Inzetten dierverzorging
Verzorgen van gezelschapsdieren
Verzorgen van gezelschapsdieren
Rex Broekhuis Jos van Gilst Jan Oosterwijk
eerste druk, 1999
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
3
Artikelcode: 10261
© 1999 Ontwikkelcentrum, Ede, Nederland
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaak, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, hetzij mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het Ontwikkelcentrum.
4
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Woord vooraf
Aan de docent Bij het ontwikkelen van deze moduulboeken zijn als belangrijkste uitgangspunten gekozen: – de leerstof moet actueel zijn en zoveel mogelijk aansluiten bij de belevingswereld van de leerling; – de aangeboden lesstof dient geschikt te zijn voor een zekere mate van zelfwerkzaamheid; – de lesstof dekt in principe de eindtermen van het betreffende certificaat. In een aparte docentenhandleiding wordt nader ingegaan op de wijze waarop de auteurs hun materiaal ontwikkeld hebben. Naast allerlei tips en aan te bevelen naslagwerken bevat de handleiding ook antwoorden op schoolopdrachten.
Voor de leerling Dit moduulboek gaat over gezelschapsdieren en hun omgeving. Om goed voor dieren te kunnen zorgen moet je weten hoe hun natuurlijke omgeving er uitziet. Je kunt een zoetwatervis nu eenmaal niet in een zoutwateraquarium verzorgen of een kuddedier in zijn eentje laten opgroeien. Er zijn erg veel verschillende dieren waarmee je te maken kunt krijgen. De auteurs hebben in dit boek niet al die dieren uitvoerig beschreven, Door middel van opdrachten word je ook gestimuleerd andere boeken en overige bronnen te gebruiken om meer informatie te vinden. Niet alleen de omgeving is van belang, ook wetgeving, kennis van gedrag, rassen, kleuren en aftekeningen, hygiëne en het hanteren komen aan de orde. Je ziet, heel veel verschillende onderwerpen die van belang zijn om goed voor gezelschapsdieren te kunnen zorgen. Het moduulboek bevat veel opdrachten. Bij sommige opdrachten heb je een werkblad nodig, voor andere moet je over bepaalde dieren beschikken. Voor een aantal opdrachten heb je informatie uit naslagwerken, tijdschriften of van het internet nodig. Praktijkopdrachten moet je op je stageadres of op een IPC (Praktijkschool) uitvoeren. De schoolopdrachten zijn vaak een verwerking van de praktijkopdrachten. Elk hoofdstuk wordt niet alleen afgesloten met een samenvatting maar ook met opdrachten over dat hoofdstuk. In het moduulbok komen eerst verschillende leefgebieden aan de orde. De verschillende biotische en abiotische omgevingsfactoren worden uitgelegd. Dan komen verschillende diersoorten aan de orde: vissen, knaagdieren, konijnen, amfibieën en reptielen, vogels, honden en katten.
❑ WOORD VOORAF
5
In het tweede hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de rasindeling en de verschillende kleuraftekeningen. Verder komen verschillende gedragskenmerken aan de orde. Niet alle dieren mag je vrij in ons land houden of importeren. Ook worden er eisen gesteld aan de wijze waarop dieren gehouden mogen worden. Al deze voorschriften zijn vastgelegd in wetten. In het laatste hoofdstuk gaat het vooral om de dagelijkse verzorging en hygiëne. Je moet niet alleen schoon werken, maar ook volgens een goed plan. Anders bestaat het risico dat je dieren overslaat bij de verzorging of dat je andere fouten maakt. Gezelschapsdieren zijn per slot van rekening voor hun dagelijkse verzorging van jouw kennis en ervaring afhankelijk! Wij, de auteurs van dit moduulboek wensen je veel succes en plezier met het werken uit Verzorgen van gezelschapsdieren.
6
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Inhoud
Woord vooraf 5 1
Gezelschapsdieren en hun omgeving 9 1.1 Natuurlijke leefomgeving 10 1.2 Vissen 16 1.3 Knaagdieren 20 1.4 Konijnen 25 1.5 Amfibieën en reptielen 26 1.6 Vogels 28 1.7 Honden en katten 30 1.8 Afsluiting 32
2
Gedrag en omgang 33 2.1 Domesticatie 33 2.2 Soorten en rassen 34 2.3 Uiterlijke kenmerken 37 2.4 Gedragskenmerken en omgang 43 2.5 Afsluiting 57
3
De 3.1 3.2 3.3
verzorging 58 Zorg voor het dier 58 Zorg op het bedrijf 65 Afsluiting 69
Werkblad 1
Kleuraftekening hamsters 70
Werkblad 2
Katten van de wereld 71
Werkblad 3
Aftekening 72
Werkblad 4
Aftekening 73
Werkblad 5
Kleurpatronen 74
Werkblad 6
Gezondheidsonderzoek 75
Trefwoordenlijst 77
❑ INHOUD
7
8
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
1
Gezelschapsdieren en hun omgeving
Oriëntatie Wie zijn vis in een vissenkom doet is een dierenbeul. Zo’n dier, alleen in die kom met fel gekleurde steentjes en een piratenschip op de bodem. Voor speelgoed moet je in de speelgoedwinkel zijn, niet in de dierenspeciaalzaak. En wist jij dat die vis te weinig zuurstof krijgt? Waarom verkopen ze zo’n kom dan? Fig. 1.1 Leuk?
Leerdoelen Na – – – – – – – – – – – –
❑ GEZELSCHAPSDIEREN EN HUN OMGEVING
het bestuderen van dit hoofdstuk kun je: uitleggen wat omgevingsfactoren zijn; de betekenis van een aantal omgevingsfactoren uitleggen; voorbeelden geven van herkenbare aanpassingen in gedrag en uiterlijk op de leefomgeving; bepaalde leefgebieden herkennen van landdieren en vissen; kennis over de natuurlijke leefomgeving gebruiken bij de huisvesting van dieren in gevangenschap; het verschil noemen tussen een reptiel en een amfibie; eigenschappen noemen van reptielen, amfibieën, kippen, knaagdieren zoals hamster, gerbil, chinchilla en cavia, konijnen, honden en katten; een aantal volièrevogels op grond van uiterlijke kenmerken herkennen; verschillende soorten hamsters onderscheiden en benoemen; verschillende soorten gerbils onderscheiden en benoemen; konijnen determineren op grond van uiterlijke kenmerken; de belangrijkste konijnenrassen herkennen.
9
1.1
Natuurlijke leefomgeving
Wij passen ons als mens aardig aan. Mensen kom je bijna overal tegen. In drukke steden, op het platteland, trekkend door woestijnen. Wat dat betreft, lijkt de rat op ons. Die kom je ook bijna overal tegen. De meeste dieren kunnen zich echter niet van de ene op de andere dag aanpassen aan een andere omgeving.
Omgevingsfactoren
abiotische en biotische factoren
We hebben allemaal te maken met onze omgeving. In die omgeving is warmte en kou, zonlicht, vochtigheid, droogte , wind. Al deze omgevingsfactoren hebben invloed op het heersende klimaat. In de directe omgeving van het dier spreken we over het microklimaat. Zo kan op een boomstam aan de oostzijde een ander microklimaat heersen dan aan de zuidzijde. De kansen om in een gebied te overleven hangen sterk samen met van die omgevingsfactoren. Omgevingsfactoren kun je verdelen in abiotische en biotische factoren. Temperatuur, licht, vochtigheid, bodemsamenstelling en lucht zijn abiotische factoren. Een biotische factor is bijvoorbeeld de onderlinge concurrentie tussen dieren in een gebied. Abiotische en biotische factoren kenmerken het leefgebied van een dier. Hierna ga je eens wat beter kijken naar de abiotische factoren in een gebied, de dieren die daar voorkomen en hun aanpassingen aan die factoren.
Temperatuur Op Antarctica kan de temperatuur dalen tot –88 °C. In woestijnen kan de temperatuur in de schaduw oplopen tot +58 °C. Temperaturen kunnen in een gebied ook nog eens sterk schommelen, maar op de Galapagoseilanden bijvoorbeeld heerst een zeer constante temperatuur van gemiddeld 27 °C. In al deze gebieden wonen dieren die zich kunnen aanpassen aan de daar heersende temperatuur en bijbehorende schommelingen. Schoolopdracht 1.1
Temperatuur Zoek informatie en beschrijf op welke manier dieren zich aanpassen aan de temperatuur. Geef voorbeelden uit zowel warme als koude gebieden en van zowel warmbloedige als koudbloedige dieren.
Schoolopdracht 1.2
Licht Licht is een omgevingsfactor en heeft dus invloed op het dier. Beschrijf vijf voorbeelden waaruit blijkt dat licht (daglengte en lichtintensiteit) invloed heeft op het bioritme van dieren.
Lucht Lucht is samengesteld uit stikstof (79 %), zuurstof (21 %) , kooldioxide (0,03 %) en overige gassen. Wind, stroming van lucht, heeft invloed op de luchtvochtigheid en de temperatuur. Landdieren zijn minder gestroomlijnd dan waterdieren. De hoge weerstand van water maakt dat stroomlijning voor waterdieren belangrijk is. Landdieren zijn doorgaans minder gestroomlijnd omdat ze geen hoge luchtweerstand
10
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
hoeven te overwinnen. Een uitzondering hierop vormen de vogels, die speciaal voor de lucht zijn aangepast. Juist de zwaarste dieren leven in het water vanwege de grote tegendruk van het water. Schoolopdracht 1.3
Zuurstof Water is voor zuurstof een oplosmiddel. Er zit zuurstof in het water. Onder normale omstandigheden zit er in 1 liter water 5 tot 7 ml zuurstof. a Zoek op welke invloed de temperatuur heeft op de hoeveelheid zuurstof in (stilstaand) water. b Hoe kun je de hoeveelheid zuurstof in water verhogen?
Water
leefwijze
Bijna alle dieren bestaan voor meer dan 50 % uit water. Rupsen bestaan voor 85 tot meer dan 90 % uit water. Dieren die op het land leven hebben gemiddeld een lager watergehalte dan dieren die in het water leven. Een koe bestaat voor 52 % uit water, een eend voor 70 %. Vissen bestaan voor meer dan 70 % uit water, kwallen bestaan voor 99 % uit water. Luchtvochtigheid en temperatuur hebben een grote invloed op het dier. Landdieren verliezen water door urineren en transpireren (zweten) en via de ademhaling. Door te drinken vullen ze het tekort weer aan. Ook bij de stofwisseling (dikke darm) komt water vrij voor gebruik. Veel knaagdieren (waaronder gerbils) gaan heel zuinig om met het beschikbare water. Daarnaast zien we dat deze dieren hun leefwijze aanpassen aan het klimaat. Vooral tijdens schemer en nacht zijn de dieren actief, vanwege de hogere luchtvochtigheid en de lagere temperatuur. Mist kan de luchtvochtigheid in de kustwoestijnen in het westen van Noord- en Zuid-Amerika ‘s nachts en ‘s morgens aanzienlijk verhogen. Langs de Peruaanse kust bevinden zich enkele regenloze gebieden. Dankzij de hier voorkomende mist is er nog enig leven mogelijk. De dauw maakt het leven van nachtdieren mogelijk op plaatsen waar het overdag te heet is.
Schoolopdracht 1.4
Uitdroging Zoek op en beschrijf op welke wijze de volgende dieren zich beschermen tegen uitdroging: – reptiel (hagedis), – amfibie (kikker), – kameel, – muis.
Schoolopdracht 1.5
Vragen over omgevingsfactoren a Geef voorbeelden van abiotische factoren. b Wat is er mis met de abiotische omgevingsfactoren van een goudvis in een vissenkom? c Waarom leven juist in koude streken grotere dieren zoals de Siberische tijger? d Wat wordt bedoeld met bioritme? e Wat is bronst? f Uit welke gassen is lucht samengesteld? g Waarom hebben gewervelde landdieren longen? h Hoe verliezen landdieren vocht? i Op welke wijze kunnen dieren zich beschermen tegen uitdroging?
❑ NATUURLIJKE LEEFOMGEVING
11
Schoolopdracht 1.6
Fig. 1.2
Leefgebieden a Geef op de wereldkaart (figuur 1.2) aan waar de volgende gebieden te vinden zijn. Geef die gebieden, als dat mogelijk is, verschillende kleuren. – Antarctica – Galapagoseilanden – Australië – Peru – Atacamawoestijn (Chili) – Sahara – Amazonegebied – Orinoco (rivier) – Malawimeer b Leg uit wat je onder klimaat verstaat. c Kies vier gebieden en zoek op welk klimaat daar heerst.
Wereldkaart
Leefgebieden De weerstand tegen het invoeren van exotische dieren uit verre landen neemt toe. Veel mensen vinden het onverantwoord dat dieren uit hun natuurlijke omgeving worden weggevangen om op transport te worden gezet, een zeer onzekere toekomst tegemoet. Lang niet alle exotische dieren worden ingevoerd: ook de cavia is van oorsprong een exotisch dier. De cavia is echter al heel lang een gewild huisdier, dat ook in een Nederlands huishouden prima kan gedijen. Je kunt niet zo maar een huisdier aanschaffen. Uit onderzoek is gebleken dat goedkope huisdieren, zoals de knaagdieren, nogal eens impulsief aangeschaft worden. Om een dier goed te kunnen verzorgen is informatie over het oorspronkelijk leefgebied belangrijk.
12
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Steppen, savannen en prairies als leefgebied Steppen, savannen en prairies bestaan uit uitgestrekte, min of meer boomloze grasvlakten. De grondwaterspiegel ligt zeer diep. Daardoor komen in deze gebieden vooral verschillende grassen voor. Steppen zijn uitgestrekte grasvlakten in gematigde streken, bijvoorbeeld Hongarije en Rusland. In de zomer is het er heet en droog, in de winter is het er koud. Steppen kunnen overgaan in woestijnen of bossen. Typische steppenbomen zijn de acacia’s. Prairies zijn minder droog dan steppen. Savannen zijn grasvlakten die voorkomen in de tropen en subtropen.
Fig. 1.3 Schoolopdracht 1.7
Steppen, savannen en prairies Steppen, savannen en prairies a Zoek op en beschrijf welke dieren in steppen, savannen en prairies voorkomen. b Beschrijf op welke wijze deze dieren zich beschermen en zichzelf in veiligheid brengen.
Woestijnen als leefgebied leefomstandigheden
❑ NATUURLIJKE LEEFOMGEVING
In de woestijnen komt leven voor. Woestijndieren hebben zich speciaal aangepast aan de moeilijke leefomstandigheden. Woestijnen zijn droog en heet. Regen valt er bijna niet. De droge binnenlanden van Australië zijn bijzonder heet. Eenmaal in de tien jaar valt er regen. Maar als het regent, valt er gelijk een enorme hoeveelheid. Zo ontstaan er woestijnrivieren die zelden de zee bereiken. In woestijnen als de Sahara, de Gobi en de Kalahari lopen verschillende rivieren opeens dood in het zand.
13
Fig. 1.4
Woestijnen op aarde Woestijnen kunnen bestaan uit enorme kiezelvlakten met zand, grind of stenen. Of uit hooggelegen plateaus bestaande uit rotsen en leisteen. En uit woestijngebergte, plaatselijk tot 3000 meter hoog. In Aziatische woestijnen heerst in de winter een bar klimaat met strenge vorst en sneeuwstormen. De heetste plaats op aarde met een temperatuur van 58 graden in de schaduw ligt in de Sahara in Afrika. De temperatuurverschillen tussen dag en nacht kunnen soms 35 graden zijn. Dieren moeten zich zien te handhaven onder deze barre omstandigheden.
Schoolopdracht 1.8
Woestijndieren Woestijndieren hebben zich in gedrag en uiterlijke kenmerken aangepast aan de omstandigheden in de woestijn. Beschrijf voorbeelden van hoe woestijndieren zich in gedrag en uiterlijke kenmerken hebben aangepast aan hun leefomgeving.
Tropische regenwouden als leefgebied De tropische regenwouden behoren tot de oeroude bossen. Wouden waarin dieren zich makkelijk kunnen verstoppen. Voor amfibieën is het regenwoud ideaal. Veel primitieve dieren kunnen zich dankzij deze regenwouden handhaven. De gemiddelde temperatuur in het tropische regenwoud ligt rond de 25 graden (maximaal 36 graden, minimaal 20 graden). De gemiddelde dagelijkse temperatuurschommeling is ongeveer 7 graden. De gemiddelde luchtvochtigheid komt niet beneden de 75 procent. Het
14
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
bodemoppervlak
bosdieren
Fig. 1.5 Schoolopdracht 1.9
bodemoppervlak is nooit droog. De regenwouden hebben rond de 200 cm regenwater per jaar nodig. Blijft het te lang droog, dan gaat het altijd groene regenwoud over in een bos waarvan een deel van de bomen het blad verliest. In de regenwouden komen bijzonder veel verschillende planten en bomen voor. Veel bosdieren leven ‘s nachts en gaan af op hun gehoor. Deze bosdieren hebben een onopvallend voorkomen.
Tropische regenwouden Regenwoud Zoek op en beschrijf welke dieren zich thuis voelen in het regenwoud.
Schoolopdracht 1.10
Vragen over leefgebieden a Welke kenmerken vertonen dieren die op open vlaktes (steppen en savannen) leven? b Welke kenmerken vertonen dieren die in bossen (tropisch regenwoud) leven? c Welke kenmerken vertonen dieren die op zandvlaktes (woestijnen) leven? d Wat wordt verstaan onder de kritische temperatuur? e Waarom is het regenwoud voor amfibieën ideaal? f Waarom zijn de ogen en de oren groot bij in het bos levende dieren? g Waarom leven in het bos weinig dieren in groepsverband?
Schoolopdracht 1.11
Een terrarium of paludarium inrichten Maak voor een terrarium of paludarium een inrichtingsplan voor amfibieën. Je ontwerp moet vergezeld gaan van: – een motivatie voor de keuze van een amfibie naar keuze; – een beschrijving van de gewenste abiotische factoren in het terrarium/paludarium;
❑ NATUURLIJKE LEEFOMGEVING
15
– – –
een opsomming van gebruikte materialen (terrarium, klimaatregeling, inrichting); een prijslijst van gebruikte materialen; een bovenaanzicht van het terrarium (op schaal) met een inrichtingsplan.
Schoolopdracht 1.12
Inrichting gerbillarium Ontwerp een gerbillarium (huisvesting voor gerbils). Je ontwerp moet vergezeld gaan van: – een motivatie voor de keuze van een gerbil naar keuze; – een beschrijving van de gewenste abiotische factoren in het gerbillarium; – een opsomming van gebruikte materialen (gerbillarium, klimaatregeling, inrichting); – een prijslijst van gebruikte materialen; – een bovenaanzicht van het terrarium (op schaal) met een inrichtingsplan.
Schoolopdracht 1.13
Natuurlijke leefomgeving Verzamel informatie over een dier dat leeft in een natuurlijke leefomgeving. Maak een kort verslag volgens onderstaande richtlijnen: – Beschrijf het leefgebied. – Beschrijf het natuurlijke gedrag. – Beschrijf de voortplantingscyclus. – Beschrijf de broedzorg. – Beschrijf het foerageren. – Beschrijf de optimale huisvesting in gevangenschap.
1.2
Vissen
Ooit is het allemaal begonnen met de goudvis. Tegenwoordig zie je veel aquaria met vissen uit tropische streken: karperzalmen en cichliden uit Zuid-Amerika en Afrika, barbelen uit Azië en Afrika.
koudwatervissen
In de meeste gevallen gaat het om zoetwatervissen uit tropische streken. Koudwatervissen kom je niet veel tegen in aquaria. Koudwatervissen kunnen slecht tegen hoge temperaturen en zijn daarom vooral in de zomer moeilijk in een aquarium te houden (koelen is moeilijker dan verwarmen). Daarnaast is de watertemperatuur in de tropen veel constanter en dus ook eenvoudiger na te bootsen in een aquarium. Een zoutwateraquarium is veel moeilijker dan een zoetwateraquarium. Zoutwatervissen voelen zich al snel beperkt in hun leefruimte; zeker als het gaat om scholenvissen. Zeegras en hogere wieren zijn bijna niet in leven te houden.
Wateren in Azië De wateren in Azië hebben een temperatuur tussen 22 en 30 °C. ‘s Nachts kan de temperatuur rustig 2 à 3 graden dalen. De zuurgraad van het water is ligt rond de pH 6 (licht zuur). De vissen in deze wateren zijn veelal klein tot middelgroot, kleurrijk en levendig. Ze hebben veel zwemwater nodig. Voorbeelden zijn verschillende labyrintvissen, zoals de Siamese kempvis en verschillende modderkruipers, die op de bodem leven. Uit Azië afkomstige waterplanten zijn onder andere Cryptocorynen, Hygrophila en Vallisneria.
16
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Fig. 1.6 Siamese kempvis(1) en modderkruiper(2)
Fig. 1.7 Cryptocoryne(1) en Vallisneria(2)
Wateren in Afrika
tanganjikameer malawimeer
In de aquariastiek onderscheidt men drie Afrikaanse biotopen: de beken, de grote meren en de tijdelijke wateren, kleine waterpartijen die in droge periodes droogvallen. Cichliden kom je in aquaria veel tegen. Deze vissen leven in grote meren, zoals het Tanganjikameer en het Malawimeer. Het Malawimeer heeft een oppervlakte van 28 480 km2 en is ongeveer 700 meter diep. Het meer is door bergen ingesloten. Het Tanganjikameer heeft een oppervlak van 32 880 km2 en is 1435 meter diep. Groter dan België en Luxemburg samen! Het water in deze meren is hard, rijk aan mineralen en licht alkalisch (pH 8). De vissen leven veelal tussen de steile rotsoevers van de meren.
Fig. 1.8 Cichliden
tandkarpertjes
❑ VISSEN
In de tijdelijke wateren leven veel seizoensvissen, zoals de tandkarpertjes. Dit zijn kleine, kleurrijke vissen. Omdat tijdens grote droogte deze wateren droogvallen, leggen de karpertjes de eitjes in de bodem. Ook als de poel geheel opdroogt, blijven de eitjes bewaard in de bodem. Zodra de regentijd weer begint, komen de eitjes uit. Deze vissen leven graag in water met een zachte bodemgrond. De optimale watertemperatuur ligt tussen de 23 en 28 graden. In tegenstelling tot het watermilieu uit de grote Afrikaanse meren is het water in de beken en rivieren zacht en zuur. Voorkomende vissen zijn verschillende meervallen, karperzalmen, tandkarpers, mesvissen en de vlindervis.
17
Fig. 1.9 Zwaarddrager
Zuid-Amerikaanse wateren amazonegebied
zwartwater
Met een oppervlak van zeven miljoen vierkante kilometer is het Amazonegebied een belangrijk leefgebied voor veel uit dit gebied afkomstige vissen. Maar ook de rivier de Orinoco en de Rio Paraguay zijn belangrijke leefgebieden voor vissen. Uit ZuidAmerika komen veel karperzalmen als de Neontertra, maar ook de piranha. Van de cichliden vind je er dwergcichliden, vuurkeelcichlide, Jack Dempsey en maanvis. Ook de prachtige discusvissen vind je hier. In Zuid-Amerika zijn veel soorten wateren aanwezig. De watertemperatuur ligt tussen de 20 en 30 graden Celsius. Niet alle wateren zijn helder. Tijdens een rondvaart komen veel toeristen tot de ontdekking dat de Orinoco een zeer troebele rivier is. Veel vissen leven in ‘zwartwater’. Poelen en plassen bestaan veelal uit dit stilstaande zwartwater. Dit water is zacht en zoutarm. Het bestaat bijna alleen uit regenwater. In dit water zitten veel humusstoffen waardoor de donkere kleur ontstaat. Het water is zuur (pH< 7). Voorkomende planten zijn Cabomba, Echinodorus en Vallisneria.
Fig. 1.10 Maanvis
Het gezelschapsaquarium gezelschapsaquarium
18
Veel mensen hebben thuis een gezelschapsaquarium. In zo’n aquarium leven vissen en planten uit verschillende gebieden. Het is bijzonder moeilijk om een gezelschapsaquarium duurzaam mooi te houden. Veel beginners ontdekken dat er van alles fout gaat. In zo’n bak kom je alles tegen; vreedzame vissen, roofvissen, kleine en grote vissen, een enkel exemplaar van een scholenvis, vissen die heel verschillende eisen stellen aan temperatuur, hardheid en zuurgraad van het water. Voor een goed en mooi gezelschapsaquarium is veel kennis van de vissen en hun leefomgeving noodzakelijk.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Fig. 1.11 Zo gezellig is het hier niet!
Schoolopdracht 1.14
Het aquarium Bij het inrichten van een aquarium houd je rekening met vissen die in de onderlaag van het aquarium zwemmen, vissen die in de middenlaag zwemmen en vissen die in de bovenlaag zwemmen. Bij veel vissen kun je ook zien in welke laag ze zwemmen. a Zoek op en beschrijf welke vissen vooral leven in: – de onderlaag (bodem) van het aquarium; – de middenlaag van het aquarium; – de bovenlaag van het aquarium. b Laat in een tekening zien waaraan je de vissen uit elke laag kunt herkennen.
Schoolopdracht 1.15
Inrichtingsplan voor een tropisch zoetwateraquarium Maak een inrichtingsplan voor een tropisch zoetwateraquarium. Presenteer dit plan aan de andere leerlingen. Gebruik hierbij transparanten voor de overheadprojector. Je plan moet minstens de volgende onderdelen bevatten: – bovenaanzicht van de inrichting op schaal (afmetingen duidelijk laten zien); – bevolkingslijst met een overzicht van de gekozen vissen, inclusief bijbehorende winkelprijs; – beplantingslijst met een overzicht van de gekozen planten, inclusief bijbehorende winkelprijs; – materialenlijst met een overzicht van bodemmateriaal, houtsoorten, steensoorten, inclusief bijbehorende winkelprijs; – een duidelijke motivatie waarom je juist voor deze vissen, planten en inrichtingsmaterialen hebt gekozen; – een beschrijving waaruit blijkt dat de vissen die je hebt gekozen, in de juiste leefomgeving terechtkomen.
❑ VISSEN
19
1.3
Knaagdieren
Als jij op een houtje moet bijten is dat niet zo gunstig. Voor een knaagdier ligt dat toch wel iets anders.
Kenmerken
gebit
olifantstanden
coprofagie
zooleelt hazenlip
nachtdieren
20
De oudste knaagdieren zijn gevonden in Noord-Amerika. Daar leefden zo’n 50 miljoen jaar geleden de voorouders van onze gedomesticeerde knaagdieren. Hun belangrijkste kenmerk is het gebit. In boven- en onderkaak zitten twee snijtanden (knaagtanden). Deze glijden voortdurend langs elkaar heen. Hierdoor slijten ze en blijven tegelijkertijd scherp. Het afslijten is noodzakelijk omdat de tanden altijd doorgroeien. De slijtsnelheid dient gelijk te zijn aan de groeisnelheid. Als de snijtanden scheef op elkaar komen te staan ontstaan er olifantstanden. Zulke scheefstaande, doorgroeiende tand kunnen het eten onmogelijk maken en het dier zelfs verwonden. Olifantstanden kunnen ook ontstaan door erfelijke aanleg. Knaagdieren bezitten geen hoektanden. In de kiezen zitten plooien die dwars op de kauwrichting staan. Bij het kauwen wordt de onderkaak van voren naar achteren bewogen. Het voedsel is meestal plantaardig, maar de rat bijvoorbeeld is een alleseter. Knaagdieren beschikken over een vrij uitgebreid verteringskanaal, waarin de maag van geringe betekenis is. De maag is klein en weinig gespierd en daardoor weinig geschikt om veel voedsel in op te slaan of te bewerken. Daarom eten knaagdieren vaak kleine hoeveelheden. Een bijzondere eigenschap is de coprofagie. Dit is het opeten van de zachte mest. De geproduceerde nachtmest is zachter dan de dagmest. Ongeveer een derde van de nachtmest wordt direct vanuit de anus weer opgegeten. De opgenomen zachte mest bevat vitaminen en eiwit die in deze tweede verteringsronde makkelijker zijn op te nemen. De werking van coprofagie wordt nadelig beïnvloed door stress. Knaagdieren hebben een goed reukvermogen en een goed ontwikkeld gehoororgaan. Veel knaagdieren hebben achterpoten die langer zijn dan de voorpoten. Bij de staart van bijvoorbeeld de bever tref je resten van schubben aan. Knaagdieren hebben zooleelt; kale plekken op hand- en voetvlakken. De twee onderkaakhelften zijn onderling beweegbaar. De bovenlip is gespleten (hazenlip). Knaagdieren (hamsters, cavia’s ) leven in het wild veelal op de steppen. In de zomer kan het daar heel warm zijn, terwijl het in de winter zeer koud kan zijn. Knaagdieren hebben veel natuurlijke vijanden. Daardoor hebben in het wild levende knaagdieren een goede schutkleur. Daarnaast leven ze meestal onder de grond, kunnen ze hard lopen en planten ze zich snel voort. De meeste knagers zijn nachtdieren. Dat is onder andere te zien aan de lange tastharen om mond en ogen. Gerbils en hamsters kunnen geen afstand bepalen en daardoor ook makkelijk vallen. Muizen kunnen wel afstanden schatten. In ons land zijn knaagdieren populaire huisdieren. Het aantal cavia’s wordt geschat op 280 000, het aantal hamsters op 50 000. Daarnaast worden er nog zo’n 30 000 muizen als huisdier gehouden. Veel mensen schaffen een knaagdier aan omdat ze goedkoop zijn. Gemiddeld worden de dieren slechts 1,5 tot 3 jaar oud. De vervangingsvraag is hoog.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Fig. 1.12 Normaal gebit knaagdier(1) en olifantstanden(2)
Schoolopdracht 1.16
Vragen over knaagdieren a Geef de tandformules van knaagdieren. b Hoe ontstaan olifantstanden? c Wat is het nut van coprofagie? d Wat zijn de uiterlijke kenmerken van de knaagdieren? e Bij knaagdieren is de vervangingsvraag hoog. Waar ligt dat aan?
Hamsters
wangzakken solitair
De Syrische hamster komt oorspronkelijk uit Syrië en een deel van Turkije. De Russische dwerghamster is afkomstig uit Siberië, Mantsjoerije en de noordelijke delen van China. De Chinese dwerghamster is oorspronkelijk afkomstig uit het woestijn- en steppengebied van Mongolië en China. Hamsters leggen voorraden (voorraadkamers) aan in holen, omdat het boven de grond gevaarlijk voor ze is. Bij het verzamelen van voorraden maken ze gebruik van hun wangzakken. Vrouwtjes brengen de jongen alleen groot. Dankzij de voorraadkamer kan ze in die periode bij de jongen blijven. Ook is er in het hol een speciale plaats voor mest en urine. Hamsters zijn solitair (alleen) levende dieren. Overdag slapen ze.
Schoolopdracht 1.17
Hamsters Maak een verslag over de uiterlijke kenmerken en leefwijze van de volgende hamsters: – Syrische hamster, – Russische dwerghamster, – Roborovski dwerghamster, – Chinese dwerghamster. Laat in het verslag duidelijk de verschillen tussen deze hamsters tot uiting komen.
Praktijkopdracht 1.18
Hamsters in de dierenwinkel Probeer in een dierenwinkel antwoorden te vinden op de volgende vragen over de vier hamsters uit schoolopdracht 1.17. a Welke van deze vier hamsters worden het meest in dierenwinkels verkocht en waarom? b Wat is de verkoopprijs van de hamsters? c Welke adviezen krijgt een klant zodra hij/zij een hamster wil kopen in deze winkel?
❑ KNAAGDIEREN
21
Schoolopdracht 1.19
Kleuraftekening hamsters Maak op werkblad 1 de tekeningen van de Syrische (goud)hamster, de Russische dwerghamster en de Chinese dwerghamster verder af en geef de dieren de juiste kleur.
Gerbils
buitentemperatuur
zandbad geurklier
De Mongoolse gerbil is afkomstig uit woestijnen en het steppengebied in het noordwestelijke deel van China en Oost-Mongolië (Zuidoost-Rusland). De bleke en de Egyptische gerbil zijn afkomstig uit het Midden-Oosten. Gerbils leven in holen. Wanneer ze het hol verlaten, is afhankelijk van de buitentemperatuur. Van licht en donker trekken ze zich niet zo veel aan. Gerbils zijn geen echte dag- of nachtdieren. De gerbil heeft een beetje een schrikachtig voorkomen. Regelmatig gaat het dier rechtop zitten en is erg oplettend. Oren, ogen en neus zijn goed ontwikkeld. Voedsel wordt met de voorpoten vastgehouden. De gerbil poetst zichzelf regelmatig met zijn tong en voorpoten. Een zandbad zorgt voor een schone en vetvrije vacht. Bij het mannetje zit een duidelijk herkenbare geurklier op de buik.
Schoolopdracht 1.20
Gerbils Maak een verslag over de uiterlijke kenmerken en leefwijze van de volgende gerbils: – Mongoolse gerbil, – bleke gerbil, – Egyptische gerbil, – dikstaartgerbil, – Shawigerbil. Laat in het verslag duidelijk de verschillen tussen deze gerbils tot uiting komen.
Schoolopdracht 1.21
Vragen over gerbils a Gerbils zijn geen nacht- of dagdieren. Waar wordt het leefritme door beïnvloed? b Beschrijf het gedrag van een gerbil bij gevaar. c Waar bevindt zich de geurklier en wat is de functie van de geurklier?
Muizen De muis als gezelschapsdier is ontstaan vanuit de huismuis. Het zijn echte klimmers en springers, zwemmen kunnen ze ook goed. De huismuis is waarschijnlijk afkomstig uit Zuid-Europa en Azië. Tegenwoordig komen we dit dier bijna overal op aarde tegen. De huismuis wordt zeker al 300 jaar als huisdier gehouden. Schoolopdracht 1.22
Vragen over muizen a Voor welke doeleinden worden muizen gehouden? b Op welke aspecten moet men letten bij het fokken van muizen voor tentoonstellingen (shows)?
Ratten bruine rat
22
De rat als huisdier stamt af van de bruine rat. Oorspronkelijk is de bruine rat afkomstig uit Centraal-Azië. Het bijzondere aan ratten en muizen is dat ze niet bijzonder zijn. Ze passen zich makkelijk aan. Ratten kunnen goed klimmen en de bruine rat mag graag zwemmen. Overleven kunnen ze als geen ander. In de jaren veertig en vijftig was een aantal eilanden in de Stille Oceaan zwaar radioactief vervuild door
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
kosmopoliet
kernproeven. Tot grote verbazing van de onderzoekers ving men daar kerngezonde ratten. Zelfs onder moeilijke omstandigheden gaat de voortplanting door. Zo zijn er nesten van moederratten met hun jongen gevonden in koelcellen bij –10 graden. Er zijn weinig gebieden op aarde waar geen ratten voorkomen (kosmopoliet). Waar mensen zijn, zijn ratten. We kennen allemaal wel de verhalen over de ‘zwarte dood’, de pest. In 1347 stierf in een paar jaar tijd een kwart van de Europese bevolking aan de pest. Ratten speelden een belangrijke rol bij de snelle verspreiding van de ziekte. Ze dienden namelijk als vervoermiddel en voedselbron voor geïnfecteerde vlooien, die de pestbacil op de mens overbrachten. Daarnaast worden ratten genoemd bij het overbrengen van de ziekte van Weil (voor mensen dodelijk), paratyfus, varkenspest, Aujeszky en hondsdolheid. In kelders, riolen, stallen, langs sloten, bij afvalhopen, langs rotskusten, overal kom je ze tegen. Als er maar water en voldoende voedsel in de buurt is. Ratten graven ook zelf nesten. Zo’n nest bestaat uit een gangenstelsel met een aantal voorraad- en woonkamers. De gangen kunnen zich vele meters uitstrekken, de kamers liggen ongeveer een halve meter diep. Het nest heeft meerdere uitgangen. In geval van nood zoeken de ratten hun toevlucht in een doodlopende gang. Die gang ligt diep onder de grond en loopt trechtervormig toe om te eindigen in een ketelvormig hol.
Schoolopdracht 1.23
Levenscyclus van de rat Teken een tijdbalk voor de voortplantingscyclus van de rat. Neem daarin de volgende gebeurtenissen op: geboorte moederdier – speenleeftijd – geslachtsrijp – fokrijp – paring – draagtijd – geboorte – speenleeftijd jongen 1ste worp – 2de dekking – 2de draagtijd – 2de worp.
Schoolopdracht 1.24
Vragen over de rat a Hoeveel jongen kan een moederdier gedurende haar leven voortbrengen? b Waarom worden er zoveel jongen in haar leven geboren? c Wat is het verschil tussen geslachtsrijp en fokrijp? d Wat versta je onder afspenen? e Is de rat een nestvlieder of een nestblijver?
Chinchilla’s
vulkanische as monogaam
❑ KNAAGDIEREN
Chinchilla’s komen oorspronkelijk uit het Andesgebergte van Peru, Bolivia en Chili. Ze leven daar op grote hoogte (3800 tot 5000 meter). De indianen vingen de dieren voor de pels en het vlees. Tegenwoordig zijn de dieren beschermd. In het leefgebied van de chinchilla kunnen de temperatuurverschillen groot zijn: ‘s nachts kan het er 10 graden vriezen, terwijl de temperatuur overdag er soms tot 50 graden kan oplopen. De luchtvochtigheid ligt er tussen de 4 % en 60 %, met een gemiddelde van 30 %. Chinchilla’s leven in een subtropisch steppenklimaat. Vanwege de aanwezige vulkanen ligt er veel vulkanische as op de bodem. Hierin nemen de chinchilla’s hun dagelijkse stofbad. Chinchilla’s leven monogaam in paartjes binnen een kolonie. In het wild eten de dieren verschillende steppengrassen, struiken als balsamocarpon brevifolium (vruchten) en ook cactussen. Bij de cactussen knagen ze een gat onderin de stam en klimmen via de holle buis naar boven om 3 tot 4 meter hoger via een tweede gat de vruchten te plukken. Cactussap vormt samen met dauwwater de belangrijkste vochtbron.
23
Fig. 1.13 Chinchilla
Schoolopdracht 1.25
Vragen over de chinchilla a Op welke manieren beschermt de chinchilla zich tegen de klimaatsuitersten? b Waarom mag een chinchilla niet in de vacht vastgehouden worden? c Heeft de chinchilla een hazenlip? d Wat is de functie van de snorharen? e Bekijk een haar van een chinchilla (wildkleur) onder een vergrootglas. Maak hiervan een vergrote tekening. Zorg dat kleuren en kleuronderbrekingen duidelijk herkenbaar zijn. f Bij welke dieren kom je de kleurslag van de chinchilla ook tegen?
Cavia
beertjes haremverband kolonies
nestvlieder
De cavia is afkomstig uit Peru (Zuid-Amerika). Het dier komt daar nog steeds voor op droge plaatsen in de hoogvlakten. In Peru komen meerdere caviasoorten voor. Ze leven in groepen en graven holen om te schuilen. Ze zijn ook overdag actief. Tijdens vluchten kenmerkt de cavia zich door het zogenaamde bevriezen. Dit wegvluchten en bevriezen is de enige verdediging tegen vijanden. De cavia kan redelijk goed zien, maar ruikt vooral goed. Naast gewoon lopen en trippelend draven kan een cavia huppelen. Klimmen en springen kunnen cavia's niet, maar zwemmen wel. De cavia eet en graast als een konijn. Het pakt het voer niet met de voorpoten. Beertjes kunnen elkaar slecht verdragen. Cavia’s leven in haremverband. In de natuur leven ze in kolonies. Onderling ‘praten’ ze door te piepen. We kennen hierbij het ‘snateren’ en het welbekende ‘fluiten’ (bij opwinding). De inca’s in Peru houden de cavia al lange tijd als huisdier maar ook als voedseldier. Bij opgravingen werden vijfhonderd jaar oude graven geopend waarin gemummificeerde cavia’s werden gevonden. Ook toen al werd de cavia als huisdier gehouden! De meeste knaagdieren zijn nestblijvers. De cavia is echter een nestvlieder.
Fig. 1.14 Cavia
Schoolopdracht 1.26
24
Nestvlieders of nestblijvers? Maak een schema waarin duidelijk wordt wat de verschillen zijn tussen een nestvlieder en een nestblijver.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Schoolopdracht 1.27
Vragen over de cavia a Wat is de draagtijd van een cavia? b Hoe zien pasgeboren jongen van de cavia eruit? c Wat zijn de verschillen tussen een cavia en een marmot? d Cavia’s hebben een zogenaamde Romeinse neus. Leg uit wat dit betekent. e Welke verschillende geluiden maken cavia’s? f Wat verstaat men onder bevriezen? g Welke drie manieren van lopen kan men bij cavia’s onderscheiden?
De boeroendoek (gestreepte eekhoorn)
winterslaap
Boeroendoeks komen oorspronkelijk uit Siberië. Het zijn dagdieren. De eekhoorns leven in kolonies die vergelijkbaar zijn met die van de chinchilla’s. In het najaar gaat het dier hamsteren. In en buiten het nest legt de eekhoorn voorraden aan van zaden. De dieren graven een nest onder de grond. Het hol ligt ongeveer een meter onder het grondoppervlak. Naast het nest zijn er verschillende gangen. Nestvuil en voedselresten worden opgeslagen in enkele gangen. De dieren kunnen een winterslaap houden die, afhankelijk van de temperatuur, vijf tot zes maanden kan duren.
1.4
Konijnen
Vanuit Noordwest-Afrika is het wilde konijn via Spanje en Zuid-Frankrijk uiteindelijk in Nederland gekomen. In de Middeleeuwen werden konijnen voor de jacht gehouden in zogenaamde konijnenbergen (waranden). Vooral de kloosters hebben zich doelbewust beziggehouden met het fokken van konijnen.
Kenmerken
voedsters
polygaam nestblijvers
gespeend
❑ KONIJNEN
Konijnen kunnen zich vrij makkelijk aanpassen aan hun omgeving. Het konijn mag je niet tot de knaagdieren rekenen. In tegenstelling tot knaagdieren heeft het konijn achter de snijtanden nog stifttandjes. Het konijn heeft lange oren en grote ogen aan de zijkant van de kop. De achterpoten zijn gespierder en korter dan de voorpoten. De voetzolen zijn dicht behaard. De ondervacht is geelbruin, de bovenvacht licht tot donkergrauw. De voedsters zijn wat fijner van bouw dan de rammen, maar zijn wel even groot. Onder de kin bevinden zich geurklieren waarmee het territorium afgebakend wordt. Aan deze geur herkennen ze ook hun jongen. Konijnen zijn polygaam. Een mannetje paart met verschillende vrouwtjes. Elk vrouwtje heeft haar eigen territorium. De jongen worden kaal en blind geboren. Konijnen zijn nestblijvers, in tegenstelling tot de haas. De dracht duurt 28 tot 31 dagen. De voedster graaft een aparte kraamkamer, die vaak ver van het hol afligt. Deze kraamkamer ligt aan het einde van een pijp, die ongeveer een meter lang is. Een à twee keer per dag bezoekt de voedster haar jongen om ze te zogen. Het zogen duurt ongeveer drie minuten. De ingang van de kraamkamer wordt zorgvuldig afgesloten en gecamoufleerd. In het wild is de worpgrootte ongeveer drie tot acht jongen. Op de elfde dag gaan de ogen open, met vijftien dagen eten de jongen vast voedsel en na dertig dagen worden ze gespeend. Konijnen komen voor in graslanden en open bosachtig gebied. Ze leven in grote kolonies onder de grond in holen. Het konijn is ‘s nachts actief.
25
Schoolopdracht 1.28
Verschillen tussen konijn en haas Maak een schema waarin duidelijk wordt wat de verschillen zijn tussen het konijn en de haas.
Schoolopdracht 1.29
Vragen over het konijn a Leg uit hoe uit het wilde konijn verschillende rassen zijn ontstaan. b Voor welke doeleinden kunnen konijnen worden gehouden? c Konijnen zijn herbivoren. Wat wordt daarmee bedoeld? d Verklaar tevens de termen carnivoor en omnivoor.
1.5
Amfibieën en reptielen
Reptielen en amfibieën zijn koudbloedig. Ze nemen de temperatuur aan van hun omgeving. Van de gewervelden zijn het de dieren die al het langst op het land leven.
Kenmerken Reptielen zijn door longen ademende, gewervelde dieren. De slangen uitgezonderd bezitten reptielen vier poten met elk vijf tenen of vingers. Reptielen verschenen ongeveer 260 miljoen jaar geleden op aarde. Er is een tijd geweest dat reptielen (dinosauriërs) de opvallendste bewoners van de aarde waren. Dinosauriërs en ook bijvoorbeeld de vliegende reptielen zijn inmiddels al lang uitgestorven. Reptielen worden ingedeeld in de volgende orden: – schildpadden, – krokodillen, – brughagedissen, – hagedissen, – slangen. Tot de hagedissen behoren verschillende families, zoals de bekende gekko's, echte hagedissen, leguanen enzovoort. Amfibieën waren de eerste gewervelde dieren die vanuit het water het land opzochten. Hieruit zijn uiteindelijk de reptielen, vogels en zoogdieren ontstaan. Amfibieën kunnen op verschillende manieren ademhalen: met longen, kieuwen, slijmhuid in de mondholte en door de huid. Amfibieën hebben meestal aan elke poot vier vingers of vijf tenen. Ook de amfibieën kunnen in orden worden onderverdeeld: – wormsalamanders, – salamanders, – kikkers, – padden.
Verschillen tussen reptielen en amfibieën – –
–
26
Reptielen leggen eieren op het land, amfibieën op een vochtige plaats. Eieren van een reptiel hebben een leerachtige of kalkachtige schaal tegen het uitdrogen; de eieren van amfibieën hebben geen beschermende schaal tegen uitdrogen. Bij reptielen lijken de jonge dieren vanaf de geboorte op hun ouders; bij amfibieën ondergaan de jongen een metamorfose (gedaanteverwisseling).
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
–
De huid van reptielen is dik (hoornlaag) en bedekt met schubben en biedt daardoor bescherming tegen hitte en uitdroging; de huid van amfibieën is dun en biedt weinig bescherming tegen droogte en hitte.
Schoolopdracht 1.30
Vragen over reptielen en amfibieën a Welke verschillen in de huisvesting van reptielen en amfibieën kun je bedenken? b Welke families vallen onder de orde van hagedissen? c Waarom vallen de brughagedissen niet gewoon onder de hagedissen?
Schoolopdracht 1.31
Vragen over reptielen a Waardoor zwemmen verkouden schildpadden scheef in het water? b Verklaar waarom de dunne darm van vleesetende waterschildpadden korter is dan die van plantenetende landschildpadden. c Wat zijn de uiterlijke geslachtskenmerken van een mannetjes schildpad? d Hoe is het mogelijk dat een vrouwtjes schildpad jaren na een dekking nog bevruchte eieren kan leggen? e Hoe houden gekko's zich vast tijden het klimmen? f Welke gekko's zijn overdag actief? g Wat is het doel van het afwerpen van de staart tijdens bedreigingen? h Waaraan zie je het verschil tussen leguanen en agamen? i Welke uiterlijke kenmerken heeft de roodkeelanolis? j De kleurveranderingen bij kameleons zijn ook voor de verzorger van het dier van belang. Waarom? k Waaruit bestaat het voedsel van kameleons? l Wat zijn de uiterlijke kenmerken van een skink? m Welke uiterlijke verschillen zijn er tussen echte hagedissen en de andere families van de hagedissen? n Welke echte hagedissen brengen hun jongen levend ter wereld? o Waaruit bestaat het voedsel van varanen? p Welke overeenkomst hebben varanen met slangen? q wat is het nut van 'tongelen' bij slangen? r Waarom stikt een slang niet bij het eten van grote prooien? s Beschrijf de paring bij slangen. t Waaraan herken je het begin van vervellen bij slangen?
Schoolopdracht 1.32
Vragen over amfibieën a Waarvoor dient het zijlijnorgaan bij salamanders? b Welke uiterlijke verschillen zijn er tussen salamanderlarven uit stilstaand water en uit snelstromend water? Maak een duidelijke indeling. c Waarom is het moeilijk kikkers en padden op grond van hun leefwijze en gedrag onder te brengen in families? d Welke invloed heeft de temperatuur op het gedrag van kikkers en padden?
Schoolopdracht 1.33
Reptielen en amfibieën op school Ga na welke reptielen en amfibieën er op school aanwezig zijn en maak hiervan een overzicht.
❑ AMFIBIEËN EN REPTIELEN
27
Schoolopdracht 1.34
Groepsopdracht Maak als groep een uitgebreide beschrijving van de uiterlijke kenmerken en de leefwijze van de volgende reptielen en amfibieën. Werk elk diersoort uit op een A-3 vel. Gebruik ook tekeningen, foto’s en dergelijke. Zorg voor een goede taakverdeling binnen de groep. De diersoorten zijn: schildpadden – gekko’s – leguanen – kameleons – skinken – echte hagedissen – varanen – slangen – salamanders – kikkers – padden.
1.6
Vogels
Kakelen als een kip zonder kop is wel te begrijpen als je weet dat het gewicht van de oogkassen gelijk is aan het gewicht van de hersenen.
Kenmerken
loopvogels
cloaca
urineblaas
In dit verband zijn vooral twee typen vogels van belang: volièrevogels en hoenders (kippen, fazanten en dergelijke). Hoenders zijn loopvogels; dit zijn vogels die zich het grootste deel van de tijd op de grond ophouden en relatief weinig vliegen. Ze maken hun nest op de grond, de kuikens zijn echte nestvlieders. Volièrevogels zijn nestblijvers, ze maken geen nest op de grond en kunnen goed vliegen. Aan de snavel van een vogel is veel af te lezen over de leefwijze van het dier. In figuur 1.15 zie je enkele snavels. De vorm van de snavel is veelal afgestemd op het hoofdvoedsel van het dier. Een zaadeter heeft bijvoorbeeld een heel andere snavelvorm als een insecteneter of een vogel die voornamelijk leeft van kleine bodemdiertjes. Vogels bezitten een cloaca; een soort verzamelvat voor mest en urine. De witte plekken in de uitwerpselen zijn stikstofhoudende eiwitten in de urine. De urineleiders komen uit in de cloaca. Ook het ei komt via de cloaca naar buiten. Vogels hebben geen urineblaas. Om te kunnen vliegen moet het skelet van vogels zo licht mogelijk zijn. Vandaar dat de pijpbeenderen hol zijn.
Fig. 1.15 Kegelsnavel(1), Lange snavel(2), Klimsnavel(3)
Kippen Kippen stammen oorspronkelijk af van het bankivahoen, een bosdier dat leeft in de tropische wouden van Zuidoost-Azië. Waarschijnlijk is men zo’n 4000 jaar geleden begonnen met het houden van hoenders. Dankzij handelscontacten en dergelijke kwamen ook andere volkeren in aanraking met deze hoenders. Vanwege het mooie uiterlijk en voor het vlees en de eieren werden de dieren meegenomen naar andere
28
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
scharrelen
duimvleugeltjes teenganger toom
stuitklier stofbad
luchtzakken
treden ovariëctomie ruien
delen van de wereld. Kippen bleken goed in staat zich aan te passen aan een andere omgeving. Uiteindelijk is men bewust gaan fokken. Er ontstonden nieuwe rassen en binnen een ras ontstonden meerdere kleurslagen. Kippen krabben en pikken (scharrelen) hun voedsel bij elkaar. Lange tenen met scherpe nagels en een puntige snavel helpen hierbij. Oorspronkelijk had de kip vijf vingers. Inmiddels zijn dat er drie: een duim en twee vingers. De duim kan onafhankelijk bewegen. Aan de duim zitten de duimvleugeltjes (3). De kip is, net zoals hond en kat, een teenganger. Binnen de toom bestaat een duidelijke rangorde. Slapen (roesten) doen ze op een hoge plaats van de grond. Tijdens het slapen valt de kip niet van z’n stok. Bij het doorbuigen van de poot trekken de pezen de tenen aan. Alleen door weer te gaan staan kan de kip zich losmaken van de stok. Kippen verzorgen hun verenkleed door met de snavel de veren schoon te maken, te ordenen en in te vetten. Het vet hiervoor halen ze uit de stuitklier door er met de snavel langs te strijken. Het kappen van de snavels is dus een beperking van het welzijn van de kip. Daarnaast houden kippen (en ook andere loopvogels) van een stofbad. Daarmee reinigen ze de huid van bijvoorbeeld vederluis. Ook gaat dit huidirritatie tegen. Een kip kan kleuren zien, met name rood. De ogen kunnen onafhankelijk van elkaar bewegen. De kip bezit kleine longen, die in verbinding staan met luchtzakken. Luchtzakken verwarmen ingeademde lucht, isoleren en zorgen voor een relatief laag gewicht (in vergelijking met grotere longen). Een maal inademen is bij de kip twee maal uitademen. De ademhaling loopt synchroon met de vleugelslag: uitademen gaat gelijk met de neerslag van de vleugels. Kippen kunnen niet zweten: ze hebben geen zweetklieren in de huid. Door te hijgen kunnen ze de lichaamstemperatuur regelen. Tijdens het treden wordt de hen bevrucht door de haan. De broedduur is 21 dagen. Bij de hen zijn alleen de linker eileider en eierstok actief. De rechter eileider wordt pas actief als de linker niet werkt. Dit noemen we ovariëctomie. In het najaar begint de kip met het vervangen van het verenkleed (ruien). Binnen twee maanden wordt een geheel nieuw verenkleed gemaakt. Het ruien kost erg veel energie.
Schoolopdracht 1.35
Vragen over vogels a Hoe kan een ei zo schoon ter wereld komen als het door de cloaca moet? b Waaraan herken je loopvogels? c Welke vogels reken je tot de loopvogels? d Welke kleurslagen kun je bedenken bij kippen? e Wat is het nut van de luchtzakken? f Hoe raken vogels overtollige lichaamswarmte kwijt? g Wat wordt bedoeld met ovariëctomie?
Schoolopdracht 1.36
Volièrevogels Zoek bij de volgende beschrijvingen de juiste volièrevogel. Beschrijvingen 1 Streeppatroon op borst + oranje wangen (niet in de winter) oorstreek bij de mannetjes. Vrouwtjes hebben dit niet. Beide oranje/rode snavels, vrouwtje lichter van kleur. Beide wel de typische wit/zwart oogstreep. Pop heeft ook zebratekening op staart. 2
❑ VOGELS
Zang-, kleur- en postuurvariaties. Verschil tussen man en pop is uiterlijk niet te zien. Man fluit alleen.
29
3
Man heeft blauwe neusdoppen en de pop heeft bruine neusdoppen. Behalve bij de witte en gele varianten: daar heeft de man blanke en de pop bruinachtige neusdoppen. Jonge vogel heeft ook streepjes op voorhoofd en oude alleen in de nek.
4
Grijsblauw van kleur met op de vleugels witte stippen. Rond de ogen een rode rand. Pop heeft iets smallere rode oogrand en is op de rug bruinachtig van kleur. Tijdens paartijd maakt de man het vrouwtje het hof door koerend over de grond te lopen, vaak met de staart in de lucht uitgespreid. Oogranden zijn feller als de vogels veel buiten verblijven.
5
Is zo groot als een kuiken. Hennetje is wat gestreept en bruin van kleur. Haantje is meer blauw-grijs met witte keelbanden en een witte buik. Meestal hebben de hanen een geel-zwart keelmasker.
6
Geel van kleur met iets groenige waas en een getekende bovenkant. Ze hebben een oogstreep. De pop heeft een streep tussen de keel en de borst, die op een kettinkje lijkt. Jonge mannetjes hebben dit ook! De volwassen man heeft geen ketting en is geler van kleur (borst).
7
Zwavelgele kuif en oranje-rode wangen. Overwegend grijs, met wit in de vleugels en een gele kop. Man is feller van kleur. De onderstaartdekveren van de pop zijn gestreept, die van de man donkergrijs. De onderstaartdekveren van deze jonge vogels zijn gelijk aan die van de pop.
8
Klein, bruingrijs met oranje wangen. Rode stuit en rood snaveltje. Geen verschil tussen man en pop, behalve dat de pop iets lichter van kleur is.
9
Veel kleuren bruin; in egaal en bont. Geen verschil te zien tussen man en pop. Man zingt zachter.
10
Man is dieprood van kleur met witte stipjes. (= prachtkleed; begin van het broedseizoen). Buiten broedseizoen lijken de mannen meer op de poppen. De poppen zingen zachter. Pop is meer geel/bruin van kleur. Jongen zien eruit als de pop.
11
Oranje van kleur met een zwarte kop en buik. Pop ruit twee maal per jaar en is dan bruin.
1.7
Honden en katten
Van sommige mensen wordt wel gezegd dat ze als kat en hond leven. De levensstijlen van deze twee populaire huisdieren verschillen nogal van elkaar.
Honden
sociale dieren
30
De hond stamt af van de wolf. Dat is nog steeds terug te vinden in de lichaamsbouw, maar ook in bepaalde gedragingen. Honden voelen zich, net als wolven, het beste thuis in (familie)groepen: het zijn sociale dieren.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
roedels
sterk wisselende omgeving
standaard
De domesticatie van de hond begon bij de oermens. Roedels wolven volgden rondtrekkende groepen mensen vanwege het afval dat zij achterlieten. Deze mensen ontdekten dat de wolven bij onraad begonnen te janken. Dankzij het uitstekende reukvermogen en het prima gehoor van de wolf, werden de mensen door de wolven vaak tijdig gewaarschuwd voor naderend gevaar. Wolven waren voor de oermens dus nuttige dieren en werden daarom gevangen genomen. Zo ontstonden de waakhonden. Door het zwervende bestaan van de mens verspreidde ook de hond zich in een korte tijd over grote delen van de wereld. Later, toen de mens boer werd, bleek de hond ook een prima bewaker en beschermer van de kudde (herdershonden). In de loop van de tijd zijn er meer dan driehonderd hondenrassen ontstaan. Als gevolg van de grote spreiding over de werelddelen kreeg de hond te maken met een sterk wisselende omgeving. Het waren vooral mutanten die zich aan nieuwe omstandigheden konden aanpassen. Zo ontstond een grote variatie aan uiterlijke kenmerken: dieren met een dikke vacht en veel uithoudingsvermogen en weerstand, die zich in barre klimaten konden handhaven, naast dieren die aangepast waren aan een leven op de steppen en open vlaktes: een gestrekt, langbenig en snel dier met scherpe ogen. Later is vooral de mens door fokkerij bezig geweest met het veranderen van de uiterlijke kenmerken. Tegenwoordig worden al die verschillende rassen op grond van gebruikskwaliteiten ingedeeld in negen groepen. Het fokken en keuren van honden begon in Engeland. Voor elk ras is er een zogenaamde standaard. Daarin staat omschreven aan welke eisen het ras moet voldoen. De standaard is de belangrijkste richtlijn bij hondenkeuringen.
Fig. 1.16 De barzoi
Katten
afrikaanse wilde kat europese boskat
❑ HONDEN EN KATTEN
Katten werden 4500 jaar geleden in Egypte al als huisdier gehouden. Veel dieren, waaronder de kat, hadden voor de Egyptenaren een religieuze betekenis. Er waren toen al speciale begraafplaatsen voor katten. Daarnaast bleek de kat zeer nuttig te zijn voor het bestrijden van ongedierte rondom het huis. Vanuit Egypte heeft de kat zich vrij snel verspreid over het gehele Midden-Oosten, tot in India en China toe. In Europa hebben de Romeinen de kat geïntroduceerd. Later hebben kolonisten en kooplui de kat verder verspreid over de hele wereld. De voorouders van onze huiskat waren waarschijnlijk de Afrikaanse wilde kat en de Europese boskat. De Europese boskat is een zwaar en gedrongen type. Dit type zie je bijvoorbeeld terug in de Europese korthaar en de Pers. De Afrikaanse wilde kat heeft een ranker lichaam. Dit type zie je terug in bijvoorbeeld de Abessijn en Siamees.
31
langharige katten
tabby
Langharige katten zijn ergens in Rusland toevallig door mutatie ontstaan. Vervolgens verschijnen de langharige katten ook in Turkije en Iran. Bekende langharige rassen zijn de angora en de Pers. De Afrikaanse kat (Felis libyca) komt voor in Afrika, Azië, Corsica, Sardinië en Mallorca. De Afrikaanse kat komen we niet tegen in woestijnen en tropische oerwouden. Het dier is lichtbruin van kleur en heeft strepen. De Europese boskat komt voor in alle soorten landschappen in Europa en het westen van Azië. De kat is zwart gestreept (tabby), het uiteinde van de staart is zwart.
Fig. 1.17 Pers
Schoolopdracht 1.37
Katten van de wereld Geef op de kaart van werkblad 2 het oorspronkelijke leefgebied aan van de volgende wilde katten. Afrikaanse wilde kat – Europese boskat – tijgerkat – moeraskat – poema – bergkat – lynx – woestijnkat – ocelot.
1.8
32
Afsluiting
–
Kennis van het oorspronkelijke leefgebied geeft belangrijke informatie over het houden van dieren in gevangenschap.
–
Dieren hebben zich in hun leefgebied aangepast aan de heersende omgevingsfactoren.
–
Niet elk dier is in staat zich makkelijk aan te passen aan een andere omgeving. Dieren die dat wel kunnen, veranderen mee met hun omgeving.
–
Voor de verzorging van dieren in gevangenschap is het belangrijk rekening te houden met de kenmerken van deze dieren. Daaronder vallen typische eigenschappen van het dier en de daarbij horende uiterlijke kenmerken.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
2
Gedrag en omgang
Oriëntatie Tijdens het verzorgen is het belangrijk dat je kennis hebt van de aanwezige dieren. Je moet op z’n minst weten met wat voor dier je te maken hebt. Het is handig als je bepaalde gedragingen herkent die bijvoorbeeld typisch zijn voor de voortplantingsperiode. Je moet weten of je met een sociaal of met een solitair levend dier te maken hebt. En zo zijn er nog wel meer redenen te bedenken. Alleen als je voldoende weet van de dieren die je verzorgt, kun je voorkomen dat je ernstige fouten maakt. Door verkeerde voeding en verzorging kunnen dieren ziek worden. Dat veroorzaakt onnodig dierenleed en kan ook veel geld kosten.
Leerdoelen Na – – – – – – – – – – – –
het bestuderen van dit hoofdstuk kun je: beschrijven wat domesticatie is; beschrijven wat wordt verstaan onder een ras; beschrijven wat wordt verstaan onder het binominale systeem; uiterlijke kenmerken herkennen als agouti, tabby, ticking, points, grond- en dekkleur en tipped; de belangrijkste kleurslagen en aftekeningen herkennen en benoemen; de belangrijkste rassen van verschillende soorten huisdieren herkennen en benoemen; kamvormen en veertypen bij kippen herkennen en benoemen; het exterieur van hond, kip en konijn op onderdelen herkennen en benoemen; voorbeelden noemen van soortkenmerkende gedragingen; uitleggen wat je verstaat onder productiedoeleinden; de betekenis geven van de BUDEP-, CITES- en GWWD-wetgeving; dieren op een juiste wijze vangen, hanteren en transporteren.
2.1
Domesticatie
Tijdens de Oude Steentijd en de Midden Steentijd aten de mensen alleen dierlijk voedsel dat ze via jacht, vogelvangst, visvangst en het verzamelen van weekdieren en andere lagere dieren hadden weten te bemachtigen. Rond 10 000 jaar v. Chr. was de hond waarschijnlijk het enige huisdier dat de mens kende. En die was er vermoedelijk vooral als bewaker, jachthulp en gezelschapsdier.
Het ontstaan van landbouwhuisdieren Pas rond 8000 jaar v. Chr. begon de mens dieren te houden om ze op te eten. Dat waren het schaap en de geit, iets later ook het rund en het varken. Deze
❑ GEDRAG EN OMGANG
33
landbouwhuisdieren
landbouwhuisdieren ontstonden in het Nabije Oosten. Het waren afstammelingen van wilde schapen, wilde geiten, oerossen en wilde zwijnen die in dat gebied voorkwamen. Vanuit het Nabije Oosten verbreidde de veeteelt zich geleidelijk naar en over Europa. In Nederland kwamen de eerste boeren pas rond 5000 v. Chr. aan. Zij kwamen niet verder dan de vruchtbare lössgronden in Zuid-Limburg en bedreven zowel akkerbouw als veeteelt. In de rest van Nederland bleven de mensen nog gewoon jager en verzamelaar. Pas rond 4000 jaar v. Chr. leefden in alle bewoonbare delen van Nederland boeren.
%HURHSDUFKHR]R|ORRJ 'HDUFKHR]R|ORJLHRQGHU]RHNWGHUHODWLHWXVVHQPHQVHQGLHULQKHWYHUOHGHQ9RRU GHPHQVYRUPGHQGHGLHUHQVWHHGVHHQEHODQJULMNHYRHGVHOEURQ 'HDUFKHR]R|ORJLHRQGHU]RHNWZDDURPGHPHQVKXLVGLHUHQJLQJKRXGHQKRHGDW SURFHVGRPHVWLFDWLH LQ]LMQZHUNJLQJKRHGHYHHWHHOW]LFKYHUVSUHLGGHHQORNDDO ZDVLQJHULFKWZHONHELMGUDJHQMDFKWYRJHOHQYLVYDQJVWHQKHWYHU]DPHOHQDDQ KHWGLHHWEOHYHQOHYHUHQHQKRHGHZLOGHIDXQDURQGPHQVHOLMNHQHGHU]HWWLQJHQHU XLW]DJ9DDNJHEUXLNWHGHPHQVRQGHUGHOHQYDQGLHUHQDOVPDWHULDDOYRRU JHEUXLNVYRRUZHUSHQ]RDOVGHKXLGRISHOVHQKHWERWJHZHLKRRUQHQWDQG +HWVWXGLHPDWHULDDOYDQGHDUFKHR]R|ORRJ]LMQGHUHVWHQYDQGLHUHQGLHWLMGHQV RSJUDYLQJHQZRUGHQYHU]DPHOG9DDN]LMQGDWERWWHQYDQ]RRJGLHUHQYRJHOVRI YLVVHQPDDUKHWNXQQHQRRNVFKHOSHQ]LMQRIGHKXLGMHVYDQPLMWHQHQLQVHFWHQ 'LWPDWHULDDOZRUGWRSGLHUVRRUWHQRQGHUGHHOJHEUDFKWJHGHWHUPLQHHUG PHW EHKXOSYDQHHQYHUJHOLMNLQJVFROOHFWLHYDQUHFHQWHVNHOHWWHQYDQGLHUHQ 'HWDQGHQHQGHODQJHEHHQGHUHQJHYHQYDDNDDQKRHRXGKHWGLHULVJHZRUGHQ 6RPVLVRRNWH]LHQRIKHWHHQPDQQHWMHRIHHQYURXZWMHZDVHQGDWKHWGLHU ELMYRRUEHHOGHHQSRRWKDGJHEURNHQRIHHQEHSDDOGH]LHNWHKHHIWJHKDG'H DIPHWLQJHQYDQGHERWWHQYHUUDGHQRIKHWHHQJURRWRIHHQNOHLQH[HPSODDUEHWURI
Schoolopdracht 2.1
Ontstaansgeschiedenis a Beschrijf de ontstaansgeschiedenis van een op school aanwezig dier. b Welke informatiebronnen heb je gebruikt voor deze opdracht? (Internet: adres opschrijven; boeken: titel + isbn/ugi; video: titel en zoekcode.) c Schrijf op hoeveel soorten huisdieren er bestaan. Vergelijk jouw lijst met die van enkele klasgenoten.
2.2
Soorten en rassen
De Mus musculus kennen we allemaal. Als je tenminste de Latijnse naam van de gewone huismuis weet!
Taxonomie De Latijnse naam van de huismuis (Mus musculus) bestaat uit twee delen. Zo’n dubbele naamgeving is gebruikelijk bij de indeling van organismen. De Latijnse naamgeving van planten en dieren is gebaseerd op een bepaalde ordening. De organismen zijn op grond van overeenkomsten in bouw en gedrag onderverdeeld. Deze indeling is in de (Latijnse) naamgeving gedeeltelijk terug te vinden.
34
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Fig. 2.1
binominale systeem
❑ SOORTEN EN RASSEN
Indeling van enkele dieren Taxonomie is de wetenschap die zich bezighoudt met de indeling en de naamgeving van planten en dieren , (nomenclatuur) en verder met de verwantschappen die tussen levende wezens bestaan. De Zweedse natuuronderzoeker Carl von Linné, beter bekend als Carolus Linnaeus (1707-1778), introduceerde het binominale systeem voor het benoemen van levende wezens. In dit systeem krijgen planten en dieren twee namen: de eerste naam is de geslachtsnaam en wordt met een hoofdletter geschreven; de tweede naam is de soortnaam en begint met een kleine letter.
35
Volgens de regels van de taxonomie wordt bijvoorbeeld de Ierse rat als volgt ingedeeld.
Rijk:
dierenrijk Afdeling:
gewervelde dieren Klasse:
zoogdieren Orde:
knaagdieren Familie:
ratten en muizen Geslacht:
ratten Soort:
tamme rat OnderIerse rat soort (ras):
$XVWUDOLs +HWHLODQGFRQWLQHQWYRUPWHHQQDWXXUOLMNEHVFKHUPGZRRQJHELHG'RRUGDWKHW $XVWUDOLVFKHFRQWLQHQWJHGXUHQGH]R QPLOMRHQMDDUDIJH]RQGHUGEOHHIYRUPGH KHWHHQYHLOLJZRRQJHELHGYRRUEXLGHOGLHUHQ]RRJGLHUHQGLHKXQMRQJHQLQKXQ EXLGHOGUDJHQ$XVWUDOLVFKHEXLGHOGLHUHQRPYDWWHQ]RZHOJUD]HQGHGLHUHQDOV GLHUHQGLHLQERPHQNOLPPHQDPILELHsQJUDYHQGHGLHUHQHQGHWHJHQKDQJHUVYDQ NDWWHQKRQGHQUDWWHQHQPXL]HQ'HEHNHQGVWHVRRUWHQ]LMQGHNDQJRHURHGH NRDODKHWYRJHOEHNGLHUGHZRPEDWHQGHPLHUHQHJHO(U]LMQRQJHYHHUYLMIWLJ NDQJRHURHVRRUWHQZDDUYDQVRPPLJHGHJURRWWHYDQHHQPDQKHEEHQHQDQGHUH QLHWJURWHU]LMQGDQHHQNDW 'HDI]RQGHULQJYDQKHWFRQWLQHQWOHLGGHWHYHQVWRWGHRQWZLNNHOLQJYDQ YRJHOVRRUWHQGLHHYHQRQJHZRRQ]LMQDOVGHNDQJRHURHHQGHNRDOD$XVWUDOLsWHOW ]R QXQLHNHYRJHOVRRUWHQYDQGHPLQXVFXOHKRQLQJ]XLJHUVWRWGHHPRHHHQ ORRSYRJHOGLHELMQDWZHHPHWHUJURRWLV(U]LMQSDSHJDDLHQVRRUWHQLQ$XVWUDOLs HQGHYRJHOV]LMQHYHQWDOULMNDOVNOHXUULMN$XVWUDOLsWHOWLQKHHPVH ]RRJGLHUVRRUWHQYRJHOVRRUWHQKDJHGLVVRRUWHQVRRUWHQVODQJHQHQ VRRUWHQNURNRGLOOHQ
Schoolopdracht 2.2
Galapagoseilanden Lees de tekst over Australië. Schrijf nu zelf een soortgelijk informatief verhaal over de Galapagoseilanden.
Ras Een ras is een diergroep (populatie) waartoe dieren behoren met dezelfde erfelijke eigenschappen. Dieren die tot een bepaald ras behoren, noem je raszuivere dieren. Raszuivere dieren hebben alle typische kenmerken van het ras. Die eigenschappen geven ze ook door aan hun nakomelingen. Nakomelingen bezitten dus dezelfde
36
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
rastypische eigenschappen
hybriden Schoolopdracht 2.3
rastypische eigenschappen. In de natuur gaat het echter om overleven en niet om het in stand houden van het ras. Rassen worden gevormd door bewust te fokken (selectie). De rastypische kenmerken zijn het uitgangspunt bij fokprogramma’s. Voorbeelden van rastypische kenmerken zijn o.a. kleurslag, exterieur, gedrag en aftekening. Een Hollander (konijn) en een Rus (konijn) kunnen onderling paren en zich voortplanten. Ze behoren immers tot dezelfde soort. De jongen behoren echter niet tot het ras Hollander en evenmin tot het ras Rus. De jongen die voortkomen uit deze twee rassen noem je hybriden of kruisingen. Hybriden zijn dus niet raszuiver. Indeling a Maak een overzicht van de op school aanwezige rassen. b Breng elk aanwezig ras (= ondersoort) onder in de volgende taxonomie: rijk – afdeling – klasse – orde – familie – geslacht – soort – ondersoort (ras)
2.3
Uiterlijke kenmerken
Mensen houden van mode. Dieren blijkbaar ook als je naar die verschillende gekleurde jasjes kijkt. Schoolopdracht 2.4
Kleurslagen Maak een creatieve en mooie collage over kleurslagen bij gezelschapsdieren. Maak de collage op A3-formaat. Verwerk zoveel mogelijk kleurslagen. Geef aan om welke kleur het gaat. Overleg in de klas op welke wijze de collages gepresenteerd worden.
Wildkleur agouti
tabby
ticking
De wildkleur bij veel dieren wordt agouti genoemd. Agouti zien we bij het wilde konijn. Agouti is een neutrale kleur die het dier camouflage geeft in de omgeving waarin het leeft. Naast agouti bezitten bijvoorbeeld (wilde) katten een streeppatroon dat tabby wordt genoemd. Tabby is een camouflage waarmee de vorm (contouren) van het dier verdwijnt. Als je een agoutihaar onder een vergrootglas legt, zie je donker- en lichtgekleurde bandjes. De donkere kleur van de bandjes geeft de werkelijke kleur van het dier. Kleur ontstaat door pigmentkorreltjes in het haar (melaninen). De lichtgekleurde bandjes zijn als het ware een verdunning van de oorspronkelijke kleur. Op die plaats is minder of geen pigment meer aanwezig. Wanneer een haarkleur onderbroken wordt als gevolg van het ontbreken van pigment, heet dat ticking. Ticking is erfelijk vastgelegd, het pigmentverlies wordt door een gen veroorzaakt. Bij het ontwikkelen van een kleurslag speelt het pigmentverlies een belangrijke rol. Een voorbeeld bij katten is de silvertabby. Het pigment uit de agoutibeharing verdwijnt, waardoor de tabbytekening sterk naar voren komt. Bij de kleurslag chinchilla zie je kleine gekleurde puntjes in de haren. De grondkleur heeft geen pigment. Ook de tabbytekening is verdwenen onder invloed van pigmentremmers.
❑ UITERLIJKE KENMERKEN
37
Points De vorming van pigment wordt beïnvloed door de temperatuur. Een lage temperatuur veroorzaakt sterkere pigmentering. Bij katten zie je dat onder andere bij de siamezen. Bij siamezen hebben de lichaamsharen minder pigment dan de points. De temperatuur bij de points is een paar graden lager. Op deze wijze ontstaan de typische points aan de uiteinden van poten, staart, oren en neus.
Grondkleur en dekkleur
tipped
Bij agouti’s wordt onderscheid gemaakt in grondkleur en dekkleur. Zo zijn er goudagouti’s en blauwagouti’s. Met deze kleuraanduidingen wordt de dekkleur bedoeld. Bij katten kennen we tipped; alleen de haarpunt is gekleurd.
Fig. 2.2 Haren in een tipped vacht.
Door toeval (mutatie) en bewust fokken zijn later ook effen gekleurde dieren ontstaan. Kijkend naar de beharing kun je de volgende indeling aanhouden: – agoutidieren; – eenkleurige (effen) dieren; – dieren met uitmonstering; – dieren met een (af)tekening (kleurpatroon); – dieren met een bijzondere haarstructuur. Deze kenmerken kunnen in combinatie met elkaar voorkomen. Een effen gekleurd dier kan daarnaast ook een bijzondere haarstructuur hebben (bijvoorbeeld satijnbeharing). Schoolopdracht 2.5
38
Onderdelenkennis hond Gebruik bij deze opdracht het computerprogramma Onderdelenkennis van de Stoas. Oefen de uitwendige kenmerken van het exterieur bij de hond. Maak in een volgende les de toets uit dit computerprogramma.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Schoolopdracht 2.6
Vragen over kleurslagen en aftekening a Hoe noem je de wildkleur ook wel? b Wat is tabby? c Wat is uitmonstering? d Wat is het verschil tussen uitmonstering en aftekening? e Wat versta je onder rexbeharing? f Wat versta je onder satijnbeharing?
Schoolopdracht 2.7
Aftekening Teken op werkblad 3 de volgende beharingskenmerken: – agoutihaar; – chinchillahaar (tipped); – siamees, sealpoint; – schildpad (zwart/oranje); – tabby, gestreept; – tabby, gevlekt; – tabby, gemarmerd.
Schoolopdracht 2.8
Determinatie van konijnen Gebruik bij deze opdracht het Konijnendeterminatieprogramma van Stoas of de Rassenstandaard. a Welke raskenmerken worden bij konijnen gehanteerd? Schrijf ze op. b Zoek de raskenmerken op van de volgende konijnenrassen: – witte Nieuw-Zeelander; – Belgische haas; – Vlaamse reus; – Lotharinger; – rex; – Hollander; – Rus; – tan; – blauwe Wener; – Nederlandse hangoordwerg; – roodoog Pool; – kleurdwerg. c Zet de raskenmerken van voorgaande rassen in het determinatieprogramma van Stoas. Bestudeer de rassen aan de hand van de foto’s. d Bepaal van twee op school of thuis aanwezige konijnen de raskenmerken door zelf te wegen en te meten. Voer de gegevens in in het determinatieprogramma van Stoas. Schrijf op wat het resultaat is.
Schoolopdracht 2.9
Onderdelenkennis konijn Gebruik bij deze opdracht het computerprogramma Onderdelenkennis van de Stoas. a Oefen de uitwendige kenmerken van het exterieur bij het konijn. b Maak in een volgende les de toets uit dit computerprogramma.
Schoolopdracht 2.10
❑ UITERLIJKE KENMERKEN
Aftekening a Teken op werkblad 4 de volgende aftekeningen:
39
b
rump-white – Hollander – lakenvelder – gelijkmatig gevlekt (even) – ongelijkmatig gevlekt (broken) – schildpad. Welk kleurpatroon hebben de volgende muizen met uitmonstering: tan – zilvervos – Siamese muis – Rus.
Cavia’s Veel cavia’s zijn te herkennen aan de typische beharing. Zo zijn er cavia’s met een sleep, alsof ze gaan trouwen. Andere cavia’s hebben het haar alle kanten op staan en er zijn er ook waarbij de kop volledig verdwenen is in het haar. Daarnaast hebben veel gladharige cavia’s heel mooie kleuren of aftekeningen. Cavia’s worden onderverdeeld naar beharing en kleurslag of kleurpatroon (aftekening) in: – gladhaar, – borstelhaar, – sheltie, – langhaar, – gekruind (Engels en Amerikaans), – satijn, – rex, – coronet, – tessel, – merino, – alpaca. Deze indeling kan weer samengaan met een indeling naar kleurslag of kleurpatroon (aftekening). Bijvoorbeeld: eenkleurige tesselcavia. Schoolopdracht 2.11
Kleurpatronen Teken de volgende kleurpatronen op werkblad 5. brindle – schildpad – driekleur – Hollander – Rus.
Schoolopdracht 2.12
Vragen over cavia’s a Welke agouti’s komen voor bij cavia’s? b Wat is de dekkleur bij de goudagouti? c Wat is het verschil tussen een langhaar en een sheltie? d Uit welke rassen zijn de merinocavia, de alpacacavia en de tesselcavia ontstaan? e Zoek op wat de rastypische kenmerken zijn van een borstelharige cavia. f Zoek op wat de rastypische kenmerken zijn van een rexcavia. g Wat is het verschil tussen een Amerikaans- en een Engelsgekruinde (crested) cavia? h Wat is satijnbeharing? i Wat is een roancavia?
Kamvormen kopversierselen bevedering
40
Kippenrassen kun je herkennen aan de kopversierselen en aan de bevedering. De vorm van de kam is vaak een duidelijk herkenningspunt. De Barnevelder is een ras met een enkelvoudige kamvorm. Bij de leghorn is deze kam ‘omgevallen’, dat heet een enkelvoudige hangende kam. De rozenkam komt in drie varianten voor: het Hollandse hoen heeft een rozenkam met een lange doorn; de sebright heeft een
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
rozenkam met een korte doorn en de wyandottekriel heeft een rozenkam met een hangende doorn. De brahma heeft een erwtenkam. De uilenbaard heeft een hoorntjeskam en de kraaikop is kamloos. Schoolopdracht 2.13
Kamvormen Bekijk figuur 2.3. Geef van elke kamvorm de juiste naam en een bijbehorend ras.
Fig. 2.3 Kamvormen
Schoolopdracht 2.14
❑ UITERLIJKE KENMERKEN
Veertypen Bekijk figuur 2.4. Zoek bij de veertypen de juiste naam en zoek een kippenras met dat veertype.
41
Fig. 2.4 Veertypen
Schoolopdracht 2.15
Kippenrassen a Verzamel typische raskenmerken van de volgende kippenrassen. Zet de kenmerken in een schema. Hollandse kriel – Javakriel – sebright – Nederlandse sabelpootkriel – wyandottekriel – witte leghorn – Barnevelder – Plymouth rock – Rhode Island red – Orpington. b Werk een van deze rassen uit voor een presentatie in de klas. Indien mogelijk gebruik je bij de presentatie de kip zelf, dia’s, video (Van ei tot ei, Stoas) en/of eigen materiaal.
Schoolopdracht 2.16
De kip Deze opdracht kun je het beste samen met een klasgenoot uitvoeren. Je hebt bij deze opdracht een kip nodig. Als dat moeilijk is, kan een nabijgelegen kinderboerderij of je leerbedrijf misschien uitkomst bieden. a Teken het zijaanzicht van de kop. b Wijs de neus aan en geef die aan in je tekening. c Wijs de oren aan en geef die aan in je tekening. d Hoe ziet de tong eruit? e Teken de poot van de kip. f Wat is de kleur van de ogen? g Wat is de kleur van de kam?
42
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
h i j k l m n o
Wijs de cloaca aan. Wat is de kleur van de oorlellen? Welk veertype heeft deze kip? Welke kamvorm heeft deze kip? Heeft de kip pootbevedering? Bepaal het gewicht van de kip. Tot welke gewichtsklasse behoort deze kip (dwerg, licht, middel, zwaar)? Tot welk ras behoort deze kip?
Schoolopdracht 2.17
Vragen over de kip a Zoek op en leg uit wat wordt verstaan onder de broek? b Welke kippenrassen bezitten zo’n broek? c Wanneer noem je een kip een krielkip?
Schoolopdracht 2.18
Onderdelenkennis kip Gebruik bij deze opdracht het computerprogramma Onderdelenkennis van de Stoas. a Oefen de uitwendige kenmerken van het exterieur bij de kip. b Maak in een volgende les de toets uit dit computerprogramma.
Schoolopdracht 2.19
Hondenrassen a Oefen de verschillende hondenrassen op de computer met behulp van het toetsprogramma (cd-rom) Hondenrassen van Helicon Opleidingen. Gebruik als naslag ook het Themaboek hond van het Ontwikkelcentrum. b Na het oefenen kun je de toets maken. Overleg dit met je leraar. Voor het leren van alle rasgroepen zul je regelmatig achter de computer moeten oefenen.
Schoolopdracht 2.20
Kattenrassen Zoek de raseigenschappen op van de volgende katten en zet deze overzichtelijk in een schema. maine coon – Perzische kat – heilige Birmaan – Europese korthaar – manxkat – Abessijn – Somali – Siamees – Cornisch rex – Devon rex.
2.4
Gedragskenmerken en omgang
Om dieren goed te kunnen verzorgen moet je weten hoe ze reageren in allerlei omstandigheden. Anders is de kans groot dat je fouten maakt en je de dieren verkeerd behandelt. biotische factoren
❑ GEDRAGSKENMERKEN EN OMGANG
In een natuurlijk gebied hebben dieren te maken met biotische factoren zoals concurrentie en natuurlijke vijanden. Alle natuurlijke gedragingen staan in het teken van overleven. Overleven en zich voortplanten zijn voor dieren de belangrijkste doelen in het leven. Natuurlijk gedrag staat in het teken van die doelen. Voorbeelden daarvan zijn: voedsel verzamelen, agressie, territoriumvorming, baltsen. Een aantal gedragingen heeft een dier van nature in zich (aangeboren). Veel gedrag leert een jong dier ook van oudere dieren (imitatie). Daarnaast zijn dieren tot op zekere hoogte in staat tot leren door te ontdekken (door toeval). We gaan hier niet verder met gedragsleer (ethologie). Wel kijken we naar een aantal veel voorkomende gedragingen in de praktijk.
43
In de praktijk is het bijvoorbeeld belangrijk te weten of een dier behoort tot de nestvlieders of tot de nestblijvers. Een open drinkbak is voor jonge nestblijvers gevaarlijk. Terwijl de ogen nog dichtzitten, gaan jonge gerbils en hamsters vaak al op onderzoek uit. Zwemmen kunnen ze dan nog niet! (Een volwassen gerbil kan prima zwemmen.)
Voortplantingsgedrag De zorg voor eieren of jongen kan uitgevoerd worden door alleen de vrouw, alleen de man of door man en vrouw samen. Het voortplantingssucces, over vele generaties gerekend, bepaalt hoe de zorg uitgevoerd wordt. Het is dus niet zo, dat dieren elke keer kiezen.
Cichliden substraatbroedende cichliden
bekbroedende cichliden
Het mannetje van de substraatbroedende cichliden heeft een eigen territorium. Vrouwtjes zijn bijna niet te onderscheiden van de mannetjes. Door het gedrag van de vrouwtjes mogen ze binnen het territorium komen. Na de baltsperiode ontstaat paarvorming. De eieren worden afgezet op het substraat. Beide ouders verzorgen het broed door met waaierbewegingen van de vinnen het water te verversen. Het mannetje van de bekbroedende cichliden graaft in zijn territorium een kuiltje. Vrouwtjes verschillen duidelijk van het mannetje. Na de balts worden de eitjes afgezet in het kuiltje en vervolgens door het mannetje uitwendig bevrucht, waarna de eitjes in de bek worden opgenomen.
Fig. 2.5 Broedzorg bij cichliden
Schoolopdracht 2.21
44
Vissen a Maak een overzichtelijke lijst van de op school aanwezige vissen. b Zoek bij elke vis op of ze in gevangenschap makkelijk tot broedresultaat komen. c Ga naar een aquarium waarin de vissen duidelijk voortplantingsgedrag (bijvoorbeeld territoriumvorming) vertonen en maak een verslag van wat je precies ziet gebeuren.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Schoolopdracht 2.22
Voortplantingsgedrag Kies zelf een dier voor deze opdracht. Verzamel informatie uit de mediatheek, internet, video en dergelijke over een onderdeel uit het voortplantingsgedrag van dit dier. Werk dus slechts een specifiek onderdeel volledig uit (bijvoorbeeld het gedrag van een teef tijdens de loopsheid). Maak hiervan een kort verslag.
Schoolopdracht 2.23
Cavia’s Cavia’s leven in haremverband. Tussen de beer en de zeugjes is het gedrag rondom de voortplanting goed te herkennen. a Welke gedragingen laten zowel de beer als de zeugjes zien tijdens de voortplantingsperiode? b Waardoor ontstaan die gedragingen?
Struisvogel Bij grote loopvogels zoals de struisvogel, is sprake van een haremsysteem. De man neemt een belangrijke plaats in bij het bouwen van een nest, de broedperiode en de verzorging van de jongen. Bijzonder tijdens het broedproces is dat het mannetje een belangrijk deel van de tijd op het nest zit. De hoeveelheid eieren is vaak zo groot, dat het mannetje moeite heeft ze allemaal onder zich te houden. De belangrijkste vrouw uit de harem komt overdag de taak van het uitbroeden van de man overnemen. Deze vrouw blijkt vervolgens eieren van andere vrouwen het nest uit te werken. Zij kan kennelijk haar eigen eieren herkennen. Schoolopdracht 2.24
❑ GEDRAGSKENMERKEN EN OMGANG
Vragen over voortplanting a Wat zijn de uiterlijke kenmerken van een krolse poes? b In welke tijd(en) van het jaar zie je deze kenmerken vooral optreden en waarom juist dan? c Wat zijn de uiterlijke kenmerken van een loopse teef? d Hoe lang duurt de loopsheid in het algemeen? e Welke typische gedragingen kun je zien bij hoogdrachtige teven? f Wat zijn de kenmerken van schijndracht? g Wat wordt bedoeld met het koppelen van reu en teef? h Waarom moet voor een dekking bij konijnen de voedster bij de ram gezet worden? i Wat versta je onder geïnduceerde ovulatie bij konijnen? j Wat kan een nadeel zijn bij post partum dekking? k Wat is de oorzaak van het doden van de jongen bij knaagdieren? l Waaraan herken je een geslaagde paring bij muizen? m Wat is het verschil tussen monogaam en polygaam? Geef van elk een diersoort als voorbeeld. n Wat versta je onder inwendige en uitwendige bevruchting? Geef van elk een diersoort als voorbeeld. o Wat versta je onder eierleggend en levendbarend? Geef van elk een diersoort als voorbeeld. p Beschrijf de gedragingen van de haan tijdens het baltsen.
45
Dwerggoerami’s dwerggoerami's
Schoolopdracht 2.25
Dwerggoerami's worden niet groter dan zes centimeter. Ze leven in het stroomgebied van de Ganges en de benedenloop van de Indus. Als in de zomermaanden de moessonregens beginnen, de waterspiegel stijgt en de rivieren graslanden onder water zetten , verlaten de goerami's het diepere water. De paaitijd breekt aan. Het mannetje krijgt een prachtige kleur, zet zijn territorium uit en begint aan het bouwen van een nest. Het mannetje maakt van plantendelen en luchtbelletjes een drijvend nest. Tijdens de nestbouw is het dier bijzonder agressief tegenover andere vissen, zelfs tegenover vrouwtjes. Als het nest klaar is, lokt het mannetje het vrouwtje onder het nest. Als zij willig is, volgt zij het mannetje. Daar zetten de vissen af, waarbij het mannetje het vrouwtje omklemt. Na de paring laat het mannetje het vrouwtje los. Het vrouwtje verdwijnt. De eieren zijn lichter dan water en stijgen omhoog het nest in. Eieren die niet in het nest blijven, worden door het mannetje in de bek genomen en in het nest gebracht. Het mannetje zorgt voor de eieren en de jongen, die na een dag uitkomen. Als de jongen zelf zwemmen, verliest het mannetje zijn interesse en zwemt weg. De jongen moeten zich nu zelf zien te redden. Als de jongen in het territorium van de vader blijven, lopen ze het risico opgegeten te worden door hun vader. Vader herkent de jongen niet meer en ziet ze als prooi. Paaitijd a Stel dat je dwerggoerami’s in een aquarium hebt. Waaraan herken je dan het begin van de paaitijd? b Hoe moet je bij dwerggoerami’s de verzorging aanpassen aan de paaitijd? c Beschrijf het territoriumgedrag van de dambordcichlide tijdens de paaitijd.
Voedingsgedrag
dagactieve dieren nachtactieve dieren
schuttersvissen
reptielen amfibieën
De meeste dieren gaan vlak voor en vlak na de rustperiode op zoek naar voedsel. Dat geldt zowel voor dagactieve dieren als voor nachtactieve dieren. Uitzondering zijn dieren die een voedselvoorraad aanleggen (hamsters). Veel dieren weten uit ervaring waar ze het meeste voedsel kunnen vinden. Nieuwe voedselplaatsen worden vaak toevallig ontdekt. Schuttersvissen stellen zich vlak onder de waterspiegel op en proberen door bliksemsnel achter elkaar waterdruppels uit de bek te spugen, prooidieren uit de lucht in het water te laten vallen. Reptielen en amfibieën zijn koudbloedig. Het voedselgedrag wijkt daarom ook sterk af van dat van de warmbloedigen. Het voedsel wordt niet gebruikt voor het instandhouden van een lichaamstemperatuur. Daardoor is regelmatig eten ook niet noodzakelijk.
Vluchtgedrag
prooidieren
46
Verstoppen, afschrikken en vluchten behoren tot het overlevingsgedrag van prooidieren. Vijanden worden in veel gevallen gewoon voor de gek gehouden. Prooidieren bezitten allerlei bijzondere eigenschappen als het om overleven gaat. Dieren met opvallende kleuren en aftekeningen schrikken veel vijanden af. Vaak smaken deze dieren ook vies. Oogvlekken op de veren (of vleugels van vlinders)
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
schutkleuren
schrikken andere dieren af. Oogvlekken kom je tegen bij de pauw. Vogels blijken te schrikken van de ineens te voorschijn komende ‘ogen’ op de vleugels van vlinders. Een juist tegenovergestelde strategie wordt toegepast door dieren met heel goede schutkleuren. Veelal zie je dat dieren de juiste omgevingskleuren opzoeken. Bladgroene dieren houden zich op tussen bladeren, schorskleurige op stammen en zandkleurige op een zandige bodem. Wandelende takken zijn door hun vorm en kleur bijna niet te herkennen tussen echte takjes. De bladvlinder is bijna niet te onderscheiden van een echt verwelkt blad.
Solitair gedrag
camouflage
Schoolopdracht 2.26
Van oorsprong behoren veel katten tot de bosdieren. Ze kunnen goed in bomen klimmen en hun prooi bespringen. De kat heeft ook een goede camouflage. De dieren gaan op in hun omgeving. Katten zijn solitaire dieren met een eigen territorium. Tijdens de paartijd wordt het solitaire leven tijdelijk onderbroken. Leeuwen zijn een uitzondering: zij leven in groepen. Vragen over solitair gedrag a Welke voordelen heeft een solitair levend dier niet in vergelijking tot een sociaal levend dier? b Welke solitair levende dieren ken jij?
Sociaal gedrag
interferentie
Schoolopdracht 2.27
❑ GEDRAGSKENMERKEN EN OMGANG
Voortplanting, broedzorg en bescherming zijn de belangrijkste redenen voor sociaal leven. Voorbeelden van sociaal leven zie je bij hoefdieren (kudden), vogels (zwermen) en vissen (scholen). In een groep vindt een dier bescherming tegen vijanden en is samenwerking mogelijk bij het verzamelen van voedsel en het grootbrengen van de jongen. Zo bezitten in kolonie levende bijen een echte taakverdeling. Werkbijen kennen weer een vaste volgorde in de werkzaamheden; eerst broedzorg, dan de aanleg van raten, verdediging van de kolonie en het vergaren van voedsel. Groepsdieren komen in de groep tot grotere prestaties dan wanneer ze buiten de groep geplaatst worden. Bij overbevolking (knaagdieren) ontstaat er interferentie. Het gedrag gaat veranderen. De dieren worden agressiever tegen elkaar; er ontstaat stress. Dieren met stress produceren veel adrenaline. Adrenaline breekt de aanwezige reservestoffen af. De dieren verliezen steeds meer weerstand tegen de omgevingsfactoren, bijvoorbeeld tegen ongunstige weersomstandigheden. Uiteindelijk zullen enkele zwakke dieren sterven. Onderzochte dieren die aan stress veroorzaakt door overbevolking waren bezweken, vertoonden een vergroting van de bijnierschors en veranderingen in het maag-darmkanaal. De gemiddelde levensduur neemt af. Bij muizen waren het vooral de laagste in rang die als eerste stress vertoonden. Tevens loopt bij overbevolking onder muizen het aantal jongen per worp terug. De aanwezigheid van vijanden kan overbevolking voorkomen doordat er dan sprake is van een natuurlijk evenwicht. Vragen over sociaal gedrag a Welke groepsgedragingen bestaan er in een roedel? b Hoe maken mensen gebruik van het groepsgedrag van een hond? c Waarom is een goede socialisatie en inprentingsfase juist voor honden zo belangrijk?
47
d e Schoolopdracht 2.28
Wat is interferentie? Waarom sterven eerst alleen de zwakke dieren tijdens overbevolking?
Groepsgedrag bij honden Beschrijf op ongeveer een A4-pagina een voorbeeld van groepsgedrag bij honden.
Omgaan met huisdieren Allereerst is het van belang het verschil te kennen tussen productie- en gezelschapsdieren (huisdieren). Onlangs is er een lijst opgesteld voor dieren die vallen onder productiedieren.
Productiedoeleinden stoffelijke producten
Onder productiedoeleinden wordt verstaan: het verkrijgen van stoffelijke producten die van het dier afkomstig zijn. Het gaat om consumptieproducten als vlees, melk, eieren, honing enzovoort. De vorm waarin of de wijze waarop deze producten worden gewonnen, is niet relevant. Dus ook dieren die bestemd zijn om in hun geheel te worden genuttigd door mens of dier, moeten worden aangemerkt als productiedieren. Onstoffelijke zaken als gezelschap (hond), arbeid (hommel), kennis (proefdieren) en dergelijke zijn geen producten in de zin van dit besluit. Dieren die gehouden worden om uit te zetten als voedseldier voor in het wild levende dieren, vallen evenmin onder dit besluit. Dit wordt niet als productiedoel gezien. De vraag of bedrijfsmatig of hobbymatig wordt geproduceerd, is niet relevant. Relevant is alleen of er bij deze of bij een volgende houder stoffelijke producten van de dieren worden gewonnen. Als je voor je lol (en voor de eieren) vijf legkippen in een hok in je achtertuin hebt, dan houd je dus kippen voor productiedoeleinden.
Schoolopdracht 2.29
Productiedieren a Maak een overzicht van dieren die voor productiedoeleinden worden gehouden. b Controleer of de dieren die op jouw lijst staan, genoemd worden op de lijst van productiedieren. c Waarom valt het beroepsmatig fokken van honden niet onder het houden van dieren voor productiedoeleinden? d Wat wordt bedoeld met stoffelijke producten? e In Peru worden cavia’s ook voor de vleesconsumptie gehouden. Is de cavia volgens de wet dan een productiedier? f Waarom vallen chinchilla’s gehouden voor de pels onder de productiedieren? g Waarom maakt men onderscheidt tussen gezelschaps- en productiedieren?
Wetgeving Als toekomstige dierverzorger moet je weten welke wetten en regels je moet naleven. Het gaat hierbij vooral om bepalingen uit de Wet BUDEP, de CITES-wetgeving en de GWWD.
De Wet BUDEP In 1977 werd de Wet Bedreigde Uitheemse Diersoorten, de Wet BUD, van kracht. Later is daar het In- en Uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten aan toegevoegd. De Wet BUD verbood het in bezit hebben van allerlei soorten. Het In- en Uitvoerbesluit verbood de in- en uitvoer van bepaalde soorten.
48
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
omgekeerde bewijslast
Schoolopdracht 2.30
In het kader van de Europese eenwording moest Nederland zijn wetgeving aanpassen aan de Europese afspraken. Deze aanpassingen hebben in een nieuwe wet geresulteerd: sinds 1 augustus 1995 is de nieuwe Wet Bedreigde Uitheemse Dier- en Plantensoorten in werking getreden, de wet BUDEP. Deze wet voegt onder andere de Wet Bedreigde Uitheemse Diersoorten (de Wet BUD) en het In- en Uitvoerbesluit Bedreigde Uitheemse Dier- en Plantensoorten samen. Een belangrijk kenmerk van de Wet BUDEP is dat er een omgekeerde bewijslast geldt: men dient zelf aan te tonen dat men dieren legaal, in overeenstemming met de wet, heeft verkregen, of dat de dieren in Nederland zijn gefokt. Men moet dus eigen onschuld aantonen! Vragen over de Wet BUDEP a Wat betekent volgens het woordenboek ‘uitheems’? b Wat bedoelt men met ‘omgekeerde bewijslast’?
CITES-wetgeving In 1973 werden er internationale afspraken gemaakt voor het regelen van de handel in bedreigde dier- en plantensoorten. Om leegroof van de oorspronkelijke leefgebieden te voorkomen werd er een verdrag gesloten: the Convention on International Trade in Endangered Species of wild flora and fauna, kortweg CITES genoemd. Nederland ondertekende dit verdrag in 1984. Om het CITES-verdrag in de hele Europese Unie te laten gelden, werd het omgezet in een Europese verordening die voor alle EU-landen als wet geldt. Elk land dat zich bij CITES heeft aangesloten, verplicht zich tot het registreren van afgegeven vergunningen. Het Nederlandse CITES-kantoor, dat onder het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij valt, houdt de registratie van im- en export van CITES-soorten bij. Als een soort niet onder de CITES-bescherming valt, zijn de aantallen waarin de dieren ons land binnenkomen, onbekend. regulering van de handel
❑ GEDRAGSKENMERKEN EN OMGANG
CITES heeft diersoorten aangewezen waarvoor een regulering van de handel nodig blijkt. Deze soorten staan vermeld in drie bijlagen: – Bijlage 1 noemt met uitsterven bedreigde soorten en soorten waarvan de handel een bedreiging vormt of kan vormen. De handel in levende en dode exemplaren en/of herkenbare delen of producten daarvan is aan strenge regels gebonden en wordt slechts bij hoge uitzondering toegestaan. In gevangenschap gefokte dieren mogen volgens CITES wel verhandeld worden, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. Om dieren van bijlage 1 te importeren, is zowel een export- als importvergunning nodig. – Bijlage 2 bevat een opsomming van de dieren die niet direct met uitsterven worden bedreigd, maar die wel de status 'bedreigd' zouden kunnen krijgen, indien de handel in exemplaren van in deze lijst genoemde soorten niet zou worden gereguleerd. Import van dieren van bijlage 2 is alleen toegestaan met een exportvergunning. – Bijlage 3 bevat soorten die in een bepaalde staat die ook bij CITES is aangesloten, worden beschermd. Door opname van dergelijke soorten in deze bijlage worden andere lidstaten genoodzaakt controle op de uitvoer in eigen land uit te oefenen als aanvulling op de nationale maatregelen die het land dat de soort in bijlage 3 heeft laten opnemen, heeft getroffen.
49
Schoolopdracht 2.31
Vragen over de CITES-wetgeving a Wat is het doel van het CITES-verdrag? b Welke dieren vallen onder bijlage 1? c Welk ministerie is verantwoordelijk voor de uitvoering en naleving van het verdrag?
GWWD (Gezondheids en Welzijns Wet voor Dieren)
algemene Maatregel van Bestuur
De Eerste Kamer heeft op 23 september 1992 de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangenomen. Een belangrijke bepaling in de wet is: dieren (productiedieren èn gezelschapsdieren) houden mag niet, tenzij het houden ervan bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) of ministeriële regeling wordt toegestaan. Nu de hoofdlijnen van de wet zijn vastgesteld, zal de komende jaren gewerkt worden aan de verdere invulling van de wet door middel van AMvB's. Het voordeel van een kaderwet als de GWWD is, dat bij nieuwe ontwikkelingen de wet niet steeds hoeft te worden gewijzigd. Via AMvB’s kan meteen op nieuwe ontwikkelingen worden ingespeeld. Dat geldt ook voor de uitvoering van Europese richtlijnen, bijvoorbeeld op het gebied van vervoer en huisvesting. In de wet komen zowel gezondheid als welzijn van dieren aan bod.
Gezondheid volgens de kaderwet GWWD Bij gezondheid gaat het om de volgende hoofdzaken: – bestrijding dierziekten; – de inrichting van bedrijven waarop dieren worden gehouden; – toevoegen van dieren aan bedrijven; – de wijze waarop dieren worden gehouden en hun huisvesting; – de hygiënische eisen; – de voedering, drenking, verzorging en behandeling van dieren; – het gebruik van sera, entstoffen, antibiotica en chemotherapeutische middelen; – de bestrijding van insecten, ratten en andere organismen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid van het dier; – de bedrijfsbegeleiding door een dierenarts en de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren. Verder worden in de wet eisen gesteld aan markten, tentoonstellingen en slachthuizen en aan vervoer. Schoolopdracht 2.32
50
De GWWD a Bedenk voorbeelden uit de praktijk bij genoemde hoofdzaken op het gebied van gezondheid volgens de GWWD. b Zoek op welke hoofdzaken op het gebied van welzijn in de GWWD worden genoemd. c Mag bij de plaatselijke loterij een biggetje als prijs gebruikt worden? d Welke eisen worden er gesteld aan het vervoer van dieren? e Zoek informatie over het Besluit Doden van Dieren. f Waarom vallen vissen niet onder dit besluit? g Welke dieren vallen er wel onder? h Welke instanties/verenigingen houden toezicht op de naleving van dit besluit? i Is het verboden sledehonden als trekdier te gebruiken? j Wat is een AMvB?
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Benaderen en vangen Elk dier zal ooit eens ter controle of voor transport gevangen moeten worden. Dat is vaak de taak van de verzorger. Houd bij het benaderen en vangen rekening met het gedrag en karakter van het dier in kwestie. Vaak staat er een klant of dierenarts bij deze werkzaamheden. Ga resoluut en rustig te werk. Jaag dieren niet onnodig op en vang ze op de juiste wijze. Tijdens het vangen kunnen obstakels in het verblijf het dier verwonden. Verwijder eventueel gevaarlijke obstakels. Maak de vangruimte klein en gebruik de juiste hulpmiddelen tijdens het vangen. Praktijkopdracht 2.33
Benaderen en vangen Op je praktijkbedrijf worden regelmatig dieren gevangen voor controle, transport en dergelijke. Observeer eerst een keer op welke manier de dieren worden benaderd en maak daar aantekeningen van. Laat je praktijkopleider zien wat je hebt opgeschreven en probeer te achterhalen welke werkwijze men aanhoudt bij het benaderen en vangen van dieren. De gegevens die je hebt verzameld, heb je nodig bij schoolopdracht 2.34.
Schoolopdracht 2.34
Benaderen en vangen a Stel een protocol op voor het benaderen en vangen van een op school aanwezige diersoort. Dit protocol bevat de instructies waaraan iedereen zich moet houden als hij/zij deze diersoort wil benaderen en vangen. Maak bij deze opdracht gebruik van de gegevens die je in praktijkopdracht 2.33 hebt verzameld. b Vergelijk jouw protocol met dat van je klasgenoten. Welke verschillen zijn er?
Hanteren
fixeren
❑ GEDRAGSKENMERKEN EN OMGANG
Chinchilla’s vertonen een schrikreactie zodra je ze in de vacht vastpakt. Daardoor verliezen ze hele plukken haar. Door de dieren aan de staartbasis vast te houden en te laten steunen op de arm, kun je dit dier snel en zonder risico’s hanteren. Bij parkieten en agaporniden ontdek je vanzelf wanneer je ze op een verkeerde manier vasthoudt. Deze dieren moet je fixeren, dat wil zeggen zo vasthouden, dat het dier niet kan bijten tijdens het uitvoeren van handelingen. Ook hamsters kun je fixeren. Denk bij het hanteren van dieren ook aan preventieve hygiëne. Ga niet met hetzelfde visnetje verschillende aquaria af om vissen te vangen. Denk bij het in- en uitgaan van dierverblijven aan de risico’s van ziekte-insleep.
51
Fig. 2.6 Het hanteren van verschillende dieren
Schoolopdracht 2.35
52
Knopen Oefen de knopen die in figuur 2.7 zijn getekend net zo lang totdat je ze zelf kunt maken.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Fig. 2.7 Veel voorkomende knopen
Schoolopdracht 2.36
Vangen en hanteren Ga per tweetal naar de aanwezige schooldieren. Vang en hanteer zo veel mogelijk verschillende dieren op de juiste wijze. Denk eraan dat je niet iedere keer hetzelfde dier neemt om mee te oefenen!
Transport
IATA-voorschriften Schoolopdracht 2.37
❑ GEDRAGSKENMERKEN EN OMGANG
Volgens de eerder behandelde wetgeving worden er verschillende eisen gesteld aan het transport van dieren. Voor het vervoeren van dieren moet men gekwalificeerd zijn. Dieren mogen niet per post(order) verstuurd worden. Voor het vervoer van levende dieren per vliegtuig zijn internationale afspraken gemaakt door vliegmaatschappijen. Deze afspraken (de Live Animals Regulations van de International Air Transport Association, de IATA) heeft Nederland in zijn wetgeving opgenomen. De IATA-voorschriften hebben in Nederland dus een wettelijke status. Transport van schildpadden a Zoek op wat de IATA-verpakkingsregels voor schildpadden zijn. b Bedenk zelf de juiste manier om een schildpad vanuit de winkel naar huis te vervoeren.
53
Schoolopdracht 2.38
54
Transport a Verzamel plaatjes van verschillende mogelijkheden om de volgende diersoorten te transporteren. Ga voor geschikte transportmogelijkheden naar een dierenspeciaalzaak. Kat – hond – zebravink – duif – vis – knaagdier. b Beschrijf bij elk dier de voor- en nadelen van elk vervoermiddel. Geef daarbij een duidelijke uitleg. c Verwerk je bevindingen in een kort verslag. Lever het verslag in bij je docent.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
'LHUHQEHVFKHUPLQJ¶([RWHQKDQGHOGUDVWLVFKDDQEDQGHQOHJJHQ· 3HUVEHULFKWRNWREHU 'H'LHUHQEHVFKHUPLQJZLOHHQGUDVWLVFKHEHSHUNLQJYDQGHH[RWHQKDQGHOELQQHQ1HGHUODQGHQGHODQGHQYDQGH (XURSHVH8QLH'DWLVGHYRRUQDDPVWHFRQFOXVLHXLWKHWUDSSRUW,QGHZLQNHOYDQ6LQNHOGDWGH'LHUHQEHVFKHUPLQJ YDQGDDJSUHVHQWHHUW,QKHWUDSSRUWSOHLWGH'LHUHQEHVFKHUPLQJHURRNYRRURPKHWDDQWDOGRRUSDUWLFXOLHUHQWHKRXGHQ GLHUVRRUWHQVWHUNWHUHGXFHUHQ'DWNDQRSNRUWHWHUPLMQJHUHJHOGZRUGHQLQGH*H]RQGKHLGVHQZHO]LMQVZHWYRRU GLHUHQDUW 9RRUGLHUHQGLHZHOGRRUSDUWLFXOLHUHQJHKRXGHQPRJHQZRUGHQGLHQHQKXLVYHVWLQJVHQ YHU]RUJLQJVHLVHQWHZRUGHQYDVWJHVWHOG*HOHWRSGHRPYDQJULMNHSUREOHPDWLHNLVYRRUWVFRQVXPHQWHQYRRUOLFKWLQJ]HHU EHODQJULMN]RZHORYHUKHWOHHGGDWH[RWLVFKHGLHUHQZRUGWDDQJHGDDQDOVRYHUGHXLWKROOLQJYDQGHQDWXXU'H 'LHUHQEHVFKHUPLQJYHUZDFKWRRNYDQGHRYHUKHLGGDW]LMKDDUYHUDQWZRRUGHOLMNKHLGYRRUGHEHVFKHUPLQJYDQH[RWLVFKH GLHUHQWHQYROOHZDDUPDDNW 'H'LHUHQEHVFKHUPLQJEUHQJWLQKDDUUDSSRUWDJHHHQDDQWDONQHOOHQGH]DNHQQDDUYRUHQWHQDDQ]LHQYDQGHLQYRHUHQ GHKDQGHOLQH[RWLVFKHGLHUHQ$OOHUHHUVWEOLMNWHUVSUDNHWH]LMQYDQHHQ]RUJZHNNHQGDDQWDOGLHUHQGDWMDDUOLMNVYLD 6FKLSKROZRUGWLQJHYRHUGPLOMRHQHQYLVVHQHHQNZDUWPLOMRHQYRJHOVHQUXLPWLHQGXL]HQGUHSWLHOHQHQDPILELHsQ'H WRWDOHLQYRHULQ1HGHUODQGLVQLHWEHNHQGRPGDWHUJHHQFLMIHUV]LMQRYHUGHLQYRHUYLDGHZHJ9HUGHUEOLMNWGDWKHW RS6FKLSKROYHHODOVRRUWHQEHWUHIWZDDUYRRUJHHQLPSRUWEHSHUNLQJRIYHUERGJHOGW'HGLHUHQ]LMQPHHVWDOXLWKHWZLOG JHYDQJHQ+HWOLMNWHUGDQRRNRSGDWH[SORLWDWLHQHW]RODQJGRRUNDQJDDQWRWGDWGHVRRUWEHGUHLJGZRUGW%RYHQGLHQ EHVWDDWKHWULVLFRYDQLQVOHHSYDQDOOHUOHL]LHNWHQWHPHHUGDDUKHWJURVYDQGHLQJHYRHUGHGLHUHQQLHWLQTXDUDQWDLQHKRHIW
'LVFUHSDQWLH 7LMGHQVKDDURQGHU]RHNLVKHWGH'LHUHQEHVFKHUPLQJGXLGHOLMNJHZRUGHQGDWHUHHQJURWHGLVFUHSDQWLHEHVWDDWWXVVHQ KHWWRH]LFKWRS6FKLSKROGRRUGH5LMNVGLHQVWYRRU.HXULQJYDQ9HHHQ9OHHVHQHU]LMGVHQGHLQVSHFWLHGLHQVWHQ $OJHPHQH,QVSHFWLHGLHQVWHQGRXDQH DQGHU]LMGVHQWXVVHQGHJHEUHNHQGLHGRRUGH599ZRUGHQJHFRQVWDWHHUGHQ KHWDDQWDOSURFHVVHQYHUEDDOGDWZRUGWRSJHPDDNW=REOHHNWLMGHQVGHRQGHU]RFKWHSHULRGHYDQDFKWPDDQGHQLQ GDWELMYDQGHYRJHO]HQGLQJHQSUREOHPHQZRUGHQJHFRQVWDWHHUGGDWYDQGH]HQGLQJHQGRGHYRJHOVEHYDW PDDUGDWVOHFKWVLQPLQGHUGDQYDQGH]HQGLQJHQSURFHVYHUEDDOZRUGWRSJHPDDNW
,QILOWUDWLH 'RRU]LFKYRRUWHGRHQDOVSRWHQWLsOHNRSHUKHHIWGH'LHUHQEHVFKHUPLQJGHDIJHORSHQPDDQGHQJHNHNHQZDWHU]RDO WHNRRSLVRSKHWJHELHGYDQH[RWLVFKHGLHUHQ'H'LHUHQEHVFKHUPLQJNZDPGDDUELMWHUHFKWLQ6SDQMHHQ0RVNRX'H UHVXOWDWHQYDQGH]H¶LQILOWUDWLH·YLQGWGH'LHUHQEHVFKHUPLQJPHHUGDQVFKRNNHQG'XLGHOLMNZHUGQDPHOLMNGDWHULQ GH(8RQGHUDQGHUHDDQSDUWLFXOLHUHQGLHUHQZRUGHQYHUNRFKWYDQHUQVWLJEHGUHLJGHVRRUWHQ]RDOVGH6LEHULVFKHWLMJHU 'DWKDQGHOLQGH]HGHHOVXLWGLHUHQWXLQHQDINRPVWLJHGLHUHQELQQHQGH(8PRJHOLMNLVLVQLHWHHUGHU]R]RQQHNODDU DDQJHWRRQG ,QGH(XURSHVHZHWJHYLQJ(8&,7(6YHURUGHQLQJ VWDDWGDWQLHWJHKDQGHOGPDJZRUGHQLQGLHUVRRUWHQGLHYDOOHQ RQGHUGHOLMVWYDQVRRUWHQJHQRHPGLQ$SSHQGL[$'LW]LMQGHPHHVWEHGUHLJGHGLHUVRRUWHQ]RDOV6LEHULVFKHWLMJHUV HQ]ZDUWHNDNHWRHV9RRUJHIRNWHGLHUHQEOLMNWHFKWHUHHQRQDFFHSWDEHOHXLW]RQGHULQJLQGHZHWJHYLQJWH]LMQJHVORSHQ ,QHHQUHDFWLH]HL(XURSDUOHPHQWDULsUPHYURXZ+DQMD0DLM:HJJHQGLHKHWHHUVWHH[HPSODDUYDQKHWUDSSRUWNUHHJ RYHUKDQGLJGGDW]LMELQQHQGH(XURSHVH8QLH]DODDQGULQJHQRSHHQDDQVFKHUSLQJYDQGH&,7(6ZHWJHYLQJ=LMLV JHVFKURNNHQYDQGHHQRUPHDDQWDOOHQGLHUHQGLHOHJDDO1HGHUODQGELQQHQNRPHQHQLVYRRUVWDQGHUYDQHHQGUDVWLVFKH LQSHUNLQJYDQGHKDQGHOLQH[RWHQ0HYURXZ0DLM:HJJHQJDIYRRUWVDDQGDWGH1HGHUODQGVH'LHUHQEHVFKHUPLQJPHW GLWUDSSRUWYRRUXLWORRSWRSKHWH[RWHQRQGHU]RHNGDWRS(XURSHHVQLYHDXXLWJHYRHUGJDDWZRUGHQ
❑ GEDRAGSKENMERKEN EN OMGANG
55
Import van siervissen Wereldwijd is de handel in siervissen de omvangrijkste handel in huisdieren. Per jaar worden er ongeveer 350 miljoen siervissen verhandeld, waarvan 90 % zoetwatersiervissen zijn. De overige 10 % bestaan uit zoutwatersiervissen. Nederland importeert ongeveer 20 miljoen siervissen per jaar. Een groot deel daarvan is koudwatersiervissen, vissoorten die van oorsprong uit gematigde streken komen en in ons land vaak in buitenvijvers worden gehouden. De goudvis is hiervan de bekendste en meest verkochte koudwatersiervis. Tussen de 5 en 10 miljoen goudvissen worden er jaarlijks op de Nederlandse markt verkocht. De vissen worden voornamelijk gefokt in de VS, Israël, China en Italië. Ook in Nederland worden deze vissen gefokt, zij het op bescheiden schaal. Schoolopdracht 2.39
Handel in vissen Maak een cirkeldiagram van de wereldwijde handel in siervissen. Geef daarin aan: – het aandeel zoetwatersiervissen; – het aandeel zoutwatersiervissen; – de import naar Nederland.
Transport van siervissen Het transport van koudwatersiervissen gaat veelal door de lucht. Over kortere afstanden, zoals vanuit Italië en de Oost-Europese landen, worden de vissen in verrijdbare tanks vervoerd. Na transport komen de dieren bij de groothandel terecht, van waaruit ze verder gedistribueerd worden via tussenhandelaren naar de detaillisten: dierenspeciaalzaken, aquariumwinkels en tuincentra. Als de vis uiteindelijk door de particulier gekocht wordt, heeft het dier in veel gevallen al de halve aardbol afgereisd.
luchttransport van siervissen De IATA heeft transportvoorschriften opgesteld voor het luchtvervoer van vissen. De dieren dienen vervoerd te worden in plastic zakken met daarin 1/3 water en 2/3 zuurstof. De zakken worden verpakt in containers met temperatuur-isolerende werking. Op de containers hoort vermeld te zijn: – de lokale tijd en datum van het verpakken van de vissen; – de toegestane buitentemperaturen waarbij de containers opgeslagen kunnen worden; – eventueel toegediende verdovende middelen in het zwemwater, samen met de tijd en methode van toediening.
veterinaire controle
56
Sommige transportvoorschriften worden afhankelijk van de vissoort gesteld. Kleinere vissen, zoals goudvissen, dienen zo verpakt te worden, dat de dieren hierin minstens 48 uren kunnen overleven. Grotere vissen, zoals koikarpers groter dan 40 cm, moeten het ten minste 18 uur in hun verpakking uit zien te houden. IATA stelt dat een grote vis geheel onder water vervoerd moet worden en dat het dier voldoende ruimte moet hebben om zich te kunnen bewegen, maar zich niet mag kunnen omdraaien. De Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) is belast met de veterinaire controle van geïmporteerde sierviszendingen. Deze door de Europese Unie verplichte keuring wordt uitgevoerd, zonder dat er keuringseisen voor bestaan.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
2.5
❑ AFSLUITING
Afsluiting
–
Alle leden van het dierenrijk worden op een bepaalde manier ingedeeld. Linnaeus is daarmee begonnen en is dus de grondlegger van de taxonomie.
–
Dieren zijn te herkennen en in te delen op grond van uiterlijke kenmerken. Vogels hebben vaak duidelijke herkenningspunten. De snavel zegt iets over het voer dat de vogel eet. Kamvormen en veertypen maken het mogelijk kippen vrij snel te herkennen. Door te fokken met dieren zijn er allerlei rassen ontstaan.Vanuit de wildkleur zijn talrijke andere kleurslagen en aftekeningen ontstaan.
–
Naast uiterlijke kenmerken hebben dieren ook gedragskenmerken. Gedrag van een dier kan iets zeggen over de gezondheidstoestand van het dier, over de voortplantingscyclus enzovoort. Daarom is het belangrijk om tijdens de dagelijkse verzorging oog te hebben voor het gedrag van de aanwezige dieren.
–
Als het nodig is, moet een dier gevangen worden. Vangen, hanteren en transporteren van dieren moet om een deskundige manier gebeuren. Daarbij is het van belang om op de hoogte te zijn van de wetgeving die geldt voor de invoer van en handel in dieren, en van de wetgeving die gezondheid en welzijn van dieren wil bevorderen.
57
3
De verzorging
Oriëntatie Dieren worden om allerlei redenen als huisdier gehouden. In al die gevallen is het de mens die bepaalt hoe de leefomgeving van het dier eruit ziet. In die zin leven huisdieren in gevangenschap. De mens neemt daarmee de verantwoordelijkheid op zich voor de kwaliteit van het leven van het dier. Wie een huisdier neemt, gaat de (morele) verplichting aan het dier goed te verzorgen. Veel kinderen hebben al op jonge leeftijd een konijn of een cavia als huisdier. Niet in alle gevallen zullen die dieren daar blij mee zijn. Het goed leren verzorgen van dieren kost tijd. Praktijkervaring is belangrijk voor dierenverzorgers.
Leerdoelen Na – – – – – – – – – – – –
het bestuderen van dit hoofdstuk kun je: een schema opstellen voor de dagelijkse verzorging van een dier; kwaliteiten van een goede dierenverzorger noemen; een beroepsprofiel opstellen voor een bepaald bedrijfstype; het verschil uitleggen tussen dagelijkse en periodieke verzorging; uitleggen wat verzorgingsfouten zijn; oorzaken van verzorgingsfouten aangeven; gezondheidskenmerken noemen; de inhoud en het belang van een schoonmaakprogramma verwoorden; het verschil noemen tussen reinigen, ontsmetten en sterilisatie; de betekenis verklaren van gevarentekens; een hond globaal onderzoeken met behulp van een puntenlijst; de risico’s beschrijven van zoönosen.
3.1
Zorg voor het dier
In de dierverzorging bestaat geen automatische piloot.
Dagelijkse verzorging De verzorging van een dier in gevangenschap is heel belangrijk. Dat werk moet goed gebeuren. Inmiddels weten we dat daarvoor kennis nodig is van het dier. Die kennis kun je leren in de theorie. In de praktijk komen er nog wat meer zaken om de hoek kijken. Een dierenverzorger staat nooit op de automatische piloot! Contact houden met de werkomgeving. Waarnemen en opvallende zaken kunnen herkennen. En vervolgens ook kunnen beslissen, in overleg en soms alleen.
58
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Schoolopdracht 3.1
Verzorgingsschema a Maak per tweetal voor de dieren die op school aanwezig zijn, een overzichtelijk schema van werkzaamheden die dagelijks moeten worden uitgevoerd. Neem daarbij ook de instructies op voor de manier waarop die dagelijkse verzorging moet worden uitgevoerd. Het werkschema moet in de praktijk gebruikt kunnen worden. b Werk het schema uit op een sheet of flap-over. Presenteer het resultaat in een volgende les. c Bespreek de overeenkomsten en verschillen tussen jullie schema en dat van de andere klasgenoten. d Bespreek met elkaar welke persoonlijke kwaliteiten een dierenverzorger moet hebben. Schrijf ze op. e Is het schema voor de dagelijkse verzorging nog nodig als iemand voldoet aan de kwaliteiten die jullie hebben opgeschreven?
Praktijkopdracht 3.2
Verzorgingsschema Op het praktijkbedrijf worden dieren dagelijks verzorgd. a Beschrijf in welke volgorde en op welke manier de dagelijkse verzorging van een diersoort wordt uitgevoerd. Maak hiervan een schema. b Geef je mening over deze verzorging vanuit drieinvalshoeken: – het dier (denk bijvoorbeeld aan het gezondheids- en welzijnsaspect); – de verzorger (denk bijvoorbeeld aan het gezondheids- en welzijnsaspect); – het bedrijf (denk bijvoorbeeld aan milieu- en economische aspecten).
Periodieke verzorging Periodieke werkzaamheden zijn werkzaamheden die niet elke dag plaatsvinden. Hierbij gaat het om werkzaamheden aan het dier of om werkzaamheden op het bedrijf. Schoolopdracht 3.3
Periodieke verzorging a Bedenk periodieke werkzaamheden die plaatsvinden op een van volgende bedrijven: – kennel, – dierenartsenpraktijk, – kinderboerderij, – dierenspeciaalzaak. b Maak hiervan een overzicht en presenteer dat aan de klas. c Welke ontbrekende werkzaamheden worden door de klas aangedragen? d In welke rubrieken kun je de werkzaamheden onderverdelen?
Verzorgingsfouten bedrijfsvoering
❑ ZORG VOOR HET DIER
De bedrijfsvoering is de totale organisatie van werkzaamheden op het bedrijf. Werkzaamheden bestaan niet alleen uit voeren en verzorgen, maar bijvoorbeeld ook uit gezondheidszorg, fokken, plannen, boekhouding enzovoort. Elke dag worden er in de bedrijfsvoering beslissingen genomen. Soms ook verkeerde beslissingen. Bij de dagelijkse en periodieke verzorging van de dieren kunnen verzorgingsfouten gemaakt worden.
59
Schoolopdracht 3.4
Verzorgingsfouten a Bedenk zoveel mogelijk fouten die gemaakt kunnen worden tijdens de verzorging van de dieren. b Geef bij elke fout aan wat de gevolgen ervan voor het dier zijn. Verzorgingsfouten zijn domme fouten. Ook hier geldt: voorkomen is beter dan genezen. Aan het gedrag van een dier herken je meestal de gevolgen van verzorgingsfouten. Soms kan het heel lang duren voordat een dier problemen krijgt. Een onjuiste voeding kan acuut problemen bij het dier veroorzaken, maar de problemen kunnen ook pas veel later herkenbaar zijn. Tijdens de dagelijkse verzorging is het belangrijk om oog te hebben voor de gezondheidstoestand van de dieren.
Gezondheidstoestand
levensverrichtingen
Een levend wezen is gezond als de levensverrichtingen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de omgeving optimaal verlopen Belangrijke levensverrichtingen zijn: – stofwisseling: opname van voedsel en omzetting ervan in lichaamsstoffen en energie; – prikkelbaarheid: reageren op prikkels uit de omgeving; – voortplanting: het vermogen nakomelingen te hebben; – beweging: zelfstandig verplaatsen van het hele organisme of van delen ten opzichte van elkaar. Aan deze levensverrichtingen herkennen we of iets levend is of levenloos. Het zijn levenskenmerken.
Gezondheidskenmerken gezondheidskenmerken
In algemene zin kun je naar de volgende gezondheidskenmerken kijken om te bepalen of een dier al dan niet ziek is: – de lichaamstemperatuur; – de spijsvertering: eetlust, mestafscheiding en (her)kauwen, dorst en urineren; – de ademhaling, met als eerste criterium het aantal ademtochten; – het gedrag: op zichzelf en de aandacht van het dier voor zijn omgeving; – de stand en gang; – de conditie; – het haarkleed, de huid, nagels en klauwen; – de bloedsomloop, met name de hartslag; – de slijmvliezen; – de productie, in relatie tot het gebruiksdoel. Al deze kenmerken zouden zeer uitgebreid behandeld kunnen worden, maar waar het hier om gaat, is vooral dat je er oog voor krijgt!
Schoolopdracht 3.5
60
Gezondheidsonderzoek Gebruik werkblad 6. Onderzoek een dier op de kenmerken die daar staan genoemd. Geef aan of wat je aan het dier waarneemt, normaal is of afwijkend. Gebruik naslagwerken als je niet helemaal zeker van je zaak bent.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Schoolopdracht 3.6
Ziekteverschijnselen a Wat zijn mogelijke oorzaken van de volgende verschijnselen? Gebruik zo nodig naslagwerken. diarree – anaalklierontsteking – ontsteking aan de geslachtsorganen – baarmoederontsteking – schijnzwangerschap – ecto- en endoparasieten – huidontstekingen – wondinfecties– gebroken nagels – kreupellopen – mastitis – navelbreuk – suikerziekte – xeroftalmie (oogaandoening) – rachitis – bloedarmoede – vergiftiging – lucht happen (vissen) – shock – gebitsproblemen (tandsteen) b In welke gevallen gaat het om verzorgingsfouten?
Onderzoek aan het dier Bestudeer de lichaamsonderdelen van de hond. Gebruik daarbij het Themaboek hond (Ontwikkelcentrum) en naslagwerken. Schoolopdracht 3.7
Onderdelenkennis hond a Oefen en leer de lichaamsonderdelen (exterieur en interieur) van de hond met het computerprogramma Onderdelenkennis van de Stoas. b Als je denkt voldoende geoefend te hebben maak je de toets.
Schoolopdracht 3.8
Een hond op school Voor onderstaande opdrachten moet een hond op school aanwezig zijn. Overleg met je docent welke opdracht je gaat uitvoeren. a
❑ ZORG VOOR HET DIER
Onderzoek skelet. 1 Zet de hond volgens de juiste werkwijze op tafel. 2 Onderzoek de schedel op beschadigingen en dergelijke. 3 Stel vast waar de achterhoofdsknobbel zit. 4 Stel vast waar de kauwspieren zitten. 5 Stel vast waar de halswervels zitten. Waardoor zijn de halswervels niet op elke plaats goed te voelen? 6 Stel vast waar de schouderbladen beginnen. 7 Stel vast waar de borstwervels beginnen. 8 Na de achtste rib beginnen de lendenwervels. Stel vast waar de lendenwervels beginnen. 9 Controleer de staart(wervels) op beschadigingen. 10 Beweeg de tenen voorzichtig. 11 Tel het aantal tenen aan de voorvoet. 12 Tel het aantal tenen aan de achtervoet. 13 Stel vast waar zich de middenvoetsbeentjes bevinden. 14 Buig en strek het kniegewricht en controleer het onderbeen. 15 Controleer de ribben door ze stuk voor stuk af te tasten. 16 Controleer de algemene houding van de hond. Zijn de benen recht? Zijn de polsen goed gevormd? Zijn er afwijkingen te zien? 17 Til de hond van de tafel en zet hem op de grond. 18 Laat het dier een stukje lopen en beoordeel de bewegingen.
61
62
b
Onderzoek huid. 1 Beoordeel de vacht van de hond op gezondheidskenmerken. 2 Onderzoek de huid van de hond op verschillende plaatsen (benen, hals, nek, kop en achterhand). 3 Stel vast of het dier last heeft van parasieten. 4 Vind je parasieten, stel dan vast om welke parasieten het gaat (gebruik een microscoop en naslagwerk). 5 Maak een tekening van de parasieten die je hebt onderzocht onder de microscoop. 6 Laat de hond op de rug gaan liggen. 7 Controleer het gebied rondom de tepels en de melkklieren. 8 Tel het aantal tepels. Bij reuen en niet-loopse of zogende teven mogen er geen knobbels of bobbels aanwezig zijn. Controleer dit bij het dier. 9 Stel vast waar de navel zit en of er sprake is van verdikking. 10 Controleer de voetzolen op beschadigingen. 11 Stel vast waar het leven in de nagel begint. 12 Stel vast of er sprake is van te lange nagels. 13 Stel met duim en wijsvinger vast waar de anaalzakjes zich bevinden.
c
Onderzoek ogen. 1 Controleer of de oogleden niet naar binnen of naar buiten omgekruld zijn. 2 Controleer of oogharen het oog irriteren. 3 Rol het bovenste of onderste ooglid om (in de hoek bij de neus) door de duim vlak bij de rand te zetten en zachtjes omhoog of omlaag te trekken. 4 Stel vast welke kleur het slijmvlies aan de binnenkant van de oogleden heeft. 5 Welke kleur heeft de iris? 6 Controleer of de pupillen bij helder licht tegelijk samentrekken.
d
Onderzoek oren. 1 Sla een vochtige lap stof om je wijsvinger en verwijder overtollig oorsmeer en vuil. 2 Beoordeel de oren van de hond op gezondheidskenmerken. 3 Stel vast of het dier last heeft van parasieten. 4 Vind je parasieten, stel dan vast om welke parasieten het gaat (gebruik een microscoop en naslagwerk). 5 Maak een tekening van de parasieten die je hebt onderzocht onder de microscoop. 6 Controleer of het dier te veel haar in het oor heeft. 7 Controleer of dit haar bij de hond irritaties veroorzaakt (ontsteking, rode huidskleur, vuilklonten). 8 Haar dat irritaties veroorzaakt, mag niet geplukt worden. Knip dit haar met de juiste schaar uit de gehoorgang. 9 Pluk bij gezonde oren het haar weg met duim en wijsvinger.
e
Onderzoek gebit. 1 Stel vast of het dier tandsteen heeft. 2 Poets de tanden van het dier op de volgende manier: Pak een lap stof, maak die nat in water met keukenzout. Wrijf met een vinger het lapje stof krachtig over de tanden. Vooral de buitenkant van het gebit goed poetsen.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Masseer met een nieuw vochtig lapje stof het tandvlees. Als het tandvlees gaat bloeden is er meestal al sprake van aantasting. Gezond tandvlees gaat niet bloeden tijdens de massage. 3 Beoordeel de gezondheid van het gebit.
Persoonlijke hygiëne gezondheidsrisico’s
Bij het werken met dieren kunnen gezondheidsrisico’s ontstaan. Dieren kunnen bepaalde ziekten overbrengen op de mens. Mensen kunnen ziekten overbrengen op dieren. Om dit zoveel mogelijk tegen te gaan dien je rekening te houden met je persoonlijke hygiëne.
Aandachtspunten – – – – – – –
Praktijkopdracht 3.9
Draag het haar kort. Als je lang haar hebt, steek het op of bindt het samen. Was je haar iedere dag. Was na werkzaamheden direct je handen met warm water en gewone zeep. Bewaar zeep in een flacon met pompje. Droog je handen af met wegwerphanddoekjes. Houd je nagels kort. Draag geen sieraden en geen horloge tijdens het werk. Stroop je mouwen op. Draag werkkleding. Bedenk dat schoenen met veel profiel vuil over lange afstanden meenemen.
Hygiënevoorschrift Elk bedrijf heeft eigen regels rondom hygiëne. Maak een hygiënevoorschrift voor een bedrijf waar je tijdens een stage hebt gewerkt.
Een hygiënische werkomgeving
werkomgeving
Schoolopdracht 3.10
❑ ZORG VOOR HET DIER
Naast persoonlijke hygiëne is het belangrijk tijdens de dagelijkse werkzaamheden de materialen en de omgeving zo schoon mogelijk te houden. Bij het schoonmaken van een afdeling wordt nog wel eens vergeten ook de schoonmaakmaterialen na afloop goed schoon te maken. Dus ook een bezem, dweil, emmer en dergelijke na gebruik schoon opbergen. Een schone werkomgeving is belangrijk voor je eigen gezondheid, maar ook voor die van de dieren en bezoekers. Stof blijft nog wel eens liggen op moeilijk bereikbare plaatsen. Afval, zoals mest, urine verband en dergelijke, moet goed opgeslagen worden. Zieke dieren kunnen de werkomgeving besmetten. Voor deze dieren moet een quarantaine aanwezig zijn. De weerstand van zieke dieren is laag. Tijdens een operatie dient het gevaar op besmetting met ziekteverwekkers zo laag mogelijk te zijn. Persoonlijke hygiëne a Maak een overzicht van ziekten die door dieren op dierenverzorgers overgebracht kunnen worden. b Waarom mag men tijdens een operatie niet onnodig veel de operatiekamer in en uit lopen? c Op welke plaatsen kan stof zich makkelijk ophopen? d Wanneer is het dragen van handschoenen aan te raden? e Wat zijn zoönosen?
63
Rondom de geboorte palperen
Palperen is het aftasten van de buik van het moederdier om een eventuele zwangerschap te kunnen vaststellen. Palperen mag alleen gedaan worden door iemand die vakbekwaam is. Bij een teef is palperen mogelijk in de derde week van de dracht. Na ongeveer zeven weken is het ook mogelijk om een röntgenfoto te maken. De botten van de pups beginnen dan te verkalken. Tijdens de zwangerschap neemt het buikvolume toe als gevolg van de groeiende foetussen. De baarmoeder begint buikorganen te verdrukken. Vooral aan het einde van de dracht moet het dier vaker kleine hoeveelheden voer krijgen. Ter voorbereiding op de bevalling moet het dier beschikken over een rustige, warme en tochtvrije plek. Eventueel kan een werpkist klaargezet worden.
zwangerschap
De zwangerschap kun je herkennen aan het zichtbaar worden en verkleuren van de tepels, het opzetten van de melkklieren, dikker worden en een grotere eetlust. Bij een poes is het naderen van de geboorte niet te herkennen aan een daling van de lichaamstemperatuur. Bij een teef is dat wel het geval. Op de rustigste momenten van de dag zal de geboorte op gang komen. Door het samentrekken van de baarmoeder worden de kittens of pups richting baarmoedermond en vagina geduwd. Van buitenaf herken je de geboorte meestal aan de buikpersen. De buikpers is het samentrekken van de buikspieren. Kittens kunnen geboren worden in het vruchtvlies. Als de moederpoes zelf dit vruchtvlies niet openbreekt, moet jij dat doen. Meestal is het vruchtvlies al eerder opengescheurd. De geboorte kan enkele uren in beslag nemen. De geboorte van de eerste kitten duurt meestal het langst. In principe moet en kan de moederpoes zelfstandig haar jongen ter wereld brengen. Bij sommige rassen kunnen problemen ontstaan vanwege bijvoorbeeld een te dikke kop. Nestblijvers, zoals kittens en pups, worden doof en blind geboren. De jongen gaan gelijk na de geboorte al op zoek naar de tepel. Het kan echter lang duren voordat ook werkelijk een tepel is gevonden. Als het jong de vacht van haar moeder heeft bereikt, duwt het zijn neus erin en maakt met het hoofdje horizontale en verticale bewegingen. Dit noemen we vachtboren. Als de kitten een tepel gevonden heeft, brengt het zijn tongetje er omheen en gaat zuigen. Tijdens het zuigen trapt het dier met de voorpootjes tegen de melklier van de tepel. Dit noemen we melktrappen. Het zuigen en het melktrappen (prikkels) brengen de melkstroom op gang. Het moederdier laat haar melk schieten. Het laten schieten van de melk ontstaat door een neuro-hormonale reflex. Het zuigen en melktrappen veroorzaken zenuwprikkels. De zenuwprikkels bereiken via het centrale zenuwstelsel de hypofyse. De hypofyse is een orgaantje onderaan de hersenen. De hypofyse geeft vervolgens het hormoon oxytocine af in de bloedbaan. Via de bloedbaan komt dit hormoon bij de spieren rondom de cellen die de melk aanmaken en opslaan. Door de oxytocine worden de melkcellen samengetrokken en komt de melk vrij. Op dat moment laat het moederdier de melk schieten.
buikpers vruchtvlies
vachtboren melktrappen
laten schieten van de melk
Schoolopdracht 3.11
64
Melkklieren a Een ontsteking aan de melkklieren heet mastitis. Wat zijn de kenmerken van deze ontsteking? b Welke maatregelen moet je nemen zodra een teef mastitis heeft?
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Schoolopdracht 3.12
Baarmoederontsteking Na de geboorte heeft het moederdier een acute baarmoederontsteking opgelopen. Wat zijn de kenmerken van deze ontsteking?
3.2
Zorg op het bedrijf
Schoonmaken is niet altijd leuk. Maar het is wel een belangrijk onderdeel in de dagelijkse en periodieke verzorging. Hoe schoon moet iets zijn? Hoe vaak moet er schoongemaakt worden? Hoe pak je de schoonmaakwerkzaamheden systematisch aan? Vragen die tijdens de stage zeker aan bod zullen komen.
Hygiëne
schoonmaakprogramma
Voor een goede hygiëne is het belangrijk regelmatig op te ruimen, schoon te maken en te ontsmetten. Per bedrijfstype is het verstandig een schoonmaakprogramma op te stellen. Daarin moet omschreven staan op welke wijze en hoe vaak er wordt schoongemaakt (protocol). Ook is er een overzicht van gebruikte middelen per afdeling/ruimte en wie verantwoordelijk is voor het gebruik en beheer van deze middelen. Voor het ontsmetten kan/moet men ook gebruik maken van zo’n vast omschreven programma.
Reinigen en ontsmetten
Bescherming bijtende of giftige stoffen
❑ ZORG OP HET BEDRIJF
Bescherm je handen als je bijtende of giftige stoffen gebruikt. Doe dit ook als je onbekende middelen gebruikt: voorkomen is beter dan genezen. Moeten bijtende of giftige stoffen in een emmer met water opgelost worden, ga dan zo staan, dat er geen vloeistof op je voeten terecht kan komen als je per ongeluk morst. Leg voor alle zekerheid een stuk plastic onder de emmer. Zet bij het binnenshuis werken met giftige stoffen de ramen open, opdat er frisse lucht naar binnen kan stromen Rook niet in de buurt van giftige, bijtende en brandgevaarlijke stoffen. Doof eventueel ook de waakvlam van de geiser. Probeer ook warmte zoveel mogelijk te vermijden. In warme ruimten verspreiden giftige dampen zich namelijk sneller dan in koele ruimten Op de verpakking of de bijsluiter van ieder reinigingsmiddel staat aangegeven hoe het middel moet worden toegepast. Lees voor het aankopen van het product eerst de aanwijzingen op de verpakking of op de productomschrijving. Meng geen middelen. Dit kan tot een niet gezonde chemische reactie leiden. Als bijtende of giftige stoffen toch in aanraking komen met de huid, spoel dan direct langdurig met koud water of neem de maatregelen die de verpakking voorschrijft. Vooral als het product in aanraking komt met de ogen, is het van het grootste belang om goed te spoelen. Waarschuw zo snel mogelijk een arts. Wacht daar nooit te lang mee!
65
Schoolopdracht 3.13
Waarschuwingstekens Verklaar de tekens van figuur 3.1.
Fig. 3.1 Waarschuwingstekens
Een aantal gevaarlijke stoffen – – – – – – – – – – – –
Aceton, brandgevaarlijk en giftig Alcohol, brandgevaarlijk Ammoniak, giftig en bijtend op de huid Benzine (alle soorten), brandgevaarlijk, giftig, brengt explosieve dampen voort Chloor- of chloorpreparaten, giftige dampen (vooral na samenvoegen met synthetische of biologische middelen) Spray-apparaten, brandgevaarlijk, giftig, giftige dampen Ontsmettingsmiddelen, giftig Ontstoppingsmiddelen, zeer giftig en bijtend Paraffine, giftig en brandbaar Propanol, giftig en bijtend Spiritus, brandbaar, giftig, giftige dampen Zoutzuur, bijtend, zeer giftig, giftige dampen
Reinigings- en ontsmettingsmiddelen infectiedruk
66
Om het aantal micro-organismen waar dat nodig is te verminderen (infectiedruk), kunnen drie methoden worden gebruikt: reiniging, desinfectie en sterilisatie. Welke methode wordt gekozen, hangt onder andere af van de aard van het materiaal, de micro-organismen die een rol kunnen spelen, en vooral het besmettingsrisico voor de dieren, het personeel en de bezoekers.
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
ontsmetten
steriliteit
Schoolopdracht 3.14
Bij desinfecteren of ontsmetten worden micro-organismen onschadelijk gemaakt. Je desinfecteert een oppervlak als schoonmaken alleen niet voldoende is;. Ontsmetten is nodig als er infecties zijn (zoals diarree) en als er bloed of andere lichaamsvloeistoffen zijn gemorst. Alle oppervlakken die met het mogelijk besmettelijke materiaal in aanraking zijn gekomen, moeten ontsmet worden. Alvorens te ontsmetten moet het oppervlak schoon zijn. Daarom is het zaak het oppervlak eerst te reinigen. De aanwezigheid van vuil beïnvloedt de werking van het ontsmettingsmiddel nadelig. Spoel het oppervlak na het ontsmetten na en droog het eventueel. Ontsmetten dient beperkt te blijven tot situaties waar steriliteit geen vereiste is en reiniging alleen het besmettingsniveau onvoldoende terugbrengt. Of in situaties dat steriliteit wel wenselijk is, maar niet mogelijk, bijvoorbeeld doordat het betreffende materiaal niet bestand is tegen hitte. Steriliteit is vereist voor instrumenten en vloeistoffen die rechtstreeks in contact komen met steriele weefsels, organen of lichaamsvochten Middelen Lees de volgende informatie over Sanosept 80H en Vloer Reiniger. Wat zijn de verschillen tussen deze twee middelen?
SANOSEPT 80H Toelatingsnr. 9616N
Algemeen SANOSEPT 80H is een officieel toegelaten ontsmettingsmiddel voor de desinfectie van plaatsen waar eet- en drinkwaren worden bereid, behandeld of bewaard (geen melkwinningsapparatuur) en van verblijfplaatsen van mensen.
Fysische eigenschappen Kleur: Geur: PH: Relatieve dichtheid:
geel zwak organisch ca. 7 ( 0,5 %-ige oplossing) ± 1,0 g/cm3
Technische eigenschappen Werkzame stof: Gehalte: Toxicologische groep:
didecyldimethylammoniumchloride 100 gram per liter quaternaire ammoniumverbinding
Toepassing SANOSEPT 80H is uitsluitend te gebruiken voor onder ‘algemeen’ vermelde plaatsen.
Werkwijze Voor het desinfecteren eerst het oppervlak goed reinigen en zorgvuldig naspoelen met schoon water. SANOSEPT 80H verdunnen tot 1 : 250 en opbrengen, indien nodig tussentijds schrobben. Bij het desinfecteren zoveel vloeistof gebruiken, dat het oppervlak gedurende de inwerktijd nat blijft. Minimale inwerktijd is 5 minuten. Na het ontsmetten dient u het oppervlak grondig met schoon water na te spoelen.
❑ ZORG OP HET BEDRIJF
67
Opslag en behandeling SANOSEPT 80H is corrosief en veroorzaakt brandwonden. Vocht- en vorstvrij opslaan in gesloten verpakking voorzien van etiket. Reinigingsmiddelen altijd buiten bereik van kinderen houden. SANOSEPT 80H valt niet onder de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen. Niet in combinatie gebruiken met chloorhoudende producten of andere schoonmaakmiddelen. Indien men zich nauwkeurig houdt aan de gebruiksaanwijzing, zal men steeds tot uitstekende resultaten komen. Aangezien het product echter buiten onze controle in voorraad is en verwerkt wordt, wijzen wij elke aansprakelijkheid af met betrekking tot eventuele gevolgen die kunnen ontstaan door het gebruik.
VLOER REINIGER
Algemeen VLOER REINIGER is een PH-neutrale vloerreiniger voor het dagelijkse onderhoud.
Fysische eigenschappen Kleur: Geur: PH (bij 20°C): Relatieve dichtheid: Actieve-stofgehalte:
groen mild fris 7–7,5 van het pure product ± 1,0 g/cm3 (bij 20 °C) ± 15 %
Technische eigenschappen VLOER REINIGER – is een speciaal samengestelde, fosfaatvrije vloerreiniger. – is mild voor de huid en heeft een frisse geur. – is veilig op alle waterbestendige materialen. – is economisch in het gebruik door zijn hoge concentratie en snelle werking. – is opgebouwd uit biologisch afbreekbare stoffen.
Toepassing VLOER REINIGER is geschikt voor de dagelijkse vloerreiniging van alle waterbestendige vloeren. Wij adviseren dit product te gebruiken in combinatie met onze STRIPPER en onze VLOER WAS voor het beste resultaat.
Werkwijze VLOER REINIGER al naar gelang van de vervuiling verdunnen van 1 : 60 tot maximaal 1 : 120. Opgelost vuil en eventuele zeepresten afnemen en indien mogelijk naspoelen met schoon water voor een glanzend resultaat.
Opslag en behandeling VLOER REINIGER valt niet onder de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen. Vocht- en vorstvrij opslaan in gesloten verpakking voorzien van etiket. Altijd buiten het bereik van kinderen houden.
68
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Indien men zich nauwkeurig houdt aan de gebruiksaanwijzing zal men steeds tot uitstekende resultaten komen. Aangezien het product echter buiten onze controle in voorraad is en verwerkt wordt, wijzen wij elke aansprakelijkheid af met betrekking tot eventuele gevolgen die kunnen ontstaan door het gebruik.
Werkzaamheden op het bedrijf Binnen de dierverzorging kennen we verschillende type bedrijven: – asiel, pension, kennel, – dierenartsenpraktijk, – dierenspeciaalzaak, – groothandel, – kinderboerderij, – dieren (opvang) park, – dierentuin. Schoolopdracht 3.15
Vacature a Bekijk de eindtermen diveto voor een leerling uit de opleiding Beginnend Beroepsbeoefenaar (BB). Kies zelf een van de bovenstaande bedrijven en verzamel alle werkzaamheden uit deze eindtermen die van toepassing zijn voor dit bedrijfstype. Zet de werkzaamheden in een overzichtelijk schema. Maak een indeling in rubrieken van werkzaamheden die met elkaar te maken hebben. b Het bedrijf dat je bij opdracht a hebt gekozen, heeft een vacature, een plaats voor een medewerker op BB-niveau. Jij moet een advertentie opstellen waarin de functie-eisen staan omschreven. Maak de advertentie voor deze vacature. c Presenteer de advertentie in de klas. Motiveer de inhoud van de advertentie.
Praktijkopdracht 3.16
Vacature Neem je advertentie mee naar eenzelfde soort bedrijf bij jou in de buurt. Indien mogelijk een stagebedrijf (BPV). Bespreek de advertentie. Verander hem niet, maar geef in een kort verslag aan wat het bedrijf vindt van de advertentie zoals jij die hebt opgesteld. Geef duidelijk aan wat goed is en wat anders zou kunnen. Lever de advertentie samen met het verslag in bij je docent.
3.3
❑ AFSLUITING
Afsluiting
–
Gezelschapsdieren leven in gevangenschap. Voor hun gezondheid en welzijn zijn ze daardoor afhankelijk van een goede verzorging.
–
Een goede verzorging houdt optimaal rekening met de belangen van het dier, van het bedrijf en van de verzorger. Daarbij moet zorgvuldig en systematisch gewerkt worden volgens de geldende richtlijnen. Hygiëne en veiligheid moeten altijd gewaarborgd zijn.
–
Aan een goede dierenverzorger worden hoge eisen gesteld.
69
Werkblad 1 Kleuraftekening hamsters
Dit werkblad hoort bij schoolopdracht 1.19. Maak de tekeningen verder af en geef de dieren de juiste kleur. Fig. W1.1 Contouren van verschillende hamsters
70
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Werkblad 2 Katten van de wereld
Dit werkblad hoort bij schoolopdracht 1.37. Geef op de kaart met kleuren het oorspronkelijke leefgebied aan van de wilde katten die in de legenda worden genoemd. Vergeet niet de legenda te kleuren.
Fig. W2.1
❑ KATTEN VAN DE WERELD
De oorspronkelijke leefgebieden van de wilde katten
71
Werkblad 3 Aftekening
Dit werkblad hoort bij schoolopdracht 2.7 Teken de gevraagde beharingskenmerken. Fig. W3.1 Verschillende beharingskenmerken
72
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Werkblad 4 Aftekening
Dit werkblad hoort bij schoolopdracht 2.10. Teken de gevraagde aftekeningen. Fig. W4.1 Verschillende aftekeningen bij muizen
❑ AFTEKENING
73
Werkblad 5 Kleurpatronen
Dit werkblad hoort bij schoolopdracht 2.11. Teken de gevraagde kleurpatronen. Fig. W5.1 Kleurpatronen bij cavia’s
74
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Werkblad 6 Gezondheidsonderzoek
Dit werkblad hoort bij schoolopdracht 3.5. Onderzoek een dier op de kenmerken die in de eerste kolom van het schema staan genoemd. Noteer in de tweede kolom per onderdeel wat je waarneemt. Schrijf daarachter, in de derde kolom, of dat normaal is voor deze diersoort of dat er sprake is van een afwijking.
❑ GEZONDHEIDSONDERZOEK
75
Onderdeel
Waarneming
Normaal/afwijkend
Ademhaling: – snelheid –
type
Pols: – snelheid –
regelmaat
Temperatuur
Voedingstoestand
Huid, beharing
Zooltjes Nagels
Slijmvliezen: – kleur –
vochtigheid
Inspectie bek
Mest
Gang en stand
Overige bijzonderheden
76
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN
Trefwoordenlijst
A
gezondheidsrisico’s 63
abiotische en biotische factoren 10 Afrikaanse wilde kat 31
H
agouti 37
haremverband 24
Algemene Maatregel van Bestuur 50
hazenlip 20
Amazonegebied 18
hybriden 37
amfibieën 46 I B
IATA-voorschriften 53
bedrijfsvoering 59
infectiedruk 66
Beertjes 24
interferentie 47
bekbroedende cichliden 44 bevedering 40
K
bijtende of giftige stoffen 65
kolonies 24
binominale systeem 35
kopversierselen 40
biotische factoren 43
kosmopoliet 23
bodemoppervlak 15
Koudwatervissen 16
bosdieren 15 bruine rat 22
L
buikpers 64
landbouwhuisdieren 34
buitentemperatuur 22
Langharige katten 32 laten schieten van de melk 64
C
leefomstandigheden 13
camouflage 47
leefwijze 11
cloaca 28
levensverrichtingen 60
coprofagie 20
loopvogels 28 luchtzakken 29
D dagactieve dieren 46
M
duimvleugeltjes 29
Malawimeer 17
Dwerggoerami's 46
melktrappen 64 monogaam 23
E Europese boskat 31
N nachtactieve dieren 46
F
nachtdieren 20
fixeren 51
nestblijvers 25 nestvlieder 24
G
❑ TREFWOORDENLIJST
gebit 20
O
gespeend 25
Olifantstanden 20
geurklier 22
omgekeerde bewijslast 49
gezelschapsaquarium 18
ontsmetten 67
gezondheidskenmerken 60
ovariëctomie 29
77
P
tandkarpertjes 17
Palperen 64
Tanganjikameer 17
polygaam 25
teenganger 29
prooidieren 46
ticking 37 tipped 38
R
toom 29
rastypische eigenschappen 37
treden 29
regulering van de handel 49 Reptielen 46
U
Roedels 31
urineblaas 28
ruien 29 V S
vachtboren 64
scharrelen 29
veterinaire controle 56
schoonmaakprogramma 65
voedsters 25
schutkleuren 47
vruchtvlies 64
Schuttersvissen 46
vulkanische as 23
sociale dieren 30 solitair 21
W
standaard 31
wangzakken 21
Steriliteit 67
werkomgeving 63
sterk wisselende omgeving 31
winterslaap 25
stofbad 29 stoffelijke producten 48
Z
stuitklier 29
zandbad 22
substraatbroedende cichliden 44
zooleelt 20 zwangerschap 64
T
zwartwater 18
tabby 32, 37
78
❑ VERZORGEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN