WMO-notitie Jos van der Lans i.o.v. Dienst Zorg en Samenleving Amsterdam, juli/september 2007 Trefwoorden: WMO, welzijnsbeleid, civil society Hieronder treft u de complete WMO-notitie aan die Jos van der Lans schreef als opmaat voor de Amsterdamse WMO-visienota die in het voorjaar van 2008 zal verschijnen. De notitie is geschreven als een orientatienotitie, een visiestuk dat behulpzaam kan zijn bij het formuleren van de WMO-visienota. Een andere status heeft het niet. De notitie is dus geen vastgesteld beleid. Noch dat de gedachten en suggesties ervan zijn overgenomen door de verantwoordelijke bestuurders. Het dient ter oriëntatie van een ieder die de WMO als kans ziet om een veranderingsslag te maken. Om die reden kan ook iedereen van de notitie kennis nemen en er zich door laten inspireren. Een sterk ingekorte versie van deze notitie verscheen in TSS, 11/2007, pp. 20-24.
WMO-ladder De stedelijke organisatie van nieuwe solidariteit
De invoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) biedt de gemeente Amsterdam een unieke gelegenheid om haar visie op het sociale weefsel van de stad, bij gebrek aan goede Nederlandse term vaak aangeduid als civil society, en de rol van overheden en professionele organisaties te herijken. De WMO is vooral een kans om kwaliteit aan de stad toe te voegen, om ontwikkelingen en initiatieven die links en rechts in de stad al zichtbaar zijn te versterken, om nieuwe denkbeelden te generen, nieuwe visies mogelijk te maken. Het gemeentebestuur omhelst de komst van de WMO daarom als een middel om het denken over zorg en welzijn in Amsterdam te dynamiseren. Deze visie nota wil daar het startsein voor vormen. Daarbij is de start van de WMO in zeker opzicht ongelukkig te noemen. Door de overheveling van de huishoudelijke zorg naar het gemeentelijke niveau en alle problemen die daarmee gemoeid waren, kwam de focus vanaf het begin sterk op deze zorgcomponent van de WMO te liggen. Dat was zeer begrijpelijk want het is van het grootste belang dat deze overdracht zo vlekkeloos mogelijk tot stand wordt gebracht, en dat zorg zonder haperingen of kwaliteitsverlies terecht komt bij de mensen die er recht op hebben. Dat is overigens ook de reden waarom de gemeente Amsterdam zo zorgvuldig mogelijk is omgesprongen met de aanbestedingsverplichtingen die de WMO met zich meebrengt. Op nogal wat plaatsen in het land zijn daar ongelukken mee gebeurd, die we in Amsterdam graag willen voorkomen. Maar de WMO is nadrukkelijk meer dan de organisatie en financiering van huishoudelijke zorg. De WMO vervangt ook de Welzijnswet en maakt het dus mogelijk om de oude verkokering van welzijn (gemeentefinanciering) en zorg (AWBZ-financiering) te doorbreken. Onder gemeentelijke regie kunnen beide domeinen elkaar opzoeken, op elkaar inwerken en elkaar versterken. Dat biedt zeker voor het welzijnswerk, dat in bestuurlijk opzicht lang in het verdomhoekje heeft gezet (veel kritiek op de te weinig tastbare resultaten), kansen om zich opnieuw te profileren. Omdat deze professionele disciplines voor de sociale kwaliteit van de stad Amsterdam van cruciale betekenis kunnen zijn, wil het gemeentebestuur de WMO aangrijpen om het herprofileren van de welzijnsorganisaties met kracht te stimuleren.
1
Dat vraagt echter om een heldere bestuurlijke visie om waar het in de WMO nu eigenlijk om gaat. Hoe kijkt het gemeentebestuur vanuit het perspectief van de WMO nu aan tegen de rol van burgers, hun organisatievormen, de taak van professionele organisaties en de rol van de verschillende Amsterdamse overheden? Wat wordt van ze verwacht? Voor het welslagen van de WMO is het cruciaal dat we in de stad Amsterdam met zijn grote mate van complexiteit op een vergelijkbare wijze tegen deze vraagstukken aankijken. Pas dan is het mogelijk om andere prioriteiten te stellen, nieuwe denkbeelden in de praktijk te brengen en elkaar op de intenties en implicaties van de WMO aan te spreken. Want hoe we het ook wenden of keren; de WMO kan de stad Amsterdam alleen dan de gewenste nieuwe sociale dynamiek brengen als de overheden, de organisaties, en de burgerinitiatieven in een open stimulerende verbinding tot elkaar komen te staan. Als ze elkaar opzoeken en aanjagen om verbetering, vernieuwing en verandering te realiseren. Daarom is er met de komst van de WMO meer aan de orde. Want wil de intentie die uit deze wet spreekt echt geëffectueerd kunnen worden dan vraagt dat om andere omgangsvormen, waarin vertrouwen de plaats van het wantrouwen inneemt. Een andere bestuurlijke cultuur waarin het controledenken plaats maakt voor het activeringsdenken. Het vraagt tenslotte een door de stad gedragen visie waarin het denken in termen van potenties en mogelijkheden het wint van het denken in termen van problemen. Want dat is waar de stad Amsterdam behoefte aan heeft. De WMO is een wet die bewust aansluiting zoekt bij het zelforganiserende vermogen van de samenleving. Dat is op zichzelf al een ander, positiever perspectief dan het oude zorg- en welzijnsdenken dat veel meer geënt was op het problematische, het zorgwekkende. Niet dat in het kader van de WMO voor dat laatste geen oog zal zijn, integendeel. Maar het aardige is nu juist dat de WMO uitnodigt tot een denkkader en een handelingspraktijk waarin het zorgwekkende niet als een geïsoleerd gegeven wordt gezien, maar juist voortdurend in verbinding wordt gebracht met mogelijkheden, met gezonde sociale systemen. Juist daarom wordt de WMO terecht omschreven als een participatiewet, of als een wet die er voortdurend op gericht is om mensen te empoweren, om ze een plek te geven in of de weg te wijzen naar gezonde, aantrekkelijke, gezellige sociale verbanden en systemen. Dat is de essentie van de WMO. Daar schuilt uiteraard een maatschappijvisie achter. Dat is niet een ouderwetse visie waarin nostalgisch wordt verlangd naar een overzichtelijke samenleving waarin naastenliefde en gemeenschapszin als vanzelf tot een hoge staat van medemenselijkheid leiden. Niet alleen heeft zo’n samenleving nooit bestaan, in de moderne omstandigheden van een complexe en geïndividualiseerde stadssamenleving is die nostalgie niet alleen misplaatst, maar bovenal contraproductief omdat het letterlijk de plank misslaat. Juist zo’n stadsamenleving produceert immers zijn eigen nieuwe vormen van zorgzaamheid en saamhorigheid, maar ook van isolement en uitsluiting. De kunst van de WMO is nu juist om bij die nieuwe moderne omstandigheden aansluiting te zoeken en de sturingsinstrumenten daar op af te stellen. WMO-ladder Om daar iets meer grip op te hebben introduceren wij de WMO-ladder. Daarmee willen we een kader bieden om het denken over burgers, over hun sociale systemen, over professionele ondersteuning en professionele (zorg-)interventies te ordenen. De ladder bestaat zes treden, die we eerst afzonderlijk presenteren, om er vervolgens samenhang en ordening in aan te brengen, want dat is precies de kans die de WMO ons biedt. 1. Het individuele bestaan
Het private domein van burgers
2
In een moderne samenleving zijn burgers in de eerste plaats individuen, die in hoge mate zelf verantwoordelijkheid dragen en nemen voor hun levens en de keuzen die ze daarin maken. Hun vrijheidsgraad is groot of zou dat in een moderne samenleving in ieder geval moeten zijn. Tegelijkertijd bestaan ze niet louter als individu, ze kunnen dat alleen zijn in een sociale context. 2. Het sociale bestaan
De sociale context, netwerk, omgeving, civil society
Een samenleving bestaat niet bij de gratie van individuen, maar wordt gevormd door alle mogelijke sociale verbanden, systemen, netwerken, organisaties, waarin die individuen tot elkaar komen. Het kenmerk van een grote stad is dat deze sociale verbanden met de grootte van de schaal van de stad zich bijna kwadratisch vermenigvuldigen. Dat is ook de rijkdom van een stad, een oneindig aantal soms zichtbare, vaak onzichtbare formele en informele verbanden tussen mensen. (Hier misschien wat gegevens over Amsterdam, verenigingen, informele verbanden, noem maar op). Mensen komen op allerlei manier en om allerlei redenen tot elkaar. Om hobby’s te delen, om gelijkgezinden te ontmoeten, om te sporten, om voor kinderen te zorgen, om een politiek doel te bereiken, om het leed te verzachten. Je kunt het zo gek niet verzinnen of mensen vinden elkaar daarop. Dat geheel van burgerverbanden wordt over het algemeen aangeduid als civil society, en dat maakt meteen duidelijk waarom dat niet direct een helder begrip is: het is een oneindige verzameling van groepsvormen. De meeste mensen vinden zelf hun weg naar de sociale netwerken van de stad. Zij sluiten zich aan bij verenigingen, of gaan naar een stamkroeg, worden lid van een visvereniging of participeren in verbanden die de stadsgrenzen verre overschrijden. De komt van de informatietechnologie heeft mensen immers steeds minder afhankelijk gemaakt van de plek waar ze wonen. Voor hun communicatie met anderen kunnen ze over de hele stad, ja zelfs de hele wereld uitzwermen. En dat doen ze ook in toenemende mate. Maar deze complexe laag van sociale verbindingen kent ook zijn uitsluitingen. Niet iedereen vindt er de weg naar toe even vanzelfsprekend. Soms zijn het de verbanden zelf die mensen uitsluiten en uitstoten, soms ontberen individuen de vaardigheden, soms raken ze geïsoleerd en missen ze door ziekte, verslaving of andere narigheid de aansluiting. Soms zouden mensen wel wat willen, maar weten ze niet hoe. Soms weten ze elkaar simpelweg niet te vinden. Dan weer ontbreekt er geld om verder te komen. Het gaat, kortom, niet altijd van zelf. Kennistekort, vereenzaming, faalangst, geldgebrek, onvermogen kunnen participatie in de samenleving in de weg staan. Sterker, het kenmerk van een grote stad als Amsterdam is dat beide processen optreden. De stad is een broedplaats van initiatieven en nieuwe verbanden. Wie de weg kan vinden kan zich voortdurend vermaken en zijn talenten de vrije loop laten. Maar tegelijkertijd brengt de stad mensen bijeen die daar moeite mee hebben die in de anonimiteit wegglijden, geen aansluiting vinden of zichzelf vastzetten in uitzichtloze situaties of in zichzelf gekeerde subculturen. Die twee kanten horen bij de stad. Een ongekende vitaliteit creëert bijna tegelijkertijd achterblijvers. Darmee raken we – wat het Amsterdamse gemeentebestuur betreft – meteen aan een hoofddoelstelling van de WMO: de vitale dynamiek in verbinding brengen met de systemen/individuen/groepen waarin stilstand/uitsluiting dreigt. Daarmee tekent zich ook de noodzaak van publieke sturing en publieke verantwoordelijkheid af. Was het – heeeeeel lang geleden – in een overzichtelijke samenleving zo dat de civil society op een bijna natuurlijke wijze de zelforganiserende motor van de samenleving vormde. In een complexe, hoogstedelijke samenleving geldt dat in principe nog steeds, zij het
3
dat de motor zo nu en dan hapert. De civil society is nog steeds het motorblok van de samenleving, een conditio sine qua non, maar de startmotor moet wel vaak op gang geholpen worden. Wil de motor volop blijven draaien en zo veel mogelijk mensen meenemen in de vaart van de moderne stad dan is het een publieke taak geworden om de startmotor te smeren, aan te jagen, op gang te brengen en van smeerolie te voorzien. Daarmee houdt de overheid, om een gevleugelde uitdrukking te gebruiken, ‘de boel bij elkaar’. Daarmee voorkomt ze dat er een stad ontstaat die te grote verschillen kent in tempo, dynamiek, sfeer. Die startmotororganisatie is de kern van de WMO, en wordt door de laddertreden 3, 4 en 5 in beeld gebracht. 3. Ondersteunen en faciliteren
In de voorwaardelijke sfeer ruimte en mogelijkheden creëren voor zelforganisatie en burgerverbanden
Grote delen van de civil society worden sinds jaar en dag door de overheden in de voorwaardelijke sfeer gesteund door te zorgen voor infrastructuur en activiteitensubsidies. Denk aan sportvelden, sportkantines, club- en buurthuizen, het bieden van ontmoetingsplekken in de stad, et cetera. Dat is in het licht van het belang van de civil society een cruciale taak. Maar de sociale dimensies waarop mensen zich bewegen kent een grote dynamiek. Naast de bekende bijna traditionele verenigingen ontstaan er nieuwe initiatieven. Dat zijn vaak kleine initiatieven: denk bijvoorbeeld aan lotgenotengroepen, vrijwilligers die met schoolverlaters aan de slag gaan, een computerclub voor oudere allochtonen. Het kan ook gaan om kleine stappen die mensen met elkaar zouden willen om iets in een buurt te doen. Om een deel van de groenvoorziening dat er verwaarloosd bij ligt in eigen beheer te nemen. Het gaat ook om initiatieven die mensen over de drempel halen om iets gemeenschappelijks tot stand te brengen. Het kan soms gaan om kleine injecties, die voor betrokkenen grote gevolgen hebben omdat het dynamiek brengt in een situatie die tot stilstand is gekomen. Op dat punt gebeurt inmiddels veel in Amsterdam, maar het is weinig systematisch en tamelijk ongeordend. Belangrijk doel van de WMO is op dit punt in samenspraak met de stadsdelen samenhang, coördinatie en experimenten te ontwikkelen. Welke speldenprikken zijn eigenlijk nodig? Zijn er jaarlijks thema’s te verzinnen? Kan je burgers verleiden? Maar het gaat hier uiteraard ook om het ondersteunen van vrijwilligers die al actief zijn, het helpen van mantelzorgeros om het vol te houden en misschien wel om het leuk te houden. 4. Verbinden en organiseren
In bemiddelend opzicht mensen bij elkaar brengen. Zwakke en sterke systemen/groepen verbinden. Mentoren, buddy’s.
Het tot elkaar komen in het sociale domein gaat niet altijd vanzelf. Beter gezegd, nuttige verbindingen waarmee mensen hun kansen kunnen verbeteren om naar vermogen te kunnen participeren in de samenleving komen niet altijd als vanzelf tot stand. Soms willen mensen iets betekenen voor anderen, maar komt de verbinding niet tot stand. Dus moet die georganiseerd worden. Voorbeeld: er zijn in Amsterdam veel mensen die jongeren als een soort mentor wel willen helpen met hun schoolprestaties. Dat kan helpen als de thuissituatie niet de ruimte en rust biedt om je huiswerk goed te doen. Maar de leerlingen moeten wel gekoppeld worden aan
4
hun mentor. Vraag en aanbod moeten hier dus op elkaar afgestemd worden. Dat is meer dan een soort vrijwilligersbank, hier moet actief, buurtgericht maatwerk gemaakt worden. Ander voorbeeld: in de jeugdzorg zijn de Eigen Kracht Conferenties als methodiek in opkomst. Kort gezegd komt die methodiek er op neer dat in een vastgelopen situatie van een gezin of een jongere het bestaande netwerk wordt opgetrommeld om in een soort conferentie te bespreken wat ze met elkaar nog kunnen doen om het gezin te ondersteunen, de ouders te verlichten, waarbij professionals als organisatoren en eventueel als achterwacht functioneren. In zulke gevallen is het sociale systeem al vaak zwaar op de proef gesteld, maar treden professionals op om mensen nog een keer met elkaar in verband te brengen en dat vervolgens te ondersteunen. . Waar het in deze voorbeelden om gaat is om vastgelopen situaties te dynamiseren door ze met nieuwe krachtbronnen in verbinding te brengen. Dat is een ontwikkeling die je op veel plaatsen in de stad ziet en waar mensen in toenemende mate aan mee willen werken. Niet voor niks stond het stimuleren van het mentorschap bovenaan de agenda die Volkskrant lezers in 2006 samen met deskundigen vaststelden. Mentoren, buddy’s - de basisgedachte is dat wat kwetsbaar is zich omhoog kan trekken door iets wat krachtig is. Zo zijn er veel meer personele verbanden in de stad aan te leggen: tussen achterstand en voorsprong, tussen ongezond en gezond, tussen voorbeelden en bewonderaars. Zo kunnen mensen zich aan elkaar optrekken. Het is een vorm van individualisering of personalisering van het vormgeven van solidariteitsverhoudingen. Werd die vroeger abstract georganiseerd, steeds meer willen mensen daar een persoonlijke invulling aan geven. De WMO moet die vormen ook mogelijk gaan maken. 5. Ontwikkelen, trainen en coachen
Competenties aanleren / bij brengen
Meedoen in de samenleving vraagt om vaardigheden. Het vraagt ook om plekken waar je die vaardigheden kunt aanleren. Wie de vaardigheden ontbeert stagneert in zijn bewegingen, in zijn mogelijkheden. Dat geldt bijvoorbeeld voor vroegtijdige schoolverlaters, voor mensen die langdurig uit het arbeidsproces zijn geweest, voor allochtone vrouwen voor wat betreft de Nederlandse taal. Niet zelden gaat het niet alleen om cognitieve kennis, maar vooral ook om sociale en communicatieve vaardigheden, om aanpassingsvermogen en discipline. Dat leer je in de werkelijkheid, van mensen die met het gezag van de meester spreken. Die leerplekken moeten er wel zijn. Met de entree van maatschappelijke stages in het onderwijs begint het besef dat het praktijkgericht leren nodig is weer enigszins veld te winnen. Maar voor veel jongeren zou het een uitkomst zijn om veel intensiever op werkervaringsplaatsen vaardigheden te kunnen aanleren. Mooi voorbeeld is natuurlijk het restaurant FIFTEEN, hoogwaardige cuisine met kansarme jongeren. De WMO zou er toe moeten stimuleren dat meer ondernemers jongeren adopteren. Samenwerking met jeugdzorg en de dienst werk en inkomen ligt hier voor de hand. Om de maatschappelijke soepel te laten functioneren, om te zorgen dat iedereen naar vermogen deelneemt en participeert aan de dynamiek van het stedelijk leven, moeten overheid en professionele instellingen de startmotor draaiende houden voor groepen die tot stilstand komen, die buitengesloten raken of mogelijk op achterstand worden gezet. Dat vereist voortdurend creativiteit, alert zijn op nieuwe impulsen en kennis van bestaande ontwikkelingen, van wat zich in de stad, in de stadsdelen, in de wijken en straten afspeelt. Met andere woorden: dat vereist dus een permanente professionele oriëntatie die zijn vizier richt op de dynamiek van het sociale domein.
5
Dat geldt ook voor de professionele organisaties die zich op de zesde trede van de WMO-ladder bewegen: professionele zorgorganisaties, die echt hulp bieden voor mensen die niet voor zichzelf kunnen zorgen, die in grote psychische problemen zijn, in schulden verkeren, zichzelf verwaarlozen of anderszins niet langer geheel zelfstandig op de been kunnen blijven. Voor deze mensen is het motorblok kapot. Het klassieke denken is dat het motorblok naar de garage moet voor reparatie. Er volgen gesprekken, zittingen, pillen, in de hoop dat de persoon zichzelf weer op de rails krijgt. Zo gezegd is het enigszins een karikatuur, maar het denken dat de WMO juist zou willen stimuleren is dat de zorgverlener niet als een garagehouder, maar veeleer als wegenwacht opereert. Dat wil zeggen: dat er veel meer geopereerd wordt in de leefwereld van de betrokkenen, zodat er zicht ontstaat op en contact gemaakt wordt met de aanwezige krachtbronnen in iemands omgeving, zodat de kans groter wordt dat de startmotor aangezwengeld kan worden. In die zin moet de basisfilosofie van de WMO (mensen ondersteunen in hun sociaal-maatschappelijk bestaan) ook zijn weerklank vinden in de aanpak waarin de organisatie van het sociale bestaan, het op enigerlei wijze meedoen aan de samenleving steeds een heroriëntatie moet vormen. 6. Interveniëren, zorgen, helpen
Professionele (zorg)organisaties
Er zijn in Amsterdam een groot aantal professionele organisaties die op het terrein van zorgen welzijn dagelijks met grote problemen worden geconfronteerd. Het gaat om de jeugdzorg, het maatschappelijk werk, de schuldhulpverlening, de ggz-instellingen, de maatschappelijke opvang, maar uiteraard ook de thuiszorg, de buurtregisseurs, het ouderenwerk. En dan nog is deze lijst niet compleet. Er wordt veel werk verricht en vaak in moeilijke omstandigheden. De WMO moet voor deze organisaties ook een uitdaging vormen om hun werk beter te kunnen doen, waarbij vooral het mobiliseren van krachtbronnen, het empoweren in samenwerking met andere organisaties een belangrijk referentiepunt vormt in de methodische aanpak en de individuele behandelingen. Juist op die ‘participatiedimensie’ moeten organisaties elkaar sneller kunnen vinden en inschakelen. Er wordt sinds jaar en dag gesproken over ‘integrale benadering’ en ‘ketenzorg’, maar het zou een enorme sprong voorwaarts zijn als de WMO op dit punt echt een verandering teweeg kan brengen. Wat in ieder geval van alle in Amsterdam actieve instellingen verwacht mag worden is dat zij zich in hun maatschappelijke verantwoording verhouden ten opzichte van de doelstellingen zoals die met de WMO gegeven zijn en in de Amsterdamse WMO-ladder zijn geordend. Misschien dat een denkvoorbeeld kan verhelderen waaraan voor wat betreft zo’n verandering gedacht kan worden. Het al eerder aangehaalde voorbeeld van de Eigen Kracht Conferentie vindt momenteel op nog bescheiden schaal toepassing in de jeugdzorg. Maar het model op zichzelf is natuurlijk ook denkbaar en organiseerbaar in het maatschappelijk werk, de geestelijke gezondheidszorg, de thuiszorg of de woonbegeleiding in de maatschappelijke omvang. Het idee om als het ware zorgverantwoordelijkheid te collectiveren in de omgeving van de zorgbehoevende door krachtbronnen aan te spreken/op te zoeken/te organiseren is iets dat op veel meer domeinen kan worden uitgewerkt en waarvoor vormen kunnen worden ontwikkeld. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de Er Op Af-benadering die in een samenwerkingsverband tussen woningcorporaties en de maatschappelijke dienstverlening nu in een aantal stadsdelen in een pilot verder wordt uitgewerkt. Het idee daarbij is simpel: zo vroeg mogelijk interveniëren op het moment dat zich huurschulden aandienen om daarbij huisuitzettingen te voorkomen. Er Op Af is daarbij het parool, eerst door de corporatie zelf, maar als zich meer problemen aandienen dan neemt het maatschappelijk werk de fakkel over. Daarbij wordt nu bewust gezocht om waar dat nuttig is in het traject de aanpak van de Eigen Kracht Centrale te
6
introduceren. Dat is een mooi voorbeeld van een directe vorm van hulpverlening, die er op gericht is om niet louter het individu maar het systeem te activeren om daarmee een duurzamer effect te realiseren. Die aanpak kenmerkt de WMO-filosofie. Dat kan overigens niet als een verrassende filosofie gezien worden, want in niet-problematische situaties is zo’n aanpak eigenlijk de gewoonste zaak van de wereld. Wie bijvoorbeeld van baan wil veranderen en een beroep doet op een loopbaanbegeleider, krijgt als eerste advies zijn netwerk aan te spreken om helderder te krijgen wat je eigenlijk zou willen. De tiener die een leuk baantje wil hebben als vakantiewerk slaagt daarin eerder als ze het netwerk van haar ouders kan mobiliseren dan als ze een willekeurige sollicitatiebrief schrijft. De groep die iets aan de orde wil stellen probeert daarvoor mensen met naam te mobiliseren om meer indruk te maken. Het aanspreken van je netwerk, het aanboren van krachtbronnen is een vaardigheid die in hoge mate bijdraagt tot maatschappelijk succes. Daarom spreekt het voor zich dat die bronnen juist ook in gevallen van individuele tegenspoed worden gemobiliseerd. De WMO moet dat in Amsterdam een gangbare denkwijze en handelingspraktijk gaan maken. In schema samengevat laat zich de WMO-ladder als volgt visualiseren: autonomie
WMO - LADDER
1
INDIVIDUELE BESTAAN
METAFOOR
M MOTORBLOK
2
ZELFORGANISATIE CIVIL SOCIETY
O
3
ONDERSTEUNEN FACILITEREN
T
4
VERBINDEN ORGANISEREN
5
ONTWIKKELEN TRAINEN - COACHEN
6
INTERVENIEREN ZORGEN - HELPEN
STARTMOTOR
O R
WEGENWACHT GARAGE
afhankelijkheid
WMO-accenten
7
De uitvoeringspraktijk van de WMO zal in veel opzichten voortborduren op wat er de afgelopen jaren al tot stand is gebracht. Maar de verdere ontwikkeling en concretisering van de WMO wil de gemeente de komende jaren ook aangrijpen om een gezamenlijke inhoudelijke visie te ontwikkelen. Daarbij kiest de gemeente bewust voor een implementatieroute waarin stadsdelen en maatschappelijke organisaties samen met de gemeente handen en voeten gaan geven aan de WMO. Dat is ook de enige manier om de komende jaren echt een veranderingsslag te maken en de kansen die WMO biedt tot op de werkvloer van de samenleving te laten doordringen. Die veranderingsslag kent wat de gemeente betreft in ieder geval de volgende accenten: 1. Herprofilering (en in zeker opzicht rehabilitatie) van welzijnsorganisaties als organisaties die zich vooral ontwikkelen als de dragende organisaties van de startmotortreden van de WMO-ladder. Dat betekent concreet dat zij hun functies en activiteiten in toenemende mate definiëren in termen van ondersteuning en faciliteren, verbinden en organiseren en trainen en coachen. De gemeente wil met stadsdelen en welzijnsorganisaties op een open wijze de discussie aan hoe zij het welzijnswerk in het kader van de nieuwe WMO-filosofie willen positioneren. Welke verwachtingen er zijn en hoe die waargemaakt kunnen worden? En welke ‘producten’ uit de bestaande welzijnscatalogus misschien in de nieuwe filosofie minder passend zijn. Dat moet vooral een debat worden die gericht is op concretisering en verdere invulling van de WMO-ladder en niet onmiddellijk op het een herschikking van financieringsstromen. De gemeente acht het van het grootste belang dat welzijnsorganisaties zich in het kader van de WMO als het ware opnieuw uitvinden en gaan laven aan de WMO-filosofie. 2. Van vitaal belang is dat we met de introductie van een nieuwe WMO-praktijk ontsnappen aan het controledenken dat zich de laatste jaren van de welzijn- en zorgsector meester heeft gemaakt en die ervoor verantwoordelijk is dat professionals in toenemende mate tijd achter het beeldscherm doorbrengen om te registreren en dat er overdosis cijfermateriaal wordt geproduceerd waar weinig mee wordt gedaan. Die gegroeide bureaucratische habitas is niet echt functioneel ten opzichte van het handelen van de professionals en de gemeente wordt eigenlijk niet veel wijzer als het gaat om de vraag of het geld nu wel echt het gewenste effect heeft geressorteerd. Zonder het gegeven te willen loslaten dat publieke gelden publiek verantwoord moeten worden is het zaak om naar andere meer op vertrouwen en op inzichten gebaseerde vormen van verantwoording te gaan stimuleren. De gemeente streeft er daarom naar om in 2008 in het kader van de WMO een vorm van stadsvisitatie op gang te brengen. Een onafhankelijke commissie gaat bij alle WMO-partners langs om hun WMO-verhaal op te tekenen, er over door te vragen en waar nodig te vergelijken. Aan de resultaten van zo’n aanpak kan de vraag worden gekoppeld of een dergelijke meer kwalitatieve vorm van verantwoording en resultaatmeting niet verder uitgebouwd zal moeten worden. Wat dat betreft zou het goed zijn als de WMO een moment zou bieden om in de stad Amsterdam met elkaar tot afspraken te komen dat de bureaucratische registratiedruk de komende jaren met een gericht streefgetal terug gebracht gaat worden. 3. De WMO vraagt - zoals we zagen - om nieuwe professionele interventies, om nieuwe professionele vaardigheden en competenties. Op een aantal plekken in de stad wordt
8
met de ontwikkeling en introductie van die nieuwe competenties momenteel een voorzichtig begin gemaakt. Zo is het huisbezoek weer langzaam maar zeker weer tot het standaardrepertoire van het maatschappelijk werk aan het doordringen. Dat is overigens een landelijke ontwikkeling, op veel meer plaatsen zie je dat het zogenaamde frontliniewerk opnieuw tot ontwikkeling wordt gebracht. Dat is een positieve ontwikkeling, maar tegelijkertijd een omslag die niet vanzelf gaat. Het vereist een andere organisatiecultuur van instellingen, een andere organisatie van het werk van professionals en – andere professionele vaardigheden. De gemeente ziet het als haar taak om instellingen en professionals in deze omslag ook te ondersteunen. Dat kan door het mogelijk maken van pilots (zie Er Op Af), van experimenten, maar ook door een aantal stedelijke conferenties te organiseren voor professionals waarin zij per thema niet alleen kennis nemen van best practicus in Amsterdam of elders in het land, maar ook in workshops er concreet kennis van kunnen nemen. Thema’s zijn er genoeg: aanspreken van jongeren op straat, aanpak huisbezoek, vinden van mentoren, opvoedingsondersteuning, de lijst concrete onderwerpen is snel enorm. Daarbij is het van belang dat de uitvoerende professionals elkaar ook leren kennen. De contacten tussen instanties in de stad veropen veelal via de leidinggevenden en managers, de gemeente gelooft er in dat de vernieuwing van de uitvoeringspraktijk er mee geholpen zou zijn als uitvoerende professionals ook met elkaar in contact treden en hun ervaringen uitwisselen. 4. Waar de stad samen met de stadsdelen de komende jaren har dover moet nadenken is hoe zij kunnen ontsnappen aan de eigen gebiedsgijzeling. De grenzen tussen de stadsdelen en daarmee de schotten tussen de financiering zijn allang niet meer de grenzen waar de dynamiek van de civil society zich ook maar iets aan gelegen laat liggen. Verbindingen tussen mensen en groepen hebben steeds minder de neiging zich aan stadsdeel grenzen iets gelegen te laten liggen. Er is een paradox aan het groeien dat het beleid en bestuurders steeds meer denkt in steeds nauwkeuriger gedefinieerde gebieden, terwijl burgers (of ze nu problematisch gedrag vertonen of niet) zich steeds minder aan die gebieden binden. Dat wil overigens niet zeggen dat – zeker in de zogeheten aandachtswijken - een gebiedsgerichte benadering onzin zou zijn, maar wel dat het in een moderne complexe stad als Amsterdam toch op zijn minst van enig realisme getuigt om daar – vanuit de levens van grote groepen burgers – toch op zijn minst kanttekeningen bij te plaatsen en met elkaar te gaan nadenken of ook op dit punt niet andere sturingsinstrumenten moeten worden ontwikkeld. Als de WMO echt consequent wordt uitgevoerd dan zal de uitvoeringspraktijk in toenemende mate stuiten op problemen van het gebiedsgerichte en verkokerde bestuur. Het kan geen kwaad om daar vanaf het begin bij stil te staan en deze discussie serieus aan te gaan. Het bestuurlijke systeem is er immers voor de mensen en niet andersom. 5. De kracht van de WMO is dat het daarmee aangereikte denkkader specifieke sectoren overstijgt. De WMO filosofie is niet iets dat louter zorg- en welzijnorganisaties betreft of het pakkie an is van bestuurders met welzijn in hun portefeuille, de WMO-filosofie is een samenlevingsfilosofie en raakt dus aan de verantwoordelijkheid van alle bestuurders in de stad en alle maatschappelijke organisaties. Het probleem daarvan is weer dat het te groot wordt: als een filosofie van iedereen wordt, is ie eigenlijk van niemand. Werkbaarder is om daarmee nadrukkelijk naar die beleidsdomeinen op zoek te gaan die rechtstreeks grenzen aan het veld waaruit de WMO afkomstig is. Dat zijn in eerste
9
instantie de volkshuisvesting, en in tweede instantie de geestelijke gezondheidszorg en de jeugdzorg en in derde instantie de arbeidsvoorziening. Het is evident dat een thema als sociale samenhang en leefbaarheid raken aan verantwoordelijkheid van zowel welzijnsorganisaties als woningcorporaties. Het is evident dat opvoedingsondersteuning niet alleen eigendom kan zijn van het Centrum Jeugd en Gezin, sterker die nieuwe Centra moeten een plek krijgen in de Meldpunten Zorg en samenleving die in alle stadsdelen in ontwikkeling zijn. Zoals het ook evident is dat het aanleren van vaardigheden en het trainen (laddertrede 5) eigenlijk alleen goed kan worden ontwikkeld als er nauw samengewerkt wordt met de Dienst Werk en Inkomen. Het spreekt voor zich dat de ontwikkeling van een brede school en de functies en mogelijkheden die daarmee worden gecreëerd eigenlijk een uitwerking zijn van de WMO-filosofie. De WMO stelt daarbij opnieuw de noodzaak van integraal denken aan de orde. En het is de kunst omdat in Amsterdam nu echt eens tap verder te brengen en integraal te gaan handelen. Onderdelen van de WMO-ladder zijn daarom in de stad geen eigendom van specifieke welzijn en sportorganisaties, maar kunnen ook door andere worden uitgevoerd. Op meerdere plaatsen in het land zie je bijvoorbeeld dat het corporaties verantwoordelijkheid nemen voor het opbouwwerk in een buurt, of zoals in het Stadsdeel Slotervaart waar de Alliantie het Sociaal Investerings Plan in bepaalde complexen in Overtoomse Veld is gaan financieren. Dat soort nieuwe en vitale coalities zijn voor het in de praktijk brengen van de WMO-filosofie van cruciale betekenis. En in plaats van het opvatten als concurrentie (wat in veel gevallen nog steeds de eerste reflex is) zou het goed zijn als deze nieuwe verbanden als versterking worden gezien. Als welzijnsjachtige professies, en dan met name in de sfeer van het klassieke opbouwwerk, kunnen worden ingedragen in organisaties die wat afstand van de Amsterdammers zijn geraakt zou dat voor het welslagen van de WMO alleen maar winst kunnen betekenen. Het denken in het model van de WMO-ladder moet zich daarom niet beperken tot welzijns- en zorgorganisaties die er nu beleidsmatig en qua financiering onder ressorteren. Het succes is afhankelijk van de mate waarin ook andere maatschappelijke organisaties zich dit denken eigen maken en naar gaan handelen. 6. De WMO vraagt om gezamenlijkheid in de stad. De WMO gaat niet over I Amsterdam, maar over Wij Amsterdam. De WMO gaat over meedoen aan, meebewegen in, mede verantwoordelijkheid nemen voor de stad. De WMO is vooral een uitnodiging om te participeren in de eindeloze mogelijkheden die de stad haar burgers te bieden heeft. Dat moet ook overgebracht worden aan de Amsterdammers. Daarin past een opzet om in het kader van de WMO te kiezen voor jaarlijkse stadsthema’s die raken aan de essentie van de WMO en die mensen er toe verleidt om inderdaad mee te gaan doen. In de keuzen voor die thema’s moeten juist cross-overs worden gemaakt naar oorspronkelijke vormen van samenkomst in de civil society. Dus niet een thema: Amsterdam werkt aan armoede. Maar eerder: Amsterdam Danst, waarin alle mogelijkheden om in de stad te dansen (en die zijn enorm) een jaar lang in een programma met de nodige publiciteit worden gepromoot. Amsterdam Beweegt is een ander thema, waarbij ook nog eens de groeiende vervetting van de bevolking tegen gegaan kan worden. Maar ook Amsterdam zorg voor Groen, waarbij het groenbeheer van Amsterdam een thema is. De mogelijkheden zijn enorm, en zij geven steeds aan waar het in de WMO-filosofie om gaat: meedoen. Epiloog De komst van de WMO in Amsterdam zal niet op slag alles veranderen. Dat kan ook niet want er zitten een groot aantal instanties, bestuurders en professionals aan de knoppen van
10
het sociale domein. Bovendien zijn het de burgers van Amsterdam die verreweg het meeste werk doen, initiatieven nemen, mensen helpen. Dat vernadert dus niet van vandaag op morgen. Dat is ook niet nodig, want er wordt heel veel goed werk verricht in de stad, en dat moet vooral zo blijven. Bovendien betekent de introductie van de WMO niet dat Amsterdam nu over een extra geldbuidel beschikt. Het tegendeel is eerder waar. Het beroep op huishoudelijke verzorging zal de komende jaren in het licht van de vergrijzing alleen maar groter worden, en het behoort tot de in Den Haag bedachte systematiek dat de budgetten geen gelijke tred houden met deze groei. Dat betekent dus dat de stad in financieel opzicht zich tot het uiterste zal moeten inspannen om dezelfde zorgkwaliteit te bieden en dat er voor de extra mogelijkheden en kansen die de WMO biedt niet veel investeringsgeld vrijkomt. Juist tegen die achtergrond is het van het grootste belang dat er in Amsterdam een soort gedeelde consensus bestaat over waar het in de WMO om gaat wat we er in de stad mee willen bereiken om vervolgens in een dialoog tussen het gemeentebestuur, de stadsdelen en de maatschappelijke organisaties veranderingsaccenten te leggen en nieuwe prioriteiten te ontwikkelen. Dat is een proces dat langer neemt dan de gebruikelijke vierjaarlijkse bestuurlijke cyclus. Het is ook een proces waarvan het einddoel zich niet op voorhand laat omschrijven. De WMO wijst Amsterdam nog eens nadrukkelijk op een verantwoordelijkheid die een moderne grote stad als Amsterdam niet uit de weg kan gaan. Grootstedelijk leven vraagt immers om een eigentijdse visie over hoe die sociale dynamiek iedereen mee kan nemen. Grootstedelijk leven vraagt om initiatieven die de achterblijvers van deze dynamiek in staat stelt toch een plek te vinden. Grootstedelijk leven vraagt om een moderne visie en een professionele mentaliteit die de stad leefbaar houdt door in het sociale domein krachtbronnen te mobiliseren. Deze visienota wil voor dat proces als inspiratiebron dienen. Amsterdam Juli/september 2007 Jos van der Lans www.josvdlans.nl /
11