Dierverzorging
Antwoorden Dieren, gedrag en leefomgeving
Verzorgen gezelschapsdieren
I. Sprenger B. Swanenberg R. Broekhuis J. van Gilst R. de Jong J. Oosterwijk
eerste druk, 2001
Artikelcode: 23014
2001 Ontwikkelcentrum, Ede, Nederland
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, hetzij mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het Ontwikkelcentrum.
2
❑ DIEREN, GEDRAG EN LEEFOMGEVING
1
Leefomgeving
Oriënterende opdracht 1.1
Zelf een toets bedenken Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 1.2
De aard van het beestje Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 1.3
Diergedrag en verzorging a Een hond leeft in een roedel. In de roedel is sprake van een rangorde. Als baas van een hond moet je ervoor zorgen dat jij altijd bovenaan in die rangorde staat, anders gaat er iets fout. Een kat leeft solitair en bakent zijn territorium onder andere af door op bomen te krassen. Hiervoor in de plaats stel je in huis een krabpaal ter beschikking, want anders gaan je meubelen en/of je gordijnen eraan. Een schaap is een vluchtdier en heeft daarom jongen die direct kunnen volgen. De binding van moeder en jong is erg belangrijk en daarom moet je ze eerst in een kraamhokje aan elkaar laten wennen. Een teef werpt normaal in haar hol. Haar jongen worden naakt, blind en doof geboren. Daarom moet je een werpkist ter beschikking stellen voor een aanstaande geboorte. b Geen antwoord. c Geen antwoord. d Geen antwoord.
Opdracht 1.4
Vragen a Taxonomie is de wetenschap die zich bezighoudt met de indeling en naamgeving van planten en dieren (nomenclatuur) en verder met de verwantschap die tussen levende wezens bestaat. b Bij het binominale systeem zijn organismen ingedeeld op grond van overeenkomsten in bouw en gedrag. c De Zweedse onderzoeker Carolus Linnaeus (1707-1778). d Rijk, afdeling, klasse, orde, familie, geslacht, soort, ondersoort. e Vissen, amfibieën, reptielen, vogels, zoogdieren. f Een soort is een groep dieren waarbij alle individuen bij een vrije partnerkeuze vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen.
Opdracht 1.5
Indeling van eigen dieren volgens het binominale systeem Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 1.6
Leerlingen en dieren in hun leefomgeving a Voorbeelden van omgevingsfactoren van leerlingen in de klas: temperatuur 22 °C, luchtvochtigheid 75%, het tocht hier, het is benauwd, de zon schijnt fel, er zijn 28 leerlingen op een oppervlakte van 50 m2, er staat een vrolijke leerkracht voor de klas.
❑ LEEFOMGEVING
3
b c d e f
g
4
Omgevingsfactoren van dieren: temperatuur, licht, water, lucht, luchtvochtigheid. Kleren aan of uit, in de zon gaan liggen of in de schaduw blijven, raam open doen, kachel hoger of lager zetten, gaan zwemmen enzovoort. In de zon gaan liggen of in de schaduw blijven, verkoeling zoeken (baden), wegtrekken. Eigenlijk niets. Voor alle omgevingsfactoren geldt dat een dier in gevangenschap die niet of nauwelijks kan beïnvloeden, tenzij de verzorger het dier daartoe de gelegenheid biedt. De dierverzorger.
Opdracht 1.7
De temperatuur in de leefomgeving van dieren a Zeer warm: kameel, renkoekoek, woestijnvosje. Zeer koud: pinguïn, ijsbeer. Erg wisselende temperatuur per etmaal: veel soorten mogelijk. Constante temperatuur: tropische vissen en vogels. b Oververhitting, uitdroging, zonnebrand. c Onderkoeling, voedseltekort, bevroren lichaamsdelen.
Opdracht 1.8
De dromedaris en zijn aanpassingen De bult is een soort hitteschild, ze bestaan uit vet en dat laat maar weinig warmte door. De lichaamsbouw met de plaatselijke vetophoping op de rug zorgt ervoor dat het dier zo weinig mogelijk warmte opvangt. Dankzij de platvoeten kan het dier goed lopen op los, wegglijdend, droog zand. De lange wimpers zijn gordijnen tegen zand, ze beschermen de ogen. De neusgaten kunnen met klepjes worden afgesloten tot zeer kleine spleten, eveneens een vorm van bescherming.
Opdracht 1.9
Andere vormen van aanpassing aan een warme leefomgeving Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 1.10
De ijsbeer en zijn aanpassingen a Hoe groter een dier des te kleiner de relatieve lichaamsoppervlakte. Een kleine lichaamsoppervlakte vermindert het gevaar van overmatige afkoeling. De witte vacht is camouflage. De zwarte huid zorg ervoor dat elk zonnestraaltje goed wordt geabsorbeerd. De bolle vorm zorgt ervoor dat er minder gevoelige uiteinden zijn die kunnen bevriezen. b De winterslaap is de ultieme oplossing om zonder voedsel de zeer koude winter door te komen.
Opdracht 1.11
Vormen van aanpassing aan een koude leefomgeving Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 1.12
Vragen a Geen antwoord. b Geen antwoord. c Geen antwoord. d Vanaf eind april.
❑ DIEREN, GEDRAG EN LEEFOMGEVING
e f
g h
Het buitenwater waar de vis in losgelaten wordt is anders nog te koud. Die vissen zijn als koudbloedige dieren heel geleidelijk met de temperatuur van het water mee koud geworden. Al zijn lichaamsfuncties zijn vertraagd, maar gaan wel door. (Overigens hebben ze het ‘s winters vaak moeilijk door gebrek aan zuurstof.) Het verschil in temperatuur tussen het water in de verkoopbakken en het water in de vijver, is te groot. Het zakje met vissen eerst een halfuur in de vijver laten liggen voordat je de vissen eruit laat. Het water in de zak kan dan met de vis de temperatuur van het vijverwater aannemen. Overigens moet dit ook bij alle andere (aquarium)vissen.
Opdracht 1.13
Vragen a Eigenlijk geen, wordt gewoon mee koud, zoekt eventueel warmere plaatsen. b Eigenlijk geen, wordt gewoon mee warm, zoekt eventueel koudere plaatsen. c Naar warmere streken gaan, naar warmere plaatsen gaan, bibberen, kippenvel, haren recht overeind zetten, verharen (wintervacht). d Zweten, verharen (zomervacht), hijgen, modder- of waterbaden nemen. e Warmbloedigen. f Dit blijft zowel bij koudbloedigen als bij warmbloedigen van groot belang. Afhankelijk van de soort moet je altijd de juiste zorg leveren. g Bij warmbloedigen. h Omdat ze niet hun eigen lichaamstemperatuur op een constant peil kunnen houden. i Nee. j Paarden zijn warmbloedige dieren. In de paardenhouderij spreekt men van koudbloeden als men trekpaarden bedoelt. k In de eendenpoot zit nauwelijks vocht. Het kleine beetje vocht dat er wel in zit, is lichaamsvloeistof en heeft een lager vriespunt dan water. l Egel, ijsbeer, vleermuis, hamster, slaapmuis. m Uitschakelen nieren bij extreme hitte en variabele lichaamstemperatuur (dromedaris), winterslaap. n Via de tong, versnelde ademhaling en verdamping water en via zweetklieren in de voetzolen. o De Afrikaanse. Deze heeft ze nodig voor afkoeling van het lichaam.
Opdracht 1.14
De omgevingsfactor licht a Geen antwoord. b Het normale bioritme wordt doorbroken, geen gevoel van seizoenen meer, geen natuurlijke rustperiode, kippen gaan minder lang mee. c Schapen, edelherten. d Eenden, egels. e Zwarte zwanen komen van het zuidelijk halfrond en hebben daardoor een omgedraaid zomer/winterritme. f Geen antwoord.
Opdracht 1.15
Nachtdieren a Aanpassingen aan ogen en oren, bij vleermuizen bijvoorbeeld het systeem met geluidsgolven en enorme oren om de terugkerende golven op te vangen. b uil - muizen vleermuis - nachtinsecten
❑ LEEFOMGEVING
5
vos - muizen, rustende/slapende dagdieren steenmarter - rustende/slapende vogels, muizen, eieren
6
Opdracht 1.16
Water in de leefomgeving van dieren a Zeer droog - zeer nat - sterk wisselend per seizoen - regelmatige goede watervoorziening. b Kwal - vis - eend - paard. c Warmteregulatie, bloedsomloop, spijsvertering, lymfesysteem, slijmvliesbekleding, voortplanting; groei vrucht en melkvorming. d Drinken, opname van voedsel, door de huid. e Urineren, zweten, met de ontlasting, via ademhaling. f Dikke vacht, vetbulten, overdag niet verschijnen, in holen of onder begroeiing kruipen, fysiologische aanpassingen, pantserhuid.
Opdracht 1.17
Water en verzorging a Er vindt nauwelijks uitdroging plaats van de kuikens onder de kloek. b Diarree zorgt voor extra vochtverlies. Door de diarree is het dier slap en zal het weinig opnemen. De biggenlamp zorgt voor extra vochtverlies. c Beter helemaal geen huisdier. Ook al is de verzorging niet elke dag noodzakelijk, dagelijkse controle blijft van belang. Als er toch dieren moeten worden gehouden, denk dan aan vissen, muizen of reptielen. d Bij het rantsoen van brokjes en hooi is meer water nodig. In gras en wortels zit al veel meer water. e Getallen bij benadering: 1 90 tot 120 liter, naast vooral veel nat voer (gras) 2 20 liter 3 7 liter 4 120 liter 5 100 cc 6 30 cc
Opdracht 1.18
Lucht als omgevingsfactor van dieren a Luchtverplaatsing door trek, deur open, zijkleppen en open nok. b Luchtverplaatsing met een ventilator. c Deze dienen ervoor om het water in beweging te krijgen waardoor zuurstof opgenomen kan worden. De belletjes zelf voegen weinig of geen zuurstof toe.
Opdracht 1.19
Andere omgevingsfactoren Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 1.20
Australië als leefgebied Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 1.21
Leefgebieden en hun klimaat Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 1.22
Excursie leefomgevingen Geen antwoord aanwezig.
❑ DIEREN, GEDRAG EN LEEFOMGEVING
Afsluitende opdracht 1.23
❑ LEEFOMGEVING
Test je eigen kennis Geen antwoord aanwezig.
7
2
8
Gedrag van dieren
Oriënterende opdracht 2.1
Wat weet je al van gedrag? Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.2
Een video over gedrag Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.3
Indeling van gedragingen bij dieren Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.4
Voorbeelden van diergedrag Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.5
Inprenting bij mensen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.6
Afwijkend gedrag Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.7
Het gedrag van een kudde schapen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.8
Het gedrag van honden Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.9
Het gedrag van kippen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.10
Het gedrag van kleine knagers Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.11
Samenlevingsvormen a 1 Solitair levend: alleen of ongepaard levend, man en vrouw komen alleen in de paartijd bij elkaar. 2 Paarvorming: mannelijk en vrouwelijk dier leven samen (vaak voor het leven) en zorgen samen voor de jongen. 3 Gezinsvorming: man, vrouw en jongen blijven bij elkaar tot de jongen volwassen zijn, vaak zijn er dan al weer nieuwe jongen. 4 Harem: een (dominant) mannetje met een groep vrouwtjes (variërend van enkele tot meer dan honderd). 5 Matriarchale orde: groep waarin de vrouwen de macht hebben, mannetjes scharrelen er omheen en worden alleen in de groep toegelaten voor de paring.
❑ DIEREN, GEDRAG EN LEEFOMGEVING
6
b
Oligarchie: groep van mannen en vrouwen, waarbij enkele mannetjes de dominante elite vormen en de groep beschermen. Niet-dominante volwassen mannen worden uitgestoten. 7 Kolonie: grote groep van gelijken, paren of harems. poema’s: solitair - zwanen: gezin - ara’s: paar - wolven: oligarchie - pelsrobben: harem - mantelbavianen: harem - bankivahoenders: harem - edelherten: harem - Tijgers: solitair - przewalskipaarden: harem - Afrikaanse olifanten: matriarchaal
Opdracht 2.12
Groepsgrootte en samenlevingsvorm Cavia’s: harem, een beer en enkele vrouwtjes. Paarden: harem, een hengst en grote groep merries. Honden: oligarchie, een dominante reu, een dominante teef en enkele reuen en teven. Katten: solitair, een kat (bij huiskatten verdragen meerdere dieren elkaar wel). Parkieten: paarvorming, een man en een vrouw (pop), in grote kolonies. Duiven: paarvorming, een doffer en een duifje. Konijnen: harem, een ram en drie tot vijf voedsters, die elk een eigen territorium en een eigen kraamkamer hebben; meer groepen in een kolonie. Syrische hamsters: solitair, komen alleen bij elkaar om te paren. Ratten: kolonie, grote groep mannen en vrouwen bij elkaar. Geiten: harem, een bok en enkele geiten. Koeien: harem , een stier en enkele koeien. Cichliden: paarvorming, een man en een vrouw. Slangen: solitair, man en vrouw komen alleen bij elkaar om te paren.
Opdracht 2.13
Eetgedrag a
Dier
Jager of prooidier?
Planten-, vleesof alleseter?
Hoeveel eten per dag?
Welke tijd van de dag?
Hoe vaak per etmaal?
Hoeveel water?
Koe
prooidier
planteneter
12-20 kg
overdag
5 x (herk.)
+ 50 l
Konijn
prooidier
planteneter
100-130 g
schemer
2x
0,3 l
Hond
jager
vleeseter
300-500 g
dag/nacht
wisselend
1-3 l
Schaap
prooidier
planteneter
2-5 kg
overdag
5 x (herk.)
10-15 l
Kanarie
prooidier
zadeneter
paar gram
overdag
regelmatig
0,01 l
Duif
prooidier
zadeneter
75 gram
overdag
regelmatig
0,1 l
Slang
jager
vleeseter
veel of niets
dag/nacht
wisselend
Paard
prooidier
planteneter
8-12 kg
overdag
continu
25-35 l
Varken
prooidier
alleseter
3-5 kg
dag/nacht
scharrel.
10-15 l
Geit
prooidier
planteneter
2-5 kg
overdag
5 x (herk.)
10-15 l
Voer- en wateropname zijn sterk afhankelijk van prestatie en omgevingsfactoren!
❑ GEDRAG VAN DIEREN
9
b c d
10
Zie antwoord a. Zie antwoord a. Zie antwoord a.
Opdracht 2.14
De winter door a 1 Het dier zal zich moeten beschermen tegen de kou en het zal extra voer moeten opnemen om op temperatuur te blijven. 2 Het dier zal een wintervoorraad aan moeten leggen om gedurende de winter wat te kunnen eten, verder staan de activiteiten op een laag pitje. 3 Het dier moet zich voor de winter vol eten en een vetlaag opbouwen waarop het in de koude periode kan teren. De vetlaag is meteen een isolatielaag tegen de kou. 4 Bij voedselgebrek of koude wegtrekken naar betere oorden. b 1 Op stal zetten en een wintervoorraad aanleggen (hooi, kuil). 2 Temperatuur hoog genoeg houden om winterslaap te voorkomen, of inspelen op het natuurlijke gedrag en een voervoorraad laten aanleggen. 3 Temperatuur hoog genoeg houden om winterslaap te voorkomen, of plek creëren waar het dier goed beschermd in winterslaap kan gaan.
Opdracht 2.15
Vluchtgedrag a Een roofdier bedreigt een dier of een kudde; rangordegevecht in een groep of kudde; bij dreigend gevaar zoals brand; het voorbeeld van de moedereend in de tekst. b Vluchten, camouflage via kleur; camouflage via vormaanpassing (mimicry); kuddevorming. c Dat hangt af van de mate van bedreiging en die hangt af van of de leeuwen honger hebben of niet.
Opdracht 2.16
Aanpassingen in huisvesting om vluchtgedrag mogelijk te maken a Hol of kistje, nachthok. b Huisje, pluk hooi. c Geen prikkeldraad rond de wei. d Beschutting en hoogte. e Groepshuisvesting.
❑ DIEREN, GEDRAG EN LEEFOMGEVING
Opdracht 2.17
Vruchtbaar gedrag, bevruchting voorkomen a
Diersoort
Vruchtbare periode
Kunnen samen
konijn
hele jaar
nee
schaap
alleen in het najaar
ja
voorjaar
geit
alleen in het najaar
ja
voorjaar
koe
hele jaar
nee
paard
van voor- tot najaar
nee
kat
van voor- tot najaar
ja
niet als ze krols zijn
hond
in voor- en najaar
ja
niet als ze loops zijn
cavia
hele jaar
nee
kip
hele jaar
ja
als je niet laat broeden
duif
hele jaar
ja
als je niet laat broeden
rat
hele jaar
nee
muis
hele jaar
nee
eend
voorjaar
ja
b
❑ GEDRAG VAN DIEREN
In de periode
als je niet laat broeden en in de zomer, herfst
Zie antwoord a.
11
Opdracht 2.18
De kraamafdeling a
Dier
Natuurlijke geboorteomgeving
Huisvestingsvorm in gevangenschap
schaap
bij de kudde op beschutte plek
kraamhok bij groepshuisvesting
geit
bij de kudde op beschutte plek
kraamhok bij groepshuisvesting
koe
bij de kudde op beschutte plek
kraamhok bij groepshuisvesting
paard
bij de kudde op beschutte plek
kraamhok bij groepshuisvesting
hond
in een beschut hol
kraamkist die geborgenheid biedt
kat
in een beschut hol
kraamkist/doos
konijn
in een beschut hol
afgeschut nachthok
cavia
in een beschut hol
afgeschut nachthok
b Opdracht 2.19
12
Zie antwoord a.
Nestblijvers en nestvlieders a Schaap: nestvlieder, 150 dagen. Geit: nestvlieder, 135-150 dagen. Hond: nestblijver, 63 dagen. Kat: nestblijver, 60 dagen. Kip: nestvlieder, 19-24 dagen. Duif: nestblijver, 17-19 dagen. Parkiet: nestblijver, 18 dagen. Konijn: nestblijver, 30 dagen. Cavia: nestvlieder, 64 dagen. Varken: nestvlieder, 115 dagen. b Zie antwoord a. c Nestvlieders moeten bij de geboorte helemaal ‘af’ zijn om direct te kunnen volgen. Nestblijvers maken hun laatste ontwikkelingsstadia door buiten het moederdier. d Nestvlieders moet je meer aandacht geven. Ze kunnen weglopen, moeten voer en water kunnen vinden en dergelijke. Nestblijvers worden door de ouderdieren zelf verzorgd.
❑ DIEREN, GEDRAG EN LEEFOMGEVING
Opdracht 2.20
Aantal vrouwtjes per mannetje Schaap: meerdere (10 - 20). Geit: meerdere (10 - 20). Hond: meerdere. Kat: meerdere. Kip: meerdere. Duif: een. Parkiet: een. Konijn: meerdere. Cavia: meerdere. Varken: meerdere.
Opdracht 2.21
Relaties a Geen antwoord aanwezig. b Geen antwoord aanwezig. c Geen antwoord aanwezig. d Geen antwoord aanwezig. e Bij a heel weinig, bij b weinig, bij c veel en bij d weinig. f Nestblijvers bij vogels moeten door beide ouders worden verzorgd, zij leven in een paar en hun seksuele spel is langdurig en zorgvuldig. Er is maar een vrouwtje per man. g Bij veel zoogdieren (hond, paard, rund, varken) is er een natuurlijk seksueel voorspel (soms alleen maar langdurig volgen). In de houderij is daar vaak geen tijd voor. De dieren moeten te snel paren en vertonen stress. De paring gaat moeizaam of in het geheel niet. Dan moet je vaak helpen om de paring tot stand te brengen.
Opdracht 2.22
Comfortgedrag Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.23
Aaien Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.24
Aanpassingen in dierentuinen en op veehouderijbedrijven Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 2.25
Natuurlijk gedrag en optimale verzorging Geen antwoord aanwezig.
Afsluitende opdracht 2.26
Wat weet je nu van gedrag? Geen antwoord aanwezig.
❑ GEDRAG VAN DIEREN
13
3
Diersoorten
Oriënterende opdracht 3.1
Wat wil je leren? Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.2
Overzicht gewervelde dieren
Klasse
Huidbedekking
Ademhaling via:
Warm- of koudbloedig?
Voortplanting door:
vissen
beenschubben
kieuwen
koudbloedig
eieren zonder schaal
amfibieën
naakt
jong: kieuwen volwassen: longen
koudbloedig
eieren zonder schaal
reptielen
hoornschubben
longen
koudbloedig
eieren met kalkschaal of leerachtige schaal
vogels
veren
longen
warmbloedig
eieren met kalkschaal
zoogdieren
haren
longen
warmbloedig
levende jongen die gezoogd worden
14
Opdracht 3.3
Het dierenrijk van de virtuele dierentuin Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.4
De vis Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.5
Visvormen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.6
Kleuren van de vis Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.7
Visfamilies Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.8
Vissen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.9
Amfibieën Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.10
Vragen over amfibieën Geen antwoord aanwezig.
❑ DIEREN, GEDRAG EN LEEFOMGEVING
Opdracht 3.11
De bouw van reptielen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.12
Reptielen en amfibieën op het internet Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.13
Reptielen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.14
Vragen over reptielen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.15
Samenvatting reptielen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.16
Exterieur van vogels 1 snavel 2 5 oren 6 9 borst 10
kam oorlellen vleugel
3 7 11
kinlellen rug zadel
4 8 12
13 17
slagpennen spoor
15 19
buik loopbeen
16 20
sikkelveren hak
14 18
oog hals staartsteunveren poot tenen
Opdracht 3.17
Kortwieken en leewieken a Leewieken is voor het leven. Je amputeert een vleugel bij de handwortel. Dit moet op zeer jonge leeftijd (eerste levensweek) gebeuren. Daarna is het verboden. Bij kortwieken knip je de slagpennen eraf op hoogte van de spoelen. Deze handeling moet jaarlijks herhaald worden. Je mag het alleen maar doen als de slagpennen volgroeid zijn. b Geen antwoord. c Een natte vogel is te zwaar en de vleugel werkt niet doordat de veren bij de neerslag de lucht niet tegenhouden. d Droog föhnen. Dat is nodig omdat alle veren na het wassen aan het lichaam plakken. De isolatie is volkomen weg. Het dier raakt onderkoeld en kan sterven. e Waterbad aanbieden, zandbad aanbieden, sproeien met plantenspuit. f Watervogels ruien twee keer per jaar.
Opdracht 3.18
Herkenning van vogels a 1 = merel, 2 = adelaar, 3 = lopende leeuwerik, 4 = sneeuwuil, 5 = specht, 6 = eend, 7 = aalscholver, 8 = meerkoet b 1 = reiger, 2 = lepelaar, 3 = duif, 4 = slechtvalk, 5 = wulp, 6 = kluut, 7 = patrijs
❑ DIERSOORTEN
15
c Snavelvorm
Vangtechniek
Voedsel
Vogel
scherpe, gekromde snavel
jagen
vlees
adelaar, havik
sterke, kromme snavel
aas eten
vlees
aasgier
sterke, stevige, dikke, lange snavel
meerdere
van alles
kraai, roek, kauw
dolkachtige snavel
spietsen
vissen
reiger, ijsvogel
schepnetachtige snavel
waden en zeven
kleine waterdieren
pelikaan
korte, dikke, sterke snavel
pikken, kraken
zaden
vink, gors, sijs
middelmatig lange, dunne snavel
pikken
wormen, vruchten
merel, nachtegaal
lange, aan de zijkanten afgeplatte snavel
vangen
wormen, weekdieren
waadvogels
brede, afgeplatte naar binnen gegroefde snavel
grondelen en zeven
kleine waterdieren
eend
afgeplatte snavel met spatelvormig uiteinde
waden en zuigen
kleine waterdieren
lepelaar
16
Opdracht 3.19
Voedselpatronen bij vogels Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.20
Vragen over vogels Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.21
Soorten volièrevogels herkennen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.22
Zogen a Koe 4, paard 2, schaap 2, kangoeroe 4, cavia 2, dolfijn 1, hond 10, kat 6, geit 2, varken 12-14. b Zie veehouderijbundels.
Opdracht 3.23
Kenmerken roofdieren Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.24
Lichaamsdelen van de hond Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.25
De hond Geen antwoord aanwezig.
❑ DIEREN, GEDRAG EN LEEFOMGEVING
Opdracht 3.26
Lichaamsdelen van de kat Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.27
De kat Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.28
De fret Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.29
Exterieur van het paard Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.30
Het paard Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.31
Evenhoevigen in de Nederlandse dierenparken Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.32
Runderen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.33
Het exterieur van een schaap Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.34
Het exterieur van de geit Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.35
Schapen en geiten Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.36
Het exterieur van een varken Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.37
Varkens Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.38
Vragen over knaagdieren Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.39
Hamsters Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.40
Hamsters in de dierenwinkel Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.41
Gerbils Geen antwoord aanwezig.
❑ DIERSOORTEN
17
18
Opdracht 3.42
Vragen over gerbils Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.43
Vragen over muizen Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.44
Vragen over de rat Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.45
Vragen over de chinchilla Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.46
Vragen over de cavia Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.47
Verschillen tussen konijn en haas Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.48
Vragen over het konijn Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.49
Het exterieur van een konijn Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 3.50
Onderdelenkennis Geen antwoord aanwezig.
Afsluitende opdracht 3.51
Wat heb je geleerd? Geen antwoord aanwezig.
❑ DIEREN, GEDRAG EN LEEFOMGEVING
4
Mensen en dieren
Opdracht 4.1
Kenmerken van domesticatie bij dieren a Lange grote oren, korte poten, driekleur. b Zwaar gebouwd, wit, hangoren. c Naakthond, veren aan de poten bij kippen, kuifhoenders, Franse buldog, Perzische kat, bonte paarden, dikbillen enzovoort.
Opdracht 4.2
Vragen a Gedomesticeerde dieren zijn: niet zo bang, te hanteren, planten zich gemakkelijk voort in gevangenschap. b Kleur: aftekeningen op hoofd en benen, gevlekte, bonte, gespikkelde dieren. Vormen: beenlengte, gewicht, oren en staarten, bevedering en beharing. c Over de volgorde is discussie mogelijk. Zoogdieren: koe, paard, konijn, lama, olifant, tijger. Vogels: kip, kanarie, roodstaartpapegaai, goudfazant, valk, merel. d Bij koeien de Schotse hooglander, bij paarden het przewalskipaard, bij kippen het bankivahoen, bij varkens het wilde zwijn, bij honden de dingo. e Discussievraag, eigenlijk zijn deze dieren niet gedomesticeerd. f Een huisdier is per definitie gedomesticeerd. Het zijn dus geen huisdieren. g Hond, melkkoe, kat, kip, eend, muis. h Het fjordenpaard.
Opdracht 4.3
Domesticatie van dieren Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 4.4
Domesticatie en opvoeding Geen antwoord aanwezig.
Opdracht 4.5
Hoe ver mag je gaan? a Mogelijke voorbeelden: Franse buldog, vissen met luchtzakken bij de ogen, dikbilkoeien, Perzische kat, krulvederige duiven. b Geen antwoord.
❑ MENSEN EN DIEREN
19
20
❑ DIEREN, GEDRAG EN LEEFOMGEVING