Draaiboek Regionaal handhavingproject transportbedrijven
Milieudienst Regio Eindhoven Maart 2003
1
Voorwoord Voor u ligt het draaiboek transportbedrijven 2003. Dit handhavingproject komt voort uit het regionale handhavingprogramma 2003. Het doel van het regionale handhavingproject is onder andere naleving van de milieuwetgeving bij de bedrijven te bevorderen. Enerzijds hopen we dit te bereiken door de uniforme uitvoering van de controles. Anderzijds zal tijdens de controle ook het verstrekken van informatie aan de ondernemers van belang zijn. Zeker op het gebied van de verruimde reikwijdte is informatieverstrekking van belang. Om te staven of de uitvoering van een handhavingproject ook milieutechnisch gezien nut heeft, is er dit jaar voor gekozen een herhalingsproject uit te voeren. Na voordracht door het Ambtelijk Coördinatieoverleg heeft het Bestuurlijk Regionaal Handhavingoverleg Milieu gekozen het handhavingproject transportbedrijven uit te voeren. Dit project is in 1998 en gedeeltelijk in 1999 uitgevoerd. De doelgroep van dit project zijn de transportbedrijven in de “enge zin” van het woord. Transportbedrijven waarbij de hoofdactiviteit wordt gevormd door opslag- en distributieactiviteiten, zijn buiten beschouwing gelaten. Op die manier kunnen de evaluatiegegevens van dit project vergeleken worden met die van het project in 1998 en 1999. De uitvoering van het project vindt plaats in de maanden maart en april 2003. Het project heeft een preventief karakter. Dit houdt in dat het normale regionale handhavingstappenplan wordt gevolgd. Veelal zullen de controles daarom in eerste aanleg door de gemeentelijke toezichthouders worden uitgevoerd. Pas in een later stadium zal ook de politie aan het project deelnemen. De gemeenten is wel uitdrukkelijk gevraagd het stappenplan te volgen, zodat niet het idee ontstaat dat “grote honden wel blaffen maar niet bijten”. Om de handhavingkwaliteit van de projecten te verhogen, is het uitvoeren van de hercontroles van groot belang. Het Servicepunt Handhaving Brabant Zuidoost zal rond 1 juli 2003 de regiobrede evaluatie opstellen en verspreiden onder de handhavingpartners. Wendy van Bussel en Lara Rongen Servicepunt Handhaving Brabant Zuidoost en Milieudienst Regio Eindhoven
2
Inhoudsopgave
Inleiding........................................................................................... 5 1.1. 1.2. 1.3. 1.4.
Algemeen ..................................................................................... 5 Doelstelling van het project............................................................. 5 Doelgroep ..................................................................................... 5 Opzet en aanpak van het project ..................................................... 6
3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5. 3.6.
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.............................. 7 Wet milieubeheer........................................................................... 7 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer ............................. 7 Wet geluidhinder ........................................................................... 8 Wet verontreiniging oppervlaktewater .............................................. 8 Wet afvalwater ............................................................................. 8
2. 3.
Rol handhavende actoren ............................................................ 6 Wettelijk kader .......................................................................... 7
3.6.1. 3.6.2. 3.6.3. 3.6.4.
3.6.4.1. 3.6.4.2. 3.6.4.3. 3.6.4.4.
Algemeen ........................................................................................8 Lozing vanuit AMvB-inrichting ............................................................8 Lozing vanuit vergunningplichtige inrichting..........................................9 Algemeen overzicht lozingsvoorschriften..............................................9
Bedrijfsonafhankelijke lozingsnormen .......................................................... 9 Bedrijfsafhankelijke lozingsvoorschriften oliehoudend afvalwater .................. 10 Bedrijfsafhankelijke lozingsvoorschriften vethoudend afvalwater .................. 10 Bijzondere voorschriften m.b.t. bedrijfsvoering ........................................... 11
3.7. Wet bodembescherming ............................................................... 11 3.8. Wet milieugevaarlijke stoffen ........................................................ 12 3.9. Europese afvalstoffenlijst (Eural) .................................................... 12 3.10. Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT) .............................. 12 3.11. Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten (CFK-besluit) ........ 12 3.12. Algemene plaatselijke verordening............................................... 13
4.
Specifieke Milieuaspecten ......................................................... 13
4.1.
Geluid ........................................................................................ 13
4.2.
Energiebeheer ............................................................................. 19
4.3.
Afval.......................................................................................... 20
4.1.1. 4.1.2. 4.1.3. 4.1.4. 4.1.5. 4.2.1. 4.2.2. 4.2.3. 4.2.4. 4.2.5.
5.
4.3.1. 4.3.2. 4.3.3
Algemeen ...................................................................................... 13 Akoestisch onderzoek...................................................................... 13 Beoordeling geluid bij vergunningsplichtige bedrijven ........................... 14 Beoordeling geluid bij meldingsplichtige bedrijven ................................ 17 Indirecte geluidhinder ...................................................................... 18
Algemeen ...................................................................................... 19 Bedrijfsgebouwen ........................................................................... 19 Transportmiddelen .......................................................................... 19 Watergebruik.................................................................................. 19 Energiescan ................................................................................... 20
Algemeen ...................................................................................... 20 Gevaarlijk afval en afgewerkte olie .................................................... 20 Landerlijke Meldpunt Afvalstoffen ..................................................... 21
Afvalwater.............................................................................. 21
5.1. 5.2.
Algemeen ................................................................................... 21 Afvalwater afkomstig van werkplaats en wasplaats ......................... 21
6.1.
Algemeen ................................................................................... 21
6.
Bodem.................................................................................... 21 3
6.2. 6.3. 6.4.
Bodemonderzoeken...................................................................... 22 Bodembeschermende voorzieningen ............................................... 22 Op- en overslag ........................................................................... 23
6.4.1. 6.4.2. 6.4.3. 6.4.4. 6.4.5.
7.
Op- en overslag van goederen/materialen ........................................... 23 Opslag van chemicaliën ................................................................... 23 Opslag brandstofffen en afgewerkte olie in ondergrondse tanks ............ 24 Opslag branstoffen en afgewerkte olie in bovengrondse tanks .............. 24 Opslag gasflessen ........................................................................... 24
Veiligheid................................................................................ 25
7.1. Minder dan 48 uur binnen de inrichting .......................................... 26 7.2. Meer dan 48 uur binnen de inrichting ............................................. 26 7.3. Ten hoogste 24 uur per vervoerseenheid met een maximum van drie vervoerseenheden.................................................................................. 27
8.
Specifieke transportvormen ....................................................... 27
8.1. 8.2. 8.3. 8.4.
Gekoeld transport ........................................................................ 27 Containertransport ....................................................................... 27 Transport van gevaarlijke stoffen................................................... 27 Veetransport ............................................................................... 28
9.1. 9.2. 9.3. 9.4. 9.5. 9.6.
Algemeen ................................................................................... 28 Bedrijfsonderdelen ....................................................................... 28 Werkplaats ................................................................................. 28 Wasplaats .................................................................................. 30 Tankplaats.................................................................................. 30 Opslag op het terrein ................................................................... 30
11.1 11.2 11.3 11.4
De voorbereiding ......................................................................... 33 Uitvoering van het project............................................................. 33 Rol handhavende actoren.............................................................. 33 Strijdigheden............................................................................... 33
9.
Bedrijfsvormen ........................................................................ 28
10. Bedrijfsinterne milieuzorg ........................................................ 31 11 Uitvoering van het project ........................................................... 33
12
Checklist en evaluatie ............................................................. 33
Bijlagen
4
Inleiding 1.1.
Algemeen
Het kenmerk van de bedrijfstak is uiteraard het transport of vervoer van goederen over de weg. Het transport vindt plaats door middel van vrachtwagens, bestelwagens of een combinatie van beide. Bedrijven voor personenvervoer worden voor dit project buiten beschouwing gelaten. Veelal zullen de volgende milieuitems voor de doorsnee bedrijven van toepassing zijn: • een werkplaats voor (klein) onderhoud aan de bedrijfseigen vervoermiddelen; • een loods of garage voor de stalling van de voertuigen; • een tankplaats met boven- en/of ondergrondse opslag van motorbrandstoffen; • een wasplaats; • kantoorfaciliteiten. Naast deze algemene items kunnen ook de volgende bedrijfsspecifieke milieu-items worden benoemd. • gekoeld transport met bijbehorend onderhoud en schriftelijke vastlegging; • transport met behulp van containers en de opslag daarvan; • transport en overslag van gevaarlijke stoffen; • veetransporten; • transport van stortgoederen zoals zand en grind. Eén van de belangrijkste milieu-aspecten naast de genoemde items is “geluid”. Naast het geprodu-ceerde geluid op het eigen terrein van de inrichting speelt ook het geluid van het aan- en afrijden op de openbare weg naar de inrichting een zeer belangrijke rol.
1.2.
Doelstelling van het project
Hoofddoelen van het project zijn om vóór 1 juli 2003 regiobreed inzicht te krijgen in de naleving van de milieuregelgeving met betrekking tot de transportbedrijven en de naleving van deze voorschriften te bevorderen. Nevendoelen zijn: • het bewerkstelligen van uniformiteit in het milieutoezicht en de handhaving bij de genoemde branche; • het verbeteren van de efficiëntie en de effectiviteit van het toezicht; • de samenwerking tussen de diverse handhavende actoren bevorderen; • inzicht krijgen of de uitvoering van een zelfde project in 1999 en 2000 verbetering van het naleefgedrag van de milieuvoorschriften heeft opgeleverd; • overdracht van kennis door het opstellen van dit projectdraaiboek; • in kaart brengen welke vergunningen met betrekking tot de lozingsvoorschriften moeten worden gelegaliseerd.
1.3.
Doelgroep
De bedrijfstak “transportbedrijven” in totaliteit is zeer divers. Voor het handhavingproject dat in 1999 en 2000 is uitgevoerd is een keuze gemaakt in de doelgroep voor dat project. Het project had alleen betrekking op transportbedrijven in de enge zin van de betekenis. Transportbedrijven waarbij de hoofdactiviteit wordt gevormd door opslag- en distributie-activiteiten zijn buiten beschouwing gelaten. Teneinde de evaluatie van het onderhavige project te kunnen vergelijken met de evaluatie-gegevens van het project in 1999 en 2000 is gekozen voor dezelfde doelgroep.
5
1.4.
Opzet en aanpak van het project
Het project is in de volgende fasen verdeeld. Fase 1 In deze fase vindt de voorbereiding van de bedrijfsbezoeken plaats. Daartoe worden de volgende activiteiten uitgevoerd. * Overleg handhavingpartners omtrent de opzet en de uitvoering van het project in november 2002 * Inventarisatie van de te controleren bedrijven of locaties in januari 2003; * Opstellen van een conceptdraaiboek in januari 2003; * Aanpassing van het conceptdraaiboek na beoordeling stuurgroep voor 15 februari 2003; * Verzenden van het definitief draaiboek aan alle handhandhavingspartners voor 22 februari 2003; * Plaatsen van een regionaal persbericht door het Seph en een lokaal persbericht door de partners voor 1 maart 2003. Fase 2 In deze fase worden de geplande bedrijfscontroles uitgevoerd (maart en april 2003). Fase 3 In de derde fase worden controle-informatie en evaluatiegegevens door het Seph verzameld ten behoeve van een regiobrede evaluatie. Daartoe moeten de gegevens door de partners vóór 1 juni 2003 aangeleverd worden. Voor 1 juli 2003 zal het Seph een evaluatierapport opstellen en na goedkeuring door het B-RHOM verzenden naar de handhavingpartners.
2.
Rol handhavende actoren
Het project heeft een preventief karakter. Hierdoor is het aantal handhavende actoren in de aanvangsfase van de uitvoering van het project beperkt. Veelal zullen gemeentelijke toezichthouders alleen de controles uitvoeren. Natuurlijk is het altijd mogelijk om in onderling overleg controles uit te voeren waarbij andere partners, zoals de lokale politie, aanwezig zijn. Omdat één van de nevendoelen van het project betreft het verbeteren van de samenwerking tussen de diverse actoren, is het van belang dat het regionale handhavingstappenplan wordt gehanteerd. Indien na een eerste hercontrole blijkt dat gebreken (nog) niet zijn ver-holpen zal flankerend beleid als instrument moeten worden aangewend. Vanaf dat moment moeten alle vervolgstappen in over-leg tussen gemeente en politie worden uitgevoerd. Geadviseerd wordt het project als agendapunt op te nemen tijdens het lokaal handhavingsoverleg.
6
3.
Wettelijk kader
In dit hoofdstuk worden een overzicht en een toelichting gegeven op de meest van toepassing zijn wetgeving. In de praktijk zal blijken welke wetgeving op het individuele bedrijf van toepassing is.
3.1.
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn de categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken en waarvoor de Wet milieubeheer van toepassing is. Met betrekking tot transportbedrijven zijn de volgende categorieën van belang: categorie 1.1 onder a: de aanwezigheid van elektromotoren met een vermogen groter dan
1,5 kW; categorie 1.1 onder b: de aanwezigheid van verbrandingsmotoren met een vermogen
groter dan 1,5 kW; categorie 2.1 onder a: de opslag van (een) gasfles(sen) met een inhoud van meer dan 25
liter brandbaar gas; categorie 5.1: de aanwezigheid van meer dan 20 liter K1-vloeistoffen, 200 liter K2 vloeistoffen of 1000 liter K3-vloeistoffen; categorie 13.1 onder a: de aanwezigheid van een reparatie en/of onderhoudswerkplaats;
categorie 13.1 onder b: het parkeren van 3 of meer voertuigen.
Indien één of meer categorieën van toepassing zijn, is er sprake van een inrichting en is de Wet milieubeheer van toepassing.
3.2.
Wet milieubeheer
Op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer kan voor een inrichting een vergunningplicht gelden. Dit geldt echter voor steeds minder inrichtingen na de komst van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. Voor het gros van de inrichtingen is de gemeente bevoegd gezag.
3.3.
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer
Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer is op 1 oktober 2000 van kracht geworden. Het bevat algemene regels voor deze categorie van bedrijven ter vervanging van de vergunning-plicht. In de praktijk zullen de meeste transportbedrijven vallen onder de werkingssfeer van dit besluit. Aan de hand van artikel 3 van het besluit moet worden bekeken of een inrichting niet onder de werkingssfeer van het besluit valt. Voor een inrichting die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het besluit reeds was opgericht en een onherroepelijke vergunning was verleend, gelden de vergunningsvoorschriften gedurende 3 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit als nadere eis. Dit geldt overigens alleen voor de voorschriften die betrekking hebben op de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, lid 1 onder a van het besluit. Dit betreft de volgende onderwerpen: geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, veiligheid, opslag en bodembescherming. Het is niet de bedoeling de vereenvoudiging door de MDW-operatie teniet te doen door veel nadere eisen te stellen. Dit mag echter geen reden zijn geen of nooit nadere eisen te stellen. Zeker het onderwerp geluid kan voor het stellen van een nadere eis in aanmerking komen. Op basis van artikel 6 van dit besluit moet voor nieuwe bedrijven alsmede bij wijziging van een inrichting of de werking daarvan een melding worden ingediend. Indien de melding betreking heeft op een inrichting waar transportbewegingen in de periode van 19.00 uur tot 07.00 uur plaats-vinden, wordt bij de melding tevens een rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd. Deze verplichting is in de volgende twee situaties niet van toepassing. Als niet binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting een woning van Y derden of een andere geluidgevoelige bestemming aanwezig is. 7
Y
3.4.
Als het een melding betreft met betrekking tot het veranderen van een inrichting of de werking daarvan en de beoogde uitbreiding of verandering naar verwachting geen nadelige invloed heeft op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.
Wet geluidhinder
Deze wet is weliswaar niet van toepassing op de inrichtingen zelf, maar kan wel van invloed zijn. Voor transportbedrijven is het geluidsaspect geregeld in een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer of in het eerdergenoemde Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. Voor transportbedrijven die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein bepaalt de geluidzonering rond het terrein in welke mate het bedrijf mag bijdragen aan de totale geluidbelasting.
3.5.
Wet verontreiniging oppervlaktewater
Deze wet stelt dat het zonder een daartoe verleende vergunning verboden is afvalwater te lozen op het oppervlaktewater. Het gaat hier om kwaliteitsbeheer. Indien er sprake is van lozing op een oppervlaktewater is de plaatselijke waterbeheerder de bevoegde instantie. Is er sprake van lozing op rijkswater dan is Rijkswaterstaat het bevoegde gezag. Met betrekking tot dit project is de lozing van afvalwater een belangrijk item. Daarbij valt te denken aan het afvalwater dat vrijkomt bij de reiniging van voertuigen maar ook het al dan niet verontrei-nigde hemelwater dat van de terreinen wegspoelt.
3.6.
Wet afvalwater
3.6.1. Algemeen Ter implementatie van de EG-richtlijn "stedelijk afvalwater" is op 2 november 1994 de "Wet afvalwater" tot stand gekomen. Deze wet, die een wijziging van de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) behelst, maakt het mogelijk dat indirecte lozingen voortaan kunnen worden gereguleerd op grond van de Wet milieubeheer. In verband met deze wetswijziging zijn tevens twee Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's) en een Ministeriële Regeling tot stand gekomen. Het gaat om: * het Besluit lozingsvoorschriften afvalwater milieubeheer (Stb. 1996,45), * het Besluit lozingsvoorschriften niet-inrichtingen milieubeheer (Stb. 1996,46), * de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer (Stc. 1996,59). De Wet afvalwater en de bijbehorende AMvB's zijn in werking getreden op 1 maart 1996 (Stb. 1996,47). De Instructieregeling is op 24 maart 1996 van kracht geworden. Met de inwerkingtreding van deze regelgeving zijn de gemeentelijke lozingsverordeningen komen te vervallen. In de praktijk zijn er nu twee mogelijkheden: - de inrichting valt onder een AMvB op grond van de Wet milieubeheer, of - de inrichting is vergunningplichtig op grond van de Wet milieubeheer. In respectievelijk paragraaf 3.6.2 en 3.6.3 zullen beide situaties nader worden uitgelegd.
3.6.2. Lozing vanuit AMvB-inrichting Sinds 1 maart 1996 zijn aan de reeds bestaande AMvB's lozingsvoorschriften verbonden (Stb. 1996,45). De voorschriften in de AMvB’s zijn gesplitst in: a. bedrijfsafhankelijke lozingsvoorschriften; b. bedrijfsonafhankelijke lozingsvoorschriften en c. bijzondere voorschriften m.b.t. bedrijfsvoering. 8
3.6.3. Lozing vanuit vergunningplichtige inrichting Sinds de inwerkingtreding van de Wet afvalwater dienen in de milieuvergunning regels te worden gesteld met betrekking tot het lozen van bedrijfsafvalwater. De Instructieregeling lozingsvoorschriften geeft aan welke bepalingen onder andere kunnen of moeten worden opgenomen in de vergunning. Aangezien het onmogelijk is om alle milieuvergunningen op een korte termijn aan te passen, heeft de wetgever besloten een overgangsregeling in het leven te roepen. Gedurende die periode, van 1 maart 1996 tot uiterlijk 1 maart 2003, gelden de voorschriften waaraan de inrichting al moest voldoen op grond van de lozingsverordening. Deze voorschriften worden geacht te zijn verbonden aan de geldende milieuvergunning. Vanaf het moment dat de milieuvergunning is aangepast, gelden de nieuwe voorschriften. De aanpassing van de vergunning moest in ieder geval voor 1 maart 2003 gerealiseerd zijn. Indien een vergunning niet voor 1 maart 2003 (ambtshalve) is aangepast, dan is er sprake van een ontoereikende vergunning. Het bevoegde gezag zal dan alsnog ambtshalve de vergunning moeten aanpassen. Op dat moment zijn de ‘oude’ voorschriften niet van toepassing. Voor iedere lozing vanuit een inrichting geldt in ieder geval de vangnetbepaling. Als gevolg van deze bepaling zijn aan elke lozing tenminste de volgende voorschriften verbonden: - de doelmatige werking van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheert zuiveringtechnisch werk, de bij een zodanig riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur mag niet worden belemmerd. - De verwerking van rioolslib en zuiveringsslib mag niet worden belemmerd. - De nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater moeten zoveel mogelijk worden beperkt. De specifieke lozingsvoorschriften voor een vergunningplichtige inrichting zijn dus terug te vinden in de milieuvergunning. Inhoudelijk komen deze in hoofdlijnen overeen met de lozingsvoorschriften van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. Een expliciete bespreking van alle mogelijke vergunningsvoorschriften zal daarom achterwege worden gelaten. In paragraaf 3.6.4.1, 3.6.4.2 en 3.6.4.3 zal worden aangegeven welke eisen in het algemeen gelden voor het lozen van olie- en vethoudend afvalwater. Aangezien het gaat om een algemeen overzicht van de regels die gelden voor het lozen van olie- of vethoudend afvalwater, is het mogelijk dat in de vergunning of in de AMvB afwijkende bepalingen zijn opgenomen. Voor de concrete tekst wordt dan ook verwezen naar de betreffende vergunning dan wel het Besluit opslagen transportbedrijven milieubeheer.
3.6.4. Algemeen overzicht lozingsvoorschriften 3.6.4.1.
Bedrijfsonafhankelijke lozingsnormen
Een aantal lozingsvoorschriften is bedrijfsonafhankelijk. Iedere indirecte lozing vanuit een vergunningplichtige inrichting dan wel vanuit een inrichting die valt onder het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, is onderworpen aan deze eisen. Deze voorschriften worden hierna besproken. Allereerst is het verboden vet- of oliehoudend bedrijfsafvalwater in een openbaar riool te brengen als dat: • grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat; • bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, • bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terechtkomen, • een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terechtkomt, • stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt. 9
Daarnaast wordt vet- of oliehoudend bedrijfsafvalwater slechts in het openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: • de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of van de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringtechnisch werk behorende apparatuur; • de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk; • de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt. 3.6.4.2.
Bedrijfsafhankelijke lozingsvoorschriften oliehoudend afvalwater
Naast de hiervoor weergegeven voorschriften, bestaan er ook bedrijfsafhankelijke lozingsnormen. Met betrekking tot het lozen van oliehoudend bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting op grond van de Wet milieubeheer gelden namelijk speciale eisen. Ten eerste is het verboden om oliehoudend bedrijfsafvalwater afkomstig van een inrichting in een riolering te brengen, waarbij in enig steekmonster, voor vermenging met bedrijfsafvalwater uit andere ruimten: • de concentratie aan minerale olie hoger is dan 20 mg/l; • grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen voorkomen; • zand met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm voor komt. In afwijking van dit voorschrift kan worden volstaan met behandeling van het bedrijfsafvalwater in een slibvangput en een olie-afscheider, indien de concentratie aan minerale oliën na de olieafscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster. In zowel het geval dat de 20 mg/l-norm geldt, als in het geval dat de 200 mg/l-norm geldt, moet het bedrijfsafvalwater door een goed toegankelijke controlevoorziening worden geleid. NB:
In eerste instantie geldt de regel, dat bedrijfsafvalwater niet in een riolering wordt gebracht, indien het een (gevaarlijke) afvalstof (minerale olie) is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terechtkomt. Indien het niet mogelijk is om de lozing van olie te voorkomen, dan geldt de hoofdregel: maximum concentratie-eis van 20 mg/l. Als de inrichting voldoet aan deze norm, dan hoeft het afvalwater niet speciaal te worden behandeld. Er kan worden volstaan een controlevoorziening. Als niet wordt voldaan aan de maximum concentratie-eis van 20 mg/l, dan dient het afvalwater te worden behandeld. Behandeling in een slibvangput en een olie-afscheider, waarbij een concentratie van minder dan 200 mg/l in de olie-afscheider wordt bereikt, is voldoende. Kan echter met behulp van een slibvangput en olie-afscheider niet worden voldaan aan de maximum concentratie-eis van 200 mg/l, dan dienen verdergaande zuiveringstechnieken te worden toegepast en geldt weer de maximum concentratie-eis van 20 mg/l aan minerale olie. (De plaatsing van een controlevoorziening is wel steeds noodzakelijk.)
3.6.4.3.
Bedrijfsafhankelijke lozingsvoorschriften vethoudend afvalwater
Naast de hiervoor weergegeven voorschriften, bestaan er ook bedrijfsafhankelijke lozingsnormen voor vethoudend afvalwater. Het is verboden om bedrijfsafvalwater dat plantaardige of dierlijke oliën of vetten bevat afkomstig van een inrichting in een riolering te brengen, tenzij: • het bedrijfsafvalwater door een slibvangput en een vetafscheider is geleid of • de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater niet hoger is dan 300 mg/l in enig steekmonster bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994 of NEN 6672, uitgave 1994; 10
•
het bedrijfsafvalwater dat niet door een slibvangput en een vetafscheider wordt geleid, wordt geleid door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening.
NB:
In eerste instantie geldt de regel, dat bedrijfsafvalwater niet in een riolering wordt gebracht, indien het een (gevaarlijke) afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terechtkomt. Indien het niet mogelijk is om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te voorkomen, dan geldt de hoofdregel: afvalwater leiden door een slibvangput en een vetafscheider. Dan wordt geacht dat de doelmatige werking van het riool niet wordt belemmerd. Wordt het afvalwater niet door een slibvangput en vetafscheider geleid dan moet het worden geleid door een controlevoorziening. De maximum concentratie-eis van 300 mg/l geldt dan.
Let op: Het plaatsen van een afscheiderinstallatie overeenkomstig NEN 7087 is niet verplicht mits maar wordt voldaan aan de concentratie-eis van 300 mg/l. Bij een afscheider die niet voldoet aan de NEN 7087, moet een controlevoorziening aanwezig zijn. Alleen wordt van een afscheiderinstallatie, geplaatst en gedimensioneerd overeenkomstig NEN 7087 geacht dat deze voldoet aan de concentratie-eis van 300 mg/l. 3.6.4.4.
Bijzondere voorschriften m.b.t. bedrijfsvoering
Naast de eerdergenoemde voorschriften gelden ook bijzondere voorschriften m.b.t. de bedrijfsvoering. Deze voorschriften voor het lozen van oliehoudend afvalwater zijn: Een slibvangput en een olie-afscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid: • werken doelmatig, • worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, • zijn te allen tijde voor controle bereikbaar. • Van het ledigen en reinigen van een slibvangput en een olie-afscheider wordt een logboek bijgehouden. Voor het lozen van vethoudend afvalwater gelden de volgende voorschriften: Een slibvangput en vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid: • werken doelmatig; • zijn te allen tijde voor controle bereikbaar; • worden zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is gereinigd; • worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
3.7.
Wet bodembescherming
Deze wet heeft tot doel bescherming van de bodem tegen verontreinigende handelingen en hande-lingen die de bodemstructuur aantasten. De wet benadrukt de verantwoordelijkheid voor iedereen om zorgvuldig om te gaan met de bodem, de zogenaamde zorgplicht. Overtreding van de zorgplicht kan een onderwerp zijn om af te wijken van het te hanteren handhavingscenario. De provincie draagt zorg voor de bescherming van de bodem door aanwijzing van bodem- en grond-waterbeschermingsgebieden. Vanaf 1 januari 1996 hebben gemeenten, in het kader van de vergunningverlening, een taak op het gebied van grondwaterbescherming gekregen. De handhaving in het kader van de Wet bodembescherming lag sinds 1995 al bij de gemeenten. De aspecten van grondwaterbescherming dienen bij vergunningverlening te worden meegenomen. In dat geval zijn de instruktieregels uit de Proivinciale Milieuverordening ook van toepassing. In deze instruktieregels is bepaald, welke activiteiten en voorschriften noodzakelijk zijn voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit. Uiterlijk 1 januari 2004 moeten in de milieuvergunningen de instruktieregels zijn verwerkt. Op dat moment vervallen de eerder verleende ontheffingen van de provincie. 11
3.8.
Wet milieugevaarlijke stoffen
Het doel van deze wet is bescherming van mens en milieu tegen gevaarlijke stoffen. Relevant voor de bedrijfstak van het onderhavige project is het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten (CFK-besluit). Het besluit is van toepassing op de aanwezigheid van (een) koel- of airconditioning-installatie, het gebruik van CFK en het in huis hebben van halon-blusapparatuur. Het besluit wordt verder behandeld in paragraaf 3.11.
3.9.
Europese afvalstoffenlijst (Eural)
De Eural (van kracht per 01-05-2002) is een Europees besluit bevattende de lijst van afvalstoffen ter uitvoering van Richtlijn 75/442/EEG betreffende Afvalstoffen en Richtlijn 91/689/EEG betreffende Gevaarlijke Afvalstoffen. In deze twee richtlijnen wordt bepaald dat een lijst van (gevaalijke) afval-stoffen moet worden opgesteld. Met de Eural wordt met één lijst aan de verplichtingen van beide richtlijnen voldaan. Dit betekent ook dat de Eural daarom zowel gevaarlijke als niet-gevaarlijke afval-stofffen bevat en dat de Eural criteria bevat aan de hand waarvan onderscheid gemaakt wordt tussen gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen. De lijst omvat ruim 800 afvalstofomschrijvingen, verdeeld over 20 hoofdstukken. Elk hoofdstuk is onderverdeeld in een aantal subhoofdstukken. Elk hoofdstuk komt overeen met een productieproces; de subhoofdstukken met een deelproces. In een deelproces is een aantal afvalstoffen opgenomen. Elk hoofdstuk heeft twee cijfers, evenals elk deelproces en elke afvalstof uit dat deelproces. Dit betekent dat elke afvalstof volgens de Eural gekoppeld is aan een zescijferige code. De gevaarlijke afvalstoffen in de Eural zijn aangeduid met een asterisk (*) achter de zescijferige code.
3.10.
Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT)
Op 1 maart 1993 is het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van kracht geworden. In het besluit wordt onder andere de ondergrondse opslag van vloeibare brandstof en afgewerkte olie bij bedrijven en particulieren geregeld. Het besluit is ook van toepassing op vergunningplichtige bedrijven. Het besluit valt terug op twee CPR-richtlijnen namelijk: CPR 9-1 “Vloeibare aardolieproducten: ondergrondse opslag in stalen tanks en X afleverinstallaties voor motorbrandstof”; CPR 9-5 “Vloeibare aardolieproducten: ondergrondse opslag in kunststof tanks” X Een ondergrondse tank mag alleen worden geïnstalleerd door een REIT-erkende installateur. REIT staat voor Regeling inzake erkenning van tankinstallatiebedrijven. Sanering van ondergrondse tanks dient te geschieden door een REIS-erkend bedrijf. REIS staat voor Regeling inzake erkenning saneringsbedrijven. Als bijlage 1 en 2 zijn recente lijsten van KIWA-gecertificeerde reinigings- en saneringsbedrijven voor benzine-, HBO- en dieseltanks gevoegd. Deze lijsten zijn verkrijgbaar op www.kiwa.nl.
3.11.
Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten (CFK-besluit)
Op 1 januari 1993 is op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten (CFK-besluit) in werking getreden. Dit besluit bevat onder andere verbodsen gebodsbepalingen voor de produktie, distributie en het gebruik van (on)volledig gehalogeneerde chloorfluor-koolstofverbindingen (CFK’s), halonen, tetrachloorkoolstof e.d.. In het kader van het project zal het CFK-besluit vooral van toepassing zijn op koel- en vriesinstalla-ties die beschikken over een vermogen van meer dan 500 Watt. Met betrekking tot de vaste installaties (bijvoorbeeld in kantoor) is de gemeente bevoegd te handhaven. Bij transportbedrijven moet naast de stationaire installaties ook worden gedacht aan de aan-wezige mobiele installaties.
12
3.12.
Algemene plaatselijke verordening
De Algemene plaatselijke verordening (APV) kan per gemeente verschillend zijn. In de APV worden zaken geregeld als openbare orde en rust. Op basis van deze verordening kan een vergunning voor bepaalde activiteiten zijn vereist en verleend. Zo kan bijvoorbeeld het parkeren van vrachtwagens langs de openbare weg in de APV zijn geregeld.
4.
Specifieke Milieuaspecten
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op specifieke milieuaspecten die van belang zijn bij opslag- en transportbedrijven.
4.1.
Geluid
4.1.1. Algemeen Een transportbedrijf kent vele mogelijke geluidsbronnen: het aan- en afrijden van de vrachtwagens, het interne transport, de geluiden uit de werkplaats, de wasplaats, de ventilatoren, laad- en losactiviteiten enz.. Het maatgevende milieuaspect bij de meeste transportbedrijven is de geluidsproductie van de vrachtwagen. Dit wordt veroorzaakt door: - het warmdraaien van de motor; - het laden van de luchtketel (om de remmen te kunnen lossen); - het aan- en afrijden op het terrein van de inrichting en de openbare weg die naar of van de inrichting voert (tot een zekere afstand van de inrichting); - koelinstallaties (in voorkomende gevallen). Naast branchegebonden vervoer, dat in de vroege ochtenduren moet plaats vinden (vee- en vleestransport, bloemen, planten, groenten en fruit) tendeert het vertrek van vrachtwagens bij transportbedrijven steeds meer naar een vroeger tijdstip. De oorzaak hiervoor ligt aan de algehele verkeerssituatie in Nederland en de beperkte bereikbaarheid van binnensteden voor vrachtwagens. Het vroege vertrek van vrachtwagens en de mogelijk daarmee samenhangende werkzaamheden als laden, overladen en lossen zijn niet altijd door adequate geluidsvoorschriften afgedekt. Met name de relatie tussen werktijden/openingstijden en vertrek- en aankomsttijden van vrachtwagens enerzijds en de vergunde en te vergunnen geluidsgrenswaarden in de milieuvergunning anderzijds vereist bijzondere aandacht.
4.1.2. Akoestisch onderzoek Voor een objectieve beoordeling van het geproduceerde geluid en de daarmee mogelijk veroorzaakte overlast is een akoestisch onderzoek vereist (geldt voor bedrijven die vallen onder het Besluit). Dit onderzoek dient gebaseerd te zijn op een inventarisatie van alle mogelijke relevante geluidsbronnen van het bedrijf. In paragraaf 4.1.3 wordt ingegaan op de beoordeling van vergunningsplichtige bedrijven. Zoals in paragraaf 3.3 van dit draaiboek staat vermeld, is voor meldingsplichtige bedrijven met betrekking tot dit onderwerp het volgende van belang. Op basis van artikel 6 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer moet voor nieuwe bedrijven alsmede bij wijziging van een inrichting of de werking daarvan een melding worden ingediend. Indien de melding betrekking heeft op een inrichting waar transportbewegingen in de periode van 19.00 uur tot 07.00 uur plaatsvinden, wordt bij de melding tevens een rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd. Deze verplichting is in de volgende twee situaties niet van toepassing. Als niet binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting een woning van Y derden of een andere geluidgevoelige bestemming aanwezig is. Als het een melding betreft met betrekking tot het veranderen van een inrichting of de Y werking daarvan en de beoogde uitbreiding of verandering naar verwachting geen nadelige invloed heeft op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt. In paragraaf 4.1.4 wordt nader ingegaan op de beoordeling van geluid bij bedrijven die vallen 13
onder het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.
4.1.3. Beoordeling geluid bij vergunningsplichtige bedrijven Algemeen Activiteiten die maximaal 12 maal per jaar plaatsvinden hoeven in de beoordeling van het geluid niet te worden meegenomen. Deze activiteiten dienen wel in de vergunningsvoorschriften te worden uitgezonderd als incidentele activiteit. Toetsing LAr,Lt nieuwe inrichting (oprichting) Het berekende geluid voor het LAr,Lt mag bij woningen in principe1 niet meer zijn dan de hieronder weergegeven richtwaarden: Aard v.d. woonomgeving Landelijke omgeving Rustige woonwijk, weinig verkeer Woonwijk in de stad
Dag 40 45 50
Avond 35 40 45
nacht 30 35 40
Een overschrijding van de richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Er dient dan te worden nagegaan of redelijkerwijs ((kosten-) technisch of organisatorisch) geluidsreducerende maatregelen kunnen worden getroffen = ALARA-beginsel. Indien de waarde voor het LAr,Lt hoger is dan deze richtwaarden dan kun je nagaan of (wel) voldaan wordt aan het referentieniveau ter plaatse van de betreffende gevel. Hiervoor kun je in eerste instantie gebruik maken van een referentieniveaukaart. Een referentieniveaukaart heeft echter geen juridische status. Je moet namelijk het referentieniveau bepalen ter plaatse van het immissiepunt als je afwijkt van de richtwaarden. De referentieniveaukaart is daarvoor te indicatief. Een referentieniveaukaart kun je wel gebruiken om in te schatten of je op een andere waarde uitkomt als je het referentieniveau ter plaatse gaat bepalen, dus of het zinvol is om dat te doen2. Als maximaal te vergunnen niveau, na afweging, geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woning (van derden) of het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het verdient aanbeveling bij een tijdelijke overschrijding van de richtwaarden (bijvoorbeeld eenmaal per week) dit apart aan te geven. Zo kan die bepaalde activiteit wellicht, na ALARAafweging, apart worden vergund. Toetsing LAr,Lt bestaande inrichting (herziening of wijziging van vergunning) Het berekende geluid voor het LAr,Lt mag bij woningen in principe2 niet meer zijn dan de hieronder weergegeven richtwaarden: Aard v.d. woonomgeving Landelijke omgeving Rustige woonwijk, weinig verkeer Woonwijk in de stad
Dag 40 45 50
Avond 35 40 45
Nacht 30 35 40
1
Alleen wanneer de gemeente een geluidbeleid (hier: een nota industrielawaai) heeft vastgesteld dient te worden getoetst aan dat beleid in plaats van aan de richtwaarden. 2 Let op bij het interpreteren van de referentieniveaukaart. Het referentieniveau kan best lager zijn dan de waarde die de geluidcontouren van wegverkeer op deze kaart aangeven door afschermingen door gebouwen/woningen. Vraag eventueel een akoestikus. In geval van een beroepsprocedure ontkom je niet aan het uitvoeren van een geluidsmeting ter plaatse van het immissiepunt. Waarden bepaald op basis van de referentieniveaukaart geven volgens de RvS onvoldoende inzicht in het werkelijke referentieniveau ter plaatse.
14
Een overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het ter plaatse heersende referentieniveau. Bij een veranderingsvergunning kan een overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot de vergunde waarde in de vigerende vergunning toelaatbaar worden geacht. Bij een revisievergunning kan een overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Hierbij kunnen al vergunde rechten een rol spelen. Er dient dan te worden nagegaan of redelijkerwijs ((kosten-) technisch of organisatorisch) geluidreducerende maatregelen kunnen worden getroffen. Hierbij zijn ook de bestaande rechten van belang (Waren de voor geluid maatgevende activiteiten (in die omvang) al eerder vergund? Wat is de toename door de uitbreiding / wijziging?). Wanneer het al bestaande (vergunde) niveau hoger is dan 55 dB(A) dient de waarde (55 dB(A)) óf het referentieniveau als maximum te worden gehanteerd. Indien de waarde voor het LAr,Lt hoger is dan de richtwaarden dan kun je nagaan of (wel) voldaan wordt aan het referentieniveau ter plaatse van de betreffende gevel. Hiervoor kun je in eerste instantie gebruik maken van een referentieniveaukaart. Een referentieniveaukaart heeft echter geen juridische status. Je moet namelijk het referentieniveau bepalen ter plaatse van het immissiepunt als je afwijkt van de richtwaarden. De referentieniveaukaart is daarvoor te indicatief. Een referentieniveaukaart kun je wel gebruiken om in te schatten of je op een andere waarde uitkomt als je het referentieniveau ter plaatse gaat bepalen, dus of het zinvol is om dat te doen3. Het verdient aanbeveling bij een tijdelijke overschrijding van de richtwaarden (bijvoorbeeld eenmaal per week) dit apart aan te geven. Zo kan die bepaalde activiteit wellicht apart worden vergund. Bij het opnemen van (nieuwe) geluidsvoorschriften in een veranderingsvergunning moet erop worden gelet dat deze goed afgestemd zijn op de voorschriften in de onderliggende vergunning(en). Voorkomen moet worden dat bijvoorbeeld zowel in de revisie- als in de nieuwe veranderingsvergunning voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) een etmaalwaarde van 40 dB(A) wordt opgenomen wanneer bedoeld wordt dat de hele inrichting na wijziging ten hoogste 40 dB(A) mag doen. Door het tweemaal vergunnen van 40 dB(A) wordt in feite 43 dB(A) vergund. Toetsing LMAX nieuwe / bestaande inrichting Voor het piekgeluid dient in eerste instantie per periode (dag, avond, nacht) te worden voldaan aan de richtwaarde voor het LAr,Lt + 10 dB. Het is niet zinvol lagere waarden dan deze voor het LMAX in een vergunning op te nemen. Indien niet kan worden voldaan aan “de richtwaarde voor het LAr,Lt + 10 dB” kunnen op basis van een afwijkingsbevoegdheid waarden worden vergund tot de volgende grenswaarden: 70 dB(A) in de dagperiode; 65 dB(A) in de avondperiode; 60 dB(A) in de nachtperiode. Het vergunnen van waarden boven “de richtwaarde voor het LAr,Lt + 10 dB” dient in de considerans te worden gemotiveerd (zijn technische of organisatorische maatregelen niet mogelijk?). Indien ook niet aan de grenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode kan worden voldaan dan kan in uitzonderlijke gevallen voor de dagperiode nog een ontheffing worden verleend tot 75 dB(A). In die gevallen dienen maatregelen geen soelaas te bieden en dient de uitzonderlijke bedrijfssituatie in de vergunning te worden aangegeven. 3
Let op bij het interpreteren van de referentieniveaukaart. Het referentieniveau kan best lager zijn dan de waarde die de geluidcontouren van wegverkeer op deze kaart aangeven door afschermingen door gebouwen/woningen. Vraag evt. een akoestikus. In geval van een beroepsprocedure ontkom je niet aan het uitvoeren van een geluidmeting ter plaatse van het immissiepunt. Waarden bepaald op basis van de referentieniveaukaart geven volgens de RvS onvoldoende inzicht in het werkelijke referentieniveau ter plaatse.
15
In de avondperiode is geen ontheffing mogelijk.
16
Indien niet aan de grenswaarde van 60 dB(A) in de nachtperiode kan worden voldaan, kan in uitzonderlijke gevallen nog een ontheffing worden verleend tot 65 dB(A). Er dient dan te worden voldaan aan de volgende punten: • Er is sprake van een feitelijk bestaande, al vergunde en noodzakelijke activiteit en • alle redelijkerwijs mogelijke technische en organisatorische maatregelen zijn getroffen (ALARA voorwaarde) en • de bedrijfssituatie waarin de maximale geluidsniveaus (Lmax) tot 65 dB(A) voorkomen in de vergunning zijn beschreven en • aan alle omwonenden moet (zo nodig) een pakket van geluidwerende voorzieningen zijn aangeboden (en door de omwonenden zijn geaccepteerd), gericht op het beperken van de maximale geluidsniveaus (Lmax) binnen de in die periode relevante geluidsgevoelige ruimten van woningen tot 45 dB(A) voor de nachtperiode, en • op het moment van vergunningverlening is duidelijk dat het maximale geluidsniveau (Lmax) aan de ontheffingswaarde kan voldoen. In de praktijk zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen worden voldaan aan alle punten. Piekgeluiden vanwege voertuigbewegingen t.b.v. laden en lossen in de dagperiode hoeven niet te voldoen aan de genoemde grenswaarde. Deze mogen, gezien de beperkte hinder (op grond van jurisprudentie) worden uitgezonderd middels een voorschrift.
4.1.4. Beoordeling geluid bij meldingsplichtige bedrijven Het geluid vanwege meldingsplichtige bedrijven dient in principe te voldoen aan de waarden zoals genoemd in de bijlage deel B Voorschriften, voorschriften 1.1.1 en 1.1.3 van het Besluit opslagen transportbedrijven milieubeheer. Op basis van artikel 5 en 7 van het besluit kunnen echter nadere eisen gelden. 1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat: a. de niveaus op de in de tabel genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden, Tabel I LAr, LT op de gevel van woningen
07:00-19:00 50 dB(A)
19:00-23:00 45 dB(A)
23:00-07:00 40 dB(A)
LAr, LT in in- of aanpandige woning
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
LAmax op de gevel van woningen
70 dB(A)
65 dB(A)
60 dB(A)
LAmax in in- of aanpandige woning
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
b. c. d.
de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur ingevolge de tabel geldende piekniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op het laden en lossen, de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden voorzover de gebruiker van een woning geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen, en de in de tabel aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidsgevoelige bestemmingen.
1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 10.2 van bijlage I van het voormalige Besluit opslag goederen milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het geluidsniveau op de gevel van woningen in de tabel van voorschrift 1.1.1 met 5 dB(A) verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de vergunning die op 1 april 17
1990 in werking en onherroepelijk was. In dat geval gelden die lagere waarden.
4.1.5. Indirecte geluidhinder Onder indirecte hinder wordt verstaan (art. 1.1, lid 2 van de Wet milieubeheer): de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt door activiteiten die, hoewel plaatsvindend buiten het terrein van de inrichting, aan de inrichting zijn toe te rekenen. Gezien vanuit het perspectief van geluidhinder zijn verkeersbewegingen van en naar inrichtingen een belangrijke vorm van indirecte hinder. Er zijn echter ook andere vormen, waarbij gedacht kan worden aan: - geluidhinder door treinverkeer over goederensporen (zogenaamde haarvaten), niet vallend onder het Besluit Geluidhinder Spoorwegen (BGS); - bevoorradingsactiviteiten op de openbare weg buiten de inrichting; - geluidhinder door bij het bedrijf afgemeerde schepen (voorzover de geluidsproductie niet aan de inrichting zelf kan worden toegerekend); - bij horeca en evenementen: indirecte geluidhinder door stemgeluid en transportmiddelen van bezoekers. Voor bedrijven gelegen op gezoneerde industrieterreinen geldt dat de indirect veroorzaakte geluidsbelasting niet wordt toegerekend aan de zone. Voor indirecte hinder ten gevolge van mobiele geluidsbronnen (zoals vrachtwagens) geldt een beperking van de reikwijdte van de milieuvergunning. Die reikwijdte is op verschillende manieren vast te stellen: • de afstand waarbinnen sprake is van indirecte hinder veroorzaakt door een bedrijf blijft beperkt tot die afstand, waarbinnen de herkomst van de veroorzakende geluidsbronnen in redelijkheid kan worden teruggevoerd op de aanwezigheid van het bedrijf in kwestie. Toepassing van dit criterium houdt voor transportverkeer van en naar inrichtingen in dat de reikwijdte van de milieuvergunning beperkt blijft tot die afstand, waarbinnen voertuigen (met in acht name van de maximum snelheid) de ter plaatse optredende snelheid hebben bereikt; • de reikwijdte blijft beperkt tot dat gebied waarbinnen de voertuigen van en naar de inrichting voor het gehoor nog herkenbaar zijn ten opzichte van andere voertuigen op de openbare transportroutes; • de reikwijdte blijft beperkt tot dat gebied waarbinnen de voertuigen van en naar de inrichting nog niet zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld (bijvoorbeeld tot de eerste kruising); • de reikwijdte blijft beperkt tot de akoestische herkenbaarheid (2 dB criterium zoals ook bij de reconstructies in de zin van de Wet geluidhinder wordt toegepast); • de reikwijdte blijft beperkt tot dat gebied waarbinnen de voertuigen van en naar de inrichting nog niet op een voor meerdere bedrijven functionerende ontsluitingsroute rijden. Is dat wel het geval dan zou de afweging terzake van de met die ontsluitingsroute gepaard gaande geluidsbelasting niet op het microniveau van de individuele vergunninghouder moeten worden gemaakt maar op macroniveau in een structuur- of bestemmingsplan. In de overwegingen van de te verlenen vergunning moet echter duidelijk worden aangegeven welke methode gebruikt is opdat daarover geen rechtsonzekerheid kan ontstaan. De berekende equivalente geluidbelasting voor indirecte hinder van wegverkeer mag ten hoogtse 50 dB(A) (etmaalwaarde) bedragen. Deze waarde mag worden overschreden tot ten hoogste 65 dB(A) mits wordt aangetoond dat het binnenniveau in de betreffende woning ten hoogste 35 dB(A) (etmaalwaarde) bedraagt. De aanvrager van een vergunning mag op zijn kosten geluidsisolerende maatregelen aanbieden aan de betreffende bewoners om het binnenniveau in de betreffende woningen van 35 dB(A) (etmaalwaarde) te waarborgen. Dit aanbieden dient plaats te vinden vóór het toestaan van een hogere grenswaarde door het bevoegde gezag. Indien de eigenaar of de gebruiker van de woning geen toestemming geeft voor het treffen van isolatiemaatregelen aan het gebouw kan het bevoegde gezag overwegen om een hogere grenswaarde toe te staan. Als er sprake is van een vergunningplichtige situatie dan is het volgens de jurisprudentie niet 18
toegestaan om voorschriften op te nemen waarbij de vergunninghouder wordt verplicht om aan omliggende woningen geluidwerende voorzieningen aan te brengen. Afspraken hierover dienen in een voorgaand overleg aan de vergunningsaanvraag tussen betrokken partijen gemaakt te worden. Bij de bepaling van de geluidbelasting veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting, is het niet de bedoeling van de berekende of gemeten geluidbelasting de aftrekregeling van artikel 103 van de Wet geluidhinder toe te passen voordat deze aan de grenswaarden voor de gevelbelasting wordt getoetst.
4.2.
Energiebeheer
4.2.1. Algemeen Bij de transportsector is voor dit onderwerp een tweedeling mogelijk te weten bedrijfsgebouwen en transportmiddelen. Voor een juist inzicht in het gebruik van elektriciteit en brandstoffen is het van belang dit gebruik te meten en te registreren zo mogelijk gedifferentieerd naar onderdeel. Met behulp van dit inzicht komt men sneller tot energiebesparende maatregelen. Voor bedrijven kan het aantrekkelijk zijn om gebruik te maken van de Regeling Vervroegde Afschrij-ving Milieuinvesteringen. Voor het jaar 2003 is de subsidie voor deze sector nihil. Wel is nog subsi-die mogelijk voor vloeistofdichte voorzieningen. In het verleden was ook subsidie mogelijk voor het gebruik van transportvoertuigen met een Euro3-motor. Deze subsidieverstrekking is echter afgeschaft.
4.2.2. Bedrijfsgebouwen Energiebesparende maatregelen zijn denkbaar bij: • isolatie gebouw: bijvoorbeeld vloer, wanden en daken; • toepassen isolerende beglazing; • installatie van HR- of VR-verwarmingsketel; • isolatie leidingen appendages; • verlichting; • toepassing schakelklokken; • persluchtverlies beperken (controle persluchtleidingen werkplaats); • deugdelijke afsluiting van de afvoerslang van uitlaatgassen na afkoppeling van de uitlaat bij proefdraaien.
4.2.3. Transportmiddelen Ook bij transportmiddelen kan aan energiebesparing worden gedaan door het consequent toepassen van vrij eenvoudige middelen, te weten: • juiste afstelling motoren; • juiste bandenspanning; • handhaving maximum snelheid; • beperken stationair draaiende motor; • cursus energiezuinig rijden.
4.2.4. Watergebruik Naast het eerdergenoemde energiebeheer kan ook worden gedacht aan beheersing van het water-gebruik binnen de inrichting. Het waterverbruik kan hoog oplopen. Voor een goed inzicht en gerichte besparingsmaatregelen is het van belang het waterverbruik te meten en te registreren, zoveel mogelijk gespecificeerd naar onderdeel. Middels het treffen van maatregelen kan het verbruik wor-den teruggedrongen. Een van de meest eenvoudige en effectieve waterbesparende maatregelen is voldoende discipline bij het gebruik van het water. Niet nodeloos laten stromen e.d. 19
Het toepassen van doorstroombegrenzers en het selectief gebruik van de hogedruk reiniger geeft eveneens besparingen. Eventueel kan gedacht worden aan een opvangreservoir voor regenwater ten behoeve van de schoonmaakwerkzaamheden.
4.2.5. Energiescan In het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer zijn met betrekking tot het gebruik van elektriciteit en aardgas grenswaarden opgenomen, waarboven voor de ondernemer verplichtingen kunnen worden gesteld. Indien binnen de inrichting per jaar meer dan 50.000 kWh elektriciteit of meer dan 25.000 m3 gas wordt gebruikt, dient de ondernemer op verzoek van de gemeente aan te tonen welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is. Veelal zal dit de mogelijkheid bieden een energiescan te laten uitvoeren. Indien blijkt dat maatregelen kunnen worden getroffen die ook rendabel zijn, dan is de ondernemer verplicht die besparingsmaat-regelen of –voorzieningen te treffen. Het is in het kader van dit project raadzaam ook vergunningplichtige bedrijven een energiescan te laten uitvoeren. Op basis van de voorschriften is dit echter niet altijd afdwingbaar.
4.3.
Afval
4.3.1. Algemeen Binnen de inrichtingen van transportbedrijven kunnen, afhankelijk van de bedrijfsactiviteiten, diverse afvalstoffen vrijkomen. Te denken valt aan afval dat vrij komt in een werkplaats en bij kantooractivi-teiten. Daarnaast is het mogelijk dat bij de transportactiviteit afvalstoffen vrijkomen. Het mag duidelijk zijn dat gevaarlijke afvalstoffen van elkaar naar soort moeten worden gescheiden en afgevoerd. Op basis van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer is het tevens verplicht diverse andere afvalstoffen van elkaar te scheiden en gescheiden af te voeren. Het betreft de volgende met name genoemde afvalstoffen: • papier- en kartonafval; • kunststofafval; • wit- en bruingoed; • glasafval; • houtafval en • metaalafval. Naast de verplichting het afval te scheiden hebben de bedrijven ook de verplichting het ontstaan van afval zoveel mogelijk te beperken. Op verzoek van het bevoegde gezag dienen zij aan te tonen op welke wijze zij het ontstaan van afval zoveel mogelijk beperken.
4.3.2. Gevaarlijk afval en afgewerkte olie Gevaarlijk afval en afgewerkte olie moeten op het bedrijf afzonderlijk worden ingezameld en mogen uitsluitend worden afgegeven aan erkende vergunninghouders (verwerkers\inzamelaars). Hiervoor is een landelijke lijst samengesteld. Voor kleine hoeveelheden gevaarlijk afval met een maximum van 50 kg per jaar bestaat de mogelijkheid voor bedrijven om deze in te leveren bij het gemeentelijke milieustation of KCA depot. Hierbij dient gebruik gemaakt te worden van het "registratieformulier voor de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen aan overheidsdepots" (formulier goedgekeurd door het LMA nr. 94002). Het witte formulier blijft bij de ontdoener, die dit overeenkomstig het gestelde in de Provinciale Milieu Verordening, 3 jaar dient te bewaren. De afgifte van grotere hoeveelheden gevaarlijk afval aan een verwerker of inzamelaar moet op de gebruikelijke manier worden gemeld bij het LMA (de melding wordt over het algemeen gedaan door de verwerker\inzamelaar). 20
Voor de wijze van opslag van stoffen wordt verwezen naar de paragraaf op- en overslag. Voor de opslag van gevaarlijk afval geldt in principe CPR 15-1.
4.3.3
Landerlijke Meldpunt Afvalstoffen
Zoals uit de checklist blijkt, is de afgifte van (gevaarlijke) afvalstoffen geen (vast) onderdeel van de controles in het kader van dit project. Het is echter aannemelijk dat toezichthouders dit onderdeel wel tijdens de controle willen beoordelen. Door het SEPH wordt de gelegenheid geboden de afgiftemeldingen van gevaarlijke afvalstoffen, die zijn gemeld bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen, op te vragen bij het Seph.
5.
Afvalwater
5.1.
Algemeen
(Voor wetgeving zie hoofdstuk Wet milieubeheer.) In het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer is voor het onderwerp afvalwater aangegeven welke stoffen niet geloosd mogen worden op het riool. Komen deze stoffen vrij in het bedrijf, dan is het bedrijf verplicht om maatregelen te treffen om te voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater geraken. Daarnaast bevat het besluit een aantal algemene criteria waar het afvalwater aan getoetst dient te worden. Indien blijkt dat het bedrijf onvoldoende inspanning heeft gepleegd om deze toetsing te doorstaan dan kan de gemeente besluiten tot het stellen van nadere eisen. Uiteraard is het eerst van belang dat men na gaat wat nu gebruikt wordt (registreren en meten) en vervolgens kijkt hoe dit verbeterd kan worden.
5.2.
Afvalwater afkomstig van werkplaats en wasplaats
(Voor regelgeving zie pararaaf 3.6.) Voor de werkplaats en wasplaats is een olie/benzine/slib afscheider noodzakelijk om aan de norm te voldoen. Vrijkomend afvalwater (uit werk- en/of wasplaats) moet zomogelijk worden geloosd op de riolering. Dit afvalwater dient dan eerst een zandvanger en een olie/benzine/slibafscheider te passeren. De dimensionering van dergelijke afscheiders dient te geschieden aan de hand van NEN 7089.
6.
Bodem
6.1.
Algemeen
Bescherming van de bodem is overal nodig waar bodemverontreinigende stoffen worden gebruikt of opgeslagen. Bij een opslag- en transportbedrijf kun je denken aan: een tankplaats, een wasplaats, een werkplaats, opslag van accu’s, op- en overslag en werkzaamheden met gevaarlijke en brandbare (vloei)stoffen, enz. Bodembescherming heeft als doel te voorkomen dat bodembedreigende stoffen in de bodem terecht komen. In het algemeen geldt dat alle stoffen die bij bedrijfsmatige activiteiten worden gebruikt, bodembedreigend zijn tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. In het geval van twijfel zal in gezamenlijk overleg tussen het bedrijf en het bevoegde gezag vastgesteld moeten worden of er sprake is van een bodembedreigende situatie. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de Neder-landse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Op basis van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer worden voor bodembedreigende activiteiten twee soorten eisen gesteld: Bodemonderzoek bij start en beëindiging van bedrijf(sactiviteiten) 21
Bodembescherming in de lopende bedrijfsvoering. Het besluit geeft daarnaast de gemeente de mogelijkheid in specifieke gevallen een nadere eis te stellen.
6.2.
Bodemonderzoeken
In het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer wordt in de volgende gevallen om een bodemonderzoek gevraagt: Nulsituatiebodemonderzoek bij start bedrijf(sactiviteiten) Eindsituatiebodemonderzoek bij beëindiging bedrijf(sactiviteit) Het nulsituatie- en eindsituatiebodemonderzoek zijn strikt aan elkaar verbonden: een (eventueel) verschil tussen de onderzoeksresultaten geeft aan of er door de activiteit een bodemverontreiniging is ontstaan.
6.3.
Bodembeschermende voorzieningen
Voor alle bodembedreigende activiteiten stelt het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer eisen aan bodembeschermende voorzieningen. In het algemeen zijn het de volgende eisen. • Gemorste of gelekte (vloei)stoffen worden opgevangen zodat ze niet in de bodem terechtkomen. • Opvangvoorzieningen worden regelmatig schoongemaakt en geïnspecteerd zodat vloeistoffen niet alsnog in de bodem terechtkomen. • Er wordt regelmatig gecontroleerd of er geen lekkages optreden. In het besluit is de algemene eis opgenomen dat een bodembeschermende voorziening of maatregel moet voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. Bodemrisicocategorie A houdt in dat de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen op een zodanig niveau zijn dat de kans op bodemverontreiniging verwaarloosbaar is. In het besluit worden voor de onderstaande activiteiten eisen gesteld aan een vloeistofdichte voorziening. • Wasplaats voor het wassen van motorvoertuigen, machines en/of apparatuur. • Ruimtes waar reparaties plaatsvinden aan motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen. • Overslag van gevaarlijke vloeistoffen. • Opslag van verduurzaamd hout zonder kwaliteitsverklaring. • Afleverpompen voor motorbrandstoffen voor eigen gebruik. Een vloeistofdichte voorziening is een voorziening waarvan een geldige ‘PBV Verklaring vloeistofdichte voorziening’ is afgegeven. Een vloer of verharding is vloeistofdicht wanneer de vloeistof niet door de vloer of verharding heen kan dringen. Om aan te tonen of een vloer of verharding vloeistofdicht is, wordt deze gekeurd. CUR/PBV aanbeveling 44 beschrijft de procedure hiervoor. De aanbeveling bevat eisen en regels om een voorziening te beoordelen. Daarnaast legt de aanbeveling vast dat de inspecteur deskundig moet zijn. Beoordeelt de inspecteur de vloer of voorziening als vloeistofdicht dan geeft hij een ‘PBV-ver-klaring vloeistofdichte voorziening’ af. Vloeistofdichte voorzieningen (met verklaring vloeistofdichte voorzieningen) zijn zowel in de VAMIL (A3069 en A3070) als in de MIA lijst opgenomen. Het besluit biedt de gemeente de mogelijkheid nadere eisen te stellen voor de volgende activiteiten: • de opslag van autowrakken; • ruimtes waar motorvoertuigen worden gerepareerd enz; • de tankplaats. Dit zijn bedrijfsonderdelen waarvoor een vloeistofdichte vloer verplicht is. Voor de uitwerking van de nadere eisen verwijst het besluit naar de NRB. De gemeente kan van deze mogelijkheid gebruik maken als zij een vloeistofdichte vloer niet redelijk of doelmatig acht.
22
6.4.
Op- en overslag
Bij op- en overslag moet men denken aan goederen en aan producten die men opslaat ten behoeve van de continuïteit van de bedrijfsvoering zoals opslag van brandstoffen in tanks, chemicaliën enz. In de navolgende paragraven wordt hier verder op ingegaan.
6.4.1. Op- en overslag van goederen/materialen De op- en overgeslagen goederen zijn van velerlei aard. Te denken valt aan de opslag van: zand en grind; hout en bouwmaterialen; inboedels van huishoudens; papier, boeken en kantoorbenodigdheden; ijzer, staal en halffabrikaten; De milieuhygiënische aspecten van de op- en overslag hangen nauw samen met de specifieke opgeslagen goederen en de wijze van overslag. Belangrijke milieuhygiënische aspecten kunnen zijn stofoverlast, geurhinder, geluidhinder, externe veiligheid en dergelijke. Het voert te ver om alle mogelijke aspecten te behandelen. Om een nadere indruk te geven, wordt de op- en overslag van zand en grind nader uitgewerkt omdat deze opslag veelvuldig voorkomt. Zand en grind De op- en overslag van zand en grind vindt meestal plaats op het terrein van de inrichting (buiten de gebouwen). De belangrijkste milieuaspecten hiervan zijn stof- en geluidhinder. Stofhinder De meest voorkomende bronnen hiervan zijn: een droge niet afgedekte lading van rijdende vrachtwagens; opwaaien van stof door banden van rijdende werktuigen (vrachtwagens, laadschoppen); wind over het opgeslagen product op het terrein; opnemen en storten van product door mobiele werktuigen in trechters en op hopen; overstort en afstortpunten van transportbanden alsmede van de transportbanden zelf door het trillen van de transportbanden. Aandachtspunten bij de te bezoeken transportbedrijven met opslag van zand zijn de verschillende maatregelen om stofverspreiding tegen te gaan. Te denken valt hierbij aan: de windinvloed in de inrichting beperken door een goede beplanting rond de inrichting aan te brengen; de windinvloed ter plaatse van stortpunten e.d. effectief beperken door het toepassen van halfdoorlatende windschermen of gesloten omkastingen; het product zoveel mogelijk opslaan in bunkers, silo's of in vakken voorzien van keerschotten en overkappingen; installaties zoveel mogelijk inkapselen; de vrije val van materialen zoveel mogelijk te beperken (< 0,5 meter en gebruik maken van telescopische valpijpen); toepassen van besproeien; stofafzuiging op installaties; vegen met zuig- of veegwagens; het vervoer van de verstuifbare materialen zoveel mogelijk laten plaatsvinden in gesloten containers of geheel afdekken met dekzeilen.
6.4.2. Opslag van chemicaliën Als een transportbedrijf een werkplaats heeft en onderhoudswerkzaamheden worden verricht, zullen er hoeveelheden gevaarlijke en/of brandbare stoffen aanwezig zijn. Voor de opslag van deze stoffen wordt verwezen naar de CPR 15-1 "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton). Aandachtspunt bij de controle is de tijdelijke opslag van chemicaliën binnen de inrichting zonder 23
vergunning (vergunningsaspect) of buiten de inrichting (APV, handhavingsaspect).
6.4.3. Opslag brandstofffen en afgewerkte olie in ondergrondse tanks Vanaf 1 maart 1995 dienen alle ondergrondse tanks (die vallen onder dit besluit) te voldoen aan de gestelde voorschriften in het BOOT. In dit besluit wordt de ondergrondse opslag van vloeibare brandstof en afgewerkte olie geregeld. De regels die in dit besluit worden gesteld, vervangen de bestaande vergunningsvoorschriften in de milieuvergunning. Het besluit valt terug op de voorheen gebruikelijke CPR-richtlijnen namelijk: CPR 9-1 "Vloeibare Aardolieprodukten: Ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof"; CPR 9-5 "Vloeibare aardolieprodukten: Ondergrondse opslag van vloeibare produkten in kunststof tanks". Opmerking: In verband met afspraken gemaakt door de MDRE met het Openbaar Ministerie wordt geadviseerd strafrechtelijk op te treden tegen elke vorm van illegale tanksanering die niet langer dan 1 jaar voor de constatering is uitgevoerd. Daarnaast moet in dergelijke gevallen een bodemonderzoek worden verlangd.
6.4.4. Opslag branstoffen en afgewerkte olie in bovengrondse tanks Ook hiervoor worden CPR-richtlijnen gehanteerd namelijk: CPR 9-6 "Vloeibare aardolieprodukten: Buiten-opslag van K3-produkten in bovengrondse stalen tanks (0,2 tot 150 m3)"
6.4.5. Opslag gasflessen Voor de opslag van gasflessen wordt vaak het P-blad 7, 14 of 144-1 gebruikt. Dit gaat over de gassen acetyleen en zuurstof met betrekking tot de opstelling en het gebruik van de gasflessen. De voornaamste eisen zijn: alleen goedgekeurde gasflessen mogen worden gebruikt en de keuringsdatum mag niet zijn verlopen; na werktijd moeten de flessen op een vaste plaats worden opgeslagen en tegen omvallen zijn beschermd; de gasflessen mogen niet met een vochtige bodem in aanraking komen; lege gasflessen moeten worden behandeld als volle.
24
7.
Veiligheid
Opslag- en transportbedrijven vervullen een dynamische rol in de transportketen. Wanneer opslag- en transportbedrijven binnen hun eigen inrichting werkzaamheden uitvoeren met gevaarlijke stoffen in emballage, zoals gedefinieerd in de Wet milieugevaarlijke stoffen, zijn veiligheidsmaatregelen nodig ter bescherming van de omgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de aard, de hoeveelheid en de aanwezigheidsduur van de gevaarlijke stoffen. Deze kunnen sterk uiteenlopen. De op-en overslag van stoffen die vallen onder de ADR-klasse 1 (ontplofbare stoffen en voorwerpen), 5,2 (organische peroxiden), 6,2 (infectueuze stoffen) en 7 (radioactieve stoffen) valt niet onder het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. Hiervoor is in de meeste gevallen een milieuvergunning nodig. Ook is een milieuvergunning nodig als er per opslaglocatie meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen worden opgeslagen. Voor andere stoffen geeft het besluit per opslagsituatie aan hoeveel gevaarlijke stoffen er maximaal mogen worden opgeslagen. De opslagmaatregelen die het besluit eist, zijn ingedeeld naar de opslagsituaties A, B en C In het besluit is een onderscheid gemaakt in drie bijzondere beschermingsniveaus A, B en C voor externe veiligheid. • Volgens beschermingsniveau A worden opgeslagen: - Gevaarlijke stoffen in emballage die minder dan 48 uur worden opgeslagen vóór verder transport naar geadresseerde. • Volgens beschermingsniveau B worden opgeslagen: - Gevaarlijke stoffen in emballage die langer dan 48 uur worden opgeslagen vóór verder transport naar geadresseerde. • Volgens beschermingsniveau C worden opgeslagen: - Gevaarlijke stoffen die worden opgeslagen voor transport en voor onbepaalde tijd opgeslagen blijven, omdat er nog geen externe bestemming voor is; - Gevaarlijke stoffen die zijn bestemd voor gebruik binnen de inrichting; In het besluit zijn tevens specifieke voorschriften opgenomen met betrekking tot de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage tijdens transport. In de transportsector zijn goederen veelal kortstondig aanwezig. De goederen die in dergelijke bedrijven omgaan, zijn doorgaans niet bestemd voor eigen gebruik en zijn daarom “op transport” naar derden. In de voorschriften van het besluit is rekening gehouden met die dynamiek in de bedrijfsactiviteiten. De opslagvoorzieningen zijn in de lijn met de gangbare voorzieningen volgens CPR 15-1, maar zijn aangepast op die onderdelen die verband houden met het bijzondere karakter van de bedrijfsvoering. In het besluit wordt onderscheid gemaakt in gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in emballage en aan derden geadresseerd, die: - minder dan 48 uur binnen de inrichting verblijven. - meer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven. - ten hoogste 24 uur per vervoerseenheid verblijven met een maximum van drie vervoerseenheden.
25
7.1.
Minder dan 48 uur binnen de inrichting
Indien gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in emballage korter dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, worden deze opgeslagen in een speciaal daarvoor ingericht overslag- of laaden losgedeelte. De opslag- of laad- en losgedeelte moet op een duidelijke wijze zijn gemarkeerd en indien er gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, voorzien zijn van een vloeistofdichte vloer of voorziening van onbrandbaar materiaal en bestand tegen de verlading en inwerking van de vloeistoffen die worden opgeslagen. Deze opslag- of laad- en losgedeelte moet ten minste 2 meter verwijderd zijn van andere goederenopslagen. Tevens moet voldoende absorptiemiddel aanwezig zijn. Alleen de vol-gende stoffen mogen hierin worden opgeslagen: a. gassen volgens klasse 2 ADR-Bijlage A, onder de cijfers 5 en 6, b. brandbare vloeistoffen volgens klasse 3 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 12, 13, 14b en 25b, c. brandbare vaste stoffen volgens klasse 4.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADRBijlage A, onder de hoofdgroep C, E en F, d. voor zelfontbranding vatbare stoffen volgens klasse 4.2 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letters a en b van de afzonderlijke cijfers en het cijfer 22, e. stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen volgens klasse 4.3 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers, f. oxiderende stoffen volgens klasse 5.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letters a en b van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 5 en 20, g. giftige stoffen volgens klasse 6.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfer 1 tot en met 5, h. bijtende stoffen volgens klasse * ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 6, 12b, 14, 35b en 44b, of i. gevaarlijke stoffen en voorwerpen volgens klasse 9 ADR, met uitzondering van de stoffen en voorwerpen uit ADR-Bijlage A, onder de cijfers 2 en 3. Op enig moment bedraagt in de opslagruimte de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen niet meer dan 10.000 kg en worden daarbij de onderstaande hoeveelheden niet overschreden: 1. 2000 kg voor de vloeistoffen met een vlampunt lager dan 55°C van de klasse 3, 6.1 en 8, en de brandbare gassen van klasse 2, 2. 2500 kg voor bestrijdingsmiddelen, en 3. 1000 kg voor de stoffen met een groot aquatoxisch karakter, genoemd in bijlage 1 van CPR 15-2.
7.2.
Meer dan 48 uur binnen de inrichting
Indien gevaarlijke stoffen en brandbare stoffen in emballage meer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, moeten deze worden opgeslagen in een of meer speciaal hiervoor bestemde opslagruimten. De constructie van de opslagruimte moet zodanig zijn uitgevoerd, dat drie zijden zijn omgeven door wanden met een minimale hoogte van 3 meter. De wanden moeten een brandwerendheid van tenminste 60 minuten hebben ten opzichte van een naastgelegen ruimte. De gevaarlijke stoffen die heftig met elkaar kunnen reageren, moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen. De opslagruimte moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening, waarin tenminste 10% van de opgeslagen vloeibare gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen kan worden opgevangen. In de opslagruimte moeten de goederen worden opgeslagen op tenminste 0,5 meter van de open zijde en gestapeld worden tot op een hoogte van ten hoogste 0,5 meter onder de bovenrand van de scheidingswand. De afstanden moeten op een duidelijke wijze gemarkeerd zijn op de wanden. De afstanden tussen de opslagruimte gemeten van de rand van de opslagruimte, en de dichtstbijzijnde woning of andere gevoelige bestemming moet tenminste 20 meter bedragen. De afstand tussen de open zijde van de opslagruimte en andere goederen of onroerende zaken, moet ten minste 5 meter bedragen. De afstand tussen de wanden van de opslagruimte en andere goederen of roerende zaken moet ten minste 1 meter bedragen. In de hierboven genoemde opslagruimte mogen uitsluitend die stoffen worden opgeslagen als genoemd in paragraaf 7.1. 26
7.3.
Ten hoogste 24 uur per vervoerseenheid met een maximum van drie vervoerseenheden.
Binnen de inrichting mogen niet meer dan drie vervoerseenheden tegelijkertijd geparkeerd worden voor een duur van ten hoogste 24 uur per vervoerseenheid, indien deze gevaarlijke stoffen bevatten. Een zondag en erkende feestdagen blijven bij deze bepaling buiten beschouwing. Een zaterdag blijft slechts bij deze bepaling buiten beschouwing, als deze niet voor de inrichting als reguliere werkdag kan worden beschouwd. De afstand tussen een vervoerseenheid en de dichtstbijzijnde woning moet tenminste 20 meter bedragen. In de vervoerseenheid mogen uitsluitend die stoffen worden opgeslagen als genoemd in paragraaf 7.1.
8.
Specifieke transportvormen
8.1.
Gekoeld transport
Bij gekoeld transport vindt transport van verse en\of ingevroren producten plaats. Hiervoor zijn zowel binnen de inrichting als op de vrachtwagen extra voorzieningen noodzakelijk. De vrachtwagens zijn dan voorzien van een geïsoleerde opbouw met een koelinstallatie. Deze koelinstallatie kan elektrisch worden aangedreven of met behulp van een aparte (diesel)motor. De geluidsproductie van gestalde vrachtwagens met een aparte dieselmotor voor de aandrijving van de koelinstallatie, kan aanzienlijk zijn en verdient daarom speciale aandacht. Het product wordt binnen de inrichting opgeslagen in geïsoleerde en gekoelde opslagruimtes. De condensors van de koelinstallaties zijn vaak gelegen op het dak of aan de wand van het gebouw en worden meestal door middel van een ventilator gekoeld. Hierbij speelt geluid ook een belangrijke rol.
8.2.
Containertransport
Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden in dichte en open containers. Het kenmerk van het transport met containers is dat de vrachtwagen steeds van laadbak (container) wisselt. Deze container wordt meestal op een gewenste plaats afgezet en na verloop van tijd, wanneer hij gevuld is, weer opgehaald. De goederen die vervoerd worden variëren van oud papier, (bouw en sloop) afval tot agrarische producten. Voor de opslag van containers die niet in gebruik zijn, is soms een behoorlijk groot terrein nodig. Opslag hiervan kan in de praktijk leiden tot visuele hinder. Overige belangrijke aspecten zijn geluidhinder en bodemverontreiniging.
8.3.
Transport van gevaarlijke stoffen
Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg is gebonden aan regels uit het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen. Het toezicht op deze regels wordt uitgeoefend door het Korps controleurs gevaarlijke stoffen. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen kunnen speciale routes worden vastgesteld. In ieder geval dient binnen de bebouwde kom steeds de kortste route naar de bestemming te worden genomen. Het ligt voor de hand dat bedrijven die gevaarlijke stoffen transporteren deze stoffen ook op het eigen terrein, al dan niet in een vrachtauto, kunnen opslaan. Dit is een aandachtspunt bij het bedrijfsbezoek in verband met de toereikendheid van de vergunning. In het geval dat een dergelijke tussenopslag plaats vindt kan het besluit Risico's zware ongevallen van toepassing zijn. Bekeken dient dan te worden of een extern veiligheidsrapport moet worden gemaakt. Ook CPR 15-1 en CPR 15-2 kunnen van toepassing zijn. 27
8.4.
Veetransport
Het transport van vee vindt vaak plaats in de vroege ochtenduren. Bij de beoordeling van de geluidhinder dient daarom rekening te worden gehouden met het vertrek van de vrachtwagens in de nachtperiode (23.00 uur tot 07.00 uur). Na het transport moet de vrachtwagen worden schoongemaakt. Indien dit op het eigen terrein gebeurt, moet hiervoor een geschikte wasplaats en mestopslagplaats aanwezig zijn. De mestopslagplaats dient te zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Tevens dient te worden voorkomen dat uittredend mestvocht in het riool terecht komt. Eventueel dient hiervoor een gierkelder te worden aangebracht. De wasplaats dient te zijn voorzien een rooster die grove en drijvende delen (waaronder stro en haar) afscheidt en van een olie/benzine/slibafscheider. Verder wordt opgemerkt dat het te lozen spoelwater in deze situaties een minimale Ph van 6.5 moet hebben om te mogen worden geloosd.
9.
Bedrijfsvormen
9.1.
Algemeen
Uit de opsomming van de verschillende deelmarkten/vervoersoorten uit hoofdstuk 8 blijkt dat de variatie in de transportsector groot is. Onderstaand wordt hier verder op ingegaan.
9.2.
Bedrijfsonderdelen
De bedrijfsonderdelen die worden aangestipt zijn: werkplaats; wasplaats; tankplaats; opslag op het terrein. In hoofdstuk 4 is nader ingegaan op de milieuhygiënische aspecten hiervan.
9.3.
Werkplaats
In de werkplaats worden reparaties van uiteenlopende aard uitgevoerd. De werkplaats kan in uitvoering variëren van eenvoudig tot zeer geavanceerd, afhankelijk van de aard van de verrichte werkzaamheden. De huidige trend is dat het onderhoud aan de vrachtwagens steeds meer wordt uitbesteed aan gespecialiseerde onderhoudsbedrijven. Wat met name bij de kleine en middelgrote transportbedrijven aan onderhoudswerk wordt uitgevoerd, is het zogenaamde "klein" onderhoud: verwisselen van olie, oliefilters, luchtfilters, bijvullen van koelvloeistof, hydrauliek-olie, controle werkzaamheden en soms reparaties aan banden, remmen en smeersystemen. Onder "klein onderhoud" vallen ook de reguliere schoonmaakwerkzaamheden aan de trucks. Vloeren In de werkplaats wordt veelal gewerkt met milieugevaarlijke vloeistoffen zoals olie, ontvetter, koelvloeistof enz.. Onzorgvuldig gebruik kan leiden tot bodemverontreiniging. De vloer van de werkplaats dient daarom vloeistofdicht, onbrandbaar en bestendig tegen de inwerking van deze vloeistoffen te zijn. Naast de bouwtechnische uitvoering van de vloer (materiaalkeuze, betonkwaliteit, coating e.d.) zijn met name aandachtspunten de kabel/leidingdoorvoeringen, aansluitingen op muren en dilatatievoegen/zaagsneden, scheuren. Voegen en dergelijke dienen altijd met door het KIWA gecertificeerde kitten te worden gedicht. Voor het opruimen van eventueel gemorste olie, koelvloeistof etc. dient voldoende absorbtiemateriaal aanwezig te zijn. Voor de eisen aan vloeistofdichte vloeren wordt verwezen naar paragraaf 6.3. 28
Opmerking: Door Bouwcenter Advies B.V. is een overzicht gemaakt welke vloeren bij benadering wel voldoen aan de overheidseisen van vloeistofdichtheid. De belangrijkste conclusie was, dat van de 20 geteste vloeren er slechts één bewezen vloeistofdicht bleek te zijn. Dit was de monolitische betonvloer 15cm beton B45 milieuklasse 3. Cement/kunstharsgebonden dekvloeren, gietasfaltvloeren, en vloeren voorzien van een epoxycoating van 0,5-1mm in 2 lagen werden beoordeeld als "naar schatting vloeistofdicht." Ventilatie Om te voorkomen dat explosieve lucht/dampmengsels ontstaan of dat de concentratie aan giftige gassen te hoog wordt, is ventilatie van de werkplaats en werkkuilen/smeerputten noodzakelijk. De ventilatie van de werkplaats vindt in (bijna) alle gevallen plaats door middel van natuurlijke ventilatie. In NEN 3122: "Richtlijnen brandbeveiliging van gebouwen, Deel 3 -Richtlijnen voor garages en herstelinrichtingen voor motorvoertuigen en de AMvB herstelinrichtingen staat precies omschreven hoe groot de ventilatieroosters dienen te zijn, gerelateerd aan het vloeroppervlakte (1/3000 van het vloeroppervlak bij oppervlakten >200 m2). Mechanische ventilatie van de werkplaats is noodzakelijk als de werkplaats meer dan een halve meter onder het maaiveld ligt. Ventilatie van de werkkuilen vindt mechanisch plaats. Hierbij moet een automatische schakelaar zijn aangebracht, die het pas mogelijk maakt om de verlichting van de werkkuil te ontsteken, als de ventilatie van de werkkuil een halve minuut in werking is geweest. Tijdens het proefdraaien van de motoren moeten de uitlaatgassen via een afvoerleiding worden afgevoerd. De afvoerleiding moet zodanig zijn geplaatst dat buiten de inrichting geen hinder wordt veroorzaakt. Verwarming Indien in de werkplaats met benzine wordt gewerkt of voertuigen met benzinemotoren worden gerepareerd dient het verwarmingssysteem te voldoen aan de eisen die zijn beschreven in het publicatieblad P-163 "Garageverwarming" van de Arbeidsinspectie. Afvalwater Transportbedrijven met een reparatiewerkplaats die via bijvoorbeeld schrobputten zijn aangesloten op de riolering, dienen een olie- en benzine-afscheider inclusief slibafscheider te bezitten. Zowel de drijf-laag (Eural code 13.05.07) als het bezinksel (Eural code 13.05.02) uit deze installatie moet worden aangemerkt als gevaarlijk afval. Zand uit de zandvanger dient over het algemeen afgevoerd te worden als verontreinigde grond. Afhankelijk van de analyseresultaten kan het bedoelde zand op een regionale stortplaats worden geaccepteerd. Opmerking: In de transportbranche wordt vrijwel uitsluitend gewerkt met dieselmotoren. De kans op het ontstaan van een ontplofbaar mengsel door werkzaamheden of proefdraaien is relatief klein. In de praktijk wordt daarom - bij bedrijven waarbij uitsluitend dieselmotoren aanwezig (kunnen) zijn of wordt gewerkt (denk ook aan intern transport) - vaak wat soepeler omgegaan met de ventilatievoorschriften. Aandachtspunt hierbij is echter, dat zorgvuldig bekeken moet worden of er voertuigen in de werkplaats aanwezig kunnen zijn met benzine of LPG. Uitgangspunt bij de bedrijfscontrole zijn de vergunningvoorschriften. Naar aanleiding van de controle - bijvoorbeeld op grond van het bovenstaande - zou geconcludeerd kunnen worden dat de voorschriften aangepast moeten worden. Of een dergelijke (ambtshalve) aanpassing wenselijk is, wordt bepaald door de handhaver en vergunningverlener gezamenlijk. Geadviseerd wordt, om in voorkomende gevallen, terughoudend te zijn met het "afzwakken" van de ventilatievoorschriften en als uitgangspunt toch te kiezen voor de bovengenoemde ventilatie richtlijn.
29
9.4.
Wasplaats
In een aantal gevallen worden op het terrein van de inrichting de bedrijfswagens gewassen. Dit mag uitsluitend geschieden op een daarvoor geschikte vloer die aan dezelfde kwaliteitseisen voldoet als die voor de opslag van olie (vloeistofdicht, oliebestendig). De vloer dient afwaterend te zijn gelegd naar een gootsysteem dat is aangesloten op een zandvanger en een olie/benzine/slibafscheider. Het reinigen van de wagens kan geschieden m.b.v.: een hogedruk waterspuit; een "steamcleaner"; een al dan niet automatisch borstelsysteem. De locatie van de wasplaats dient zodanig gelegen te zijn dat spuitnevel zich niet buiten de inrichting kan verspreiden. Is deze situering onmogelijk dan kunnen eventueel in een te verlenen vergunning strengere eisen gesteld worden (plaatsen van schermen, overkapping etc.). Ook kan bij de bovengenoemde reinigingssystemen het geluidsaspect een rol spelen. Dit is zeker een aandachtspunt bij de controle. Bij de reiniging wordt veelal gebruikt gemaakt van shampoos. Er zijn diverse milieuvriendelijke shampoos beschikbaar die een korte biologische afbreekbaarheid hebben (minder dan 15 minuten). Let in deze ook op het gebruik van emulgerende shampoos.
9.5.
Tankplaats
Het aftanken van de wagens (meestal met dieselolie) dient te gebeuren op een vloer die bestand is tegen de brandstof. In CPR 9-1 worden specifieke eisen gesteld aan de tankplaats en de afleverzuil. Ook hiervoor geldt dat de vloer afwaterend moet zijn gelegd naar een gootsysteem die is aangesloten op een zandvanger en een olie/benzine/slibafscheider.
9.6.
Opslag op het terrein
Opslag op het terrein van de inrichting komt in diverse vormen voor. Dit is voornamelijk afhankelijk van de aard van de inrichting. Dit kan zowel inpandig geschieden als buiten. Voor buitenopslag moet men denken aan: zand- en grind, hout of overige bouwmaterialen; producten opgeslagen in containers; gasflessen; Inpandig kunnen allerlei producten worden opgeslagen. De milieuhygiënische aspecten van de op- en overslag hangen nauw samen met de specifiek opgeslagen goederen en de wijze van overslag. Belangrijke milieuhygiënische aspecten zijn stofoverlast, geurhinder, geluidhinder, brandpreventie en externe veiligheid. Besteed tijdens de controle ook extra aandacht aan de opslag van gevaarlijke stoffen voor transport voor derden.
30
10.
Bedrijfsinterne milieuzorg
Het niet goed kunnen beheersen van milieuproblemen, blijkt in de praktijk vaak een organisatorische achtergrond te hebben, die niet alleen met technische oplossingen kunnen worden afgedaan. De oplossingen liggen tevens in de richting van de organisatie (verantwoordelijkheden, bevoegdheden, overleg, instructies, interne controles etc.). De beschikbaarheid van goede technologie is daarbij een randvoorwaarde om te kunnen voldoen aan de milieu- en kwaliteitseisen. Milieuzorg is dus niet alleen een kwestie van schonere technologie, maar vooral ook een kwestie van organisatie en goed ondernemingsbeleid. Naar de praktijk vertaalt, betekent dit met bedrijfsinterne milieuzorg - via administratieve, organisatorische en technische voorzieningen - de milieubelasting vanwege de bedrijfsactiviteiten te verminderen. Ondernemingen zouden middels een dergelijk systeem de zorg voor het milieu systematisch in hun organisatie dienen op te nemen. Het lijkt voor de hand liggend om op systematische wijze inzichtelijk te maken waar eventuele (milieu)knelpunten liggen en helder te maken wat voor financiële consequenties bepaalde milieuaspecten met zich meebrengen zodat alert op ontwikkelingen kan worden gereageerd. In de dagelijkse praktijk van milieuhandhaving en vergunningverlening blijkt het begrip toch slechts zeer beperkt en nog onvoldoende te zijn ingebed in het bedrijfsleven. Er is zeker nog geen sprake van automatisme of vanzelfsprekendheid op bedrijfsintern milieuzorggebied bij het merendeel van de bedrijven. Bedrijfsinterne Milieuzorg kan leiden tot besparing van (milieu)kosten. Dit zou voor de ondernemingen voldoende aanleiding moeten zijn, om via deze weg te komen tot een echt zorgsysteem. Knelpunt en tegenstrijdigheid in de systematiek van de milieuzorg is de juridische grondslag, het "handhaven" van de vergunning in relatie met bedrijfsinterne milieuzorg. Artikel 8.13 Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om een koppeling van de milieuvergunning met het milieuzorgsysteem te realiseren. De tabel biedt een overzicht van de mogelijkheden en is niet bedoeld om het in iedere situatie over te nemen. De vergunningverlener dient zelf in overleg met het bedrijf de afweging te maken in hoeverre koppeling van het milieuzorghandboek met de vergunning in een specifieke situatie zinvol en effectief is.
31
Type voorschriften
Elementen van het milieuzorgsysteem
Meetvoorschriften
Meting, berekening of telling van: - afvalstoffen; - brandstoffenbalans van aangeleverde en afgezette hoeveelheid dieselolie; - brandstofverbruik per voertuig registreren; - energieverbruik; - klachten.
Registraties
Registreren van: - onderwerpen genoemd onder meetvoorschriften; - verslagen van eventuele calamiteiten (oorzaak en gebeurtenis);
Onderzoeksvoorschriften
- noodplan - wettelijk verplichte onderzoek zoals geluidsonderzoek, bodemonderzoek
Rapportageverplichtingen
- enkele verplichte rapportages zoals melden van incidenten aan bevoegd gezag. - diverse interne rapportages.
Vakbekwaamheid
- niet genoemd
Instructies/procedures
- Vastleggen van schriftelijke bedrijfsinterne procedures en instructies: - instructie voor chauffeurs over rijgedrag bij wegrijden: - instructie over hoe te handelen met afvalstoffen; - instructie over veilig omgaan met chemicaliën; - instructie beheer ondergrondse tanks en afleverinstallatie; - instructie voor monteurs in de werkplaats over wijze van werken; - gebruikersinstructie voor de wasplaats; - opstellen noodplan met instructie voor onvoorziene gebeurtenissen; - instructie over zuinig energiegebruik;
Van de aangesloten leden bij de branchevereniging Transport en Logistiek Nederland heeft een aanzienlijk percentage het "handboek milieuzorg" aangeschaft. Dit handboek bestaat uit twee hoofddelen. In deel 1 worden de milieukritische onderwerpen behandeld en in deel 2 wordt achtergrondinformatie aangegeven. Tevens is er een voorbeeld milieubeleidsverklaring in opgenomen en checklisten die gebruikt kunnen worden voor het uitvoeren van een audit. Het is aan te bevelen om het bedrijf dit handboek te laten aanschaffen indien zij van plan zijn om een BIM op te zetten. Op deze wijze komt men dan tot een min of meer op de branche toegesneden uniforme opzet van het BIM.
32
11 Uitvoering van het project 11.1 De voorbereiding Regiobreed zal een persbericht verzorgd worden door het SEPH en ook wordt lokaal een persbericht verzorgd door de deelnemende gemeenten. In bijlage 3 is een concept- persbericht opgenomen met betrekking tot dit project.
11.2 Uitvoering van het project De bedrijfsbezoeken worden uitgevoerd in de maanden maart en april 2003. De bezoeken worden uitgevoerd bij bedrijven vermeld in bijlage 4. Om de bedrijfsbezoeken uniform en efficiënt te laten verlopen is de in hoofdstuk 12 vermelde checklist opgesteld. De checklist en de toelichting zijn digitaal aangeleverd op de bijgeleverde diskette.
11.3 Rol handhavende actoren Het project is in principe preventief van aard. Dit houdt in dat met betrekking tot de constateringen de bedrijven de mogelijkheid wordt geboden de gebreken binnen een redelijke termijn te verhelpen. De doelstelling van dit project kan alleen worden bereikt wanneer als alle benodigde handhavingstappen worden doorlopen. Dit houdt in dat van gemeenten wordt verwacht in overeenstemming met het handhavingstappenplan (zie bijlage 5) hercontroles en zonodig 2e hercontroles uitvoeren. Lokaal kan worden afgesproken dat de politieafdeling assistentie verleend tijdens de hercontroles. De 2e hercontrole wordt in ieder geval gezamenlijk uitgevoerd.
11.4 Strijdigheden Wanneer strijdigheden met de vergunningsvoorschriften of voorschriften uit een AMvB worden geconstateerd, dan moet een ondernemer de gelegenheid krijgen de tekortkoming(en) binnen een bepaalde termijn op te heffen. De termijn moet redelijk zijn, waarbij ook rekening gehouden moet worden met de eventuele afhankelijkheid van een ondernemer van derden. Langere termijnen mogen niet leiden tot gevaarlijke situaties.
12
Checklist en evaluatie
De checklist vermeld in bijlage 6 vormt de basis voor het bedrijfsbezoek. De checklist is bedoeld voor het uitvoeren van een integrale milieucontrole. Voor 1 juli zal het handhavingproject geëvalueerd worden. Het SEPH zal een evaluatierapport opstellen. In bijlage 7 is een evaluatieformulier opgenomen. In verband met de evaluatie is het van groot belang tijdig de evaluatieformulieren toe te sturen. De evaluatieformulieren moeten door de gemeente voor 1 juni 2003 aan het SEPH worden toegestuurd.
33
Bijlagen Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage
1 2 3 4 5 6 7
Æ Æ Æ Æ Æ Æ Æ
lijst van gecertificeerde saneringsbedrijven van HBO- en dieseltanks lijst van gecertificeerde saneringsbedrijven van o.a.benzine tanks concept persbericht lijst met bedrijven die bezocht gaan worden handhavingstappenplan checklist transportbedrijven evaluatieformulier transportbedrijven
34
Bijlage 3
Concept Persbericht Transportbedrijven in Regio Brabant Zuidoost worden gecontroleerd op milieuregels In de maanden maart en april worden in de regio Brabant Zuidoost transportbedrijven gecontroleerd in het kader van een regionaal handhavingproject. De bedrijven worden gecontroleerd op naleving van de milieuregels. Aan de controles wordt deelgenomen door de regiogemeenten, de Milieudienst Regio Eindhoven en in een later stadium eventueel de regiopolitie. Het doel van de regionale handhavingprojecten is onder andere de naleving van de milieuwetgeving door de bedrijven te bevorderen. Om na te gaan of dit daadwerkelijke het geval is, hebben de regionale bestuurders gekozen voor een herhalingsproject. Het handhavingproject transportbedrijven is in 1999 al eens uitgevoerd. Op deze manier kunnen de resultaten van de beide projecten met elkaar worden vergeleken om te zien of er sprake is van verbetering. Op 1 oktober 2000 is het Besluit opslag- en transportbedrijven van kracht geworden. Dit besluit bevat regels, waaraan ruim 90% van de transportbedrijven moet voldoen. De overige bedrijven hebben een individuele milieuvergunning. Met behulp van een regionaal opgezette checklist worden de transportbedrijven gecontroleerd op o.a. de opslag van gevaarlijke stoffen, geluid, gebruik van de werkplaats, afvoer en scheiding van afvalstoffen, afvalwater, bodembescherming en energieverbruik. Binnen het project krijgen ook de hercontroles de nodige aandacht, waardoor een geheel afgerond uitvoeringsproject wordt gerealiseerd. Het project is preventief van aard. Dit houdt in dat bedrijven zonodig een termijn krijgen gesteld om tekortkomingen in te verhelpen, Na het verstrijken van die termijn worden de hercontroles uitgevoerd. Deze regiobrede aanpak heeft als voordeel dat alle bedrijven op dezelfde manier gecontroleerd worden. De resultaten en de knelpunten van het project worden door het Servicepunt Handhaving Brabant Zuidoost geïnventariseerd en voor 1 juli 2003 in een evaluatierapport vastgelegd. 35
Bijlage 5
CHECKLIST PROJECT TRANSPORTBEDRIJVEN 1.
Gegevens bedrijfsdossier
1.1
Algemeen
Naam bedrijf Adres Plaats / postcode Telefoon Contactpersoon Inrichtingsnummer Procedurenummer Gecontroleerd door Datum controle Datum vorige controle
1.2
Verleende vergunningen / meldingen
Vergunningen en besluiten (AMvB’s)
Datum melding/vergunning
Oprichten
Aankruisen Wijzigen
Revisie
Besluit opslag- en transportbedrijven Wm. Vergunning Wet milieubeheer Ja
Nee
Huidige vergunning/melding dekt alle activiteiten Valt onder werkingssfeer Besluit opslag- en transportbedrijven
1.3
Aanpassingen vergunning
Onderwerp
0 Niet van toepassing 0 wel van toepassing Ja Nee
Vergunning aangepast met lozingsvoorschriften Instructieregels uit PMV m.b.t. grondwaterbescherming in vergunning opgenomen
36
2.
Administratief toezicht
2.1
Gevaarlijk afval O NEE ga door naar de volgende tabel O JA vul onderstaande tabel in O (aankruisen) Inzamelaar Afvalstroom nr.
n.v.t.
O NEE ga door naar de volgende tabel O JA vul onderstaande tabel in Inzamelaar Afvalstroom nr.
n.v.t.
Komt in de inrichting gevaarlijk afval vrij ? Er zijn geen documenten aanwezig ? Verontreinigde emballage KGA (kantoorafval) Afgewerkte olie Koelvloeistof Inhoud olie/water/slib afscheider Oude accu’s Oliehoudend afval Anders nl.:
2.2
Overig afval
Komen in de inrichting andere afvalstoffen vrij ? Papier/karton Oude metalen Hout Glas Restafval
2.3
Bewaren van documenten
Documenten/ registraties
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee
nvt
Resultaten geluidsmetingen Resultaten onderzoek naar mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen Onderhoudscontracten m.b.t. de in de inrichting aanwezige installaties Periodieke inspecties van vloeistofdichte vloeren of voorzieningen Certificaten of bewijzen van: - de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen - periodiek onderhoud of keuring aan installaties - niet periodieke keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties Jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas en elektriciteit De veiligheidsinformatiebladen die betrekking hebben op de in de inrichting aanwezige gevaarlijke vloeistoffen Afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen Registratie van de opgeslagen gevaarlijke stoffen zoals in voorschrift 3.4.1. van het besluit opslag- en transportbedrijven Een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister
37
3. 3.1
Gevaarlijke (afval)stoffen; opslag, overslag en nederleggen van gevaarlijke stoffen tijdens transport in emballage aan derden
geadresseerd
Instructies
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee Personeelsleden die ingevolge direct of indirect betrokken zijn bij de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, zijn schriftelijk geïnstrueerd over: - de eigenschappen m.b.t. gevaar, schade of hinder van de desbetreffende stoffen - de in acht te nemen maatregelen voor het veilig en op de juiste wijze werken met de desbetreffende stoffen - de te treffen maatregelen voor het bestrijden van gevaarlijke of voor de omgeving hinderlijke situaties waarbij gevaarlijke stoffen betrokken kunnen zijn Op de daarvoor geschikte plaatsen in de op- en overslagruimten voor gevaarlijke stoffen is een duidelijk leesbare instructie aangebracht over veiligheidshandelingen, te gebruiken middelen, eerste hulp bij ongevallen en een alarmregeling Zijn er gedragsvoorschriften opgesteld voor de medewerkers die werken met gevaarlijke (afval)stoffen Zijn de gedragsvoorschriften duidelijk zichtbaar aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis van kan nemen Opslag en werkzaamheden met gevaarlijke (afval)stoffen en brandbare vloeistoffen
3.2
nvt
Algemeen
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee Indien buiten de werkvoorraden in een ruimte of op een open terrein van de inrichting meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, anders dan het nederleggen tijdens transport in niet geopende emballage die aan derden is geadresseerd vindt opslag plaats in een of meer speciaal daarvoor bestemde ruimten. De ruimte moet voldoen aan de CPR 15-1 De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15-1 In de opslagruimte wordt ten hoogste 10.000 kg gevaarlijke stoffen in emballage en ten hoogste 1000 kg aan stoffen met een groot aquatoxisch karakter, opgeslagen Indien in een opslagruimte meer dan 2500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, gedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning ten minste 20 meter Gevaarlijke (afval)stoffen
3.3
nvt
Opslag, overslag en nederleggen van gevaarlijke stoffen tijdens transport in emballage aan derden geadresseerd
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee Gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in emballage en aan derden geadresseerd, die langer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, worden opgeslagen in een of meer speciaal hiervoor bestemde opslagruimten. De constructie van de opslagruimte is zodanig dat: - drie zijden worden omgeven door zodanige wanden met een minimale hoogte van 3 meter dat een WBDBO van tenminste 60 minuten ten opzichte van een naastgelegen ruimten wordt bereikt - gevaarlijke stoffen die heftig met elkaar kunnen reageren gescheiden van elkaar worden opgeslagen - voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening In de opslagruimte worden goederen: - opgeslagen op ten minste 0,5 m van de open zijde - gestapeld tot een hoogte van ten hoogste 0,5 m onder de bovenrand van de scheidingswand De bovengenoemde afstanden worden op een duidelijke wijze gemarkeerd op de wanden en de vloer De afstand tussen de opslagruimte, gemeten van de rand van de opslagruimten, en de dichtstbijzijnde woning of andere gevoelige bestemming bedraagt ten minste 20 m Gevaarlijke (afval)stoffen
nvt
38
De afstand tussen de open zijde van de opslagruimte en andere goederen of onroerende zaken, bedraagt ten minste 5 m De afstand tussen de wanden van de opslagruimten en andere goederen of roerende zaken bedraagt ten minste 1m In de opslagruimte worden uitsluitend de in voorschrift 2.2.2 van het besluit opslag- en transportbedrijven stoffen opgeslagen Binnen de inrichting worden niet meer dan drie vervoerseenheden tegelijkertijd geparkeerd voor de duur van ten hoogste 24 uur per vervoerseenheid, indien deze gevaarlijke stoffen bevat De afstand tussen een vervoerseenheid en de dichtstbijzijnde woning bedraagt ten minste 20 meter In een vervoerseenheid zijn uitsluitend de in voorschrift 2.2.2 van het besluit opslag- en transportbedrijven bedoelde gevaarlijke stoffen aanwezig Indien gevaarlijke stoffen in emballage korter dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, worden deze overgeslagen in een speciaal daarvoor ingericht overslag- of laad- en losgedeelte De overslag- of laad- en losgedeelte is: - op een duidelijke wijze gemarkeerd - voorzien van vloeistofdichte vloer of voorziening van onbrandbaar materiaal - ten minste 2 m verwijderd van andere goederenopslag
4.
Emissies
4.1.
Geluid
Potentiële overschrijding geluidsgrenswaarde
Aankruisen Ja Nee
Aanpandig gelegen woning van derden? Aktiviteiten tussen 19.00 – 07.00 uur ? Laden/lossen/transport tussen 19.00 – 07.00 uur? Geluidklachten ingebracht?
4.2.
Afvalwater
Wordt bedrijfsafvalwater geloosd?
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee
nvt
Afvalwater wordt geloosd op het openbaar riool Afvalwater wordt geloosd op het oppervlaktewater Afvalwater wordt geloosd in de bodem Is afscheider aanwezig? Wordt een logboek bijgehouden? Is de afscheider goed onderhouden? Is de capaciteit van de afscheider toereikend? Is een controlevoorziening aanwezig?
39
4.3
Bodem
Zijn schadelijke (vloei-)stoffen aanwezig?
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee
nvt
Voldoende opvangcapaciteit voor vloeistoffen aanwezig? Alle handelingen boven vloeistofdichte vloer? Verpakking schadelijke stoffen voorzien van opschriften? Absorptiemiddelen aanwezig voor gemorste stoffen? Van een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is aangelegd vóór 1 januari 1990, wordt, binnen drie jaar na datum inwerkingtreding van het besluit opslag- en transportbedrijven, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44 Van een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is aangelegd tussen 1 januari 1990 en 1 januari 2000, wordt, binnen zes jaar na datum inwerkingtreding van het besluit opslag- en transportbedrijven, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44 Bij goedkeuring wordt door de deskundig inspecteur een PBV-verklaring vloeistofdichte voorzieningen afgegeven. De termijn van herkeuring wordt door deskundig inspecteur vastgesteld Degene die de inrichting drijft, controleert d.m.v. een globale visuele controle met regelmatige intervallen de vloeistofdichte vloer of voorziening. De frequentie van deze controles wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld Opslag van accu’s vindt plaats in een bodembeschermende voorziening die bestand is tegen het aanwezige electrolyt, indien buiten opgesteld voorzien van een permanente bescherming tegen inregenen
4.4
Energie
Elektriciteit
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee
nvt
Is het verbruik > 25.000 m3 Kan degene die de inrichting drijft aangeven welke maatregelen of voorzieningen er zijn getroffen of zal treffen, die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is Zijn binnen de inrichting rendabele energiebesparingsmaatregelen of –voorzieningen uitgevoerd
Aardgas
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee
nvt
Is het verbruik > 50.000 kWh Kan degene die de inrichting drijft aangeven welke maatregelen of voorzieningen er zijn getroffen of zal treffen, die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is Zijn binnen de inrichting rendabele energiebesparingsmaatregelen of –voorzieningen uitgevoerd
40
5.
Technische inspectie
5.1
Opslag gevaarlijke (afval)stoffen
Worden gevaarlijke stoffen of gasflessen opgeslagen?
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee
nvt
Alleen dagvoorraad op werkplek? Opschrift of pictogram aangebracht? Voldoende blustoestellen aanwezig? Blustoestellen tijdig gekeurd? Opslag hout niet brandgevaarlijk? Gasflessen gekeurd? Gasflessen tegen omvallen beschermd? Opstelruimte gasflessen brandwerend gescheiden? Opstelruimte gasflessen voldoende geventileerd?
5.2
Verwarmingstoestellen op aardgas
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee Tenminste éénmaal per jaar onderhoud aan verwarmings- of stooktoestel en verbrandingsgasafvoersysteem Bij nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud Brandschakelaar/ afsluiter (duidelijk) aanwezig (toestellen >130 kW) Worden verwarmingstoestellen op aardgas gebruikt?
5.3
nvt
Koelinstallaties
Zijn in de inrichting koelinstallaties aanwezig met een vermogen > 500 Watt?
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee
nvt
O NEE ga door naar de volgende tabel O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee
nvt
Kenplaat en instructiekaart aanwezig? Logboek aanwezig (bij meer dan 3 kg koudemiddel) Onderhoud verricht door STEK-erkende firma
5.4
Bovengrondse tanks
Zijn in de inrichting bovengrondse tanks aanwezig voor de opslag van brandbare vloeistoffen? Tankcertificaat aanwezig? Tank dubbelwandig + lekdetectie, of in een lekbak geplaatst/ Lekdetectie jaarlijks gekeurd? Tank enkelwandig + in lekbak geplaatst? Lekbak tegen inregenen beschermd?
5.5
Ondergrondse tanks
Zijn in de inrichting ondergrondse tanks aanwezig voor de O NEE ga door naar de volgende tabel opslag van brandbare vloeistoffen? O Ja beantwoord de volgende vragen Ja Nee Certificaten aanwezig? (tank/installatie/bodemweerstand) Binnen 7.5 m, tank vrij van diepgewortelde beplanting? Onderzoek aanwezigheid water in de tank, jaarlijks uitgevoerd? Grondwaterpeilbuis aanwezig? Grondwaterpeilbuis jaarlijks bemonsterd?
nvt
41
6
opmerkingen
7
Advies
42
Bijlage 6
10.1.1. Evaluatieformulier project transportbedrijven Om het Project transportbedrijven te evalueren is onderstaande vragenlijst tot stand gebracht. Het is een hulpmiddel om het gemeentebestuur inzicht te verschaffen in de stand van zaken voor wat betreft de naleving van milieuregels in de houtbranche. Per deelnemende gemeente is men uiteraard vrij ook andere informatie uit de checklist te destilleren. Voor de regiobrede evaluatie is het noodzakelijk dat bijgaande vragenlijst wordt ingevuld en vóór 1 juni 2003 aan het SEPH is gezonden. Het formulier staat ook op de bijgeleverde diskette. Naam gemeente:
No. Evaluatieformulier handhavingproject transportbedrijven 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Aantal bedrijven dat is gecontroleerd Besluit opslag- en transportbedrijven is van toepassing Vergunning mbt afvalwaterlozingen wel aangepast Vergunning moet worden aangepast ivm lozingvoorschriften Vergunning mbt instructieregels wel aangepast Vergunningmoet worden aangepast ivm instructieregels Gevaarlijk afval komt vrij Gevaarlijk afval geregistreerd en afgegeven aan erkende verwerker Overig bedrijfsafval gescheiden opgeslagen en afgevoerd Documenten en registraties worden bewaard en bijgehouden Instructies aanwezig en bekend Opslag gevaarlijke stoffen volgens CPR 15-1 Opslag conform bepalingen checklist Opslag/overslag aan derden geadresseerd langer dan 48 uur in een speciaal hiervoor bestemde opslagruimten Opslag ruimte conform bepalingen checklist Niet meer dan drie vervoerseenheden geparkeerd voor de duur van ten hoogste 24 uur per vervoerseenheid Opslag/overslag aan derden geadresseerd korter dan 48 uur in een speciaal hiervoor ingerichte overslag- of laad- en losgedeelte Overslag- of laad- en losgedeelte conform bepalingen checklist Geluid overschrijdingen Lozing bedrijfsafvalwater Lozing conform bepalingen checklist Schadelijke (vloei-)stoffen aanwezig Voorzieningen conform bepalingen checklist Verbruik gas > 25.000 m3 en elektriciteit > 50.000 kWh Onderzoek naar besparingsmaatregelen uitgevoerd Opslag gasflessen Voldoende blusmiddelen aanwezig Blusmiddelen en gasflessen conform bepalingen checklist Verwarmingstoestellen op aardgas aanwezig Verwarmingstoestellen op aardgas conform bepalingen checklist Koelinstallaties > 500 Watt aanwezig Koelinstallaties conform bepalingen checklist Bovengrondse tanks aanwezig Bovengrondse tank conform bepalingen checklist Ondergrondse tank aanwezig Ondergrondse tank conform bepalingen checklist
Checklist
Aantal bedrijven
1.2 1.3
2.1 2.2 2.3 3.1 3.2
3.3
4.1 4.2 4.3 4.4 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
43
Bijlage 7
handhavingsscenario overtreding voorschriften
periode
handhavingsuitvoeringsprogramma
tip/klacht
toevallig bedrijfscontrole 2 wkn
beslismoment 1
* * adviestermijn richting bedrijf 10 weken
rapport van bevindingen door toezichthouder
2mndn
1e hercontrole 2 wkn
in orde
beslismoment 2
*bevestiging door toezichthouder aan bedrijf
*nieuwe controledatum
* aanschrijving door bevoegd gezag * adviestermijn 4 weken * afschrift aan politie/OM * wijzen op sanctiemiddelen * aangeven dat bestuurlijke sanctiemiddelen 1 mnd
kunnen worden ingezet
vaststellen
2e hercontrole 2 wkn
beslismoment 3
* proces-verbaal opmaken * voornemen uiten en zienswijze * nemen sanctiebeschikking * adviestermijn (=bezwaar)termijn 6 weken
6 wkn
3e hercontrole
effectueren sanctie
beslismoment
beslismoment toezichthouder/bestuur in overleg met andere participanten
opmaken proces-verbaal
administratieve aktie door toezichthouder/bevoegd gezag
onmiddellijk
in orde
controle
niet in orde; aktie door toezichthouder
44