VLAAMSEINTERUNIVERSITAIRERAAD
DE ONDERWIJSVISITATIE NATUURKUNDE Een onderzoek naar de kwaliteit van de opleidingen natuurkunde aan de Vlaamse universiteiten
Brussel, maart 1999
Ten Geleide
In dit rapport brengt de visitatiecommissie natuurkunde verslag uit over haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen die resulteren uit het onderzoek dat zij in 1998 heeft verricht naar de kwaliteit van de academische opleidingen ‘natuurkunde’ en ‘burgerlijk natuurkundig ingenieur’ in Vlaanderen. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de universiteiten en van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VL.I.R.) met betrekking tot de kwaliteitzorg van het academisch onderwijs. De visitatie natuurkunde werd om praktische redenen afzonderlijk in Vlaanderen ingericht. Er blijft evenwel een belangrijke Nederlandse inbreng bestaan door de toepassing van het Nederlandse visitatiestelsel en door de opname van Nederlandse leden in de visitatiecommissie. Het rapport is in de eerste plaats bedoeld voor allen die betrokken zijn bij het academisch onderwijs in de natuurkunde in Vlaanderen. Met het oog daarop heeft de commissie voor iedere opleiding afzonderlijk een deelrapport uitgebracht op basis waarvan actie kan worden ondernomen om de kwaliteit van het onderwijs te handhaven en verder te verbeteren. Daarnaast is het rapport er tevens op gericht de bredere samenleving in te lichten over de wijze waarop de betrokken faculteiten omgaan met de kwaliteit van hun onderwijs. Aan deze opdracht wordt ruimschoots voldaan, niet alleen in de afzonderlijke opleidingsrapporten, maar ook in dat gedeelte van het rapport waarin de situatie aan de verschillende universiteiten op een aantal kwaliteitsaspecten wordt vergeleken. De lezer moet zich echter terdege realiseren dat het rapport slechts een momentopname biedt van het academisch onderwijs in de natuurkunde in Vlaanderen en dat de rapportering van de visitatiecommissie slechts één fase is in het proces van kwaliteitszorg. De visitatie natuurkunde was niet mogelijk zonder de inzet van al diegenen die binnen de universiteiten betrokken waren bij de voorbereiding en uitvoering ervan. Ik dank dan ook allen die vanuit de instellingen hebben bijgedragen aan het goede verloop van deze visitatie. Daarnaast echter is de VL.I.R. in het bijzonder veel dank verschuldigd aan de Voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor de grote mate van deskundige inzet waarmee zij hun opdracht hebben uitgevoerd. Als Voorzitter van de VL.I.R. hoop en verwacht ik tenslotte dat dit rapport door de vele behartigenswaardige bemerkingen die het bevat, zal bijdragen, en dit zowel op korte als op lange termijn, tot een verdere bloei van het academisch onderwijs in de natuurkunde in Vlaanderen. A. Oosterlinck Voorzitter VL.I.R.
03/1999
2
Inhoud
Ten Geleide
2
Deel 1: Algemeen Deel
5
I.
De onderwijsvisitatie natuurkunde
7
1.
Inleiding
7
2.
De betrokken opleidingen
7
3.
De visitatiecommissie
8
3.1. Samenstelling
8
3.2. Taakomschrijving
8
3.3. Werkwijze
8
4.
Korte terugblik op de visitatie
9
5.
Opzet en indeling van het rapport
10
II.
Het referentiekader
11
1.
Inleiding
11
2.
Algemene uitgangspunten
11
3.
Minimumeisen ten aanzien van de afgestudeerde natuurkundige en burgerlijk natuurkundig ingenieur
12
Minimumeisen ten aanzien van de opleidingen natuurkunde en burgerlijk natuurkundig ingenieur
12
III.
Algemene aanbevelingen
15
IV.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
19
1.
Onderwijsfilosofie
19
1.1. Doelstellingen en eindtermen
19
Het programma
20
2.1. Opbouw en inhoud van het programma
20
2.2. Gebruikte werkvormen
22
4.
2.
3
03/1999
2.3. Karakteristieken van het programma
23
2.4. Vaardigheden van studenten
23
2.5. Toetsing
24
3.
Eindverhandeling
24
4.
De student en zijn/haar onderwijs
25
4.1. Instroom
25
4.2. Slaagcijfers
25
4.3. Gemiddelde studieduur
26
Studeerbaarheid
26
5.1. Studietijd
26
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding
26
6.
De faciliteiten
27
7.
De afgestudeerden
28
8.
De staf
28
9.
Internationalisering
29
10.
Interne kwaliteitszorg
29
5.
Deel 2: Opleidingsrapporten
31
1.
Universiteit Antwerpen (opleiding natuurkunde)
33
2.
Katholieke Universiteit Leuven (opleiding natuurkunde)
43
3.
Universiteit Gent (opleiding natuurkunde)
55
4.
Universiteit Gent (opleiding burgerlijk natuurkundig ingenieur)
65
5.
Vrije Universiteit Brussel (opleiding natuurkunde)
75
6.
Limburgs Universitair Centrum (opleiding natuurkunde)
85
Bijlagen
03/1999
Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie
93
Bijlage 2: Bezoekschema’s
97
4
DEEL I ALGEMEEN DEEL
5
03/1999
03/1999
6
De onderwijsvisitatie natuurkunde
1. Inleiding In dit rapport brengt de visitatiecommissie natuurkunde verslag uit van haar bevindingen over de academische opleidingen natuurkunde en burgerlijk natuurkundig ingenieur aan de Vlaamse universiteiten, die zij in de periode april-mei 1998, in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VL.I.R.) heeft gevisiteerd. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de VL.I.R. op het vlak van de externe kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten gevolg geven aan de decretale verplichting terzake. Het moet tevens geplaatst worden in de bestaande samenwerking tussen de VL.I.R. en de VSNU, hetgeen tot uiting komt in de gehanteerde procedure.
2. De betrokken opleidingen Ingevolge haar opdracht heeft de visitatiecommissie bezocht: – Universiteit Antwerpen (1 t/m 3 april 1998): natuurkunde – Katholieke Universiteit Leuven (26 t/m 28 april 1998): natuurkunde – Universiteit Gent (12 t/m 15 mei 1998): natuurkunde burgerlijk natuurkundig ingenieur – Vrije Universiteit Brussel (17 t/m 19 mei 1998): natuurkunde – Limburgs Universitair Centrum (26 t/m 27 mei 1998): natuurkunde De volgorde van de bezoeken is veelal bepaald door overwegingen van pragmatische en organisatorische aard. De commissie is er zich van bewust dat deze volgorde, zij het impliciet, een invloed kan hebben gehad op de visitatie. Ze heeft er evenwel zorgvuldig op toegezien dat in alle opzichten vergelijkbare beoordelingen en adviezen tot stand kwamen.
DE ONDERWIJSVISITATIE NATUURKUNDE
7
03/1999
3. De visitatiecommissie 3.1. Samenstelling De visitatiecommissie natuurkunde werd ingesteld door de VL.I.R. bij besluit van 16 maart 1998. De commissie had de volgende samenstelling: Voorzitter: – Prof. dr. P.J. Brussaard, emeritus hoogleraar theoretische kernfysica, Universiteit Utrecht. Leden: – Prof. dr. S. Amelinckx, emeritus hoogleraar natuurkunde, Universiteit Antwerpen, – Prof. dr. ir. F.A.P. Blom, opleidingsdirecteur Faculteit Technische Natuurkunde, Technische Universiteit Eindhoven, – Prof. dr. R. Malfliet, hoogleraar theoretische kernfysica, Universiteit Groningen, – Prof. dr. J.J. van Loef, emeritus hoogleraar natuurkunde, Technische Universiteit Delft. Prof. dr. ir. F.A.P. Blom heeft wegens omstandigheden niet kunnen deelnemen aan het bezoek aan de RUG. De commissie werd ten behoeve van de visitatie van de opleiding burgerlijk natuurkundig ingenieur aan de RUG, uitgebreid met volgend lid: – Prof. dr. ir. H. Blok, hoogleraar elektrotechniek, Vakgroep Elektromagnetisme, Faculteit der Informatietechnologie en Systemen, Technische Universiteit Delft. Mevr. M. Bronders, stafmedewerker onderwijsbeleid en kwaliteitszorg verbonden aan het VL.I.R.-secretariaat, trad op als secretaris van de commissie. Voor een kort curriculum vitae van de leden van de visitatiecommissie wordt verwezen naar bijlage 1.
3.2. Taakomschrijving De opdracht aan de visitatiecommissie, die in het instellingsbesluit is omschreven, luidde als volgt: a. op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerden) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis; b. het doen van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering.
3.3. Werkwijze 3.3.1. VOORBEREIDING De visitatiecommissie hield haar installatievergadering op 6 maart 1998. Tijdens deze vergadering heeft de commissie een referentiekader geformuleerd (zie hoofdstuk II.), waarin de minimumeisen
03/1999
8
D E ONDERWIJSVISITATIE NATUURKUNDE
werden vastgelegd waaraan het te visiteren onderwijs naar haar opvatting zou moeten voldoen. Voorts werd er het programma van de bezoeken opgesteld en werden er de zelfstudies besproken. Aan de zelfstudies is aan alle universiteiten door velen hard gewerkt. Daarbij acht de commissie het positief dat in de meeste gevallen ook de studenten in de gelegenheid werden gesteld om via hun vertegenwoordigers actief mee te werken aan het opstellen ervan. In het algemeen zijn de zelfstudies goed gestructureerde en informatieve documenten. De sterke en zwakke punten zijn op een evenwichtige wijze weergegeven en de problemen zijn duidelijk geformuleerd.
3.3.2. BEZOEK AAN DE INSTELLINGEN De tweede bron van informatie wordt gevormd door de gesprekken die de commissie tijdens haar bezoek aan de desbetreffende faculteiten heeft gevoerd met alle geledingen die zijn betrokken bij het onderwijs in de opleiding natuurkunde respectievelijk de opleiding tot burgerlijk natuurkundig ingenieur. De gesprekken zijn een goede aanvulling geweest op de zelfstudies en in de meeste gevallen heeft de commissie deze als open ervaren. Tijdens elk bezoek werd ook de mogelijkheid tot bijkomende gesprekken voorzien. Deze konden plaatsvinden op verzoek van de visitatiecommissie zelf of op verzoek van betrokken personen uit de bezochte universiteit. Van deze mogelijkheid werd in een aantal van de betrokken universiteiten gebruik gemaakt. Verder heeft de commissie kennis genomen van bijkomende informatie, zoals verslagen, voorbeelden van examenvragen, schriftelijk studiemateriaal, tijdschriften en handboeken, die door de opleidingen ter beschikking werden gesteld. Ook werden door de visitatiecommissie nog vóór de bezoeken eindverhandelingen opgevraagd. Tevens werden onderwijsruimten, practicumlokalen, computerfaciliteiten en bibliotheken bezocht. Deze hebben de commissie een goed beeld gegeven van de omgeving waarin het onderwijs plaatsvindt. Aan het einde van elk bezoek werden, na intern beraad van de visitatiecommissie, de voorlopige bevindingen mondeling gepresenteerd aan de gevisiteerde opleiding.
3.3.3. RAPPORTERING Als laatste stap in het visitatieproces heeft de commissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd. De faculteiten werden hierbij in de gelegenheid gesteld om op het concept van het vergelijkend deel van het rapport en van het hun aanbelangende facultaire deelrapport te reageren. De commissie heeft de reacties van de faculteiten in de mate dat zij zich hierin kon vinden in het rapport verwerkt. De bezoekschema’s van de visitatiecommissie zijn toegevoegd als bijlage 2.
4. Korte terugblik op de visitatie De commissie heeft de haar toegekende opdracht met veel belangstelling uitgevoerd. De visitatie heeft de leden van de commissie niet alleen de kans geboden om het academisch onderwijs in de natuurkunde in Vlaanderen van naderbij te bekijken, maar het was voor haar tevens een unieke gelegenheid om onder vakgenoten veelvuldig te reflecteren en te debatteren over de aard en de
DE ONDERWIJSVISITATIE NATUURKUNDE
9
03/1999
toekomst van dit onderwijs. De commissie heeft tijdens deze discussies steeds getracht om, vanuit een kritische instelling, een constructieve bijdrage te leveren aan de kwaliteit van het Vlaamse natuurkundeonderwijs. Ook met het voorliggend rapport hoopt de commissie een bijdrage te leveren tot de verdere positieve ontwikkeling van het onderwijs in de natuurkunde in Vlaanderen. Zij wenst met het rapport in de eerste plaats een discussie op gang te brengen binnen de betrokken faculteiten met de bedoeling na te gaan op welke punten verbetering nodig is en in welke mate dit binnen de gegeven randvoorwaarden is te verwezenlijken. De commissie heeft inmiddels reeds kunnen vaststellen, onder andere op basis van de ontvangen schriftelijke reacties op de concepten van de respectieve deelrapporten, dat haar aanbevelingen in de diverse instellingen ter harte worden genomen. Verder hoopt de visitatiecommissie dat voorliggend rapport in zijn geheel ook aan de buitenwereld nuttige informatie verschaft en een goed inzicht geeft in de kwaliteit van de gevisiteerde opleidingen. Tot slot wenst de visitatiecommissie haar dank te betuigen aan al diegenen die binnen de universiteiten betrokken zijn geweest bij de voorbereiding en de uitvoering van de visitatie.
5. Opzet en indeling van het rapport Het voorliggend rapport bestaat uit twee delen. In het eerste deel van het rapport beschrijft de visitatiecommissie in hoofdstuk II het referentiekader van waaruit zij de gevisiteerde opleidingen heeft beoordeeld. In hoofdstuk III formuleert de commissie een aantal algemene aanbevelingen ten aanzien van de Vlaamse natuurkundeopleidingen. In hoofdstuk IV worden de belangrijkste conclusies en aanbevelingen van de commissie per thema vergelijkenderwijs weergeven. In het tweede deel van het rapport brengt de commissie verslag uit over de verschillende opleidingen die zij heeft gevisiteerd. De aanbevelingen die de commissie doet ten aanzien van de afzonderlijke universiteiten worden in deze deelrapporten in schuin lettertype weergegeven. Tenslotte werden de ‘deelrapporten’ geordend in chronologische volgorde van de bezoeken.
03/1999
10
D E ONDERWIJSVISITATIE NATUURKUNDE
II. Het referentiekader
1. Inleiding De visitatiecommissie is bij de beoordeling van het onderwijs uitgegaan van de doelstellingen die elke faculteit voor de eigen opleiding heeft geformuleerd. Deze doelstellingen mogen uiteraard verschillen, maar dienen niettemin aan zekere minimumeisen te voldoen. De commissie heeft deze minimumeisen omschreven in het onderhavige referentiekader. Hierbij heeft zij een aantal algemene uitgangspunten geformuleerd die in principe gelden voor alle academische opleidingen. Daarnaast worden in het referentiekader de minimumeisen waaraan de opleidingen natuurkunde en burgerlijk natuurkundig ingenieur in de ogen van de commissie moeten voldoen omschreven, evenals de minimumeisen die aan de afgestudeerden in het desbetreffende vakgebied mogen worden gesteld. 1 Het referentiekader heeft de achtergrond gevormd voor de discussie met de faculteiten. Het is noch vóór, noch tijdens de bezoeken expliciet bekend gemaakt. Dit om de instellingen toe te laten onbevangen met de commissie van gedachten te wisselen over het eigen functioneren.
2. Algemene uitgangspunten a) De doelstellingen en de daarvan afgeleide eindtermen van de opleiding en van de afzonderlijke opleidingsonderdelen dienen duidelijk geformuleerd te zijn en bekend te zijn aan docenten en studenten. b) De uitwerking en uitvoering van het programma dienen aan te sluiten bij en bij te dragen tot de gemaakte keuzen ten aanzien van de doelstellingen en het te bereiken profiel. De onderdelen van het programma dienen op de juiste plaats in de opleiding geprogrammeerd te zijn en dienen een onderlinge samenhang te vertonen. Het programma dient een stevige wetenschappelijke grondslag te hebben en de wetenschappelijke vorming dient een duidelijk herkenbare plaats te hebben in de opleiding.
1.
Het door de commissie opgestelde referentiekader is geënt op een volledige opleiding natuurkunde en burgerlijk natuurkundig ingenieur. Voor wat het LUC betreft, waar alleen de eerste cyclus natuurkunde wordt ingericht, heeft de commissie een beperkter kader gehanteerd, waarbij zij bijzondere aandacht heeft besteed aan de aansluiting van de opleiding op de vervolgopleiding aan de andere Vlaamse universiteiten.
H ET REFERENTIEKADER
11
03/1999
c) Binnen de opleiding worden verschillende niveaus van complexiteit onderscheiden, die dienen aan te sluiten bij het aanvangsniveau waarop de student zich op een bepaald ogenblik in de studie bevindt. De progressie in complexiteit moet een logisch karakter hebben en de te onderscheiden fasen in de opleiding moeten helder en duidelijk zijn. d) Bij de vormgeving van het onderwijsleerproces spelen de wetenschappelijke en didactische kwaliteiten van de docenten een belangrijke rol. Verder dient het onderwijsleerproces inhoudelijk ondersteund te worden door moderne didactische uitrusting en door goed aansluitend studieen onderwijsmateriaal. Een gevarieerd gebruik van aangepaste didactische werkvormen en een efficiënte begeleiding ervan met relevante media zijn van belang. e) Wat de student betreft moet worden gekeken of het programma studeerbaar is voor de gemiddelde student. Voorts dient in de mate van het mogelijke rekening te worden gehouden met individuele verschillen in studietempo en elke student dient de mogelijkheid te hebben om zich maximaal te ontplooien. Hiertoe dient tevens te worden voorzien in een systeem van studie- en studentenbegeleiding dat gericht is op het voorkomen en tijdig signaleren van studieproblemen. f) Duidelijk moet zijn aangegeven op welke wijze wordt getoetst of het nagestreefde eindproduct ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. De vorm en inhoud van de evaluatie dienen overeen te stemmen met de gestelde leerdoelen en aan te sluiten op het leerproces. De exameneisen en -vormen dienen de studenten duidelijk te zijn.
3. Minimumeisen ten aanzien van de afgestudeerde natuurkundige en burgerlijk natuurkundig ingenieur De belangrijkste basiseigenschappen van de afgestudeerde natuurkundige of burgerlijk natuurkundig ingenieur zijn dat hij/zij: – zich de geplogenheden van zijn vakgebied eigen heeft gemaakt; – over de attitude beschikt om zich permanent te blijven vormen en flexibel is om op ontwikkelingen in zijn/haar vakgebied in te spelen; – over de kennis, vaardigheden en attitudes beschikt om een diversiteit van beroepen met een zekere mate van zelfstandigheid te kunnen uitoefenen; – voldoende probleemoplossend en analyserend/synthetiserend vermogen ontwikkeld heeft om als natuurkundige op een wetenschappelijk professioneel en ethisch verantwoorde wijze te werken.
4. Minimumeisen ten aanzien van de opleidingen natuurkunde en burgerlijk natuurkundig ingenieur De academische opleidingen natuurkunde en burgerlijk natuurkundig ingenieur leiden op tot natuurkundige respectievelijk burgerlijk natuurkundig ingenieur. De eerste cyclus van beide opleidingen dient vooral een wetenschappelijke basis te leggen waarbij er ruimte kan bestaan voor het invoegen van elementen die in de tweede cyclus gedetailleerd aan de orde zullen komen. De tweede cyclus is naast de verdere (natuur)wetenschappelijke vorming gericht op het bijbrengen van kennis en inzicht in de belangrijke deelgebieden van de natuurkunde.
03/1999
12
H ET R EFERENTIEKADER
De opleidingen natuurkunde en burgerlijk natuurkundig ingenieur hebben als doel de student: – een brede basiskennis van de wetenschappen bij te brengen; – te introduceren in de deelgebieden van de natuurkunde en haar toepassingen; – in te wijden in het natuurkundig denken (inductief-deductief denken) en inzicht te geven in de werkwijze van de natuurkundebeoefening; – te leren modelmatig te denken, grenzen te kennen en resultaten te leren relativeren; – modellen en benaderingen te leren gebruiken; hierbij is het van groot belang dat hij/zij ordevan-grootte beschouwingen effectief kan toepassen; – op tenminste één onderdeel te brengen in de buurt van de nieuwste ontwikkelingen; – kennis te laten maken met wetenschappelijk onderzoek; – te leren zelfstandig wetenschappelijke problemen aan te pakken; – te leren doelgericht en projectmatig experimenten op te zetten; – te leren begrijpelijk mondeling en schriftelijk te rapporteren over zijn/haar werk, ook in internationale context; – kennis en attitudes inzake teamwork bij te brengen; – te leren het geleerde toe te passen op het gebied van wetenschappelijke activiteit, ook buiten het gebied van de strikte fysica; – gevoelig te maken voor technische ontwikkelingen en de eventuele (negatieve) effecten ervan; – een manier van denken bij te brengen die hem/haar in staat stelt om de specifieke aanpak van de natuurkunde toe te passen op maatschappelijke/ethische problemen; – de attitude bij te brengen om zijn/haar kennis steeds te vernieuwen en hem/haar aldus voor te bereiden op permanente vorming. Ten aanzien van de opleiding burgerlijk natuurkundig ingenieur kan in aanvulling op bovengenoemde punten nog het volgende worden opgemerkt. In het ingenieursberoep wordt de kennis van de wiskunde en natuurwetenschappen vergaard door studie, ervaring en praktijk, met verstand toegepast om op economische wijze de weerbarstige materie en de natuurkrachten ten bate van de mensheid te stellen. Een belangrijk criterium voor de kwaliteit van een ingenieursopleiding is de mate waarin de student wordt voorbereid om een productieve ingenieursloopbaan te volgen die wordt gekenmerkt door een voortdurende professionele groei. In aanvulling op bovengenoemde minimumeisen hebben ingenieursstudies als doel de student: – te leren op een praktische manier maatschappelijke problemen waarin natuurkundige ingenieursaspecten een rol spelen te onderkennen en op te lossen; – een goed begrip bij te brengen van de maatschappelijke aspecten van technische problemen, zodat ethische aspecten van het ingenieursberoep ruimschoots aandacht krijgen; – in de technisch wetenschappelijke vorming naast de analyse van problemen nadrukkelijk ook inzicht te verschaffen in synthese, zodat goede vaardigheden worden opgebouwd in het ontwerpen van technische apparaten en systemen. Om de doelstellingen volledig te kunnen realiseren dient de opleiding tevens aan een aantal basisvoorwaarden te voldoen. Zo dienen de stafleden actief betrokken te zijn bij het wetenschappelijke onderzoek in hun vakgebied; een evenwichtige verhouding tussen onderwijs, onderzoek en andere werkzaamheden (zoals dienstverlening aan derden, en logistieke en bestuurlijke activiteiten) verdient aanbeveling. Aan de onderwijskwaliteiten van de staf dient voldoende aandacht te worden gegeven.
H ET REFERENTIEKADER
13
03/1999
03/1999
14
III. Algemene aanbevelingen
Programma Opbouw en inhoud Het wetenschappelijke niveau van het geboden onderwijs voldoet in alle instellingen ruimschoots aan de gestelde normen, maar sommige curricula dragen nog de sporen van de wettelijke beschikkingen uit het verleden en zijn voor actualisering vatbaar. Zo is het gewenst zich te beraden over de inhoud en het relatieve gewicht van sommige opleidingsonderdelen waarvan het onderwijs traditioneel werd voorgeschreven in de tweede kandidatuur (scheikunde, sterrenkunde, logica, …). In dit kader wijst de commissie er tevens op dat bij een toenemende internationalisering en globalisering het referentiekader van de opleiding mede buiten de Vlaamse context zal moeten worden bepaald. De opleidingen benadrukken alle terecht het grote belang van een goede mathematische basis voor de studie van de natuurkunde. Hierbij zou evenwel terdege rekening moeten worden gehouden met de relevantie van de onderwezen wiskunde voor de natuurkunde. In meer dan één opleiding – vooral daar waar de wiskundecolleges door wiskundigen gemeenschappelijk worden gegeven aan de wiskundestudenten en de natuurkundestudenten – ligt de nadruk te veel op de formele, abstracte wiskunde die weliswaar relevant en nodig is voor de wiskundestudenten, maar minder voor de natuurkundestudenten. In vele gevallen gebeurt de selectie in de eerste kandidatuur op basis veeleer van de kennis van voor de natuurkundigen minder relevante formele wiskunde dan van natuurkundig inzicht. Een differentiatie van het onderwijs in de wiskunde bestemd voor wiskundigen en natuurkundigen wordt derhalve aanbevolen. Teneinde bij de kandidatuurstudenten enthousiasme te wekken en hen in staat te stellen met kennis van zaken een specialisatievak te kiezen in de licenties, is het wenselijk in de tweede kandidatuur een cursus in te lassen die de verschillende toepassingsgebieden en specialisaties van de natuurkunde op een beknopte, cursorische manier belicht: samenvattend een soort encyclopedisch overzicht van wat de natuurkunde te bieden heeft. Dit hoeft geen formele cursus te zijn, gedoceerd door één docent, maar kan bestaan uit een reeks seminaries, op het begripsniveau van de tweede kandidatuur, gegeven door verschillende docenten uit de licenties en/of externen en gecoördineerd door een titularis.
ALGEMENE A ANBEVELINGEN
15
03/1999
Het onderwijs in de informatica is in vele gevallen onvoldoende afgestemd op het gebruik ervan in de natuurkunde. Weinig aandacht wordt besteed aan het gebruik van informatica voor het bewerken van experimentele meetmethoden en meetresultaten, en voor het simuleren van natuurkundige processen. De organisatie van het practicum in de experimentele natuurkunde is over het algemeen te traditioneel en weinig aangepast aan de specifieke noden van de natuurkundestudenten. Er wordt ook te weinig tijd aan besteed. De experimenten worden dikwijls herleid tot stereotype routinemetingen die weinig ruimte laten voor initiatief of creativiteit van de student. Hierin zou onder andere verbetering kunnen worden gebracht door projectpractica in te richten, die een voorafbeelding zijn van het werkelijke natuurkundeonderzoek. De commissie is er zich van bewust dat een en ander financiële middelen en personeel zal vereisen.
Vaardigheden In de meeste opleidingen wordt weinig aandacht besteed aan het bijbrengen van communicatieve vaardigheden. Hogere eisen zouden kunnen worden gesteld aan de schriftelijke en mondelinge rapportering van de resultaten van de practica, zowel experimentele als theoretische. Sommige cursusgedeelten zouden door de studenten kunnen worden gepresenteerd om vervolgens interactief en klassikaal te worden besproken onder leiding van de lesgever.
Toetsing Het verdient aanbeveling de examenperiodes eenvormig te maken in de verschillende universiteiten. Sommige universiteiten blijven bij een jaarsysteem, andere gebruiken een semestersysteem, nog andere houden het bij een trimestersysteem. Een eenvormig ‘creditsysteem’ dat past binnen het wettelijke kader, zou kunnen worden overwogen. Bij de examens wordt in veel gevallen de nadruk gelegd op het beoordelen van de parate theoretische kennis. De praktische en theoretische oefeningen worden over het algemeen ondergewaardeerd bij de beoordeling.
Middelen Over het algemeen worden goede cursusnota’s in het Nederlands aan de studenten ter beschikking gesteld. Dit helpt ongetwijfeld de studenten, vooral in de kandidaturen. De commissie plaatst evenwel kanttekeningen bij het veelvuldig gebruik van zeer uitvoerige syllabi, in hoofdzaak met het oog op het zelfstandig leren werken. De studenten moeten volgens de commissie tevens leren gebruik te maken van oorspronkelijke, meestal Engelstalige, literatuur. Het verdient dan ook aanbeveling, althans in de licenties, als leidraad korte cursusnota’s (die in het bijzonder de gebruikte formules bevatten) te gebruiken die de student zelf moet aanvullen met behulp van een of meer aangepaste leerboeken of wetenschappelijke publicaties. De studenten maken zich hierdoor tevens de internationale vakterminologie eigen.
03/1999
16
A LGEMENE AANBEVELINGEN
Studeerbaarheid - cijfermateriaal Studiebegeleiding De begeleiding van de studenten in de eerste kandidatuur wordt in alle opleidingen redelijk goed verzorgd, maar het best gebeurt dit in de kleinere instellingen vanwege de kleine aantallen studenten.
Studietijd In het algemeen wordt te weinig waarde toegekend aan de eindverhandeling, hoewel dit voor de student de eerste gelegenheid is om te bewijzen dat hij/zij zelfstandig onderzoek kan verrichten en creatief kan denken. Een opwaardering van de eindverhandeling wordt aanbevolen, waarvoor ook voldoende tijd zou moeten worden vrijgemaakt in de tweede licentie.
Studieduur De gemiddelde studieduur voor de licentiaten in de natuurkunde die uiteindelijk het diploma behalen, is aan alle universiteiten nagenoeg dezelfde en overtreft significant vier jaar (4,6 jaar). Dit gemiddelde heeft alleen betrekking op de geslaagde studenten en geeft dus geen volledig zicht op de effectiviteit van de opleiding aangezien de drop-outs niet werden meegerekend. Het programma wordt door de studenten als zwaar ervaren. De eerste kandidatuur natuurkunde fungeert als een selectiejaar. Het hoge percentage mislukkingen in het eerste jaar is in grote mate te wijten aan de heterogeniteit van de instroom uit het secundair onderwijs. Uitzondering hierop maakt de opleiding burgerlijk natuurkundig ingenieur, klaarblijkelijk vanwege de voorafgaande selectie door het toelatingsexamen. De gemiddelde studieduur van deze opleiding ligt zeer dicht bij de nominale studieduur van vijf jaar. Om de werkelijke studieduur beter in overeenstemming te brengen met de wettelijke duur, zou dus een voorafgaande selectie door een toegangsexamen kunnen worden overwogen.
Cijfergegevens In Vlaanderen bestaat er geen eenvormig studentenvolgsysteem voor het hoger onderwijs. Het is daarom niet mogelijk de studieloopbaan van elke individuele student te volgen. Ook de aanlevering van eenduidige rendementsgegevens over de natuurkundestudenten blijkt – ondanks alle lovenswaardige inspanningen van de betrokken universiteiten – geen eenvoudige zaak. Wellicht had de commissie meer gefundeerde uitspraken kunnen doen over het al dan niet hoog zijn van slaagpercentages indien op interuniversitair vlak de benodigde gegevens beschikbaar waren. Misschien is ook hier een taak voor de VL.I.R. weggelegd.
Afgestudeerden De tewerkstellingsmogelijkheden van afgestudeerde natuurkundigen blijken talrijk te zijn en zelfs het aanbod te overtreffen. Hoewel de opleidingen zich vooral richten op wetenschappelijk
ALGEMENE A ANBEVELINGEN
17
03/1999
onderzoek en onderwijs, hebben vele afgestudeerden een beroepsbezigheid gevonden waarbij zij hun verworven specifieke vaardigheden toepassen op soms geheel andere gebieden (bankwezen, verzekeringen, management, …). Er zij terloops vermeld dat er een schrijnend tekort is aan bevoegde natuurkundeleraren in het secundair onderwijs, waar de natuurkunde uit noodzaak te vaak wordt onderwezen door gediplomeerden uit andere disciplines.
Personeel Aan de didactische kwaliteiten van de docenten wordt aan de instellingen in verschillende mate gewicht gegeven bij benoeming en bevordering. De commissie kon waarnemen dat dit onderwerp groeiende aandacht krijgt. Er is, in hoofdzaak in de kandidaturen, te weinig dynamiek in de toewijzing van cursussen aan de docenten. Herverdeling van de onderwijsopdrachten zou gemakkelijker moeten worden gemaakt door periodiek (bijv. jaarlijks) overleg te plegen over de toedeling van de onderwerpen aan de docenten. In het verleden zijn er nagenoeg uitsluitend eigen oud-studenten als ZAP aangesteld. Vernieuwing en actualisering van het onderwijs (en het onderzoek) zouden worden bevorderd door ook afgestudeerden van andere universiteiten in dienst te nemen. Tevens ontbreekt in het aanstellingsbeleid een competitie-element dat op internationaal vlak wordt gezien als een kwaliteitskenmerk.
Algemene opmerkingen De benamingen van de verschillende universitaire organen, zoals curriculumcommissie, faculteitsraad, vakgroep, departement, werkgroep, worden in verschillende betekenissen gebruikt in de verschillende universiteiten. Uniformisering van de nomenclatuur en bevoegdheden is wenselijk op het niveau van de VL.I.R. Hoewel het niet tot de opdracht van de commissie behoort om uitspraken te doen over de academische lerarenopleiding, wenst zij toch volgende bedenking neer te schrijven. De lerarenopleiding in de natuurkunde is in verscheidene universiteiten aan vernieuwing toe. Hiermee verbonden is enerzijds het probleem van differentiatie in opleiding van leraren en onderzoekers, maar in voorkomende gevallen ook anderzijds de wenselijkheid van grotere betrokkenheid tussen didactiek en vakopleiding. De opleidingen kunnen er alleen maar baat bij hebben om goede en voldoende leerkrachten natuurkunde te vormen. Het zijn de natuurkundeleraren die de leerlingen in het secundair onderwijs warm kunnen maken voor de natuurkundeopleiding.
03/1999
18
A LGEMENE AANBEVELINGEN
IV. De opleidingen in vergelijkend perspectief
In dit hoofdstuk geeft de visitatiecommissie een overzicht van de situatie aan de verschillende universiteiten met betrekking tot een aantal kwaliteitsaspecten inzake onderwijs, onderwijsorganisatie en randvoorwaarden. Per onderwerp geeft zij haar bevindingen weer en verwijst hierbij naar de toestand aan de verschillende faculteiten. De commissie besteedt in dit hoofdstuk voornamelijk aandacht aan de elementen die haar het meest in het oog zijn gesprongen of die zij belangrijk acht, en aan vaststellingen die zij in meer dan één faculteit heeft gedaan. De lezer dient er zich derhalve bewust van te zijn dat het niet de bedoeling van de commissie is, de deelrapporten in dit hoofdstuk in detail te herhalen. Tenslotte wenst de commissie er op te wijzen dat zij hier alleen de opleidingen natuurkunde bespreekt. Gezien het feit dat de opleiding burgerlijk natuurkundig ingenieur alleen wordt aangeboden aan de faculteit toegepaste wetenschappen van de RUG leek het de commissie weinig zinvol haar conclusies en aanbevelingen betreffende deze opleiding in onderstaand vergelijkend deel op te nemen. Voor de conclusies en aanbevelingen met betrekking tot de opleiding burgerlijk natuurkundig ingenieur wordt verwezen naar het desbetreffende deelrapport.
1. Onderwijsfilosofie 1.1. Doelstellingen en eindtermen In alle zelfstudies werd, conform de richtlijnen voor het opstellen ervan, ingegaan op de doelstellingen en eindtermen van de natuurkundeopleiding. Deze zijn in het algemeen helder en duidelijk omschreven en voldoen ruimschoots aan de minimumeisen die de commissie met betrekking tot de opleidingen in haar referentiekader heeft geformuleerd. Ook aan de verwachtingen die kunnen worden gesteld aan doelstellingen op het niveau van academisch onderwijs wordt ruimschoots voldaan. De commissie heeft in deze veel waardering voor de expliciete wijze waarop de vakgroep natuurkunde van de VUB probeert om reeds in een vroeg stadium de basisfilosofie van de universiteit, waarin de kritische zin en zelfstandigheid van de student worden benadrukt en die typerend is voor een universitaire opleiding, te verwezenlijken. Zelfs voorafgaand aan de studie wordt reeds getracht om hieraan via het brugonderwijs in het zelfstudiecentrum tegemoet te komen.
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
19
03/1999
Alle opleidingen slagen er verder ook in om binnen de financiële en personele randvoorwaarden de vooropgestelde doelstellingen te realiseren, al blijkt dit gemiddeld niet haalbaar binnen de wettelijk voorgeschreven studieduur van vier jaar. Vermeldenswaard acht de commissie het eveneens dat de doelstellingen van het departement natuurkunde aan het LUC zowel qua niveau als qua aanpak ten volle geslaagd zijn. De kandidaten zijn uitstekend voorbereid om een licentiestudie aan een andere universiteit met succes te voltooien. Een volledige opleiding, dus met inbegrip van licenties, zou hierin volgens de commissie mede haar rechtvaardiging kunnen vinden. Overigens is het de commissie duidelijk dat hierbij ook andere overwegingen een rol dienen te spelen.
2. Het programma 2.1. Opbouw en inhoud van het programma Binnen de opleidingen natuurkunde van de K.U.Leuven, de RUG, de UA en de VUB worden twee cycli onderscheiden, die elk een studieduur van twee jaar tellen. Het onderwijsprogramma van de opleiding aan het LUC betreft alleen de eerste cyclus. De kandidaturen natuurkunde worden ook aan de KULAK ingericht; de opbouw van het programma stemt vrijwel geheel overeen met dat van de kandidaturen te Leuven.
KANDIDATUREN Aan de UA wordt de opleiding natuurkunde vanaf het begin afzonderlijk ingericht. De K.U.Leuven, het LUC, de RUG en de VUB organiseren een gemeenschappelijke eerste kandidatuur natuurkundewiskunde. Aan de RUG is er ook in het programma van de tweede kandidatuur natuurkunde nog een grote gemeenschappelijke stam met de wiskunde-opleiding. De commissie is van oordeel dat de kandidaatsprogramma’s van de betrokken opleidingen vrij traditioneel zijn van opzet, in het algemeen vrij evenwichtig zijn qua opbouw en voldoende samenhang vertonen. Ze mist evenwel een zekere mate van evolutie in opzet en inhoud van het gebodene en ze meent dat de opleidingen te weinig gebruik hebben gemaakt van de programmeervrijheid die sinds de invoering van het decreet betreffende de universiteiten in de Vlaamse gemeenschap wordt geboden. Een sterk punt in de programma’s is de grondige wiskundige en natuurkundige onderbouw ervan. De commissie meent evenwel dat de balans nogal overhelt in de abstract-wiskundige richting en zij heeft de indruk dat de abstract-wiskundige opleidingsonderdelen wellicht te veel gewicht krijgen in het selectieproces in het eerste jaar. Uitzondering hierop vormt het LUC waar binnen het programma een coherente differentiatie werd aangebracht tussen wiskunde en natuurkunde en waar een goede onderlinge afstemming werd gevonden tussen de theoretische en de experimentele delen van het natuurkundeprogramma. Aan de andere opleidingen –uitgezonderd KULAK– verdient het volgens de commissie aanbeveling een meer evenwichtige synthese tussen abstracte en fenomenologische aspecten na te streven. In dit verband heeft de commissie deze opleidingen ook aanbevolen meer aandacht te besteden aan op de natuurkunde gerichte oefeningen en voorbeelden, zoals dit aan de KULAK al gebeurt. Het niveau van de basiswetenschappelijke opleidingsonderdelen in de eerste cyclus alsmede van de natuurkundige opleidingsonderdelen is volgens de commissie goed. Wel meent ze dat aan alle
03/1999
20
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
universiteiten de inhoud van het opleidingsonderdeel ‘scheikunde’ dient te worden herbekeken. De commissie heeft met name vastgesteld dat dit opleidingsonderdeel in het algemeen te veel leerstof omvat, zwaar weegt in het programma en in sommige gevallen overlapping vertoont met het natuurkundeonderwijs. Ze heeft de opleidingen aanbevolen om de behandelde onderwerpen in scheikunde, maar in voorkomende gevallen ook van sterrenkunde en andere mogelijke randgebieden van de fysica, te herschikken. Hierdoor kan worden bereikt dat ook meer toepassingen van de fysica in gerelateerde gebieden aan de orde komen. Verder heeft de commissie in de respectieve deelrapporten ook ten aanzien van de individuele universiteiten een aantal aanbevelingen gedaan met betrekking tot specifieke opleidingsonderdelen. Voor wat de practica in de kandidaturen betreft heeft de commissie veel lof voor de kwaliteit van de practica in de eerste en de projectpractica in de tweede kandidatuur van de opleiding aan het LUC. Ook de wijze waarop het practicum in de tijd is afgestemd op de theorie krijgt alle waardering van de commissie. Aan de K.U.Leuven, de RUG, de UA en de VUB dienen volgens de commissie adequate mogelijkheden te worden gecreëerd om de practica verder te moderniseren en qua vorm uitdagender te maken en zo in te richten dat hogere eisen worden gesteld aan de creativiteit van de studenten. In dit verband waardeert de commissie dat aan de K.U.Leuven reeds een eerste aanzet werd gegeven om de practica op een nieuwe leest te schoeien en dat aan de VUB de inhouden van een aantal practica momenteel worden herbekeken. Aan sommige universiteiten (RUG, VUB) zou ook de afstemming tussen de theorie en de practica in de tijd kunnen verbeteren. De commissie acht het positief dat binnen het programma van de tweede kandidatuur aan het LUC ook een beperkte keuzemogelijkheid tussen een aantal algemeen vormende opleidingsonderdelen wordt aangeboden aan de studenten. Aan de andere opleidingen situeert het keuzeonderwijs zich in hoofdzaak in de tweede cyclus. Voor wat de aansluiting KULAK-K.U.Leuven betreft heeft de commissie vastgesteld dat de Kortrijkse studenten die instromen in de licenties te Leuven, anders zijn voorbereid op de wiskundige natuurkunde in de eerste licentie. Algemeen gesproken meent de commissie dat beide kandidaturen hun programma’s in de praktijk zo goed mogelijk op elkaar dienen af te stemmen.
LICENTIES De licentieprogramma’s zijn volgens de commissie van goed niveau en in de meeste gevallen ook actueel qua inhoud. Ook het niveau van de specialisatie-opleidingsonderdelen is in het algemeen goed volgens de commissie. Wel meent de commissie dat aan de K.U.Leuven ook in de tweede cyclus de balans overhelt naar de wiskundige en abstracte formuleringen. Aan de VUB dient er op te worden toegezien – initiatieven hiertoe worden reeds genomen – dat belangrijke pijlers van de natuurkunde voldoende tot hun recht komen in het curriculum van de licenties. Met betrekking tot het praktijkonderwijs heeft de commissie grote waardering voor de projectpractica en -seminaries die de studenten kunnen uitvoeren binnen een onderzoeksgroep tijdens de eerste licentie aan de K.U.Leuven. Dergelijke practica blijken de studenten in hoge mate te stimuleren en geven hun tevens een indruk van de uitgebreide onderzoeksmogelijkheden binnen het departement. De verslagen, die van een hoog niveau zijn, vormen een goede voorbereiding op de verslaglegging in het kader van de eindverhandeling. Ook aan de UA heeft de commissie tijdens het bezoek zeer positieve geluiden over de projectpractica gehoord. Aan de RUG wordt aan de studenten de gelegenheid geboden tot het uitvoeren van ‘projectpractica’. Ook de bezochte practica aan de VUB hebben een gunstige indruk gemaakt op de commissie. In het algemeen beveelt de commissie de betrokken opleidingen wel aan om het aandeel projectpractica binnen onderzoeksgroepen te vergroten en de deelname van studenten eraan sterk te stimuleren. Aan de RUG verdient
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
21
03/1999
het daarenboven aanbeveling om een coherente visie op de opzet en het niveau van de practica in de eerste licentie te ontwikkelen. Met betrekking tot het keuzeonderwijs heeft de commissie in het algemeen waardering voor het gevarieerde aanbod aan keuzeopleidingsonderdelen dat aan alle tweede-cyclusopleidingen wordt aangeboden, alsmede voor het aanbod aan afstudeerrichtingen aan de VUB. Het ruime aanbod aan natuurkundige of fysica-gerichte keuzeopleidingsonderdelen aan de UA lijkt de commissie evenwel niet realistisch aangezien een aanmerkelijk aantal van deze onderdelen niet ieder jaar wordt onderwezen. De commissie heeft de Antwerpse opleiding aanbevolen het keuzeaanbod kritisch te evalueren. Verder acht zij het positief dat aan de RUG de keuzemogelijkheden enigszins in banen worden geleid, enerzijds om te enge specialisatie te vermijden en anderzijds om de studenten toch voldoende mogelijkheden te bieden hun eigen interesses verder uit te diepen.
ALGEMEEN De commissie wenst er op te wijzen dat de meerderheid van de natuurkundestudenten in zijn/haar latere beroepsloopbaan vlot met een computer zal moeten kunnen omgaan. Het aanleren van computervaardigheid behoort haars inziens dan ook een onderdeel van het curriculum te zijn. Aan het LUC wordt hieraan in het programma ruimschoots aandacht besteed. Hoewel ook aan de andere universiteiten reeds mogelijkheden tot het ontwikkelen van computer/informaticavaardigheden worden geboden, meent de commissie dat aan dit aspect meer aandacht dient te worden besteed in de programma’s, met name in de practica. Tenslotte meent de commissie dat aan alle opleidingen duidelijk sprake is van researchgebonden onderwijs waarbij resultaten van eigen onderzoek in hun geheel beschouwd in goede mate worden teruggekoppeld naar het onderwijs. Ook de projectpractica aan de K.U.Leuven, de UA en het LUC dragen ertoe bij dat de studenten in contact komen met het lopende en actuele onderzoek in de opleiding.
2.2. Gebruikte werkvormen Aan de K.U.Leuven, het LUC en de VUB heeft de commissie een voldoende tot goede variatie in werkvormen aangetroffen en de onderwijsvormen en -middelen zijn goed afgestemd op de doelstellingen die door deze opleidingen worden nagestreefd. De demonstratieproeven die tijdens de hoorcolleges in de kandidaturen van de K.U.Leuven worden georganiseerd, hebben hierbij een zeer positieve indruk op de commissie gemaakt. Aan de UA en de RUG is de vormgeving van het onderwijs vrij traditioneel in die zin dat de onderwijsvormen en -middelen nogal klassiek zijn waarbij onderwijs ex cathedra overheerst. Aan alle betrokken opleidingen worden naast hoorcolleges ook oefeningen of werkzittingen ingericht. In het algemeen zijn de oefeningen/werkzittingen erop gericht bij de studenten een beter begrip van de theorie te bewerkstelligen, hun zelfwerkzaamheid te stimuleren en hun probleemoplossend vermogen te ontwikkelen. Aan de RUG worden de oefeningen in de eerste kandidatuur evenwel in sommige gevallen voor zeer grote groepen studenten georganiseerd, waardoor er weinig aandacht kan zijn voor de individuele student. Ook de zelfwerkzaamheid wordt er niet erg bevorderd doordat de neiging bestaat om oplossingen snel ter beschikking te stellen. In het geval van de UA meent de commissie dat de oefeningen op een passieve manier zijn opgezet en worden gevolgd. Op de inhoud en de vorm van de practica werd reeds ingegaan onder punt 2.1.
03/1999
22
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
De visitatiecommissie is van oordeel dat de studenten tijdens hun opleiding, naast het bestuderen van leerstof uit syllabi en cursusnota’s, ook moeten leren gebruik te maken van oorspronkelijke, meestal Engelstalige, literatuur. Het gebruik ervan geeft de studenten ook de mogelijkheid om vertrouwd te geraken met de gehanteerde vakterminologie, wat vooral van belang is gezien de omvang van anderstalige vakliteratuur, congressen, conferenties en dergelijke. Ze meent dan ook dat het gebruik van anderstalige leerboeken en tijdschriften zou moeten worden aangemoedigd door de docenten en ze heeft tot haar genoegen vastgesteld dat dit reeds gebeurt aan de K.U.Leuven, het LUC en de VUB. Tenslotte heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat aan de meeste opleidingen ook de computer en/of multimediatechnieken worden ingeschakeld ter ondersteuning van het onderwijs.
2.3. Karakteristieken van het programma De mate waarin de programma’s in hun geheel mogelijkheden voorzien om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen, is in het algemeen als voldoende tot goed beoordeeld. Aan het LUC en de VUB worden ook het onafhankelijk en kritisch denken en het zelfstandig leren en werken in goede mate bevorderd binnen de opleiding. De nogal traditionele inhoud van het onderwijs aan de K.U.Leuven, de RUG en de UA, met vooral in de kandidaturen een sterke nadruk op kennisoverdracht, leidt ertoe dat het onafhankelijk en kritisch denken en het zelfstandig leren en werken slechts in beperkte mate worden bevorderd. Aan alle opleidingen laat de zwaarte van het programma de studenten weinig ruimte tot het zelfstandig uitdiepen van de leerinhouden. De gerichtheid van de programma’s op het bijbrengen van een instelling van levenslang leren kan volgens de commissie worden bevorderd door intensief gebruik van leerboeken en de bibliotheek. Verder worden in het algemeen weinig mogelijkheden aan de student geboden om een zicht te krijgen op de latere beroepsuitoefening. Voor het LUC, waar alleen kandidatuuronderwijs in de natuurkunde wordt georganiseerd, lijkt dit begrijpelijk. In de andere opleidingen zou –gegeven het feit dat lang niet alle afgestudeerde natuurkundigen in de pure natuurkunde terechtkomen– meer aandacht moeten worden gegeven aan die aspecten die in een latere beroepsuitoefening van belang zijn, zoals teamwork en communicatieve vaardigheden. Mogelijkheden hiertoe worden onder meer geboden via bedrijfsbezoeken en de commissie beveelt de faculteiten aan om de studenten aan te moedigen tot, en te ondersteunen bij, het organiseren van dergelijke bezoeken.
2.4. Vaardigheden van studenten Binnen de betrokken opleidingen wordt in wisselende mate aandacht besteed aan de ontwikkeling van communicatieve vaardigheden. Zo gaat binnen de opleiding van het LUC en die van de VUB expliciet aandacht uit naar het stimuleren van zowel mondelinge als schriftelijke vaardigheden. Aan de K.U.Leuven, de RUG en de UA verdient dit aspect verbetering. Binnen deze opleidingen wordt er in het gehele programma onvoldoende gestructureerde aandacht besteed aan mondelinge communicatieve vaardigheden. Ook de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden, hoewel deze iets meer aan bod komen, verdienen meer aandacht. Verder is het de commissie opgevallen dat de RUG de enige universiteit is waar een studievereniging van de studenten bestaat die onder andere instaat voor de organisatie van colloquia. De commissie vindt dit positief omdat dergelijke activiteiten haars inziens kunnen bijdragen tot de verdere ontplooiing en de algemene ontwikkeling van de student. Ook de architectuur van het LUC, met haar ‘agora’, heeft volgens de commissie een stimulerend effect.
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
23
03/1999
2.5. Toetsing Het niveau van de examens is in het algemeen voldoende tot goed. Voor het LUC en –hoewel verschillend van opleidingsonderdeel tot opleidingsonderdeel– de VUB geldt deze beoordeling eveneens voor de gerichtheid van de examens op het toetsen van inzicht. Aan de K.U.Leuven, de RUG en de UA dienen de examens in de kandidaturen volgens de commissie meer op het toetsen van inzicht te worden georiënteerd. Voor wat de K.U.Leuven betreft heeft de commissie eveneens geadviseerd om de proefexamens die er worden georganiseerd meer af te stemmen op het oplossen van problemen. Voor wat de UA betreft heeft de commissie wel waardering voor het ruime aanbod tot het afleggen van examens en voor de wijze waarop wordt geëxamineerd. Verder heeft de commissie ook aandacht besteed aan het gewicht dat in de examens wordt toegekend aan de oefeningen. Positief is zij in deze over de situatie aan de VUB, waar in de beoordeling van de examens evenveel gewicht wordt gegeven aan de oefeningen en de theorie, en aan het LUC. Aan de K.U.Leuven, de RUG en de UA heeft de commissie aanbevolen een hoger gewicht te geven aan de oefeningen in de beoordeling van de studenten. Om de studenten meer te prikkelen om de stof gedurende het academiejaar bij te houden, heeft de commissie de K.U.Leuven in overweging gegeven om aan het volgen van facultatieve proefexamens een bonus toe te kennen. Voor wat de bekendmaking van examenresultaten betreft meent de commissie dat er aan de RUG nogal geheimzinnig wordt gedaan over het mededelen van sommige examencijfers van studenten. De commissie is van oordeel dat de studenten duidelijk over al hun examenresultaten dienen te worden geïnformeerd, zodat zij - ook in het geval van slagen - kunnen nagaan hoe zwaar de eventuele tekorten in hun kennis en kunde zijn. Tenslotte heeft de commissie vastgesteld dat de ombudsdiensten, waar de studenten onder andere terecht kunnen met klachten over de examens, aan alle universiteiten goed lijken te functioneren.
3. Eindverhandeling Uit de steekproef van eindverhandelingen die de commissie in het kader van de bezoeken heeft bestudeerd, komt ze tot de vaststelling dat het niveau ervan algemeen beschouwd goed tot hoog is. Ook de begeleiding van de eindverhandeling, die binnen de opleidingen weliswaar verschilt van promotor tot promotor, lijkt in het algemeen goed te zijn. De relatieve puntenwaardering ervan wordt door de commissie in alle opleidingen als realistisch ervaren. Verder waardeert de commissie dat de studenten van de betrokken opleidingen hun eindverhandeling mondeling dienen te verdedigen, zeker in het licht van het belang van mondelinge communicatieve vaardigheden in een academische opleiding. Aan de opleidingen waar de commissie hier een zicht op heeft gekregen, acht zij de beschikbare presentatietijd voor de eindverhandeling evenwel te kort om in dit opzicht veel te kunnen bijdragen. Zij waardeert het des te meer dat aan de VUB vele studenten reeds eerder in de opleiding in de mogelijkheid zijn gesteld om hun werk mondeling en openbaar te presenteren. Verder ervaart zij het ook als een positief punt dat de studenten te Brussel reeds in een vroeg stadium met de voorbereidingen aan de eindverhandeling beginnen, maar dit mag er niet toe leiden dat de begrote studietijd voor de eindverhandeling aanmerkelijk wordt overschreden. De commissie heeft trouwens in alle universiteiten vastgesteld dat het maken van een eindverhandeling zo motiverend werkt op de studenten dat zij er meer tijd aan besteden dan is begroot en ze heeft de opleidingen dan ook aanbevolen het aantal studiepunten dat aan de
03/1999
24
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
eindverhandeling is toegekend meer in overeenstemming te brengen met de reële tijd die de studenten er aan besteden. Aan de K.U.Leuven zal daarenboven –indien de opleiding recht wil doen aan het hoge niveau van de eindverhandeling en de geleverde inspanningen– meer ruimte binnen het programma van de tweede licentie moeten worden gecreëerd. Aan het LUC, waar het begeleiden van de eindverhandeling niet tot de eigenlijke opdracht van het ZAP behoort aangezien het hier een eerste-cyclusopleiding betreft, is het de commissie positief opgevallen dat voor de tweede-cyclusstudenten van andere universiteiten de mogelijkheid bestaat om in de verschillende onderzoeksgroepen van de natuurkunde, een licentiaatverhandeling voor te bereiden en dat van deze mogelijkheden ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt door licentiestudenten die hun kandidaturen aan het LUC hebben doorlopen.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom Voor de absolute cijfers met betrekking tot de instroom in de opleidingen natuurkunde wordt verwezen naar de respectieve deelrapporten. De visitatiecommissie heeft ervoor geopteerd in dit gedeelte van het rapport geen tabellen op te nemen met betrekking tot de instroom omdat deze cijfergegevens niet vergelijkbaar zijn. Dit is onder meer te wijten aan het feit dat sommige instellingen een gemeenschappelijke eerste kandidatuur wiskunde-natuurkunde aanbieden, terwijl andere reeds direct bij de aanvang de opleiding natuurkunde afzonderlijk organiseren. Aan de K.U.Leuven, de RUG en de UA is de omvang van de instroom en het totale aantal studenten gedurende de laatste jaren voldoende om een complete opleiding in de natuurkunde op te zetten. De instroom in de gemeenschappelijke eerste kandidatuur wiskunde-natuurkunde en het totale aantal studenten aan de VUB zijn relatief klein. De commissie heeft evenwel vastgesteld dat de opleiding de voordelen die deze kleinschaligheid biedt goed benut en reeds initiatieven neemt ter verhoging van de instroom. Ook aan het LUC zijn de instroom en het totale aantal studenten binnen de opleiding natuurkunde relatief klein. Gezien de kwaliteit van de opleiding zouden deze aantallen hoger mogen liggen volgens de commissie. Een intensivering van de initiatieven die hierop zijn gericht, lijkt haar dan ook aangewezen. Daarenboven zou de universiteit als geheel haar eigenheid meer moeten uitdragen volgens de commissie.
4.2. Slaagcijfers De commissie heeft zich erover verwonderd dat de slaagcijfers in de eerste kandidatuur van alle betrokken opleidingen, ondanks de goede contacten tussen de staf en de studenten, de toegankelijkheid van de docenten en de studiebegeleiding, toch laag liggen. Dit zou haars inziens mede een gevolg kunnen zijn van de verschillen in niveau van het wiskunde- en natuurkundeonderricht dat de instromers hebben genoten in het secundair onderwijs. Zij waardeert dan ook dat aan de meeste universiteiten inspanningen worden geleverd om eventuele tekorten in de voorkennis van de instromende studenten op te vangen via overbruggingsonderwijs. Verder is het de commissie opgevallen dat ondanks de selectie in het eerste jaar, het gemiddelde slaagpercentage in de tweede kandidatuur van de opleiding natuurkunde te Gent, te Antwerpen en te Brussel, toch maar rond de 70% ligt. De slaagcijfers in het vervolg van de opleiding zijn in het algemeen goed te noemen, al is aan de VUB ook het gemiddelde slaagcijfer in de eerste licentie laag.
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
25
03/1999
4.3. Gemiddelde studieduur Vastgesteld kan worden dat de gemiddelde studieduur voor de licentiaten in de natuurkunde die uiteindelijk het diploma behalen, aan alle universiteiten de wettelijk vastgelegde studieduur van vier jaar significant overschrijdt (zie ook hoofdstuk III ‘Algemene aanbevelingen’).
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd Aan de meeste instellingen werden ofwel reële studietijdmetingen doorgevoerd (LUC, UA en VUB) ofwel werd in het kader van interne evaluaties de studeerbaarheid van het programma in haar geheel nader beschouwd (K.U.Leuven, KULAK). Hieruit blijkt, zoals de commissie trouwens ook meent, dat er aan de K.U.Leuven, het LUC en de UA in het algemeen een vrij goede overeenstemming bestaat tussen de begrote en de feitelijk bestede studietijd, terwijl aan de VUB een discrepantie bestaat tussen beide. Bij de studietijdmetingen aan de VUB was evenwel slechts een beperkt aantal studenten betrokken en de commissie ondersteunt het voornemen van de opleiding om deze metingen te herhalen bij een bredere populatie. Aan de RUG zijn binnen de opleiding geen gegevens voorhanden over de reële studietijd die werden verkregen aan de hand van studietijdmetingen. Uit de gesprekken die de commissie heeft gevoerd met de studenten kwam evenwel naar voren dat ook hier in sommige gevallen een discrepantie bestaat tussen de begrote en de reële studietijd. Verder meent de commissie dat het programma aan de RUG en de UA, vooral in de eerste licentie, zwaar is. Ook aan de K.U.Leuven wordt de eerste licentie als relatief zwaar ervaren door de studenten. De verhouding tussen het aantal contacturen en zelfstudietijd lijkt de commissie aan alle opleidingen in het algemeen aanvaardbaar, maar niettemin pleit ze voor meer ruimte in de programma’s voor gelegenheid tot zelfwerkzaamheid. Zoals reeds eerder aangehaald (zie punt 3) geldt voor alle tweede-cyclusopleidingen dat het aantal toegekende studiepunten aan de eindverhandeling, en de daarmee overeenstemmende studietijd, niet overeenkomen met de tijdsbesteding die deze opdracht in de realiteit vraagt van de studenten. De commissie acht een verhoging van het aantal studiepunten aangewezen.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding In het algemeen staat de commissie positief ten aanzien van de vele initiatieven die door de faculteiten, meestal in samenwerking met de centrale diensten voor studieadvies, worden genomen met betrekking tot de studiekeuzebegeleiding van abituriënten en aspirant-studenten. Ook de voorlichting en advisering tijdens de studies zijn in het algemeen voldoende tot goed beoordeeld. De gestructureerde studiebegeleiding is aan alle universiteiten goed tot zeer goed georganiseerd, zij het in mindere mate aan de RUG. De commissie heeft hierbij in het bijzonder grote waardering voor het initiatief en de realisering van het zelfstudiecentrum aan de VUB. Ook het feit dat de
03/1999
26
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
studenten aan de K.U.Leuven en de UA aan de hand van de bespreking van hun resultaten op de proefexamens respectievelijk semesterexamens reeds vroeg in het eerste jaar de nodige terugkoppeling kunnen krijgen over hun studievoortgang acht de commissie positief. Aan de RUG zijn de begeleidingsmogelijkheden tijdens de studie volgens de commissie onvoldoende gestructureerd en dient het initiatief veelal van de studenten zelf te komen. De aangeboden mogelijkheden voor extra begeleiding blijken daarenboven niet steeds bekend te zijn bij de studenten. De commissie acht dit een punt van aandacht voor de opleiding. De contacten tussen het academisch personeel en de studenten blijken doorgaans vlot te verlopen.
6. De faciliteiten De commissie is van oordeel dat de onderwijsruimten die de natuurkundeopleiding van het LUC ter beschikking heeft ruimschoots voldoen aan de eisen en dat de practicumlokalen en hun uitrusting uitstekend zijn. Ook aan de K.U.Leuven, de UA en de VUB voldoen de onderwijsruimten en practicumlokalen. Te Leuven heeft in het bijzonder de didactische uitrusting van de auditoria die er werden bezocht indruk op de commissie gemaakt. Te Antwerpen, waar de onderwijsfaciliteiten verspreid zijn over twee campussen, heeft de commissie aan de UIA wel een aantal practicumlokalen aangetroffen die omwille van de totale beperkte ruimte zijn ondergebracht in de kelder van het gebouw en die haars inziens niet voldoen. Aan de RUG is de situatie minder gunstig. Een groot deel van de onderwijsruimten is er dringend aan vernieuwing toe en ook de apparatuur van de practicumlokalen dient te worden gemoderniseerd. Daarenboven komt voor de licentiestudenten de geografische spreiding van de gebouwen en faciliteiten over drie campussen niet ten goede aan de opleidingsmogelijkheden. De centrale bibliotheek aan het LUC voldoet ruimschoots: deze is toegankelijk en het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand lijkt goed. Ook de bibliotheken aan de UA zijn goed toegankelijk en fraai uitgerust, in het bijzonder die van de UIA. De commissie is eveneens positief over het studielandschap dat is geïntegreerd in de leeszaal van de bibliotheek van het RUCA. De bibliotheek aan de K.U.Leuven en de interfacultaire bibliotheek aan de VUB voldoen aan de eisen en beschikken over een voldoende adequaat boeken- en tijdschriftenbestand. Verder hebben ook de bibliotheken aan de RUG een positieve indruk op de commissie gemaakt. Het aanwezige boekenen tijdschriftenbestand lijkt momenteel nog voldoende, maar budgettaire beperkingen zouden het op peil houden van het tijdschriftenbestand evenwel belemmeren. De computerfaciliteiten zijn uitstekend aan het LUC, goed aan de UA en voldoende aan de K.U.Leuven. Aan beide laatste opleidingen zou de beschikbaarheid voor de natuurkundestudenten evenwel kunnen worden verbeterd. Aan de RUG en de VUB heeft de commissie zich geen oordeel kunnen vormen over de computerfaciliteiten aangezien ze deze niet heeft bezocht. Voor wat de RUG betreft heeft ze wel vernomen dat ook hier de aanwezige computerfaciliteiten binnen het rekencentrum onvoldoende beschikbaar zijn voor de natuurkundestudenten doordat deze veelal worden gebruikt als ‘surfruimte’. Tenslotte heeft de commissie zich erover verwonderd dat de studenten aan de RUG geen studiezaal ter beschikking hebben. Ze acht het gewenst dat, mede gezien het grote aantal ‘spoorstudenten’ binnen de opleiding, in een dergelijk faciliteit wordt voorzien.
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
27
03/1999
7. De afgestudeerden De afgestudeerden met wie de commissie tijdens ieder bezoek heeft gesproken, zijn allen goed terecht gekomen en zijn over het algemeen positief over het niveau van de opleiding die zij hebben genoten. Voor wat het LUC betreft heeft de commissie tevens vernomen dat de kandidaatafgestudeerden zich goed voorbereid voelen op het verdere verloop van hun studie aan een andere instelling. Verder is het de commissie opgevallen dat de opleidingen in het algemeen weinig gestructureerde contacten onderhouden met hun afgestudeerden. Aan de meeste universiteiten verlopen de contacten met de afgestudeerden in hoofdzaak via algemene universitaire diensten of algemene alumniverenigingen. Alleen binnen de opleiding van de K.U.Leuven bestaat een erkende alumnivereniging die jaarlijkse activiteiten organiseert om de band met de afgestudeerden te bevorderen. De commissie meent dat directe en systematische contacten met de afgestudeerden positieve resultaten kunnen hebben voor de opleidingen, zoals het vergroten van hun bekendheid bij potentiële studenten en het verkrijgen van terugkoppeling ten behoeve van curriculumontwikkeling.
8. De staf De commissie is van oordeel dat de omvang van het personeelsbestand aan alle universiteiten voldoende groot is om de opleiding te verzorgen. Ze heeft daarbij waardering voor de inspanningen van het personeel van de betrokken opleidingen om dit ook op een gedegen wijze te doen. Vermeldenswaard in dit opzicht acht de commissie nog de wijze waarop de AAP-leden van het LUC bij het onderwijs worden betrokken enerzijds en hun eigen enthousiaste inbreng anderzijds. De waaier aan specialisaties is voldoende breed aan de K.U.Leuven, aan het LUC als eerstecyclusopleiding, aan de RUG en aan de VUB, al lijkt de vaste-stoffysica aan de laatstgenoemde universiteit enigszins ondervertegenwoordigd. Aan de UA is de waaier nogal beperkt, met een overwicht aan theoretici. Met betrekking tot de leeftijdsopbouw van het AP is het de commissie opgevallen dat, met uitzondering van het LUC waar de leeftijdsstructuur relatief gunstig is, het ZAP-kader aan alle universiteiten vergrijst. De commissie meent dan ook dat de opleidingen zich tijdig zullen moeten voorbereiden op belangrijke keuzen die in de nabije toekomst zullen moeten worden gemaakt. Ze acht het in dit opzicht positief dat aan de K.U.Leuven en de VUB reeds meerjaren- beleidsplannen worden opgesteld waarin onder meer aandacht wordt besteed aan de opvolgingsproblematiek. Het aandeel vrouwen in de staf is in alle betrokken opleidingen (zeer) klein. In het algemeen heeft de commissie geconstateerd dat ook de didactische kwaliteiten in aanmerking worden genomen binnen het benoemings- en bevorderingsbeleid van de universiteiten. In deze acht zij het positief dat de kandidaten bij de aanwerving van ZAP in de vakgroep natuurkunde van het LUC in de eindfase van de selectie een proefles moeten geven. Ook de verscheidenheid van de herkomst van de docenten komt de dynamiek van de Limburgse opleiding ten goede. Aan de K.U.Leuven en de RUG is het de commissie opgevallen dat binnen de staf nagenoeg uitsluitend personen worden benoemd die binnen de eigen opleiding zijn gevormd. Ze acht dit een ongewenste situatie omdat dit haars inziens leidt tot verstarring en verkokering, en de opleidingen zich op deze manier veel potentiële deskundigheid ontzeggen. De commissie waardeert dat aan de VUB bij aanstellingen in het ZAP-kader ook als criterium geldt dat de betrokkenen minstens een aantal jaren
03/1999
28
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
als post-doc ‘buitenshuis’ actief zijn geweest, maar ook hier blijkt dat desondanks een groot deel van de staf binnen de eigen opleiding is gevormd. De mobiliteit van docenten is volgens de commissie vooral aan het LUC – de organisatiestructuur draagt hier volgens de commissie toe bij – goed. Aan de VUB is de inschakeling van de verschillende geledingen in het onderwijs van de eerste en de tweede cyclus goed, maar de roulatie van docenten zou er wel verder kunnen worden bevorderd. Ook aan de RUG zou de mobiliteit van docenten, en dit vooral in de kandidaturen, bevorderd kunnen worden. Aan de K.U.Leuven en de UA lijkt de verdeling van onderwijstaken over de docenten in het algemeen te statisch en zou de toewijzing van opdrachten aan docenten meer bespreekbaar moeten worden. Voor beide universiteiten verdient het aanbeveling om de mobiliteit van de docenten in de kandidaturen en de licenties en tussen beide cycli te bevorderen. Dit laatste geldt volgens de commissie ook voor de uitwisseling van docenten tussen KULAK en K.U.Leuven. Op het vlak van de onderwijsprofessionalisering worden goede initiatieven genomen binnen de K.U.Leuven, het LUC en de VUB. Aan beide andere universiteiten (RUG en UA) worden in mindere mate initiatieven genomen, hetgeen te betreuren is, zeker in het licht van het remediëren van eventuele tekorten.
9. Internationalisering Met betrekking tot de internationalisering is de commissie positief over de initiatieven die binnen de opleiding natuurkunde van de RUG worden genomen. De aangeboden mogelijkheden om deel te nemen aan internationale uitwisselingsprogramma’s worden door de studenten aangegrepen en hun deelname wordt sterk aangemoedigd door de staf. Ook aan de K.U.Leuven heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat vele studenten gebruik maken van de internationaliseringsmogelijkheden die hun worden geboden binnen de opleiding. Aan de UA is de deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma zeer beperkt en de inspanningen tot internationalisering van het onderwijs richten zich in de eerste plaats op de doctoraatsopleiding. Ook aan de VUB is de deelname van studenten zeer beperkt en deze wordt weinig aangemoedigd door de staf. Binnen het LUC wordt, gezien het hier een kandidaatsopleiding betreft, niet geparticipeerd in internationale uitwisselingsprogramma’s.
10. Interne kwaliteitszorg De visitatiecommissie heeft tot haar genoegen vastgesteld dat binnen de opleidingen veel aandacht uitgaat naar het onderwijs en dat grote inspanning wordt geleverd om de kwaliteit ervan te bevorderen. Binnen het systeem van interne kwaliteitszorg is er op het niveau van de opleiding een orgaan dat is belast met het uitwerken van voorstellen rond curriculumontwikkeling en dat in het algemeen verantwoordelijk is voor de kwaliteitszorg. Aan de K.U.Leuven betreft het de Permanente Onderwijscommissie, aan het LUC de Curriculumraad Natuurkunde, aan de RUG de Opleidingscommissie, aan de UA de (Permanente) Curriculumcommissie, en aan de VUB de Raad van de Vakgroep. Aan de UA bestaat daarnaast ook een Curriculumoverlegcommissie Natuurkunde
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
29
03/1999
RUCA-UIA, die als taak heeft om via overleg de curricula eerste en tweede cyclus op elkaar af te stemmen. De visitatiecommissie heeft geconstateerd dat deze organen in het algemeen voldoende tot goed functioneren. Aan de K.U.Leuven zou deze commissie evenwel een grotere rol moeten krijgen in de implementatie van het gehele curriculum. Aan de RUG zijn de procedures voor curriculumherziening en -innovatie vrij omslachtig en blijkbaar worden gewenste onderwijsvernieuwingen binnen het systeem slechts langzaam gerealiseerd. Aan het LUC zijn deze procedures flexibel, hetgeen curriculumherziening en -innovatie gemakkelijk maakt. Ook aan de VUB lijken de gehanteerde procedures voor curriculumherziening en -innovatie adequaat. Aan de UA wordt, in het kader van de besprekingen van de eengemaakte faculteit en departementen, een voorstel uitgewerkt om deze curriculumcommissies om te vormen tot autonome onderwijscommissies. De visitatiecommissie acht dit een positieve evolutie, aangezien zij van mening is dat het bestaan van twee curriculumcommissies de inspanningen die worden geleverd met betrekking tot de organisatie van het onderwijs, complexer maken dan nodig is. De huidige situatie geeft haar een indruk van versnippering. De visitatiecommissie heeft trouwens in het algemeen goede verwachtingen van de effecten van de integratie van het RUCA en de UIA voor het onderwijs in de natuurkunde. In alle universiteiten worden ook de studenten, via hun vertegenwoordiging in de desbetreffende commissies, betrokken bij de besluitvorming en onderwijsvernieuwing binnen de opleiding. Deze formele vertegenwoordiging is overal goed georganiseerd. Aan de K.U.Leuven en de UA zou het informele overleg tussen de studenten evenwel beter gestructureerd kunnen worden. Volgens de visitatiecommissie kan de faculteit hierin een stimulerende rol spelen en zou ook hiervoor de oprichting van een studievereniging kunnen worden overwogen. Met betrekking tot de onderwijsevaluatie heeft de visitatiecommissie met instemming kennis genomen van de werkzaamheden van de evaluatiecommissie aan de K.U.Leuven, alsmede van de procedures die er binnen de gehele universiteit bij de interne kwaliteitszorg worden gebruikt. Ook de studenten worden via hun vertegenwoordiging in de evaluatiecommissie in voldoende mate betrokken bij het gehele gebeuren. Aan het LUC bestaat een systeem voor interne kwaliteitszorg dat op instellingsniveau werd goedgekeurd en waarin onder meer voorzien is in een centraal georganiseerde onderwijsevaluatie, waarin ook de studenten in voldoende mate zijn betrokken. Ook de jaarlijkse bevraging van de studenten over het onderwijs aan de RUG en de VUB krijgt waardering van de visitatiecommissie. Wel meent zij dat er door de selectie van te evalueren opleidingsonderdelen aan de RUG geen totaalbeeld per studiejaar en van de gehele opleiding wordt verkregen. Ook aan de UA werd een goed begin gemaakt met de implementatie van een intern kwaliteitszorgsysteem waarbinnen de reeds bestaande activiteiten van het RUCA en de UIA inzake van de onderwijsevaluatie worden geconsolideerd en uitgebreid. Voor wat de RUG, de UA en de VUB betreft meent de commissie wel dat er nogal omzichtig wordt omgegaan met de resultaten van de enquêtes en de uitwerking daarvan.
03/1999
30
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
DEEL II OPLEIDINGSRAPPORTEN
31
03/1999
03/1999
32
Universiteit Antwerpen De opleiding natuurkunde binnen de faculteit wetenschappen
1. Onderwijsfilosofie 1.1. Doelstellingen en eindtermen Volgens de informatie in de zelfstudie kan de algemene doelstelling van de opleiding worden omschreven als: ‘het vormen van fysici die een diepgaand inzicht hebben in fysische fenomenen met daarbij een bredere visie op de verschillende deelgebieden met andere disciplines, beschikken over een gefundeerde basiskennis, de methodologieën en het redeneervermogen beheersen om allerlei problemen te analyseren en op te lossen’. De eigenheid van de opleiding aan de Universiteit Antwerpen is volgens de zelfstudie sterk beïnvloed door de aanwezige expertise op het vlak van het onderzoek, hetgeen zich vooral uit in het aanbod aan keuzeonderdelen in de tweede licentie, maar hetgeen ook de accenten legt in de andere onderdelen van het curriculum. In het onderzoek wordt een sterke nadruk gelegd op de vaste-stoffysica. Tenslotte kenmerkt de Antwerpse opleiding zich door de keuze die werd gemaakt om een opleiding zonder specifieke zwaartepunten te bieden. De doelstellingen en eindtermen van de opleiding zijn naar het oordeel van de visitatiecommissie helder en duidelijk omschreven. Verder voldoen ze ruimschoots aan de minimumeisen die de commissie met betrekking tot de opleidingen in haar referentiekader heeft geformuleerd alsmede aan de verwachtingen die kunnen worden gesteld aan doelstellingen op het niveau van academisch onderwijs. In het algemeen slaagt de opleiding er ook in om, gegeven de financiële en personele randvoorwaarden, de vooropgestelde doelstellingen te realiseren, al blijkt dit gemiddeld niet haalbaar binnen de wettelijk voorgeschreven studieduur van vier jaar.
2. Het programma 2.1. Opbouw en inhoud van het programma Het programma van de opleiding valt uiteen in twee cycli. De eerste cyclus, de kandidaturen, omvat twee studiejaren en behelst een voor alle studenten verplicht programma met een overwicht aan
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
33
03/1999
wiskunde in de eerste kandidatuur en meer aandacht voor de fysica in de tweede kandidatuur. In de kandidaturen ligt de nadruk op het bouwen van een brede gefundeerde basis. In de tweede cyclus, de licenties, die eveneens twee studiejaren omvat, worden kennis en inzicht aangebracht in opleidingsonderdelen die de belangrijkste gebieden van de fysica bestrijken. De eerste licentie bestaat uit verplichte basisopleidingsonderdelen, in de tweede licentie worden uitsluitend optie- en keuzeopleidingsonderdelen aangeboden. De optieonderdelen zijn ondergebracht in vier grote richtingen, met name ‘experimentele en fenomenologische fysica’, ‘technologische en toepassingsgerichte fysica’, ‘fysica-georiënteerde informatica’ en ‘theoretische en wiskundige natuurkunde’. Tenslotte dient de student een eindverhandeling gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek te schrijven. De commissie is van oordeel dat het programma in de kandidaturen vrij traditioneel is van opzet en inhoud, in het algemeen redelijk evenwichtig is qua opbouw en een vrij goede samenhang vertoont. De commissie mist evenwel een zekere mate van evolutie in opzet en inhoud van het gebodene en ze is van oordeel dat de opleiding te weinig gebruik heeft gemaakt van de programmeervrijheid die sinds de invoering van het decreet betreffende de universiteiten in de Vlaamse gemeenschap wordt geboden. Verder meent de commissie dat er in de kandidaturen een onevenwicht bestaat tussen wiskunde en natuurkunde. Het wiskunde-onderwijs, meer in het bijzonder de analyse, is volgens de commissie onvoldoende afgestemd op de natuurkunde en het overwicht van de analyse in de eerste kandidatuur krijgt haars inziens wellicht te veel gewicht in het selectieproces in dit eerste studiejaar. Daarnaast wordt er volgens de commissie ook van de kant van de fysica soms een te grote rol toebedeeld aan wiskundige technieken. De eerste cyclus van de opleiding is naar de mening van de commissie in haar geheel te sterk formeel-mathematisch georiënteerd en ze beveelt aan om wiskundige technieken op die plaatsen in het curriculum aan te brengen waar ze kunnen worden toegepast op natuurkundige problemen. De wiskundige analyse dient meer te worden gericht op het gebruik in de natuurkunde, in het bijzonder bij de oefeningen. Tevens meent de commissie dat de experimentele fysica en het experimenteren te weinig aan bod komen in de kandidaturen. De experimentele practica doen weinig beroep op creativiteit en geven de studenten geen beeld van wat de natuurkundige later te wachten staat. De commissie acht een opwaardering van het op experimenteren gerichte gedeelte van het kandidaatsprogramma wenselijk en ze beveelt aan adequate mogelijkheden te scheppen zodat de practica qua vorm uitdagender kunnen worden gemaakt en zo kunnen worden ingericht dat hogere eisen worden gesteld aan de creativiteit van de natuurkundestudenten. Interessante mogelijkheden hiertoe worden onder meer geboden door projectpractica, zoals recent ingesteld in de eerste licentie (zie 2.2) waarover de commissie reeds zeer positieve geluiden heeft gehoord van de studenten. Een dergelijke vormgeving van het onderwijs zou ook meer recht doen aan het motiverende en oriënterende karakter van de kandidaturen. Het niveau van de basiswetenschappelijke opleidingsonderdelen in de eerste cyclus alsmede van de natuurkundige opleidingsonderdelen is goed. Wel meent de commissie dat het opleidingsonderdeel ‘scheikunde’ te veel leerstof omvat en te zwaar weegt in het programma. De commissie beveelt aan om de behandelde onderwerpen in scheikunde, maar in voorkomende gevallen ook van astrofysica en andere mogelijke randgebieden van de fysica, te herschikken. Hierdoor kan worden bereikt dat meer toepassingen van de fysica in gerelateerde gebieden aan de orde kunnen komen. De visitatiecommissie acht het programma van de licenties van goed niveau en actueel qua inhoud. Ook het niveau van de specialisatie-opleidingsonderdelen is volgens de commissie in het algemeen goed te noemen.
03/1999
34
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
Met betrekking tot het keuzeonderwijs in de tweede licentie is de commissie van oordeel dat er een ruim aanbod is aan natuurkundige of fysica-gerichte keuzeopleidingsonderdelen. Het grote keuzeaanbod is volgens de commissie evenwel niet realistisch aangezien een aanmerkelijk aantal opleidingsonderdelen niet ieder jaar wordt onderwezen. De commissie beveelt aan om de lijst van keuzeopleidingsonderdelen kritisch te evalueren. Verder wenst de commissie er op te wijzen dat de meerderheid van de natuurkundestudenten in hun latere beroepsloopbaan vlot met een computer zal moeten kunnen omgaan. Het aanleren van computervaardigheid behoort haars inziens dan ook een onderdeel van het curriculum te zijn. Hoewel reeds mogelijkheden tot het ontwikkelen van computer/informaticavaardigheden worden geboden, meent de commissie dat aan dit aspect meer aandacht dient te worden besteed in het programma. De onderzoekgebondenheid van het onderwijs is voldoende en wordt in hoofdzaak verzekerd via de terugkoppeling van onderzoekresultaten van eigen onderzoek.
2.2. Gebruikte werkvormen Blijkens de informatie in de zelfstudie wordt voor wat de onderwijsvormen betreft een onderscheid gemaakt tussen theorie, praktische oefeningen en projectpractica. Zowel in de eerste als in de tweede cyclus wordt enerzijds gebruik gemaakt van het hoorcollege voor de verplichte opleidingsonderdelen en anderzijds van praktische oefeningen en laboratoriumpractica. De praktische oefeningen zijn vooral bedoeld om bij de studenten een beter begrip van de hoorcolleges te bewerkstellingen en hun zelfwerkzaamheid te bevorderen. In de eerste cyclus vormt een aantal van de praktische oefeningen een eerste raakpunt waar de student uitleg kan vragen en krijgen over de theoretische cursussen. De laboratoriumpractica hebben tot doel de studenten wegwijs te maken in een aantal klassieke meettechnieken en hun de basisprincipes van de correcte verwerking van meetresultaten bij te brengen. De practica vormen daarnaast eveneens een nuttige aanvulling bij specifieke onderwerpen uit verschillende theoretische cursussen of worden benut om bepaalde onderwerpen aan de orde te laten komen. Verder wordt aan de studenten ook de mogelijkheid geboden om een aantal van de reguliere practica te vervangen door een of meer korte stages in de verschillende onderzoeklaboratoria binnen de opleiding. De computer wordt blijkens de zelfstudie zelden gebruikt ter ondersteuning van de theoretische lessen, maar in de practica maakt hij een natuurlijk deel uit van het werkmateriaal en verder wordt hij ook gebruikt om experimenten te simuleren en data te verwerken. De commissie acht de vormgeving van het onderwijs vrij traditioneel: de onderwijsvormen en -middelen zijn nogal klassiek waarbij het onderwijs ex cathedra overheerst. De oefeningen worden op een passieve manier opgezet en gevolgd. Op de inhoud en de vorm van de practica werd reeds ingegaan onder punt 2.1. Met betrekking tot de onderwijsmiddelen beveelt de commissie aan om naast de zeer uitvoerige syllabi ook het gebruik van (Engelstalige) leerboeken te stimuleren. Het gebruik van anderstalige leerboeken geeft de studenten ook de mogelijkheid om vertrouwd te geraken met de gehanteerde vakterminologie. De commissie acht dit van belang gezien de omvang van anderstalige vakliteratuur, congressen, conferenties… Tenslotte waardeert de commissie dat ook de computer wordt ingeschakeld ter ondersteuning van het onderwijs.
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
35
03/1999
2.3. Karakteristieken van het programma De nogal traditionele vormgeving van het onderwijs, met vooral in de kandidaturen een sterke nadruk op kennisoverdracht, leidt ertoe dat het onafhankelijk en kritisch denken en het zelfstandig leren en werken slechts in beperkte mate worden bevorderd. Ook de zwaarte van het programma laat de studenten weinig ruimte tot het zelfstandig uitdiepen van de leerinhouden. Mogelijkheden om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen en te stimuleren worden in het programma hoofdzakelijk in het projectpracticum geboden. De gerichtheid van het gehele programma op het bijbrengen van een instelling van levenslang leren kan worden bevorderd door het gebruik van leerboeken en de bibliotheek. Binnen het programma worden in het algemeen weinig mogelijkheden aan de student geboden om zicht te krijgen op de latere beroepsuitoefening. Gegeven het feit dat lang niet alle afgestudeerde natuurkundigen in de pure natuurkunde terechtkomen, is het volgens de commissie aangewezen dat in de opleiding meer aandacht zou worden gegeven aan die aspecten die in een latere beroepsuitoefening van belang zijn, zoals teamwork en communicatieve vaardigheden. In dit kader beveelt de commissie de faculteit tevens aan om de studenten aan te moedigen tot, en te ondersteunen bij, het organiseren van bedrijfsbezoeken.
2.4. Vaardigheden van studenten De commissie is van oordeel dat in het programma, met uitzondering van de mondelinge verdediging bij het projectpracticum in de eerste licentie en de presentatie van de eindverhandeling, onvoldoende gestructureerde aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van mondelinge communicatieve vaardigheden. De commissie beveelt aan om meer mogelijkheden tot mondeling rapporteren tijdens de gehele opleiding in te bouwen. Hoewel de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden in de opleiding wat meer aandacht krijgen via onder andere de verslaglegging bij de experimentele practica en de projectpractica, kan ook hier nog aan worden verbeterd. De oprichting van een studievereniging met activiteiten als het organiseren van bijvoorbeeld bedrijfsbezoeken (zie ook punt 10), kan bijdragen tot de verdere ontplooiing en algemene ontwikkeling van de student.
2.5. Toetsing De commissie heeft vastgesteld dat in het algemeen tevredenheid bestaat bij de studenten over de examens. Het niveau van de examens is in het algemeen genomen voldoende tot goed. Het ruime aanbod tot het afleggen van examens en de wijze waarop wordt geëxamineerd, worden door de commissie gewaardeerd. Verder is de commissie van mening dat de in de meeste gevallen gehanteerde examenvorm, met name mondeling met schriftelijke voorbereiding, zich bij uitstek leent om kennis en inzicht te toetsen. Niettemin meent ze dat de examens –vooral in de eerste kandidatuur– nog sterk zijn afgestemd op reproductie. De commissie acht het gewenst dat – niettegenstaande zij de moeilijkheid ervan in de kandidaturen onderkent gezien de noodzaak van het aanleren van basiskennis– de examens meer zouden worden gericht op het toetsen van inzicht. Verder beveelt ze eveneens aan om meer gewicht te geven aan de oefeningen in de beoordeling van de studenten. De ombudsdiensten, waar de studenten onder meer terecht kunnen met klachten over procedures bij de examens, lijken goed te functioneren.
03/1999
36
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
3. Eindverhandeling Uit de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat het niveau ervan globaal genomen goed is. De begeleiding van de eindverhandeling verschilt van promotor tot promotor, maar lijkt in het algemeen goed te zijn. De relatieve waardering ervan wordt door de commissie als realistisch ervaren. Verder acht de commissie het positief dat de studenten hun eindverhandeling ook mondeling dienen te presenteren, zeker gezien het belang van mondelinge communicatieve vaardigheden in een academische opleiding. Wel acht de commissie de beschikbare presentatietijd te beperkt om in dit opzicht veel te kunnen bijdragen. Tenslotte is de commissie van oordeel dat het aantal toegekende studiepunten (20) en de daarmee corresponderende studietijd (600u) niet overeenkomen met de tijdsbesteding die de eindverhandeling in feite van de studenten vergt. De commissie acht het gewenst dat de begrote studietijd en het daarmee overeenstemmend aantal studiepunten worden aangepast aan de reële situatie.
4. De student en zijn/haar onderwijs 2 4.1. Instroom en totale aantallen studenten Tabel 1: Totaal aantal studenten natuurkunde voor de periode '88-’89 t.e.m. '96-’97 Academiejr.
gen.stud.
1ste kand.
2de kand.
1ste lic.
2de lic.
'88-'89 '89-'90
21 14
28 19
8 13
15 6
31 15
'90-'91
7
16
13
8
5
'91-'92
14
19
11
11
7
'92-'93 '93-'94
22 22
30 31
9 13
11 11
11 4
'94-'95
26
34
16
12
10
'95-'96
34
44
17
16
11
'96-'97
21
37
18
20
11
Uit tabel 1 blijkt dat de instroom te Antwerpen over de periode '88-'89 t.e.m. '96-'97 wordt gekenmerkt door schommelingen, met een dieptepunt van het aantal generatiestudenten in het academiejaar '90-'91. De daling van de instroom in de periode '89-'92 viel volgens de informatie in de zelfstudie samen met een algemeen verminderde interesse bij abituriënten voor universitaire studies in de exacte wetenschappen. Het aandeel van de vrouwelijke generatiestudenten in de totale populatie generatiestudenten bedraagt over de beschouwde periode gemiddeld 27%.
2.
De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VL.I.R.-secretariaat.
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
37
03/1999
Verder blijkt dat over de periode '88-'89 t.e.m. '96-'97 gemiddeld 20% van het totaal aantal studenten dat zich inschrijft in de eerste licentie, afkomstig is uit het LUC. De omvang van de instroom en het totaal aantal studenten gedurende de laatste academiejaren is volgens de commissie voldoende om een complete opleiding in de natuurkunde op te zetten.
4.2. Slaagcijfers Tabel 2: Slaagpercentages studenten natuurkunde ('87-'88 t.e.m. '95-'96) (verhouding aantal geslaagden t.o.v. het aantal studenten ingeschreven op de rol) Academiejr. gen. stud.
1ste kand.
2de kand.
1ste lic.
2de lic.
30
92
88
94
'87-'88
25
'88-'89
30
39
63
100
100
'89-'90 '90-'91
43 38
50 47
64 69
83 88
100 80
'91-'92
29
26
55
83
86
'92-'93
27
37
78
40
91
'93-'94 '94-'95
23 42
42 44
69 88
91 83
100 100
'95-'96
35
34
77
69
100
Over de periode '87-'88 tot en met '95-'96 slaagt gemiddeld 32% van de generatiestudenten in de eerste kandidatuur, het gemiddelde slaagpercentage van de eerste kandidatuur in deze periode bedraagt 37%. In de daaropvolgende studiejaren bedraagt het gemiddelde slaagpercentage voor dezelfde periode 74% in de tweede kandidatuur, 82% in de eerste licentie en 96% in de tweede licentie. De commissie is erover verwonderd dat ondanks de goede contacten tussen de staf en de studenten, de toegankelijkheid van de docenten, en de studiebegeleiding, de slaagcijfers in de eerste kandidatuur toch laag liggen. Dit zou mede een gevolg kunnen zijn van de verschillen in niveau van het wiskunde- en natuurkundeonderricht dat de instromers hebben genoten in het secundair onderwijs. In dit verband waardeert de commissie de inspanningen die worden geleverd om eventuele tekorten in de vooropleiding van de instromende studenten op te vangen via een breed aanbod aan overbruggingsonderwijs. Verder is het opgevallen dat ondanks de selectie in het eerste jaar het gemiddelde slaagpercentage in de tweede kandidatuur toch maar rond 70% ligt. De slaagcijfers in de licenties zijn goed te noemen.
4.3. Gemiddelde studieduur Uit de informatie in de zelfstudie blijkt dat ongeveer 47% van alle instromers het kandidaatsdiploma behaalt; 58% van deze studenten behaalt het diploma in de nominaal voorgeschreven studieduur van twee jaar. 40% van de instromende studenten verlaat de opleiding zonder kwalificatie.
03/1999
38
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
Verder blijkt dat gemiddeld 31% van het aantal generatiestudenten het einddiploma natuurkunde behaalt. Van de gediplomeerden behaalt gemiddeld 65% het diploma in de nominaal voorgeschreven studieduur van vier jaar, 18% overschrijdt de studieduur met één jaar en 18% met twee of meer jaren. De gemiddelde studieduur van de gehele opleiding bedraagt volgens de informatie in de zelfstudie 4,7 jaar. Dit gemiddelde heeft enkel betrekking op de geslaagde studenten en geeft dus geen volledig zicht op de effectiviteit van de opleiding aangezien de drop-outs niet werden meegerekend. Alleszins kan worden vastgesteld dat de wettelijk vastgelegde studieduur van vier jaar significant wordt overschreden.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd Uit verschillende enquêtes die werden gehouden, komt naar voren dat er een vrij goede overeenstemming bestaat tussen de vastgestelde studieomvang en de reële studietijd. Wel is de commissie van mening dat het programma, vooral in de eerste cyclus, erg zwaar is. Uit de onderwijsenquête die werd gehouden onder de eerste-cyclusstudenten blijkt dat vooral de opleidingsonderdelen ‘analyse’ en ‘theoretische mechanica’ in de eerste kandidatuur en ‘theoretische mechanica’ en ‘theoretische fysica’ in de tweede kandidatuur als zeer zwaar worden ervaren door de studenten. Met betrekking tot de eindverhandeling heeft de commissie er reeds eerder in dit rapport op gewezen dat zij het wenselijk acht dat een verhoging van het aantal studiepunten wordt overwogen (zie punt 3). De verhouding tussen het aantal contacturen en zelfstudietijd lijkt de commissie in het algemeen aanvaardbaar. Niettemin pleit de commissie voor meer ruimte in het programma voor gelegenheid tot zelfwerkzaamheid.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding De visitatiecommissie staat positief ten aanzien van de initiatieven die genomen worden met betrekking tot studievoorlichting en studiekeuzebegeleiding van abituriënten en aspirant-studenten. Wel heeft de commissie de indruk dat in de informatieverstrekking aan potentiële studenten nog niet voldoende duidelijk wordt gemaakt dat de natuurkundeopleiding ook andere loopbaanperspectieven biedt dan het leraarschap. De voorlichting en advisering tijdens de studies lijken de commissie voldoende te zijn. De studiebegeleiding, die het sterkst is uitgebouwd in de kandidaturen, is volgens de commissie goed georganiseerd. Naast deze georganiseerde studiebegeleiding binnen de opleiding kunnen de studenten met hun studieproblemen ook terecht bij de centrale Dienst voor Studie- en studentenbegeleiding van het RUCA en centrale Dienst voor Studieadvies van de UIA. Tenslotte heeft de commissie vastgesteld dat de contacten tussen het academisch personeel en de studenten in de gehele opleiding vlot verlopen.
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
39
03/1999
6. De faciliteiten De commissie is van oordeel dat de voor de natuurkundeopleiding ter beschikking zijnde onderwijsruimten en practicumlokalen op de beide campussen voldoen. Een uitzondering hierop vormt een aantal practicumruimten aan de UIA die als gevolg van de totale beperkte ruimte zijn ondergebracht in de kelder van het gebouw. De bibliotheken zijn goed toegankelijk en fraai uitgerust, in het bijzonder die van de UIA. Verder is de commissie positief over het studielandschap dat geïntegreerd is in de leeszaal van de bibliotheek van het RUCA. De computerfaciliteiten zijn goed, maar onvoldoende beschikbaar voor de natuurkundestudenten.
7. De afgestudeerden De afgestudeerden van de opleiding natuurkunde met wie de commissie heeft gesproken, zijn allen goed terecht gekomen. Het niveau van de opleiding wordt door deze afgestudeerden positief gewaardeerd. Als uitzondering op hun uitstekende beoordeling wordt wel het gebrek aan praktische vaardigheden, communicatieve vaardigheden en zelfstandigheid als negatief element aangehaald. De commissie beveelt aan om, waar mogelijk, in het curriculum meer aandacht aan deze aspecten te besteden. Gestructureerde contacten met de afgestudeerden verlopen hoofdzakelijk via de centrale ‘Vereniging van Afgestudeerden’. Het contact dat de opleiding met haar afgestudeerden onderhoudt is nogal beperkt. Nochtans meent de commissie dat directe en systematische contacten met de afgestudeerden verscheidene positieve resultaten voor de opleiding kunnen hebben, waaronder het vergroten van de bekendheid van de opleiding bij potentiële studenten. De afgestudeerden van de opleiding die in het secundair onderwijs zijn terechtgekomen, hebben trouwens ook zelf de wens geuit tot nauwere contacten. Deze afgestudeerden hebben in het bijzonder behoefte aan een soort ‘thuisbasis’ aan de universiteit waarop zij kunnen terugvallen ten behoeve van hun eigen onderwijsactiviteiten.
8. De staf De omvang van het personeelsbestand is naar het oordeel van de commissie, mede gelet op de omvang van de instroom, in het algemeen voldoende. De onderwijsinspanning, het enthousiasme en de motivering van alle personeelsleden worden gewaardeerd door de visitatiecommissie. De waaier aan specialisaties binnen de staf is volgens de commissie nogal beperkt, met een overwicht aan theoretici. Met betrekking tot de personeelsformatie valt verder ook de vergrijzing van het ZAPkader op. De visitatiecommissie meent dat de opleiding tijdig zal moeten anticiperen op mogelijke opvolgingsproblemen die zich naar aanleiding van nakende emeritaten in de toekomst zouden kunnen voordoen. Bij het opstellen van een actieplan zou ook aandacht kunnen worden besteed aan een uitbreiding van de aanwezige specialismen. Het aandeel vrouwen in de staf is zeer laag. Het lijkt de commissie dat de verdeling van onderwijstaken over de docenten te statisch is. Ze acht een uitwisseling van docenten tussen RUCA en UIA aangewezen, mede omdat zij het belangrijk vindt dat een beginnende student reeds in een vroeg stadium kennis moet kunnen maken met aspecten
03/1999
40
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
van specialisatie. Dit zou de student tevens in staat stellen een gerichtere keuze te maken in de tweede licentie. Verder meent zij dat ook een verdeling van de onderwijsopdrachten tussen de docenten van enerzijds de eerste cyclus en anderzijds de tweede cyclus gewenst is. De verdeling van het onderwijs over de docenten zou haars inziens meer bespreekbaar moeten worden. De visitatiecommissie hoopt dat de nieuwe onderwijscommissie (zie punt 10) voldoende initiatief aan de dag zal leggen om de mobiliteit in deze zin te bevorderen. De visitatiecommissie acht het positief dat benoemingen en bevorderingen mede op basis van de geschiktheid voor onderwijs en dienstverlening gebeuren. Met betrekking tot de didactische vaardigheden heeft de commissie vernomen dat er in sommige gevallen wel eens problemen zijn. Zij betreurt dan ook dat weinig initiatieven worden genomen op het vlak van onderwijsprofessionalisering ten behoeve van het remediëren van eventuele tekorten.
9. Internationalisering De commissie heeft vastgesteld dat, mede ten gevolge van het strakke, zware programma dat zich hier nauwelijks toe leent, de deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s zeer beperkt is en dat de inspanningen tot internationalisering van het onderwijs zich in de eerste plaats richten op de doctoraatsopleiding.
10. Interne kwaliteitszorg Blijkens de informatie in de zelfstudie is aan het RUCA de Curriculumcommissie verantwoordelijk voor de kwaliteitszorg van het onderwijs op het niveau van de faculteit, en staat aan de UIA de Permanente Curriculumcommissie hiervoor in. Deze commissies hebben een adviserende bevoegdheid ten aanzien van respectievelijk de Faculteit Wetenschappen voor wat het RUCA betreft en de Departementsraad voor wat de UIA betreft. Daarnaast bestaat eveneens een Curriculumoverlegcommissie Natuurkunde RUCA-UIA, die als taak heeft om via overleg de curricula van de opleidingen eerste en tweede cyclus op elkaar af te stemmen. In het kader van de besprekingen van de eengemaakte faculteit en departementen wordt binnen de UA een voorstel uitgewerkt tot omvorming van de verschillende curriculumcommissies naar autonome onderwijscommissies. De visitatiecommissie acht dit een positieve evolutie, aangezien zij van mening is dat het bestaan van twee curriculumcommissies de inspanningen die worden geleverd met betrekking tot de organisatie van het onderwijs, complexer maken dan nodig is. De huidige situatie geeft haar een indruk van versnippering. De commissie heeft trouwens in het algemeen goede verwachtingen van de effecten van de integratie van het RUCA en de UIA voor het onderwijs in de natuurkunde. Via hun vertegenwoordigers in verschillende commissies en raden worden de studenten in de gelegenheid gesteld om te participeren in de besluitvorming en onderwijsvernieuwing. De visitatiecommissie is van mening dat, naast deze formele vertegenwoordiging, het overleg tussen de studenten onderling beter zou kunnen worden gestructureerd in een studievereniging, die bijvoorbeeld ook actief zou kunnen zijn bij het organiseren van bedrijfsbezoeken en/of natuurkundesymposia met uitgenodigde sprekers. De commissie meent dat de oprichting van een dergelijke organisatie dient te worden geïnitieerd, gestimuleerd en ondersteund door de faculteit.
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
41
03/1999
Tenslotte is de visitatiecommissie van oordeel dat er een goed begin is gemaakt met de implementatie van een intern kwaliteitszorgsysteem en zij heeft met instemming kennis genomen van de verschillende activiteiten op het vlak van de onderwijsevaluatie. Wel meent de commissie dat er nogal omzichtig wordt omgegaan met de resultaten van de enquêtes en dat deze na de evaluaties ervan een effectievere follow-up zouden kunnen hebben.
03/1999
42
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
Katholieke Universiteit Leuven De opleiding natuurkunde binnen de faculteit wetenschappen
0. Vooraf De commissie heeft geen bezoek gebracht aan de Campus Kortrijk, waar eveneens de eerste cyclus natuurkunde wordt gegeven. Wel heeft zij tijdens haar bezoek te Leuven gesproken met ZAP-leden die verantwoordelijk zijn voor de opleiding natuurkunde aan de KULAK, alsmede met enkele studenten die hun kandidaturen te Kortrijk hebben gevolgd. De commissie wijst er op dat zij zodoende geen grondig inzicht heeft gekregen in het onderwijs in de natuurkunde te Kortrijk en dat dit onderwijs daarom misschien wat minder aan bod komt in het voorliggend deelrapport.
1. Onderwijsfilosofie 1.1. Doelstellingen en eindtermen Volgens de informatie in de zelfstudie streeft de opleiding ernaar de student vertrouwd te maken met de verworvenheden van de fysica enerzijds en de plaats van de natuurkunde ten opzichte van andere wetenschappen en van het menselijk denken anderzijds, beoogt zij de student zijn/haar analyserend vermogen te ontwikkelen, en de nodige vorming te geven in wiskundige en experimentele technieken om nieuwe fysische probleemstellingen in hun essentiële aspecten te kunnen formuleren en oplossen. De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen van de opleiding helder en duidelijk zijn geformuleerd. Wel meent ze dat de omschrijving van de doelstellingen zoals opgenomen in de programmabrochure 1997-1998 op een punt niet eenduidig is. Daar wordt gesteld: ‘De materiewetten worden het meest effectief geformuleerd in wiskundige vorm en de wiskundige structuren zelf geven tips over de meest waarschijnlijke theorie.’ Dit laatste geeft volgens de commissie de verkeerde indruk als zou een gedegen wiskundecomponent als doel op zichzelf ook tot de natuurkundeopleiding bijdragen. Overigens voldoen de doelstellingen en eindtermen ruimschoots aan de minimumeisen die de commissie in haar referentiekader heeft
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
43
03/1999
geformuleerd, alsmede aan de verwachtingen die kunnen worden gesteld aan doelstellingen op het niveau van academisch onderwijs. In het algemeen slaagt de opleiding er ook in om, gegeven de financiële en personele randvoorwaarden, de haar vooropgestelde doelstellingen te realiseren, al blijkt dit gemiddeld niet haalbaar binnen de wettelijk voorgeschreven studieduur van vier jaar.
2. Het programma 2.1. Opbouw en inhoud van het programma Het programma van de opleiding valt uiteen in twee cycli. De eerste cyclus, de kandidaturen, omvat twee studiejaren en behelst een voor alle studenten verplicht programma waarbij de nadruk ligt op het verwerven van een brede kennis van de hedendaagse natuurkunde. De kandidaturen, waarvan het eerste jaar gemeenschappelijk is met de eerste kandidatuur wiskunde, bevat drie basispijlers van de opleiding, met name wiskunde, natuurkunde en informatica. In de tweede cyclus, de licenties, die eveneens twee studiejaren omvat, krijgt de student een meer diepgaande vorming in de methoden van de fysica via een geleidelijke toespitsing op belangrijke deelgebieden. De specialisatie en keuzemogelijkheden worden geleidelijk opgevoerd van de eerste naar de tweede licentie. De eerste licentie bestaat nog grotendeels uit plichtvakken waarin verder aandacht wordt besteed aan een voortgezette vorming in algemene methoden van theoretische en experimentele natuurkunde. Daarnaast wordt hetzij via een reeks overzichtsopleidingsonderdelen, hetzij via keuzeonderdelen ingegaan op een breed spectrum van belangrijke deelgebieden van de moderne fysica. In de tweede licentie krijgt de student een voortgezette vorming door te kiezen uit een reeks overzichtsopleidingsonderdelen. Daarnaast kiezen de studenten een aantal opleidingsonderdelen uit een van de volgende zwaartepunten: ‘akoestiek en fysica van fluïda’, ‘kernfysica en nucleaire vaste-stoffysica’, ‘sterrenkunde en astrofysica’, ‘theoretische en wiskundige natuurkunde’ en ‘vaste-stoffysica’. Tenslotte maakt de student een eindverhandeling waarvan het onderwerp normaliter wordt gekozen binnen bovenvermelde zwaartepunten. De commissie is van oordeel dat het programma in de kandidaturen vrij traditioneel is van opzet en inhoud, in het algemeen logisch is qua opbouw en een vrij goede samenhang vertoont. De commissie mist evenwel een zekere mate van evolutie in opzet en inhoud van het gebodene en ze is van oordeel dat de opleiding te weinig gebruik heeft gemaakt van de programmeervrijheid die sinds de invoering van het decreet betreffende de universiteiten in de Vlaamse gemeenschap wordt geboden. Verder ervaart de commissie de grondige wiskundige en fysische onderbouw van het programma als een sterk punt, maar ze meent dat de balans nogal overhelt in de richting van wiskundige en abstracte formulering. Daarbij heeft zij de indruk dat de abstract-wiskundige opleidingsonderdelen wellicht te veel gewicht krijgen in het selectieproces in het eerste jaar. Zij acht een meer evenwichtige synthese tussen abstracte en fenomenologische aspecten van de natuurkunde aangewezen zodat de relatie tussen theoretische en fenomenologische aspecten beter tot haar recht kan komen. Daarmee samenhangend adviseert de commissie om de oefeningen en de daarbij behorende examens, met name bij de analyse, te differentiëren en deze voor de studenten natuurkunde meer toe te spitsen op de fysica, zoals dit trouwens het geval is aan de KULAK. Het niveau van zowel de basiswetenschappelijke als ook van de natuurkundige opleidingsonderdelen in de eerste cyclus is goed. Wel meent de commissie dat het opleidingsonderdeel ‘scheikunde’ in
03/1999
44
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
de tweede kandidatuur te veel leerstof omvat, zwaar weegt in het programma en te veel overlapping vertoont met het natuurkundeonderwijs. Mede in het licht van de door de opleiding geformuleerde eindtermen voor de kandidaturen, meer in het bijzonder daar waar gesteld wordt dat de student moet beschikken over een basiskennis in de chemie, meent de commissie dat de inhoud van het opleidingsonderdeel ‘scheikunde’ dient te worden herbekeken. Ze beveelt hierbij aan om de behandelde onderwerpen in scheikunde, maar in voorkomende gevallen ook van sterrenkunde en andere mogelijke randgebieden van de fysica, te herschikken. Hierdoor kan worden bereikt dat ook meer toepassingen van de fysica in gerelateerde gebieden aan de orde kunnen komen. Verder is de commissie van oordeel dat ook het opleidingsonderdeel ‘informatica’ onvoldoende is afgestemd op de natuurkunde. Zij meent dat er behoefte is aan een gestructureerd opleidingsonderdeel ten behoeve van de natuurkunde. Met betrekking tot de practica in de kandidaturen heeft de commissie tot haar genoegen vernomen dat deze te Kortrijk goed zijn georganiseerd, bijdragen tot het probleemoplossend vermogen en dat de studenten ook dienen te rapporteren over de resultaten ervan. Voor wat de kandidatuurpractica te Leuven betreft waardeert de commissie de aanzet om deze op een nieuwe leest te schoeien. Zij beveelt evenwel sterk aan om een differentiatie aan te brengen in de practica voor de natuurkundestudenten en die voor de studenten van andere studierichtingen - zoals dit aan de KULAK het geval is - en adequate mogelijkheden te scheppen zodanig dat het uitdagende karakter van de practica kan worden verhoogd en tevens aan de studenten de gelegenheid wordt geboden om reeds in een vroeg stadium experimentele vaardigheden op te doen. Voor wat de aansluiting KULAK-K.U.Leuven betreft, heeft de commissie vastgesteld dat de Kortrijkse studenten die instromen in de licenties te Leuven, anders zijn voorbereid op de wiskundige natuurkunde in de eerste licentie. Algemeen gesproken meent de commissie dat beide kandidaturen hun programma’s in de praktijk zo goed mogelijk op elkaar dienen af te stemmen. De visitatiecommissie acht het programma van de licenties van goed niveau en actueel qua inhoud. Ook het niveau van de specialisatie-opleidingsonderdelen is volgens de commissie goed te noemen. Wel meent ze dat ook in de tweede cyclus de balans overhelt in de richting van de wiskundige en abstracte formuleringen. Het is aan de K.U.Leuven gebruikelijk het verplichte opleidingsonderdeel ‘vraagstukken over godsdienstwetenschappen’ in de tweede licentie te programmeren. Verder stelt de commissie vast dat er geen gestructureerd onderdeel ‘geschiedenis van de natuurkunde’ in het programma is opgenomen. Tenslotte meent de commissie dat, ten behoeve van de werkzaamheden aan de eindverhandeling, binnen het programma van de tweede licentie meer ruimte zal moeten worden gecreëerd (zie punt 3). Met betrekking tot de projectpractica en de projectseminaries in de eerste licentie heeft de commissie grote waardering voor de initiatieven waarbij de studenten practica kunnen uitvoeren binnen een onderzoekgroep. Dergelijke practica blijken de studenten in hoge mate te stimuleren en geven hun tevens een indruk van de uitgebreide onderzoekmogelijkheden binnen het departement. Ook de verslagen, die van een hoog niveau zijn, vormen een goede voorbereiding op de verslaglegging in het kader van de eindverhandeling. Hoewel ook de andere projectpractica binnen de experimentele fysica - die niet binnen een onderzoeksgroep worden gedaan - van voldoende niveau zijn, beveelt de commissie aan om het aandeel projectpractica binnen onderzoekgroepen sterk te vergroten. Met betrekking tot het keuzeonderwijs heeft de commissie waardering voor het gevarieerde aanbod van keuzevakken in de licenties.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
45
03/1999
Verder wenst de commissie er op te wijzen dat de meerderheid van de natuurkundestudenten in hun latere beroepsloopbaan vlot met een computer zal moeten kunnen omgaan. Het aanleren van computervaardigheid behoort haars inziens dan ook een onderdeel van het curriculum te zijn. Hoewel reeds mogelijkheden tot het ontwikkelen van computer/informaticavaardigheden worden geboden, meent de commissie dat aan dit aspect meer aandacht dient te worden besteed in het programma. Tenslotte is er volgens de commissie sprake van onderzoekgebonden onderwijs, waarbij onderzoekresultaten van eigen onderzoek in voldoende tot goede mate worden teruggekoppeld naar het onderwijs. Ook de projectpractica dragen er toe bij dat de student in contact komt met het lopend en actueel onderzoek binnen de opleiding.
2.2. Gebruikte werkvormen Blijkens de informatie in de zelfstudie wordt voor wat de onderwijsvormen betreft een onderscheid gemaakt tussen hoorcolleges, oefeningen, practica, projectpractica en projectseminaries. Hoorcolleges bestaan hoofdzakelijk uit onderwijs ex cathedra en hebben als hoofddoel accenten te leggen en structuren aan te brengen in de gedoceerde materie. Daarbij wordt ook gebruik gemaakt van demonstratieproeven die ofwel de vertrekbasis vormen voor nieuwe leerstof ofwel ter illustratie bij reeds onderwezen stof worden gebruikt. De oefeningen sluiten rechtsreeks aan bij de hoorcolleges en zijn bedoeld om de eigen activiteit van de studenten te stimuleren en hun probleemoplossend vermogen te ontwikkelen. Computerpakketten en/of demonstratieproeven kunnen tijdens de oefeningenzittingen gebruikt worden als didactische hulpmiddelen. Tijdens de practica voeren de studenten zelf proeven uit die op voorhand werden voorbereid. De practica sluiten in het algemeen aan bij de hoorcolleges en bedoelen bij te dragen aan het verwerven van inzicht in de fysica. Practica die niet onmiddellijk aansluiten bij de hoorcolleges zijn vooral gericht op kennismaking met experimentele methoden en met de verwerking van meetresultaten. Via de projectpractica en projectseminaries leert de student zelfstandig en in teamverband experimenteren, literatuuronderzoek over een beperkt onderwerp uit te voeren, en resultaten van berekeningen of experimenten te verwerken en te presenteren. Ook de computer wordt ingeschakeld voor onderwijsondersteuning. Naar het oordeel van de commissie zijn de onderwijsvormen en -middelen aangepast aan de doelstellingen van de opleiding en is er een goed en gevarieerd gebruik van verschillende werkvormen. In deze heeft de commissie ook in het bijzonder veel waardering voor de demonstratieproeven tijdens de hoorcolleges in de kandidaturen. Op de inhoud en de opzet van de practica werd reeds ingegaan onder punt 2.1. Het studiemateriaal, waaronder Engelstalige leerboeken vooral ook in de kandidaturen, wordt door de commissie gewaardeerd. Het gebruik ervan geeft de studenten ook de mogelijkheid om vertrouwd te geraken met de gehanteerde vakterminologie. De commissie acht dit van belang gezien de omvang van anderstalige vakliteratuur, congressen, conferenties … Tenslotte waardeert de commissie dat ook de computer wordt ingeschakeld ter ondersteuning van het onderwijs.
2.3. Karakteristieken van het programma De nogal traditionele vormgeving van het onderwijs, met vooral in de kandidaturen een sterke nadruk op kennisoverdracht, leidt ertoe dat het onafhankelijk en kritisch denken en het zelfstandig
03/1999
46
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
leren en werken slechts in beperkte mate worden bevorderd. Ook de zwaarte van het programma laat de studenten weinig ruimte tot het zelfstandig uitdiepen van de leerinhouden. Verder biedt het programma in zijn geheel voldoende mogelijkheden om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen. De gerichtheid van het programma op het bijbrengen van een instelling van levenslang leren kan worden bevorderd door het gebruik van leerboeken en de bibliotheek. Binnen het programma worden in het algemeen weinig mogelijkheden aan de student geboden om een zicht te krijgen op de latere beroepsuitoefening. Gegeven het feit dat lang niet alle afgestudeerde natuurkundigen in de pure natuurkunde terechtkomen, is het volgens de commissie aangewezen dat in de opleiding meer aandacht zou worden gegeven aan die aspecten die in een latere beroepsuitoefening van belang zijn, zoals teamwork, communicatieve vaardigheden. In dit kader beveelt de commissie de faculteit tevens aan om de studenten aan te moedigen tot, en te ondersteunen bij, het organiseren van bedrijfsbezoeken.
2.4. Vaardigheden van studenten De commissie is van oordeel dat in het programma, met uitzondering van de mondelinge presentatie in het kader van de projectpractica en -seminaries, en de eindverhandeling, onvoldoende gestructureerde aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van mondelinge communicatieve vaardigheden. De commissie beveelt aan om meer mogelijkheden tot mondeling rapporteren tijdens de gehele opleiding in te bouwen. Hoewel de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden in de opleiding meer aandacht krijgen via onder andere de verslaglegging bij de practica en de projectpractica, kan ook hier nog aan verbeterd worden volgens de visitatiecommissie. De oprichting van een studievereniging met activiteiten als het organiseren van bijvoorbeeld de reeds eerder vermelde bedrijfsbezoeken, kan bijdragen tot de verdere ontplooiing en algemene ontwikkeling van de student.
2.5. Toetsing Algemeen beschouwd lijkt het niveau van de examens goed. Wel meent de commissie dat de examens in bepaalde gevallen - en dit voornamelijk in de kandidaturen - een sterk reproductief karakter hebben. De commissie acht het gewenst dat deze - niettegenstaande zij de moeilijkheid ervan in de kandidaturen onderkent gezien de noodzaak van het aanleren van basiskennis - meer zouden worden gericht op het toetsen van inzicht en ze beveelt aan om het probleemoplossen (oefeningen, vraagstukken, ..) een groter gewicht te geven bij de beoordeling van de kennis van het vak in de kandidaturen. Daarbij meent zij dat tevens dient te worden nagegaan in welke mate het mogelijk is om op een of andere wijze bonussen toe te kennen voor de oefeningen. Met betrekking tot de proefexamens adviseert de commissie om deze meer af te stemmen op het oplossen van problemen. Door aan het volgen van deze facultatieve proefexamens een bonus toe te kennen, zouden de studenten geprikkeld kunnen worden om de stof bij te houden. De ombudsdienst, waar de studenten onder meer terecht kunnen met klachten over procedures bij de examens, lijkt goed te functioneren.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
47
03/1999
3. Eindverhandeling Op basis van de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd acht zij het niveau ervan hoog. De begeleiding van de eindverhandeling verschilt van promotor tot promotor, maar lijkt in het algemeen goed te zijn. De relatieve waardering ervan wordt door de commissie als realistisch ervaren. Verder acht de commissie het positief dat de studenten hun eindverhandeling ook mondeling dienen te presenteren, zeker gezien het belang van mondelinge communicatieve vaardigheden in een academische opleiding. Wel acht de commissie de beschikbare presentatietijd te beperkt om veel te kunnen bijdragen en zij meent dat de opleiding een modus zou moeten vinden om de mondelinge presentatietijd te verlengen. Tevens acht de commissie het gewenst dat de toegankelijkheid van deze presentaties voor eerste-licentiestudenten wordt vergemakkelijkt. Tenslotte heeft de commissie vastgesteld dat het maken van een eindverhandeling zo motiverend werkt op de studenten dat zij er meer tijd aan besteden dan is begroot. De commissie meent dan ook dat het aantal studiepunten dat aan de eindverhandeling is toegekend (20) meer in overeenstemming dient te worden gebracht met de reële tijd die de studenten er aan besteden. Daarbij is de commissie van oordeel dat, indien de opleiding recht wil doen aan de inspanning van de student en aan het hoge niveau van de eindverhandelingen, er ruimte zal moeten worden gecreëerd binnen het programma van de tweede licentie.
4. De student en zijn/haar onderwijs 3 4.1. Instroom en totale aantallen studenten Tabel 1: Totaal aantal studenten natuurkunde K.U.Leuven voor de periode ‘88-'89 t.e.m. '96-'97 Academiejr.
gen.stud
1ste kand.
2de kand.
1ste lic.
2de lic.
'88-'89 '89-'90
35 29
50 48
32 35
34 47
34 28
'90-'91
43
56
32
40
38
'91-'92
37
49
42
45
31
'92-'93 '93-'94
42 40
52 48
32 32
55 52
37 47
'94-'95
27
38
32
38
43
'95-'96
37
44
23
54
30
'96-'97
31
45
24
31
48
3.
03/1999
48
De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VL.I.R.-secretariaat.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Uit tabel 1 blijkt dat de instroom te Leuven over de periode '88-'89 t.e.m. '96-'97 wordt gekenmerkt door relatief kleine schommelingen. Het aandeel van de vrouwelijke generatiestudenten in de totale populatie generatiestudenten bedraagt over de beschouwde periode gemiddeld 25%. Verder blijkt dat over de periode '88-'89 t.e.m. '95-'96 gemiddeld 18% van het totale aantal studenten dat zich inschrijft in de eerste licentie, afkomstig is uit het LUC. Deze instroom is evenwel nogal variabel van jaar tot jaar.
Tabel 2: Totaal aantal studenten natuurkunde KULAK voor de periode '88-'89 t.e.m. '96-'97 Academiejr.
gen.stud
1ste kand.
2de kand.
'88-'89
5
6
5
'89-'90
8
9
3
'90-'91 '91-'92
5 6
6 7
6 3
'92-'93
4
5
5
'93-'94
4
5
3
'94-'95 '95-'96
7 8
8 10
5 8
'96-'97
4
5
5
De omvang van de instroom te Leuven en het totaal aantal studenten is volgens de commissie voldoende om een complete opleiding in de natuurkunde op te zetten. De instroom te Kortrijk is zeer gering, maar de opleiding benut de voordelen die deze kleinschaligheid biedt.
4.2. Slaagcijfers Tabel 3: Slaagpercentages studenten natuurkunde ('87-'88 t.e.m. '95-'96) (verhouding aantal geslaagden t.o.v. het aantal studenten ingeschreven op de rol) Academiejr. gen. stud.
1ste kand.
2de kand.
1ste lic.
2de lic.
'87-'88
57
56
79
83
100
'88-'89 '89-'90
40 35
52 50
81 74
82 81
100 100
'90-'91
60
60
91
76
100
'91-'92
54
49
79
80
100
'92-'93 '93-'94
52 45
52 46
72 74
84 85
97 98
'94-'95
33
42
88
81
100
'95-'96
38
46
73
85
93
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
49
03/1999
Over de periode '87-'88 tot en met '95-'96 slaagt aan de K.U.Leuven gemiddeld ongeveer 46% van de generatiestudenten in de eerste kandidatuur, het globale gemiddelde slaagpercentage van de eerste kandidatuur in deze periode bedraagt 50%. In de daaropvolgende studiejaren bedraagt het gemiddelde slaagpercentage voor dezelfde periode 79% in de tweede kandidatuur, 82% in de eerste licentie en 99% in de tweede licentie.
Tabel 4: Slaagpercentages studenten natuurkunde KULAK ('87-'88 t.e.m. '95-'96) (verhouding aantal geslaagden t.o.v. het aantal studenten ingeschreven op de rol) Academiejr.
gen. stud.
1ste kand.
2de kand.
'87-'88
44
50
100
'88-'89
60
50
100
'89-'90 '90-'91
63 60
67 50
100 100
'91-'92
57
50
100
'92-'93
40
50
80
'93-'94 '94-'95
100 86
100 88
100 100
'95-'96
63
60
100
Aan de KULAK slaagt over de periode '87-'88 t.e.m. '95-'96 gemiddeld 64% van de generatiestudenten; in de eerste kandidatuur bedraagt het globale slaagcijfer 63%, het slaagpercentage in de tweede kandidatuur bedraagt 98%. De commissie is erover verwonderd dat ondanks de goede contacten tussen de staf en de studenten, de toegankelijkheid van de docenten en de studiebegeleiding, de slaagcijfers in de eerste kandidatuur toch laag liggen. Dit zou mede een gevolg kunnen zijn van de verschillen in niveau van het wiskunde- en natuurkundeonderricht dat de instromers hebben genoten in het secundair onderwijs. De slaagcijfers aan de KULAK liggen hoger dan die in Leuven, maar het betreft hier wel zeer kleine aantallen studenten. De slaagcijfers in het vervolg van de opleiding zijn over het geheel genomen goed te noemen.
4.3. Gemiddelde studieduur Uit de informatie in de zelfstudie blijkt dat ongeveer 60% van alle instromers het kandidaatsdiploma behaalt, 40% van deze studenten behaalt het diploma in de nominaal voorgeschreven studieduur van twee jaar. 30% van de instromende studenten verlaat de opleiding zonder kwalificatie. Verder blijkt dat gemiddeld 56% van het aantal generatiestudenten het einddiploma natuurkunde behaalt. Van de gediplomeerden behaalt gemiddeld 61% het diploma in de nominaal voorgeschreven studieduur van vier jaar, 26% overschrijdt de studieduur met één jaar en 13% met twee of meer jaren. De gemiddelde studieduur van de gehele opleiding bedraagt volgens de informatie in de zelfstudie 4,5 jaar. Dit gemiddelde heeft enkel betrekking op de geslaagde studenten en geeft dus geen volledig zicht op de effectiviteit van de opleiding aangezien de drop-outs niet werden meegerekend. Vastgesteld kan worden dat ongeveer 50% van de instromers het einddiploma behaalt met een gemiddelde studieduur die de vier jaar significant overschrijdt.
03/1999
50
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat er in het algemeen een vrij goede overeenstemming bestaat tussen de begrote en de reële studietijd. Uit een bevraging van de studenten blijkt dat vooral de eerste licentie door hen als relatief zwaar wordt ervaren. Met betrekking tot de eindverhandeling heeft de commissie er reeds eerder in dit rapport op gewezen dat zij het wenselijk acht dat een verhoging van het aantal studiepunten wordt overwogen (zie punt 3). De verhouding tussen het aantal contacturen en zelfstudietijd lijkt de commissie in het algemeen aanvaardbaar. Niettemin pleit de commissie voor meer ruimte in het programma voor gelegenheid tot zelfwerkzaamheid.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding De visitatiecommissie staat positief ten aanzien van de initiatieven die worden genomen met betrekking tot studievoorlichting en studiekeuzebegeleiding van abituriënten en aspirant-studenten. Wel meent ze dat de informatiebrochure van de studierichting voor verbetering vatbaar is: de omschrijving van wat natuurkunde is, is haars inziens nogal verwarrend en op sommige plaatsen strookt de informatie die wordt gegeven niet met de informatie die op andere plaatsen voorkomt. Zo wordt bijvoorbeeld op p.9 aangehaald dat 'algemene structuren worden aangebracht in analyse en algebra door concrete voorbeelden, dikwijls vanuit natuurkundige problemen'. Echter, in de omschrijving van de wiskunde opleidingsonderdelen op p.10 wordt op geen enkele wijze verwezen naar de natuurkunde, laat staan gesproken over problemen in dit vakgebied. De voorlichting en advisering tijdens de studies lijkt de commissie voldoende. In het algemeen waardeert de commissie de inspanningen die enerzijds binnen de opleiding, door de monitoren en de ombudspersonen, en anderzijds door de centrale Dienst voor Studieadvies worden geleverd ten behoeve van de begeleiding van studenten. De commissie acht het eveneens positief dat de studenten aan de hand van de bespreking van hun resultaten op de proefexamens reeds vroeg in het eerste jaar de nodige terugkoppeling kunnen krijgen over hun studievoortgang. Zoals reeds eerder aangehaald pleit de commissie voor een opwaardering van deze proefexamens. Tenslotte heeft de commissie vastgesteld dat de contacten tussen het academisch personeel en de studenten in het algemeen goed zijn.
6. De faciliteiten Naar het oordeel van de commissie voldoen de beschikbare onderwijsruimten en practicumlokalen. De commissie is in het bijzonder onder de indruk van de didactische uitrusting van de auditoria die zij heeft bezocht. Ook de bibliotheek voldoet volgens de commissie aan de eisen en beschikt over een adequaat boeken- en tijdschriftenbestand. De computerfaciliteiten lijken de commissie voldoende, maar de beschikbaarheid voor natuurkundestudenten zou kunnen worden verbeterd.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
51
03/1999
7. De afgestudeerden De afgestudeerden van de opleiding natuurkunde met wie de commissie heeft gesproken, zijn allen goed terecht gekomen. Het niveau van de opleiding wordt door deze afgestudeerden hoog gewaardeerd. Wel hebben de afgestudeerden ook melding gemaakt van het onevenwicht tussen theorie en praktijk in de opleiding. De contacten tussen de opleiding en haar afgestudeerden worden behartigd door de erkende alumni-vereniging VWNIL. Deze vereniging organiseert onder andere wetenschappelijke colloquia, heeft een plaatsingsdienst die informatie over vacatures verspreidt, en verzamelt tevens tewerkstellingsgegevens van de afgestudeerden. Niettegenstaande deze initiatieven meent de commissie dat de directe en systematische contacten met de afgestudeerden geïntensiveerd kunnen worden. Goede contacten met de afgestudeerden kunnen zeker verschillende positieve resultaten hebben voor de opleiding, zoals het vergroten van haar bekendheid.
8. De staf De omvang van het personeelsbestand is naar het oordeel van de commissie voldoende groot om het programma goed te verzorgen. Ook de waaier aan specialisaties binnen de staf is volgens de commissie voldoende breed. In het algemeen waardeert de commissie de inspanningen en de inzet van het personeel om de opleiding op een gedegen wijze te verwerkelijken. Voor wat de leeftijdsopbouw betreft valt op dat het ZAP-kader vergrijst: de ouderdomsstructuur van de ZAP-leden situeert zich voornamelijk binnen de leeftijdsgroep 55-65 jaar. De commissie wijst erop dat de opleiding zich tijdig zal moeten voorbereiden op belangrijke keuzen die in de nabije toekomst zullen moeten worden gemaakt. Het aandeel vrouwen in de staf is zeer gering. Het lijkt de commissie dat de verdeling van onderwijstaken over de docenten in het algemeen te statisch is. Ze acht een bevordering van de uitwisseling van docenten tussen KULAK en K.U.Leuven, vooral ten behoeve van Kortrijk, aangewezen, mede omdat zij het belangrijk vindt dat een beginnende student reeds in een vroeg stadium kennis moet kunnen maken met specialismen. Dit zou de student tevens in staat stellen een gerichtere keuze te maken in de licentie. Verder meent zij dat de mobiliteit van de docenten in de kandidaturen en de licenties en ook tussen de beide cycli zou kunnen worden bevorderd. De verdeling van het onderwijs over de docenten zou haars inziens meer bespreekbaar moeten worden. De visitatiecommissie acht het positief dat er naar wordt gestreefd om bij aanwervingen, benoemingen en bevorderingen meer en meer rekening te houden met didactische kwaliteiten. Wel is het de commissie opgevallen dat binnen de staf nagenoeg uitsluitend personen worden benoemd die binnen de eigen opleiding zijn gevormd. De commissie acht dit een ongewenste situatie omdat dit volgens haar leidt tot verstarring en verkokering, en de opleiding zich op deze manier ook veel potentiële deskundigheid ontzegt. Op het vlak van de onderwijsprofessionalisering worden volgens de commissie goede initiatieven genomen op centraal niveau.
03/1999
52
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
9. Internationalisering De commissie heeft tot haar genoegen vastgesteld dat vele studenten gebruik maken van de internationaliseringsmogelijkheden die hun worden geboden binnen de opleiding.
10. Interne kwaliteitszorg Blijkens de informatie in de zelfstudie vervult de Permanente Onderwijscommissie een centrale rol in het beheer van de kwaliteit van de opleiding natuurkunde. Deze commissie heeft een adviserende bevoegdheid ten aanzien van de Faculteit. De activiteiten van de Permanente Onderwijscommissie zijn in hoofdzaak gericht op het programma van de opleiding, zowel naar omvang als naar inhoud van de syllabi. De visitatiecommissie is van oordeel dat de Permanente Onderwijscommissie voldoende tot goed functioneert, maar zij hoopt dat deze commissie een grotere rol zal krijgen in de implementatie van het gehele curriculum. De studenten worden via hun vertegenwoordigers in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de besluitvorming en onderwijsvernieuwing binnen de opleiding. De visitatiecommissie is van oordeel dat de formele vertegenwoordiging van de studenten goed is georganiseerd, maar ze vindt dat de informele contacten tussen de vertegenwoordigers en de andere studenten zouden kunnen verbeteren. Haars inziens kan de faculteit hierin een stimulerende rol spelen. Verder werd voor de uitvoering van de interne evaluatie van het programma van de opleiding, een evaluatiecommissie opgericht. De door deze commissie, in samenwerking met de centrale Dienst Universitair Onderwijs, uitgevoerde evaluatie omvatte een bevraging van de opleiding te Leuven en te Kortrijk, en dit bij zowel de studenten als bij afgestudeerden. De visitatiecommissie heeft met instemming kennis genomen van de werkzaamheden van de evaluatiecommissie, alsmede van de procedures die bij de interne evaluatie worden gebruikt. Tenslotte lijken ook de studenten, onder meer via hun vertegenwoordiging in de evaluatiecommissie, in voldoende mate betrokken bij het gehele gebeuren.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
53
03/1999
03/1999
54
Universiteit Gent De opleiding natuurkunde binnen de faculteit wetenschappen
1. Onderwijsfilosofie 1.1. Doelstellingen en eindtermen Uit de informatie in de zelfstudie kan worden afgeleid dat de opleiding natuurkunde ernaar streeft de studenten een grondige opleiding in de natuurkundige basisvakken en een degelijke wiskundige vorming te geven. Daarnaast is de opleiding erop gericht mogelijkheden aan de student aan te bieden om zich te bekwamen in de grote vakgebieden van de fysica en zich te verdiepen in een aantal specialisaties. Met hun bagage aan natuurkundige basiskennis en de opgedane ervaring in een specialistisch vakgebied van de natuurkunde, moeten de afgestudeerden zich in redelijke tijd kunnen opwerken tot een specialistisch niveau. De doelstellingen en eindtermen van de opleiding zijn naar het oordeel van de commissie helder en duidelijk geformuleerd. Verder voldoen ze ruimschoots aan de minimumeisen die de commissie met betrekking tot de opleidingen in haar referentiekader heeft geformuleerd alsmede aan de verwachtingen die kunnen worden gesteld aan doelstellingen op het niveau van academisch onderwijs. In het algemeen slaagt de opleiding er volgens de visitatiecommissie in om, gegeven de financiële en personele randvoorwaarden, de vooropgestelde doelstellingen te realiseren, al blijkt dit gemiddeld niet haalbaar binnen de wettelijk voorgeschreven studieduur van vier jaar. Verder is de commissie van mening dat de verouderde staat waarin een gedeelte van de infrastructuur zich bevindt (zie punt 6), de realisatie van een aantal van de nagestreefde doelstellingen, zoals het opdoen van praktische ervaring en de zelfwerkzaamheid, in het gedrang kan brengen.
2. Het programma 2.1. Opbouw en inhoud van het programma Het programma van de opleiding valt uiteen in twee cycli. De eerste cyclus, de kandidaturen, omvat twee studiejaren en behelst een voor alle studenten verplicht programma, waarbij de nadruk ligt op
UNIVERSITEIT GENT
55
03/1999
een grondige opleiding in de natuurkundige basisvakken en waarin wordt voorzien in een degelijke wiskundige vorming. De wiskundige basis wordt onder andere gewaarborgd door een gemeenschappelijke eerste kandidatuur wis- en natuurkunde en een grote gemeenschappelijke stam met de wiskundige opleiding in de tweede kandidatuur. Binnen de natuurkundige opleidingsonderdelen wordt de nadruk gelegd op algemene principes en methodes. In de tweede cyclus, de licenties, die eveneens twee studiejaren omvat, maken de studenten kennis met de grote vakgebieden van de fysica en wordt de wiskundige vorming verder verdiept in natuurkundige richting. Vanaf de eerste licentie krijgen de studenten de mogelijkheid om zich, naargelang hun belangstelling theoretisch of experimenteel is gericht, te verdiepen in twee specialistische onderwerpen naar keuze. In de tweede licentie bestaan de opties ‘theoretische fysica’ en ‘experimentele fysica’. Tenslotte dient de student een eindverhandeling gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek te schrijven. De commissie is van oordeel dat het programma in de kandidaturen vrij traditioneel is van opzet en inhoud, redelijk evenwichtig is qua opbouw en in het algemeen voldoende samenhang vertoont. De commissie mist evenwel een zekere mate van evolutie in opzet en inhoud van het gebodene en ze is van oordeel dat de opleiding te weinig gebruik heeft gemaakt van de programmeervrijheid die sinds de invoering van het decreet betreffende de universiteiten in de Vlaamse gemeenschap wordt geboden. Verder ervaart de commissie de grondige wiskundige en fysische onderbouw van het programma als een sterk punt, maar ze is van mening dat in de kandidaturen te veel aandacht is voor formeelabstracte wiskunde waardoor natuurkunde-studenten moeilijk inzicht kunnen krijgen wat ze met deze wiskunde aan kunnen in de natuurkundige materie, vooral waar ze kan worden toegepast. Daarbij heeft zij de indruk dat de abstract-wiskundige opleidingsonderdelen wellicht te veel gewicht krijgen in het selectieproces in het eerste jaar. De commissie acht een meer evenwichtige synthese tussen abstracte en fenomenologische aspecten van de natuurkunde aangewezen, zodat de relatie tussen theoretische en fenomenologische aspecten in de opleiding beter tot haar recht kan komen. Daarmee samenhangend adviseert zij om de oefeningen, met name bij de wiskunde, meer te differentiëren en meer toe te spitsen op de fysica. Het niveau van de basiswetenschappelijke opleidingsonderdelen alsmede dat van de natuurkundige opleidingsonderdelen is volgens de commissie voldoende. Wel lijkt het opleidingsonderdeel ‘wijsbegeerte’ in de eerste kandidatuur vrij zwaar en qua inhoud misschien beter op zijn plaats in ten vroegste de tweede kandidatuur. Verder meent de commissie dat het opleidingsonderdeel ‘scheikunde’ te veel leerstof omvat, te zwaar weegt in het programma en te veel overlapping vertoont met het natuurkundeonderwijs. De commissie meent dat de inhoud dient te worden herbekeken. Ze beveelt hierbij aan om de behandelde onderwerpen in scheikunde, maar in voorkomende gevallen ook van sterrenkunde en andere mogelijke randgebieden van de fysica, te herschikken. Hierdoor kan worden bereikt dat ook meer toepassingen van de fysica in gerelateerde gebieden aan de orde komen. De practica in de kandidaturen zijn volgens de commissie te weinig uitdagend en lopen te veel langs geijkte paden. Ook de aansluiting van de practica op het theoretisch onderwijs lijkt niet probleemloos te verlopen: sommige practica komen pas heel laat nadat de theorie werd gedoceerd, andere practica komen eerder dan de theorie. De commissie meent dat een extra inspanning dient te worden geleverd om de inhoud van de practica en de bijbehorende apparatuur te moderniseren. Ze beveelt aan adequate mogelijkheden te scheppen zodat de practica qua vorm uitdagender kunnen worden gemaakt en zo kunnen worden ingericht dat hogere eisen worden gesteld aan de creativiteit van de natuurkundestudenten. De visitatiecommissie acht het programma van de licenties van goed niveau. Ook het niveau van de specialisatie-opleidingsonderdelen in de licenties is volgens de commissie goed.
03/1999
56
UNIVERSITEIT GENT
Met betrekking tot de practica in de eerste licentie betreurt de commissie een gebrek aan een coherente visie op de opzet ervan. Zo heeft de commissie bijvoorbeeld vastgesteld dat voor sommige practica verslagen dienen te worden gemaakt en voor andere niet, dat bij bepaalde practica een mondelinge presentatie van de resultaten wordt verwacht terwijl dit bij andere niet het geval is. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat binnen de kernfysica aan de studenten de gelegenheid wordt geboden tot het uitvoeren van ‘projectpractica’. De commissie wil met nadruk stellen dat dergelijke mogelijkheden tot het doen van projectpractica bij onderzoeksgroepen gestimuleerd moeten worden, waarbij echter ook dient te worden gewaakt over het niveau van het gebodene. Met betrekking tot het keuzeonderwijs heeft de commissie waardering voor het ruime aanbod van keuzeopleidingsonderdelen dat wordt aangeboden. Tevens acht zij het positief dat de keuzemogelijkheden enigszins in banen worden geleid, enerzijds om te enge specialisatie te vermijden, maar anderzijds om de studenten toch voldoende mogelijkheden te bieden hun eigen interesses verder uit te diepen. Verder wenst de commissie er op te wijzen dat de meerderheid van de natuurkundestudenten in hun latere beroepsloopbaan vlot met een computer zal moeten kunnen omgaan. Het aanleren van computervaardigheid behoort haars inziens dan ook een onderdeel van het curriculum te zijn. Hoewel reeds mogelijkheden tot het ontwikkelen van computer/informaticavaardigheden worden geboden, meent de commissie dat aan dit aspect meer aandacht dient te worden besteed in het programma. De onderzoekgebondenheid van het onderwijs lijkt de commissie voldoende. Dit aspect wordt in hoofdzaak verzekerd via de terugkoppeling van eigen onderzoek.
2.2. Gebruikte werkvormen Blijkens de informatie in de zelfstudie wordt voor wat de onderwijsvormen betreft een onderscheid gemaakt tussen hoorcolleges, praktische oefeningen en practica. Daarbij wordt er naar gestreefd om voor wat het beschikbare aantal contacturen betreft een verhouding van 2/3 hoorcolleges en 1/3 oefeningen te realiseren. De hoorcolleges in de eerste cyclus gaan meestal uit van een door de docent opgestelde syllabus. De praktische oefeningen sluiten zo goed mogelijk aan bij de theorie en zijn er op gericht de zelfwerkzaamheid van de studenten te bevorderen. Het practicum natuurkunde in de kandidaturen heeft tot doel het verwerven van praktische vaardigheden. Hierbij worden twee categorieën onderscheiden, met name het aanleren van praktische technieken enerzijds en het aanleren van onderzoektechnieken en -attitudes anderzijds. De practica in de eerste licentie brengen de studenten voor het eerst in contact met ‘echte’ wetenschappelijke onderzoekapparatuur. Deze practica bestaan meestal uit een korte theoretische inleiding, gevolgd door een experiment met een onderzoektoestel. In bepaalde gevallen kunnen de studenten hier zelf aan meewerken. De commissie acht de vormgeving van het onderwijs nogal traditioneel met in de kandidaturen een overwicht aan hoorcolleges. Verder heeft de commissie vastgesteld dat de oefeningen in de eerste kandidatuur soms voor zeer grote groepen studenten worden georganiseerd, waardoor er weinig aandacht is voor de individuele student. Daarenboven meent de commissie dat de zelfwerkzaamheid van de student niet erg wordt bevorderd doordat de neiging bestaat om oplossingen snel ter beschikking te stellen. Op de inhoud en de vorm van de practica werd reeds ingegaan onder punt 2.1. Met betrekking tot de onderwijsmiddelen beveelt de commissie aan om naast de zeer uitvoerige syllabi, ook het gebruik van (Engelstalige) leerboeken te stimuleren. Het gebruik van anderstalige leerboeken geeft de studenten ook de mogelijkheid om vertrouwd te geraken met de gehanteerde vakterminologie.
UNIVERSITEIT GENT
57
03/1999
De commissie acht dit van belang gezien de omvang van anderstalige vakliteratuur, congressen, conferenties …
2.3. Karakteristieken van het programma De nogal traditionele vormgeving van het onderwijs, met vooral in de kandidaturen een sterke nadruk op kennisoverdracht, leidt ertoe dat het onafhankelijk en kritisch denken en het zelfstandig leren en werken slechts in beperkte mate worden bevorderd. Ook de zwaarte van het programma laat de studenten weinig ruimte tot het zelfstandig uitdiepen van de leerinhouden. Verder biedt het programma in zijn geheel voldoende mogelijkheden om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen. De gerichtheid van het gehele programma op het bijbrengen van een instelling van levenslang leren kan worden bevorderd door het gebruik van leerboeken en de bibliotheek. Binnen het programma worden in het algemeen weinig mogelijkheden aan de student geboden om zicht te krijgen op de latere beroepsuitoefening. Gegeven het feit dat lang niet alle afgestudeerde natuurkundigen in de pure natuurkunde terechtkomen, is het volgens de commissie aangewezen dat in de opleiding meer aandacht zou worden gegeven aan die aspecten die in een latere beroepsuitoefening van belang zijn, zoals teamwork, communicatieve vaardigheden. In dit kader beveelt de commissie de faculteit tevens aan om de studenten aan te moedigen tot, en te ondersteunen bij, het organiseren van bedrijfsbezoeken, waarbij de studievereniging een actieve rol kan vervullen.
2.4. Vaardigheden van studenten De commissie heeft tot haar genoegen vastgesteld dat binnen de opleiding in een beperkt aantal keuzeopleidingsonderdelen op een systematische wijze aandacht wordt besteed aan mondelinge communicatieve vaardigheden. Ze is van oordeel dat in het programma meer gestructureerde aandacht dient te worden besteed aan het bijbrengen van mondelinge vaardigheden. Aan de schriftelijke vaardigheden wordt meer aandacht besteed in de opleiding, via onder andere de verslaglegging bij de practica. Niettemin meent de commissie dat ook hier nog aan dient te worden verbeterd. Zo mist de commissie bijvoorbeeld een gesystematiseerde vorm van terugkoppeling over de schriftelijke verslagen. De commissie staat positief ten aanzien van de bestaande studievereniging die instaat voor de organisatie van colloquia. Dergelijke activiteiten kunnen bijdragen tot de verdere ontplooiing en algemene ontwikkeling van de student.
2.5. Toetsing Het niveau van de examens lijkt de commissie in het algemeen voldoende tot goed te zijn. Wel heeft ze de indruk dat de examens, voornamelijk die in de kandidaturen, een sterk reproductief karakter hebben en dat er in het algemeen te veel nadruk ligt op de theorie. De commissie acht het gewenst dat - niettegenstaande zij de moeilijkheid ervan in de kandidaturen onderkent gezien de noodzaak van het aanleren van basiskennis - deze examens meer worden gericht op het toetsen van inzicht. Verder beveelt ze eveneens aan om meer gewicht te geven aan de oefeningen in de beoordeling van de studenten. Tenslotte meent de commissie dat er nogal geheimzinnig wordt gedaan over het mededelen van sommige examencijfers aan studenten. Zo vernam de commissie dat na de proclamatie aan de geslaagde studenten een lijst van punten per opleidingsonderdeel ter beschikking wordt gesteld
03/1999
58
UNIVERSITEIT GENT
zonder vermelding van de examencijfers onder de 12/20. Deze examencijfers worden aangeduid met een codeteken. De commissie is van oordeel dat de studenten duidelijk over al hun examenresultaten dienen te worden geïnformeerd, zodat zij - ook in het geval van slagen - kunnen nagaan hoe zwaar de eventuele tekorten in hun kennis en kunde zijn. De ombudsdienst, waar de studenten onder meer terecht kunnen met klachten over procedures bij de examens, lijkt goed te functioneren.
3. Eindverhandeling Op basis van de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd acht zij het niveau ervan goed. De begeleiding van de eindverhandeling lijkt, hoewel verschillend van promotor tot promotor, in het algemeen goed te zijn. De relatieve waardering ervan wordt door de commissie als realistisch ervaren. Verder acht de commissie het positief dat de studenten hun eindverhandeling ook mondeling dienen te presenteren, zeker gezien het belang van mondelinge communicatieve vaardigheden in een academische opleiding. De commissie heeft echter geen zicht op de beschikbare presentatietijd voor de eindverhandeling. Tenslotte heeft de commissie vastgesteld dat het maken van een eindverhandeling zo motiverend werkt op de studenten dat zij er meer tijd aan besteden dan is begroot. De commissie meent dan ook dat het aantal studiepunten (22) dat aan de eindverhandeling is toegekend meer in overeenstemming dient te worden gebracht met de reële tijd die de studenten er aan besteden.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4 4.1. Instroom en totale aantallen studenten Tabel 1: Totaal aantal studenten natuurkunde5 voor de periode '88-'89 t.e.m. '96-'97 Academiejr. gen. stud.
4. 5.
1ste kand.
2de kand.
1ste lic.
2de lic.
'88-'89
20
29
16
19
10
'89-'90
30
39
12
15
14
'90-'91
19
38
18
11
10
'91-'92 '92-'93
69 77
92 102
13 25
20 13
11 16
'93-'94
90
124
28
25
7
'94-'95
80
113
29
25
23
'95-'96 '96-97
94 94
117 129
21 22
24 20
25 23
De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VL.I.R.-secretariaat. Vanaf het academiejaar 1991-92: gemeenschappelijke eerste kandidatuur wis- en natuurkunde
UNIVERSITEIT GENT
59
03/1999
Door de invoering van de gemeenschappelijke eerste kandidatuur wis- en natuurkunde in het academiejaar 1991-92 is het moeilijk een duidelijk beeld te krijgen van de instroom voor de opleiding natuurkunde. Om toch een idee te geven van deze instroom werd binnen de opleiding een voorzichtige extrapolatie gemaakt van de procentuele verdeling natuurkunde/(wiskundenatuurkunde) in de voorafgaande academiejaren. Uit deze gegevens blijkt dat de aantallen generatiestudenten natuurkunde gedurende de periode '91-'92 tot en met '96-'97 rond de 50 ligt. Verder blijkt uit de zelfstudie dat het aandeel van de vrouwelijke studenten in de totale populatie generatiestudenten voor deze periode 40% bedraagt. De omvang van de instroom en het totaal aantal studenten is voldoende om een complete opleiding in de natuurkunde op te zetten.
4.2. Slaagcijfers Tabel 2: Slaagpercentages studenten natuurkunde ('87-'88 t.e.m. '95-'96) (verhouding aantal geslaagden t.o.v. het aantal studenten ingeschreven op de rol) Academiejr. gen. stud.
1ste kand.
2de kand.
1ste lic.
2de lic.
'87-'88
32
45
87
64
88
'88-'89
20
28
69
74
100
'89-'90 '90-'91
30 10
39 26
67 83
73 82
100 90
'91-'92
47
44
46
80
91
'92-'93 '93-'94
50 52
50 51
68 75
46 92
94 86
'94-'95
45
47
72
84
78
'95-'96
48
46
81
96
92
Over de periode '87-'88 tot en met '95-'96 slaagt gemiddeld 37% van de generatiestudenten in de eerste kandidatuur, het globale gemiddelde slaagpercentage van de eerste kandidatuur in deze periode bedraagt 42%. Opvallend is dat de slaagcijfers vanaf de invoering van de gemeenschappelijke eerste kandidatuur wis- en natuurkunde in '91-'92 zowel voor de generatiestudenten als voor de eerste kandidatuur hoger liggen dan in de voorafgaande periode. In de daaropvolgende studiejaren bedraagt het gemiddelde slaagpercentage voor dezelfde periode 72% in de tweede kandidatuur, 77% in de eerste licentie en 91% in de tweede licentie. De commissie is erover verwonderd dat ondanks de goede contacten tussen de staf en de studenten, de toegankelijkheid van de docenten en de studiebegeleiding, de slaagcijfers in de eerste kandidatuur toch laag liggen. Dit zou mede een gevolg kunnen zijn van de verschillen in niveau van het wiskunde- en natuurkundeonderricht dat de instromers hebben genoten in het secundair onderwijs. De commissie waardeert dan ook de inspanningen die worden geleverd om eventuele tekorten in de voorkennis van de instromende studenten bij te werken tijdens de cursusweek die in het begin van de maand september wordt georganiseerd. Verder valt het op dat ondanks de selectie in het eerste jaar het gemiddelde slaagpercentage in de tweede kandidatuur toch maar rond 70% ligt.
03/1999
60
UNIVERSITEIT GENT
4.3. Gemiddelde studieduur Uit de informatie in de zelfstudie blijkt dat over de periode '78-'79 tot en met '90-'91 gemiddeld 42% van het aantal generatiestudenten het einddiploma natuurkunde behaalt. Ongeveer 58% van de instromende studenten verlaat de opleiding op een of ander moment zonder kwalificatie. 69% van de drop-outs verlaat de opleiding na één jaar, 31% van deze studenten doet dit na twee jaar. Van de gediplomeerden behaalt gemiddeld 55% het diploma in de nominaal voorgeschreven studieduur van vier jaar, 27% overschrijdt de studieduur met één jaar en 18% met twee of meer jaren. Volgens de berekening op basis van de tabellen in bijlage bij de zelfstudie bedraagt de gemiddelde studieduur 4,6 jaar. Dit gemiddelde heeft alleen betrekking op de geslaagde studenten en geeft dus geen volledig zicht op de effectiviteit van de opleiding aangezien de drop-outs niet werden meegerekend. Vastgesteld kan worden dat ongeveer de helft van de instromers het einddiploma behaalt met een gemiddelde studieduur die de vier jaar significant overschrijdt.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat het programma, vooral in de eerste licentie, zwaar is. Dit blijkt ook uit een bevraging die door de studenten werd georganiseerd bij de aanvang van het academiejaar 1997-98. Verder heeft de commissie vastgesteld dat binnen de opleiding geen gegevens voorhanden zijn over de overeenstemming tussen de feitelijk bestede en de begrote studietijd verkregen aan de hand van studietijdmetingen. Uit de gesprekken met de studenten blijkt evenwel dat voor sommige opleidingsonderdelen het aantal toegekende studiepunten niet in overeenstemming is met de werkelijk bestede tijd. Met betrekking tot de eindverhandeling heeft de commissie er reeds eerder in dit rapport op gewezen dat zij het wenselijk acht dat een verhoging van het aantal studiepunten wordt overwogen (zie punt 3). De verhouding tussen het aantal contacturen en zelfstudietijd lijkt de commissie in het algemeen aanvaardbaar. Niettemin pleit de commissie voor meer ruimte in het programma voor gelegenheid tot zelfwerkzaamheid.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding De visitatiecommissie staat positief ten aanzien van de initiatieven die genomen worden met betrekking tot studiekeuzebegeleiding van abituriënten en aspirant-studenten. Ook de voorlichting en advisering tijdens de studies lijken de commissie voldoende te zijn. De begeleidingsmogelijkheden tijdens de studies zijn volgens de commissie onvoldoende gestructureerd, en de commissie heeft tevens vastgesteld dat het initiatief veelal van de studenten zelf moet komen. Hoewel de commissie vernam dat de contacten tussen het academisch personeel en de studenten vlot verlopen, blijkt er -vooral bij de eerste kandidatuurstudenten- toch een zekere drempelvrees te bestaan. Verder blijken de aangeboden mogelijkheden voor extra begeleiding niet steeds bekend te zijn bij de studenten. De commissie acht het gewenst dat aandacht wordt besteed aan deze aspecten van de studiebegeleiding.
UNIVERSITEIT GENT
61
03/1999
6. De faciliteiten De commissie is van oordeel dat een groot deel van de onderwijsruimten dringend aan vernieuwing toe is. De practicumlokalen lijken voldoende, maar de apparatuur dient te worden gemoderniseerd. Verder meent de commissie dat de geografische spreiding van de gebouwen en de faciliteiten over drie campussen niet ten goede komt aan de opleidingsmogelijkheden. De bibliotheken hebben een goede indruk gemaakt op de commissie en ook het aanwezige boekenen tijdschriftenbestand lijkt momenteel nog voldoende. Budgettaire beperkingen zouden het op peil houden van het tijdschriftenbestand evenwel belemmeren. De commissie kan zich geen oordeel vormen over de computerfaciliteiten aangezien ze die niet bezocht heeft. Wel heeft ze vernomen dat de aanwezige computerfaciliteiten binnen het rekencentrum onvoldoende beschikbaar zijn voor de natuurkundestudenten doordat deze veelal worden gebruikt als ‘surfruimte’. Tenslotte acht de commissie het gewenst dat de studenten een studiezaal ter beschikking wordt gesteld. Een dergelijke faciliteit ontbreekt momenteel en de commissie heeft zich hierover, mede gezien het grote aantal ‘spoorstudenten’ binnen de opleiding, verwonderd.
7. De afgestudeerden De afgestudeerden van de opleiding natuurkunde met wie de commissie heeft gesproken, zijn allen goed en op heel diverse plaatsen terecht gekomen. Het niveau van de opleiding wordt door deze afgestudeerden hoog gewaardeerd. Wel hebben de afgestudeerden aangehaald dat binnen de opleiding de ontwikkeling van zelfstandigheid en sociale vaardigheden zou kunnen verbeteren. Tenslotte heeft de commissie vastgesteld dat het contact dat de opleiding met haar afgestudeerden onderhoudt nogal beperkt is. Naast de algemene Kring der Alumni van de universiteit bestaat er geen vereniging voor afgestudeerden van de opleiding natuurkunde in Gent. Nochtans meent de commissie dat directe en systematische contacten met de afgestudeerden verschillende positieve resultaten voor de opleiding kunnen hebben, waaronder het vergroten van haar bekendheid bij potentiële studenten. De commissie vraagt zich af in hoeverre de studievereniging hierbij een rol zou kunnen vervullen.
8. De staf De omvang van het personeelsbestand is naar het oordeel van de commissie in het algemeen beschouwd voldoende. Ook de waaier aan specialisaties binnen de staf is volgens de commissie voldoende breed. Verder kan worden vastgesteld dat er binnen het ZAP-kader een zekere vergrijzing optreedt: vele van de leden van het zelfstandig academisch personeel bevinden zich in de leeftijdscategorie 50-60 jaar. De commissie wijst erop dat de opleiding zich tijdig zal moeten voorbereiden op mogelijke opvolgingsproblemen die zich naar aanleiding van emeritaten in de toekomst kunnen voordoen. Het aandeel vrouwen in de staf is zeer laag.
03/1999
62
UNIVERSITEIT GENT
De visitatiecommissie acht het positief dat didactische kwaliteiten een grotere rol gaan spelen bij bevorderingen. Wel betreurt ze dat er, en dit zeker ten behoeve van het remediëren van eventuele tekorten die uit de onderwijsevaluaties naar voren komen, geen initiatieven worden genomen in het kader van de onderwijsprofessionalisering. Verder is het de commissie opgevallen dat binnen de staf nagenoeg uitsluitend personen worden benoemd die binnen de eigen opleiding zijn gevormd. De commissie acht dit een ongewenste situatie omdat dit volgens haar leidt tot verstarring en verkokering, en de opleiding zich op deze manier ook veel potentiële deskundigheid ontzegt. Tenslotte meent de commissie dat de mobiliteit van docenten, vooral in de kandidaturen, bevorderd zou kunnen worden.
9. Internationalisering De commissie is positief over de initiatieven op het vlak van de internationalisering binnen de opleiding natuurkunde. De mogelijkheden die aan de studenten worden geboden om deel te nemen aan internationale uitwisselingsprogramma’s worden door hen gebruikt en de commissie waardeert dat deze deelname sterk door de staf wordt aangemoedigd.
10. Interne kwaliteitszorg Volgens de informatie in de zelfstudie is de Opleidingscommissie binnen de Faculteit het centraal orgaan voor advies inzake onderwijsaangelegenheden. Deze commissie heeft als eerste taak de Faculteit te adviseren over de uitwerking en bijsturing van het opleidingsprogramma. Verder is ze verantwoordelijk voor de aanduiding van de verantwoordelijke vakgroepen en lesgevers voor elk opleidingsonderdeel, de bekendmaking van doelstellingen en inhoud van alle vakken, de aangewezen studievormen, het studiemateriaal en de ondervragingsvormen en in het algemeen de praktische organisatie van het onderwijs. De visitatiecommissie heeft een positieve indruk over het functioneren van de Opleidingscommissie, maar zij meent dat de gehanteerde procedures voor curriculumherziening en -innovatie vrij omslachtig zijn. De visitatiecommissie vernam dat gewenste onderwijsvernieuwingen binnen het systeem slechts langzaam blijken te worden gerealiseerd. De studenten worden via hun vertegenwoordigers in de gelegenheid gesteld om te participeren in de besluitvorming binnen de opleiding. De studenten zijn in het algemeen tevreden over hun inspraakmogelijkheden binnen de Opleidingscommissie, maar ook zij hebben de visitatiecommissie erop gewezen dat het lang duurt voor effecten zichtbaar worden. Verder heeft de visitatiecommissie met instemming kennis genomen van het centrale evaluatiesysteem. Wel heeft de commissie geconstateerd dat er jaarlijks slechts een selectie van opleidingsonderdelen wordt geëvalueerd, waardoor er geen totaalbeeld per studiejaar en van de gehele opleiding bestaat. Verder meent de commissie dat er nogal omzichtig wordt omgegaan met de resultaten van de bevraging van de studenten en dat zeker meer openheid dient te worden nagestreefd.
UNIVERSITEIT GENT
63
03/1999
03/1999
64
Universiteit Gent De opleiding burgerlijk natuurkundig ingenieur binnen de faculteit toegepaste wetenschappen
1. Onderwijsfilosofie 1.1. Doelstellingen en eindtermen De algemene doelstelling van de opleiding tot burgerlijk natuurkundig ingenieur wordt in de zelfstudie omschreven als ‘de basisconcepten van een ingenieursopleiding combineren met de essentie van een opleiding tot natuurkundige, teneinde een ingenieur af te leveren die voorbereid is om aan een universiteit, de onderzoeksinstellingen of in de industrie het technisch-wetenschappelijk onderzoek uit te voeren of te leiden’. De doelstellingen en eindtermen van de opleiding zijn naar het oordeel van de commissie helder en duidelijk geformuleerd. Verder voldoen ze aan de minimumeisen die de commissie met betrekking tot de opleidingen in haar referentiekader heeft geformuleerd alsmede aan de verwachtingen die kunnen worden gesteld aan doelstellingen op het niveau van academisch onderwijs. De visitatiecommissie vraagt zich evenwel af of het vooropgestelde einddoel van de opleiding wel kan worden bereikt zonder dat de student een doctoraat behaalt. Volgens de commissie wordt er binnen de opleiding meer belang gehecht aan een omvangrijk studieprogramma dan aan de bevordering van creativiteit en zelfstandigheid van de student. De commissie meent dat de benodigde zelfstandigheid onder andere beter zou kunnen worden bereikt door grotere aandacht te geven aan de scriptie met een geringer aanbod aan verplichte vakken ter bevordering van de attitude van zelfstandig werken. Verder meent de commissie dat ook grotere ruimte in het programma zou moeten worden ingeruimd voor de (praktijk)stage, zodat de student in staat wordt gesteld om meer praktische ervaring op te doen. Dit zou niet alleen de kijk van de studenten op de buitenwereld verruimen, maar tevens kunnen bijdragen tot een grotere bekendheid van de burgerlijk natuurkundig ingenieur in de maatschappij. Tenslotte is de commissie van mening dat de verouderde staat van de gebouwen met de daaruit voortvloeiende beperking van het gebruik van de goede onderzoeksinfrastructuur voor het onderwijs de realisatie van bovenvermelde doelstellingen in het gedrang kan brengen.
UNIVERSITEIT GENT
65
03/1999
2. Het programma 2.1. Opbouw en inhoud van het programma Het programma van de opleiding valt uiteen in twee cycli. De eerste cyclus, de kandidaturen, omvat twee studiejaren en behelst een gemeenschappelijk programma voor alle opleidingen burgerlijk ingenieur (met uitzondering van de opleiding burgerlijk ingenieur-architect). Hierin wordt een algemene vorming aan de studenten gegeven, waarbij de nadruk ligt op wiskunde, natuurkunde, scheikunde en informatica. In de tweede kandidatuur wordt een begin gemaakt met de technischwetenschappelijk vorming door middel van een aantal opleidingsonderdelen die de inleiding vormen tot de ingenieurswetenschappen (bouwkunde, materiaalkunde, elektrotechniek, werktuigkunde) en de milieuproblematiek. Tevens wordt een inleiding tot de economie gegeven. De tweede fase, de ‘proeven’, die drie studiejaren omvat, wordt specifiek per afstudeerrichting ingericht. Het onderwijs in de ‘proeven’ van de opleiding burgerlijk natuurkundig ingenieur bestaat uit drie delen, met name (i) een algemeen deel verplichte opleidingsonderdelen, gespreid over de gehele eerste ‘proef’ en 2/3 deel van de tweede ‘proef’, (ii) een gedeelte optieonderdelen en keuzeonderdelen betreffende het resterende deel van de tweede ‘proef’ en de gehele derde ‘proef’, en tenslotte (iii) een scriptie tijdens de derde ‘proef’. In het programma van de burgerlijk natuurkundige ingenieur is een deel van de opleidingsonderdelen identiek met onderdelen uit andere opleidingen, waaronder de opleiding natuurkunde van de Faculteit Wetenschappen. De commissie ervaart de grondige onderbouw, gericht op zowel wetenschap als techniek, als positief element van de opleiding. Verder heeft de commissie begrip voor de brede algemene vorming, maar zij meent dat, gezien het specifieke gezichtspunt van de eindtermen van de opleiding tot burgerlijk natuurkundig ingenieur, in de eerste cyclus te veel aandacht wordt besteed aan nietnatuurkundige opleidingsonderdelen. Ook de aansluiting tussen de eerste en de tweede cyclus is daardoor niet ideaal. Zo blijkt dat een aantal van de algemene opleidingsonderdelen in de eerste ‘proef’ bedoeld is om een zekere achterstand in te halen ten opzichte van de studenten van de eerste licentie van de opleiding natuurkunde, waarmee het programma van de burgerlijk natuurkundig ingenieur voor een belangrijk deel samenvalt. De commissie geeft in overweging om de eerste kandidatuur gemeenschappelijk voor alle ingenieurstudenten te houden, maar reeds vanaf de tweede kandidatuur de mogelijkheid te bieden om in een natuurkundige richting te specialiseren, om zo ook het verschil in voorbereiding op de tweede cyclus ten aanzien van de natuurkunde-studenten weg te werken. De commissie realiseert zich dat dit niet eenvoudig is aangezien de opleiding burgerlijk natuurkundig ingenieur alleen aan de RUG wordt gegeven en studenten met een diploma van kandidaat burgerlijk ingenieur van de K.U.Leuven en de VUB toegang hebben tot de eerste ‘proef’. De oplossing zou kunnen worden gevonden in het maken van afspraken met deze toeleverende universiteiten. De visitatiecommissie acht het gehele programma van goed niveau en, met uitzondering van de practica in de kandidaturen, actueel qua inhoud. Het niveau van de basiswetenschappelijke opleidingsonderdelen, alsmede dat van de natuurkundige opleidingsonderdelen in de eerste cyclus is voldoende. Ook het niveau van de specialisatieopleidingsonderdelen in de ‘proeven’ is volgens de commissie voldoende. De practica in de kandidaturen zijn volgens de commissie te weinig uitdagend en lopen te veel langs geijkte paden. De commissie meent dat een extra inspanning dient te worden geleverd om de inhoud van de practica en de bijbehorende apparatuur te moderniseren. Ze beveelt aan adequate mogelijkheden te scheppen zodat de practica qua vorm uitdagender kunnen worden gemaakt en zo kunnen worden ingericht dat hogere eisen worden gesteld aan de creativiteit van de studenten. Waardering heeft de commissie voor de mogelijkheden die aan de studenten in de ‘proeven’ worden geboden om praktische ervaring op te doen met voor onderzoek gebruikt instrumentarium.
03/1999
66
UNIVERSITEIT GENT
Het aantal keuzemogelijkheden in het programma is naar de mening van de commissie zo groot dat de student in de verleiding kan komen om een niet coherent programma samen te stellen. Op de Opleidingscommissie Natuurkunde rust dus de taak de coherentie te garanderen. De onderzoekgebondenheid van het onderwijs lijkt de commissie voldoende en dit wordt in hoofdzaak verzekerd via de terugkoppeling van eigen onderzoek. Ook de scripties leunen veelal aan bij het lopend onderzoek binnen de vakgroepen van zowel de Faculteit Toegepaste Wetenschappen als de Faculteit Wetenschappen.
2.2. Gebruikte werkvormen Blijkens de informatie in de zelfstudie wordt voor wat de onderwijsvormen betreft een onderscheid gemaakt tussen hoorcolleges, seminaries, oefeningen en practica. De hoorcolleges worden steeds gehouden voor alle studenten van de eerste cyclus. Voor alle opleidingsonderdelen is, naast de hoorcolleges, een belangrijk gedeelte van de contacturen voorbehouden voor oefeningen. Bij verplichte opleidingsonderdelen zijn dat meestal werkcolleges en practica. Bij de optieonderdelen van de opleiding bestaat een grotere diversiteit in de vorm van de oefeningen: naast werkcolleges wordt gebruik gemaakt van projectwerk, literatuurstudie, computersimulaties, demonstraties, en dergelijke. De werkcolleges sluiten aan bij de theorie van de hoorcolleges en zijn bedoeld om de zelfwerkzaamheid van de student te bevorderen. Voor sommige van de practica worden naast de eigenlijke practicumopstellingen ook onderzoektoestellen of computerinfrastructuur van de vakgroepen ingeschakeld. Ook de computer wordt ter ondersteuning van het onderwijs ingeschakeld. De commissie acht de vormgeving van het onderwijs tamelijk traditioneel van opzet, met een sterke nadruk op kennisoverdracht. Verder is de commissie van mening dat de oefeningen en de werkcolleges in de kandidaturen voor te grote groepen studenten worden georganiseerd, waardoor er weinig aandacht is voor de individuele student. Op de inhoud en de vorm van de practica werd reeds ingegaan onder punt 2.1. Verder betreurt de commissie dat er geen verplichte stage in het programma is opgenomen. De studenten kunnen wel tijdens de vakantieperiode een bedrijfsstage als keuzeopleidingsonderdeel in hun studiepakket opnemen, maar de commissie meent dat dit te vrijblijvend is. Aan deze stage dient een reële waardering in studiepunten te worden gekoppeld. Momenteel zijn er drie studiepunten aan die keuze gekoppeld maar in voorkomende gevallen besteden de studenten er veel meer tijd aan dan met deze puntenwaardering correspondeert. Tevens acht de commissie het gewenst dat meer bedrijfsbezoeken dan heden het geval is, worden georganiseerd. Met betrekking tot de onderwijsmiddelen beveelt de commissie aan om naast de verzorgde, maar zeer uitvoerige syllabi, ook het gebruik van (Engelstalige) leerboeken te stimuleren. Het gebruik van anderstalige leerboeken geeft de studenten ook de mogelijkheid om vertrouwd te geraken met de gehanteerde vakterminologie. De commissie acht dit van belang gezien de omvang van anderstalige vakliteratuur, congressen, conferenties …
2.3. Karakteristieken van het programma De nogal traditionele vormgeving van het onderwijs leidt er toe dat het onafhankelijk en kritisch denken en het zelfstandig leren en werken slechts in beperkte mate worden bevorderd. De commissie beveelt aan om naast het probleemoplossend vermogen ook inzicht te verschaffen in synthese, zodat goede vaardigheden worden opgebouwd in het ontwerpen van technische apparaten en systemen.
UNIVERSITEIT GENT
67
03/1999
De gerichtheid van het gehele programma op het bijbrengen van een instelling van levenslang leren kan worden bevorderd door het gebruik van leerboeken en de bibliotheek. Binnen het programma worden, met uitzondering van een bedrijfsbezoek dat wordt georganiseerd in de tweede kandidatuur en bezoeken in het kader van de optieonderdelen van de opleiding in de ‘proeven’, in het algemeen een beperkt aantal mogelijkheden aan de student geboden om zicht te krijgen op de latere beroepsuitoefening. In dit kader adviseert de commissie de faculteit om de studiekring aan te moedigen om ook in de ‘proeven’ bedrijfsbezoeken te organiseren en hun hierbij de nodige ondersteuning te geven. Dergelijke bedrijfsbezoeken kunnen er eveneens toe bijdragen dat de bekendheid van de opleiding in de bedrijfswereld verbetert.
2.4. Vaardigheden van studenten De commissie heeft tot haar genoegen vastgesteld dat binnen de opleiding in een beperkt aantal keuzeopleidingsonderdelen op een systematische wijze aandacht wordt besteed aan mondelinge en schriftelijke communicatieve vaardigheden. Ze is evenwel van oordeel dat in het programma in zijn geheel meer gestructureerde aandacht dient te worden besteed aan het bijbrengen van mondelinge en schriftelijke vaardigheden. De commissie staat positief ten aanzien van de bestaande studiekring (Vereniging voor Natuurkunde) die onder andere de organisatie van lezingen verzorgt. Dergelijke activiteiten kunnen bijdragen tot de verdere ontplooiing en algemene ontwikkeling van de student.
2.5. Toetsing Het niveau van de examens lijkt de commissie in het algemeen voldoende tot goed te zijn. Wel meent zij dat de examens, en dit voornamelijk in de kandidaturen, een sterk reproductief karakter hebben en dat er in het algemeen te veel nadruk ligt op de theorie. De commissie meent dat - hoewel zij de noodzaak van het aanleren van basiskennis in de kandidaturen onderkent - deze examens meer moeten worden gericht op het toetsen van inzicht. Verder meent de commissie dat meer belang dient te worden gegeven aan inhoud en waardering van de oefeningen. Tenslotte meent de commissie dat er nogal geheimzinnig wordt gedaan over het mededelen van sommige examencijfers van studenten. Zo vernam de commissie dat na de proclamatie aan de geslaagde studenten een lijst van punten per opleidingsonderdeel ter beschikking wordt gesteld zonder vermelding van de examencijfers onder de 12/20. Deze examencijfers worden aangeduid met een codeteken. De commissie is van oordeel dat de studenten duidelijk over al hun examenresultaten dienen te worden geïnformeerd, zodat zij - ook in het geval van slagen - kunnen nagaan hoe zwaar de eventuele tekorten in hun kennis en kunde zijn. De ombudsdienst, waar de studenten onder meer terecht kunnen met klachten over procedures bij de examens, lijkt goed te functioneren.
3. Scriptie Op basis van de steekproef van scripties die de commissie heeft bestudeerd acht zij het niveau ervan hoog. De begeleiding van de scriptie lijkt, hoewel verschillend van promotor tot promotor, in het algemeen goed te zijn. De relatieve waardering ervan wordt door de commissie als realistisch
03/1999
68
UNIVERSITEIT GENT
ervaren. Verder acht de commissie het positief dat de studenten hun scriptie ook mondeling dienen te presenteren, zeker gezien het belang van mondelinge communicatieve vaardigheden in een academische opleiding. Tenslotte is de visitatiecommissie van oordeel dat de scriptie een essentieel en belangrijk onderdeel is bij de afsluiting van de studie. In dit opzicht acht zij het gewicht dat binnen het programma aan de scriptie wordt gegeven, met name 15 studiepunten, te laag. Daarenboven heeft de commissie vastgesteld dat het maken van een scriptie zo motiverend werkt op de studenten dat zij er meer tijd aan besteden dan is begroot. De commissie meent mede op deze grond dat het aantal studiepunten dat aan de scriptie is toegekend meer in overeenstemming dient te worden gebracht met de reële inspanning die de studenten er aan besteden. Daarbij is de commissie van oordeel dat, indien de opleiding recht wil doen aan de inspanning van de student en aan het hoge niveau van de scripties, er ruimte zal moeten worden gecreëerd binnen het programma van de derde ‘proef’. Tenslotte heeft de commissie vastgesteld dat verscheidene studenten van de opleiding burgerlijk natuurkundig ingenieur hun scriptie maken binnen een van de onderzoeksgroepen van de opleiding natuurkunde van de Faculteit Wetenschappen, waar ook de studenten natuurkunde hun eindverhandeling voorbereiden. Niettegenstaande aan beide groepen studenten gelijkaardige eisen worden gesteld, verschilt het aantal studiepunten dat door de beide opleidingen aan de scriptie/ eindverhandeling wordt toegekend. De commissie acht dit een ongewenste situatie.
4. De student en zijn/haar onderwijs 6 4.1. Instroom en totale aantallen studenten Tabel 1: Totaal aantal studenten kandidaturen burgerlijk ingenieur en ‘proeven’ burgerlijk natuurkundig ingenieur voor de periode '88-'89 t.e.m. '96-'97 Academiejr. Gen. stud.
6.
1ste kand.
2de kand.
1ste proef
2de proef
3de proef
'88-'89
277
332
264
28
22
12
'89-'90
290
349
263
24
22
21
'90-'91 '91-'92
296 280
359 329
267 322
20 20
20 23
23 20
'92-'93
213
269
293
21
19
23
'93-'94
220
253
244
15
22
22
'94-'95 '95-'96
167 166
214 187
218 168
21 24
15 18
22 14
'96-'97
188
217
158
21
27
16
De gegevens zijn overgenomen uit de zelfstudie.
UNIVERSITEIT GENT
69
03/1999
Over de periode '88-'89 tot en met '96-'97 schreven zich gemiddeld 233 generatiestudenten in voor de opleiding tot burgerlijk ingenieur. De instroom in de eerste ‘proef’ natuurkundig ingenieur ligt gedurende de laatste jaren rond de 20 studenten. Verder blijkt uit de gegevens in de zelfstudie dat de afgelopen jaren een groter aandeel van de studenten burgerlijk ingenieur voor de opleiding natuurkundig ingenieur kiest: 5% in het academiejaar '93-'94, bijna 11% in het academiejaar '97'98. Het aandeel vrouwelijke studenten in de opleiding natuurkundig ingenieur ligt rond de 20%.
4.2. Slaagcijfers Tabel 2: Slaagpercentages studenten kandidaturen burgerlijk ingenieur en ‘proeven’ burgerlijk natuurkundig ingenieur ('87-'88 t.e.m. '95-'96) (verhouding aantal geslaagden t.o.v. het aantal studenten ingeschreven op de rol) Academiejr. Gen. stud.
1ste kand.
2de kand.
1ste proef.
2de proef.
3de proef
'87-'88 '88-'89
66 66
65 66
82 83
100 75
80 95
94 100
'89-'90
65
67
91
92
95
95
'90-'91
76
76
81
85
80
100
'91-'92 '92-'93
70 79
70 78
82 82
85 100
83 95
85 87
'93-'94
66
66
73
93
100
96
'94-'95 '95-'96
74 76
70 73
89 86
81 88
93 83
100 93
Over de periode '87-'88 tot en met '95-'96 slaagt gemiddeld 71% van de generatiestudenten in de eerste kandidatuur, het globale gemiddelde slaagpercentage van de eerste kandidatuur in deze periode bedraagt 70%. In de tweede kandidatuur ligt het slaagcijfer voor dezelfde periode gemiddeld rond de 83%. De slaagcijfers in de ‘proeven’ liggen voor de periode '87-'88 tot en met '95-'96 tussen de 75 en de 100%, met een gemiddelde van 91%. De commissie stelt vast dat de slaagcijfers in de eerste kandidatuur, mede dankzij het ingangsexamen, relatief hoog zijn. Ook de slaagcijfers in het vervolg van de opleiding zijn volgens de commissie goed.
4.3. Gemiddelde studieduur Uit de informatie in de zelfstudie blijkt dat van de studenten die het diploma burgerlijk natuurkundig ingenieur behalen, ongeveer 87% dit doet in de nominaal voorgeschreven studieduur van de tweede cyclus van drie jaar, ongeveer 13% overschrijdt de nominale studieduur met één jaar. Verder blijkt uit de zelfstudie dat de gemiddelde studieduur voor de gehele opleiding 5,1 jaar bedraagt. De gemiddelde studieduur ligt dus zeer dicht bij de nominale studieduur van 5 jaar.
03/1999
70
UNIVERSITEIT GENT
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie heeft vastgesteld dat vooral de eerste ‘proef’ door de studenten als zwaar wordt ervaren. De overeenstemming tussen de feitelijk bestede en de begrote studietijd lijkt de commissie voldoende tot goed te zijn. Dit blijkt ook uit een kleine rondvraag bij de studenten in het kader van de zelfstudie. Verder heeft de commissie vastgesteld dat binnen de opleiding geen gegevens voorhanden zijn over de overeenstemming tussen de feitelijk bestede en de begrote studietijd verkregen aan de hand van studietijdmetingen. Met betrekking tot de scriptie heeft de commissie er reeds eerder in dit rapport op gewezen dat zij het wenselijk acht dat een verhoging van het aantal studiepunten wordt overwogen en dat binnen het programma van de derde ‘proef’ ruimte wordt gecreëerd (zie punt 3). De verhouding tussen het aantal contacturen en zelfstudietijd lijkt de commissie in het algemeen aanvaardbaar. Niettemin pleit de commissie voor meer ruimte in het programma voor gelegenheid tot zelfwerkzaamheid.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding De visitatiecommissie staat positief ten aanzien van de initiatieven die genomen worden met betrekking tot studiekeuzebegeleiding van abituriënten en aspirant-studenten. Ook de advisering tijdens de studies lijkt de commissie voldoende te zijn, maar de commissie heeft de indruk dat het initiatief te veel van de studenten zelf dient uit te gaan. De begeleidingsmogelijkheden tijdens de studies zijn volgens de commissie voldoende. Ook hier is het de student die zelf het initiatief moet nemen. Verder heeft de commissie vastgesteld dat de contacten tussen het academische personeel en de studenten vlot verlopen en dat er lage drempels zijn, hetgeen de begeleiding van de studenten ten goede komt.
6. De faciliteiten De visitatiecommissie is van oordeel dat de kwaliteit van gebouwen en faciliteiten voor het onderwijs ontoereikend is en dat deze aan vernieuwing toe zijn. Ook de geografische spreiding van de onderwijsruimten, de laboratoria en de bibliotheken komt volgens de commissie niet ten goede aan de opleidingsmogelijkheden. Vooral de spreiding van de bibliotheekruimten is niet bevorderlijk voor het gebruik ervan door de studenten. De commissie heeft vernomen dat de beschikbare computerfaciliteiten veel worden gebruikt als ‘surf- en speelruimte’. De commissie meent dat beter toezicht op het effectief computergebruik nodig is. Tenslotte acht de commissie het gewenst dat een studiezaal ter beschikking wordt gesteld voor de studenten. Een dergelijke faciliteit ontbreekt momenteel.
UNIVERSITEIT GENT
71
03/1999
7. De afgestudeerden De afgestudeerden van de opleiding tot burgerlijk natuurkundig ingenieur met wie de commissie heeft gesproken, zijn allen goed terecht gekomen. Het niveau van de opleiding wordt door deze afgestudeerden hoog gewaardeerd. Wel wil de commissie erop wijzen dat het merendeel van deze afgestudeerden heeft gedoctoreerd en dat zij aanhalen dat zij eigenlijk pas werden gestimuleerd tot creativiteit tijdens de voorbereidingen op hun doctoraat. Tenslotte heeft de commissie vastgesteld dat het contact dat de opleiding met haar afgestudeerden onderhoudt nogal beperkt is. Wel bestaat er een Alumnivereniging van de Ingenieurs afgestudeerd aan de Universiteit Gent (AIG) die alle afgestudeerde burgerlijk ingenieurs verenigt, maar ook deze vereniging houdt geen specifiek contact met de afgestudeerde natuurkundig ingenieur. Verder worden de informele contacten tussen de afgestudeerden en de leden van de vakgroepen weinig systematisch gebruikt met het oog op de programma-inhoud. Nochtans meent de commissie dat directe en systematische contacten met de afgestudeerden verschillende positieve resultaten voor de opleiding kunnen hebben, zoals bijvoorbeeld het verbeteren van de bekendheid van de opleiding. In dit opzicht acht de commissie het positief dat een Raad werd opgericht waarin afgevaardigden van verschillende bedrijven zetelen.
8. De staf De omvang van het personeelsbestand is naar het oordeel van de commissie, mede dankzij het grote aantal wetenschappelijke medewerkers buiten de werkingstoelage die deelnemen aan ondersteuningsactiviteiten voor het onderwijs, in het algemeen beschouwd voldoende. Ook de waaier aan specialisaties binnen de staf is volgens de commissie voldoende breed. Verder kan worden vastgesteld dat er binnen het ZAP-kader een zekere vergrijzing optreedt: velen van de leden van het zelfstandig academisch personeel bevinden zich in de leeftijdscategorie 55-59 jaar. De opleiding zal zich aldus tijdig moeten voorbereiden op mogelijke opvolgingsproblemen die zich naar aanleiding van emeritaten in de toekomst kunnen voordoen. Het aandeel van vrouwen in de staf is zeer klein. De visitatiecommissie acht het positief dat ook didactische kwaliteiten een rol spelen bij benoemingen en bevorderingen. Verder is het de commissie opgevallen dat binnen de staf nagenoeg uitsluitend personen worden benoemd die binnen de eigen opleiding zijn gevormd. De commissie acht dit een ongewenste situatie omdat dit volgens haar leidt tot verstarring en verkokering, en de opleiding zich op deze manier ook veel potentiële deskundigheid ontzegt. Met betrekking tot de onderwijsprofessionalisering betreurt de commissie het dat te weinig gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden tot het volgen van onderwijskundige scholing. De commissie meent zelfs een eerder afwijzende houding ten aanzien van onderwijskundige scholing te kunnen vaststellen. Zo wordt in de zelfstudie onder meer gesteld dat het zeer uitzonderlijk is dat ZAP-leden een onderwijskundige opleiding hebben genoten en dat dit samenhangt met de universitaire traditie meer belang te hechten aan de inhoud dan aan de vorm van het onderwijs. Verder wordt ook vermeld dat van een formele opleiding tot onderwijstaak voor AAP-leden geen sprake is: aan ‘al doende leert men’ wordt meer belang gehecht. Tenslotte meent de commissie dat de mobiliteit van docenten, vooral in de kandidaturen, bevorderd zou kunnen worden.
03/1999
72
UNIVERSITEIT GENT
9. Internationalisering De commissie waardeert de mogelijkheden die binnen de opleiding aan studenten worden geboden om deel te nemen aan internationale uitwisselingsprogramma’s, maar blijkbaar is de deelname van studenten aan internationalisering toch niet zo groot. De commissie hoopt dat de staf er in zal slagen om hier in de komende jaren een verbetering in aan te brengen.
10. Interne kwaliteitszorg Volgens de informatie in de zelfstudie zijn enerzijds de Commissie voor Integrale Kwaliteit Zorg Onderwijs (CIKZO) en anderzijds de Opleidingscommissies verantwoordelijk voor de interne kwaliteitszorg binnen de Faculteit Toegepaste Wetenschappen. De CIKZO reflecteert en adviseert over het globale onderwijsbeleid, staat in voor de kwaliteitszorg van het onderwijs en coördineert de verschillende Opleidingscommissies van de Faculteit. De Opleidingscommissies, waaronder die voor de opleiding burgerlijk natuurkundig ingenieur (OCN), hebben als belangrijkste taak het vastleggen van het curriculum van de betrokken opleiding, het goedkeuren van de studiekeuze, en eerstelijns kwaliteitszorg. Naast de Opleidingscommissies voor de specialisaties bestaat er eveneens een Opleidingscommissie Kandidaturen. De visitatiecommissie heeft de indruk dat de Opleidingscommissie Kandidaturen en de Opleidingscommissie Natuurkunde voldoende functioneren, maar zij meent dat de gehanteerde procedures voor curriculumherziening en -innovatie vrij omslachtig zijn. De visitatiecommissie vernam dat gewenste onderwijsvernieuwingen binnen het systeem slechts langzaam blijken te worden gerealiseerd. Verder acht de visitatiecommissie het gewenst dat, onder andere ten behoeve van de afstemming van de eerste en de tweede cyclus, meer overleg zou plaatsvinden tussen de Opleidingscommissie Kandidaturen en de Opleidingscommissie Natuurkunde. In het licht van de verwevenheid van de opleidingen burgerlijk natuurkundig ingenieur enerzijds en natuurkunde anderzijds, acht de commissie een optimale coördinatie van de werkzaamheden tussen beide opleidingen aangewezen. Zij moedigt de initiatieven die reeds in deze richting gaan ten stelligste aan. De studenten worden via hun vertegenwoordigers in de gelegenheid gesteld om te participeren in de besluitvorming binnen de opleiding. De studenten zijn in het algemeen tevreden over hun inspraakmogelijkheden binnen de Opleidingscommissie, maar ook zij hebben de visitatiecommissie erop gewezen dat het lang duurt voordat effecten zichtbaar worden. Verder heeft de visitatiecommissie met instemming kennis genomen van de evaluatie van lesgevers door de CIKZO. Wel heeft de commissie geconstateerd dat er jaarlijks slechts een selectie van opleidingsonderdelen wordt geëvalueerd, waardoor er geen totaalbeeld per studiejaar en van de gehele opleiding bestaat. Verder meent de commissie dat er nogal omzichtig wordt omgegaan met de resultaten van de evaluatie door de studenten en dat meer openheid dient te worden nagestreefd.
UNIVERSITEIT GENT
73
03/1999
03/1999
74
Vrije Universiteit Brussel De opleiding natuurkunde binnen de faculteit wetenschappen
1. Onderwijsfilosofie 1.1. Doelstellingen en eindtermen Volgens de informatie in de zelfstudie streeft de opleiding natuurkunde ernaar afgestudeerden af te leveren die enerzijds in staat zijn zich verder te vervolmaken in het raam van doctoraatswerken en derde-cyclusstudies van hoog en actueel niveau, en die anderzijds via een brede en fundamentele vorming ook in staat zijn andere professionele afzetgebieden, buiten onderwijs en onderzoek, aan te snijden. De algemene doelstelling van de kandidaturen is om de studenten een stevige wis- en natuurkundige basis te geven die hen in staat moet stellen de studie van de moderne natuurkunde in de licenties aan te vatten. In de licenties wordt ernaar gestreefd fysici te vormen met een zo degelijk mogelijke kennis van de werkwijze van de fysicabeoefening in het licht van een onderwijsprogramma dat alle belangrijke aspecten van de moderne fysica omvat. De doelstellingen en eindtermen zijn naar het oordeel van de visitatiecommissie helder en duidelijk omschreven. Verder voldoen ze ruimschoots aan de minimumeisen die de commissie met betrekking tot de opleidingen in haar referentiekader heeft geformuleerd, alsmede aan de verwachtingen die kunnen worden gesteld aan doelstellingen op het niveau van academisch onderwijs. De basisfilosofie van de universiteit om kritische zin en zelfstandigheid van de studenten te benadrukken, is typerend voor een universitaire opleiding en de commissie heeft grote waardering voor de wijze waarop de vakgroep natuurkunde probeert om reeds in een zeer vroeg stadium de zelfwerkzaamheid van de studenten te bevorderen. Zelfs voorafgaand aan de studie wordt reeds getracht om hieraan via het brugonderwijs in het zelfstudiecentrum tegemoet te komen. Tenslotte meent de commissie dat, gegeven de financiële en personele randvoorwaarden, de opleiding er in het algemeen in slaagt om de vooropgestelde doelstellingen te realiseren, al blijkt dit gemiddeld niet haalbaar binnen de wettelijk voorgeschreven studieduur van vier jaar.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
75
03/1999
2. Het programma 2.1. Opbouw van het programma Het programma van de opleiding valt uiteen in twee cycli. De eerste cyclus, de kandidaturen, omvat twee studiejaren en behelst een voor alle studenten verplicht programma. De eerste kandidatuur, die gemeenschappelijk is voor de richtingen wiskunde en natuurkunde, bevat een gemeenschappelijke stam van onderwijs in de wis- en natuurkunde, aangevuld voor de natuurkundestudenten met onderwijs in de scheikunde en de informatica. In de tweede kandidatuur wordt het basisonderwijs in de wiskunde vervolledigd alsmede dat van de algemene natuurkunde met een elementaire inleiding in de kwantummechanica als eindpunt. In de tweede cyclus, de licenties, die eveneens twee studiejaren omvat, wordt er naar gestreefd fysici te vormen met een zo degelijk mogelijke kennis van de wijze waarop in de fysica problemen worden aangepakt. Vanaf de eerste licentie kunnen de studenten kiezen tussen opleidingen met nadruk op de proefondervindelijke natuurkunde of op de theoretische natuurkunde. Hiertoe wordt, naast een voor alle studenten verplicht pakket opleidingsonderdelen, een pakket oriëntatie-opleidingsonderdelen en een pakket keuzeopleidingsonderdelen aangeboden. In de tweede licentie wordt de specialisatie voortgezet. Naast een verplicht pakket opleidingsonderdelen, kunnen de studenten kiezen uit drie richtingen, met name ‘theoretische en wiskundige natuurkunde’, ‘proefondervindelijke natuurkunde’ en ‘toegepaste natuurkunde’. Daarnaast kiest de student ook een aantal opleidingsonderdelen uit een brede waaier aan keuzeopleidingsonderdelen. Tenslotte dienen de studenten ook een eindverhandeling te maken. De commissie is van oordeel dat het programma in de kandidaturen vrij traditioneel is van opzet en inhoud, in het algemeen logisch is qua opbouw en een vrij goede samenhang vertoont. De commissie mist evenwel een zekere mate van evolutie in opzet en inhoud van het gebodene en ze is van oordeel dat de opleiding te weinig gebruik heeft gemaakt van de programmeervrijheid die sinds de invoering van het decreet betreffende de universiteiten in de Vlaamse gemeenschap wordt geboden. Verder ervaart de commissie de grondige wiskundige en fysische onderbouw van het programma als een sterk punt, maar ze is van mening dat de balans nogal overhelt in de abstract-wiskundige richting. Daarbij heeft zij de indruk dat de abstract-wiskundige opleidingsonderdelen te veel gewicht krijgen in het selectieproces in het eerste jaar. De commissie beveelt aan om in het algemeen meer aandacht te besteden aan specifiek op de natuurkunde gerichte oefeningen en voorbeelden. Het niveau van de basiswetenschappelijke opleidingsonderdelen alsook dat van de natuurkundige opleidingsonderdelen in de eerste cyclus is goed. Wel meent de commissie dat binnen het opleidingsonderdeel ‘scheikunde’ in de eerste kandidatuur overlapping bestaat met het natuurkundeonderwijs en zij meent dat het gewicht van de scheikunde kan worden verminderd ten gunste van de natuurkunde, in het bijzonder van de practica. Tevens beveelt de commissie aan om de behandelde onderwerpen in scheikunde, maar in voorkomende gevallen ook van sterrenkunde en andere mogelijke randgebieden van de fysica, te herschikken. Hierdoor kan worden bereikt dat meer toepassingen van de fysica in gerelateerde gebieden aan de orde komen. De commissie heeft in dit verband tot haar genoegen vastgesteld dat bij de sterrenkunde de eerste stap tot verbetering is gezet. Verder acht de commissie het wenselijk dat de in de eerste kandidatuur gedoceerde opleidingsonderdelen ‘Algebra en eindige structuren I en II’ qua vorm en aanpak kritisch worden bekeken. Met betrekking tot het informatica-onderwijs waardeert de commissie dat de studenten reeds in een vroeg stadium grondig kennismaken met de beginselen van de informatica. Voor de
03/1999
76
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
natuurkundestudenten zou het vak volgens de commissie evenwel aan impact en relevantie winnen door meer aandacht te besteden aan in de fysische wereld gebruikelijke programmeertalen. Verder wenst de commissie er op te wijzen dat de meerderheid van de natuurkundestudenten in hun latere beroepsloopbaan vlot met een computer zal moeten kunnen omgaan. Het aanleren van computervaardigheid behoort haars inziens dan ook een onderdeel van het curriculum te zijn. De commissie meent dat aan dit aspect meer aandacht dient te worden besteed in het programma. De commissie heeft waardering voor het ‘gevorderd practicum natuurkunde’ in de tweede kandidatuur, waarin ruimte wordt gegeven aan de eigen inbreng van de studenten. Voor wat de andere practica in de kandidaturen betreft beveelt de commissie aan adequate mogelijkheden te scheppen zodat deze uitdagender kunnen worden gemaakt en zo kunnen worden ingericht dat hogere eisen worden gesteld aan de creativiteit van de student. Hierdoor zou bovendien de zelfwerkzaamheid, die het departement hoog in zijn vaandel voert, alleen maar verder worden bevorderd en zouden de studenten beter worden voorbereid op het experimentele gedeelte van de licenties. Verder zou in de eerste kandidatuur in sommige gevallen ook de afstemming tussen de theorie en de practica in de tijd kunnen verbeteren. De commissie acht het dan ook positief dat de inhouden van een aantal practica momenteel worden herbekeken. Het niveau van het programma van de licenties is goed en de inhoud is actueel. Ook het niveau van de specialisatie-opleidingsonderdelen in de licenties is volgens de commissie goed. Wel meent ze dat belangrijke pijlers van de natuurkunde, bijvoorbeeld ‘vaste-stoffysica’, voldoende tot hun recht zouden moeten komen in het curriculum van de licenties. Zij ondersteunt dan ook ten sterkste het initiatief van de vakgroep om hieraan tegemoet te komen. De door de commissie bezochte practica in de licenties hebben een gunstige indruk op haar gemaakt. Met betrekking tot het keuzeonderwijs heeft de commissie waardering voor de keuzemogelijkheden, zowel in opleidingsonderdelen als in afstudeerrichtingen in de licenties. Tenslotte is er volgens de commissie sprake van onderzoekgebonden onderwijs. Dit wordt onder meer verzekerd door de terugkoppeling van onderzoekresultaten van eigen onderzoek naar het onderwijs.
2.2. Gebruikte werkvormen Blijkens de informatie in de zelfstudie wordt voor wat de onderwijsvormen betreft in het algemeen een onderscheid gemaakt tussen hoorcolleges, oefeningen en practica. De oefeningensessies zijn erop gericht de student tot een beter begrip van de theorie te laten komen en hem daarnaast ook zelf te laten ontdekken hoe de theorie kan worden aangewend om concrete problemen te analyseren en op te lossen. Tijdens de practica wordt de student geconfronteerd met het feit dat de natuurkunde in de eerste plaats een proefondervindelijk vakgebied is. Zowel experimentele technieken als de verwerking van data komen er aan bod. Specifiek voor de eerste kandidatuur worden interactieve werkgroepen georganiseerd. In de tweede cyclus worden naast de traditionele werkvormen, ook werkcolleges ingericht waar interactief onderwijs plaatsvindt. Verder horen bij bepaalde keuzeopleidingsonderdelen leesopdrachten die de student in contact brengen met relevante wetenschappelijke literatuur. Daarnaast wordt er in de licentie ook een aantal excursies ingericht voor de natuurkundestudenten. In een aantal opleidingsonderdelen wordt ook de computer ingeschakeld voor onderwijsondersteuning.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
77
03/1999
De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen goed zijn aangepast aan de doelstellingen van de opleiding en ook de waaier aan werkvormen is volgens haar voldoende breed. Op de inhoud en de opzet van de practica werd reeds ingegaan onder punt 2.1. Met betrekking tot de onderwijsmiddelen waardeert de commissie dat in de eerste kandidatuur syllabi worden gebruikt om de overgang van het secundair onderwijs naar de universiteit te vergemakkelijken, en dat in de daaropvolgende jaren het syllabusgebruik geleidelijk wordt vervangen door het gebruik van (Engelstalige) leerboeken. Het gebruik ervan geeft de studenten ook de mogelijkheid om vertrouwd te geraken met de gehanteerde vakterminologie. De commissie acht dit van belang gezien de omvang van anderstalige vakliteratuur, congressen, conferenties … Tenslotte waardeert de commissie dat ook de computer wordt ingeschakeld ter ondersteuning van het onderwijs, zoals bijvoorbeeld voor de aanwending van zelfstudiepakketten in het zelfstudiecentrum.
2.3. Karakteristieken van het programma De commissie is van oordeel dat het programma in zijn geheel goede mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen. Ook het onafhankelijk en kritisch denken en het zelfstandig leren en werken worden in goede mate bevorderd. Toch laat de zwaarte van het programma de studenten weinig ruimte tot het zelfstandig uitdiepen van de leerinhouden. De gerichtheid van het programma op het bijbrengen van een instelling van levenslang leren, kan worden bevorderd door het gebruik van leerboeken en de bibliotheek. Binnen het programma worden in het algemeen weinig mogelijkheden aan de student geboden om een zicht te krijgen op de latere beroepsuitoefening. Gegeven het feit dat lang niet alle afgestudeerde natuurkundigen in de pure natuurkunde terechtkomen, is het volgens de commissie aangewezen dat in de opleiding meer aandacht zou worden gegeven aan die aspecten die in een latere beroepsuitoefening van belang zijn, zoals teamwork, communicatieve vaardigheden. In dit kader beveelt de commissie de faculteit tevens aan om de studenten aan te moedigen tot, en te ondersteunen bij, het organiseren van bedrijfsbezoeken.
2.4. Vaardigheden van studenten De commissie waardeert de expliciete aandacht die binnen het programma uitgaat naar het stimuleren van de mondelinge en schriftelijke vaardigheden van de studenten. De oprichting van een studievereniging met activiteiten als het organiseren van bijvoorbeeld de reeds eerder vermelde bedrijfsbezoeken, kan bijdragen tot de verdere ontplooiing en algemene ontwikkeling van de student.
2.5. Toetsing Algemeen beschouwd lijkt het niveau van de examens voldoende. Ook de gerichtheid van de examens op het toetsen van inzicht, hoewel verschillend van opleidingsonderdeel tot opleidingsonderdeel, lijkt de commissie in het algemeen voldoende tot goed te zijn. Daarbij acht de commissie het positief dat in de beoordeling van de examens evenveel gewicht wordt gegeven aan de oefeningen als aan de theorie. De ombudsdienst, waar de studenten onder meer terecht kunnen met klachten over procedures bij de examens, lijkt goed te functioneren.
03/1999
78
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
3. Eindverhandeling Op basis van de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat het niveau ervan goed is. De begeleiding van de eindverhandeling lijkt in het algemeen goed te zijn. De relatieve waardering ervan wordt door de commissie als realistisch ervaren. Verder acht de commissie het positief dat de studenten hun eindverhandeling ook mondeling dienen te presenteren, zeker gezien het belang van mondelinge communicatieve vaardigheden in een academische opleiding. Zij waardeert dan ook dat vele studenten reeds eerder in de opleiding in de mogelijkheid zijn gesteld om hun werk mondeling en openbaar te presenteren. De commissie heeft echter geen zicht op de beschikbare presentatietijd voor de eindverhandeling. De commissie heeft het als een positief punt ervaren dat de studenten reeds in een vroeg stadium met de voorbereidingen aan de eindverhandeling beginnen. Dit mag er volgens haar niet toe leiden dat de begrote studietijd voor de eindverhandeling aanmerkelijk wordt overschreden. De commissie heeft evenwel vastgesteld dat het maken van een eindverhandeling zo motiverend werkt op de studenten dat zij er in feite meer tijd aan besteden dan is begroot. De commissie meent dan ook dat het aantal studiepunten (22 of 27) dat aan de eindverhandeling kan worden toegekend, meer in overeenstemming dient te worden gebracht met de reële tijd die de studenten er aan besteden.
4. De student en zijn/haar onderwijs 7 4.1. Instroom en totale aantallen studenten Tabel 1: Totaal aantal studenten natuurkunde8 voor de periode '88-'89 t.e.m. '96-'97 Academiejr.
gen. stud.
1ste kand.
'88-'89 '89-'90
14 14
18 29
'90-'91
14
'91-'92
7. 8.
2de kand.
1ste lic.
2de lic.
5 7
4 3
11 3
19
9
7
2
20
30
10
8
5
'92-'93 '93-'94
19 20
33 32
6 6
12 11
7 6
'94-'95
21
30
7
8
5
'95-'96
23
33
9
7
5
'96-'97
21
26
9
8
7
De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VL.I.R.-secretariaat. In ‘88-’89: eerste kandidatuur natuurkunde, vanaf ‘89-’90: polyvalente eerste kandidatuur wiskunde-natuurkunde.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
79
03/1999
De instroom in de gemeenschappelijke eerste kandidatuur wiskunde en natuurkunde is over de beschouwde periode relatief klein, maar globaal genomen tamelijk stabiel. Ook het totaal aantal studenten in de natuurkundeopleiding is klein, maar de opleiding benut de voordelen die deze kleinschaligheid biedt. Verder acht de commissie het positief dat initiatieven ter verhoging van de instroom worden genomen.
4.2. Slaagcijfers Tabel 2: Slaagpercentages studenten natuurkunde ('87-'88 t.e.m. '95-'96) (verhouding aantal geslaagden t.o.v. het aantal studenten ingeschreven op de rol) Academiejr. gen. stud.
1ste kand.
2de kand.
1ste lic.
2de lic.
'87-'88
43
38
100
92
100
'88-'89 '89-'90
29 43
33 48
60 86
75 67
100 100
'90-'91
43
37
56
71
100
'91-'92
30
27
80
88
100
'92-'93 '93-'94
37 35
27 38
83 83
50 55
100 100
'94-'95
48
47
71
63
100
'95-'96
39
36
67
86
80
Over de periode '89-'90 tot en met '95-'96 slaagt gemiddeld 39% van de generatiestudenten in de gemeenschappelijke eerste kandidatuur wis- en natuurkunde, het globale gemiddelde slaagpercentage van de gemeenschappelijke eerste kandidatuur in deze periode bedraagt 37%. In de daaropvolgende studiejaren bedraagt het gemiddelde slaagpercentage voor dezelfde periode 75% in de tweede kandidatuur, 68% in de eerste licentie en 97% in de tweede licentie. Bovenvermelde percentages dienen wel gerelativeerd te worden tegen de achtergrond van de relatief kleine studentenaantallen. De commissie is erover verwonderd dat ondanks de goede contacten tussen de staf en de studenten, de toegankelijkheid van de docenten en de studiebegeleiding, de slaagcijfers in de eerste kandidatuur toch laag liggen. Dit zou mede een gevolg kunnen zijn van de verschillen in niveau van het wiskunde- en natuurkundeonderricht dat de instromers hebben genoten in het secundair onderwijs. De commissie waardeert dan ook de inspanningen die worden geleverd om eventuele tekorten in de voorkennis van de instromende studenten bij te werken via brugonderwijs en zelftoetsing. Verder valt het op dat ondanks de selectie in het eerste jaar het gemiddelde slaagpercentage in de tweede kandidatuur toch maar iets hoger ligt dan 70%. Ook het gemiddelde slaagpercentage in de eerste licentie is laag.
4.3. Gemiddelde studieduur Uit rendementsgegevens die de commissie van de opleiding ontving, blijkt dat ongeveer 46% van
03/1999
80
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
alle instromers het kandidaatsdiploma behaalt, 84% van deze studenten behaalt het diploma in de nominaal voorgeschreven studieduur van twee jaar. 54% van de instromende studenten verlaat de opleiding vroegtijdig, 30% van deze studenten begint een studie in een andere academische opleiding. Verder blijkt dat van de natuurkundestudenten ongeveer 60% het diploma in de nominaal voorgeschreven studieduur van vier jaar behaalt, 27% overschrijdt de studieduur met één jaar en 13% met twee of meer jaren. Uit de informatie in de zelfstudie kan worden afgeleid dat de gemiddelde studieduur van de gehele opleiding 4,6 jaar bedraagt. Dit gemiddelde heeft alleen betrekking op de geslaagde studenten en geeft dus geen volledig zicht op de effectiviteit van de opleiding aangezien de drop-outs niet werden meegerekend. Alleszins kan worden vastgesteld dat de wettelijk vastgelegde studieduur van vier jaar significant wordt overschreden.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van mening dat er een discrepantie bestaat tussen de begrote en de reële studietijd, in die zin dat voor sommige opleidingsonderdelen de feitelijke studietijd hoger ligt dan de begrote studietijd, terwijl deze voor andere opleidingsonderdelen dan weer lager is dan de begrote. Dit blijkt trouwens ook uit de studietijdmeting die recent werd uitgevoerd binnen de opleiding. Bij deze metingen was evenwel slechts een zeer beperkt aantal studenten betrokken, en de commissie ondersteunt dan ook ten stelligste het voornemen van de opleiding om ze te herhalen bij een bredere populatie. Met betrekking tot de eindverhandeling heeft de commissie er reeds eerder in dit rapport op gewezen dat zij het wenselijk acht dat een verhoging van het aantal studiepunten wordt overwogen (zie punt 3). De verhouding tussen het aantal contacturen en de zelfstudietijd lijkt de commissie in het algemeen aanvaardbaar. Niettemin pleit de commissie, zeker in het licht van de basisfilosofie van de universiteit, voor meer ruimte in het programma voor gelegenheid tot zelfwerkzaamheid.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding De visitatiecommissie staat positief ten aanzien van de initiatieven die worden genomen met betrekking tot studievoorlichting en studiekeuzebegeleiding van abituriënten en aspirant-studenten. Ook de voorlichting en advisering tijdens de studies lijken de commissie goed te zijn. In het algemeen acht de commissie de gestructureerde studiebegeleiding zeer goed georganiseerd. Hierbij heeft zij grote waardering voor het initiatief en de realisering van het zelfstudiecentrum dat een grote rol speelt bij de begeleiding van de eerstejaarsstudenten. Naast de georganiseerde studiebegeleiding binnen de opleiding kunnen de studenten met hun studieproblemen ook terecht bij de centrale Dienst voor Studieadvies van de VUB. Tenslotte heeft de commissie ook vastgesteld dat de informele contacten tussen de stafleden en de studenten goed zijn.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
81
03/1999
6. De faciliteiten Naar het oordeel van de visitatiecommissie voldoen de onderwijsruimten en practicumlokalen aan de eisen. Ook de interfacultaire bibliotheek en het aldaar aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand voldoen. De studenten van de eerste kandidatuur kunnen tevens een beroep doen op de bibliotheek van het Zelfstudiecentrum, waar alle handboeken en cursussen voor het eerste studiejaar in verscheidene exemplaren ter beschikking staan. De commissie kan zich geen oordeel vormen over de computerfaciliteiten aangezien ze die niet bezocht heeft.
7. De afgestudeerden De afgestudeerden van de opleiding natuurkunde met wie de commissie heeft gesproken, zijn allen goed terecht gekomen. Het niveau van de opleiding wordt door deze afgestudeerden positief gewaardeerd. Op basis van het gevoerde gesprek beveelt de commissie de vakgroep aan de ingeslagen weg met betrekking tot communicatieve vaardigheden voort te zetten, zodat de afgestudeerden op het vlak van deze vaardigheden beter voorbereid zijn op hun maatschappelijke functies. Tenslotte heeft de commissie vastgesteld dat het contact dat de opleiding met haar afgestudeerden onderhoudt nogal beperkt is. Meer gestructureerde contacten verlopen hoofdzakelijk via de Oudstudentenvereniging van de universiteit. Nochtans meent de commissie dat directe en systematische contacten met de afgestudeerden verschillende positieve resultaten voor de opleiding kunnen hebben, waaronder het vergroten van haar bekendheid bij potentiële studenten.
8. De staf De omvang van het personeelsbestand is naar het oordeel van de commissie in het algemeen beschouwd voldoende. De waaier aan specialisaties binnen de staf is voldoende breed, maar de vaste-stoffysica lijkt enigszins ondervertegenwoordigd. Voor wat de leeftijdsopbouw betreft, kan worden vastgesteld dat er binnen het ZAP-kader een vergrijzing is opgetreden. De commissie acht het positief dat de faculteit reeds een meerjarenplan heeft opgesteld waarin onder andere aandacht wordt besteed aan deze problematiek. Het aandeel vrouwen in de staf is nogal beperkt. De visitatiecommissie acht het positief dat bij benoemingen en bevorderingen ook de didactische kwaliteiten in aanmerking worden genomen. Daarenboven waardeert zij dat bij aanstellingen in het ZAP-kader ook als criterium geldt dat de betrokkenen minstens een aantal jaren als post-doc ‘buitenshuis’ actief zijn geweest, maar dat desondanks een groot deel van de staf binnen de eigen opleiding is gevormd. Op het vlak van onderwijsprofessionalisering worden volgens de visitatiecommissie goede initiatieven genomen op centraal niveau. Tenslotte waardeert de visitatiecommissie de onderwijsinspanning, het enthousiasme en de motivatie van alle personeelsleden. Ook de inschakeling van de verschillende geledingen in het onderwijs van de eerste en de tweede cyclus is goed. Wel beveelt de commissie aan om de roulatie van docenten over de diverse collegeonderwerpen verder te bevorderen.
03/1999
82
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
9. Internationalisering De commissie onderschrijft het door de vakgroep aangehaalde zwakke punt van de internationalisering voor studenten binnen de opleiding. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is zeer laag en wordt weinig aangemoedigd door de opleiding.
10. Interne kwaliteitszorg Blijkens de informatie in de zelfstudie heeft de vakgroep natuurkunde de directe verantwoordelijkheid over het onderwijs in de natuurkunde en waakt, via de Raad van de Vakgroep, over de kwaliteit van dit onderwijs op verschillende niveaus, met name het curriculum, de organisatie van het onderwijs, de vormgeving van het onderwijs en het academisch personeel. Op het niveau van de Faculteit coördineert de Facultaire Onderwijscommissie voor de verschillende vakgroepen de jaarlijks te regelen onderwijsproblemen. Daarnaast adviseert deze commissie bij curriculumhervormingen die worden voorgesteld door de vakgroepen. De visitatiecommissie meent dat de Raad van de Vakgroep voldoende tot goed functioneert en ook de gehanteerde procedures voor curriculumherziening en -innovatie lijken adequaat. De studenten worden via hun vertegenwoordigers in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de besluitvorming en onderwijsvernieuwing binnen de opleiding. Tenslotte waardeert de visitatiecommissie de regelmatige evaluatie van het onderwijs via een bevraging van de studenten. De procedure van deze systematische onderwijsevaluatie is goed. Wel meent de commissie dat er nogal omzichtig wordt omgegaan met de resultaten van de enquêtes en dat meer openheid dient te worden nagestreefd.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
83
03/1999
03/1999
84
Limburgs Universitair Centrum De opleiding natuurkunde binnen de faculteit wetenschappen
1. Onderwijsfilosofie 1.1. Doelstellingen en eindtermen In de zelfstudie wordt gesteld dat een opleiding natuurkunde moet bestaan in de vorming van jonge fysici die uitstekend functioneren in hun later beroepsleven. Hiervoor is het nodig dat de studenten een grondige kennis verwerven van de basisprincipes van de belangrijkste fysische theorieën. Hun observatievermogen moet worden aangescherpt en ze moeten ruime ervaring opdoen met diverse experimentele methodes en technieken. Ze moeten eveneens in staat zijn nuttig gebruik te maken van wiskundige methodes en van moderne computers om uit de bestaande theorieën de nodige voorspellingen te kunnen afleiden. Daarnaast is het ook van belang dat jonge natuurkundigen leren fysische problemen om te zetten in wiskundige modellen. Hiertoe moeten zij in staat zijn uit de complexe realiteit de essentiële ingrediënten te distilleren die relevant zijn bij de studie van een bepaald verschijnsel. Bovendien moeten bepaalde karaktereigenschappen, eigen aan een goede wetenschapsbeoefenaar, worden ontwikkeld: intellectuele eerlijkheid, onafhankelijk en vooral kritisch denken ook ten opzichte van de gevestigde theorieën en schijnbaar zeer evidente waarheden. Verder wordt in de zelfstudie aangehaald dat het LUC deze algemene doelstelling slechts gedeeltelijk kan realiseren, doordat alleen de twee kandidaatsjaren worden aangeboden. Daarenboven wordt de opleiding bij het opstellen van haar programma geconfronteerd met de voorwaarde dat de studenten moeten worden voorbereid op de tweede-cyclusopleiding aan alle Vlaamse universiteiten. De doelstellingen en eindtermen van de opleiding zijn naar het oordeel van de commissie helder en duidelijk geformuleerd. Verder voldoen ze ruimschoots aan het door de commissie geformuleerde referentiekader, voor zover het de kandidaatsfase betreft, alsmede aan de verwachtingen die men kan stellen aan doelstellingen op het niveau van academisch onderwijs in de eerste cyclus. De doelstellingen van het departement zijn zowel qua niveau als qua aanpak ten volle geslaagd. De kandidaten zijn uitstekend voorbereid om een licentiestudie aan een andere universiteit met succes te voltooien. Een volledige opleiding, dus met inbegrip van licenties, zou hier volgens de commissie mede haar rechtvaardiging in kunnen vinden. Overigens is het de commissie duidelijk dat hierbij ook andere overwegingen een rol dienen te spelen.
LIMBURGS UNIVERSITAIR CENTRUM
85
03/1999
2. Het programma 2.1. Opbouw en inhoud van het programma Het programma van de opleiding, dat zoals eerder vermeld alleen in de eerste cyclus wordt aangeboden, omvat twee studiejaren. De eerste kandidatuur, die gemeenschappelijk is voor de richtingen wiskunde en natuurkunde, behelst een voor alle studenten verplicht programma bestaande uit de basiscursussen wiskunde, natuurkunde en informatica. In de tweede kandidatuur ligt de nadruk meer op de natuurkundeopleidingsonderdelen, die kunnen worden opgedeeld in een experimenteel en een theoretisch gedeelte aangevuld met enkele algemene natuurkundige opleidingsonderdelen. Daarnaast komen ook de opleidingsonderdelen scheikunde, kanstheorie en statistiek in dit tweede jaar aan bod. Tenslotte wordt een aantal keuzeopleidingsonderdelen aangeboden waaruit de student er één moet kiezen. Verder wordt de opbouw van het programma gekenmerkt door het trimestersysteem waarbij het academiejaar wordt verdeeld over drie periodes van tien weken, elk gevolgd door een studie- en examenperiode. De commissie is van oordeel dat het programma vrij traditioneel is van opzet en inhoud, in het algemeen logisch is qua opbouw en een zeer goede samenhang vertoont. De commissie mist evenwel een zekere mate van evolutie in opzet en inhoud van het gebodene en ze is van oordeel dat de opleiding te weinig gebruik heeft gemaakt van de programmeervrijheid die sinds de invoering van het decreet betreffende de universiteiten in de Vlaamse gemeenschap wordt geboden. De grondige wiskundige en fysische onderbouw van het programma wordt door de commissie als een sterk punt ervaren en ook de coherente differentiatie die werd aangebracht tussen wiskunde en natuurkunde, met nadruk enerzijds op wiskunde in de eerste kandidatuur, en anderzijds op natuurkunde in de tweede kandidatuur wordt door haar ten zeerste gewaardeerd. De commissie is verder eveneens onder de indruk van de onderlinge afstemming tussen de theoretische en de experimentele delen van het natuurkunde-programma. Voorts is het programma, zoals blijkt uit de resultaten van de studenten, goed afgestemd op de doelstelling van de opleiding om de studenten voor te bereiden op het vervolg van de opleiding elders. Het niveau van de basiswetenschappelijke opleidingsonderdelen alsmede dat van de natuurkundige opleidingsonderdelen is goed. Wel meent de commissie dat binnen het opleidingsonderdeel ‘scheikunde’ te gedetailleerd aandacht wordt gegeven aan te beperkte onderwerpen. Een van de bezwaren hierbij is dat onder andere te veel aandacht wordt besteed aan onderwerpen alleen ten behoeve van de scheikunde. Voorts constateert de commissie dat bijvoorbeeld ook te veel overlapping bestaat met een enkel natuurkundeopleidingsonderdeel. De commissie acht het noodzakelijk dat een andere opzet voor dit scheikundevak wordt bedacht. Ze beveelt hierbij aan om de behandelde onderwerpen in scheikunde, maar in voorkomende gevallen ook van sterrenkunde en andere mogelijke randgebieden van de fysica, te herschikken. Hierdoor kan worden bereikt dat ook meer toepassingen van de fysica in gerelateerde gebieden aan de orde kunnen komen. Verder wenst de commissie er op te wijzen dat de meerderheid van de natuurkundestudenten in zijn/haar latere beroepsloopbaan vlot met een computer zal moeten kunnen omgaan. Het aanleren van computervaardigheid behoort haars inziens dan ook een onderdeel van het curriculum te zijn. De commissie vindt dat hieraan in het programma ruimschoots aandacht wordt geschonken. De commissie heeft veel lof voor de kwaliteit van de practica, zowel voor de practica in de eerste als voor de projectpractica in de tweede kandidatuur, waarvoor trouwens bij studenten veel enthousiasme bestaat. Ook de wijze waarop het practicum in de tijd is afgestemd op de theorie krijgt alle waardering van de commissie.
03/1999
86
LIMBURGS UNIVERSITAIR CENTRUM
Met betrekking tot het keuzeonderwijs acht de commissie het positief dat binnen het programma van de tweede kandidatuur ook een beperkte keuzemogelijkheid tussen een aantal algemeen vormende opleidingsonderdelen wordt gegeven aan de studenten. Tenslotte is er volgens de commissie, onder andere via de projectpractica waarbij de studenten als het ware worden ondergedompeld in het onderzoek, sprake van onderzoekgebonden onderwijs.
2.2. Gebruikte werkvormen Blijkens de informatie in de zelfstudie wordt voor wat de onderwijsvormen betreft een onderscheid gemaakt tussen hoorcolleges, werkzittingen en practica. In de hoorcolleges wordt nieuwe leerstof aangebracht. De kennisverwerking gebeurt tijdens werkzittingen en practica in groepen van maximaal 24 studenten. Verder wordt vermeld dat voor ieder uur kennisaanbrengend onderwijs, gemiddeld een uur kennisverwerkend onderwijs wordt voorzien. De practica in de eerste kandidatuur en die bij het opleidingsonderdeel ‘elektronica’ in de tweede kandidatuur hebben vooral tot doel om de cursus beter te leren begrijpen. De andere practica in de tweede kandidatuur zijn cursusonafhankelijk en zijn gericht op het aanleren van experimentele technieken. Tenslotte wordt ook de computer ingeschakeld voor onderwijsondersteuning, zowel in het kennisaanbrengend als in het kennisverwerkend deel van het programma. De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen zeer goed zijn aangepast aan de doelstellingen van de opleiding en dat er een goed en gevarieerd gebruik is van verschillende werkvormen. Het studiemateriaal, waaronder Engelstalige leerboeken, wordt door de commissie gewaardeerd. Het gebruik ervan geeft de studenten ook de mogelijkheid om vertrouwd te geraken met de gehanteerde vakterminologie. De commissie acht dit van belang gezien de omvang van anderstalige vakliteratuur, congressen, conferenties … Tenslotte waardeert de commissie dat ook de computer veelvuldig wordt ingeschakeld ter ondersteuning van het onderwijs.
2.3. Karakteristieken van het programma De commissie is van oordeel dat het programma in zijn geheel goede mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen. Ook het onafhankelijk en kritisch denken en het zelfstandig leren en werken, worden in goede mate bevorderd. Toch laat de zwaarte van het programma de studenten weinig ruimte tot het zelfstandig uitdiepen van de leerinhouden. De gerichtheid van het programma op het bijbrengen van een instelling van levenslang leren kan worden bevorderd door het gebruik van leerboeken en de bibliotheek. Binnen het programma worden in het algemeen weinig mogelijkheden aan de student geboden om zicht te krijgen op de latere beroepsuitoefening. Dit is begrijpelijk voor een universiteit waar alleen kandidatuuronderwijs wordt ingericht.
2.4. Vaardigheden van studenten De commissie heeft waardering voor de systematische aandacht die, onder andere via de verslagen bij de practica en de presentaties die de studenten dienen te houden, aan de ontwikkeling van mondelinge en schriftelijke communicatieve vaardigheden wordt besteed.
LIMBURGS UNIVERSITAIR CENTRUM
87
03/1999
De architectuur van het LUC, met zijn ‘agora’ die de onderlinge contacten bevordert, werkt stimulerend op de verdere ontplooiing en algemene ontwikkeling van de student.
2.5. Toetsing Het niveau van de examens alsmede hun gerichtheid op het toetsen van inzicht is goed. De commissie staat ook positief ten aanzien van het gewicht dat in de beoordeling van de student aan de oefeningen wordt gegeven. De ombudsdienst, waar de studenten onder meer terecht kunnen met klachten over procedures bij de examens, lijkt goed te functioneren.
3. Eindverhandeling Aangezien de opleiding aan het LUC zich beperkt tot de eerste cyclus, behoort het begeleiden van de eindverhandelingen niet tot de eigenlijke opdracht van het ZAP. Niettemin is het de commissie positief opgevallen dat voor de tweede-cyclusstudenten van andere universiteiten de mogelijkheid bestaat om in de verschillende onderzoekgroepen van de natuurkunde van het LUC, licentiaatverhandelingen voor te bereiden. Van deze mogelijkheden wordt ook daadwerkelijk gebruik gemaakt door licentiestudenten die hun kandidaturen aan het LUC hebben doorlopen.
4. De student en zijn/haar onderwijs 9 4.1. Instroom en totale aantallen studenten Tabel 1: Totaal aantal studenten natuurkunde10 voor de periode '88-'89 t.e.m. '96-'97 Academiejr. gen. stud.
2de kand. 15
'88-'89
52
73
'89-'90
60
78
8
'90-'91
52
78
14
'91-'92 '92-'93
53 11
74 18
19 18
'93-'94
15
21
10
'94-'95
7
19
17
'95-'96 '96-'97
17 9
22 16
13 17
9. 10.
03/1999
1ste kand.
88
De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VL.I.R.-secretariaat. Tot 1991-1992: aantallen voor de eerste kandidatuur wiskunde-natuurkunde-informatica, vanaf 1992-1993: aantal studenten natuurkunde in de gemeenschappelijke eerste kandidatuur wiskunde en natuurkunde.
LIMBURGS UNIVERSITAIR CENTRUM
Tot en met 1991-1992 schreven de studenten zich in voor een gemeenschappelijke kandidatuur wiskunde-natuurkunde-informatica. In 1992-1993 werd de richting informatica afgesplitst van de gemeenschappelijk gebleven richting wiskunde-natuurkunde. Vanaf dan werd bij de inschrijvingen een onderscheid gemaakt tussen de studenten wiskunde en de studenten natuurkunde. Er dient op te worden gewezen dat dit onderscheid zuiver formeel is, aangezien in de eerste kandidatuur in feite geen onderscheid wordt gemaakt tussen deze studenten. De studenten maken hun officiële keuze pas na de eerste kandidatuur, maar volgens de informatie in de zelfstudie blijkt dat slechts een relatief klein aantal studenten nog van richting verandert. De instroom en het totale aantal studenten in de opleiding natuurkunde is klein. De commissie is van oordeel dat de instroom - zeker gezien de hoge kwaliteit van de opleiding - best iets hoger zou mogen zijn en ze beveelt de opleiding aan haar initiatieven ter verhoging van de instroom te intensiveren. In dit verband meent de commissie dat de universiteit haar eigenheid meer zou moeten uitdragen.
4.2. Slaagcijfers Tabel 2: Slaagpercentages11 studenten natuurkunde ('87-'88 t.e.m. '95-'96) (verhouding aantal geslaagden t.o.v. het aantal studenten ingeschreven op de rol) Academiejr. gen. stud.
1ste kand.
2de kand.
'87-'88
29
40
83
'88-'89
44
45
82
'89-'90 '90-'91
35 40
40 47
75 64
'91-'92
34
41
79
'92-'93 '93-'94
50 43
61 55
100 50
'94-'95
57
58
88
'95-'96
33
39
54
Over de periode '92-'93 t.e.m. '95-'96 slaagt gemiddeld 46% van de generatiestudenten natuurkunde in de eerste kandidatuur wiskunde-natuurkunde; het globale slaagpercentage van de natuurkundestudenten in de eerste kandidatuur in deze periode bedraagt 53%. Het slaagpercentage in de tweede kandidatuur, beschouwd over de gehele periode, bedraagt 75%. Bovenvermelde percentages dienen wel gerelativeerd te worden tegen de achtergrond van de relatief kleine studentenaantallen en de beperkte periode waarop de gegevens betrekking hebben. De commissie is erover verwonderd dat ondanks de goede contacten tussen de staf en de studenten, de toegankelijkheid van de docenten en de studiebegeleiding, de slaagcijfers in de eerste kandidatuur toch laag liggen. Dit zou mede een gevolg kunnen zijn van de verschillen in niveau van het
11.
Tot 1991-1992: aantallen voor de eerste kandidatuur wiskunde-natuurkunde-informatica, vanaf 1992-1993: aantal studenten natuurkunde in de gemeenschappelijke eerste kandidatuur wiskunde en natuurkunde.
LIMBURGS UNIVERSITAIR CENTRUM
89
03/1999
wiskunde- en natuurkundeonderricht dat de instromers hebben genoten in het secundair onderwijs. De commissie waardeert dan ook de inspanningen die worden geleverd om eventuele tekorten in de voorkennis van de instromende studenten bij te werken via herhalingslessen. Voor wat de slaagcijfers in de tweede kandidatuur betreft valt op dat deze in een aantal academiejaren vrij laag zijn, maar in het algemeen lijken de slaagpercentages in het tweede studiejaar voldoende.
4.3. Gemiddelde studieduur Uit de informatie in de zelfstudie blijkt dat 82% van de instromers het kandidaatsdiploma behaalt. Iets meer dan 48% van deze studenten behaalt het diploma in de nominaal voorgeschreven studieduur van twee jaar, ongeveer 47% overschrijdt de studieduur met één jaar en ongeveer 5% met twee jaar. 19% van de instromers verlaat de opleiding zonder kwalificatie. De gemiddelde studieduur voor de kandidaturen bedraagt volgens de informatie in de zelfstudie 2,55 jaar. Dit gemiddelde heeft alleen betrekking op de geslaagde studenten en geeft dus geen volledig zicht op de effectiviteit van de opleiding aangezien de drop-outs niet werden meegerekend. Vastgesteld kan worden dat de nominale studieduur van 2 jaar significant wordt overschreden.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat er in het algemeen een vrij goede overeenstemming bestaat tussen de begrote en de feitelijk bestede studietijd. Dit blijkt trouwens ook uit het studiebelastingsonderzoek dat binnen de opleiding werd doorgevoerd. De verhouding tussen het aantal contacturen en de zelfstudietijd acht de commissie aanvaardbaar. Niettemin pleit de commissie voor meer ruimte in het programma voor gelegenheid tot zelfwerkzaamheid.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding De visitatiecommissie staat positief ten aanzien van de initiatieven die genomen worden met betrekking tot studievoorlichting en studiekeuzebegeleiding van abituriënten en aspirant-studenten. Ook de voorlichting en advisering tijdens de studies acht de commissie goed. Met betrekking tot de informatienamiddag over de tweede cyclus die, in samenwerking met docenten van de licenties natuurkunde van de andere Vlaamse universiteiten, aan het LUC wordt georganiseerd, geeft de commissie in overweging hierbij ook licentiestudenten te betrekken. Verder is de commissie van oordeel dat de gestructureerde onderwijsbegeleiding goed is georganiseerd. Ook de lage drempels en de goede contacten tussen AP-leden en studenten zijn bevorderlijk voor de studiebegeleiding. De studenten kunnen daarnaast met hun studieproblemen ook terecht bij een onderwijskundige van de faculteit wetenschappen.
03/1999
90
LIMBURGS UNIVERSITAIR CENTRUM
6. De faciliteiten Naar het oordeel van de commissie voldoen de onderwijsruimten die de opleiding tot haar beschikking heeft ruimschoots aan de eisen. De practicumlokalen, alsmede de uitrusting ervan, zijn uitstekend. Ook de centrale bibliotheek voldoet ruimschoots: deze is toegankelijk en het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand is goed. De computerfaciliteiten acht de visitatiecommissie uitstekend. Er staan voldoende PC’s ter beschikking van de studenten en dit zowel in specifieke computerlokalen, als in de practicumlokalen en de bibliotheek.
7. De afgestudeerden De afgestudeerde kandidaten van de opleiding natuurkunde met wie de commissie heeft gesproken, zijn allen goed terecht gekomen en hebben zonder noemenswaardige problemen hun studies elders kunnen voortzetten. Dit blijkt trouwens ook uit de slaagcijfers van de licentiestudenten afkomstig uit het LUC die in de zelfstudie zijn weergegeven. Zo blijkt dat over de periode '86-’94 van de LUCkandidaten gemiddeld 85% slaagt in de eerste licentie. Verder heeft de commissie ook kunnen vaststellen dat de inmiddels aan andere universiteiten studerende of reeds afgestudeerde licentiaatstudenten grote waardering hebben voor de kwaliteit en de vorm van het onderwijs binnen de natuurkundeopleiding van het LUC.
8. De staf De omvang van het personeelsbestand is naar de mening van de commissie in het algemeen beschouwd goed en ook de waaier aan specialisaties lijkt haar, zeker voor een eerste-cyclusopleiding, voldoende breed. De leeftijdsstructuur is haars inziens relatief gunstig. Het aandeel vrouwen in de staf is uitermate beperkt. Verder acht de commissie het positief dat, naast wetenschappelijke kwalificaties, ook de didactische kwaliteiten een doorslaggevende rol spelen bij benoemingen en bevorderingen. De commissie waardeert het ook dat bij de aanwerving van ZAP in de vakgroep natuurkunde de kandidaten in de eindfase van de selectie een proefles moeten geven. De commissie heeft tevens waardering voor de consequenties van de matrixstructuur, die de mobiliteit van de docenten bevordert. Ook de verscheidenheid van de herkomst van de docenten komt volgens de commissie de dynamiek van de opleiding ten goede. Verder staat de commissie positief ten aanzien van de initiatieven die op het vlak van de onderwijsprofessionalisering worden genomen. Tenslotte waardeert de commissie de inzet van alle personeelsleden voor het onderwijs. Ze is hierbij in het bijzonder positief over de wijze waarop de AAP-leden bij het onderwijs worden betrokken, alsmede over hun enthousiaste inbreng.
LIMBURGS UNIVERSITAIR CENTRUM
91
03/1999
9. Internationalisering Binnen de opleiding wordt niet geparticipeerd in internationale uitwisselingsprogramma's voor studenten, aangezien deze in principe worden georganiseerd op licentieniveau.
10. Interne kwaliteitszorg Volgens de informatie in de zelfstudie staat op het niveau van de faculteit de Curriculumraad Natuurkunde in voor de interne kwaliteitszorg. Ten behoeve hiervan adviseert deze raad de Faculteit over de onderwijsprogrammering en evalueert het programma ten behoeve van een vierjaarlijkse programmaherziening. Daarnaast bestaat er per studierichting en per studiejaar een evaluatiecommissie die de lopende onderwijsverzorging bespreekt. De visitatiecommissie is van oordeel dat de desbetreffende commissies goed functioneren. De hierin gehanteerde procedures zijn flexibel, hetgeen innovatie en curriculumherziening relatief gemakkelijk maakt. De studenten worden via hun vertegenwoordigers in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de besluitvorming binnen de opleiding. Daarenboven heeft de commissie vastgesteld dat, naast de formele interne kwaliteitszorg, ook de goede informele contacten tussen het personeel en de studenten bijdragen tot de kwaliteitszorg van de opleiding. Tenslotte heeft de commissie met instemming kennis genomen van het centrale kwaliteitszorgsysteem. In dit systeem is onder andere voorzien in een centraal georganiseerde onderwijsevaluatie, waarin ook de studenten in voldoende mate zijn betrokken.
03/1999
92
LIMBURGS UNIVERSITAIR CENTRUM
BIJLAGE 1
Personalia van de leden van de visitatiecommissie
PROF. DR. P.J. BRUSSAARD behaalde in 1955 het doctoraalexamen Theoretische Natuurkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden en promoveerde aldaar in 1958 op het proefschrift “On the theory of alpha decay”. P.J. Brussaard begon zijn loopbaan in 1958 aan het FOM-Instituut voor Plasmafysica ‘Rijnhuizen’ te Jutphaas (thans Nieuwegein) waar hij tot 1960 werkzaam was als wetenschappelijk medewerker. Tijdens deze periode verbleef hij in 1959 gedurende drie maanden aan het Max-Planck-Instituut te München (Euratom-stipendium). Van 1960 tot 1963 was hij research associate, aanvankelijk aan Rice University te Houston, Texas, vervolgens gedurende twee jaar aan Duke University te Durham, North Carolina. Van 1963 tot 1968 was hij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Rijksuniversiteit Utrecht, waar hij in 1968 werd benoemd tot lector en in 1980 tot hoogleraar. Deze laatstgenoemde functie bekleedde hij tot aan zijn emeritaat in 1995. Tijdens deze periode was hij van 1970 tot 1971 visiting professor aan Duke University, verbleef hij in 1978 voor een periode van drie maanden aan de Technische Hochschule te Darmstadt en was hij in de jaren 1990 en 1991 Erasmus-hoogleraar aan de Universiteit Gent. Tijdens zijn loopbaan vervulde hij tevens enige advies- en bestuursfuncties. Zo was hij in de jaren ’70 en ’80 wetenschappelijk secretaris van de Werkgemeenschap Kernfysica van de Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM), van 1978 tot 1982 lid van de Adviesraad Exacte Wetenschappen van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO), van 1982 tot 1984 voorzitter van de Gebiedsraad voor de Exacte Wetenschappen i.o. van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), van 1984 tot 1989 was hij decaan van de Faculteit Natuur- en Sterrenkunde van de Universiteit Utrecht en van 1992 tot 1998 voorzitter van de Nederlandse Natuurkundige Vereniging (NNV). Sinds 1997 is hij lid van de Executive Committee van de European Physical Society (EPS). PROF. DR. S. AMELINCKX behaalde het diploma van licentiaat in de wiskunde in 1944 en dat van licentiaat in de natuurkunde in 1950 aan de Rijksuniversiteit te Gent en promoveerde aldaar tot Doctor in de Wetenschappen (groep Natuurkunde) in 1952 en tot geaggregeerde van het hoger onderwijs in 1955. Ondertussen was hij van 1944 tot 1948 wiskundeleraar in het secundair onderwijs. In 1958 werd hij docent en nadien buitgewoon hoogleraar (1959) in de wiskunde aan
BIJLAGE
93
03/1999
de Rijksuniversiteit te Gent. Datzelfde jaar (1958) werd hij tevens hoofd van het departement Vaste Stof Fysica van het Studiecentrum voor Kernenergie (SCK) in Mol. Van dezelfde instelling werd hij in 1963 adjunct-directeur-generaal, belast met het onderzoek, en vervolgens in 1975 directeurgeneraal, functie die hij uitoefende tot zijn pensionering in 1987. Bij de stichting van het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen in 1963 werd hij buitengewoon hoogleraar in de natuurkunde aan deze universiteit tot 1988, wanneer hij werd toegelaten tot het emeritaat. Hij vervulde gasthoogleraarschappen aan meerdere Belgische universiteiten: Luik (Ulg) (Francqui-leerstoel), Brussel (ULB), Louvain-la-Neuve (UCL) (Francqui-leerstoel), Namur (FUNDP) en aan buitenlandse universiteiten: Carnegie-Mellon University (Pittsburgh, Penn.), Stanford University (California), Caste Western University (Cleveland, Ohio). Voor zijn wetenschappelijk werk werd hem in 1981 de prijs Doctor A. De Leeuw-Damry-Bourlart van het N.F.W.O. toegekend. Zijn wetenschappelijk werk betreft de experimentele en theoretische studie van kristalstructuren en kristaldefecten met behulp van optische en elektronenmicroscopie en elektronendiffractie. PROF. DR. IR. H. BLOK behaalde in 1956 het diploma Elektrotechnisch Ingenieur aan de Hogere Technische School van Rotterdam en in 1963 het doctoraalexamen Elektrotechnisch Ingenieur aan de Technische Universiteit Delft, waar hij in 1970 promoveerde tot doctor in de technische wetenschappen. Sinds 1968 maakt hij deel uit van de wetenschappelijke staf van het Laboratorium voor Elektromagnetisme van diezelfde universiteit. Hij verricht er onderzoek en verzorgt er onderwijs op het gebied van signaaltheorie en transformaties, op het gebied van golfpropagatie en verstrooiingsproblemen. Gedurende het academisch jaar 1970-1971 was hij ‘Royal Society Research Fellow’ in de Afdeling Elektronica van de University of Southampton (U.K.), waar hij betrokken was in experimenteel en theoretisch onderzoek op het gebied van lasers en niet-lineaire optica. In 1972 werd hij benoemd tot lector aan de TU Delft, waarna hij in 1980 werd benoemd tot hoogleraar. Van 1980 tot 1982 vervulde hij tevens de bestuurlijke functie van decaan van de Faculteit der Elektrotechniek. Verder was hij tijdens het academische jaar 1983-1984 te Gast als wetenschappelijk onderzoeker bij Schlumberger-Doll Research, Ridgefield, CT, USA, waar hij betrokken was bij onderzoek op het gebied van geofysische exploratie ten behoeve van de aardoliewinning. Sinds die periode is hij er regelmatig te gast als wetenschappelijk onderzoeker. Gedurende een aantal jaren was H. Blok adviseur en lid van een onderzoeksvisitatie-commissie van de Etudes et Production de Schlumberger, Clamart, Frankrijk. Hij is voorzitter van het Laboratorium voor Elektromagnetisme van de TU Delft. Momenteel verricht hij, naast een zware onderwijstaak, wetenschappelijk onderzoek op het gebied van inverse verstrooiingsproblemen en de Maxwell optica. PROF. DR. IR. F.A.P. BLOM studeerde van 1957 tot 1960 elektrotechniek aan de Technische Universiteit Eindhoven (TUE) en stapte na het kandidaatsdiploma over naar de faculteit Technische Natuurkunde, waar hij in 1964 (met lof) slaagde voor het ingenieursexamen. Hij promoveerde in 1970, ook aan de TUE, op een onderwerp op het gebied van de vaste-stoffysica. Sindsdien is hij werkzaam aan deze faculteit, aanvankelijk als wetenschappelijk medewerker in de groep Materiaalkunde, en vanaf 1986 als universitair hoofddocent in de Halfgeleiderfysica. Op onderzoeksgebied heeft hij zich bezig gehouden met diverse onderwerpen uit de vaste-stoffysica in hoge magneetvelden en bij lage temperaturen, resulterend in een groot aantal vakpublicaties en bijdragen aan internationale conferenties. Naast zijn onderzoeksactiviteiten heeft hij door de jaren heen een grote bijdrage geleverd aan zijn grote passie, namelijk het onderwijsproces, zowel als docent als op organisatorisch gebied. Zo heeft
03/1999
94
BIJLAGE
hij onderwijs gegeven op het gebied van basisvakken (elektriciteit en magnetisme, mechanica), de materiaalkunde, de vaste-stof-fysica en de halfgeleiderfysica (zowel kern- als keuzecolleges), en een aantal jaren leiding gegeven aan het natuurkundepracticum. Ook is hij van 1968 tot 1974 leraar geweest aan de opleiding Nederlands Genootschap tot de opleiding van Leerkrachten voor het Nijverheidsonderwijs en heeft hij meegewerkt aan de nascholing van VWO-leraren. Op onderwijsondersteunend gebied is hij lid geweest van het faculteitsbestuur (portefeuille Onderwijs) en van alle commissies op dat terrein, zoals de keuzeprogramma-, de examen- en de opleidingscommissie alsmede van de herstructureringscommissie voor het vijfjarig curriculum. In 1997 is hij benoemd tot opleidingsdirecteur van de faculteit Technische Natuurkunde aan de TUE, en is zodanig verantwoordelijk voor de vijfjarige natuurkundestudie. PROF. DR. R. MALFLIET studeerde van 1959 tot 1961 Natuurkunde aan de K.U.Leuven en stapte daarna over naar de Universiteit Utrecht waar hij in 1965 zijn doctoraalexamen Theoretische Natuurkunde behaalde. In 1970 promoveerde hij aan diezelfde universiteit op het proefschrift ‘Three-nucleon calculations using the Faddeev-equations’. Van 1972-1973 verbleef hij als onderzoeker aan het Niels Bohr Instituut in Kopenhagen, van 19761977 aan het Lawrence Berkeley Laboratory van de University of California en vervolgens van 1970-1987 aan het Kernfysisch Versneller Instituut van de Universiteit Groningen, waarvan hij in de periode 1991-1995 tevens Directeur was. In 1987 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar theoretische kernfysica aan de Universiteit Groningen en vervolgens in 1997 tot gewoon hoogleraar. Gedurende zijn loopbaan was hij in verschillende universiteiten te gast als gast-hoogleraar, achtereenvolgens in 1987 aan de Université de Paris (Orsay), in 1988 aan de University of New York (Stony Brook), in 1990 aan de University of Arizona (Tucson) en in 1996 aan de University of Washington (Seattle). Verder werd hij in 1997 door de Franse regering benoemd tot Chevalier dans l’ordre national de merite, op grond van persoonlijke verdiensten ter bevordering van de FransNederlandse wetenschappelijke samenwerking. Sedert oktober 1998 is hij aangesteld als Directeur van ECT, European Centre for Theoretical Studies in Nuclear Physics and related areas in Trento (Italië). PROF. DR. J.J. VAN LOEF studeerde natuur- en scheikunde met wiskunde als bijvak aan de Universiteit van Utrecht alwaar hij in 1955 promoveerde op een dissertatie getiteld “Gamma rays from inelastic neutron scattering”, een onderzoek dat hij aan de University of Winconsin (Madison) had uitgevoerd. In de periode 1956-1960 verbleef hij in Chili, waar een kernfysisch laboratorium aan de Universidad da Chile onder zijn leiding werd opgebouwd; voorts is hij nauw betrokken geweest bij de oprichting van de Sociedad Chelina de Fysica en bij de opzet van een opleiding in de natuurkunde aan de bovengenoemde universiteit. Van 1961 tot 1964 werkte hij in het Philips Natuurkundig Laboratorium aan onderzoek naar de toepassing van nucleaire technieken in magnetische materialen. In 1964 werd hij tot wetenschappelijk directeur fysica benoemd van het nieuw opgerichte interuniversitair (nu interfacultair) Reactor Instituut Delft, een functie die hij tot 1980 bekleedde. In de periode 1963-1989 was hij tevens als hoogleraar verbonden aan de Afdeling der Technische Natuurkunde van de TH Delft, waar hij onder andere onderwijs heeft gegeven in de fysische aspecten bij de kernreactor. In 1990 werd hij geridderd in de orde van de Nederlandse Leeuw en in 1992 ontving hij van de TU Delft de medaille die ter gelegenheid van zijn 25e promotie werd uitgereikt. Hij was vele jaren lid van de Raad en het Uitvoerend Bestuur van de Stichting FOM (Utrecht) en hij was actief in verschillende landelijke en internationale organisaties op het gebied van natuurkundig
BIJLAGE
95
03/1999
onderzoek. Hij was verscheidene jaren vice-voorzitter van de sectie natuurkunde van de Academische Raad en als zodanig direct betrokken bij de landelijke coördinatie van het natuurkunde onderwijs aan de Nederlandse Universiteiten en de toenmalige Technische Hogescholen. Hij was lid van de Nederlandse commissie "Onderwijsvisitatie Natuur- en Sterrenkunde in Nederland", 1994-1996.
03/1999
96
BIJLAGE
BIJLAGE 2
Bezoekschema's Bezoekschema visitatiecommissie natuurkunde Universiteit Antwerpen, 1-3 april 1998 Woensdag 1 april 1998 16u30 - 18u30 19u 20u
intern beraad visitatiecommissie informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden avondmaaltijd visitatiecommissie
Donderdag 2 april 1998 (RUCA) 8u45 - 9u45 9u45 - 10u30 10u30 - 11u15 11u15 - 11u30 11u30 - 12u15 12u15 - 13u 13u - 14u 14u - 14u45 14u45 - 15u45 15u45 - 16u 16u - 17u 17u - 18u
gesprek met het bestuur van de faculteit, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator gesprek met de studenten uit de Curriculumcommissie gesprek met leden van het academisch personeel uit de Curriculumcommissie pauze gesprek met eerste-cyclusstudenten gesprek met tweede-cyclusstudenten middagmaal gesprek met assisterend academisch personeel, bursalen en technisch personeel gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus pauze gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek, computerlokalen, e.d.
18u - 18u45
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
19u
informele ontmoeting met het bureau van de faculteit en opleidingsafgevaardigden avondmaaltijd visitatiecommissie
20u
BIJLAGE
97
03/1999
Vrijdag 3 april 1998 (UIA) 9u - 10u30
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek, computerlokalen, e.d. 10u30 - 11u15 gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering 11u15 - 12u spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie 12u - 12u45 gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken 12u45 - 13u45 middagmaal 13u45 - 16u30 intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering 16u30 mondelinge rapportering
Bezoekschema visitatiecommissie natuurkunde Katholieke Universiteit Leuven, 26-28 april 1998 Zondag 26 april 1998 16u30 - 18u30 intern beraad visitatiecommissie 19u. informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden 20u. avondmaaltijd visitatiecommissie
Maandag 27 april 1998 9u - 10u
gesprek met het bestuur van de faculteit, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator
10u - 10u45
gesprek met de studenten uit de Permanente Onderwijscommissie
10u45 - 11u30 gesprek met leden van het academisch personeel uit de Permanente Onderwijscommissie 11u30 - 11u45 pauze 11u45 - 12u30 gesprek met eerste-cyclusstudenten 12u30 - 13u15 gesprek met tweede-cyclusstudenten 13u15 - 14u15 middagmaal 14u15 - 15u
gesprek met assisterend academisch personeel, bursalen en technisch personeel
15u. - 16u
gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus
16u - 16u15
pauze
16u15 - 17u15 gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus 17u15 - 18u
03/1999
98
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
BIJLAGE
18u - 18u45 19u. 20u.
gesprek met afgestudeerden van de opleiding informele ontmoeting met het bureau van de faculteit en opleidingsafgevaardigden avondmaaltijd visitatiecommissie
Dinsdag 28 april 1998 9u - 11u
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek, computerlokalen, e.d. 11u - 11u45 gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering 11u45 - 12u30 spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie 12u45 - 13u15 gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken 13u15 - 14u15 middagmaal 14u15 - 17u intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering 17u mondelinge rapportering
Bezoekschema visitatiecommissie natuurkunde Universiteit Gent, 12-15 mei 1998 Dinsdag 12 mei 1998 16u30 - 18u30 intern beraad visitatiecommissie 19u
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden (natuurkunde en burgerlijk natuurkundig ingenieur)
20u
avondmaaltijd visitatiecommissie
Woensdag 13 mei 1998 (burgerlijk natuurkundig ingenieur) 9u - 10u 10u - 10u45 10u45 - 11u30 11u30 - 11u45 11u45 - 12u30 12u30 - 13u15 13u15 - 14u15 14u15 - 15u
BIJLAGE
gesprek met het bestuur van de faculteit, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator (burgerlijk natuurkundig ingenieur) gesprek met de studenten uit de Opleidingscommissie (burgerlijk natuurkundig natuurkundig ingenieur) gesprek met leden van het academisch personeel uit de Opleidingscommissie (burgerlijk natuurkundig ingenieur) pauze gesprek met eerste-cyclusstudenten (burgerlijk natuurkundig ingenieur) gesprek met tweede-cyclusstudenten (burgerlijk natuurkundig ingenieur) middagmaal gesprek met assisterend academisch personeel, bursalen en technisch personeel (burgerlijk natuurkundig ingenieur)
99
03/1999
15u - 16u
gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus (burgerlijk natuurkundig ingenieur) 16u - 16u15 pauze 16u15 - 17u15 gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus (burgerlijk natuurkundig ingenieur) 17u15 - 18u15 gesprek met afgestudeerden van de opleiding (burgerlijk natuurkundig ingenieur) 18u15 - 18u45 nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven 19u informele ontmoeting met het bureau van de faculteit en opleidingsafgevaardigden (burgerlijk natuurkundig ingenieur) 20u avondmaaltijd visitatiecommissie
Donderdag 14 mei 1998 (natuurkunde) 9u - 10u 10u - 10u45 10u45 - 11u30 11u30 - 11u45 11u45 - 12u30 12u30 - 13u15 13u15 - 14u15 14u15 - 15u 15u - 16u 16u - 16u15 16u15 - 17u15 17u15 - 18u15 18u15 - 18u45 19u 20u
gesprek met het bestuur van de faculteit, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator (natuurkunde) gesprek met de studenten uit de Opleidingscommissie (natuurkunde) gesprek met leden van het academisch personeel uit de Opleidingscommissie (natuurkunde) pauze gesprek met eerste-cyclusstudenten (natuurkunde) gesprek met tweede-cyclusstudenten (natuurkunde) middagmaal gesprek met assisterend academisch personeel, bursalen en technisch personeel (natuurkunde) gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus (natuurkunde) pauze gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus (natuurkunde) gesprek met afgestudeerden van de opleiding (natuurkunde) nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven (natuurkunde) informele ontmoeting met het bureau van de faculteit en opleidingsafgevaardigden (natuurkunde) avondmaaltijd visitatiecommissie
Vrijdag 15 mei 1998 8u30 - 10u30
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek, computerlokalen, e.d. (burgerlijk natuurkundig ingenieur en natuurkunde) 10u30 - 11u15 gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (burgerlijk natuurkundig ingenieur en natuurkunde) 11u15 - 12u spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
03/1999
100
BIJLAGE
12u - 12u45
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken (burgerlijk natuurkundig ingenieur) 12u45 - 13u30 gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken (natuurkunde) 13u30 - 14u30 middagmaal 14u30 - 17u intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering 17u mondelinge rapportering
Bezoekschema visitatiecommissie natuurkunde Vrije Universiteit Brussel, 17-19 mei 1998 Zondag 17 mei 1998 16u30 - 18u30 intern beraad visitatiecommissie 19u informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden 20u avondmaaltijd visitatiecommissie
Maandag 18 mei 1998 9u - 10u 10u - 10u45 10u45 - 11u30 11u30 - 11u45 11u45 - 12u30 12u30 - 13u15 13u15 - 14u15 14u15 - 15u 15u - 16u 16u - 16u15 16u15 - 17u15 17u15 - 18u 18u - 18u45 19u 20u
gesprek met het bestuur van de faculteit, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator gesprek met de studenten uit de Opleidingscommissie department natuurkunde gesprek met leden van het academisch personeel uit de Opleidingscommissie department natuurkunde pauze gesprek met eerste-cyclusstudenten gesprek met tweede-cyclusstudenten middagmaal gesprek met assisterend academisch personeel, bursalen en technisch personeel gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus pauze gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven gesprek met afgestudeerden van de opleiding informele ontmoeting met het bureau van de faculteit en opleidingsafgevaardigden avondmaaltijd visitatiecommissie
Dinsdag 19 mei 1998 9u - 11u
BIJLAGE
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek, computerlokalen, e.d.
101
03/1999
11u - 11u45
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering 11u45 - 12u30 spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie 12u30 - 13u gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken 13u - 14u middagmaal 14u - 17u intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering 17u mondelinge rapportering
Bezoekschema visitatiecommissie natuurkunde Limburgs Universitair Centrum, 26-27 mei 1998 Dinsdag 26 mei 1998 9u - 11u 11u - 12u
intern beraad visitatiecommissie gesprek met het bestuur van de faculteit, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator 12u - 12u45 gesprek met studenten uit de Curriculumraad en evaluatiecommissies 12u45 - 13u45 middagmaal 13u45 - 14u30 gesprek met AP-leden uit de Curriculumraad en evaluatiecommissies 14u30 - 15u15 gesprek met de kandidatuurstudenten en afgestudeerden 15u15 - 16u gesprek met assisterend academich personeel, bursalen en technisch personeel 16u - 17u gesprek met ZAP-leden 17u - 18u30 nabespreking commissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven 19u informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden 20u avondmaaltijd visitatiecommissie
Woensdag 27 mei 1998 9u - 11u
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek, computerlokalen, e.d. 11u - 11u45 gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering 11u45 - 12u30 spreekuur op aanvraag en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie 12u30 - 13u15 gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken 13u15 - 14u15 middagmaal 14u15 - 17u intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering 17u mondelinge rapportering
03/1999
102
BIJLAGE
VERSCHENEN RAPPORTEN IN DE REEKS Visitatierapport Aardwetenschappen (juni 1992). Te bestellen bij de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, Leidseveer 35, Postbus 19270, NL - 3501 DG Utrecht. Bestelcode: PU/130215. Kostprijs 25,- fl. Visitatierapport Farmacie in Nederland en België (december 1993). Te bestellen bij de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, Leidseveer 35, Postbus 19270, NL - 3501 DG Utrecht. Bestelcode: PU/130223. Kostprijs 25,- fl. Visitatierapport Scheikunde, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding scheikunde uit het studiegebied wetenschappen aan de Vlaamse universiteiten (februari 1994). Kostprijs 500,- BEF. Visitatierapport Tandheelkunde in Nederland en Vlaanderen (juni 1994). Te bestellen bij de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, Leidseveer 35, Postbus 19270, NL - 3501 DG Utrecht. Bestelcode: PU/130227. Kostprijs 25,- fl. Visitatierapport Kunstwetenschappen in Nederland en Vlaanderen (november 1994). Te bestellen bij de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse universiteiten, Leidseveer 35, Postbus 19270, NL - 3501 DG Utrecht. Bestelcode: PU/130228. Kostprijs 25,- fl. Visitatierapport Psychologie in Nederland en Vlaanderen (maart 1995). Te bestellen bij de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, Leidseveer 35, Postbus 19270, NL - 3501 DG Utrecht. Bestelcode: PU/130229. Kostprijs 30,- fl. Visitatierapport Geschiedenis, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding geschiedenis aan de Vlaamse universiteiten (juni 1995). Kostprijs 500,- BEF. Visitatierapport Handelsingenieur/Toegepaste Economische Wetenschappen, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleidingen handelsingenieur, handelsingenieur in de beleidsinformatica en toegepaste economische wetenschappen aan de Vlaamse universiteiten (november 1995). Kostprijs 500,- BEF. Visitatierapport Lichamelijke Opvoeding, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding lichamelijke opvoeding aan de Vlaamse universiteiten (maart 1996). Kostprijs 500,- BEF. Visitatierapport Archeologie en Kunstwetenschappen, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding kunstwetenschappen en archeologie, archeologie, en kunstwetenschappen aan de Vlaamse universiteiten (mei 1996). Kostprijs 500,- BEF. Visitatierapport Werktuigbouwkunde in Nederland en Vlaanderen (juni 1996). Te bestellen bij de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, Leidseveer 35, Postbus 19270, NL - 3501 DG Utrecht. Bestelcode: PU/130239. Kostprijs 45,- fl. Visitatierapport Wijsbegeerte, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding wijsbegeerte aan de Vlaamse universiteiten (december 1996). Kostprijs 500,- BEF.
BIJLAGE
103
03/1999
Visitatierapport Wiskunde, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding wiskunde aan de Vlaamse universiteiten (december 1996). Kostprijs 500,- BEF. Visitatierapport Motorische Revalidatie en Kinesitherapie, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding motorische revalidatie en kinesitherapie aan de Vlaamse universiteiten (maart 1997). Kostprijs 500,- BEF. Visitatierapport Biologie, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding biologie aan de Vlaamse universiteiten (juni 1997). Kostprijs 500,- BEF. Visitatierapport Rechten, Notariaat en Kerkelijk recht, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleidingen rechten, notariaat en kerkelijk recht aan de Vlaamse universiteiten (oktober 1997). Kostprijs 500,- BEF. Visitatierapport Economische Wetenschappen, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleidingen economische wetenschappen aan de Vlaamse universiteiten (december 1997). Kostprijs 500,BEF. Visitatierapport Geneeskunde en Biomedische Wetenschappen, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleidingen geneeskunde en biomedische wetenschappen aan de Vlaamse universiteiten (februari 1998). Kostprijs 500,- BEF. Visitatierapport Oosterse Studies, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleidingen in de Oosterse studies aan de Vlaamse universiteiten (september 1998). Kostprijs 500,- BEF. Visitatierapport Familiale en Seksuologische Wetenschappen, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding familiale en seksuologische wetenschappen aan de Katholieke Universiteit Leuven. (oktober 1998). Kostprijs 300,- BEF. Visitatierapport Culturele Antropologie in Nederland en Vlaanderen (november 1998). Te bestellen bij de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, Leidseveer 35, Postbus 19270, NL – 3501 DG Utrecht. Bestelcode: PU/130253. Kostprijs 35,- fl. Visitatierapport Logopedie en Audiologie, een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding logopedie en audiologie aan de Vlaamse universiteiten. (maart 1999). Kostprijs 500,- BEF.
03/1999
104
BIJLAGE
Exemplaren van dit rapport kunnen tegen betaling verkregen worden op het VL.I.R.-secretariaat, Egmontstraat 5, 1000 Brussel (tel. 02/512 91 10)
Wettelijke Depot: D/1999/2939/3
Vlaamse Interuniversitaire Raad Egmontstraat 5 – 1000 Brussel Tel (02) 512 91 10 – Fax (02) 512 29 96.