1
INLEIDING In een gemeente, stad of dorp, bevinden zich tal van dieren. Door de inwoners worden zeer uiteenlopende gezelschapsdieren gehouden, zoals honden en katten maar ook exotische vogels of reptielen. In het buitengebied en op enkele plaatsen binnen de bebouwde kom bevinden zich landbouwhuisdieren zoals varkens en koeien. De grootste groep dieren, ook in stedelijke gemeenten, wordt gevormd door in het wild levende dieren. Tegenover deze vele dieren hebben wij als mens verplichtingen. Wij hebben zelfs een extra zorgplicht, omdat dieren in een dorp of stad in hoge mate van de mens afhankelijk zijn. Dieren horen bij de samenleving. Een gemeente zonder dieren zou aanzienlijk inboeten aan levendigheid, waarde en veelzijdigheid. Dieren verdienen onze aandacht en zorg, of men dat nu godsdienstig, humanistisch of anderszins fundeert. Dit geldt zowel voor huisdieren als voor vrij levende en wilde dieren. Veel besluiten en handelingen van de gemeente zijn van invloed op het welzijn van dieren, zowel de gehouden dieren als de in het wild levende dieren. In de Grondwet wordt geregeld welke bevoegdheden gemeenten hebben en welke grenzen aan deze bevoegdheden zijn gegeven. Artikel 124 lid 1 van de Grondwet erkent het zelfbeschikkingsrecht (autonomie) van gemeenten. De bevoegdheid tot regeling en bestuur wordt aan gemeentebesturen overgelaten (autonome bevoegdheid). Op grond van art. 124 lid 2 zijn gemeentebesturen zelfs verplicht te regelen of besturen als bijzondere wetten dit eisen (landelijke wetgeving). De taken en bevoegdheden van gemeenten die voortvloeien uit wetgeving van de landelijke overheid worden ook wel medebewindstaken genoemd. De wetgeving van de overheid bevat dus bepalingen waarin aan de gemeente wordt opgedragen regels te stellen met betrekking tot in deze wet bepaalde onderwerpen. Deze grondwettelijke bepalingen worden bevestigd door gelijksoortige bepalingen in de Gemeentewet. Artikel 149 van de Gemeentewet bepaalt dat de raad de verordeningen maakt die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt. In dit deel wordt per diergroep ingegaan op dierenwelzijnproblemen waarmee dieren geconfronteerd worden. Daarbij worden de mogelijkheden geschetst die gemeenten hebben om een bijdrage te leveren aan een beter dierenwelzijn. Hierbij worden zowel mogelijkheden op basis van gemeentelijke wet- en regelgeving (autonome bevoegdheid) en landelijke taken en bevoegdheden besproken als niet-juridische mogelijkheden. 1, GEZELSCHAPSDIEREN In heel Nederland worden ongeveer 15 miljoen dieren uit liefhebberij gehouden. Tot deze gezelschapsdieren worden onder andere honden, katten, cavia’s, konijnen, vogels, reptielen, amfibieën en vissen gerekend, maar ook hobbymatig gehouden dieren zoals schapen geiten en kippen. Veel gezelschapsdieren belanden in het asiel of andere opvang, bijvoorbeeld zwervende, in beslag genomen, mishandelde of verwaarloosde dieren. In totaal worden er bijna 3,5 miljoen honden en katten in Nederland gehouden. De circa honderd asielen vangen jaarlijks ruim 70.000 honden en katten op. Nog steeds worden meer katten dan honden opgevangen: voor elke drie honden komen er vijf katten in het asiel terecht. De opvang in een asiel is tijdelijk: het percentage honden dat vanuit het asiel teruggaat naar de eigenaar is groot, namelijk 74 procent. Bij de katten is dat slechts 13 procent. Het feit dat relatief veel meer honden dan katten voorzien zijn van een identificatie (chip of tatoeage) en geregistreerd staan bij een databank, is vermoedelijk de oorzaak van het grote verschil tussen deze percentages. Voor honden en katten die niet teruggaan naar de eigenaar zoeken de asielen een nieuwe baas. In Nederland alleen al worden er ongeveer 600.000 kleine knaagdieren en 600.000 konijnen als huisdier gehouden. Daarnaast telt Nederland helaas steeds meer exotische huisdieren.
2
De handel is omvangrijk. Het aantal ingevoerde exotische vogels in Nederland ligt rond de 600.000 per jaar, een dubbel aantal wordt nog eens in ons land gefokt. Bij tropische vissen ligt het importaantal rond de 40 miljoen per jaar. Het aantal reptielen/amfibieën ligt rond de 130.000 per jaar, waarvan circa 100.000 schildpadden. Hoe makkelijk de aanschaf is van exotische dieren, zo problematisch is hun verzorging. De dieren leven hier in een ander (kouder) klimaat, vaak met een gebrek aan leefruimte. Veel exotische dieren overleven mede daardoor de Nederlandse huiskamer niet. De dieren die het wel overleven, krijgen het alsnog zwaar te verduren: papegaaien vereenzamen en pikken zichzelf kaal van de stress, schildpadden hebben ernstig te lijden onder een chronisch gebrek aan ruimte. Dit betekent dat ook deze dieren op straat worden gevonden of in sloten zoals roodwangschildpadden, omdat ze zijn afgedankt. Ook kan het zijn dat eigenaren afstand willen doen omdat deze dieren moeilijk of niet te houden zijn. Voor kleine huisdieren en exoten bestaat eveneens gespecialiseerde opvang. Deze opvangcentra zijn vaak in particuliere handen. In sommige gemeenten verzorgen de opvangcentra voor honden en katten ook de opvang van andere dieren. Daarnaast zijn er ook opvangcentra voor specifieke groepen dieren zoals knaagdieren- of papegaaienopvang. Gevonden dieren vallen volgens het Burgerlijk Wetboek (boek 5 art.8 lid 3) onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. Een vinder van een zwerfdier is verplicht hiervan zo snel mogelijk aangifte te doen bij de politie, vervolgens treedt het Burgerlijk Wetboek in werking. Op grond daarvan is de gemeente verplicht een gevonden dier minimaal twee weken te bewaren en te verzorgen. Deze twee weken geven de eigenaar de kans het dier terug te halen. Als de eigenaar zich niet binnen twee weken meldt, is de gemeente bevoegd het dier aan een ander te verkopen of te geven. De opvangplicht van de gemeente is niet beperkt tot honden en katten. Het gaat om alle gevonden dieren die vermoedelijk een eigenaar hebben (gehad). Het kan dus ook gaan om een konijn of schildpad dat is ontsnapt. Het is voor de gemeente financieel gezien van belang dat gevonden dieren zo snel mogelijk teruggaan naar de eigenaar. De gemeente kan daarom voorlichting geven door aandacht te besteden aan dit onderwerp in de gemeentegids, in gemeentelijke publicaties of op haar website. Belangrijke informatie is dat zodra een dier vermist is, de eigenaar zowel aangifte moet doen bij de politie als melding moet maken bij een centraal meld- en registratiepunt. Denk aan de plaatselijke of regionale afdeling van de Dierenbescherming. Zeker als een dier een identificatie heeft (chip, tatoeage, halsband met naam en adres etc.) is de kans groot dat de eigenaar zijn verloren dier terug krijgt. Als de eigenaar zich binnen twee weken meldt, zal hij zijn huisdier weer mee kunnen nemen. Hij moet dan wel de kosten vergoeden. GroenLinks stelt voor dat de gemeente een voorlichtingsrol heeft met betrekking tot het terugvinden van huisdieren. Ze kan in haar gemeentegids en op haar website tips geven hoe te handelen bij het weglopen van een huisdier en het telefoonnummer vermelden van de plaatselijke afdeling van de Dierenbescherming of andere meldpunten voor vermiste huisdieren. In de praktijk beschikt een gemeente niet over eigen opvangmogelijkheden voor gevonden dieren. Daarom wordt er vaak samengewerkt met asielen en/of opvangcentra (soms van de Dierenbescherming). Daarnaast speelt een asiel ook een belangrijke preventieve rol bij de zwerfdierenproblematiek. Mensen die hun dier kwijt willen, bijvoorbeeld in verband met allergie of verkeerde verwachtingen bij de koop van het dier, kunnen het naar een asiel brengen. Een asiel zal er vervolgens alles aan doen om voor deze zogenaamde afstandsdieren een nieuwe eigenaar te vinden. Hierdoor wordt voorkomen dat mensen hun dier in het bos aan een boom achterlaten en levert het asiel een bijdrage aan het voorkomen van een te grote zwerfdierenpopulatie die vaak voor veel overlast in een gemeente kan zorgen. Veel gemeenten maken dan ook afspraken met een asiel. Daarbij
3
neemt het asiel de opvang van het gevonden dier op zich en betaalt de gemeente hiervoor een redelijke vergoeding. ‘Redelijk’ is een evenredige vergoeding van de structurele kosten die het asiel maakt om de opvang 365 dagen per jaar te kunnen garanderen (adequate huisvesting en verzorging van de dieren). Voor de gemeente is het namelijk belangrijk dat een asiel de opvang op zich neemt van gevonden dieren en de eigenaar probeert te achterhalen, dan wel een nieuwe eigenaar te vinden. De Dierenbescherming heeft een rekenmodel ontwikkeld. Dit rekenmodel is een model waarin alle door het asiel te maken kosten voor de opvang van zwerfdieren (beperkt tot honden en katten) gedurende de eerste twee weken zichtbaar gemaakt kunnen worden. In het model wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten kosten, namelijk: capaciteitskosten: kosten die altijd gemaakt moeten worden vanwege het beschikbaar hebben van opvangcapaciteit en verzorgingskosten: kosten die rechtstreeks toe te rekenen zijn aan het opgevangen dier. Het model houdt alleen rekening met de kosten die de gemeente vanuit de wet (Burgerlijk Wetboek) verplicht is te vergoeden. Naast deze verplichte vergoeding betalen veel gemeenten extra bedragen. Voorbeelden daarvan zijn: 1. 2. 3. 4.
extra vergoedingen voor zwerfdieren vergoedingen voor afstandsdieren (= potentiële zwerfdieren), vergoedingen voor neutralisatie (= castratie of sterilisatie) van katten vergoedingen bij bouw en/of verbouw.
De wettelijke bijdrage en andere bijdragen aan asielen kunnen door de gemeente per kwartaal worden vergoed met een eindafrekening aan het eind van het jaar. Er kan echter ook voor worden gekozen dat het asiel jaarlijks vooraf een inschatting maakt van de kosten en dat deze aan het eind van het jaar verrekend worden met de daadwerkelijk gemaakte kosten. GroenLinks stelt voor dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en een asiel voor honden, katten en overige dieren, waarbij het asiel de opvang van het gevonden dier op zich neemt en de gemeente hiervoor een redelijke vergoeding betaalt. Behalve met financiële vergoedingen kunnen gemeenten ook op andere manieren dierenopvang steunen, bijvoorbeeld door het ter beschikking stellen van een locatie voor de opvang of door substantiële korting te geven op de huur van een pand. In sommige gemeenten speelt dat de huisvesting van het asiel zodanig is afgetakeld, dat renovatie dringend noodzakelijk is. Aangezien een goed opvangadres ook in het belang van de gemeente is, is het wenselijk dat de gemeente in de renovatiekosten bijdraagt. Tot slot kan de gemeente de bekendheid van de opvangcentra vergroten, bijvoorbeeld door bij het informatiepakket aan nieuwe inwoners van de gemeente, een informatiefolder over de dierenopvangcentra te voegen. Ook is het mogelijk een hoofdstuk over dierenwelzijn en opvang op te nemen in de (digitale) gemeentegids. GroenLinks stelt voor dat de gemeente afspraken maakt met een asiel voor honden, katten en overige dieren over een tegemoetkoming bij de huur van een pand en/of een eventuele bijdrage aan renovatiekosten. In de Nederlandse samenleving spelen honden een belangrijke rol. Het ontwikkelen van beleid ten aanzien van honden is onontkoombaar, gezien het feit dat er in Nederland 1,4 miljoen honden leven. Het is belangrijk dat hondeneigenaren, hun honden en niethondeneigenaren zonder ergernissen en overlast kunnen samenleven. Hondenpoep staat
4
nog steeds hoog op de lijst van irritaties die in gemeenten voorkomen. De overlast door hondenpoep is niet primair een dierenwelzijnsprobleem. De maatregelen ertegen raken echter wel het welzijn van honden. Dit geldt vooral voor aanlijngeboden voor de hele bebouwde kom met uitzondering van bepaalde uitrengebieden. Een goed en succesvol hondenbeleid probeert de overlast te bestrijden door goede voorzieningen te treffen in de openbare ruimte, rekening houdend met het welzijn van de honden. Daarnaast neemt voorlichting een belangrijke plaats in. In veel gemeenten is er al beleid waarin regels zijn opgenomen waar hondeneigenaren zich aan moeten houden. Hieronder worden onderdelen van een effectief hondenbeleid beschreven, zoals de besteding van hondenbelasting, de regelingen die zijn opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), controle en handhaving van het beleid en faciliteiten die de gemeente beschikbaar stelt. Om draagvlak te verkrijgen is het verstandig bewoners(organisaties) en de Dierenbescherming bij het beleidsproces te betrekken. In goed overleg en in nauwe samenspraak met deze partijen kan men komen tot een goed hondenbeleid dat bijdraagt aan dierenwelzijn. GroenLinks stelt voor dat de gemeente, in overleg met de Dierenbescherming en inwoners van de gemeente, hondenbeleid maakt dat acceptabel is voor alle inwoners en bijdraagt aan het welzijn van honden. Iedere gemeente heeft het wettelijke recht hondenbelasting te heffen (artikel 226 van de Gemeentewet1), maar niet elke gemeente doet dat ook. De gemeente kan deze inkomsten geheel ten goede laten komen aan het hondenbeleid, maar is dit niet verplicht. Ze kan er ook voor kiezen de inkomsten (gedeeltelijk) voor algemene middelen te gebruiken. GroenLinks bepleit het leggen van een relatie tussen hondenbelasting en de inzet van de middelen. Zo kunnen met de opbrengst van de hondenbelasting voorzieningen voor het bestrijden of opruimen van hondenpoep worden bekostigd. GroenLinks stelt voor dat hondenbelasting alleen besteed wordt aan maatregelen voor honden en het tegengaan van overlast door honden en de eigenaren. GroenLinks is van oordeel dat allereerst een goed hondenbeleid moet worden vastgesteld door de gemeente. De gemeente kan regels uit het hondenbeleid in de APV opnemen. In de model-APV van de VNG zijn bepalingen opgenomen over verontreiniging door honden en gevaarlijke honden. De bepalingen in de model-APV met betrekking tot honden zijn: toegangsverbod op kinderspeelplaatsen en speelweides of op andere door het college aangewezen plaatsen die voor het publiek toegankelijk zijn verbod op het achterlaten van hondenpoep op trottoirs, kinderspeelplaatsen, speelweides en dergelijke en op andere door het college aangewezen plaatsen aanlijngebod binnen de bebouwde kom verplichting tot het dragen van een halsband of een ander identificatiekenmerk wanneer de hond op de openbare weg loopt verplichting tot kort aanlijnen, al dan niet in combinatie met een muilkorf als het college dit in verband met het gedrag van de hond noodzakelijk vindt.
5
Hieronder wordt ingegaan op de diverse plichten, geboden en verboden. Toegangsverbod In bepaalde voor publiek toegankelijke gebieden zijn honden niet toegestaan. Deze verboden gelden vaak voor gebieden met weinig groenvoorziening, sportvelden of winkelcentra. In de meeste Nederlandse gemeenten zijn honden ook niet toegestaan op kinderspeelplaatsen. Bij het aanwijzen van de verboden gebieden moet de gemeente wel rekening houden met hondenbezitters die in dit gebied wonen. In de gemeente Groningen bijvoorbeeld hebben deze mensen een ontheffing gekregen. Zij mogen wel met hun hond door het verboden gebied lopen, in dit geval winkelstraten. De hond moet dan zijn aangelijnd en als de hond toch “per ongeluk” zijn behoefte doet is de eigenaar verplicht dit op te ruimen. Het toepassen van toegangsverboden moet verder worden afgestemd op de locaties en behoeften van de betrokkenen. In een gemeente(deel) met veel groenvoorziening en ruimte is de situatie anders dan in een binnenstad zonder groenvoorziening. Het is altijd belangrijk dat alternatieven in de buurt worden aangeboden voor het uitlaten van honden. Als hondeneigenaren een goede uitlaatruimte in de buurt hebben, zal het begrip voor een toegangsverbod meer draagvlak hebben en beter worden nageleefd. Daarbij moeten honden de mogelijkheid hebben om uit te kunnen rennen. Opruimplicht Op locaties waar veel mensen komen en waar weinig groen is, bijvoorbeeld een winkelcentrum of plaatsen die worden gebuikt om te sporten of te spelen, kan een opruimplicht worden gehanteerd. Het is daarnaast aan te bevelen om alternatieven te bieden in de buurt, bijvoorbeeld door uitlaatroutes of uitlaatplaatsen aan te leggen waar de ontlasting van honden niet door de hondenbezitter hoeft te worden opgeruimd. Dit om draagvlak en de kans op naleving te vergroten. Tevens is het belangrijk dat op locaties waar een opruimplicht geldt afvalbakken voor de uitwerpselen worden geplaatst. Aanlijn- en muilkorfplicht Door het instellen van een aanlijnplicht (eventueel alleen op specifieke locaties) kan de overlast door (loslopende) honden soms worden verminderd. Een aanlijnplicht kan vooral van belang zijn in gebieden waar loslopende honden een gevaar kunnen vormen voor het verkeer. Denk aan drukke wegen, winkelcentra, kinderspeelplaatsen en sportvelden. De gemeenten moeten echter wel voldoende grote en veilige locaties creëren waar honden los kunnen lopen en uit kunnen rennen. Als een gemeente hiertoe te weinig of te kleine locaties aanwijst, is de kans op gevechten tussen honden groter. Belangrijk is dus dat uitrengebieden voldoende geografisch verspreid liggen en niet te klein zijn. Het is daarom geen goede zaak aanlijngeboden te laten gelden voor alle parken en plantsoenen binnen een gemeente. Als een hond heeft aangetoond “gevaarlijk” te zijn, kan de gemeente de eigenaar een zogenaamd muilkorfgebod opleggen. In de meest gemeenten wordt een hond als “gevaarlijk” bestempeld, wanneer hij meer dan één keer iemand heeft gebeten. Verplicht identificatiekenmerk Identificeren is het aanbrengen van een uniek kenmerk (chip, tatoeage) waardoor een hond herkend kan worden. De volgende stap is registreren, dat wil zeggen het vastleggen van de identificatie-gegevens in een landelijke of Europese databank. De meeste gemeenten hebben een artikel met betrekking tot identificatie en registratie opgenomen in hun APV omdat ze het van belang vinden voor de controle op de naleving van de aanlijn- en muilkorfgeboden en voor de opsporing van een overtreder. Via de tatoeage of chip kan nagegaan worden of een hond behoort tot een gevaarlijke categorie en wie de eigenaar of houder is. Een andere belangrijke reden om dieren te identificeren is dat een gevonden dier 6
sneller weer bij zijn eigenaar terug kan zijn. In de eerste plaats is dit beter voor het welzijn van het dier. Bovendien worden de kosten voor opvang geminimaliseerd. Het is daarom van groot belang dat de gemeente in de APV een artikel opneemt over identificatie en registratie. In de model-APV van de VNG is een artikel opgenomen over de verplichting tot het dragen van een halsband of een ander identificatiekenmerk wanneer de hond op de openbare weg loopt. Het verdient aanbeveling dat de gemeente dit artikel overneemt in haar eigen APV. De voorkeur gaat daarbij uit naar een onderhuids ingebrachte chip, omdat een halsband verloren kan raken en tatoeages verbleken. GroenLinks stelt voor dat de gemeente regels ten aanzien van haar hondenbeleid in de APV opneemt, die aan de ene kant expliciet rekening houden met welzijn van honden maar aan de andere kant ook bijdragen aan het voorkomen van overlast door honden en hun eigenaren. Als de gemeente hondeneigenaren verplicht hondenpoep van zijn of haar hond op te ruimen, moet de gemeente ervoor zorgen dat de poep ergens in gedeponeerd kan worden. Denk aan afvalbakken. De gemeente kan ervoor kiezen speciale hondenpoepbakken te plaatsen. Belangrijk voor het draagvlak is dat ook plaatsen worden gecreëerd waar de opruimplicht niet geldt, bijvoorbeeld hondentoiletten of uitlaatstroken. Een hondentoilet is een afgebakend stukje grond met bijvoorbeeld zand waarin honden hun behoefte kunnen doen. De gemeente maakt de hondentoiletten regelmatig schoon. Uitlaatstroken zijn stukken grond waar de honden uitgelaten kunnen worden. Bij zowel hondentoiletten als uitlaatstroken is het van belang dat borden worden geplaatst waarop staat aangegeven wat de plichten van een hondeneigenaar zijn. Belangrijk daarbij is dat er voorlichting wordt gegeven over het gebruik van de hondenpoepafvalbakken, hondentoiletten en andere voorzieningen. Dit kan door middel van het plaatsen van bordjes, het uitgeven van een folder over het hondenbeleid of uitleg in de gemeentegids en op de website van de gemeente. GroenLinks stelt voor dat de gemeente zorgt voor voldoende geografisch verspreide locaties binnen de gemeente die groot genoeg zijn om honden uit te laten en waar ze uit kunnen rennen. Daarbij zorgt de gemeente voor faciliteiten op de genoemde locaties zoals borden en afvalbakken. Agressief gedrag bij honden is een probleem waarmee vrijwel iedere gemeente te maken krijgt. Overal waar mensen en honden elkaar ontmoeten, zijn incidenten mogelijk. Uit het rapport ‘Hondenbeten in kaart gebracht’ van de Stichting Consument en Veiligheid blijkt dat er jaarlijks 30.000 mensen medisch moeten worden behandeld wegens een hondenbeet. Op basis van de Regeling Agressieve Dieren (RAD) kan de minister van LNV aangeven welke dieren niet mogen worden gehouden, gefokt, geïmporteerd of verkocht. Het gaat om dieren die een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van mens of dier. Op dit moment zijn honden aangewezen van het type pitbullterriër. Met betrekking tot de aangewezen agressieve dieren is de burgemeester op grond van artikel 74 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) bevoegd om dieren naar een door hem aangewezen plaats te laten vervoeren en aldaar te laten doden. De eigenaar kan afmaken voorkomen als hij binnen zes weken nadat de beschikking aan hem kenbaar is gemaakt, een verzoek als bedoeld in artikel 8:81 Algemeen Wet Bestuursrecht heeft ingediend en op dat verzoek niet afwijzend is beslist. Voor individuele honden die door agressief gedrag een gevaar voor mens en dier vormen, kan de gemeente krachtens de APV een aanlijn- en muilkorfgebied instellen op plaatsen die voor het publiek toegankelijke (zie paragraaf 2.2.1, lid b).
7
Voor ouderen kan het gezelschap van een huisdier van grote betekenis zijn. Voor hen is het dan ook onwenselijk dat de relatie met hun huisdier, anders dan door de dood, zomaar verbroken zou moeten worden. In de afgelopen jaren is steeds meer bekend geworden over de relatie tussen mens en gezelschapsdier en de positieve rol op het lichamelijk en psychisch welzijn van mensen. Niet alleen zorgt het uitlaten van een dier voor lichaamsbeweging en sociale contacten, maar ook zorgt de verantwoordelijkheid voor een dier ervoor dat men beter voor zichzelf zorgt. Het is dus zeer ongewenst dat een oudere, bij opname in woonzorg- of verpleegcentra of verhuizing naar een aanleunwoning, afstand moet doen van zijn of haar huisdier. Dat is niet alleen triest voor de ouderen zelf, maar ook voor het dier, dat vervolgens meestal in het asiel belandt. Op initiatief van de dierenarts G.J.M. Kortman uit Eindhoven werd al in de zestiger jaren een commissie in het leven geroepen die actie ondernam om verandering in deze situatie te brengen. Deze commissie is in 1994 omgevormd tot de Landelijke Stichting Ouderen en Huisdieren met activiteiten op een breder terrein. Vastgesteld kan worden dat inmiddels in een aanzienlijk aantal woonzorg- en verpleegcentra ouderen met huisdieren worden opgenomen. Ook komt er steeds meer belangstelling voor dieren rondom de centra. Het is van groot belang dat het aantal plaatsen waar ouderen met hun huisdieren kunnen wonen wordt uitgebreid. Gemeenten kunnen daarbij een rol spelen door te inventariseren waar dit in hun gemeente mogelijk is. Als blijkt dat er onvoldoende mogelijkheden bestaan, is het zaak dat directies ertoe worden gebracht het houden van huisdieren wel toe te staan. Hier ligt een bemiddelende taak voor de gemeente. Daarbij kan de gemeente rekening houden met de aanwezigheid van uitlaatplaatsen in de buurt van de wooncentra. Naast directe voorlichting aan de doelgroep kan de lijst van wooncentra voor ouderen waar huisdieren worden toegelaten, worden opgenomen in de gemeentegids of op de website van de gemeente. GroenLinks stelt voor dat naast directe voorlichting aan ouderen, een lijst in de gemeentegids opgenomen wordt van wooncentra voor ouderen waar huisdieren worden toegelaten. Een kinderboerderij, stadsboerderij of hertenkamp kan van belang zijn voor de opbouw van een goede relatie tussen mens (kind) en dier. Het verantwoord met elkaar in contact brengen van kinderen en dieren is van essentieel belang voor de gedragsbepaling van het kind ten opzichte van het dier. Kinderen leren dieren kennen en ermee omgaan, wat leidt tot onderling vertrouwen. De gemeente dient het oprichten en beheren van een kinder – en stadsboerderij of een hertenkamp slechts onder bepaalde voorwaarden toe te staan. Zo kan men een en ander vastleggen door middel van een overeenkomst waarin de volgende voorwaarden worden vastgelegd: • • • • •
8
dieren in kinderboerderijen en hertenkampen moeten worden gehouden in een omgeving waarbij zij zo goed mogelijk in hun natuurlijke leefmilieu kunnen vertoeven en hun soorteigen gedrag kunnen uitoefenen alleen diersoorten en individuele dieren die daarvoor geschikt zijn, mogen worden gehouden er moet voldoende ruimte zijn, aangepast aan het aantal, de grootte en de behoefte van de aanwezige dieren inrichting en aanplanting moeten verband houden met de te houden dieren en zodanig worden gekozen, dat het dier zich desgewenst kan onttrekken aan de aandacht van de bezoekers op contact tussen mens en dier wordt toezicht gehouden en op tijden dat er niemand aanwezig is, dient er bewaking te zijn door middel van camera’s en een alarmsysteem
• • • • • • •
de verzorging moet plaatsvinden door een deskundige dus de beheerder dient gediplomeerd en vakbekwaam te zijn (bijvoorbeeld opleiding HBO of MBO dierverzorging) de beheerder van een zorg- of kinderboerderij moet tijdens openingsuren aanwezig zijn afspraken over de verzorging van en omgang met de dieren dienen in een protocol schriftelijk vastgelegd te worden dieren moeten goed gezond zijn en regelmatig door een dierenarts gecontroleerd worden overpopulatie dient te worden voorkomen, er worden geen overschotten gefokt en er is geen bewuste fok voor de verkoop de (levende) dieren worden niet verkocht aan de intensieve veehouderij in de boerderij wordt aandacht geschonken aan educatie over (betere) omgang met dieren en (meer) respect voor dieren.
GroenLinks stelt voor dat de gemeente het oprichten en beheren van kinder- en stadsboerderijen en hertenkampen slechts onder bepaalde voorwaarden toestaat en vervolgens actief toezicht houdt op de gang van zaken aldaar. 2. GEBRUIK VAN DIEREN VOOR VERMAAK EN EDUCATIE Als we het over evenementen met dieren hebben, denken we aan een kamelenrace, schapen scheren, het vangen van met zeep ingesmeerde biggen of ganstrekken. Bij deze evenementen bestaat een groot welzijnsrisico voor het dier, zeker als er sprake is van een competitie-element. Daarnaast is de wijze van omgang met dieren vaak stuitend. Het dier wordt gedegradeerd tot een spelobject, wat op gespannen voet staat met de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier. Bovendien kunnen dergelijke evenementen een verruwende werking hebben op de omgang van mensen met dieren. Evenementen met dieren kunnen gelukkig niet zo maar gehouden worden. In de eerste plaats geldt landelijke wetgeving, namelijk de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD). Deze wet bepaalt dat de mogelijkheden om dieren bij evenementen te gebruiken beperkt zijn. Daarnaast is er voor het houden van dergelijke evenementen vrijwel altijd op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) een vergunning vereist, die is afgegeven door de gemeente. Het beste is daarom dat de gemeente aan de komst van een circus de voorwaarde oplegt dat geen dierennummers in het programma voorkomen. Er zijn diverse circussen die amusement brengen zonder daarbij dierenleed te veroorzaken omdat er geen acts worden opgevoerd met gebruik van dieren. Vrijwel alle gemeenten hebben in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV) de bepaling opgenomen, dat het verboden is zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren. Dit betekent dat gemeenten toestemming moeten geven voor het organiseren van evenementen met dieren. Alle evenementen met dieren moeten door een gemeente zorgvuldig worden beoordeeld. Bij de beoordeling kan een gemeente zich laten bijstaan door deskundigen, zoals de Dierenbescherming of de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming. Hieronder worden twee maatregelen beschreven, die op grond van de APV kunnen worden genomen: het weigeren van evenementen met dieren en het vaststellen van voorschriften. a. Weigeren van evenementen met dieren Als de gemeente de evenementenregeling in haar APV heeft overgenomen, zal zij aanvragen voor een vergunning voor het houden van een evenement met dieren moeten beoordelen aan de hand van vier vragen (weigeringgronden): = Leidt het evenement tot een verstoring van de openbare orde? = Veroorzaakt het evenement (onaanvaardbare) vormen van overlast?
9
= In hoeverre wordt de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen door het evenement bedreigd? = Wordt met het evenement de openbare zedelijkheid of gezondheid op een of andere wijze aangetast? Hoewel dierenwelzijn geen aparte weigeringgrond is, kan uit diverse rechterlijke uitspraken worden afgeleid dat gemeenten de mogelijkheid hebben om evenementen met dieren (mede) te beoordelen op dierenwelzijnaspecten. Gemeenten kunnen in de volgende twee situaties een vergunning voor het organiseren van evenementen met dieren weigeren: Als er sprake is van dierenmishandeling; in dat geval kan een beroep worden gedaan op het motief van openbare orde. Als de dieren op een weinig respectvolle wijze worden behandeld, in die situatie vormt het zedelijkheidsmotief de weigeringgrond. ad 1: dierenmishandeling Bij de beoordeling of een evenement moet worden toegelaten of niet, kan de gemeente het rechtstreeks toetsen aan de voorschriften van de GWWD. Wanneer de gemeente vindt dat een evenement, of bepaalde onderdelen ervan, handelingen en gedragingen met zich mee zal brengen die verboden zijn op grond van de GWWD, kan zij de vergunning voor zo’n evenement weigeren. De weigeringgrond is in dat geval het belang van de openbare orde. Het handhaven van de openbare orde betreft in dat geval dat voorkomen wordt dat artikel 36, eerste lid GWWD (dat een algemene strafbaarstelling van dierenmishandeling bevat) wordt overtreden. De overtreding van deze bepaling wordt beschouwd als een misdrijf. Als gevreesd wordt voor een feitelijke verstoring van de openbare orde, kan de vergunning ook geweigerd worden. ad 2: weinig respectvolle behandeling Ook al is er geen sprake van dierenmishandeling, toch kan een evenement wel onderdelen bevatten waarin op een ruwe en weinig respectvolle wijze met de betrokken dieren wordt omgegaan. In die gevallen kan de burgemeester de vergunning weigeren in verband met aantasting van de openbare zedelijkheid. b. Voorschriften vaststellen Zoals hierboven is aangegeven, kunnen gemeenten op grond van de evenementenregeling in de APV evenementen met dieren toetsen aan het openbare ordemotief en aan het zedelijkheidsmotief en op basis hiervan evenementen verbieden als sprake is van dierenmishandeling of als de dieren op een weinig respectvolle wijze worden behandeld. Dat is echter een indirecte manier om binnen de gemeente grenzen te stellen aan evenementen met dieren. GroenLinks vindt dat de aanvragen voor een evenementenvergunning direct getoetst moet worden aan dierenwelzijn. Door het dierenwelzijn als een aparte weigeringgrond in de evenementenregeling in de APV op te nemen, kan de gemeente evenementen met dieren rechtstreeks toetsen aan dierenwelzijnaspecten. Behalve het weigeren van de vergunning, kunnen gemeenten dan ook voorschriften verbinden aan een evenementenvergunning in het belang van het dierenwelzijn. Het voordeel van het opnemen van de weigeringgrond ‘het welzijn van de dieren’ betreft niet zozeer de extra juridische mogelijkheden voor een gemeente, maar is vooral gelegen in het feit dat de gemeente bij de beoordeling van een evenement met dieren nadrukkelijk zal moeten kijken naar het welzijn van de dieren. Het dierenwelzijn is niet langer een belang dat ‘verstopt’ is achter een ander belang of motief. Het uitgangspunt is daarmee ook principieel veranderd. Echter ook in dit geval is het mogelijk te stellen dat de nationale wetgever bepaalde terreinen naar zich toe heeft getrokken in de GWWD en dat de wet uitputtend is bedoeld.. Dit laatste zou inhouden dat de nationale wetgever en niet de
10
gemeente bevoegd is nadere regels te stellen aan bijvoorbeeld circussen. Dan is de gemeente in dit geval ook beperkt in haar mogelijkheden. Momenteel is de Dierenbescherming bezig uitsluitsel te verkrijgen wat een gemeente wel of niet mag op het terrein van regelgeving. GroenLinks stelt voor dat zolang de landelijke wetgever nog geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid een AMvB te maken waarin regels worden gesteld voor het tonen van dieren, de gemeente ter bescherming van dieren, een eigen regeling maakt voor het tonen van dieren bij evenementen. Gemeenten kunnen bij een evenementenvergunning voorschriften stellen. Voorschriften bij vergunningen voor het organiseren van circussen met het oog op de behandeling van die dieren die daarbij betrokken zijn, stuiten echter op juridische en praktische bezwaren. Zaken als huisvesting, het vervoer en training van circusdieren vinden niet binnen steeds dezelfde gemeente plaats, terwijl de regelgevende bevoegdheid van elke gemeente bij de gemeentegrens ophoudt. Dit betekent dat een gemeente geen eisen kan stellen aan de wijze waarop met dieren buiten de gemeente wordt omgegaan. Bij het bepalen van de voorschriften kan de gemeente zich laten adviseren door de Dierenbescherming. 3. DIEREN IN NOOD In veel gemeenten is een dierenambulance actief. Haar belangrijkste functie is het vervoeren van gewonde en zieke dieren naar de dierenarts. Andere taken zijn het ophalen en onderbrengen van zwerfdieren, het ophalen van kadavers en het vervoer van dode dieren naar een crematorium of begraafplaats. Ook kunnen (oudere of gehandicapte) inwoners van de gemeente doorgaans een beroep op de ambulance doen voor het vervoer van hun huisdier naar de dierenarts. De meeste dierenambulances hebben goede contacten met politie, brandweer, plaatselijke dierenartsen en verschillende soorten asielen. Aan al deze handelingen zijn kosten verbonden. Vooral bij in het wild levende dieren speelt de vraag wie deze kosten op zich neemt. GroenLinks is met De Dierenbescherming eens dat de gemeente de maatschappelijke taak heeft om organisaties te steunen die de opvang en verzorging van deze dieren op zich nemen. Zo wordt voorkomen dat burgers deze dieren aan hun lot overlaten omdat zij niet weten wat te doen of uit vrees voor de hoge kosten die verbonden zijn aan de opvang en verzorging van deze dieren. GroenLinks stelt voor dat de gemeente vervoer van zieke, gewonde en gevonden dieren naar de dierenarts en/of opvang als haar taak rekent en het werk van de Dierenambulance financieel en/of met het beschikbaar stellen van faciliteiten ondersteunt. De brandweer heeft de wettelijke taak om bij calamiteiten en rampen te zorgen voor het veilig stellen van mens én dier. De burgemeester heeft het opperbevel over de brandweer. Ingeval een calamiteit uitgroeit tot een regionale of nationale ramp, valt het opperbevel onder de Commissaris van de Koningin of zelfs onder de Minister van Binnenlandse Zaken. Elke gemeente moet een rampenplan opstellen. Een rampenplan is een inventarisatie van de risico’s die in een (gemeentelijk) gebied redelijkerwijs kunnen voorkomen. Tevens moet de gemeente een rampenbeheersingsplan opstellen. Dat is een plan waarin de maatregelen in geval van een ramp nader zijn uitgewerkt en waarin de gezamenlijke inzet van politie, brandweer en ambulancedienst is geregeld. GroenLinks vindt het belangrijk dat in het gemeentelijk rampenbeheersingsplan ook aandacht wordt geschonken aan dieren in geval van een ramp of calamiteit. Het moet bij rampen vanzelfsprekend zijn dat ook geprobeerd wordt de dieren in veiligheid te brengen. Daarmee kan ook menselijk leed worden voorkomen. Bovendien wordt voorkomen dat mensen hun geliefde huisdier gaan redden en
11
daarmee zelf in de problemen komen. Daarnaast kunnen ontsnapte dieren (denk aan honden, maar ook slangen en varkens) reddingsoperaties bemoeilijken. Belangrijke punten die in het rampenbeheersingsplan minimaal geregeld dienen te worden zijn: + plaatsen waar dieren opgevangen kunnen worden. Dit zullen in het algemeen de bestaande opvangadressen voor dieren zijn, met uitwijkmogelijkheden naar opvangadressen in nabijgelegen gemeenten + personen en diensten die ingezet kunnen worden voor het vangen en verzamelen van dieren en als het goed is, maken deze ook de rampenoefeningen mee + de aanwezigheid van voldoende materiaal om dieren te vangen, te vervoeren en eerste hulp en verzorging te geven + een systeem voor identificatie en registratie van de opgevangen dieren + een draaiboek inzake de afstemming van taken tussen verantwoordelijke personen en diensten GroenLinks draagt voor dat de gemeente in haar rampenbeheersingsplan maatregelen beschrijft ten aanzien van dieren in geval van een ramp of calamiteit. 4. LANDBOUWHUISDIEREN De intensivering van de landbouw die sinds de Tweede Wereldoorlog heeft plaatsgevonden, heeft tot grote problemen geleid. We noemen stankoverlast, overbemesting, verzuring door ammoniak, overmatig gebruik van bestrijdingsmiddelen en niet in de laatste plaats de aantasting van het dierenwelzijn. In de intensieve veehouderij (ook wel bio-industrie genoemd) komt het dierenwelzijn op onaanvaardbare wijze in de knel. In deze bedrijfstak, waarin met name kippen, varkens en runderen worden gehouden, wordt getracht zo veel mogelijk dieren op een zo klein mogelijk oppervlak, in een zo kort mogelijke tijd, zo veel mogelijk vlees, eieren, bont of veren te laten produceren. De wijze waarop de dieren worden gehouden leidt onder meer tot stress, ernstig afwijkend gedrag en allerlei fysiologische afwijkingen. Het is daarom niet vreemd dat er steeds meer stemmen opgaan om beperkende maatregelen te nemen ten aanzien van de vestiging en uitbreiding van veehouderijbedrijven. Deze beperkende maatregelen worden over het algemeen om milieutechnische redenen genomen, maar kunnen ook het dierenwelzijn ten goede komen. Een bijzondere tak van de intensieve veehouderij is de pelsdierenfokkerij. Roofdieren, zoals nertsen, moeten hier hun hele leven slijten in een kleine kooi. De dieren vertonen duidelijk gestoord gedrag. Het is ethisch niet aanvaardbaar om dieren op een dergelijke wijze te behandelen ten behoeve van een luxeproduct als bont. Een andere snel groeiende intensieve veehouderijtak is de commerciële kweek van vissen, vooral van meerval, paling en forel. Grote aantallen vissen worden in een onnatuurlijk korte tijd voor consumptie afgemest. De dieren worden zo intensief gehouden dat ze zich bij het opgroeien steeds minder kunnen bewegen. Het natuurlijke gedrag, niet alleen met betrekking tot beweging, maar bijvoorbeeld ook het voedsel zoeken, schuilen, communiceren of voortplanten, is onmogelijk. Hierdoor wordt het welzijn van deze dieren ernstig aangetast. De gemeente heeft een aantal bevoegdheden waarmee zij het dierenwelzijn kan bevorderen, zonder dat die bevoegdheden daarvoor uitdrukkelijk zijn bedoeld. Op grond van de Wet Ruimtelijke Ordening stelt de gemeenteraad één of meer structuurplannen (art. 7 WRO) en bestemmingsplannen (art. 10 WRO) vast voor het grondgebied van de gemeente. Op indirecte wijze kan dierenwelzijn als belang hierin een rol spelen. Voorwaarde is dat het planologisch motief vooropstaat. Ook in verband met landschappelijke,
12
natuurwetenschappelijke en milieuhygiënische belangen en in het kader van de waterwinning kan intensieve veehouderij worden beperkt of uitgesloten. Zo zijn er gebieden die uit oogpunt van natuur en landschap gevoelig zijn voor verzuring en vermesting. Tegengaan van vermesting en verzuring kan een planologisch relevant vraagstuk zijn en dus geregeld worden in een bestemmingsplan. Met zo’n regeling kan dan ook indirect het dierenwelzijnbelang worden gediend. Hetzelfde geldt voor de vestiging van pelsdierfokkerijen, proefdierlaboratoria en dergelijke. Dergelijke bedrijven en inrichtingen kunnen worden geweerd op basis van een bestemmingsplan, mits daarvoor goede motieven op het gebied van ruimtelijke ordening gelden. Het is ook toegestaan in een bestemmingsplan biologische productiemethoden als wijze van agrarisch beheer voor te schrijven, opnieuw onder de voorwaarde dat planologische motieven hieraan ten grondslag liggen. Het zal dan wel moeten gaan om een gebied dat in het bestemmingsplan de bestemming “landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol” heeft gekregen. GroenLinks stelt voor dat de gemeente, met behulp van haar bestemmingsplannen voor het buitengebied en de Wet Milieubeheer, de vestiging van bio-industrie binnen haar grenzen voorkomt en dat de gemeente in een bestemmingsplan biologische productie-methoden als wijze van agrarisch beheer voorschrijft. De gemeente ondersteunt daarbij de boeren die zo diervriendelijk mogelijk werken op diverse terreinen. De gemeente dient de alternatieve veehouderij te stimuleren door zelf het goede voorbeeld te geven en in de kantines van de verschillende gemeentelijke diensten en afdelingen en bij recepties alleen scharrel- en/of biologische producten te gebruiken en te zorgen voor de aanwezigheid van vegetarisch voedsel. GroenLinks draagt voor dat de gemeente de alternatieve veehouderij stimuleert door zelf het goede voorbeeld te geven en in de kantines van de verschillende gemeentelijke diensten en afdelingen en bij recepties alleen scharrel- en/of biologische producten te gebruiken en te zorgen voor de aanwezigheid van vegetarisch voedsel en dat de gemeente voorlichting geeft over het belang van scharrel- en biologische producten. 5. IN HET WILD LEVENDE DIEREN In iedere gemeente, zelfs binnen de bebouwde kom, vinden we een groot aantal in het wild levende dieren. Zij voelen zich daar op hun gemak en leven en planten zich voort als leefden zij in de vrije natuur. Zij dragen bij tot een kleurrijke en levendige gemeente. De gemeente dient hun aanwezigheid te bevorderen, niet door het uitzetten van nieuwe dieren of door het geven van voedsel (uitgezonderd extreme omstandigheden zoals een zeer strenge winter), maar door indirecte maatregelen zoals aanleg en onderhoud van een diervriendelijke omgeving. Iedere diersoort stelt specifieke eisen aan zijn leefomgeving. Er zijn soorten die hun hele leven doorbrengen in bossen en struwelen. Andere dieren gebruiken deze alleen om in te broeden en langs te trekken, maar zoeken hun voedsel in open gebieden. Weer andere dieren zijn te vinden bij grazige vegetaties, bij watermilieus of voelen zich bijzonder goed in en bij gebouwen. In de praktijk komen veel dieren in een stad of dorp regelmatig in het nauw door nieuwe bedrijfsvestiging, woningbouw, wegaanleg en het gebruik van bestrijdingsmiddelen en andere vormen van milieuvervuiling. Wanneer de gemeente plannen ontwikkelt voor ruimtelijke ingrepen of voornemens is werkzaamheden uit te voeren, is het belangrijk dat vooraf goed wordt beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn. De gemeente is als initiatiefnemer zelf verantwoordelijk. Tijdens de
13
uitwerking van de plannen of tijdens het plannen van werkzaamheden moet de gemeente het volgende in kaart brengen: • • • •
welke beschermde dieren- en plantensoorten komen in of nabij het plangebied voor? leidt het realiseren van het plan of de uitvoering van geplande werkzaamheden tot handelingen die strijdig zijn met de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet betreffende planten op hun groeiplaats of dieren in hun natuurlijke leefomgeving? kunnen het plan of de voorgenomen werkzaamheden zodanig aangepast worden, dat dergelijke handelingen niet of in mindere mate gepleegd worden? is om de plannen te kunnen uitvoeren of de werkzaamheden te kunnen verrichten ontheffing (ex art. 75 van de Flora- en faunawet) van de verbodsbepalingen betreffende planten op de groeiplaats of dieren in hun natuurlijke leefomgeving vereist?
Bovenstaande punten zijn van belang bij het opstellen van gemeentelijke plannen en het verlenen van vergunningen voor activiteiten zoals: =ontwikkeling bouwlocaties en bedrijventerreinen (ook binnen de bebouwde kom) =aanleg wegen, spoorlijnen, fietspaden, dijkversterkingen =landinrichting =aanleg recreatieterreinen =kappen bosperceel =drinkwaterwinningen =windmolenparken =natuurontwikkelingsprojecten De gemeente is verplicht zich te houden aan de natuurwetgeving. Wanneer de gemeente plannen ontwikkelt voor ruimtelijke ingrepen of werkzaamheden, is het belangrijk dat vooraf goed wordt beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn. De gemeente moet bij het opstellen van een bestemmingsplan alle relevante belangen inventariseren en deze belangen tegen elkaar afwegen. De bescherming van dieren die in het plangebied voorkomen, vormt een belang dat bij de inventarisatie en vervolgens bij de afweging van de belangen aan de orde zal moeten komen. De bepalingen die gelden voor dieren in hun natuurlijke leefomgeving zijn niet alleen van belang voor bijvoorbeeld ruimtelijke ingrepen, zoals infrastructurele werken, bebouwing en herinrichting, maar bijvoorbeeld ook voor werkzaamheden in het kader van onderhoud en beheer, inclusief beheerwerkzaamheden in natuurgebieden, bosbouw en dergelijke. Gemeenten kunnen als wegbeheerder maatregelen nemen voor de regulering van het verkeer. Dit is geregeld in de Wegenverkeerswet (WVW). Bij verkeersbesluiten moet worden aangegeven welke doelstelling(en) met het besluit wordt beoogd. De WVW geeft een opsomming van de belangen die met maatregelen op grond van deze wet kunnen worden nagestreefd. Naast de bescherming van verkeersbelangen (bijvoorbeeld het verzekeren van de veiligheid op de weg en het beschermen van gebruikers en passagiers) kunnen verkeersbesluiten ook strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade en het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of de functie van objecten of gebieden. Het beschermen van dieren die door het verkeer worden bedreigd, vormt een belang dat valt onder de bredere omschrijving ‘het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade’. Dit betekent dat gemeenten met het oog op het beschermen van in het wild levende dieren verkeersbesluiten kunnen nemen op de wegen die door hen worden beheerd, zoals het afsluiten van wegen in verband met de paddentrek
14
of het beperken van de maximumsnelheid om overstekende dieren te beschermen. Door struiken vlak langs de weg te verwijderen en de vegetatie in de berm kort te houden is het overzichtelijker, waardoor overstekende dieren eenvoudiger zijn op te merken GroenLinks stelt voor dat de gemeente verkeersbesluiten neemt op de wegen die door hen worden beheerd met het oog op het beschermen van in het wild levende dieren, zoals het bermonderhoud, het afsluiten van wegen in verband met de paddentrek of het beperken van de maximumsnelheid, gericht op overstekende dieren. Als beheerder van parken, plantsoenen en overig openbaar groen kan een gemeente ook allerlei niet-juridische maatregelen nemen ter bescherming van de dieren die in deze gebieden leven. Het beheer van het gemeentelijk groen kan worden afgestemd op natuurontwikkeling en op de bescherming van de dieren en hun leefgebieden. GroenLinks draagt voor dat het beheer van het gemeentelijk groen afgestemd wordt op natuurontwikkeling en op de bescherming van de dieren en hun leefgebieden; voor een juiste ontwikkeling zijn met name inheemse bomen en struiken belangrijk. In steden/dorpen, parken en woonwijken kunnen groepen dieren leven (zoals duiven, ganzen of een aantal kippen) waarvan overlast wordt ervaren. Vaak kunnen ze zich goed handhaven op die plaats, omdat er voldoende voedsel en schuilgelegenheid is en ze vaak bijgevoerd worden door mensen. De dieren planten zich voort en op een gegeven moment wordt de aanwezigheid van de dieren als ongewenst ervaren door bijvoorbeeld de uitwerpselen, geluidsoverlast of verkeersgevaar. Voor de dieren zelf hoeft er helemaal geen sprake te zijn van overlast. Vaak kunnen ze een redelijk goed bestaan opbouwen. Als dieren overlast veroorzaken of schade aanrichten aan flora en fauna, dan geldt het ‘Nee, tenzij principe’. Dus geen doding, tenzij er aanzienlijke schade wordt aangericht of gevaar dreigt voor de volksgezondheid én er geen alternatieven zijn. Als dieren al gedood moeten worden, dan moeten uiteraard de meest diervriendelijke middelen gebruikt worden. GroenLinks streeft naar een beleid gericht op preventie. GroenLinks stelt voor dat de gemeente eerst alle alternatieve oplossingen onderzoekt, alvorens over te gaan tot het vangen en/of doden van dieren die overlast geven, mits is aangetoond of aannemelijk is dat dit wel tot een oplossing leidt. In Nederland wordt een groot aantal kleine zoogdieren bestreden omdat ze als schadelijk of hinderlijk aangemerkt worden. Het gaat om de mol, de muskusrat, de bever- en woelrat, de bruine en zwarte (huis)rat, de huismuis en de veld- en bosmuis. Maar ook andere kleine zoogdieren zoals hazen, konijnen en grijze eekhoorns worden wel als schadelijk aangemerkt. Geen enkel dier is alleen maar schadelijk. Elk dier heeft een functie in het ecosysteem. Indien er, na zorgvuldige en deskundige afweging, sprake is van ernstige, reële en aanzienlijke schade en/of gevaar voor mens en andere dieren én er zijn geen alternatieven, dan mogen als “schadelijk” aangemerkte dieren effectief en zo humaan mogelijk worden bestreden en/of gedood. Bestrijding moet gericht zijn op preventie, dus op het voorkomen dat dieren overlast veroorzaken. Met andere woorden: indien er sprake is van schade, dan dient er eerst gekeken te worden naar alternatieven ter voorkoming van die schade. Preventieve bestrijdingsmethoden zijn bijvoorbeeld de afscherming van een gebied of woning door onder andere afrastering, schrikdraad, omheining, afweernetten, horren of het dichtstoppen van kieren en gaten. Ook het in stand houden van een goede balans tussen prooi- en roofdieren is van belang. Het aantal roofdieren is afhankelijk van het aantal prooidieren. Zowel het aantal prooidieren als het aantal roofdieren (zoals de vos) verschilt hierdoor per jaar. Hoe minder er ingegrepen wordt, des te minder wordt het natuurlijk evenwicht verstoord. 15
GroenLinks stelt voor dat pas als duidelijk bewezen is dat dieren schade aanrichten deze dieren mogen worden bestreden en dan ook nog met methoden die bij het dier het minste leed veroorzaken. Er dient een actief preventiebeleid gevoerd te worden. Het komt soms voor dat exoten in Nederland verwilderen. De muskusrat is hier het bekendste voorbeeld van, maar bijvoorbeeld wasberen en halsbandparkieten kunnen eveneens heel goed overleven in Nederland. Het verwilderen van exotische dieren is echter vaker een geografisch probleem (landsgrenzen) dan een ecologisch probleem. Soms kan een “nieuwkomer” echter het functioneren van het ecosysteem verstoren of een inheemse soort verdringen. GroenLinks is tegen het bestrijden van diersoorten enkel omdat ze “exoot” zijn. Als dieren overlast veroorzaken of schade aanrichten aan flora en fauna, dan geldt het “nee, tenzij”-principe. Bestrijding moet gericht zijn op preventie, dus op het voorkomen dat dieren overlast veroorzaken. Met andere woorden: als er sprake is van schade, dient er eerst gekeken te worden naar alternatieven ter voorkoming van die schade. Als dieren al gedood moeten worden, dan moeten uiteraard de meest diervriendelijke middelen worden gebruikt. GroenLinks streeft naar een beleid gericht op preventie. Zo zouden soorten die een gevaar kunnen opleveren voor de flora en fauna, niet meer als huisdier gehouden moeten worden. Sommige dieren kunnen dicht in de buurt van mensen komen en veroorzaken dan soms overlast. Voor het voorkomen of verhelpen van de overlast is de gemeente het eerste aanspreekpunt. De bevolking verwacht dat de gemeente iets aan de (vermeende) overlast gaat doen. Voor de bestrijding van overlast door dieren is preventie de beste oplossing. Preventieve maatregelen liggen veelal op het vlak van voedselbeschikbaarheid. Ook het minder aantrekkelijk maken van bepaalde plaatsen, door de bebouwing aan te passen of afweervoorzieningen te treffen, behoren tot de mogelijkheden. Het is ook van belang dat er een alternatieve locatie is waar de dieren terecht kunnen. Methoden die dieronvriendelijk zijn en die nodeloos lichamelijk en psychisch lijden bij dieren veroorzaken, moeten niet worden gebruikt. Tijdens langdurige warme zomers met weinig neerslag komt in ondiep stilstaand water of vijvers nogal eens botulisme voor. Botulisme is een vergiftiging die onder andere bij watervogels voorkomt en die wordt veroorzaakt door opname van voedsel en water waarin de bacterie Clostridium botulinum aanwezig is. Botulismeslachtoffers zijn te herkennen aan verlammingsverschijnselen aan de vleugels en de kop. Reeds gestorven dieren worden meestal aangetroffen met gestrekte poten en een slappe enigszins gedraaide nek en kop. Het is belangrijk dat (water)vogels met vergiftigingssymptomen naar een vogelopvangcentrum worden gebracht. Hier worden de zieke (water)vogels behandeld. In de loop der jaren hebben deze centra zich toegelegd op de verzorging van botulismeslachtoffers en slagen ze er tegenwoordig in 60 tot 70 procent van de binnengebrachte vogels te redden. Zijn de (water)vogels na deze behandeling weer gezond, dan kunnen zij worden vrijgelaten. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met de dierenambulance over het ophalen en wegbrengen van de zieke vogels. Een belangrijk element bij de bestrijding van botulisme vormt de opruiming van vogelkadavers. Nadat alle kadavers en zieke eenden op de aangetaste locatie zijn verwijderd, kan de gemeente de brandweer inschakelen. Door het toedienen van water met behulp van een krachtige pomp, zal het zuurstofgehalte in de besmette vijver, poel of plas geleidelijk toenemen. Hierdoor neemt de kans op botulisme af, want de botulismebacterie floreert alleen in zuurstofloos water. Op plaatsen waar veel watervogels pleisteren, zowel in de zomer als tijdens de winter, zal tevens een systeem in werking moeten treden om een permanente zuurstoftoevoeging te verzekeren via een sterke doorstroming van zuiver water, door bijvoorbeeld het openzetten van sluizen. Het is belangrijk dat de gemeente hierin samenwerkt met het Waterschap.
16
GroenLinks stelt voor dat de gemeente maatregelen neemt om botulisme tegen te gaan, onder andere door via fonteintjes, bijvoorbeeld op zonne-energie, zuurstof in het water te brengen. Tevens draagt zij bij in de kosten voor het ophalen van zieke vogels door de dierenambulance en voor de verzorging in vogelopvangcentra. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen een kat die (tijdelijk) zijn baas is kwijtgeraakt en feitelijk valt onder de regeling ‘gevonden voorwerpen’ in het Burgerlijk Wetboek en de verwilderde kat die geen eigenaar meer heeft en zelfstandig leeft en verwilderd gedrag vertoont. Hoeveel zwerfkatten er in Nederland zijn, is moeilijk te zeggen. Het zijn meestal verwilderde huiskatten, die leven op straat of op het platteland. Ze leven op plekken waar voedsel te vinden is: bij campings, restaurants, ziekenhuizen, grote supermarkten enzovoort. Ze komen daar andere zwerfkatten tegen en al snel vormen ze een groep. Deze groep kan behoorlijk veel overlast veroorzaken. Ze krijsen, janken en sproeien. Ook veroorzaken ze rotzooi door bijvoorbeeld vuilniszakken open te scheuren. Ze planten zich explosief voort, wat het probleem alleen nog maar groter maakt. Deze dieren kunnen veel overlast veroorzaken en dus moet er voor alle betrokkenen – mensen en dieren – een acceptabele oplossing worden gezocht. Daarnaast moeten er maatregelen worden getroffen waardoor de populatie van deze zwerfkatten zich niet onbeperkt uitbreidt. De beste manier om de zwerfkattenkolonie onder controle te houden is castratie. Dierenbeschermers vangen dieren uit het wild en laten die door een dierenarts behandelen. Na castratie kunnen ze gewoon weer teruggeplaatst worden in de groep, die vervolgens stabiel en rustig blijft. De gemeente kan in samenwerking met de Dierenbescherming (die ontheffing heeft van het ministerie van LNV voor het vangen en terugplaatsen van verwilderde katten) werken aan het inperken van de kattenpopulatie. Door middel van het vangen, castreren en terugplaatsen van deze katten wordt voorkomen dat de populatie blijft toenemen. Tevens kan de gemeente door voorlichting over geboortebeperking bij katten voorkomen dat eigenaren hun katten ‘ongeholpen’ rond laten lopen waardoor de populatie zwerfkatten toe kan nemen. GroenLinks stelt voor dat de gemeente het gehele jaar door, in samenwerking met de Dierenbescherming, werkt aan het inperken van de kattenpopulatie. Door middel van het vangen, castreren en terugplaatsen van deze katten wordt voorkomen dat de populatie blijft toenemen. 6. JACHT, BEHEER EN SCHADEBESTRIJDING Jagen dient op gemeentegronden te worden uitgebannen. Inmiddels zijn er diverse methoden om effectief landbouwschade te bestrijden. Denk aan het toekennen van andere foerageergebieden, het aanleggen van rasters of het afdekken van een gewas, het spannen van draden, het gebruiken van knalapparaten, het afspelen van angstkreten, het inzetten van neproofvogels of het verspreiden van stoffen met een sterke geur die de dieren afschrikt (bijv. roofdierenmest). Het dieper en zo veel mogelijk gelijktijdig zaaien is eveneens een eenvoudige en effectieve methode om schade te voorkomen. Ook ter voorkoming van ongelukken in het verkeer zijn er alternatieven, zoals het plaatsen van reflectoren, duidelijke waarschuwingsborden of het bij de weg vandaan houden van dieren door middel van hekken, roosters, reukstoffen enzovoort. Op 15 oktober begint in Nederland elk jaar opnieuw de oorlog tegen de weerloze 'wilde' dieren. Op die dag wordt het jachtseizoen geopend. Tot het voorjaar weer aanbreekt zijn de circa 35 duizend geregistreerde jagers in Nederland vrij om naar eigen inzicht en behoeften 'wild' af te slachten. Op een aantal 'wildsoorten' mag zelfs het hele jaar door gejaagd worden. In totaal zijn 34 'wildsoorten' vogelvrij verklaard en volledig overgeleverd aan de grillen van de jagers. De laatste jaren worden er ruim 2 miljoen dieren afgemaakt, waaronder 600.000 eenden, 50.000 ganzen, 170.000 hazen, 236.000 kraaiachtigen, 41.000 verwilderde huiskatten, 8.000 vossen en 7500 reeën. Meer dan 60 dieren per jager
17
dus. Daarnaast zal er een onbekend, maar groot, aantal dieren kreupel worden geschoten en met lood in het lijf verder moeten 'leven'. In het wild levende dieren moeten zo veel mogelijk met rust gelaten worden, opdat zij hun eigen leven kunnen leven. In de afgelopen eeuw zijn er al vele diersoorten uitgestorven en wetenschappelijke prognoses geven aan dat dit uitstervingproces in de komende decennia in een stroomversnelling zal raken. Ook als het dieren betreft die nog niet met uitsterven bedreigd zijn, dient er ten volle rekening te worden gehouden met hun belangen. Een zekere mate van overlast van in het wild levende dieren dient hierbij te worden geaccepteerd. Helaas wordt in veel gevallen uit gebrekkige kennis van de natuurlijke processen of louter om het plezier op in het wild levende dieren gejaagd. Het lijkt alsof er geen maatschappelijke discussie over de jacht nodig is. Immers, 88% van de bevolking staat sowieso afwijzend ten opzichte van de 'plezierjacht.' Vrijwel alle jacht in Nederland is trouwens 'plezierjacht'. Vooral de jacht in natuurgebieden en op trekvogels wekt weerstand op. Meer dan 95% van de Nederlanders zegt hierop tegen te zijn. De jagerswereld lijkt dan ook definitief in de verdediging te zijn gedrukt. Er wordt door de jachtlobby eindeloos geprobeerd hun bloedbaden goed te praten. Journalisten van kranten laten zich verleiden een dagje mee op jacht te gaan. Aan het einde van de dag blijken de jagers slechts een of twee dieren geschoten te hebben. De jagers doen hun best om de journalisten om de tuin te leiden. Zo zouden jagers dieren- en natuurbeschermers zijn die puur omwille van het ecologische evenwicht dieren ombrengen. De zogenaamde plezierjacht, waar de publieke opinie zich met name tegen richt, zou niet meer voorkomen. In "De Nederlandse Jager", het lijfblad van de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging wordt in vrijwel ieder artikel gewezen op de betrokkenheid van de jager met 'zijn' natuur en het 'goede werk' dat de jager verricht voor de dieren in die natuur. Het blad zegt dat "jagers de troep van dagjesmensen opruimen". Zelf schoten ze daarentegen (toen dat nog was toegestaan) jaarlijks 224 ton lood de natuur in. Andere weldaden zijn: het voederen van dieren in de winter en het mengen van medicijnen in hun voedsel tegen parasitaire ziekten. Beiden opdat ze niet sterven voordat men ze kan schieten. Tegenstanders van de jacht spreken dan ook wel gekscherend over intensieve veeteelt als men het over de jacht heeft. De laatste resterende niet opgesloten "wilde" dieren zijn dus, net als hun collega's in de bio-industrie, met huid en haar aan de mens overgeleverd. De jagers beweren dat zij "jaarlijks honderden reewild- en konijnenstrikken opruimen," en daarmee veel dierenleed voorkomen. Jagers plaatsen in werkelijkheid juist zelf die klemmen, voornamelijk om hun concurrenten uit te roeien. Vossen en andere roofdieren zijn hiervan met name het slachtoffer. Vossen 'pikken' namelijk konijnen van de jagers. Regelmatig worden er in de jachtgebieden lijken van vossen aangetroffen die op weerzinwekkende wijze om het leven zijn gebracht. In gebieden waar fazanten worden uitgezet (jaarlijks 100.000 voor schietplezier) worden soms op grote schaal beschermde roofvogels vergiftigd. Al die genoemde activiteiten worden ondernomen om de aantallen van te bejagen dieren te vergroten. Dat heeft onder andere tot gevolg dat veel van deze dieren moeten uitwijken naar landbouwgebieden om nog eten te vinden. Jagers schermen er dan ook mee dat ze de landbouwgewassen veilig stellen door dieren te "strekken", zoals ze dat zelf noemen. De schade die dieren aanrichten in de landbouw is echter onaanzienlijk: minder dan een tiende procent van de opbrengst. Men zou bezig zijn het natuurlijk evenwicht te herstellen. In werkelijkheid verstoort men door al deze praktijken juist het evenwicht. Als men ecologische systemen met rust laat zijn die over het algemeen goed in staat hun eigen evenwicht te handhaven. Vrijwel alle jagers zijn dus eigenlijk plezierjagers, alle “mooie” praatjes over fauna- en wildbeheer ten spijt.
18
Voormalig Staatssecretaris Gabor, die ook op andere beleidsterreinen als weinig diervriendelijk bekend stond, heeft destijds slechts de jacht op een tiental, onschadelijke, trekvogelsoorten verboden. Dit gebeurde onder druk van de publieke opinie, want in eerste instantie wilde hij dit slechts voor twee soorten. Gabor legde de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de jacht in natuurgebieden in de nieuwe wet bij 500 zogenaamde Wild Beheer Eenheden (WBE). Deze WBE's zouden daarbij moeten gaan samenwerken met natuur- en dierenbeschermingsorganisaties. Het probleem was echter dat deze WBE's sterk gelieerd waren en zijn aan de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging (KNJV) en bemand worden door jagers. Samenwerking leek van te voren al gedoemd tot mislukken en bleek dat achteraf ook te zijn. De lobby die vanuit boeren, jagers en het Ministerie van Landbouw is ontstaan is niet massaal qua aanhang maar wel machtig. Er zijn enorme economische belangen in het spel. Veel mensen verdienen aan het (laten) afschieten van dieren. Een groot deel van de particuliere wapenhandel in West-Europa is gebaseerd op de verkoop van jachtgeweren en andere attributen. Ook de exploitatie van oefenschietterreinen brengt veel geld in het laatje. Daarnaast verhuren veel boeren hun grond aan plezierjagers. Deze zogenaamde jachtpacht is normaliter zes jaar geldig. Als men jachtpacht betaalt staat alle grond van minstens 40 hectare buiten de bebouwde kom en niet behorend tot een natuurgebied in principe ter beschikking aan jagers. Ze kunnen naar hartelust en eigen inzicht alles afknallen wat voor hun loop komt. Er zijn heel wat steekhoudende argumenten tegen de plezierjacht aan te voeren. Volgens GroenLinks heeft de mens het recht niet om een dier te doden louter voor zijn plezier. Dieren behoren met rust te worden gelaten en zij dienen de kans te krijgen om in vrijheid te leven en te sterven. Er is geen enkele reden om dieren te bejagen. Het is niet nodig vanwege het beheer van de populaties. De diersoorten in Nederland redden zich uitstekend zonder dat de mens hun populaties 'beheert'. Het is niet nodig vanwege schadebestrijding. De jacht is meestal niet meer dan symptoombestrijding die niet bijdraagt aan het oplossen van het achterliggende probleem. Bovendien zijn er tal van alternatieve maatregelen mogelijk om eventuele belangrijke landbouwschade of gevaar voor de openbare veiligheid te voorkomen of te beperken, zoals verjagende en werende middelen. Bij het beheer van populaties van grof wild (herten, reeën, wilde zwijnen) wordt er door de jagers gestreefd naar een zo hoog mogelijk jaarlijks afschot (door bijvoeren, het afschieten van mannelijke dieren, etc.). Dit noemt GroenLinks geen verantwoord faunabeheer. Dit is een vorm van extensieve veehouderij. Schieten is trouwens geen ongevaarlijke bezigheid, er gebeuren vrij vaak ongelukken waarbij zowel jagers als onschuldige buitenstaanders zijn betrokken. Het jagen op dieren veroorzaakt ook grote onrust in de natuur. Niet alleen de soorten waarop wordt gejaagd, maar alle diersoorten worden ernstig verstoord door de jager, zijn hond en de knallen van het geweer. Afval (kunststof patroonhulzen) wordt heel vaak niet opgeruimd. Het ‘uit hun lijden verlossen’ van dieren is een veel gehoord argument van jagers. Maar in de praktijk zijn zij het juist die dieren veel leed toebrengen: zeer veel dieren raken gewond en sterven een langzame en pijnlijke dood. GroenLinks stelt zich -geheel in de geest van de in 2002 in werking getreden nieuwe Floraen Faunawet- op het standpunt van “nee, tenzij” wanneer het gaat om het doden (vangen, andere ingrijpende maatregelen) van dieren. Daarmee bedoelt GroenLinks: we gaan dieren niet doden, tenzij alle andere middelen hebben gefaald om het probleem op te lossen dat die dieren veroorzaakt zouden hebben. Het grote bezwaar van GroenLinks tegen de huidige manier van schadebestrijding is dat deze wordt uitgevoerd door hobbyjagers die geen ander middel kennen dan het geweer. En het grote bezwaar van GroenLinks tegen de Nederlandse overheden is dat zij al te gemakkelijk aan (bevriende) jagers toestemming
19
verlenen om bepaalde diersoorten te mogen schieten, zonder dat goed bekeken is of en hoeveel schade er is en of andere middelen zijn toegepast om die schade te voorkomen. Jacht in Nederland is in het algemeen dus plezierjacht. Ook al willen de jagers het graag doen voorkomen dat zij juist aan beheerjacht doen. GroenLinks wijst alle vormen van plezierjacht af. Jacht is in strijd met de erkenning van de eigen waarde van dieren. Het doodschieten van dieren is uitsluitend gerechtvaardigd als er een dringende noodzaak is en er geen alternatieven zijn. Wild voor consumptie is onnodig. Er is al een overproductie van vlees uit de veehouderij. Het grootste deel van de dieren dat geschoten wordt, is niet bestemd voor consumptie. Deze dieren dienen alleen maar als jachttrofee en dat is pure verspilling van leven. Daarnaast heeft onderzoek aangetoond dat het orgaanvlees van wild vaak zo veel zware metalen bevat, dat het volgens de normen onder 'chemisch afval' valt! Bij plezierjacht zijn dieren heel vaak niet direct dood. Door onervarenheid, jagen bij schemer of door het extra spannend te willen maken, worden dieren niet goed geraakt, slaan op de vlucht en worden niet (op tijd) teruggevonden. De dieren lijden dan nodeloos veel pijn. Er wordt ook gejaagd in de tijd dat de dieren jongen verzorgen. Als een ouderdier dan gedood wordt, heeft dat vaak tot gevolg dat ook de jongen de hongerdood sterven. Niet alleen de bejaagde dieren maar alle dieren in het jachtgebied lijden door angst en stress van een jachtpartij. Zij worden uit hun territorium verdreven en keren vaak niet terug. Ook raken andere dieren vaak gewond door verdwaalde hagel. Plezierjagers zetten dieren uit, alleen om erop te kunnen jagen. Het illegaal uitzetten van fazanten en wilde zwijnen komt nog steeds voor en controle hierop is bijna onmogelijk. Plezierjagers jagen uit eigen belang op dierlijke concurrenten, zoals de vos en roofvogels. Dit zijn de natuurlijke vijanden van voor de jagers aantrekkelijk wild zoals hazen, konijnen en fazanten. Door het jagen, het uitzetten en het bijvoederen wordt de natuurlijke inrichting van het terrein veranderd. Hierdoor wordt de natuurlijke regulering van de dierpopulaties verstoord. Ieder dier is nuttig als element in het totale ecosysteem, in zo'n systeem is geen overschot. GroenLinks pleit voor een algeheel verbod van de plezierjacht. Zij wordt hierin gesteund door brede lagen van de Nederlandse bevolking. Uit onderzoek blijkt zoals eerder gezegd dat bijna 90 procent van de bevolking vindt dat plezierjacht beëindigd moet worden. Toch worden in Nederland jaarlijks nog circa 2 miljoen vogels en zoogdieren bejaagd en gedood door ongeveer 35.000 jagers. Het wordt de allerhoogste tijd dat er een einde wordt gemaakt aan deze waanzin. Het doden van dieren moet beperkt worden tot de enkele gevallen waarin door de betreffende diersoort belangrijke landbouwschade wordt veroorzaakt of de volksgezondheid of de openbare veiligheid in gevaar wordt gebracht. In die gevallen kan toestemming worden verleend voor het opzettelijk verontrusten van deze diersoort of, wanneer dat niet tot een oplossing leidt en van het doden van dieren wel een bevredigende oplossing kan worden verwacht, ontheffing worden verleend om enkele dieren te doden. Het toestaan van het doden van dieren zonder bovengenoemde redenen is in strijd met de uitgangspunten van de Flora- en Faunawet. Verder worden ook wilde zwijnen en herten geschoten in het kader van populatiebeheer. Het beheren van dergelijke populaties is onnodig omdat deze worden gereguleerd door met name het voedselaanbod. Wanneer er sprake is van belangrijke schade aan of bedreiging van bepaalde algemeen erkende belangen zoals de landbouw of de volksgezondheid bestaat al de mogelijkheid om dieren van deze soorten te verjagen of te doden. Aanvullende afschotmogelijkheden zijn ongewenst en moeten dus niet meer worden geboden. Voor een onafhankelijke controle op de juiste uitvoering van de Flora- en Faunawet zijn op dit moment te weinig opsporingsambtenaren beschikbaar. Doordat de ontheffingen over
20
het algemeen via de particuliere Wildbeheereenheden worden doorgeschreven naar de grondgebruikers, schiet de wettelijk vereiste directe controle door zowel de provincies als de rijksoverheid tekort. Veel toezicht ligt in handen van jachtopzieners die in dienst zijn van de jagers zelf. Dat is een onaanvaardbare situatie, temeer daar uitoefening van de jacht zich veelal afspeelt in afgelegen of zelfs voor het publiek afgesloten gebieden waardoor sociale controle én overheidstoezicht vrijwel ontbreekt. De wet eist, dat provincies de door hen afgegeven ontheffingen voldoende efficiënt controleren. GroenLinks stelt voor om de (plezier)jacht op gemeentelijke gronden te verbieden en indien noodzakelijk en onontkoombaar te vervangen door beheersjacht die slechts mag worden uitgevoerd door deskundigen onder toezicht van de overheid. GroenLinks stelt voor dat de gemeente zich sterk maakt om de (plezier)jacht tegen te gaan op gronden binnen haar grenzen die geen eigendom zijn en ook daar alleen beheersjacht door deskundigen onder overheidstoezicht toe te staan wanneer dat onontkoombaar en noodzakelijk is.
Echt, 12 januari 2008 Jos Meeuws fractievoorzitter Plataanstraat 27 6101 KG Echt 0475-485161
[email protected] www.groenlinks.nl/lokaal/echtusteren www.jachthutten.nl www.faunabescherming.nl www.groenfront.nl www.snm.nl www.partijvoordedieren.nl www.degroeneagenda.nl www.aid.nl www.vogelsendewet.nl www.sovon.nl www.werkgroeproofvogels.nl
Evert Masthoff raadslid Haverterstraat 5 6118 CC Nieuwstadt 046-4855633
[email protected] www.groenlinks.nl www.stopdevossenjacht.nl www.dierinzicht.nl www.milieudefensie.nl www.bontvoordieren.nl www.landroof.nl www.dierennieuws.nl www.waarneming.nl www.voff.nl www.vzz.nl www.vogelbescherming.nl
21
22