plaatste de kunstenaar als stoffage een m a r c h a n d d e c o c o , die een jongen te drinken geeft1). In de verte verliest zich thans ook het tingelend geluid van het schelletje - en alles is weer zoo modern mogelijk. De m a r c h a n d d e c o c o neemt alle revolutionnaire herinneringen mede op zijn tocht. En terwijl ik langzaam eene wandeling aanvang naar de Champs Elysées, steeds de noordelijke zijde van den boulevard volgend, denk ik aan de historische optochten, die in de dagen van het keizerrijk en later hier met
1) Reproductiën van deze gravure en van Marie Antoinettes portret door David bevinden zich in het werk van Dauban: L a D é m a g o g i e à P a r i s e n 1 7 9 4 .
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
259 geestdrift of diepe verbittering werden aanschouwd. De schimmen der grenadiers van Jena, der kurassiers van Wagram, de schaduwen der veroverde standaards en van den krijgsbuit schijnen naast mij voort te zweven.... mij dunkt, het standbeeld der koperen Victoria met hare acht rossen, van den Brandenburger Thor uit Berlijn meegebracht, wordt ginds hoog in de lucht gedragen door de overwinnaars. Een echte triumf, zooals Rome zag bij den terugkeer van Cesar en Germanicus, nog heden verheerlijkt door den zegeboog van het Carrousel bij de puinhoopen der Tuileriën en door den zegeboog - gezegd: A r c d e t r i o m p h e de l ' E t o i l e - aan het eind der Elyzeesche velden van Parijs. De Napoleontische krijgsmuziek sterft uit - en weldra naderen nieuwe schaduwen. De doedelzakspelers der Schotsche infanterie lokken den lachlust der g a m i n s , de speren der havelooze kozakken glinsteren in den zonneschijn, de roode uniformen van Wellington's fuseliers doen eerlijke Fransche harten van woede kloppen, en achter deze tergende, vreemde scharen rolt een rijtuig met een corpulent grijaard, den hertog van P r o v e n c e , oud geworden in ballingschap en politieke schelmerij. Nog eenmaal verschijnen de schimmen van l a g r a n d e a r m é e - nog eenmaal stapt het witte strijdros van den keizer voorbij, en komen de reusachtige grenadiers met witte slopkousen tot aan de knie, de huzaren met hunne azuren dolmans en purperen laarzen, de infanterie met topzware schako's, omkranst van witte koorden - nog eenmaal, om te sterven op de heuvelvlakte van Mont-Saint-Jean. Evenwel op den boulevard zijn nog enkelen teruggekomen en bespied door een dichter - Théophile Gautier. Op den 15den December, Napoleon's dag, heeft hij ze gezien: ‘Par l'ennui chassé de ma chambre, J'errais le long du boulevard: Il faisait un temps de décembre, Vent froid, fine pluie et brouillard;
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
260 ‘Et là je vis, spectacle étrange, Échappés du sombre séjour, Sous la bruine et dans la fange, Passer des spectres en plein jour.’
Het waren t r o i s f a n t ô m e s d e v i e u x g r o g n a r d s , gekleed als grenadiers van 1815, gevolgd door twee schimmen van huzaren. Verweerd en versleten is hunne oude uniform: ‘Un plumet énervé palpite Sur leur kolbach fauve et pelé; Près des trous de balie, la mite A rongé leur dolman criblé. ‘Ne les raillez pas, camarade, Saluez plutôt chapeau bas. Ces Achilles d'une Iliade Qu' Homère n'inventerait pas.’
Met diep medelijden volgt de dichter de grijze soldaten - hunne verbruinde gelaatskleur getuigt, dat zij Egypte gezien hebben - de Russische sneeuw heeft hunne haren gepoeierd.... ‘Si leurs mains tremblent, c'est sans doute Du froid de la Bérésina; Et s'ils boitent, c'est que la route Est longue du Caire à Wilna; ‘S'ils sont perclus, c'est qu' à la guerre, Les drapeaux étaient leurs seuls draps; Et si leur manche ne va guère, C'est qu'un boulet a pris leur bras.’
Het zijn v i e u x d e l a v i e i l l e , die den Napoleon'sdag komen vieren aan den voet van de Ve n d o m e -kolom -. ‘Là, fiers de leur longue souffrance, Reconnaissants des maux subis, Ils sentent le coeur de la France Battre sous leurs pauvres habits.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
261 ‘Et l'aigle de la grande armée Dans le ciel qu' emplit son essor, Du fond d'une gloire enflammée, Étend sur eux ses ailes d'or.’
Een lichtstraal van poëzie was noodig bij het overdenken van al die groote gebeurtenissen! Hoe weinig is de epische stof, door den ontzaglijken jarencyclus van 1792 tot 1815 den dichters vermaakt, tot heden door eene of andere meesterhand aangeroerd! Heine heeft onmiskenbare verdiensten, als het op episodische teekening van een enkel oogenblik uit het groote Napoleontische epos aankomt, en Victor Hugo heeft eenige schitterende bladzijden van het nationaal heldendicht voltooid. Reeds zijn onsterfelijke fragmenten door dezen letterkundigen Titan afgewerkt - 1793, Eylau, Waterloo. Is het noodig, dat eene nieuwe eeuw aanbreekt, voordat het epos van de tegenwoordige in zijn geheelen omvang kan bezongen worden? In elk geval zullen de rhapsoden van volgende jaarkringen licht werk hebben met hunne moderne I l i a s , wanneer toekomstige heldendichters slechts zorgen, dat zij ter halver hoogte groeien van Victor Hugo.
XIII. Langs een omweg naar den Louvre. Mijne wandeling naar de C h a m p s - E l y s é e s had een zeer prozaïsch doel. De frissche buitenlucht, de schoone gasverlichting en de muziek in de groote c a f é - c o n c e r t s trokken mij er heen. Vandaar, dat ik mij weldra in het C a f é d e s A m b a s s a d e u r s bevond, zonder te kunnen verklaren, wat deze titel mocht beduiden. Enkele personen, die ik er naar vroeg, waren niet veel beter op de hoogte. Zonder verdere uitlegging
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
262 dus moest men zich tevredenstellen met de koele atmosfeer, den kostelijken tuin en de dramatische muziek, die er zonder ophouden werd ten gehoore gebracht. De uitspanning, door een c a f é - c o n c e r t op Nederlandschen bodem aan kunstlievende geesten geboden, staat niet in reuk van heiligheid. De Nederlandsche stemmigheid kan zich met dit uitheemsche voortbrengsel zeer slecht vereenigen. Alleen in ons, alles ontzondigend, kermisseizoen vergunt de moeder het bezoek er van aan hare dochter. Het dient echter toegestemd, dat het oude c a f é - c o n c e r t in Nederland allengs plaats maakt voor het c a f é - s p e c t a c l e , waar de eene halsbrekende toer den anderen afwisselt. Overigens sleepen de gevestigde c a f é - c o n c e r t s in onze groote steden òf een kwijnend òf een dubbelzinnig bestaan voort, daar er ten onzent een dampkring van gemeenheid over deze soort van vermakelijkheden zweeft, die verdere naturaliseering ten eenenmale onmogelijk maakt. Hoe geheel anders te Parijs. Het C a f é d e s A m b a s s a d e u r s is een verbazend groote tuin vol zitbanken, welke laatste, te midden van groen en bloemen, den bezoeker in staat stellen, het oog te vestigen op een schitterend verlicht amphitheater, waar gezongen wordt. Somtijds vormt er zich op dit verheven tooneel de gebruikelijke kring van vrouwen-artisten in gala, doch meestal is het tooneel ledig. De hemel boven ons hoofd en het breed orkest voor het amphitheater temperen veel van den benauwenden indruk, welken dergelijke tentoonstellingen in onze lage en enge concertzalen plegen te maken. De voordracht der zangers is uitsluitend Fransch, en het gehalte der kwinkslagen schuilt meer in eene zonderlinge aaneenschakeling van geluiden, dan in de bekende dubbelzinnigheden, die ten onzent een rauwe lach doen opgaan aan de vier hoeken der zaal. Het Fransch publiek heeft een zonderling pleizier in klanken. Het kleinste ideetje volstaat, om zulk eene klankenstrophe populair te maken. In 1876 zong men telken avond van
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
263 l ' A m a n t d ' A m a n d a , thans was iets dergelijks uitgevonden voor l a C a n n e à C a n a d a . De inhoud van dergelijk lied bestaat in zulk een minimum van geest, dat men tevergeefs vraagt naar een enkel blijk van critiek bij de dicht opeengepakte duizenden. Integendeel, ze luisteren glimlachend naar het couplet, en zoodra het refrein invalt, zingen ze in koor mee: ‘Vo i l à , v o i l à ! L a c a n n e à C a n a d a !’ (bis).
en schijnen er zich uitmuntend mee te vermaken. Sommigen gaan nog verder, en koopen van een wandelend koopman in comische muziek het geliefde zangstuk. En de koopman loopt steeds in de pauzen met een stapel muziek en galmt met eene neusstem: ‘D ' m a n d e z P o - P a u l ! D ' m a n d e z l a C a n n e à C a n a d a ! ‘D ' m a n d e z l a F ê t e d e s m i t r o n s ! B i b i à L o l o ! L e b e a u c a m é l i a !’ Als wij geduld oefenen, zullen wij dit geheele program hooren uitvoeren. In elk geval is het duidelijk, dat het Fransche publiek zich uitstekend vermaakt, en dat de talrijke vreemdelingen, vooral Engelschen, zich de gewetensvraag stellen, hoe ter wereld er eenige geestigheid schuilen kan in klankverbindingen als P o - P a u l , Z i m - B o u m en F o - f o l l e ? De quaestie is moeilijk op te lossen, tenzij men een deel bezitte dier goddelijke dwaasheid van groote kinderen, welke Franschen zoo onnavolgbaar weten ten toon te spreiden. Op dezelfde wijze is ook de uitbundige blijdschap te verklaren, waarmee de q u a d r i l l e s b o u f f e s worden begroet. De tuimelingen en sprongen van deze, als kinderen en b o n n e s , toegetakelde caricaturen zouden voor een parterre van kostschooljongens moeten vertoond worden, om den waren en juisten indruk te maken. Het publiek van het C a f é d e s A m b a s s a d e u r s was den kinderschoenen reeds lang ontwassen, maar had van de schoolbanken nog genoeg dartelen levenslust meegebracht, om in de handen te klappen, tot de armen neerzonken en de wangen bloosden.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
264 Gelukkig volkskarakter! Tevreden en vroolijk met eene kleinigheid, waarop Nederlandsche of Engelsche voornaamheid uit de hoogte zouden nederzien! Tevreden en vroolijk met de kruimkens der kunst, wijkt de glimlach niet van hunne lippen, als de Noorsche en norsche vreemdeling nauwelijks den grimmig gesloten mond opent. Er zijn schaduwzijden - die opgeruimde, beweeglijke Franschen zijn achteruitgegaan in goede manieren en vernuft. De salons van de achttiende eeuw zijn sedert 1830 verdwenen. De Parijsche dames zwaaien niet langer den schepter als ‘koninginnen der Europeesche wellevenskunst’, en de Parijsche heeren stellen er hunne hoogste eerzucht in, voor Engelsche s p o r t s m e n te worden versleten. Maar, vroolijk en levenslustig zijn ze gebleven - uit het C a f é d e s A m b a s s a d e u r s huiswaarts keerend, stroomden ze mij voorbij, en telkens klonk het halfluid: ‘Vo i l à , v o i l à ! L a c a n n e à C a n a d a !’ (bis).
Zaterdag, 25 Augustus, eene beevaart naar den L o u v r e ! Wie zou er niet voor terugdeinzen, een woord van beschrijving aan de onafzienbare kunstschatten uit den L o u v r e te wijden, nu vaardiger pennen het reeds zoo goed hebben volbracht? Sommige kruieniers-impressionisten onder onze reisbeschrijvers verzekeren u, dat ze de honderdveertig zalen van den L o u v r e hebben doorwandeld, dat ze het een zeer vermoeiend werk vonden, dat de Ve n u s v a n M i l o hun niet meeviel, maar dat l e m u s é e c h i n o i s waarlijk hoogst aanbevelenswaard was. Anderen, van meer realistische richting en meer kennis, hebben, met Baedeker in de hand en ongeloofelijk veel moeite, al de beroemde nummers gezocht en ontdekt - een arbeid, waarmee ieder vrede hebben konde, zoo ze niet goedvonden, om later in dagblad of tijdschrift een min of meer kleurloos
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
265 uittreksel uit hun Baedeker te doen lezen. Eene derde soort van toeristen behoort tot de idealistische school, en vindt in onbestemde uitdrukkingen alles zoo verpletterend schoon, dat men, door den vloed hunner welsprekendheid overstelpt, eindigen moet met hun de gehoorzaamheid op te zeggen. Verschillende malen bracht ik heerlijke uren in den Louvre door, maar altijd onder de stille verzuchting, dat er te veel was. Een klein, maar keurig museum, als het Mauritshuis, een museum Van der Hoop, het Haarlemsche stedelijk museum met zijne eenige schutterstukken van Hals, dit alles laat zich rustig genieten, men wordt er gemakkelijk h a b i t u é . Maar wie kan in de overweldigende massa van schoonheid, uit beeldhouw- en schilderkunst ons te gemoet stralend, spoedig rekenschap geven van zijne gewaarwordingen? L a f i é v r e d e s g a l e r i e s maakt zich van den vreemdeling meester. Hij wil zich bepalen tot enkele afzonderlijke studiën, hij dwaalt tevergeefs overal rond, en vindt niet wat hij zocht, hij poogt nu alles te zien, en eindigt met een hoogst verwarden bajerd van namen en kleuren in zijn hoofd op te nemen. Alleen de Parijzenaar, die eene voortdurende studie maakt van den onvolprezen rijkdom in den Louvre, alleen de vreemdeling, die tijd, kunstliefde en geduld genoeg bezit, om maanden achtereen niets anders dan de schatten uit dit tooverpaleis te onderzoeken, alleen de zoodanigen mogen het woord nemen. Zoo er dus hier geen diep stilzwijgen heerscht over den Louvre, houde men in 't oog, dat het van Beotische botheid zou getuigen, een phenomeen als dit reusachtig kunstschrijn te hebben gezien, zonder een woord van waardeering te spreken. Ook de impressionisten hebben recht van bestaan, al zijn zij geen kruieniers, doch onder voorwaarde, de moeilijke kunst van waarnemen althans in beginsel te beoefenen. Eene beschrijving van het L o u v r e -paleis naar het uitwendige is reeds elders zoo fraai gegeven, dat het wederom een uilen dragen naar Athene zou zijn, hier nog iets bij te voegen. Een enkele trek moge het bewijzen. ‘Van de twee natio-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
266 naalste perioden der Fransche architectuur’ - zegt Cd. Busken Huet1) - ‘leeft in den Louvre één saamgesmolten heugenis voort. De kunst der 17de reikt er de hand aan die der 16de; de meesters van Lodewijk XIV aan die van Frans I en Hendrik IV. Ook onafhankelijk van zijne schoonheid, boezemt het paleis eerbied in. Het nationale bouwwerk bij uitnemendheid is tegelijk één onafzienbaar nationaal museum, waar twintig volken van den ouden en den nieuwen tijd door edele gewrochten vertegenwoordigd worden. Wiens arbeid eene plaats in dit pantheon werd waardig gekeurd, die leefde niet tevergeefs.... Geen reiner genot, dan het zonlicht op de grijze muren van den Louvre te zien spelen, weerkaatst door de Seine. Er is iets verheffends, iets louterends in dien aanblik. Hoe zouden de menschen te eenemaal bedorven of liefdeloos kunnen zijn en zulk een tempel stichten? Hoe alles in het niet kunnen verzinken en drie eeuwen elkander hier ontmoeten? Hoe de zegepraal van het verhevene onzin kunnen blijken, waar de steenen zelven, stoutheid en bevalligheid geworden, het tegendeel verkondigen?’ Van eene tegenovergestelde zijde komen zij, die door de Rue Vivienne of de Rue Richelieu over het plein van het Palais Royal en de Place Napoléon het paleis binnentreden door de poort van het P a v i l l o n d e l ' H o r l o g e . De reusachtige uitgebreidheid der statige gebouwen, die u alom insluiten met monumentale gevels, terwijl op den achtergrond de historische Place du Carrousel en de puinhoopen der Tuileriën eene wereld van herinneringen wakker maken - stemt tot eerbied. Men zou gaarne den hoed afnemen voor de gevels van den Louvre.... maar de Augustuszon brandt fel op de Place Napoléon, en ik haast mij naar binnen door de groote poort van het P a v i l l o n d e l ' H o r l o g e . Het kon niet beter treffen. Er hoort vrij wat lokale kennis toe, om zich thuis te vinden
1) Parijs en Omstreken. (Niet in den handel). Premie op het Nieuws van den Dag. 1878.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
267 in het onmetelijke Louvre-paleis, en hier aan de rechterzijde is de ingang tot het museum der antieke marmerbeelden. Is er iets aantrekkelijkers dan de Grieksche sculptuur? De schoonheid van het menschenbeeld, in marmer of brons uitgedrukt, werkt te betooverender op een Nederlandsch gemoed, naarmate de kunst, om ze voort te brengen, ten onzent meer verwaarloosd schijnt. De rampen, die ons vaderland op het terrein der beeldhouwkunst hebben getroffen, zullen elk Nederlander des te dankbaarder stemmen voor de overwinningen, welke deze goddelijke kunst elders vierde. Nederlandsche sculptuur, het woord reeds schijnt eene bespotting, en wanneer men ons verhaalt, dat een Nederlandsch beeldhouwer van zijn talent doet spreken, dan is het negen en negentig tegen honderd, dat hij in den vreemde werd ontwikkeld....1) Doch de kariatiedenzaal, eene der oudste en meest historische zalen van den Louvre, opent zich. Eene tribune, gedragen door vier reusachtige vrouwenbeelden van Jean Goujon, valt bij het binnentreden het eerst in 't oog. Wie phantasie bezit en historische herinneringen, zou al die kostbare marmers willen verwijderen. De kariatieden bleven dan alleen met den maestro Jean Goujon op een beruchten dag den dag van de Bloedbruiloft. Er is beweerd, dat de groote kunstenaar op het terrein van zijn roem als Hugenoot zou gevallen zijn, doch wij ontdekken hem liever op dienzelfden dag in zijne kariatiedenzaal, waar het huwelijk tusschen den aanstaanden Hendrik IV en de dochter van Catharina de Médici werd voltrokken. Hij mocht daar met opgeheven hoofd verschijnen, het Louvre-paleis dankt hem nog meer dan de beelden in deze zaal - de prachtige gevel van het binnenplein vereeuwigt zijn naam door het schoonste beeldhouwwerk. Vangt men in den Louvre met phantasie aan, vraagt men naar de oude, historische zalen, wil men ze bekleeden met somber eikenhout of bruin goudleer, de ramen in lood vatten
1) Bij voorbeeld: Bart van Hove
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
268 en van donker gekleurd glas voorzien, tracht men koperen luchters van de gebeeldhouwde zoldering te doen afdalen, een groot vuur aan te leggen in de wijde schouw - ik vrees, dat men eindigen zou met twijfel aan den practischen blik der Jacobijnen van 1793, die de ledige zalen van voormalige koningspaleizen tot een nationaal museum wisten te herscheppen. En dit zou hoogst ondankbaar zijn, nu de zeldzaamste kunstwonderen ons tot eindeloos genot noodigen, al blijft onzer omgeving dat onvermijdelijk stroef-statige bij, 't welk monumentale gebouwen eigen is, als ze vervreemd raken van hunne oorspronkelijke bestemming. Geene herinnering aan alles, wat de schitterende zalenreeks schoons bevat op het gebied der antieke sculptuur, of zij brengt ons naar die eene, waar, tegen een purperen achtergrond, de marmeren schoonheid der Venus van Melos schittert. Hier zeker zal stugge gemakzucht met den hoed in de hand bewonderend moeten stilstaan. Hier troont eene onsterfelijke majesteit, de zegevierende Aphrodite, die alle harten kluistert. Hoe langer men dit beeld aanschouwt, hoe verhevener de indruk wordt. De geweldige godin der schoonheid beheerscht ons als eene bovenaardsche macht; het week-vrouwelijke der mediceïsche Venus, met haar schaamachtig gebaar eene ontkleede nimf herinnerend, zinkt in het niet voor deze goddelijke naaktheid, zoo kuisch, zoo harmonisch, zoo edel. En toch is de heerlijkheid van het volmaakte menschenbeeld niet opgeofferd aan het Titanische der godengestalte - de Venus van Melos is de apokalyps der gadelooze vrouwelijke schoonheid. Mij viel aanstonds het eerste hoofdstuk van Hamerling's Aspasia te binnen, wanneer de strateeg Pericles de werkplaats van den beroemden meester Pheidias binnenkomt, om een paar voltooide beeldhouwwerken in oogenschouw te nemen. 't Zijn twee werken van Pheidias beste leerlingen: Agoracritos en Alcamenes. Beiden hebben eene Aphrodite gebeiteld, maar groot verschil van opvatting kenmerkt beider gewrochten. Het beeld van Agoracritos is bovenmate edel en streng, het is
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
269 eene Aphrodite zonder den geur der krokussen en hyacinten, waarmee de Gratiën de Godin eenmaal hebben getooid. Aspasia ziet in dit beeld alleen eene vermomde Nemesis, terwijl zij hare volle instemming verleent aan het werk van Alcamenes, die de Cyprische godin schiep in al den weelderigen bloei van jonkvrouwelijke schoonheid, zooals zij eens uit het schuim der golven was geboren. Twee richtingen in den Attischen geest stemmen overeen met de beide kunstwerken. Socrates staat aan de zijde van Agoracritos, Aspasia aan die van Alcamenes. De strijd tusschen de ethische en aesthetische levensbeschouwing der Atheners, door Hamerling zoo voortreffelijk in beeld gebracht, wordt het welsprekendst opgelost door een wonder als de Aphrodite van Melos. Geene bedwelmende, zinnelijke hyacintengeur omzweeft deze koninklijke figuur, zij verheft en verlost de verbeelding van al wat onrein is, zij adelt het ridderlijk enthusiasme voor al wat eeuwig schoon is in natuur en kunst. Doch bij dit alles blijft zij binnen de grenzen der door de schoonheid gelouterde menschelijkheid, en juist dit is hare hoogste victorie. Na langs zooveel heerlijks, door de beeldhouwkunst gewrocht, nog maar vluchtig te hebben gewandeld, wacht u de eerste verdieping met onuitputtelijke schatten van schilderkunst. Het toeval of de trap van het Pavillon de l'Horloge bracht mij eerst in de gaanderij la Caze, eene particuliere verzameling, door den edelmoedigen eigenaar in 1869 aan den Staat vermaakt. Te midden van den duizelingwekkenden rijkdom treft mij eene badende vrouw van Rembrandt, die eene herhaling schijnt van de Suzanna ten Mauritshuize, en sta ik even stil voor een vroolijk gezelschap van Jan Steen, ook hier, evenals in het Treppenhaus te Berlijn, Jan van Steen genoemd. Langer vertoef is noodzakelijk in de Salle des Sept-Cheminées. Daar treft boven alles een van de stoutste schilderijen der wereld: ‘het Wrak der Medusa’ van Géricault, een Franschen Wiertz, maar degelijker, smaakvoller, rijper. De reuzendoeken van Baron Gros: ‘Bonaparte, de pestlijders van Jaffa bezoekend’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
270 en ‘Napoleon op het slagveld van Eylau’, maken een treurigen indruk, zoowel door het onderwerp, als door het theatrale der compositie. Nauwelijks gun ik mij den tijd den meester David in zijne Sabijnsche Vrouwen en zijn Belisarius hulde te doen. Als men de dramatische kracht van Géricault heeft bewonderd, geeft de academische vaardigheid van David weinig te genieten. David, eenmaal de warme vriend van Robespierre en Saint-Just, dankte den 10 Thermidor (1794) zijn leven aan zijn penseel, en werd wel de vleier van den eersten Napoleon, maar geenszins het hoofd der Fransche historische schilderschool dezer eeuw. Géricault leefde te kort, om beroemde leerlingen te vormen, toch zweeft de adem van zijn genie over de doeken van Delacroix, Delaroche en Ary Scheffer. Wie honderd reizen het Salon carré bezocht, zou er wellicht nog moeten terugkeeren. Wie kan rekenschap geven van zooveel mirakelen? Rembrandt, Dou, Terburgh en Metsu blinken er uit door vier juweelen; de Madonna van Murillo - in de Spaansche campagne van 1810 door maarschalk Soult gevrijbuit - is misschien het schoonste schilderij van dien meester; de ‘Graflegging’ van Titiaan, ‘la Joconde’ van Leonardo da Vinci, de ‘Bruiloft van Cana’ door Paolo Veronese op het reusachtigste doek van den Louvre gemaald, ziedaar wederom drie flonkersteenen van onschatbare waarde, en naast al deze wonderen telkens andere, nieuwe, wereldberoemde. Verlegen, waarheen mij te wenden, bleef ik ergens staan met het voornemen, het eerste het beste schilderij eene poos wat nauwkeuriger te beschouwen. Voortreffelijke leiding van het toeval - ik stond tegenover Rafaels onvolprezen Belle Jardinière. De staalgravure had mij slechts een gering denkbeeld van deze schilderij kunnen geven. Hier fonkelde La belle Jardinière in al de heerlijkheid harer nog ongerepte kleurenpracht. Het blonde madonnahoofd is met onuitsprekelijke bevalligheid over het dartelende kind gebogen; de gelaatstrekken schijnen iets hemelsch uit te drukken, maar behooren toch tot het volmaakste, wat de aarde bezitten kan; het golvend hair, met
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
271 gouden vonken overstroomd, teekent eene tooverachtig schoone lijn tegen het diep doorschijnend azuur des hemels - teekening en kleur van heel het geniale kunstgewrocht zijn onvergetelijk en blijven als eene liefelijke herinnering van den grooten meester mij steeds nabij. Slechts enkele classieke plekken van den Louvre werden hier aangestipt. De heerlijke Galerie d'Apollon, met de zeldzaamste historische kleinoodiën, kan men alleen vluchtig doorwandelen, als men nog de Grande Galerie bezoeken wil. Deze uitgestrektste en modernste der gaanderijen is aan de schilders van het buitenland gewijd. De Italianen bieden u hier het schoonste, wat zij hebben voortgebracht: Titiaan, Rafaël, Andrea del Sarto roepen u om strijd. Gelukkig, dat de Spanjaarden maar enkele Murillo's en Zurbarans hebben afgestaan, want daar ginds wacht u Rubens met de wereldberoemde gaanderij van Maria de Medicis, tweede gade van Henri IV. Een en twintig levensgroote historische doeken van Rubens met ongeevenaarde b r a v o u r e van compositie en kleur - men kan er een halfjaar lang op teren! En dan nog verder Rembrandt, Pieter de Hooch, Gerardt Dou, Ruysdael, Cuyp, Jan Steen, de schilderheiligen van het Hollandsche hart.... o, zoo men mij eene verzuchting toestaat, ik zou willen bidden om meer tijd of minder meesterstukken! Dat is het voordeel van een klein museum, het vermoeit nîet, het put niet uit, het maakt niet onverschillig. Van den Louvre is in één dag geen denkbeeld te verkrijgen - wanhopend besloot ik te scheiden, onder de zoete verplichting buigend, jaarlijks minstens ééne bedevaart naar dit rijkste en onuitputtelijkste der Europeesche museums af te leggen.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
272
XIV. In de ateliers van Sarah Bernhardt. Den vorigen Woensdag, in hare loge, had Sarah Bernhardt mij uitgenoodigd haar te komen zien in hare woning, Avenue de Villiers, au coin de la rue Fortuny. Reeds eens had ik eene vergeefsche poging aangewend, nu stond het vast, dat de uitstekende kunstenares mij Zaterdag te vier uren zou ontvangen. Groote dingen waren mij van de ateliers der beroemde t r a g é d i e n n e verhaald. Sarah Bernhardt bepaalde zich niet alleen tot het tooneel. In den salon van 1877 werd beeldhouwwerk van hare hand met een medaille bekroond. Daarenboven houdt zij zich bezig met schilderkunst, en beproeft zij in verloren oogenblikken een paar bedrijven voor het T h é â t r e f r a n ç a i s te schrijven. Benijdenswaardige, die naast de vele gaven, welke haar tooien, er nog die ééne bij ontving, dat zij meesteres is van haar tijd, en arbeiden kan, als opgewektheid of bezieling het eischen. Bekomen van de talrijke indrukken uit den Louvre, stond ik ter bestemder tijd aan de tuindeur van Sarahs villa, en werd ik weldra binnengelaten. De tuin was klein, doch maakte den indruk van een Moorsch binnenhof, verloren in een Zaandamsch paradijsje van kralen en palmgroen. De waterstraal in het midden klaterde vroolijk het welkom toe aan de bezoekers van dit muzenhof. Overal ontdekte men aanstonds de smaakvolle hand der eigenares. Naar het hoofdgebouw verwezen, stijgt men eenige marmeren trappen op. Een vorstelijk tapijt, met de initialen S.B. in levendige kleuren op een donkeren grond, brengt uit den tuin naar binnen. In een half duister boudoir verbeidde ik een oogenblik de komst der gastvrouw. Na eenig vertoef vernam ik, dat madame in haar atelier aan 't werk was. Door den tuin terug leidde men mij naar een nevengebouw - het atelier de sculpture. 't Was er ruim, hoog
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
273 van verdieping, vol licht en lucht. Binnentredend, ontwaarde ik een reusachtig beeld in klei op eene draaiende voetschijf, daar naast eene hooge trapladder en op eene der treden een jongmensch in grijs kostuum, druk aan het werk. Ter zijde zat eene jonge dame een kop e n h a u t r e l i e f te boetseeren, doch zij zweemde in geen enkel opzicht naar Sarah Bernhardt. Een vroolijke lach klonk van de trapladder, de grijze jonkman klom een paar treden naar beneden en reikte mij de hand. Ik had de artiste in haar travestie niet herkend. Toen ik mij haastte die kunstvaardige hand eerbiedig aan te vatten, riep ze waarschuwend: ‘Mijne hand is vol klei! Voorzichtig met uwe handschoenen! P r e n e z m o n p o i n g !’ Ik zag nu een jonkman van zeventien jaar voor mij in net grijs kostuum en al te zwierige schoenen voor een kunstenaar - Sarah Bernhardt met de eigen donkere oogen van Andromaque en de eigen welluidende stem van Gabrielle. Het werkpakje deed haar zoo klein schijnen, en daarenboven glimlachte ze zoo vrijmoedig als een goed kameraad, dat alle beschroomdheid of linkschheid plotseling op de vlucht werd gedreven. Met een vloed van woorden werd mij duidelijk gemaakt, dat het boetseeren van een beeld op de ware grootte een uiterst moeilijk werk is. Al sprekend, nam ze rechts en links stukken klei, om ze hier en ginds met eene verwonderlijke vaardigheid vast te kleven. Zij had haar model weggezonden, en mij daarom wat moeten laten wachten. In vrouwengewaad was het haar niet mogelijk aan zulk een reusachtig beeld te werken - men moest het dus voor lief nemen, wanneer zij er als een schooljongen uitzag. Wie haar daarbij, sierlijk als eene gazelle, slank als een palmtwijg, zich had zien achteroverbuigen, om de uitwerking eener nieuwe wijziging in het m o d e l é van hare schepping waar te nemen, zou wellicht een ander beeld dan dat van schooljongen gekozen hebben. Natuurlijk was het kunstwerk het eerste onderwerp van onze aandacht. Sarah Bernhardt legde mij daarbij haar plan
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
274 uit. Zij wilde eene meer dan levensgroote M e d e a voltooien op het tragisch oogenblik, dat deze in onmenschelijken, noodlottigen toorn haar eerste kind heeft vermoord, en het tweede om genade ziet smeeken aan hare knie. Slechts een begin was gemaakt. Het beeld van klei verhief zich reeds dreigend; aan het gelaat was nog niet veel gedaan. De kunstenares was bezig aan de borst, den rug en de armen van M e d e a . Verwonderlijk vlug steeg zij de trappen van hare ladder op en af, om telkens nieuwe t e r r e g l a i s e met snelle, zekere hand aan te brengen. Daarna sprong zij op den vloer en greep eene handspuit, om het beeld met een fijnen waterstraal vochtig te houden. Nu eerst ontdekte ik ter zijde op eene tafel een kinderfiguur, van klei geboetseerd. Plotseling greep zij de geheele massa en legde ze neer aan den voet van M e d e a . Met een paar uiterst handige grepen rangschikte zij het kinderfiguur, nam een ijzeren bout of spijker en dreef dien met een hamer in de weeke klei. Oogenblikkelijk werd de uitwerking van de geheele groep treffender. Het denkbeeld der kunstenares begon reeds uit de nog onvoltooide gestalte te dagen. Het tragisch ontzettende, de woeste hartstocht van de bedrogen moeder moest eene t r a g é d i e n n e als Sarah Bernhardt aantrekken. Reeds had zij met groote oorspronkelijkheid hare hoofdgedachte in leem belichaamd, en mocht men met zekerheid voorspellen, dat het kunstwerk slagen zou. Geduld en volharding zouden alleen tot de victorie leiden, doch deze zwarigheid schrikte haar niet af. Men had haar slechts een oogenblik nauwkeurig waar te nemen, om te ontdekken, dat talent en geestkracht hier een hechten bond hadden gesloten. Hare te groote vermetelheid scheen eer te duchten dan gebrek aan volharding. Onstuimig, als Phèdre, in hartstochtelijke, tragische drift losgebroken, had zij voor het voetlicht reeds een treurigen tol betaald aan hare zwakke, tengere natuur. Hier in de werkplaats was het dezelfde drift, die, rusteloos tot den arbeid nopend, deze slanke gestalte in jongenspak met de kolossale kleimassa deed omspringen alsof het een borduurwerk was.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
275 Met glinsterende oogen, de uitdrukking van het gelaat niets dan passie en talent, arbeidde zij voort, daarbij met ongewonen tact een gesprek voerend, 't welk den minsten der broederen in staat zou gesteld hebben, te gelooven aan eigen aanleg voor eene onderhoudende causerie. Sarah Bernhardt wilde nog een oogenblik doorwerken. Zij vestigde handig de aandacht op een en ander in het atelier, 't welk ze in 't oog wilde doen vallen. Eene schilderij stelde een mooi jongetje voor, spelend met een reusachtigen hazewind. De schilderij was van G.J. Clairin, en maakte een alleraangenaamsten indruk. Terwijl ik het kunstwerk wat meer van nabij bezag, liet Sarah zich plotseling ontvallen: ‘C ' e s t l e p o r t r a i t d e m o n f i l s .’ Het onderwerp liet niet toe nadere opheldering te vragen; ik vergenoegde mij dus met deze vrij raadselachtige mededeeling. Zij, die de begaafde vrouw beter kennen, zullen deze bijzonderheid van haar huiselijk leven nader kunnen verklaren. Intusschen bleek het mij, dat zij niet alleen vlijtig aan het werk was, maar nog les gaf bovendien. De dame, die een kop e n h a u t r e l i e f zat te boetseeren, was eene leerlinge. Met een enkelen oogopslag ontdekte zij eene misvatting, en bracht telkens alles door een snellen druk van haar vinger weder in orde. De M e d e a had voortdurend wijzigingen ondergaan, glimlachend stond Sarah haar werk te beschouwen, en spoot nu het wordende beeld nat. Terwijl zij ophield naar hare kleiklompen te grijpen, bracht ze eene menigte roode doeken, druipende van water, te voorschijn. Daaronder zou het weeke werkstuk bedekt worden en vochtig blijven. Mijn verzoek om behulpzaam te mogen zijn, werd vriendelijker opgenomen, dan die welbekende dienstaanbieding van een Haagsch commies aan Binnenlandsche Zaken, wien de minister antwoordde: ‘Men helpt mij niet, meneer, men dient mij!’ Op dat oogenblik echter waren mijne gedachten minder naar onze residentie, dan wel op de M e d e a van Sarah Bernhardt gericht. Zoodra de kleifiguur onder 't druipend rood was verborgen, noodigde
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
276 de vlugge beeldhouwer in jongenspak mij uit, haar schildersatelier te bezoeken. De onderhoudende wijze, waarop zij sprak, kan in een vertaald gesprek niet worden teruggegeven, omdat het bekoorlijke er van in den vluggen vorm en de smaakvol gekozen overgangen schuilt. Zij verhaalde, hoe het beeldhouwen hare uitspanning, haar lievelingsarbeid was; hoe zij menig morgen verloor door de repetitiën van het T h é â t r e f r a n ç a i s , hoe zij het vaste voornemen had, zooveel mogelijk elk jaar in den s a l o n iets ten toon te stellen, en hoe ze zich als het ware tot de practische beoefening van elke kunst aangetrokken gevoelde, zoodat ze eerlang ook met een klein tooneelwerk zou te voorschijn komen. Keuvelend traden wij den tuin weder door, het prachtige woonhuis binnen en stond ik plotseling in een zoo uitgestrekt en ruim atelier, waarin zooveel bijzonders en moois te gelijk de opmerkzaamheid vorderde, dat het mij moeilijk was, aanstonds van alles rekenschap te geven. Sarah verontschuldigde zich voor een oogenblik, en wipte met hare gewone gazellenvlugheid eene trap op, die ik nauwelijks ontdekt had, of reeds was de gestalte in het grijs verdwenen. De merkwaardigheden van het schoone atelier werden mij getoond door eene dame van jaren, die we er lezende gevonden hadden, en aan welke de gastvrouw bij haar snellen aftocht mij overleverde. Een denkbeeld van het tooverachtig vertrek te geven is misschien alleen mogelijk door te herinneren aan sommige oud-Hollandsche binnenkamers, zooals Gerard Dou of Jan Steen ze schilderden - diepe ruimten, waarin een weldadig halfdonker heerscht, en het licht van ééne zijde door een reusachtig venster naar binnen stroomt; voorts even reusachtige, zware draperieën en gordijnen, die een deel van de wanden bedekken; eene trap met gebeeldhouwde leuning, die naar eene gaanderij voert, welke langs de bovenste fries van een der wanden loopt; waarin eindelijk, van de eikenhouten zoldering afdalend, eene prachtige koperen lichtkroon prijkt. In het s a l o n c a r r é van den Louvre is een heerlijke
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
277 Gerard Dou (de Waterzuchtige vrouw), waarvan eene variatie in het Rijksmuseum gevonden wordt; beide stukken geven eene zaal aan, naar het model van welke het atelier van Sarah Bernhardt schijnt gebouwd. Inderdaad is hier een voorraad van goeden smaak en buitengewone vindingskracht tentoongesteld, zooals zeldzaam elders wordt gevonden. De donkere draperieën langs de wanden, de trap, de gaanderij, de massieve koperen luchter - alles deed aan een oud-Hollandsch binnenhuis denken. Andere even mooie voorwerpen herinneren echter aan de weelde en den kunstzin onzer eeuw. De marmeren schoorsteenmantel en de haard konden nog aan eene deftige burgerhuizing der 16de eeuw in Vlaanderen of Holland ontleend zijn, maar boven den schoorsteen hing eene schilderij, dle zoo modern mogelijk was - het portret van Sarah door Clairin. Levensgroot, ten voeten uit, heeft de voortreffelijke kunstenaar haar geschilderd. Zij is in zittende houding uitgestrekt op een weelderigen divan, de rechterhand steunt het hoofd, de linker speelt met een donzen waaier. Het gelaat is geïdealiseerd bij de treffendste gelijkenis - de oogen tintelen als starren, tolken van een mannelijken geest in een uiterst tenger omhulsel. De geheele schilderij is in een parelgrijzen toon bewerkt. Sarah's engsluitend kleed is van wit satijn, de divan met de prachtigste zijde en kant overdekt; op den linkerachtergrond buigen zich de sierlijke twijgen van een varenstruik, rechts op den voorgrond strekt zich een groote grijsbruine hazewind uit. In smaakvolle ordonnantie en fraaie kleurenharmonie zal het moeilijk zijn, iets beters te leveren. De geheele plint boven den schoorsteen was door de hooge schilderij bedekt, en daar alles in het atelier stemmig en donker van toon was gehouden, kwam het zilverachtige grijs van het portret des te levendiger uit. Nog was er allerlei op te merken, dat de uitgestrekte ruimte vervulde. Fraaie meubelen, schilderezels, gips- en marmerbeelden, bronzen en koperen ornamenten, en vooral veel doodshoofden, met zilver of staal gemonteerd, tot eenig aardig
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
278 versiersel omgewerkt, vielen er in het oog. Eenige albums doorbladerend op raad van mijne eerwaardige gids, die om de artistieke stoffeering van het atelier minder scheen te geven, trof mijn oor plotseling het ritselen van satijn. Een vlugge stap klonk op de trap - Madame Sarah Bernhardt zweefde door de zaal in het parelgrijze kostuum van haar portret, gevolgd van een sleep, welke zijne buitengewone omvangrijkheid goed maakte door rhythmisch te ruischen, en zich aan te sluiten bij den tred der merkwaardige artiste. Thans eerst zette zij zich neer, om een oogenblik rustig te kouten. Een divan, ter zijde van den schoorsteenmantel, in pracht aan den geschilderden van het portret herinnerend, was haar zetel. Nu vooral kwam het uit, welk eene voortreffelijke tooneelspeelster zij was. Het keurige vrouwenkleed verdrong de gestalte van den jongen beeldhouwer zoo volkomen, dat het scheen of eene geheel nieuwe persoonlijkheid zich aan mij vertoonde. Vandaar, dat eene nieuwe causerie begon, alsof ik nauwelijks was binnengetreden. De eerwaardige d u e ñ a zette zich bij den divan, en antwoordde soms op de vragen, die de levendige s o c i é t a i r e d e l a C o m é d i e f r a n ç a i s e tot haar richtte. Aan te geven, wat er al door haar werd te berde gebracht in eene andere taal als de hare, is moeielijker dan notulen te schrijven in eene vergadering van Nederlandsche beschaafde mannen, waarin vijf-zesden der aanwezigen de overtuiging koesteren, dat zij met den helm der welsprekendheid geboren zijn. In het algemeen sprak zij over kunst en niet weinig over de oude Hollandsche meesters Frans Hals en Rembrandt. Een buitengewoon zwak gevoelde zij voor Rubens - in haar oog de grootste der buitenlandsche meesters; niet onbegrijpelijk, als men aan het dramatische, meestal grootsche karakter van Rubens' scheppingen denkt. Van letteren handelend bleek het, dat zij groote sympathie koesterde voor Emile Zola. Toen ik voor het eerst den naam noemde van hem, die bezig is den reuzenroman der Rougon-Macquart te schrijven, riep zij snel uit:
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
279 ‘Ah, Emile Zola! J e l ' a d o r e !’ Hoewel ze niet uitvoerig verklaarde, waarop hare bewondering steunde, kon ik evenwel duidelijk bemerken, dat de machtige scheppingskracht van Zola, evenals die van Rubens, haar het meeste bewoog tot waardeering. De stoutheid van het denkbeeld sleepte haar mee. De geschiedenis te schrijven eener familie, die gedurende vier geslachten de duidelijke sporen van eene gezamenlijke afkomst uit ééne stammoeder aanwijst; die den auteur in staat stelt het provinciale leven in Zuid-Frankrijk en de stormvlagen van het Parijsche te schilderen; die voorts even goed doordringt te midden der volksellenden van Montmartre en Belleville, als ten paleize der Tuilerieën of te Saint-Cloud - zulk eene taak, met een buitengewoon krachtig talent slag op slag steeds meesterlijker uitgevoerd, moest den vermetelen geest van Sarah Bernhardt treffen. Zij verhaalde van eene gevaarlijke ziekte, die zij voor eenige maanden doorworsteld had, en van een bezoek, dat Emile Zola haar bracht. Destijds had de auteur van ‘l'A s s o m m o i r ’ haar beloofd, een drama te schrijven. Toen zij vernam, dat er getwijfeld werd aan het welslagen van Zola's dramatische proefnemingen, hield zij vol, dat hij ook in dit opzicht zou uitmunten. Het was onmogelijk haar reeds toen te herinneren wat we nu weten, dat de critiek den grooten romancier alle roeping voor tooneelschrijver ontzegt, schoon daarbij in aanmerking komt, dat de Fransche dramatische critiek voorwendsels zoekt, om aan Zola zooveel mogelijk hinderpalen in den weg te leggen. Ten slotte werd de samenspreking inderdaad een weinig wijsgeerig. Door eene onverwachte wending - de talrijke doodshoofden gaven aanleiding - geviel het, dat Sarah Bernhardt hare denkbeelden over dood en leven uitsprak. De achtenswaardige voorstanders der zoogenaamde ‘degelijkheid’ ten onzent mogen kippenvel krijgen, als zij deze regels lezen. Ondanks eene zoodanige hoogst ernstige ‘gebeurlijkheid’ en trots alle bedenkelijke gevolgen, veroorloof ik mij echter dit
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
280 onderwerp aan te roeren. De begaafde artiste had zich eenige woorden laten ontvallen over den dood, en mij nieuwsgierig gemaakt naar hare bijzondere overtuiging. Daarop sprak zij met ongekunstelden ernst hare meening uit. Zij koesterde niet de minste vrees voor den dood, daar zij het leven te weinig liefhad. Zij verklaarde zich stervensvaardig, iederen dag, ieder uur. Het verraste haar, eenigszins te vernemen, dat men deze overtuiging zou kunnen verklaren uit hare bijzondere studie van de Fransche tragedie. Racine en Corneille hadden immers hunne Romeinsche, tragische helden en heldinnen dikwerf het echt Romeinsch beginsel doen uitspreken, dat het beter is wel te sterven, dan wel te leven. Was het wonder, dat eene talentvolle tolk van de beide groote treurspeldichters min of meer Romeinschgezind was in hare wereldbeschouwing? Glimlachend bestreed zij deze gevolgtrekking. Eene lofspraak op het leven maakte weinig indruk, derhalve beproefde ik een waagstuk, en vroeg haar of zij Hamerling's ‘Danton und Robespierre’ kende, en, zoo niet, wie van de beide groote leden der Conventie hare sympathie had gewonnen. Eene tegenvraag naar Hamerling's treurspel volgde. In twee woorden was ik dus verplicht haar het verschil van beide revolutionnairen te teekenen naar Hamerling's voorbeeld: Robespierre, de moderne Romein, alles offerend voor het gezag der wet, den beker dreigend heffend tegen de vijanden des vaderlands met de leuze: ‘Leve de Dood!’; en Danton, van echten Gallischen bloede, de vreugden dezer aarde hooger waardeerend dan de eerzuchtige droomen zijner tegenstanders, de bokaal grijpend met den luidruchtigen kreet: ‘Leve het Leven!’ Eigenaardig was het antwoord der geestige spreekster na mijne opheldering. Zij trok de waarheid dezer voorstelling in twijfel, misschien wel, omdat zij van een vreemdeling uitging. Een Duitscher kon Robespierre noch Danton begrijpen, welke laatste haar, ondanks zijn levenslust, de meeste sympathie inboezemde. In 't algemeen toonde zij weinig internationale gemoedelijkheid - Engelschen en Duitschers stonden slecht
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
281 bij haar aangeschreven. Hare onverschrokkenheid tegenover den dood was echter van classiek-Romeinschen bodem, hoewel zij volhield daar niets van te weten. Ten slotte - de tijd was reeds lang gekomen - veroorloofde ik mij den wensch, dat ze zich nog tal van jaren met het leven zou leeren verzoenen, opdat Frankrijk en de kunst geene onherstelbare schade mochten lijden. De glimlach, waarmee zij dezen wensch beloonde, zal mij nimmer uit het geheugen gaan.
XV. Bij Victor Hugo aan tafel. De raad, door een der invloedrijkste redacteurs van den ‘S i è c l e ’ mij gegeven, om een epistel te richten tot Victor Hugo, had niet veel gebaat. Later sprak ik nog eens op het bureel van den ‘S i è c l e ’ met mijn vriendelijken raadsman, en thans luidde het advies, om den grijzen dichter stoutweg aan zijn huis een bezoek te brengen. Bij eene vergeefsche reis had men mij des avonds na negen als het uur aangewezen, waarop Victor Hugo ontving. Des Zaterdagsavonds verbeidde ik alzoo op den boulevard de klok van negen. Hoe snel vliegt de dag! Slechts een tocht naar den L o u v r e , daarna eenige oogenblikken in de kunstrijke woning van Sarah Bernhardt; voorts haastig het menu bestudeerd van het d i n e r e u r o p é e n , Boulevard des Italiens, en reeds word ik in snellen draf naar de Rue de Clichy gereden, waar Victor Hugo woont. Ditmaal klopte ik niet tevergeefs aan, maar werd in een klein salon gelaten. Victor Hugo woont op de derde verdieping - het schijnt vreemd. Eene beroemde tooneelkunstenares laat eene eigen woning bouwen, en de grootste dichter des lands kiest zich eene derde
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
282 verdieping. Maar de laatste bezit een vorstelijk landhuis op Guernsey, Hautevillehouse, waar hij een deel van het jaar doorbrengt, en schijnt een afkeer te hebben opgevat van de pracht, die in het tijdvak der Orleanistische monarchie zijne hotels beroemd maakte. Hij is ook in dit opzicht van eene bepaalde overtuiging, en verkiest een smaakvollen eenvoud boven de uitbundige weelde van vroeger. Niemand vreeze echter, dat al te groote burgerzin den dichter tot navolging van Cincinnatus zal bewegen - met andere woorden, de derde verdieping van Victor Hugo levert een uiterst smaakvol woonhuis, gestoffeerd met al de artistieke weelde, waarvan een beschaafd Franschman het geheim bezit. Het kleine salon, waarin ik toefde, staafde dit. Fraaier spiegel met gebeeldhouwde ebbenhouten lijst heb ik nergens gezien. De antieke meubelen kwamen geestig uit tegen de wijnroode kleur der wanden; alles, tot de koperen luchters toe, was in hetzelfde karakter. Een tred verkondigde mij, dat de zes-en-zeventigjarige dichter naderde. Hij verscheen in een portaal, 't welk naar een vertrek leidde, waaruit het gerucht van levendige gesprekken tot ons doordrong. Het portret van Victor Hugo is in alle beschaafde landen bekend, maar, wat een portret niet kan voorstellen, is de eerbiedwaardige grijsaard met zijn veerkrachtigen en vluggen tred, een frisschen blos op de wangen en een levenslustigen glimlach op de lippen. Daar hij van zijn bezoeker niet meer wist dan den naam op een kaartje, was het dubbel beminnelijk, te willen luisteren naar een vloed van huldebetuigingen, zooals hij er duizendmaal gehoord had, en hem met de vriendelijkste voorkomendheid de hand te drukken. Dat er in Nederland mannen leefden, die inzonderheid zijn dichterlijken strijd tegen het Bonapartisme met de hoogste sympathie volgden, scheen hem buitengewoon wel te behagen. Eene korte gang bracht ons in eene vroolijk verlichte eetzaal, waar een vijftal gasten aan tafel zat. De wijze, waarop Victor Hugo den nieuwen gast voorstelde, was eene les in
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
283 vernuftigste hoffelijkheid. Hij zorgde er voor, dat niemand zich een schrikbeeld kon maken van dezen, daar hij er voor instond, dat de vreemdeling zich op de hoogte der Fransche zaken en Fransche letteren had gesteld. Men had dien dag het middagmaal wat later begonnen, daar er gasten waren, en derhalve viel my het voorrecht ten deel, er het slot van te mogen bijwonen. De gastheer wees mij een stoel aan zijne linkerhand, en weldra gevoelde ik mij thuis door de uitnemende voorkomendheid van al de aanwezigen. Aan 't hoofd der tafel zat Louis Blanc. Met groote verrassing vernam ik zijn naam. Ik zag een klein, levendig man, het zwarte hair maar even getint door enkele zilveren strepen, schitterende oogen en eene luide tenorstem, die in geen enkel opzicht met zijne vier en zestig jaren overeenkwam. Daarenboven was zijne wijze van spreken zoo helder en zoo wegsleepend, dat men hem minstens twintig jaren jonger zou hebben gewaand. Wat bleef er over van den veelszins verdacht gemaakten, van den razenden dweper, van den woedenden socialist, als men den kleinen, netten, keurigen Louis Blanc met de uiterste bedachtzaamheid en fijnheid hoorde spreken? De harde oordeelvellingen over den scherpzinnigen geschiedschrijver der ‘H i s t o i r e d e l a R é v o l u t i o n f r a n ç a i s e ’ en van de ‘H i s t o i r e d e d i x a n s (1830-1840)’ spruiten gewoonlijk uit het feit, dat men hem verantwoordelijk stelt voor de bloedige Juni-dagen van 1848. Reeds in 1840 had hij de algemeene aandacht gewonnen door zijn geschrift: ‘L' o r g a n i s a t i o n d u t r a v a i l ’, 'twelk eigenlijk neerkomt op den wensch, dat de Staat de arbeidersvereenigingen bescherme en ondersteune. Tegenover de orthodoxe staathuishoudkunde van Adam Smith en Say eischte hij afschaffing der vrije mededinging door algemeene maatschappelijke coöperatie - ‘o u c h a c u n a u r a i t s e l o n s e s b e s o i n s e t d o n n e r a i t s e l o n s e s f a c u l t é s ’. Tegenover de basis van het individueele eigenbelang stelde hij de toewijding van ieder aan het algemeene welzijn. Dieper indruk, dan dit edelmoedig denkbeeld,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
284 maakte zijne van 1840-1847 uitgegeven: ‘H i s t o i r e d e d i x a n s ’, waarin hij het regeeringsbeleid der Orleanisten aan de scherpste critiek onderwierp. Daar nu ook in 1847-1848 de twee eerste deelen zijner ‘H i s t o i r e d e l a R é v o l u t i o n f r a n ç a i s e ’ verschenen, was hij in de Februari-dagen een beroemd man, werd hij gekozen tot afgevaardigde in de constitueerende vergadering, en tot lid van het voorloopig bewind, waarin hij met Albert de partij der socialisten vertegenwoordigde. Zijne werkzaamheid was altijd meer theoretisch dan practisch. Zijn betoog: ‘S o c i a l i s m e - D r o i t a u t r a v a i l ’, in 1848 uitgegeven, maakte hem zeer populair onder de Parijsche werklieden, die den 17den Maart 1848 ter zijner eere met honderdduizenden door de straten van Parijs trokken. De voordracht tot het instellen van nationale werkplaatsen bij de wet ging niet van Louis Blanc uit, daar hij er tegen was, en alleen heil verwachtte van samenwerking der arbeiders onderling, gelijk hij als voorzitter der C o m m i s s i o n d u G o u v e r n e m e n t p o u r l e s t r a v a i l l e u r s herhaaldelijk betoogde. Dit belette echter niet, dat de nationale werkplaatsen als eene schepping der socialistische partij werden beschouwd, en dat men algemeen aan Louis Blanc het zedelijk vaderschap er van toeschreef. Vandaar de vervolging tegen hem na de tragische Juni-dagen, vandaar, dat hij reeds in Augustus 1848 naar Engeland overstak, waar hij twee en twintig jaren in ballingschap sleet, en er de twaalf uitstekende deelen zijner geschiedenis der Fransche Revolutie voltooide. Sinds 4 September 1870 is Louis Blanc uit zijne ballingschap teruggekeerd en van 8 Februari 1871 lid der verschillende wetgevende vergaderingen te Bordeaux en te Versailles. Dat hij door innige vriendschap aan Victor Hugo verbonden is, volgt niet alleen uit letterkundige, maar vooral uit staatkundige eensgezindheid; Louis Blanc was van uit Londen de trouwste medewerker van ‘Le Rappel’, het orgaan, waarin eenmaal de zonen van Victor Hugo het ten ondergang neigende tweede keizerrijk bestreden. Verwonderlijk was het dus niet, aan de
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
285 tafel van hem, die eenmaal balling op Guernsey was, den balling van Londen te vinden - Louis Blanc, ‘u n v é t é r a n f r a i s e t r o s e ’. Naast dezen zat eene buitengewoon bevallige jonge vrouw, mevrouw Lockroy, weduwe weleer van Charles Hugo, den oudsten zoon van Victor Hugo. Zij is de moeder van Jeanne en van Georges, twee kinderen, door de verzen van hun grootvader onsterfelijk geworden. Beminnelijke eenvoudigheid en groote schoonheid hebben haar de waardige echtgenoote gemaakt van Victor Hugo's oudsten zoon, die in de kracht des levens bij den aanvang der beroerten van de Commune in 1871 overleed. In Maart van het zwarte jaar droeg de nauwelijks in het vaderland teruggekeerde dichter zijn oudsten zoon naar het graf, terwijl hij weenend uitroept: ‘Charle! Charle! ô mon fils! quoi donc? tu m'as quitté. Ah! tout fuit! rien ne dure! Tu t'es évanoui dans la grande clarté Qui pour nous est obscure.’
Korten tijd geleden reikte de weduwe hare hand aan Edouard Lockroy, een warm vriend der familie, die zich een talentvol advocaat der Republiek heeft getoond als redacteur van ‘Le Rappel’, en tevens zich naam maakte als volksvertegenwoordiger. Toen Parijs, na vier en eene halve maand van belegering en heldhaftig lijden, eindelijk capituleerde, en Duitschland alleen vrede sluiten wilde met eene wettig gekozen vergadering en eene door deze erkende regeering, vaardigde Parijs drie en veertig vertegenwoordigers af naar Bordeaux. Van dit drieen-veertigtal was Blanc de eerste, Victor Hugo, de tweede, en Edouard Lockroy de veertiende, terwijl Thiers de twintigste en Jules Favre de vier-en-twintigste was. Dat het zwaar beproefde Parijs, na eene zee van rampen te hebben doorwaad, juist aan deze mannen de voorkeur gaf, en daarbij zelfs aan Thiers minder stemmen schonk dan aan dit drietal, getuigt in elk geval voor de hoogachting der tweemaal-honderdduizend
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
286 kiezers, die de namen van Louis Blanc, Victor Hugo en Edouard Lockroy toch niet bij louter toeval op hunne stembriefjes hebben geplaatst. Aan de rechterhand van Madame Lockroy zat een gast uit de provincie, wiens naam te snel werd gezegd, dan dat men hem mocht opvangen. Hij was een oudachtig heer, die zeer weinig sprak. Aan de rechterhand van Victor Hugo zat Lockroy zelf, een jong man van drie of vier en dertig jaar met een geestig oog en een eenigszins mager, maar fijn gelaat. Nog was er eene oude dame, die naast Louis Blanc hare plaats aan 't hooger einde der tafel had, de grijze madame Drouet, die na den c o u p - d ' é t a t Victor Hugo het leven redde. Zoodanig was het gezelschap, waarin ik mij door een gelukkig toeval plotseling zag toegelaten. Na eenige algemeene onderwerpen te hebben aangeroerd, was het Louis Blanc, die het gesprek eene bepaalde richting gaf, door te vragen, of ik, die uit Den Haag kwam, er vroeger ook Armand Barbès had leeren kennen. Met weinige woorden wist ik mij niet te redden, daarom schilderde ik, zoo goed het gaan wilde, de laatste levensjaren van Armand Barbès in Den Haag. Alle Fransche republikeinen koesteren eene even innige vereering voor Barbès als een vinnigen afkeer voor Blanqui. Deze beiden hebben er zich op toegelegd samenzweringen te smeden, en zich op de minst practische wijze van middelen bediend, die hunne onderneming noodzakelijk moest doen mislukken, beiden hebben een goed deel van hun leven in den kerker doorgebracht, maar Barbès was de edelmoedigheid zelve, een kind in eenvoud en reinheid van hart, en Blanqui een treurige schavuit zonder hart of geweten. Ook bij Victor Hugo was de naam van Barbès in hooge eer. Men wilde weten, hoe deze de laatste jaren doorbracht en het uitwendige levensbeeld van den zeldzaam edelen, maar zonderling dwependen man kennen. Twee staaltjes uit zijn leven konden daartoe dienen. Ik deelde ze gaarne mede. Het eerste dagteekende van Mei 1863.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
287 In den Haag was het kermis. Wij zaten bij eenige Fransche vrienden, en spraken van dat schoone volksfeest. Onze gastvrouw wilde er wel eens nader kennis mee maken. Barbès, schoon altijd lijdende, was aanstonds gereed. Deftig ging hij voor mij uit, de drukke F r a n c a i s e aan zijn arm, terwijl hij het liefelijke kermisgewoel dapper het hoofd bood. Met ridderlijk geduld wees Barbès zijne dame op de krijschende en kraaiende gestalten der artisten van het volkscircus, stond hij stil bij de gierende duivels in de draaimolens, stapte hij kloek in de beignetskraam, om de snoepzucht zijner landgenoote te bevredigen. Eindelijk bezochten wij de kramen in het Voorhout. Bij elke uitstalling bleef Barbès geduldig staan en niet lang waren wij daar, of de F r a n ç a i s e had met onbehagelijke indiscretie haar ridder tot het aankoopen van eenige zeer dure kleinigheden gedwongen, terwijl zij ons triumfeerend de mooie doekspeld toonde, die Barbès haar had aangeboden. Het tweede staaltje was uit den winter van 1864. Barbès had mij ten zijnent genoodigd. Binnenkomend vond ik hem te midden van eene menigte vroolijk glimlachende kinderen. Hij had de dochtertjes van zijn huiswaard met eenige vriendinnetjes bij zich doen komen. IJverig bood hij aan zijne kleine gasten gebakjes, die de kinderen gaarne aannamen, zonder een woord van den gullen gastheer te begrijpen. De grijze balling stond bij de tafel, en nam de h o n n e u r s waar, terwijl de half verlegen, half stoutmoedige kinderhoofden bijeenschoolden, om zachtjes te fluisteren. Hij riep de hulp van mijn Nederlandsch in, en stelde mij aan de kinderen voor: ‘M o n a m i ! J e v o u s p r é s e n t e Mlle. Louise, Mlle. Esther, Mlle. Pauline, Mlle. Lina, Mr. Henri!’ Daar zij hunne taal hoorden spreken, werden de kinderen vrijmoediger. Met klimmend genoegen zag Barbès ze door het vertrek springen, en toen nog andere vrienden gekomen waren, gelukte het zeer gemakkelijk, grooten en kleinen een: ‘Hei, 't was in de Mei zoo blij!’ te doen dansen met den braven gastheer in 't midden.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
288 Louis Blanc antwoordde, dat de beste aanbeveling, die men aan den disch van Victor Hugo kon medebrengen, eene herinnering was aan de vriendschap van Barbès. Victor Hugo verhaalde, dat zijn zoon Charles van Barbés een gelijken indruk had meegebracht uit Den Haag. Hij eindigde met eenige woorden van zijn zoon aan te halen: ‘B a r b è s , c ' e s t l e P e u p l e . I l n e r a i s o n n a i t p a s a v e c l e b u t , i l y m a r c h a i t . C ' é t a i t l ' a v e n t u r i e r d u d e v o i r. U n d e s p l u s nobles traits de son caractère, c'est qu'il était profondément Français. Il détestait le sabre, mais il adorait le drapeau. Patriote sans chauvinisme, il adonné toute sa vie àces deux principes, à ces deux cultes: Le Peuple et la France.’ Terwijl nu nog een woord over Nederland en Barbès werd gewisseld, bleek het mij, dat het bekende werkje ‘Victor Hugo en Zeelande’ door zijn zoon Charles geschreven was. Ik vroeg daarop aan mevrouw Lockroy of we haar dochtertje Jeanne niet eens zouden zien, maar Victor Hugo antwoordde met bezorgdheid, dat Jeanne wat ongesteld was. Jeanne en Georges, zijne beide kleinkinderen, maken de vreugde van zijn ouderdom uit, nu hij zijne echtgenoote en beide volwassen zonen moet missen. Bij eene herinnering aan zekere liefelijke verzen uit ‘l'Année terrible’, vooral aan de regelen op 1 Januari 1871 geschreven: ‘Enfants, on vous dira plus tard que le grandpère Vous adorait; qu'il fit de son mieux sur la terre, Qu'il eut fort peu de joie et beaucoup d'envieux; Qu'au temps ou vous étiez petits il était vieux, Qu'il n'avait pas de mots bourrus ni d'airs moroses, Et qu'il vous a quitté dans la saison des roses; Qu'il est mort, que c'était un bonhomme clément; Que, dans l'hiver fameux du grand bombardement, Il traversait Paris tragique et plein d'épées, Pour vous porter des tas de jouets, des poupées, Et des pantins faisant mille gestes bouffons; Et vous serez pensifs sous les arbres profonds -’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
289 verhaalde Lockroy, hoe het dikwijls voorkwam, dat men het een of ander vers van Victor Hugo van buiten kende, zelfs, dat het onlangs nog gebleken was, hoe de keizer van Brazilië er eenige in zijn hoofd had. Het feit is destijds door de dagbladen vermeld, zoo ook het bezoek van den matineuzen monarch der Amazonen-rivier aan Victor Hugo - er werden voorts in den loop van het gesprek maar weinig woorden aan gewijd. Toen koffie en likeuren verschenen, viel de algemeene aandacht op eenvoudiger onderwerpen. Mevrouw Lockroy wilde weten, wat er in verschillende landen voor likeuren bij de koffie gedronken werden. Dat nog eens moest uitgelegd worden, op welke wijze in Nederland gebruik of misbruik wordt gemaakt van het kwalijk riekend brouwsel uit Schiedam - c e l a v a s a n s d i r e . Mevrouw Lockroy deed Victor Hugo beloven, dat hij haar Deenschen kümmel zou bezorgen, nadat ze zich vooraf had laten inlichten, wat onder dezen term verstaan werd. Geen afgrond scheidt likeuren en bieren. Louis Blanc verklaarde, dat hij België een heel lief land vond, maar dat hij nooit zou leeren faro drinken. Nu viel Victor Hugo hem snel in de rede: ‘A u c o n t r a i r e , j e l ' a d o r e , l e f a r o ! ’ En met eene uitvoerigheid, die alleen bekoorlijkheid bezit in den huiselijken kring, ving hij aan te verhalen van zijn verblijf te Brussel na de bloedige December-dagen van 1851. Hij beschreef de kleine gaarkeuken, waarin hij gewoon was zijn middagmaal te gebruiken en zijn faro te drinken. - ‘l e p r o s c r i t n e d o i t p a s ê t r e f i e r ! ’ En daar men den faro er in zijne volledige oorspronkelijkheid verkrijgen kon, was deze uitstekend. Louis Blanc daarentegen zong den lof van den Engelschen p a l e - a l e , die bijna naar champagne zweemt. Even omstandig als de gastheer verhaalde hij, hoe hij te Londen eene duurzame vriendschap had gesloten met den p a l e - a l e . Merkwaardig was het te bespieden, hoe ceremonieël, bijna doceerend Louis Blanc in zijne voordracht was. Hij sprak van
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
290 zijne lezingen in Engeland, en hoe hij eens te Burton was opgetreden - Burton, de stad, welke bijna uitsluitend van bierbrouwerijen leeft, waar de beroemde koningen van den p a l e - a l e en den porter tronen: Bass en Alsopp. Na eene lezing te Burton wilden de chefs der groote bierbrouwerijen hem op Fransche champagne onthalen, maar hij verzocht als gunst den oorspronkelijken drank der stad te mogen drinken. Bij het afscheid nemen vroeg Louis Blanc aan Alsopp, wie der twee groote brouwers, Bass of Alsopp, het meeste bier leverden aan binnen- en buitenland. Waarop Alsopp antwoordde - ‘Bijna evenveel wordt door beiden geproduceerd, schoon iets meer nog door Bass, omdat zijn naam ééne syllabe minder heeft dan de mijne!’ Met een vroolijk lachen werd dit bewijs van Engelschen practischen zin begroet, terwijl madame Lockroy ons daarna uitnoodigde in het salon te gaan. Er kwamen nu verschillende gasten. Victor Hugo zette zich op eene antieke sofa. Louis Blanc volgde zijn voorbeeld. Heeren en dames vormden groepen rondom hen heen. Mij viel nog het genoegen te beurt, een uitvoerig gesprek met den levendigen redacteur van ‘Le Rappel’ te voeren. Hij was, evenals Louis Blanc, een van de 363 der republikeinsche meerderheid, door de ontbinding getroffen. Evenals Gambetta voorspelde hij, dat de verkiezingen de oude meerderheid zouden terugbrengen in de kamer. Evenals Gambetta sprak hij met de hoogste achting over Nederland, inzonderheid over de schoonheid van Den Haag en Scheveningen, terwijl hij den ouden weg van Constantin Huygens met geestdrift prees. Daar de oudachtige heer uit de provincie zijn afscheid nam, gebruikte ik deze aanleiding, om Victor Hugo dank te zeggen voor zijne buitengewone goedheid, doch moest beloven voor mijn vertrek terug te komen.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
291 Onlangs verscheen een boek van Gustave Rivet: ‘Victor Hugo chez lui’. 't Is eene verzameling van aardige bijzonderheden uit den huiselijken kring, waarin Jeanne en Georges heersenen, en grootvader ‘papapa’ wordt genoemd. Veel nieuws valt er niet uit te leeren, daarentegen is het uit eiken regel duidelijk blijkbaar, dat de auteur goed op de hoogte is, en in alles de waarheid zegt. Wie hem misschien gispen wil wegens zijne bewondering voor Victor Hugo, zal meer op den vorm dan op den inhoud af te dingen hebben. De enkele uren bij den dichter der ‘Châtiments’ doorgebracht, hebben mij eene niet minder liefelijke herinnering verschaft, dan aan Gustave Rivet de vele jaren van dagelijkschen omgang. Eenvoud, grootheid en welwillendheid spreken uit alles, wat de waarlijk beroemde man zegt - hij behoeft geene meerderheid te toonen door koele deftigheid, als sommige middelmatigheden plegen; hij blijft de blijmoedige, natuurlijke, beminnelijke grijsaard, die zich geeft zonder masker, zonder hoogheid en zonder pretentie. Men kan het zijn jongsten levensbeschrijver nazeggen: ‘J e f u s s é d u i t p a r l a s i m p l i c i t é e t a t t a c h é p a r l a b o n t é d e l'homme, autant que j'avais été frappé de la grandeur et ébloui de l'incomparable éclat de ce génie.’ Eigenaardig is daarentegen het letterkundig oordeel van dezen familiaren vriend. Aan 't slot van zijn boek schrijft hij: ‘Verheven als Pindarus, glimlachend als Anakreon, verschrikkelijk als Juvenalis en als Dante, streng en rechtvaardig als Tacitus hartstochtelijk en groot als Aeschylus en Shakspere, is hij Frankrijks grootste lyrische dichter, de bezielde zanger van kindsheid en liefde, wreker van eiken aanval op de vrijheid; romancier, geschiedschrijver en treurspeldichter en nog daarenboven de epische zanger van heel het menschelijk geslacht.’ Er behoort eene kostschool- en universiteitsopleiding toe, als de heer Rivet genoot, om zoo zonderling met Grieksche en Romeinsche namen om te springen. Victor Hugo vertegenwoordigt levenslang de romantische school van 1815-1840, eene
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
292 vergelijking met Aeschylus is volkomen onmogelijk. Hoewel de invloed van Shakspere beslissend werkt op Victor Hugo, gaat het niet aan Hernani te vergelijken met Othello of Ruy Blas met Hamlet. Het genie van den grooten Franschman moet op dramatisch gebied de meerderheid erkennen van den grooteren Engelschman. Dramatisch en tragisch heeft Victor Hugo geene scheppingen voltooid, die de eeuwen kunnen tarten als Shakspere's blij- en treurspelen; maar daarenboven, alle vergelijkingen, zoo bandeloos daarheen geworpen als de vermelde van Gustave Rivet, brengen ons geen voetbreed verder. Victor Hugo is groot op zich zelf en kan vergelijkingen ontberen. Hij is de Nestor en de Agamemnon tevens der Fransche letteren. Hij schreef gedurende eene halve eeuw 1828-1878) en steeds klom zijn letterkundige roem. De eerste onstuimige uitstorting zijner van beelden en reuzengestalten overkropte phantasie moge hier en elders een grijnslach hebben ontlokt aan bloedeloozen eigenwaan of duffe dorheid, alras zong hij liederen zoo frisch en harmonisch, dat alles zweeg, en bewonderend luisterde, dat zelfs het gekras der raven en kerkuilen verstomde, waar hij aanhief op nooit gehoorde wijze. Daarna klonken zijne alexandrijnen voor de voetlichten - de klachten van Marion, de liefdetaal van Hernani, de eerzuchtige droomen van Ruy Blas, de zielesmart van Triboulet, en zij, die zwoeren alleen te zullen gelooven aan Corneille en Racine in het huis van Molière, verbleekten van spijt en trachtten tevergeefs met hun machteloozen hoon den jongen Titan te vernietigen. Dan herbouwde hij met eerbiedwekkende wetenschap en verbeeldingskracht de cathedraal Nôtre-Dame, dan schiep hij Quasimodo, den misvormden demon der groote klokketorens, de liefelijke Esmeralda en den somberen Claude Frollo, om in eene historische trits: Louis XI, Tristan l'Ermite en Olivier le Daim, zijner epische schepping de kroon op te zetten. In zijne ballingschap schitterde vooral zijne epische kracht. Het eerste deel zijner ‘Légende des Siècles’ overtrof zijne schoonste lyrische bundels. Van ‘Eva’ tot ‘Arme Vis-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
293 schers’ kiest hij zijne stof uit de wereldhistorie. Ongeëvenaard is daarbij de schildering van Charlemagne, den Frankischen heros. Eene echo uit het groote nationale epos ‘L a C h a n s o n d e R o l a n d ’ klinkt in zijne liedereu uit den Karelcyclus, uit de heldenzangen, aan den ‘Cid’ gewijd, uit zijne verheerlijking der dolende ridderschap. Maar ook de lyrische muze bezielde hem, toen hij ‘L e s C h â t i m e n t s ’ voltooide - eene dichterlijke pijnbank voor hem, die zich Napoleon III noemde, pijnlijker misschien nog dan de satyre ‘N a p o l é o n l e p e t i t ’, welke men met het een of ander b o n - m o t poogde weg te spotten. Aanstonds ging hij voort met een epos in proza ‘L e s M i s é r a b l e s ’, waarin een ander epos op kleine schaal: ‘Wa t e r l o o ’, het model voor een modernen heldenzang in ondicht. Slag op slag verbaasde hij door de hoogere rijpheid van zijn genie, door gadelooze schatten van phantasie en vinding. Juist na zijne terugkomst in Frankrijk, op de grens van den zeventigjarigen leeftijd, verraste Victor Hugo niet het minst door letterkundige frischheid van geest. De rampen van zijn vaderland, de grievende slagen in zijn familieleven doodden den dichter niet, integendeel van ongeëvenaarde geestkracht getuigt ‘L ' A n n é e t e r r i b l e ’ (Juli 1870 - Juli 1871). En later, als Frankrijk herademt, en de hoop eindelijk schijnt verwezenlijkt te worden, dat de groote republikeinsche meerderheid des lands zal leven onder bescherming van eene republikeinsche staatsinrichting, vloeit de dichterlijke ader nog rijkelijker in den grootschen roman ‘Q u a t r e - v i n g t - t r e i z e ’, in eenen nieuwen bundel van ‘L a L é g e n d e d e s S i è c l e s ’ en in een verrukkelijk schoon intiem gedicht ‘L ' a r t d ' ê t r e grand-père.’ Grijpt men in dezen buitengewonen voorraad van verzen, vertellingen, romans en strijdschriften, steeds is men zeker een kunstwerk van den eersten rang te vinden. In ieder vers tintelt de oorspronkelijkheid van den dichter. Victor Hugo heeft zulk eene hoogte bereikt in het schrijven van Fransche
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
294 alexandrijnen, dat de volgende geslachten en tijden hem als het letterkundig wonder zijner eeuw zullen eeren. ‘Alleen de zee en het kerkorgel brengen zulke melodieën voort’ - heeft men terecht van hem gezegd. Daarenboven, de grootschheid en verhevenheid zijner lyrische en epische muziek sluiten de bevalligheid en fijnheid der toonschakeering niet uit. Moge een enkele greep dit staven. De ridderlijke legende der middeleeuwen, vooral de sagen van Charlemagne, zijn meesterlijk door hem begrepen. Eene zijner kleinere epopeeën uit de eerste serie der ‘L é g e n d e d e s S i è c l e s ’ heet eenvoudig ‘Ay m é r i l l o t ’. ‘Charlemagne, empereur à la barbe fleurie, Revient d'Espagne; il a le coeur triste, il s'écrie: “Roncevaux! Roncevaux! ô traitre Ganelon!” Car son neveu Roland est mort dans ce vallon Avec les douze pairs et toute son armée.’
Met vijf regels zijn we op de hoogte der gebeurtenissen. Charlemagne ziet van de toppen der Pyreneën eene wonderschoone stad, verdedigd door dertig reuzentorens - opgewekt roept hij uit: ‘Mes enfants! mes lions! saint Denis m'est témoin, Que j'aurai cette ville avant d'aller plus loin.’
Maar hertog Naymes wijst hem op de onoverkomelijke moeielijkheden, op den langen duur van den oorlog, op het verlangen der ridders naar huis te gaan. Charlemagne houdt vol en wil den naam der stad weten. Die naam is Narbonne. De keizer draagt nu aan graaf Dreus de Montdidier op de stad te nemen, maar deze verontschuldigt zich wegens ziekte. De paltsgraaf Hugo de Cotentin zegt, dat hij te vermoeid is; de hertog Richer de Normandie wenscht zijne leengoederen niet te vermeerderen met Narbonne. Bavo, graaf van Gent, heeft honger en wil naar Vlaanderen terug. Hij antwoordt den keizer:
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
295 “Quand vous me donneriez, pour prendre cette place, “Tout l'or de Salomon et tout l'or de Pépin, “Non, je m'en vais en Flandre, ou l'on mange du pain.’
En Charlemagne lacht schamper: “Ces bons Flamands, dit Charle, il faut que cela mange!’
Thans wordt Eustache de Nancy uitgenoodigd, maar hij weigert, daar hij geen geld heeft, om zijne knechten te betalen. Gérard de Roussillon weigert, Eudès, koning van Bourgondië weigert, allen weigeren. ‘Alors, levant la tête, Se dressant tout debout sur ses grands étriers, Tirant sa large épée aux éclairs meurtriers. Avec un âpre accent plein de sourds huées, Pâle, effrayant, pareil à l'aigle des nuées, Terrassant du regard son camp épouvanté, L'invincible empereur s'écria: “Lâcheté!” “O comtes palatins tombés dans ces vallées, “O géants qu'on voyait debout dans les mêlées, “Devant qui Satan même aurait crié merci, “Olivier et Roland, que n'êtes-vous ici!’
Daarna verplettert Charlemagne zijne legeroversten en paltsgraven met een gebiedend: ‘Allez-vous-en! “Guerriers, allez-vous-en d'auprès de ma personne, “Des camps où l'on entend mon noir clairon qui sonne, “Rentrez dans vos logis, allez-vous-en chez vous, Allez-vous-en d'ici, car je vous chasse tous.’
De keizer zal alleen blijven, om Narbonne te belegeren. De echo van zijne vertoornde stem klinkt als het rollen van den donder door het gebergte. Wat nu volgt, moet de dichter zelf zeggen: ‘Les barons consternés fixaient leurs yeux à terre. Soudain comme chacun demeurait interdit, Un jeune homme bien fait sortit des rangs et dit:
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
296 “Que monsieur saint Denis garde le roi de France!’ ‘L'empereur fut surpris de ce ton d'assurance: “Toi, que veux-tu, dit Charles, et qu'est-ce qui t'émeut?” “Je viens vous demander ce dont pas un ne veut: “L'honneur d'être, ô mon roi, si Dieu ne m'abandonne, “L'homme dont on dira; ‘C'est lui qui prit Narbonne.’ ‘L'enfant parlait ainsi d'un air de loyauté, ‘Regardant tout le monde avec simplicité. ‘Le Gantois, dont le front se relevait très-vite, ‘Se mit à rire et dit aux reîtres de sa suite: “Hé! c'est Aymérillot, le petit compagnon!” “Aymérillot, reprit le roi, dis-nous ton nom.’ “Ayméry. Je suis pauvre autant qu'un pauvre moine: “J'ai vingt ans, je n'ai point de paille et point d'avoine, “Je sais lire en latin, et je suis bachelier, “Voilà tout, sire. Il plut au sort de m'oublier “Lorsque il distribua les fiefs héréditaires. “Deux liards couvriraient fort bien toutes mes terres, “Mais tout le grand ciel bleu n'emplirait pas mon coeur. “J'entrerai dans Narbonne et je serai vainqueur, “Après, je châtierai les railleurs, s'il en reste.’ ‘Charles, plus rayonnant que l'archanne céleste, ‘S'écria: “Tu seras, pour ce propos hautain, Ayméry de Narbonne et comte palatin, Et l'on te parlera d'une façon civile. Va, fils!” Le lendemain Ayméry prit la ville.’
Zou men het Carolingsche epos verhevener en schitterender kunnen overbrengen in onze eeuw! Mij schijnt het onmogelijk, en dit kleine heldendicht van Aymerillot zoo schoon, dat ik het niet zeggen kan.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
297
XVI. Het Bois de Boulogne. Zondag, den 26sten Augustus, was 't voor het eerst slecht weer. Mijne ochtendwandeling langs de boulevards naar de Rue Vivienne, langs de Beurs, tot aan de Rue de Rivoli, over den Pont Neuf naar den linkeroever der Seine leverde niets merkwaardigs. Mijn doel is het paleis van het Luxembourg. Het museum van moderne schilderijen trekt mij aan. Doch vooraf eene bekentenis. Zij, die mij tot nog toe de eer gunden mij te vergezellen op deze wandelingen, zullen aanstonds gemerkt hebben, dat het doel dezer bladzijden niets anders was, dan eenvoudig: ‘I m p r e s s i o n s d e v o y a g e ’. Van het een of ander wetenschappelijk doel, van de eene of andere leidende gedachte was hier geene sprake. Heb ik dus wenschen opgewekt, die niet bevredigd werden, het is niet aan mij te wijten - mijn eenvoudige titel diende tot waarschuwing; het genre der ‘I m p r e s s i o n s d e v o y a g e ’ heeft een gevestigd recht van bestaan. Met volkomen blijmoedigheid verbeid ik het oordeel van zekere critiek, die steeds oogenblikkelijk gereed is met een: ‘wel leesbaar, maar oppervlakkig!’ Mocht de diepzinnige inderdaad lezen, wat zij vonnist, dan scherme zij ditmaal wat behendiger met haar gewijsde. De moderne meesters in het Luxembourg maken er antichambre tot tien jaren na hun dood. Dan wacht hen het Louvre. Henri Regnault, de dappere en geniale patriot, gesneuveld bij den uitval naar Buzenval op 19 Januari 1871, zal weldra aan de beurt zijn. Zijne beide schilderijen verdienen die eer ten volle. Het portret van Prim is een meesterstuk. Het edele zwarte ros van den Spaanschen generaal trekt ieders bewondering. Niet minder wordt Regnaults ‘E x é c u t i o n â G r e n a d e s o u s l e s r o i s m a u r e s ’ beschouwd en bestudeerd. Steeds zitten er allerlei jonge kunstenaars met ezels om heen -heden,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
298 Zondag, blijft het terrein vrij. 't Is eene zonderlinge schilderij in drie tonen: oranje, bloedrood en wit, geschilderd. Het ontwerp is niet aanlokkelijk; en toch - den hoed af voor deze welgelukte poging, om grootsch en groot tegelijk te zijn. Het reusachtigste schilderij is van Ch. Muller: ‘A p p e l d e s d e r n i è r e s v i c t i m e s d e l a Te r r e u r ’, welbekend in Nederland door staalgravure en andere reproductiën. De gestalte van André Chenier blijft het belangwekkendst. Zonderlinge tegenstrijdigheid - de dichter André Chenier werd den 8 Thermidor geofferd zonder eerbied voor zijn genie; de schilder Louis David werd den 10 Thermidor gespaard, omdat hij den ‘Dood van Brutus’ en het ‘Sterfbed van Socrates’ geschilderd had. Voor het overige is bijna de geheele moderne Fransche schilderschool vertegenwoordigd. Van Jules Lefebvre eene verrukkelijke allegorie: ‘l a V é r i t é ’; van Rosa Bonheur, van Meissonier, van Hébert, van Isabey, van Daubigny, van Cabanel, van Bouguéreau, van Corot, voortreffelijke werken. Bij alle stil te staan zou eene taak zijn, voor enkele Zondagmorgenuren te zwaar; toch overweldigt mij bij dit alles ééne gewaarwording: eerbied voor de scheppende hand van Frankrijk op kunstgebied. Een kind te zijn van een groot, wereldberoemd volk; op een ruim terrein te leven; van der jeugd af bekend te zijn met het omvangrijke en reusachtige in alles; verschoond te blijven van het kleinsteedsche miniatuurleven eener natie van den derden of vierden rang - ziedaar wat misschien van geen geringen invloed was op den bloei der kunst in 't algemeen, op dien der Fransche in 't bijzonder. Daar de lucht zich verheldert, onderneem ik eene wandeling in den schoonen tuin van het Luxembourg. Er wordt muziek gemaakt; de burgerij wandelt er in Zondagspak; vele kinderen spelen in de net onderhouden paden en lanen. Het is mij onmogelijk de heerlijke Medicis-fontein van Debrosse voorbij te loopen. Onder het hooge groen lokt het ruischen van waterstroomen. Een langwerpig vierkant bassin, met helder water,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
299 wordt gevoed door het trapsgewijze afdalende, doorschijnende stralengordijn van eene monumentale fontein. In eene uit rotsblokken gebouwde grot is prachtig beeldhouwwerk van Ottin: Polyfeem een minnend paar bespiedend. De zon breekt door de regenlucht, maar het volle licht daalt niet over de fontein, daar het lichte loofdak slechts enkele zonnevonken toegang geeft. 't Is hier stil en dichterlijk eenzaam. De menschenstroom vermeit zich in de zonnestralen op de breede paden, hier in de schaduw bij de klaterende waterstralen is het uithof der musschen. Zij vallen bij zwermen neer in de grot, de stoutmoedigste zetten zich op den arm van Polyfeem en pikken naar de waterdroppels met wijdgeopende bekken. 't Schijnt wel, dat de tuin van het Luxembourg bijzonder in den smaak valt der musschen. Overal zag ik groepen van kinderen, die de vogels aanlokten met brood. Honderden van musschen strijken op de grasperken neer, grijpen een korst brood en vliegen er mee naar de veilige groene takken van den omtrek. Eerbied voor bloemen, vogels en kunstwerken in den tuin schijnt mij eene schoone eigenschap der bezoekers - de kinderen hinderen niet door smakelooze baldadigheid. Het Luxembourg verlatend, zette ik mijne voetreis voort door eenige kleine straten van het Quartier Latin. De huizen zijn meest gesloten en verveloos, grauw van tint, onbehaaglijk. Het ziet er in deze mindere buurten uit, alsof men door eene nauwe straat van Antwerpen liep. De illusie wordt nog verhoogd door de mannen met blauwe kielen. Dronkaards verschijnen er niet, maar wijnhuizen, als ‘L ' A s s o m m o i r ’, zie ik onderscheidene. De deuren staan open. Enkele klanten zitten aan tateltjes. Luide stemmen klinken naar buiten. Drankpaleizen zijn er in menigte en in soorten te Parijs. Opzettelijk maakte ik eene reis naar Montmartre, naar den Boulevard de Rochechouard en den Boulevard de la Chapelle, om het kwartier van ‘L ' A s s o m m o i r ’ te leeren kennen. Onophoudelijk kwam ik voorbij allerlei volkstaveernen, maar aan de binnenzijde zag het er weinig aanlokkelijk uit,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
300 zoodat ik er niet aan dacht met Coupeau en Gervaise ‘u n e p r u n e à l ' e a u d e v i e ’ te nemen. Nog eene andere soort van drinktempel vond ik op Maandag, 27 Augustus, toen ik over de Place Vendôme kuierde, en naar de kolom opzag, die uit zijne spiralen even koen ten hemel stijgt, alsof Courbet ze nimmer had omvergeworpen. Op den hoek van het plein en de Rue Saint-Honoré ontdekte ik een Amerikaansch estaminet, dat er wonderlijk, maar niet onaardig uitzag. Men liep er tusschen eene rij van tonnen en zat er rondom tonnen. Alle soorten van wijn, bieren en likeuren waren bij het glas of de flesch te nemen. Een beker c h a m p a g n e f r a p p é kostte vijftig centiemen. De eigenaar der inrichting zorgde daarbij voor gratis beschuit en kaas. De bezoekers waren Engelschen of Amerikanen. Fransch werd er bijna niet gesproken. Men verzekerde mij, dat de echte Amerikaansche taveerne in de Rue Auber bij de groote Opera te vinden was. Toen ik er later voorbijging, zag ik, dat de bezoekers staande voor de toonbank geholpen werden, en dat de bereiding der echt Amerikaansche dranken vrij wat tijd kostte. Eene alleraangenaamste herinnering bewaar ik eindelijk van myn laatsten namiddag te Parijs. Omstreeks drie uren had ik ontdekt, dat men afzonderlijke rijtuigen kon huren, om een tocht naar en door het Bois de Boulogne te ondernemen. De v o i t u r e s d e h a u t e r é m i s a g e hebben het voorkomen van v o i t u r e s d e m a î t r e ; de koetsiers zien er bijzonder fatsoenlijk uit; houden zich op den bok, alsof zij louter hertogen vervoeren; zijn voorzien van een platgevouwen livreijas, die van de voorbank afhangt en de illusie verhoogt; spreken eindelijk met zooveel voorname zelfvoldoening, dat het vraagstuk van een p o u r b o i r e een uiterst lastige en kostbare oplossing zal moeten verkrijgen. Daarentegen vliegt het rijtuig over den boulevard als een pijl uit den boog en hebben we in een oogwenk de Place de la Concorde bereikt, om langs de vorstelijk breede Av e n u e d e s C h a m p s E l y s é e s snel
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
301 te klimmen naar den Triumfboog, en van daar naar het Bosch te ijlen. Het Bois de Boulogne heeft eene eigenaardige schoonheid. Alles, wat menschelijke kunst en uitstekende smaak tot stand kunnen brengen, is hier aangewend. De breede lanen zijn voortreffelijk onderhouden - de grond glad als een spiegel. Het gedruisch der wielen wordt nauwelijks gehoord, en toch volgen menigte van equipages elkaar op. Groote boomen ziet men er niet, maar de dennen- en eikenbosschages zijn dicht in overvloed, om aangename schaduw te verspreiden. Daarenboven is het zelfs te verwonderen, dat van de rampen der jaren 1870-71 bijna niets meer te bespeuren is. Het groen gaat hoog genoeg op, om den naam van Bosch te kunnen dragen en de vijvers met den artistieken waterval geven eene uitmuntende gelegenheid aan de wezenlijke en aan de nagebootste ‘wereld’ tot het maken van ‘s o n t o u r d e s l a c s a v a n t d e d i n e r ’. In Augustus is de wezenlijke wereld naar de verschillende badplaatsen uiteengestoven, schoon hier en daar nog enkele overgeblevenen zich in eene open c a l è c h e vertoonen, en de nagebootste, als immer, niet op zich wachten laat. Tevergeefs zou men pogen eene beschrijving te geven van het rijdende en wandelende publiek - het is reeds zoo voortreffelijk gedaan, dat men het niet meer verbeteren kan. In de Fransche letteren treft men allerlei beschrijvingen van het Bois de Boulogne aan. Paul de Kock liet er zijne helden duelleeren, en Arsène Houssaye vermaakt er zich mee, zijne heldinnen van den p o u d r e - d e - r i z in eigen equipages naar den restaurant van La Cascade te doen brengen. Wil men eene volledige, uitstekende, meesterlijke beschrijving van het Bosch, als het verkeer er het drukst is, dan leze men het eerste hoofdstuk van Emile Zola's ‘La Curée’. Daar worden wij op eenmooien October-dag naar het Bois de Boulogne gebracht, als de rijtuigen bij het invallen der schemering stadwaarts gaan. Opeenhooping van c a l è c h e s en ruiters doet stilstand ontstaan.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
302 In een der c a l è c h e s vinden wij de heldin Renée en haar stiefzoon Maxime Saccard. Heel het aanzienlijke Parijs is aanwezig, en dat beteekent iets, want de aanzienlijkheid van de corypheeën uit de periode van het tweede keizerrijk was goedkoop. Terwijl mijn voorname koetsier mij snel langs de vijvers naar den waterval bracht, werd mij de beschrijving van Emile Zola gedurig duidelijker. Om het Bois de Boulogne met zijn eigenaardig publiek te leeren kennen, dient men in den herfst of het voorjaar een rijtoer te maken. Dan grijpen er van die opeenhoopingen plaats, welke onafzienbare reeksen van c a l è c h e s en rijtuigen dwingen tot stilstaan, 't Is of ik ze zie, en de calèche van Renée vóór mij heb. Alles is op weg naar huis. De laatste zonnestralen dringen door de groene bosschen bij den waterval, en hullen de reeks van equipages in een schitterend licht. De raderen, die bij de snelle omwentelingen schijnen te flikkeren, blinken nu, terwijl ze gedwongen stilstaan, in den rossigen glans van zonsondergang. Een schitterend publiek vertoont zich op fluweelen kussens; hoog op allerlei soorten van bokken zitten de koetsiers, naast hen de ‘f o o t m e n ’ - beiden onbeweeglijk ernstig en geduldig, als lakeien van goeden huize betaamt. In de beste dagen van het tweede keizerrijk kon men zulk een tafereel dikwijls aanschouwen. Laat Zola het u zelf beschrijven, niemand kan het beter dan hij: - ‘De rijtuigen stonden nog steeds stil. In de massa dier voertuigen, meest somber van tint, zeer talrijk opgekomen, fonkelde somtijds het glas van een raam, het gebit van een paard, de verzilverde knop van eene lantaarn, de galons der lakeien, hoog op den bok gezeten. Hier en daar viel in een open landauer een brok van het toilet eener dame in 't oog, zijde of fluweel. Langzaam was er stilte gekomen te midden van al het gedruisch, terwijl men onbeweeglijk bleef wachten. Men kon in de rijtuigen de gesprekken der voetgangers hooren. Men wisselde stilzwijgend blikken van portier tot portier, niemand sprak meer in deze pauze, alleen afgebroken door een ongeduldigen hoefslag van een paard of door het gerammel van tuig of gebit.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
303 In de verte stierf het geheimzinnig ruischen van het Bosch uit. ‘Geheel Parijs was hier vereenigd: de hertogin De Sternich in een open rijtuig: mevrouw De Lauwerens in eene fraai bespannen victoria; de barones De Meinhold in een keurigen, roodbruinen cab: de gravin Vanska met hare bonte poneys; mevrouw Daste met hare beroemde zwarte dravers: mevrouw De Guende en madame Teisière in een coupé; ‘l a p e t i t e ’ Sylvia in een helder blauwen landauer. Vervolgens Don Carlos in den rouw met zijne ouderwetsche en deftige lakeien; Selimpacha met zijn fez en zonder zijn gouverneur; de hertogin De Rozan met hare wit gepoeierde lakeien; de graaf De Chibray in een dog-cart, de heer Simpson en heel de Amerikaansche kolonie. ‘De voorste rijtuigen kwamen vrij, en langzamerhand volgde nu de geheele reeks, en begon men weer voort te rollen. 't Was, of men uit den droom ontwaakte. Duizend schitterende vonken glinsterden alom, de raderen flonkerden met plotselinge bliksemflitsen, het tuig der paarden was met gulden lichtpunten bezaaid. Al deze flikkering van tuig en raderen, al de lichtweerkaatsing in het vernis der rijtuigpaneelen. verguld door den donkerrooden glans der ondergaande zon, al de levendige kleuren der livreien van de hoog gezeten lakeien en de rijke toiletten boven de portieren uitkomend - dit alles werd voortgestuwd onder een aanhoudend licht gedruisch op de maat der rhythmisch voortsnellende paardenhoeven. En zoo vloog de reeks van voertuigen voort met steeds hetzelfde gedruisch en dezelfde schittering, alsof het één massa was, die voortgetrokken werd door de eerste rijtuigen. ‘Rechts van den rijweg zag men boschjes en kreupelhout met gelende bladeren en dunne takken langzaam voorbijgaan: van tijd tot tijd zag men op den rijweg links ruiters, heeren met eng toegeknoopte jassen, voorbijdraven, wier paarden in hun galop kleine stofwolkjes van wit zand deden opstuiven. Links vertoonden zich de vijvers aan de gloeiende groene grasvelden, met bloembedden of boomgroepen getooid. Het
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
304 water was glad en helder als kristal, zonder kroos of rimpel, en aan de andere zijde van dezen blanken spiegel vertoonden zich de schilderachtige, hooge oevers der beide eilanden, tusschen welke de brug, die ze verbond, eene grijze streep vormde. De pijnboomen en sparren teekenden op die eilandjes hun kruinen tegen den bleeken hemel af, en de evergreens wierpen zwarte schaduwen in het water, alsof men zwarte franje over den zilveren rand van den vijver had uitgeplooid. Eene lichte schemering daalde reeds over dit coquet brokje natuur neder als een blauwachtige damp, en verhoogde de aantrekkelijkheid van zijne zorgvuldig onderhouden schoonheid. ‘En de reeks van rijtuigen rolde voorbij de vijvers in gelijke beweging, terwijl het gedruisch van al de raderen en paarden aan een ver verwijderden waterval deed denken.’ Deze meesterlijke schets in alle bijzonderheden volgend, en mij overtuigend, dat niemand zich behoeft te wagen aan eene teekening van het Bois de Boulogne, die Zola's werk in nauwkeurigheid zou kunnen overtreffen, vliegt mijn rijtuig steeds vooruit en staat het eensklaps stil voor een allerschilderachtigst gebouw - half c h a l ê t , half villa, half paleis. Wij zijn aan het R e s t a u r a n t d e l a C a s c a d e . Mijn koetsier houdt stil, schoon ik er niet van gesproken heb. Het schijnt dus zoo te hooren. Uitstappend, komen de garçons mij hunne diensten aanbieden, en word ik weldra aan een tafeltje geplaatst, en met een tarief der ververschingen toegerust. De voorkomendheid van het personeel der restauratie is zoo groot, dat ik reeds bediend ben, voordat ik een mond geopend heb, en dat ik, terwijl ik mijne oogen eenigszins verwonderd opensper, geen enkel bezwaar kan inbrengen tegen al de ‘O u i , m ' s i e u r s ! ’ - ‘M e r c i m ' s i e u r s ! ’ - ‘C e r t a i n e m e n t , m ' s i e u r s ! ’ die tegen mijne bedoeling over mijn hoofd worden uitgestort. 't Is eene lieflijke plek. Hoogopgaand groen omringt de villa, waar dorstige toeristen in het Bois de Boulogne zich kunnen laven. Vóór het gebouw en in de zalen hebben zich gezelschappen neergezet. Mij ontbreekt niets, dan een vriendelijk
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
305 oor, 't welk kennis wil nemen van mijne bespiegelingen over de schoonheid van dit Parijsche woud, en al wat mij verder op het hart moge liggen. Terwijl ik mij verdiepte in de overweging, hoe ooit dit verlangen zou kunnen worden bevredigd - klonk in mijne moedertaal eene heldere, luide stem, die hare verbazing uitdrukte een kennis in het Bois de Boulogne aan te treffen. Ik zag verrast op, en dacht om het spreekwoord.... als men van den duivel spreekt.... 't Was een Nederlandsch jeugdig staatsburger, die van tijd tot tijd mij de eer had bewezen, een woord of wat met mij te spreken in de stad zijner inwoning. Hoe aangenaam mij die eer ook werkelijk is, zoo dunkt het mij niet goed zijn naam te noemen - hij is uitermate bescheiden. Ik zal hem maar den jongen Van der Hoogen heeten - want hij is van de familie des ouden Van der Hoogen, die in 1839 te Haarlem een huisvriend van den barren meneer Kegge was. De jonge Van der Hoogen was uiterst in zijn schik een landgenoot te ontmoeten - hij zette zich bij mij aan het tafeltje en werd snel van eene verversching voorzien. Hij liet mij niet aan het woord komen, was uiterst vriendelijk en ‘tutoyeerde’ mij met de familiariteit van een oud vriend. Hij deed een uitstapje met zijn oom, een zeer ‘gefortuneerd’ Amsterdamsch kantoorman, en met zijne mooie nicht, dochter van dien respectabelen Keizersgrachter. Hij was in de wolken over de meegaandheid van oom en over het vernuft van zijn rijk nichtje. Zij zaten aan de andere zijde van het elegante gebouw. Hij offerde gaarne hun gezelschap op, om een oogenblik met mij te kouten. Er volgde nog een vloed van woorden over allerlei onderwerpen, tot hij eindelijk vroeg: ‘En wat doe jij nu eigenlijk in het Bois de Boulogne?’ ‘De frissche lucht genieten, schetsen maken!’ ‘Zoo, dat wist ik niet. Doet jij ook aan teekenen?’ ‘Met de pen, ja!’ ‘En vindt je alles niet charmant?’ ‘Natuurlijk!’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
306 ‘En zal je ons spoedig wat nieuws laten lezen?’ ‘Ik hoop het, maar er is over dit classieke bosch al zooveel moois gezegd door Fransche auteurs. Zooeven dacht ik er nog aan. Daar is eene beschrijving van Emile Zola in “La Curée”....’ Van der Hoogen Junior maakte een gebaar van verrassing en riep: ‘Heb jij Emile Zola gelezen!’ ‘Ja!’ ‘Den geheelen Zola?’ ‘Ja!’ ‘Dan ben jij mijn man, mijn waardste! Het kan niet charmanter! Verbeeldt je, mijn nichtje Clara en oom Van Overveen hebben saam een geduchten strijd gehad over dien auteur. Oom is heftig tegen hem, en Clara verdedigt hem! Ik kon geen woord tegen of voor spreken, want ik heb nooit iets van hem gelezen. Ik had Clara graag gelijk gegeven, maar ik kon niet! Doe me nu een plezier, en vertel me wat van Emile Zola!’ ‘Dat gaat zoo gemakkelijk niet! Wat wou je weten?’ ‘Vooreerst, wie is die schrijver?’ ‘Zola is de zoon van een Italiaanschen ingenieur uit Venetie. Hij werd geboren te Parijs, waar zijne familie was gaan wonen. De vader werd geroepen naar Provence, om voor de stad Aix een kanaal te graven, en de zoon kwam nog zeer jong in deze schoone provincie, later door hem met gloed en kleur beschreven.’ ‘En wanneer begon hij met zijne romans?’ ‘Hij vertrok naar Parijs, om er het Lycée Stanislas te bezoeken. Het heette, dat hij er ging: “p o u r f a i r e s a s e c o n d e e t s a r h é t o r i q u e ”, maar in stilte had hij besloten er zijn fortuin in de letteren te beproeven. Korten tijd was hij e m p l o y é van de beroemde uitgevers-firma Hachette. Allereerst schreef hij voor dagbladen en tijdschriften, en gaf in 1864 eene verzameling novellen uit: “Contes à Ninon”, die wel een buiten-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
307 gewoon talent aankondigden, maar toch geen bijzonderen opgang maakten.’ ‘En wie was die Ninon?’ ‘Ik weet het niet zeker. Maar uit de voorrede van een nieuwen bundel: “Nouveaux Contes à Ninon” in 1874, blijkt het, dat hij in zijne jeugd eene vriendin had gevonden, aan welke hij voor zijn vertrek naar Parijs zijn hart achterliet. Zoo ik mij niet vergis, draagt zij thans den naam van Madame Zola.’ ‘En wanneer schreef hij nu “La Curée”?’ ‘Nog lang niet. Eerst na een paar merkwaardige boeken, die onopgemerkt bleven, trok hij de algemeene aandacht door “Thérèse Raquin” van 1866. Hoogst waarschijnlijk was men nieuwsgierig naar het zonderling motto op de eerste bladzijde: “L e v i c e e t l a v e r t u s o n t d e s p r o d u i t s c o m m e l e v i t r i o l e t l e s u c r e .” Later liet hij deze woorden weg, want hij had al meer aanstoot gegeven, dan hem wenschelijk voorkwam. “Thérèse Raquin” verschafte hem een naam, maar nog lang geen goeden. Hij had letterkundige antipathieën opgewekt, en de groote menigte sprak na wat haar voorgezegd werd. Men ging zelfs zoo ver, om de schavuiten onder zijne helden met hem zelven op ééne lijn te stellen - eene kruideniersdomheid, die nog te belachelijker is, daar niemand er ooit aan gedacht heeft de valschheid van Jago aan Shakespere en de duivelachtige natuur van Mephisto aan Goethe toe te dichten.’ ‘Alles goed en wel, maar ik hoor nog niets van “La Curée”.’ Ik nam den jongen Van der Hoogen eens goed op, en zei toen: ‘Je schijnt buitengewoon op dat boek gesteld!’ ‘Och, ja! - zie je. Gisteravond wandelde ik met oom en Clara in het foyer van de groote opera, omdat het ons te warm was in de zaal. Clara vertelde, dat ze “La Curée” niet gelezen had, en oom maakte zich geweldig boos over het denkbeeld, dat ze zoo iets immoreels in handen zou gehad hebben. Hij sprak er met zulke vreeselijke termen over, dat hij mij nieuwsgierig maakte. En daarom vroeg ik je er naar!’ ‘Zoo, is dat de zaak. Dus kan het overige je niet schelen?’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
308 ‘Dat zeg ik niet! Je verplicht me zeer! Ga, als je blieft, voort!’ ‘Ik heb je nog maar weinig te zeggen. Met “T h é r è s e R a q u i n ” begint het publiek den naam van Zola te kennen. In 1871 maakt hij zich opnieuw eene menigte vijanden en vrienden. Want hij kondigt een reuzenwerk aan: “L e s Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille s o u s l e s e c o n d e m p i r e .” In twintig deelen zal hij die geschiedenis schrijven - hij vreest niet ons geduld uit te putten. Hij wil eene wetenschappelijke studie der maatschappij als romanschrijver ten beste geven; hij verbindt er eene physiologische studie van den mensch mede, en legt de wet der herediteit uit; zijn eerste roman uit dien cyclus draagt den titel “L a F o r t u n e d e s R o u g o n ”, zijn tweede “L a C u r é e ”!’ ‘A l a b o n n e h e u r e !’ Van der Hoogen Junior knikte tevreden, bestelde een nieuw glas vermouth, en zei zoo vriendelijk mogelijk: ‘En hoor ik nu wat van dien roman?’ ‘Ja, onder één voorwaarde. Heb je geduld? Anders is het niet de moeite waard, dat ik begin!’ ‘Ik hoor met open ooren, en zal in het eerste half uur geen woord spreken!’ ‘Goed. Ziehier de zaak. In dezen roman geeft Zola eene uitvoerige beschrijving van de Bonapartistische c u r é e . Hij had daartoe drie typen gekozen, als de Préface aanwijst: den afgeleefden jonkman, den v i b r i o n , gelijk de jonge Dumas hem zou noemen; den onbeschaamden speculant, en de schuldige vrouw uit den aanzienlijken stand. Hij koos uit zijn personeel daartoe: Aristide Rougon, om voor den schaamteloozen financier te spelen; Maxime, den zoon van dezen, om als v i b r i o n dienst te doen, en Renée Béraud du Châtel, om de vrouwenrol te vervullen. Verwikkeling of handeling levert “L a C u r é e ” weinig op. De geschiedenis der hoofdpersonen kan kort worden saamgevat. Aristide Rougon komt uit Plassans, om door zijn
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
309 bekwamen broeder Eugène te worden voortgeholpen. Eugène is te Parijs een groote autoriteit na de welgeslaagde December-moorden. Hij eischt, dat A r i s t i d e van naam verandere, opdat men niet bemerke, welke verwantschap tusschen hen beiden bestaat. Aristide Rougon wordt Aristide Saccard en krijgt een klein postje als employé bij het Hôtel de Ville. Daar weet hij alles oplettend uit te visschen, en ontdekt er de plannen tot vergrooting en uitbreiding der stad Parijs. Na den dood zijner vrouw Angèle Sicardot sluit hij een tweede huwelijk met Renée Béraud du Châtel, de dochter van eene aanzienlijke patricische familie, die, om hare eer te redden, met eene Parijsche huwelijksgift hare hand reikt aan Saccard. Als makelaarster voor dit huwelijk treedt Aristides zuster, Sidonie Rougon, op. Met het geld van zijne tweede echtgenoote weet Saccard behendig te speculeeren in bouwgronden en onteigeningen: “p o u r l e s e m b e l l i s s e m e n t s d e P a r i s .” Weldra is hij millionnair en koning aan de Beurs. Mevrouw Saccard wordt eene zeer beroemde, groote dame, die op de soirées ter Tuilerieën verschijnt, maar wier zedeloosheid alle verbeelding te boven gaat. Haar schoonzoon, Maxime Saccard, de vroegtijdig ontzenuwde boulevardier, wordt haar minnaar. Dit misdadig overspel leidt tot geene tragische ontknooping. Saccard dwingt zijn zoon een huwelijk te sluiten met een rijke teringlijderes. Renée vindt een snellen dood bij het voortdurend jagen naar genot. ‘Op den bouw van dezen roman zouden gewichtige aanmerkingen te maken zijn. Eene geschiedenis, als die van Aristide, Renèe en Maxime, schijnt in Parijs te alledaagsch, dan dat ze andermaal tot ergernis van velen behoefde verteld te worden. Het eenig nieuwe dezer verwikkeling is, dat de gehuwde schoonmoeder haar schoonzoon tot a m a n t kiest - eene variatie, die uit het oogpunt van de kunst en van de moraal niemand bijzonder genoegen kan doen. Elders is er op gewezen, dat de echtbreuk der getrouwde vrouw het verdrietig thema van menig modernen Franschen roman uitmaakt, zoodat Zola
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
310 kan verondersteld worden eenvoudig eene kwade gewoonte te volgen, nu hij in zijn familie-epos: ‘l a n o t e d e l ' o r e t d e l a c h a i r ’ aanslaat. ‘Maar de schrijver zou op deze voorstelling veel kunnen afdingen. Niet hij kiest vrijwillig echtbreuk tot zijn onderwerp, gelijk hij in “T h é r è s e R a q u i n ” deed. De zedenschildering van de Parijsche samenleving gedurende het tweede keizerrijk verplichtte hem in dit slijk te wroeten. Hij koos “t r o i s m o n s t r u o s i t é s s o c i a l e s ” uit de geschiedenis van den dag, en poogde er zoowel een wetenschappelijk als een kunstwerk over te schrijven. Zijne tegenstanders moeten erkennen, dat er Renées en Maximes tijdens het tweede keizerrijk waren te geeselen, maar zij redden zich met de uitvlucht, dat men de keizerlijke maatschappij voor een paar uitzonderingen niet verantwoordelijk kan stellen. ‘Het eenig verwijt, dat men Zola met klem mag doen, is, dat hij zijne naturalistische methode te forsch heeft toegepast, dat hij met “L a C u r é e ” geen roman, maar een schelgekleurd pamflet heeft geleverd, waarvan sommige naaktheden en zinnelijkheden in naam van den goeden smaak en van de goede zeden nadrukkelijk moeten worden gelaakt. Doch dan zal men ook terstond daarbij moeten voegen, dat de pamfletschrijver niet uit laaghartig genoegen, om het obscoene te behandelen, zoo ver gaat. Emile Zola behoudt de reuzenkracht van zijn eigenaardig talent bij de beschrijving van de geparfumeerde ontuchtigheden der zoogenaamde “fatsoenlijke” of ‘groote’ wereld. Hij is nimmer wulpsch uit karakterloosheid, hij is ruw en tot overmoedig wordens toe waar, maar blijft altijd kunstenaar bij iederen toets, bij iedere penseelstreek. ‘Er mogen dus op de verdienste van “L a C u r é e ” terecht af te dingen zijn door de overmatige krachtsinspanning van den geweldigen artist, niet minder is er te loven. In de bijzonderheden dezer Parijsche goud- en slijkgeschiedenis heeft Zola zich andermaal meester getoond over zijne stof. Zijne uitvoerige beschrijvingen van Lutetiaansche weelde en Baby-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
311 lonischen zinnendorst schitteren van kleurengloed als de gastmalen van Paolo Veronese en de reuzendoeken van Hans Makart. Juist in de analyse van de d é t a i l s ontdekt men den auteur van ‘L a F o r t u n e d e s R o u g o n ’. ‘Ik kies vooreerst een dag uit het leven van Renée bij den aanvang van den roman. Zola brengt ons naar het Bois de Boulogne. De schemering valt aan 't eind van een schoonen October-dag. Langs de groote laan van het bosch rollen ontelbare rijtuigen naar de stad terug. Opeenhooping van c a l è c h e s en ruiters doet een gedwongen stilstand ontstaan. In een der c a l è c h e s bevindt zich Renèe aan de zijde van Maxime Saccard. Haar kostuum zou zelfs de critiek van een Grévin kunnen trotseeren. Haar zijden kleed was van eene eigenaardige lichtpaarse tint, zweemend naar de kleur der zachtroode malva's. Zij droeg daarover eene paletot van wit laken met opslagen en kraag van lichtpaars fluweel. Hare bleek-bruine hairen waren nauwelijks bedekt door een wonderkleinen hoed met bengaalsche rozen. Zij was zeer bijziende en nam daarom het voorbijrijdend publiek met een grooten tooneelkijker op. Heel het aanzienlijk Parijs was aanwezig. Inzonderheid viel de onmisbare hertogin De Sternich (Metternich) in 't oog, daar zij evenmin als Don Carlos en Sélim Pacha aan de glorie van het tweede keizerrijk kon ontbreken. ‘Na eene korte poos haasten de rijtuigen weer stadwaarts. Renée en Maxime spreken à b a t o n s r o m p u s over het nieuws van den dag. Eene beruchte schoonheid van het tijdvak, Laure d'Aurigny, geeft aanleiding tot levendiger gedachtenwisseling. Deze belangrijke persoonlijkheid heeft voor schulden hare eerlijk gewonnen juweelen afgestaan. Aristide Saccard heeft een schitterend diamanten halssieraad bij die veiling aangekocht, en het zijner echtgenoote geschonken. Terwijl Maxime zijn vader prijst voor deze edelmoedigheid, beweert Renée, dat niets, zelfs geene diamanten, haar kunnen troosten over hare ongeneeslijke kwaal - de verveling. Maxime toont daarop aan, dat haar een zeer benijdenswaardig lot ten deel
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
312 viel, dat zij hotel, paarden en rijtuigen bezit, dat de pers van elk harer nieuwe toiletten spreekt als van eene gewichtige staatkuudige gebeurtenis, dat zij eene der steunpilaren van het tweede keizerrijk is. Renée geeft dat alles maar schoorvoetende toe, terwijl zij door de Avenue de l'Impératrice naar huis rijdt. Te midden van het nieuw gebouwde kwartier bij de Champs Elysées, in het park Monceaux, bevindt zich het prachtig hotel van Saccard. Het gebouw is opmerkelijk door den kwistigen voorraad van ornamenten aan den buitengevel. Onder ieder raam is een balkon, gedragen door naakte vrouwenbeelden als kariatieden; het dak wordt omringd door eene balustrade met sierlijke steenen urnen. ‘Niet minder weelde heerscht binnen dit modern paleis. Marmeren trappen leiden naar de eerste verdieping, kostbare tapijten bedekken de trappen, gaskronen met vijf vlammen, door matglazen bollen getemperd, worden gedragen door verguld bronzen vrouwenbeelden. De wanden langs de trappen en op het bovenportaal zijn met spiegelglas bedekt. Iedere mogelijke weelde is overal te genieten. Renée haast zich naar haar b o u d o i r , want er is dien dag groot diner ten harent. Zij komt een uur later in een verblindend toilet te voorschijn. Vele van hare gasten zijn reeds aanwezig. Deftige heeren met decoratiën staan in groepen bij elkaar. Jongelieden met wijd-uitgesneden vesten bewegen zich om een aantal dames, wier lange slepen het tapijt onzichtbaar maken. De gastheer, Aristide Saccard, die in 't oogvallend pronkt met het roode lint van het Legioen van Eer, betoont zich zeer hoffelijk voor ieder nieuw binnentredenden gast. De verschijning van Renée neemt aller aandacht in beslag. Zij draagt een kleed van lichtgroen satijn en wit gaas. De rijkdom van de haar naruischende massa gaas, satijn en kanten was overdreven. Haar keurslijf was veel te laag, hare geelbruine hairen waren te hoog opgekapt - zij geleek op eene naakte nimf, die zich uit de golven verheft. Het diamanten halssieraad van vijftigduizend franken, de dito speld in haar kapsel van vijftienduizend, schenen nog
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
313 't meest den algemeenen lof te verdienen, omdat ze afkomstig waren uit de veiling der beruchte Laure d'Aurigny. ‘De eetzaal is weder met de hoogste weelde gestoffeerd. De tafel fonkelt van zilver en kristal, in 't midden prijkt een s u r t o u t van mat zilver - eene groep nimfen, door faunen geschaakt, voorstellend - de stoelen zijn van zwart ebbenhout met vergulde sieraden. Bij het binnentreden worden de gasten verrast door een aangenamen bloemengeur, van tijd tot tijd afgewisseld door eene sterkere lucht van kreeften en citroenen. De maaltijd begint zeer deftig. Nadat Pomard en Chambertin wordt geschonken, klinken de stemmen luider. Renée is geplaatst tusschen twee Bonapartistische beroemdheden, den senator-baron Gouraud en den rijken waskaarsen-fabrikant Toutin-Laroche, die met Saccard eene bekende krediet-onderneming ‘Le Crédit Viticole’ heeft gesticht. Aan het lager einde bevinden zich eenige beminnelijke jonge diplomaten: de heer de Mussy, die wanhopige blikken naar de gastvrouw werpt, en de heer de Saffré, secretaris van den grooten minister Eugène Rougon. De deftige heeren beginnen een druk gesprek over financiën en politiek, waarvan het thema, telkens terugkeerend, luidt: ‘Q u i c o n q u e a i m e l ' e m p e r e u r , a i m e l a F r a n c e !’ ‘Renée smeekt eindelijk om wat vroolijker gesprek en een der gasten, een prefect, Hupel de la Noue, verhaalt eene scabreuse historie uit zijn departement. Verder wordt er over allerlei Lutetiaansche nieuwtjes gehandeld, terwijl Renée verstrooid luistert. Zij heeft een boozen blik gezonden aan het adres van den heer de Mussy. Zij wenscht een einde aan den maaltijd, en geeft het sein tot opstaan. Het gezelschap begeeft zich naar het salon, waar koffie wordt aangeboden. ‘Het groote salon van het hotel was eene uitgestrekte, langwerpige zaal, die aan de tuinzijde heel den achtergevel van het gebouw in beslag nam. Deze galerij schitterde van goud en verguldsel. Aan het plafond prijkten gouden medaillons, die blonken als gladgepolijste schilden. De muren waren in
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
314 paneelen verdeeld, die met roode zijde waren bekleed; op den vloer lag een ‘t a p i s d ' A u b u s s o n ’, waarop allerwegen purperen bloemen blaakten. De meubelen, de gordijnen, de p o r t i è r e s , waren van roode zijde, terwijl overal verguldsel glinsterde. Drie kristallen kronen, vier reusachtige lampen in de vier hoeken op voetstukken van rood marmer, wierpen eene zee van licht over al deze bonte weelde, en deden al het goud van het salon fonkelen. ‘De heeren vereenigen zich weldra in de rookkamer. De heer de Mussy verzoekt Maxime, om voor hem een goed woord te spreken tot de gastvrouw, die zich aan tafel zoo fier van hem heeft afgewend. Daarna verhaalt de beminnelijke diplomaat aan Maxime, hoe hartstochtelijk hij Renée bewondert. Gedurende een half uur blijven de heeren in het rookvertrek, aan 't eind van het groote salon gelegen. Daar koppelde zich pracht aan eenvoud. De wanden waren van eene donkere kleur, bedekt met wat men in het meubelmakersvak ‘u n e i m i t a t i o n d e c u i r d e C o r d o u e ’ noemt; gordijnen en p o r t i é r e s waren veelkleurig gestreept naar Algerijnschen smaak. De heeren spreken er zeer luid en zeer vrijmoedig. De gastheer Saccard wordt door den heer de Saffré geprezen wegens zijne nationale verdiensten, daar hij Laure d'Aurigny verhinderd heeft naar Engeland te vertrekken. Ook Maxime juicht zijn vader toe, en voegt er wijsgeerig bij: ‘Va , n e t e d é f e n d s d o n c p a s ! A t o n â g e , c ' e s t t r ê s - b e a u !’ ‘Intusschen komen er vele gasten voor de s o i r é e in het groote salon. Maxime zoekt zijne schoonmoeder, die met enkele intieme vriendinnen in een klein, rond salon aan het tegenover de rookkamer gelegen einde van de groote galerij hare toevlucht had gezocht. Nieuwe weelde en pracht stralen uit dit kleine, uitgelezen getooid vertrek. Alles was zachtgeel in dit salon, of helgeel als de boterbloem, ‘u n e s y m p h o n i e e n j a u n e m i n e u r ’. Kleine stoelen, leunstoelen, c a u s e u s e s , p o u f f s , alles was met boterbloemkleurig satijn bekleed. Een der ‘p o r t e - f e n ê t r e s ’ leidt naar eene wonderschoone s e r r e
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
315 met tropische gewassen. Zoodra Renée haar schoonzoon ontwaart, vertrekt zij uit het gele naar het groote salon, en verneemt de klachten van den heer de Mussy. Met groote minachting trekt Renée de schouders op. Maxime begint een gesprek met Louise de Mareuil, een zeer ziekelijk, maar zeer rijk jong dametje, 't welk waarschijnlijk aan den jongen Saccard zal verloofd worden. ‘Renée heeft zich in de s e r r e verborgen, en ziet met misnoegen naar dit jonge paar. Nieuwe wonderen van de s e r r e worden thans beschreven. In eene ovale kom zwemmen planten der tropische luchtstreken, terwijl een waterstraal hoog opschiet te midden van de groene pluimen der c y c l a n t h u s s e n , en de t o r n è l i a 's hare slangvormige luchtwortels over den rand der kom slingeren. In de s e r r e buigen zich palmboomen, verheffen zich bamboesstammen, prijkt de r a v e n a l a en de vruchtdragende p i s a n g : onder de boomen siert een rand van b e g o n i a ' s en c a l a d i u m s de dichtbegroeide perken. Aan de vier hoeken zijn diepe, donkergroene priëelen van lianen gevormd; een vanillestruik slingert zich langs de ronde, ijzeren kolonetten der s e r r e . Korven vol o r c h i d a e ë n hangen aan deze kolonetten, en de zijmuur van het hotel, waartegen de s e r r e gebouwd is, wordt geheel bedekt door een Chineeschen h i b i s c u s met ondoordringbaar groen en purperen bloemkelken. Te midden van deze plantenweelde bespiedt Renée het gesprek van haar schoonzoon met zijne aanstaande bruid. Op dat oogenblik kiemt de misdaad, die later haar zoo laag zal doen vallen. ‘Het hotel van Aristide Saccard in het park Monceaux staat nu levendig voor onze verbeelding. Als bijzonderheid uit het Parijsche leven onder Napoleon III is dit paleis met zijne uitbundige en niet altijd smaakvolle weelde, gebouwd door een speculant in onteigeningen, van historische waarde. De degelijkheid en de ijver van Emile Zola staan ons borg voor de juistheid van zijne teekening. Men kan met zekerheid vertrouwen, dat de Bonapartistische weelde bij de p a r v e n u s van die politieke
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
316 partij inderdaad zoo hoog klom. In den bloeitijd der Romantiek heeft men zeer veel moeite aangewend, om door beschrijvingen van Oostersche pracht en ongeëvenaarden luister de fantasie te treffen. Eugène Sue heeft den plantengroei van het tropische Westen beschreven, hij heeft de geheimzinnige Arabische weelde van Adrienne de Cardoville bezongen, doch vergelijkt men zijne scheppingen met het hotel Saccard, dan schijnt deze romantische pracht uit louter klatergoud en gekleurd glas te bestaan. Théophile Gautier, die tusschen beide scholen in staat, legde zich toe op schilderijen van fantastischen rijkdom in ‘M a d e m o i s e l l e d e M a u p i n ’ en in verschillende zijner ‘C o n t e s ’; 't meest in ‘F o r t u n i o ’, den Parijschen Pacha. Hoe glansrijk ook het tafereel van Théophile Grautier's verdichting moge zijn, het laat alleen de herinnering aan veel bonte kleuren bij ons achter, wij gelooven niet aan de werkelijkheid van zijne wonderen. Emile Zola geeft zoo nauwkeurig rekenschap van iedere bijzonderheid, dat wij ons weldra op historisch terrein gevoelen en elke beschrijving met zekere gerustheid volgen. Verwijt men hem, dat hij ons vermoeit door al te veel kleinigheden, dat hij bekwamer meubelmaker, stoffeerder en botanist dan romancier schijnt te zijn, zoo strekt ter zijner verdediging, dat hij met volle overtuiging van zijn roman een wetenschappelijk werk poogt te maken, 'twelk historisch een spiegelbeeld aanbiedt van het door hem gekozen tijdvak. ‘Een eigenaardig bewijs voor deze opvatting is gelegen in de epische onbeschroomdheid, waarmee hij het hof der Tuilerieën schildert. In “La Curée” verschijnt de keizer maar een enkel oogenblik, in “Son Excellence Eugène Rougon” verleent hij dikwijls audientie aan de helden van den roman. De bladzijden uit “La Curée” zijn evenwel belangrijk genoeg, om er even bij stil te staan. Saccard, de kleine ambtenaar van het Parijsche stadhuis, had zich langzamerhand weten te verheffen tot de hoogte van gast en gunsteling der Tuilerieën. Zola beschrijft de duizenden laagheden door dezen handigen speculant
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
317 bedreven, hij toont hoe men langzaam klimt door behendige snoodheid, terwijl de regen van goudstukken, die over de hoofden der aanhangers van het keizerrijk nederdaalt, ook eindelijk naar Saccards kas schijnt te vloeien. Dat hij aanstonds, na den dood zijner eerste vrouw, Angèle Sicardot, een speculatief huwelijk sluit met Renée, die door nood gedwongen wordt tot elken prijs in den echt te treden; dat hij daarbij een ongelukkigen vader en eene bedroefde familie een treurig schandaal met honderdduizenden doet betalen, behoeft geene nadere toelichting. Zijne kennis, op het Parijsche stadhuis verzameld, komt hem nu te stade. Hij wordt de groote speculant in bouwterreinen, hij koopt en verkoopt allerlei soort van huizen, die onteigend zullen worden. Langs dezen weg was hij naar de Tuilerieën opgeklommen. De invloed van zijn broeder, den minister, kwam daarbij mede in aanmerking; zoodat eindelijk de wensch van Renée, om voor een hofbal uitgenoodigd te worden, verwezenlijkt wordt. ‘Madame Saccard had weken van te voren geene rust. Zij had in een slapeloozen nacht een feestkleed uitgedacht, dat door drie dameskleermakers van de beroemde firma Worms (Worth) ten harent was vervaardigd. Dit feestgewaad bestond in een kleed van wit gaas, maar voorzien van eene groote menigte “v o l a n t s ”, omgeven door een netwerk van zwart fluweel. Over dit kleed droeg zij eene tuniek van zwart fluweel “d é c o l l e t é e en c a r r é ”, afgezet met witte kant. Om hare polsen schoof zij effen gouden armbanden, in haar kapsel een cirkelrond diadeem van mat goud. Zij gevoelde zich verlegen, toen zij de zalen van het paleis binnentrad, maar de spiegels verzekerden haar, dat zij er bewonderenswaardig uitzag. Zij gewende zich weldra aan den drukkenden dampkring, aan het gefluister van duizenden stemmen, aan de dichte menigte van zwarte rokken en blanke schouders. Spoedig kwam de keizer binnen, langzaam loopend, gearmd met een klein en dik generaal, die hoorbaar adem haalde, alsof hij eene gebrekkige spijsvertering had. De blanke schouders schaarden zich bijeen
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
318 in twee rijen, de zwarte rokken weken bescheiden een pas achteruit. Renée bevond zich, aan 't eind van eene der rijen, dicht bij de deur, waarheen de keizer zich wendde. ‘De keizer droeg een zwarten rok met het breede roode lint van groot-officier1). Door ontroering kon Renée niet goed alles zien, en deze bloedroode streep scheen de geheele borst van den keizer te hebben bespat. Zij vond hem te klein, met al te korte beenen en gebogen rug, maar toch scheen hij haar grootsch met zijn geelbleek gelaat, met zijne zware, loodkleurige oogleden, die bijna dicht vielen over zijne uitgebluschte oogen. Onder zijn knevel zonk zijn mond, half geopend, weg; alleen de neus stak hoekig vooruit in zijn vervallen wezen. ‘De keizer en de oude generaal liepen langzaam, met kleine schreden vooruit, terwijl ze elkaar schenen te steunen, fiauw glimlachend. Zij zagen naar de buigende dames neer en hunne blikken vielen rechts en links op de blanke halzen. De generaal boog zich, fluisterde zijn meester eenige woorden in 't oor, en drukte zijn arm met de vrijmoedigheid van een goed kameraad. En de keizer, mat en slof, bleeker dan gewoonlijk, naderde met zijn sleependen gang. ‘Toen zij midden in het salon waren, bemerkte Renée, dat hunne blikken zich op haar vestigden. De generaal zag haar met wijdgeopende oogen aan, terwijl den keizer, zijne oogleden half opheffend, een plotselinge lichtgloed door de oogen schoot. Renée boog zich in verwarring, en zag niets meer dan de bloemen van het tapijt. Zij volgde echter hunne schaduw, en bemerkte, dat zij eene seconde voor haar hadden stilgestaan. Zij geloofde zelfs, dat zij den keizer iets hoorde zeggen van eene bloem, van eene wit en zwart gestreepte anjelier. En de generaal antwoordde met luider stem: - “Sire, deze anjelier zou goed staan in ons knoopsgat!”’ Van der Hoogen Junior, had mij stil laten uitspreken. Of
1) Van 't Legioen van Eer.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
319 hij niet geheel voldaan was, daar hij een oogenblik zweeg, durf ik niet beslissen. Hij riep eensklaps uit: ‘En dat is nu een zedeloos boek, - een boek, dat Clara niet zou mogen lezen!’ ‘Ja, maar ik waarschuw je! Ik geef u maar een overzicht! Je moet het zelf bestudeeren.’ ‘Neen, dank je! Ik heb een uitstekend idee van het geheel! Maar nu verg ik je nog een dienst. Ik heb al zoo vaak moeten zwijgen, als oom en Clara met elkaar over litteraire nieuwtjes spreken. Dat verveelt me, maar nu heb ik er wat op gevonden. Ik zou nog met genoegen hier wat bij je blijven praten, doch ik kan ze niet langer alleen laten. Doe me het pleizier, en ga mee! Ik presenteer je aan mijne reisgenooten, ik breng het gesprek op Zola, en jij helpt Clara.... afgesproken, he?’ Het plan van den heer Van der Hoogen Junior kwam mij niet zeer gelegen. Ik wees hem op mijn rijtuig, dat wachtte, en weigerde. Hij drong hierop nog levendiger aan, en toen niets baatte, vroeg hij mij waar ik gewoonlijk mijne diners gebruikte, waarop ik zonder aarzelen het d i n e r e u r o p é e n , Boulevard des Italiens, noemde. Ik moest hem met een ernstig gelaat beloven mijn woord te houden - hij zou er mij komen vinden, precies te zes uren, hij stelde er den hoogsten prijs op, dat Clara een bondgenoot zou vinden in hare letterkundige krakeelen. 't Werd mijn tijd, om naar Parijs terug te rijden. Ik nam afscheid van mijn landgenoot, en maakte geene andere rekening, dan dat hij met zijn respectabelen oom en mooie nicht wel elders zijn middagmaal zou gaan zoeken. Een aangename en snelle rit bracht mij op den Boulevard terug, waar ik nog eene poos met het grootste genoegen naar de uitstallingen en de voetgangers bleef kijken. De jonge Van der Hoogen had mij zoo nadrukkelijk, met onze uurwerken in de hand, doen beloven, dat ik mij te zes uren op den hoek van den Boulevard des Italiens en de Rue Lepelletier zou bevinden, dat ik, zonder evenwel aan de afspraak waarde te hechten,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
320 mij stipt op mijn tijd naar gezegde plaats begaf. Niemand ontdekkende, ging ik snel de trap op der restauratie, en liep in de groote zaal naar een venster, waar ik gewoon was te zitten. Nauw had ik mijn plaats bereikt, of eene luide stem riep mijn naam. Ik zag rond, en bemerkte, dat Van der Hoogen Junior van de andere zijde der zaal naar mij toeliep. Hij drukte mij vroolijk de hand. De familie was er ook, we zouden saam dineeren, hij zou me onmiddellijk voorstellen. Bij een balkonraam zag ik eene allerliefste jongedame en een heer, die met zijn rug naar mij toezat. Aangekomen bij dit tweetal werd ik plechtig aan meneer Van Overveen en mejuffrouw Clara van Overveen voorgesteld. Ik boog eenigszins gedwongen, want ik deed eene zonderlinge ontdekking. De heer Van Overveen was de deftige heer met peper-en-zout hair, dien ik eerst in het Café de la Rotonde, later bij Bullier had gezien en bespied. Met eene ontzagwekkende deftigheid en koude hoogheid deed de heer Van Overveen mij tusschen de jongelui plaats nemen. Hij verried door niets ter wereld, dat hij mij ooit vroeger ontmoet had, en wellicht had hij zelf den tijd niet gehad mij bij onze vluchtige ontmoeting waar te nemen. Ik hield dit laatste voor zoo waarschijnlijk, dat ik met gepaste levendigheid aan het gesprek deel nam, en later, toen eenige gerechten aangeboden en eenige glazen geledigd waren, er zelfs in 't geheel niet meer aan dacht. De lieve Amsterdamsche, met het korenblonde hoofdje, bracht het gesprek op Zola, tot groote voldoening van haar neef. ‘August verzekert ons, meneer!’ - sprak ze - ‘dat u geen vijand is van Zola!’ Ik gaf dit aan den jongen Van der Hoogen, wiens doopnaam August was, gaarne toe. Ze ging voort: ‘Door ik weet niet welk toeval las ik verleden jaar één roman van dien auteur: “Le Ventre de Paris”, en sinds dien tijd heeft papa mij verboden ooit weer een boek van Zola in handen te nemen....’
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
321 ‘Dat is te zeggen!’ - viel de heer Van Overveen in - ‘ik achtte mijne dochter te verstandig en te fatsoenlijk, om ooit weer een boek van zulk een man aan te raken!’ Nu was het mijne beurt. ‘Is uw oordeel niet wat heel streng, meneer?’ ‘Neen. meneer! De roman “La Curée” is een zedeloos boek, en “L'Assommoir” is zoo walgelijk, dat ik het niet uit heb kunnen lezen!’ ‘Vergun mij eene vraag?’ De heer Van Overveen knikte toestemmend. ‘Heeft u al de werken van Zola, vooral de romans uit den kring der “Rougon-Macquart” gelezen?’ ‘Neen, meneer! Daar had ik geen moed toe! Ik las de beide genoemde boeken!’ ‘Dan kan ik uw ongunstig oordeel mij gemakkelijk verklaren. Ik zal met u instemmen, als u sommige tooneelen uit beide romans wilt afkeuren in naam van den goeden smaak, maar dan zou ik er bij willen voegen, dat uit die tooneelen niet mag besloten worden tot een doodvonnis over den auteur. Emile Zola heeft een reusachtig, oorspronkelijk talent. De fouten, die hij begaat, schuilen in zijne methode. Hij is realist en naturalist! ‘Dat is wel mogelijk, meneer! Ik vraag niet naar de methode van een schrijver! Ik vraag of zijn boek mij bevalt - en daar ontbreekt veel aan!’ Er volgde eene kleine pauze. Neef Van der Hoogen schonk voor nicht, oom en gast nog eens in, en gaf zijne tevredenheid over den wijn te kennen. Zijn nichtje wilde het thema niet loslaten, en merkte aan: ‘Ik vond dat boek van “Le Ventre de Paris” eigenaardig, maar ik wil wel bekennen, dat ik sommige beschrijvingen niet kon volgen!’ ‘Men moet toegeven, dat men dezen schrijver niet aan iedereen zonder onderscheid kan aanbevelen, en toch geloof ik, dat, als men het plan van Zola in zijn geheel overziet,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
322 men ten minste van zijne schepping, die hij onder den naam van ‘L e s Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille s o u s l e s e c o n d e m p i r e ’ uitgaf, getuigen moet, dat het een meesterstuk is.’ Het was te voorzien, dat deze woorden tegenspraak en bijval zouden vinden. We geraakten in eene zeer levendige woordenwisseling. De heer Van Overveen liet zich door niets overtuigen. Op één punt moest hij echter toegeven. Hij had niet alles gelezen, en velde dus een oordeel op zeer gebrekkige gegevens. Dit gaf aanleiding tot een voorstel van den jeugdigen Van der Hoogen. Hij wenschte, dat zijn gast een kort overzicht zou leveren van den algemeenen gang en de algemeene denkbeelden in den reuzenroman, dien Zola onder den titel van ‘Les Rougon-Macquart’ had in 't licht gezonden. De bottelier van de restauratie moest er zijne champagne voor afstaan, en de heer Van Overveen hield zich of hij in de zaak berustte. Daar ik bemerkte, dat neef en nicht er een bijzonder plezier in schenen te scheppen, en ik bovendien ongaarne den schijn op mij wilde laden, alsof ik terugdeinsde voor deze taak, besloot ik te spreken. De verantwoordelijkheid, die op mij rustte, was groot. Een vader verbood, en eene nieuwsgierige dochter wilde weten waarom. De zaak scheen der moeite waard. Ik wilde zooveel mogelijk de eer van Zola redden, zonder de schaduwzijde van zijn talent te bemantelen. Het is mij niet mogelijk thans woordelijk te herhalen wat ik toen zeide. Men vergunne mij daarom hier iets uitvoeriger te zijn. Van der Hoogen Junior had onze glazen met goudkleurigen wijn gevuld, en ik moest spreken. Hier volgt de tweede editie mijner rede, eenigszins uitgebreid tot het tegenwoordige oogenblik. ‘Sinds 1869 vormde Zola het groote plan, 't welk de algemeene aandacht op zijne werken zou vestigen. Zoodra hij het hoofddenkbeeld van zijn reusachtig epos: ‘L e s Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille s o u s l e s e c o n d e m p i r e ’ had gevormd, trad hij
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
323 de tweede periode van zijn letterkundig leven in. Van 1869 tot 1886 schreef hij veertien boeken voor dit heldendicht in proza, 't welk er twintig zal bevatten, naar de verzekering van den onvermoeiden auteur. Van 1864 tot 1869 was zijn arbeid alleen opmerkelijk door den onleschbaren dorst, om te scheppen naar de inspraak zijner kunstovertuiging. Zijne eerste werken geven ons een helder inzicht omtrent de aesthetische methode van den kunstenaar, maar beloven ons niet veel meer dan een nieuw leerling uit de school van Balzac en Flaubert. Of Zola ooit deze voorgangers zou nabijkomen, was nog niet gebleken. Plotseling bezielt hem de naturalistische Muze tot een Herculisch werk, en vangt hij ‘Les Rougon-Macquart’ aan. ‘De geheele Fransche maatschappij ten platten lande, in de kleine provinciesteden en te Parijs wilde hij tot onderwerp kiezen gedurende de periode 1851-1870. De epische draad zou geleverd worden door eene familie - l e s R o u g o n - M a c q u a r t - waaruit de helden zouden spruiten voor zijne vertellingen. De gedachte was niet nieuw. Balzac had al iets dergelijks met zijne ‘Comédie humaine’ beoogd, maar de verschillende romans van Balzac waren niet naar één groot harmonisch plan bearbeid. De vader der realisten leverde trilogieën, tot een vierden roman kwam het niet. Wel voerde hij zijne helden, zooals Vautrin, Lucien de Rubempré en madame de Nucingen, bij herhaling in verschillende nieuwe omstandigheden ten tooneele, doch van een algemeen kunstplan mag niet gesproken worden. ‘Zulk een algemeen plan heeft Emile Zola gevormd, en juist hierin ligt eene groote kracht verborgen. “Sedert 1869” - verzekert hij in de Préface van L'Assommoir’ ‘is het algemeene plan vastgesteld, ik volg het met de uiterste stiptheid.’ Zijne studiën en zijne fantasie omvademen daarbij een bijna eindeloos gebied, 't welk stof zal leveren voor twintig dicht ineengedrukte boekdeelen, zooals de uitgever Charpentier gewoon is in 't licht te zenden. De leidende gedachte van het geheele werk vindt men in de voorrede tot het eerste deel
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
324 aldus: ‘Ik wil verklaren, hoe eene familie, eene kleine groep van levende wezens, optreedt in de maatschappij, terwijl ze zich uitbreidt tot een tien of twintigtal individuen, die naar den eersten blik een groot verschil aanbieden, doch bij nader onderzoek blijken zeer nauw aan elkaar verwant te zijn. De herediteit heeft hare wetten, als de zwaartekracht.’ ‘“Ik zal, terwijl ik den dubbelen invloed van temperament en uitwendige omstandigheden in acht neem, trachten op te sporen, welke draad mathematisch van den éénen mensch tot den anderen voert. Ik zal tevens, wanneer ik al de draden in handen houd, wanneer ik de geheele maatschappelijke groep in mijne macht heb, ze allen aan 't werk doen gaan als auteurs eener historische periode - ik zal hun vereenigden arbeid schetsen en de algemeene richting van hun streven, maar tevens de som van ieders bijzondere wilskracht.” ‘“De Rougon-Macquarts, de groep, de familie, welke ik tot onderwerp mijner studie gekozen heb, onderscheidt zich door hevigen dorst naar zingenot, gelijk in 't algemeen onze dagen zich kenmerken door jacht naar vermaak. Physiologisch leveren zij het tafereel der langzame wijzigingen in zenuwen en bloed, welke bij een menschengeslacht plaats grijpen ten gevolge eener oorspronkelijke stoornis, die bij de individuen, naar omstandigheden, gevoelens, begeerten of hartstochten verwekken; die in één woord op natuurlijke en instinctmatige wijze alle uitingen van den mensch te voorschijn roepen, wier namen gewoonlijk op conventioneele wijze door deugden en ondeugden worden aangeduid. Zij (de Rougon-Macquarts) komen historisch uit het volk te voorschijn en klimmen langs alle sporten tot het toppunt van macht op onze maatschappelijke ladder door de bij uitstek moderne beweging, die de lagere klassen naar boven stuwt. Zij schetsen alzoo door hunne persoonlijke lotgevallen de geschiedenis van het tweede keizerrijk, aanvangende met de hinderlaag van den C o u p d ' É t a t , eindigende met het verraad van Sedan.” ‘“Sedert drie jaren” - de Préface is gedagteekend van 1
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
325 Juli 1871 - “verzamelde ik de bouwstoffen van dit groote werk en het eerste deel was reeds voltooid, toen de val der Bonapartes, mij zoo noodig als artist - daar ik steeds dien ondergang aan 't eind van mijne schepping moest plaatsen, zonder te durven hopen, dat hij zoo spoedig zou komen - toen alzoo de val der Bonapartes mij de noodzakelijke en verschrikkelijke ontknooping voor mijn drama aan de hand deed. Thans is mijn plan afgerond, mijn verhaal wordt het tafereel van eene verdwenen dynastie gedurende een zonderling tijdsgewricht van dwaasheid en schande!” ‘“Dit werk, uit verschillende afdeelingen bestaande, vormt naar mijne opvatting: de natuurkundige en sociale historie van eene familie onder het tweede keizerrijk. De eerste afdeeling: “La Fortune des Rougon” zou wetenschappelijk moeten genoemd worden: “L e s O r i g i n e s ”. ‘Uit dit voorbericht blijkt het opnieuw duidelijk, wie de auteur is, wat hij zich voorstelt. ‘Hij zal, als kunstenaar, als naturalistisch romanschrijver, de historiograaf worden van het tweede keizerrijk, gelijk de in 1877 overleden Taxile Delord dit als journalist en pamflettist was. Hij beschouwt de tijdsruimte, verloopende: “d u c o u p d ' É t a t à l a t r a h i s o n d e S é d a n ” - eere hebbe zijn hart! - als een tijdvak van schande voor Frankrijk. Hij zal het leprozenhuis der Bonapartistische kringen met ijver bestudeeren. Een der Rougons wordt Rouher. ‘Naast dit algemeen historisch doel, plaatst hij een groot anthropologisch-psychologisch ontwerp. Hij zal de geschiedenis van eene familie verhalen uit het standpunt der herediteit. Dit zal te beter in 't oog vallen, als hij bij de stammoeder dezer familie “u n e l é s i o n o r g a n i q u e ” op den voorgrond stelt. Deze stammoeder der familie noemt hij Adélaide Fouque, geboren 1768, gestorven omstreeks 1852 in een krankzinnigengesticht. Ook de vader van Adélaide was in 1786 krankzinnig overleden. De Rougons stammen in rechte lijn uit Adélaide, vandaar eene reeks symptomen bij hare zonen, bij hare dochter,
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
326 bij hare kleinkinderen, die door Zola met wetenschappelijken ijver worden onderzocht. Als algemeen verschijnsel vindt hij de onverpoosde jacht naar zinnelijk genot bij dit geslacht der Rougon-Macquarts in buitengewone mate ontwikkeld. Hij stelt zich voor zijne personen naar hunne temperamenten en hunne levenskringen te bestudeeren, zoodat hij hunne passiën en begeerten verklaren kan uit gewone natuurwetten. ‘Misschien zal dit p r o c é d é heftige tegenspraak opwekken bij hen, die met den term m a t e r i a l i s m e reeds het doodvonnis over hunne tegenstanders wanen uitgesproken te hebben. Zola heeft zich door de mededeeling van zijn letterkundig kunstprogram in de vermelde P r é f a c e blootgesteld aan de verontwaardiging der gemoedelijke honderdduizenden, die in vollen ernst gelooven, dat materialisten galeiboeven zijn, waardig gesmakt te worden in den afgrond der buitenste duisternis. Ik weet niet, of Zola studie gemaakt heeft van Hobbes en Locke, ik houd het voor waarschijnlijk, dat hij Comte, Littré en Taine heeft gelezen, zelfs heeft hij zich van Molenschot's stelsel het een en ander eigen gemaakt. Zijne leer der temperamenten en der m i l i e u x is volkomen materialistisch. Hij verklaart den mensch uit het bloed, de zenuwen en de plaatselijke eigenaardigheden van zijn leven. Deugden en ondeugden zijn de namen van natuurlijke uitingen der begeerten, hartstochten en denkbeelden. Zola schijnt het bewustzijn van schuld op te heffen, de stem van het geweten te verklaren uit de wetten der stof. ‘Het verheugt mij, met een gevoel van voldoening te kunnen verklaren, dat onze auteur zich practisch minder stipt aan zijne philosophie houdt, dan verwacht kon worden volgens de uiteenzetting zijner theorie. Hij schijnt zwarter dan hij is voor de tegenstanders der materialistische richting. Bij Zola bestaat het materialisme in zeer onschuldigen en zuiver wetenschappelijken vorm. Hij verklaart door zijn materialistische wijsbegeerte al de raadselen des levens, tenzij soms eenige supranatüralistische term: als bijvoorbeeld: l e c i e l , zijne pen in een
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
327 onbedacht oogenblik ontsnapt. In ‘M a d e l e i n e F é r a t ’ zegt hij van Guillaume de Viargue: ‘L e c i e l c ' é t a i t m o q u é d e l u i l e c a r e s s a n t p e n d a n t u n e h e u r e d ' u n r ê v e d e p a i x .’ Al beproeft hij den zedelijken toestand van het individu materialistisch te verklaren, hij heeft eerbied voor de zedenwet, en poogt de boosheid des harten, de zelfzucht, de zedeloosheid nooit in een gunstig licht te stellen. Slechts zelden spreekt hij zijn oordeel uit, daar de romans uit den cyclus der Rougon-Macquarts streng episch van toon zijn. Toch trekt hij somtijds partij voor de edelen en reinen van zeden, en spreekt hij een kort maar verpletterend oordeel uit over de walglijke, Bonapartistische l e p r a , die het tijdvak 1851-1870 kenmerkt. ‘Aan het slot van zijn derden roman: “L e Ve n t r e d e P a r i s ” betreurt hij den triumf van zelfzuchtige intriganten met den uitroep: “Q u e l s g r e d i n s q u e l e s h o n n ê t e s g e n s ! ” In een kort woord ter inleiding van zijn tweeden roman “L a C u r é e ” verklaart hij: “J ' a i v o u l u m o n t r e r l ' é p u i s e m e n t p r e m a t u r e d'une race qui a vécu trop vite et qui aboutit à l ' h o m m e - f e m m e d e s s o c i é t é s p o u r r i e s .” Van “L ' A s s o m m o i r ” verklaart hij, dat hij in dit werk “d e l a m o r a l e e n a c t i o n ”, heeft gebracht. Volkomen juist is zijne opmerking: “L ' A s s o m m o i r e s t à c o u p s u r l e p l u s c h a s t e d e m e s l i v r e s .” ‘Daarbij komt, dat hij zijn groot wetenschappelijk plan: de geschiedenis eener familie gedurende het tweede keizerijk uit het oogpunt der herediteit te schrijven, wel eens vergeet, om voortreffelijke bladzijden te schenken aan zijne romans uit het eenig noodig oogpunt der kunst. Voor elk onderdeel van zijn modern epos in proza maakt hij altijd zeer ernstige studiën. Somtijds begint zelfs de wetenschap hem poetsen te spelen, zoodat hij in “L a C u r é e ” eene verbazingwekkende kennis nopens het vak van stoffeerder, behanger en meubelmaker aan den dag legt, zoodat hij in “L e Ve n t r e d e P a r i s ”
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
328 eene topographische wetenschap der groote hallen verraadt, die op zichzelf reeds een buitengewoon verschijnsel mag genoemd worden, en in “L ' A s s o m m o i r ” het volksdialect der o u v r i e r s zoo nauwkeurig weet te doen spreken, dat dit boek louter uit een philologisch en grammatisch standpunt voor een evenement mag gelden. In het algemeen openbaart Zola geheel nieuwe en benijdenswaardige gaven als kunstenaar, sedert hij het reuzenwerk aanving. De plaats- en natuurbeschrijving bereikt in deze tweede periode van zijn letterkundig leven eene aesthetische volkomenheid, als door geen enkele der levende Fransche romanciers kan worden overtroffen. Alleen Gustave Flaubert staat in soberheid, Victor Hugo in lyrische verhevenheid op topographisch terrein boven hem. ‘Ter waardeering echter van dit zeldzaam letterkundig talent, is het vooreerst noodig wat nader kennis te maken met de romans, waarin de geschiedenis der Rougon-Macquarts begint. De historie van een enkel individu, naar de methode van de realistisch-naturalistische school behandeld, vordert reeds vrij omvangrijke kennis en een krachtvol kunstenaar. Zola deinst niet terug voor den Herculischen arbeid, om een veertigtal hoofdpersonen naast eenige honderden van mindere soort te stellen. Tot nog toe voltooide hij van het groote werk: “L e s R o u g o n - M a c q u a r t , histoire naturelle et sociale d'une familie sous le second empire” ‘1o. L a F o r t u n e d e s R o u g o n - 26 maal herdrukt - 1871 (1869). 2o. L a C u r é e - 36 maal herdrukt - 15 November 1871. 3o. L e Ve n t r e d e P a r i s - 33 maal herdrukt - 1872. 4o. L a C o n q u ê t e d e P l a s s a n s - 25 maal herdrukt -1873. 5o. L a F a u t e d e l ' a b b é M o u r e t - 44 maal herdrukt - 1874. 6o. S o n E x c e l l e n c e E u g è n e R o u g o n - 26 maal herdrukt - 1875.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
329 7o. 8o. 9o. 10o. 11o. 12o. 13o. 14o.
L ' A s s o m m o i r - 127 maal herdrukt - 1 Januari 1877. U n e p a g e d ' a m o u r - 80 maal herdrukt - 2 April 1878. N a n a - 166 maal herdrukt - 1880. P o t B o u i l l e - 82 maal herdrukt - 1882. A u b o n h e u r d e s d a m e s - 62 maal herdrukt - 1883. L a j o i e d e v i v r e - 48 maal herdrukt 1884. G e r m i n a l - 88 maal herdrukt 1885. L ' o e u v r e - 55 maal herdrukt 1886.
‘Twee derde gedeelte van de ontzagwekkende taak is voltooid en reeds is het aantal zijner helden nauwelijks te overzien. Eene encyclopedie der moderne Fransche samenleving in eene volgreeks van twintig romans moge sommige critische zwaarhoofden aan een letterkundigen toren van Babel doen denken - Zola is zeker van zijne zaak, en arbeidt met rustige zelfbewustheid voort. Waarschijnlijk zal hij blijven werken tot op 1890 - wanneer hem gezondheid noch talent begeven - en zal dus aan het eind onzer eeuw tevens de voltooiing tot stand komen van een letterkundig kunstwerk, welks uitgebreidheid alleen al in staat is, om de toekomstige nieuwsgierigheid der litteraire geschiedschrijvers eener volgende eeuw te prikkelen. ‘Op dit oogenblik evenwel is het der moeite waard bij de behandeling van Zola's hoofdwerk eenigszins te gemoet te komen aan de moeielijkheden, die de uitgebreidheid der stof biedt. Ik zal daarom trachten althans uit de acht eerste romans een beknopt genealogisch overzicht te geven. Het zal een catalogus van handelende helden en heldinnen zijn, niet zoo plechtig en indrukwekkend als de Grieksche epische zangers plachten te geven, maar de vingerwijzing zal haar nut hebben voor hen, die in onze sneltreinenlievende dagen het geduld en de belangstelling missen, om Zola's hoofdwerk meer dan vluchtig in te zien. ‘Er werd aangestipt, dat het geslacht der Rougon-Macquarts spruit uit eene gemeenschappelijke stammoeder, die door een tweetal huwelijken het levenslicht schonk aan eenige der hoofd-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
330 personen. Zola kiest tot bakermat zijner beroemde en befaamde c l a n het stedeke Plassans (Aix) in Provence. Dat hij juist daar zijn uitgangspunt koos, zal niemand verwonderen. Hij bracht de gelukkigste dagen zijner jeugd in Provence door. Uit de teekening van Plassans, van de omstreken der stad in twee romans: ‘La Fortune des Rougons’ en ‘La Conquête de Plassans’, uit de beschrijving van het platteland rondom Plassans in ‘La Faute de l'abbé Mouret’ blijkt ten duidelijkste, dat de auteur zeer nauwkeurig met deze localiteiten bekend is. Nabij Marseille aldus, in het vergeten Plassans begint de geschiedenis der Rougon-Macquart-familie. Ons genealogisch tafereel zal alleen de hoofdpersonen opgeven, en tevens de romans, waarin ze zullen ten tooneele komen. Zoo zal het overzicht van den geheelen c y c l u s en van de verschillende b r a n c h e s gemakkelijker worden. Allereerst behoort vermeld te worden de vader der Ahnfrau:
‘Een deel van dit personeel treedt op in: “La Fortune des Rougon”, terwijl voornamelijk Aristide Rougon en zijn zoon Maxime de belangrijkste rollen in: “La Curée” met hunne zuster en tante, Sidonie Rougon, zullen vervullen. ‘Het blijkt tevens uit den eersten roman, dat de stammoeder Adélaide eene tweede verbintenis aanging met een avontuurlijk
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
331 strooper Macquart, waaruit eene natuurlijke b r a n c h e van dit zonderling gezin sproot. Men vindt dus:
‘Al deze hoofdpersonen vormen de acteurs van verschillende nieuwe drama's. Tot den eersten roman: “La Fortune des Rougon” behoort nog Macquart, zijn zoon Antoine, zijne dochter Ursule en zijn kleinzoon Silvère. In “Le ventre de Paris” zijn de voornaamste rollen bedeeld aan Lisa Macquart, haar echtgenoot Quenu en haar dochtertje Pauline. De vierde roman: “La Conquête de Plassans” schildert het gezin van François Mouret en Martha Rougon, met hunne kinderen Octave, Serge en Désirée. Geheel dezelfde tak levert het personeel voor “La Faute de l'abbé Mouret”, waarin Serge Mouret hoofdpersoon is, naast Pascal Rougon, zijn oom, en Désirée, zijne zuster. Uit den hoofdtak der familie spruit de held van den zesden roman: Son Excellence Eugène Rougon (Rouher), terwijl Gervaise Macquart met haar minnaar Lantier en haar echtgenoot Coupeau als de belangrijkste personen van “L'Assommoir” dienst doen en eindelijk Hélène Mouret met haar dochtertje Jeanne de hoofdrollen in “Une page d'amour” vervullen. Volgens dit programma blijkt, dat de handeling van vijf der acht eerste romans te Parijs, van drie te Plassans of in den omtrek dezer stad voorvalt. Hieruit volgt niet, dat de plaats der handeling iets homogeens aan de vertelling leent -
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
332 integendeel. Emile Zola bestudeert in ieder van zijne afzonderlijke kunstwerken eene geheel verschillende stof uit de groote familiegeschiedenis. Duidelijk komt dit uit in de serie der romans uit het Parijsche leven, evenzeer in de verhalen uit de Provençaalsche wereld. Daar de auteur zijn eersten roman: “La Fortune des Rougon” den wetenschappelijken titel van “Les Orgines” wil geven, zou deze misschien eene uitzondering kunnen vormen. Maar ook hier houdt een bijzonder onderwerp den lezer gespannen. Het is de geschiedenis van den C o u p d ' E t a t in het zuiden van Frankrijk. Men bezit thans waarschijnlijk geene herinneringen meer aan de pogingen tot opstand in de zuidelijke departementen gedurende de December-dagen van 1851. De boeren uit het departement des Basses-Alpes waren republikeinen, die op het bericht der Parijsche straatmoorden, op de tijding van het nieuwe gouvernement onder de heeren de Morny, de Persigny en Saint-Arnaud aanstonds naar de wapenen grepen, maar door een paar regimenten gemakkelijk werden uitgeroeid. De omstandigheden van zulk een boerenkrijg in de nabijheid van Plassans zijn uitvoerig en scherp geteekend in: ‘La Fortune des Rougon’, terwijl tevens duidelijk wordt uiteengezet, hoe het clericale en legitimistische stadje door de intriges van de club der Rougons zeer warm Bonapartisch wordt uit.... lafhartigheid. Behalve het reeds genoemde personeel treden op den voorgrond: Silvère Mouret en een jong meisje Miette - een allerbekoor-lijkst paar kinderen, wier naïeve genegenheid met dichterlijken gloed wordt beschreven. Daar zij beiden in den opstand tegen den C o u p d ' É t a t gewikkeld waren, zorgen de troepen van den ordelievenden president er voor, dat hun idyllische roman een snel einde neemt door een paar ferme chassepotkogels. ‘De vierde roman: “La Conquête de Plassans” vertoont hetzelfde stedeke, maar onder geheel veranderde toestanden. De geschiedenis valt voor gedurende de eerste jaren van het keizerrijk. De hoofdpersoon François Mouret en Marthe Rougon treden op naast een priester: l'abbé Faujas en zijne moeder.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
333 Het hoofdonderwerp van dezen roman is tweeledig. De hypothese van het programma, dat “u n e p r e m i è r e l é s i o n o r g a n i q u e ” bij de voorouders eener familie later allerlei physiologische gevolgen zal hebben naar den aard der individuen, wordt hier voor het eerst met een feit gestaafd. De geslepen priester Faujas weet in het huisgezin der Mourets zulk een invloed te verkrijgen, dat de moeder tot mystieke droomerijen en overdreven vroomheid, de vader tot waanzin vervalt, terwijl een der zonen tegen den zin des vaders het priesterambt kiest. Het gezin der Mourets wordt volkomen ten gronde gericht, de ouders sterven krankzinnig. In de tweede plaats komt de abt Faujas als een geheim agent van het Bonapartisme te Plassans met het doel de legitimistische oppositie der geestelijkheid en der talrijke adellijke wereld te temmen. Daarbij wordt het leven te Plassans met ongemeene nauwkeurigheid geteekend, en treden tal van personen uit de clericale en adellijke kringen te voorschijn: de stokoude abt Compan, de goedhartige abt Bourrette, de slimme abt Fénil, doodvijand van den abt Faujas, de glimlachende abt Surin, en de bisschop zelf, monseigneur Rousselot, die liever aan eene vertolking van Horatius arbeidt, dan zich in te laten met de diplomatieke listen van een Bonapartistischen mouchard, Faujas. Uit de administratieve en voorname wereld van Plassans verschijnen: de voorzitter van het “tribunal civil”, Rastoil en zijne dochters; de oud-prefect de la Drôme, de Bourdeu; de j u g e - d e - p a i x , Maffre; allen clericale Orleanisten of legitimisten; voorts de s o u s - p r é f e t , Péqueur des Saulaies, de “conservateur des eaux et forêts”, de Condamin, de dokter Porquier, de rechter Paloque - allen Bonapartisten. De triumf van den abt Faujas over al deze verschillende kringen met hunne eigenaardige wenschen en begeerten vormt het thema van “La Conquête de Plassans”. ‘In den omtrek van Plassans ligt het schamele dorpje, Les Artaud. Daar bekleedt de zoon van den krankzinnigen Mouret, Serge, den nederigen post van c u r é . In den vijfden roman:
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
334 “La Faute de l'abbé Mouret” wordt eene episode uit het leven van den dorpspastoor behandeld. Geene kleinsteedsche intrigen, maar het Arcadische natuurleven der pastoriebewoners vormen het onderwerp der nieuwe studie. De leden van de groote familie der Rougon-Macquarts, die thans optreden: Serge l e c u r é , zijne zuster Désirée en de arts Pascal Rougon verloochenen hun oorsprong niet, in zooverre, dat de jonge geestelijke door overdreven piëteit tot razernij wordt gebracht, en zijne zuster van den aanvang af kindsch blijft. Maar voor het overige staat dit kunstwerk geheel op zich zelf. Het stille dorpskerkje met den dwependen, jongen priester, die vroeg en laat op de knieën zinkt voor de Madonna; de hinkende oude meid uit de pastorie, La Teuse; eindelijk Frère Archangias, ‘f r è r e d e s é c o l e s c h r é t i e n n e s ’, de hardvochtige helper van den dichterlijk gestemden c u r é , verschijnen in dezen afgelegen hoek, waar de zedelooze grofheid der dorpsbewoners en de heilige vroomheid van hun herder een zonderling contrast vormen. Als de overdreven devotie voor de Madonna den jongen priester op den rand der krankzinnigheid voert, brengt de edele arts Pascal, zijn oom, hem naar een paradijs van landelijke stilte en betooverende natuurschoonheid, waar de gevaarlijke ziekte langzaam wijkt. De liefelijke gestalte van Albine treedt in dit bekoorlijk oord op, door den auteur, niet zonder reden, l e P a r a d o u genaamd. De schildering van het herstel des jonkmans, die voor Albine weldra hoogere vereering koestert, dan voor de onuitputtelijke schoonheden van zijn landelijk verblijf, het optreden van Frère Archangias, die hem wegdrijft uit zijn zeldzaam paradijs - dit alles behoort tot het schoonste en geniaalste, wat uit de pen van Emile Zola is gevloeid. ‘Dus is de korte inhoud van de drie romans uit het provinciale leven. De vijf eerste Parijsche romans onderscheiden zich evenzoo door volkomen verschil van stof en behandeling. De auteur zorgt er voor, dat ieder onderwerp in den eigenaardigen toon wordt beschreven. Zijn tweede roman: “La Curée”
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
335 verplaatst ons - gelijk wij reeds zagen - naar den besten tijd van het tweede keizerrijk, en voert ons naar den zeer eigenaardigen kring der Bonapartistische parvenus. Hoofdheld van dit verhaal is Aristide Rougon - broeder van den grooten Eugène (Rouher) - wiens naam wordt gewijzigd in Aristide Saccard, opdat de betrekking tusschen beiden niet aanstonds in 't oog valle. Naast Aristide staat zijne tweede echtgenoote: Renée Béraud du Châtel, de type der zoogenaamde “femme honnête” uit het tijdvak der Persignys en der Rouhers; voorts zijn zoon Maxime, uit het eerste huwelijk met Angèle Sicardot. Het geheele verloop der gebeurtenissen grijpt plaats in de wereld der fortuinzoekers en beursspeculanten. Soms ook komen de verheven bewoners der Tuileriën ten tooneele, terwijl heel het geruchtmakend Parijs uit die veel betreurde dagen zich in het Bois de Boulogne op de zijden kussens der calèches of te paard vertoont. Daaronder wijst de auteur op de beroemde Madame de Sternich (Metternich), die aan de hofhouding te Parijs en te Saint-Cloud zooveel luister bijzette. De teekening van het hotel, door Aristide en Renée in het park Monceaux bewoond, is met buitengewone zorg behandeld. De serre der tropische gewassen zou door een vakgeleerde niet nauwkeuriger kunnen beschreven worden. Zoo zou ook de voornaamste stoffeerder en meubelmaker geen sierlijker en weelderiger vertrekken hebben kunnen droomen, dan het boudoir en de slaapkamer van Renée. De personen zelven bieden door hunne diepe verdorvenheid weinig variatie aan, zoodat de schilderij wat eentonig wordt. Het geheel bevat een tafereel van de treurige, hooge wereld uit het tweede keizerrijk, zonder ontknooping, doch met hoogst dramatische toestanden. ‘Een scherp contrast vormt deze Parijsche roman met den tweeden: “L e Ve n t r e d e P a r i s .” Het eigenlijke hoofdonderwerp schuilt in de groote hallen van Parijs. De auteur leidt ons te midden van kooplieden, neringdoenden, visch-, groenteen fruitverkoopers. De hallen, de onoverzienbare massa's van groenten, bloemen, vruchten, wild, gevogelte, zee- en rivier-
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
336 visch worden met een geheel eigenaardig talent geteekend en gekleurd. Z o l a treedt door deze schilderingen van letterkundige stillevens als een geheel oorspronkelijk kunstenaar op. Met hem doorkruisen wij de hallen in alle richtingen, en telkens treft ons een nieuw tafereel. In den vroegen ochtend bij het aanbreken van den dag begint hij rond te dwalen. Aanstonds vraagt hij onze belangstelling voor de uitstalling van ruikers en losse afgesneden bloemen. Het donkerrood der dahlia's, asters en rozen fonkelt in de wegtrekkende duisternis, terwijl de zilverkleurige morgenschemering onder de hooge daken der hallen doordringt. Daarna beschouwen wij onmetelijke hoopen van groenten in alle gammen van groen, geel en grijs, afgewisseld door het helderrood der wortelen en het wit der rapen. Wij dringen door tot de sterk riekende zeevischmarkt, waar allerlei soort van geschubde en gevlakte variëteiten van visch met uitvoerig penseel worden getoetst. Evenzoo vergaat het ons op de riviervischmarkt, op de kaas- en botermarkt en eindelijk in de varkensslagerij. De helden van dit epos der Parijsche hallen zijn niet zeer nauw aan het groote gezin der Rougon Macquarts verwant. De dochter van Antoine Macquart, Lisa, gehuwd met den dikken spekslager Quenu, verschijnt op den voorgrond. Florent, broeder van Quenu, speelt als vluchteling uit Guyana, later als opzichter der vischmarkt, eene belangrijke rol. Met hem treedt wederom een eerlijk man te voorschijn, weldra verdrongen en verraden door zijne zelfzuchtige schoonzuster Lisa. Een ontelbaar personeel uit de hallen verdringt zich op het tooneel: Gavard, een republikeinsche poelier; zijn knecht Marjolin; zijne schoonzuster Madame Lecoeur handelaarster in kaas en hare winkeljuffrouw, la Sarriette; mademoiselle Saget, eene oude babbelaarster; de vischvrouw Louise Méhudin, gezegd “la belle Normande”; de schilder Claude Lantier, die in de hallen naar de natuur studeert; Cadine, het wilde kind der hallen - deze allen vormen eene even scherp geteekende groep Parijzenaren als de gasten van Aristide Saccard en de voorname vrienden van Renée.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
337 ‘Naar deze zelfde wereld, maar in eene geheele andere afdeeling, verplaatst de zesde roman, de derde Parijsche vertelling: “S o n E x c e l l e n c e E u g è n e R o u g o n .” Wij bevinden ons in de regeeringskringen tijdens de heerschappij van den grooten Rouher. De keizer en zijne ministers, de keizerin en haar hof te Compiègne, zelfs de veelbelovende telg van den keizerlijken huize, luid schreeuwend op den arm eener min - dit alles wandelt ons plechtig voorbij met talrijke celebriteiten van de keizerlijke hofhouding. De hoofdclub bestaat uit den minister Rougon met zijne aanbidders, vleiers en tafelschuimers. Eene zeer eigenaardige troep vormt deze handvol van postenen decoratiënjagers. Twee leden van het Corps Législatif, La Rouquette en Kahn; een oud militair, de kolonel Jobelin; “la jolie” Madame Bouchard met haar geleider, den sierlijken d'Escorailles; de geheimzinnige Madame Correur en de echtelieden Charbonnel omringen, bespieden en belegeren den machtigen minister. Daarbij wordt de “bande” nog vergroot door eene buitengewone Italiaansche speculante, de gravin Clorinde Balbi, die aan eene historische persoonlijkheid dezer periode herinnert. De strijd aan 't keizerlijk hof tusschen Rougon (Rouher) en De Marsy (De Morny) houdt al dit intrigantenpak bezig. De ongenade, waarin Rougon langen tijd zucht, zijne langzame verheffing, zijne rol in het Corps Législatif, de onderhandelingen met den keizer te Compiègne vormen een hoofdmoment in dit zonderlinge uit verdichting en werkelijkheid saamgestelde kunstgeheel. ‘Zola's volgende Parijsche roman: “L ' A s s o m m o i r ” onthult eene geheel tegenovergestelde zijde van het Parijsche leven. De auteur verplaatst ons naar de buiten-boulevards in het noorder-kwartier, midden onder de ouvriers. Aanvankelijk voert hij ons naar den Boulevard de la Chapelle, links van de Barrière Poissonnière, waar wij een lid der familie Rougon-Macquart vinden in Gervaise Macquart, tweede dochter van Antoine Macquart uit Plassans. Zij was met haar minnaar Lantier naar Parijs gekomen, maar werd weldra verlaten.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
338 Later gehuwd met den ouvrier zingueur Coupeau, beleeft zij gelukkige dagen. Als waschvrouw draagt zij tot het onderhoud van haar gezin bij. Een ongeluk verandert alles. Coupeau doet een val van het dak, waar hij arbeidt. Langzaam genezen, begint hij zich aan drinken te gewennen. Weldra vermindert de welvaart. Gervaise onderhoudt het geheele gezin, maar bezwijkt eindelijk in den strijd tegen l'Assommoir - de kroeg, waar Coupeau zijn geld verteert. Eene wereld van ouvriers met hunne vrouwen omringt dit ongelukkige paar. Boche en Madame Boche, portiers van een werklieden-hotel; le père Colombe, eigenaar van L'Assommoir; Bibi-la-Grillade, Mes-Bottes; Bec-Salé gezegd Boit-sans-Soif, drie drinklustige werklieden; de familie Lerat; de familie Lorilleux; Madame Fau-connier, de waschvrouw; de smid Goujet, gezegd Gueule d'or, Madame Goujet en nog tallooze ongelukkige ouvriers en rampzalige vrouwen van werklieden vertoonen den allertreurigsten toestand van den Parijschen proletariër. Het misbruik van sterken drank, brandewijn, absinth en likeuren richt talrijke huisgezinnen ten gronde, vermoordt de goede zeden en eindigt met waanzin of delirium. Als geheel bijzonder element in déze vertelling treft men de eigenaardige taal der ouvriers aan, vol grove, maar schilderachtige uitdrukkingen, die somtijds zonder nadere verklaring moeilijk uit te leggen zijn. De volgende Parijsche roman “U n e p a g e d ' a m o u r ” voert naar den kring van stille fatsoenlijke burgers. Hélène Mouret, de kleindochter van Adélaide Fouque, de weduwe van den rijken koopman Greandjean, speelt met haar dochtertje Jeanne de hoofdrol in deze eenvoudige familiegeschiedenis. De ziekte van het kind, voert een arts, Deberle, in Hélène's huis. Eene vurige liefde van de dankbare moeder tot den geduldigen geneesheer maakt het hoofdonderwerp uit. Schilderingen van Parijs onder allerlei lichtval, van het Trocadéro gezien, geven dit boek eene bijzondere kunstwaarde. ‘Mijn catalogus der acht eerste boeken van het reusachtig modern heldendicht: “L e s R o u g o n - M a c q u a r t ” is voltooid.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen
339 Als in optocht zagen we ze voorbijgaan, de kleine stedelingen, de dorpers, de kinderen van Parijs. In groepen gerangschikt heb ik een vluchtigen blik aan allen gewijd, terwijl menig belangrijke persoonlijkheid te midden van den dichten drom verborgen bleef. Maar de hoofdpersonen zijn aangewezen, de gang der gebeurtenissen is verklaard. Nauwkeuriger en duidelijker uiteenzetting der bijzonderheden kan alleen verkregen worden, zoo men elke groep afzonderlijk eene poos volgt. En Emile Zola staat achter de schermen, om te zorgen, dat niemand zich berouwe over zijne moeite. Als regisseur-en-chef heeft hij zijne maatregelen genomen. Wie eenig geduld en eenige belangstelling bezit, zal zich niet beklagen, deze nieuwe drama's uit de groote comédie humaine te hebben aanschouwd.’ Toen ik dit alles, maar sneller en minder uitvoerig aan mijne nieuwe vrienden had uitgelegd, was het oogenblik van scheiden gekomen. De deftige heer van Overveen had geen oogenblik zijn waardige, afwachtende houding in den steek gelaten. Bij het afscheid nemen spraken wij nog eenige woorden, die ik niet wil verzwijgen. De statige Keizersgrachter reikte mij de hand en zeide: ‘Het is jammer, meneer, dat u niet in de rechten gestudeerd heeft. Er zou een goed advocaat voor kwade zaken uit u gegroeid zijn!’ Ik boog zonder te blozen. Nog nimmer was eene vriendschappelijke hatelijkheid mij zoo welkom geweest.
Jan ten Brink, Drie reisschetsen