UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013 – 2014
PRELIMINAIRE STUDIE TER ONTWIKKELING VAN EEN GENETISCHE TEST VOOR ELLEBOOGDYSPLASIE
door
Sara HENCKENS
Promotor: Prof. Dr. Bernadette Van Ryssen
Literatuurstudie in het kader van het
Medepromotor: Dierenarts Bart Broeckx
van de Masterproef © 2014 Sara Henckens
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013 – 2014
PRELIMINAIRE STUDIE TER ONTWIKKELING VAN EEN GENETISCHE TEST VOOR ELLEBOOGDYSPLASIE
door
Sara HENCKENS
Promotor: Prof. Dr. Bernadette Van Ryssen
Literatuurstudie in het kader van het
Medepromotor: Dierenarts Bart Broeckx
van de Masterproef © 2014 Sara Henckens
Voorwoord Graag wil ik mijn promotor professor Dr. B. Van Ryssen bedanken voor de kans die ik van haar gekregen heb om een eigen onderwerp te kiezen voor deze masterproef. Zij heeft mij de mogelijkheid gegeven dit onderwerp, dat volledig binnen mijn interesseveld ligt verder uit te werken. Als tweede wil ik graag mijn medepromotor dierenarts B. Broeckx bedanken. Zonder zijn input was deze masterproef niet mogelijk geweest. Het onderwerp voor deze masterproef heb ik dankzij hem gekozen. Ik kon steeds bij hem terecht met mijn vragen. Als laatste wil ik C. Van Dijck, K. Vanzeebroeck en D. Ven Gastel bedanken. C. Van Dijck voor zijn hulp tijdens het schrijven van mijn masterproef, en voor de steun die ik van hem kreeg, K. Vanzeebroeck voor zijn logistieke hulp en D. Van Gastel voor het nalezen van mijn masterproef.
INHOUDSOPGAVE Samenvatting…………………………………………………………………………………………….. 1 Inleiding…………………………………………………………………………………………………… 2 1. Literatuurstudie……………………………………………………………………………………….. 2 1.1. Anatomie van de elleboog…………………………………………………………………………… 2 1.2. Ellebogdysplasie……………………………………………………………………………………… 3 1.2.1. Definitie………………………………………………………………………………………. 3 1.2.2. De primaire laesies……………………………………………………………………….… 4 1.2.2.1. Osteochondritis dissecans (OCD)………………………………………….…… 5 1.2.2.2. Incongruentie……………………………………………………………………… 5 1.2.2.3. De losse processus coronoideus (LPC)………………………………………... 7 De relatie tussen incongruentie en LPC………………………………………... 7 1.2.2.4. De losse processus anconeus (LPA)…………………………………………… 8 1.2.3. Voorkomen en prevalentie………………………………………………………………… 8 1.2.4. De behandeling…………………………………………………………………………….. 9 1.2.5. Screening……………………………………………………………………………………. 10 1.2.6. Erfelijkheid…………………………………………………………………………………… 11 1.2.6.1. Erfelijkheid van LPC……………………………………………………………… 12 1.2.6.2. Erfelijkheid van OCD, incongruentie en LPA…………………………………... 12 1.3. Analyse………………………………………………………………………………………………… 13 1.3.1. Link analyse…………………………………………………………………………………. 13 1.3.2. Assosiatie analyse………………………………………………………………………….. 15 2. Conclusie………………………………………………………………………………………………. 15 Literatuurlijst…………………………………………………………………………………………….... 16
Samenvatting Elleboogdysplasie is een ontwikkelingsstoornis ter hoogte van de elleboog. Het is een aandoening waarbij een genetische predispositie een belangrijk aandeel heeft in haar ontstaan. Onderzoek naar het werkingsmechanisme achter deze genetische predispositie is in volle gang, maar er is nog steeds veel onduidelijkheid. Een nieuwe benadering van dit onderzoek suggereert dat het apart bekijken van de primaire laesies van elleboogdysplasie als aparte syndromen tot nieuwe inzichten zou kunnen leiden. Er is echter nog weinig onderzoek gebeurd naar de genetica achter deze aparte syndromen. In de toekomst zou verder onderzoek kunnen gebeuren via parametrische link analyse bij het zoeken naar merkers aan de hand van een hypothetische pathologie. Breder onderzoek zou kunnen gebeuren aan de hand van associatie analyse. Het identificeren van genetische merkers zou een doorbraak zijn die een groot verschil zou kunnen maken in het selecteren van fokdieren. Een betere selectie van fokdieren zou hierbij leiden tot een daling van de prevalentie van elleboogdysplasie.
1
Inleiding De term elleboogdysplasie bij de hond (CED) is in de diergeneeskunde de dag van vandaag algemeen bekend. Het onderzoek naar deze aandoening kwam pas later op gang als het onderzoek naar de gelijkaardige aandoening heupdysplasie, maar ondertussen is ook het belang van onderzoek naar elleboogdysplasie bekend. In de heupdysplasie wordt het onderzoek i.v.m. de verschillende diagnostische technieken, de verschillende behandelingen en naar preventie nog steeds volop gevoerd, en ook bij elleboogdysplasie is dit onderzoek in volle gang. Bij het onderzoek naar heupdysplasie is er de laatste jaren veel interesse in het genetische verhaal achter de aandoening. In navolging van het onderzoek naar de genetica achter heupdysplasie, is het onderzoek naar het genetisch verhaal achter elleboogdysplasie gestart. In deze literatuurstudie wil ik nagaan hoever men al staat in het onderzoek naar dit verhaal. Hiertoe zal ik eerst de aandoening elleboogdysplasie toelichten. Verder wil ik stil staan bij de verschillende mogelijkheden voor toekomstig onderzoek in deze richting. 1. Literatuurstudie 1.1. Anatomie van de elleboog De elleboog is het gewricht dat gevormd wordt door het distale deel van de humerus, en het proximale deel van de radius en de ulna. De humerus loopt distaal uit in de condylus humeri. Deze condyl bestaat uit een laterale en een mediale epicondyl. De epicondylen komen samen in de trochlea humerus. Deze trochlea is bedekt met gewrichtskraakbeen, en zal instaan voor de articulatie met de radius en de ulna (Robins et al., 2006; Budras et al., 2007). Het proximale deel van de radius wordt aangeduid als het caput radii. Dit deel van de radius is afgeplat en heeft een licht uitgehold gewrichtsvlak, het fovea capitis. Deze fovea is, net als de trochlea humerus, bedekt met gewrichtskraakbeen. Deze twee met gewrichtskraakbeen bedekte structuren articuleren met elkaar, en vormen samen een gewrichtsruimte. Deze wordt aangeduid als de articulatio humeroradialis (Robins et al., 2006; Budras et al., 2007). De ulna ligt caudaal ten opzichte van de radius en wordt ertegen gefixeerd via het ligamentum anulare radii. Dit ligament hecht vast op de laterale en de mediale processus coronoideus, en loopt over de rand van het caput radii. Tussen radius en ulna bevindt zich een kraakbeenoppervlak. De ulna loopt naar proximaal uit in het oleocranon. Deze structuur loopt naar proximaal verder door als het caput radii. Craniaal op het oleocranon bevindt zich de incisura trochlearis of de trochlear notch (zie figuur 1). Deze met gewrichtskraakbeen bedekte structuur loopt over in de fovea capitis van de radius, en verzorgt samen met deze structuur de articulatie met de trochlea humerus. Samen met deze trochlea humerus vormt de incisura trochlearis een gewrichtsruimte. Deze wordt aangeduid als de articulatio humeroulnaris (Robins et al., 2006; Budras et al., 2007). Naar proximaal loopt de incisura trochlearis uit in een naar craniaal gerichte botpunt, de processus anconeus. Naar disaal loopt de incisura trochlearis uit in laterale en mediale richting, en vormt zo twee botpunten, de laterale en de mediale processus coronoideus (zie figuur 1). Deze twee botpunten
2
vangen mee de krachten op die worden uitgeoefend door de humerus. Tussen de twee processi coronoïdei bevindt zich de incisura radialis. Er wordt een gewrichtsruimte gevormd door deze incisura radialis en de circumferentia articularis radii, ook wel de articulatio radioulnaris proximalis genoemd. De circumferentia articularis radii is gelegen op het proximale caudale deel van de radius (Robins et al., 2006; Budras et al., 2007). De articulatio humeroradialis, de articulatio humeroulnaris en de articulatio radioulnaris proximalis bevinden zich binnen een gemeenschappelijk gewrichtskapsel (Trostel et al.,2003). Binnen dit gewrichskapsel wordt het gewricht verstevigd door twee collateraalbanden, die de epicondylen van de humerus verbindt met de epicondylen van de radius en met de ulna. Hiertoe hechten de collateraalbanden enkelvoudig aan op de epicondylen van de humerus, om daarna in twee te splitsen en zo aan te hechten op zowel de radius als op de ulna. Naast het uitoefenen van een verstevigende functie spelen deze collateraalbanden ook een rol in de beperking van de rotatie in het gewricht (tot ongeveer 60°). Zo zal de laterale collateraalband de adductie en de interne rotatie en de mediale collateraalband de abductie en de externe rotatie beperken. Dit heeft tot gevolg dat de beweging van de elleboog voornamelijk bestaat uit flexie (tot 2°) en extentie (tot 14°) (Robins et al., 2006; Budras et al., 2007). De gewrichtsruimte zelf bestaat uit twee uitzakkingen. De craniale uitzakking reikt tot aan de fossa radialis van de humerus. De grotere caudale uitzakking bevindt zich in de fossa oleocrani en reikt tot aan de processus anconeus (Robins et al., 2006; Budras et al., 2007).
Figuur 1: elleboog (rechts) en ulna craniocaudaal (links) (uit Burton en Owen, 2008).
3
1.2. Elleboogdysplasie 1.2.1.
Definitie
Elleboogdysplasie is de term die gebruikt wordt om een aantal pathologieën ter hoogte van de elleboog aan te duiden. Het is de aandoening die het vaakst aan de oorzaak ligt van pijn ter hoogte van de voorpoten en manken ter hoogte van de voorhand bij de hond. Mede doordat klachten aan de voorhand zo vaak worden veroorzaakt door deze aandoening, en het belang van de aandoening dus zeker niet onderschat mag worden, werd in 1994 door de International Elbow Working Group (IEWG) voor de benaming canine elbow dysplasia (CED) gekozen. Op deze manier werd CED gecorreleerd aan heupdysplasie. Deze correlatie zorgt ervoor dat het belang van CED bij de hond wordt benadrukt, aangezien het belang van heupdysplasie bij de hond reeds internationaal erkend is. De term elleboogdysplasie
wordt
gebruikt
als
algemene
overkoepelende
term
voor
een
aantal
ontwikkelingsstoornissen: incongruentie van het ellebooggewricht, een gefragmenteerde of losse (mediale) processus coronoideus (LPC), osteochondrosis (OC) en/of osteochondrosis dissecans (OCD) van de trochlea humeri en een niet verbonden of losse processus anconeus (LPA) (Corley et al., 1968; Bedford, 1994). Deze vier laesies mogen volgens de IEWG beschouwd worden als primaire laesies (Flückiger, 2000). De primaire laesies worden voornamelijk gevormd gedurende periodes van snelle groei (Mäki, Janss, Groen, Liinamo, & Ojala, 2004). Dit zou kunnen verklaren waarom snelgroeiende reuzenrassen gevoeliger zijn voor deze aandoening (Samoy et al., 2006), en waarom de symptomen van deze aandoening vaak worden waargenomen op een leeftijd van 4-6 maanden. De hond zal immers op deze leeftijd een periode van snelle groei doormaken. Hoewel de symptomen vaak beginnen bij honden op deze jonge leeftijd, kunnen ze zich ook pas op latere leeftijd manifesteren (Olsson, 1983; Voorhout en Hazewinkel, 1987; Cook en Cook, 2009). Dit zou een gevolg kunnen zijn van een CED die zich pas na deze jonge leeftijd ontwikkeld, maar het zou ook kunnen dat bepaalde eigenaars geen symptomen zullen opmerken bij de jonge hond met CED. Ten gevolge van de primaire laesies kunnen er secundair osteophyten ter hoogt van de overgang been-gewrichtskraakbeen ontstaan. Deze osteophyten veroorzaken op hun beurt artrose van het gewricht. Deze degeneratieve veranderingen kunnen reeds op jonge leeftijd worden waargenomen. Bij de meeste honden met elleboogdysplasie is de artrosevorming reeds aanwezig voor de leeftijd van 12 maanden (Schwencke et al., 2004). Op termijn geven deze primaire aandoeningen dus aanleiding tot misvormde gewrichten, artrose en manken (Mäki et al., 2004; Samoy et al., 2006). Het manken is een resultaat van pijn in het gewricht. Deze pijn wordt deels veroorzaakt door de kraakbeenschade zelf, en deels door de zwelling in het gewricht. Deze zwelling kan tijdens het lichamelijk onderzoek gevoeld worden als een opzetting van het gewricht. Naast zwelling kan ook crepitatie gevoeld worden. De pijnreactie kan worden uitgelokt door manipulatie, en wordt voornamelijk gezien bij rotatie en hyperextentie van de elleboog. Verder kan bij manipulatie een verminderde range of motion worden opgemerkt, zowel in flexie als in extentie. Een ander klinisch teken van elleboogdysplasie is het naar buiten draaien van de voorpoot, waarbij de elleboog tegen het lichaam wordt gehouden (Rezende et al. 2012).
4
1.2.2.
De primaire laesies
Een ontwikkelingsstoornis ligt bij elk van deze primaire laesies aan de basis van hun ontstaan. De pathologie achter deze letsels is nog niet volledig duidelijk. Wel is men het erover eens dat ze het resultaat zijn van een genetische predispositie in combinatie met een aantal milieufactoren zoals nutritionele tekorten, overgewicht, trauma,...(Robins et al., 2006) 1.2.2.1. Osteochondritis dissecans (OCD) OCD is een ontwikkelingsstoornis waarbij er een letsel ontstaat ter hoogte van het mediale deel van de mediale humerus condyl. Ze kan apart voorkomen, maar wordt ook regelmatig gezien in combinatie met een LPC. Hiernaast zien we bij veel honden dat het letsel bilateraal aanwezig is (Robins et al., 2006). Voornamelijk grote tot reuzenrassen blijken gevoelig te zijn voor het ontwikkelen van deze aandoening (Tomlinson et al., 2001), en binnen deze groep zijn bepaalde specifieke rassen zoals de labrador retriever het gevoeligst (Morgan et al., 1999). OCD is een lokaal letsel ter hoogte van de plaats waar de enchondrale ossificatie optreedt bij een kraakbeenvlak in ontwikkeling. (Richardson en Zentec, 1998; Trostel et al., 2002)Ter hoogte van dit letsel wordt het epifysaire kraakbeen niet omgezet tot beenmatrix (Ytrehus et al., 2007). Aan de basis van dit letsel ligt mogelijk een vascularisatieprobleem. Door onvoldoende doorbloeding zouden necrotische zones ontstaan (Robins en Innes, 2006). Het is het kraakbeen dat betrokken is in dit letsel dat niet zal worden vervangen door botweefsel. Het lokale degeneratieve gewrichtskraakbeen vormt een verdikte zone. Zelfs een minimaal trauma kan er vervolgens voor zorgen dat het necrotische kraakbeen loskomt van de onderliggende basale cellaag. Hierdoor zijn de plaatsen die onderhevig zijn aan de grootste mechanische stress predelictieplaatsen voor het ontstaan van deze letsels (Zeissler et al., 2010). Door het loskomen van deze verdikte zone vormt het necrotische weefsel een flap (Ekman en Carlson, 1998; Tomlinson et al., 2001; Trostel et al., 2002). Hierbij komen kraakbeenfragmenten vrij in het gewrichtsvocht. Ook krijgt het gewrichtsvocht toegang tot de ruimte onder deze flap, waardoor het in contact komt met het subchondrale bot. Inflammatoire mediatoren infiltreren het gewrichtsvocht, en kunnen samen met de losgekomen kraakbeenfragmenten een erge synovitis veroorzaken (Richardson en Zentec, 1998). In een verder stadium kan de flap loskomen. Dit losgekomen necrotische gewrichtskraakbeen wordt aangeduid als een gewrichtsmuis. Deze gewrichtsmuis geeft op zijn beurt aanleiding tot synovitis en osteoartritis (Trostel et al., 2002; Demco en Mclaughlin, 2005; Burton en Owen, 2007) en kan een mechanische beschadiging van het tegenoverliggende kraakbeen veroorzaken (Morgan et al., 2000). 1.2.2.2. Incongruentie Bij incongruentie van de elleboog wijkt de configuratie van humerus, radius en ulna in het ellebooggewricht af van het normaalbeeld en loopt de gewrichtsholte niet mooi parallel. Dit hoeft niet noodzakelijk pathologisch te zijn. Zo wordt een incongruentie die niet samen gaat met een andere primaire CED laesie, en waarbij er geen secundaire veranderingen zoals artrose aanwezig zijn, gezien als een fysiologische vorm van incongruentie (Samoy et al., 2006). Bij de pathologische vorm van
5
incongruentie kunnen we twee vormen onderscheiden. Bij beide vormen ligt een verhoogde druk in het gewricht aan de basis van de ontwikkelingsstoornis (Ubbink et al., 1999; Burton en Owen, 2008). De eerste pathologische vorm van incongruentie ontstaat door een ongelijkmatige groei tussen radius en ulna. Dit kan verschillende oorzaken hebben. Trauma ter hoogte van de groeiplaten, een persisterende kraakbeenkern in de distale groeiplaat van de ulna en een hypertrofische osteodystrofie werden beschreven (Eckstein et al., 1995; Sjöström et al., 1995). Zowel wanneer de groei van de radius, als wanneer de groei van de ulna achter blijft, zal de drukverdeling binnen het gewricht veranderen. Wanneer de radius te kort is ten opzichte van de ulna (figuur 2C), zal de druk op het mediale deel van de humerus condyl en op de apex van de mediale processus coronoideus toenemen. De drukverhoging kan resulteren in een losse processus coronoideus (Samoy et al., 2005). Deze vorm van incongruentie zien we voornamelijk terug bij bepaalde rassen zoals de Berner Sennehond, terwijl ze bij andere rassen zoals bij de retrievers weinig voorkomt (Hazewinkel en Ubbink, 1999). Wanneer de ulna te kort is in vergelijking met de radius (figuur 2D), zal de afstand tussen het caput van de radius en het proximale deel van het oleocranon afnemen, waardoor de druk op de processus anconeus zal toenemen, met fragmentatie van deze botstructuur tot gevolg (Wind en Packard, 1986; Kirberger en Fourie, 1998). Bij de tweede pathologische vorm van incongruentie is wederom de groei van de ulna gecompromitteerd. Bij deze vorm is het echter niet de lengtegroei die achterblijft. Wel zien we een verandering van de vorm van de trochleaire notch ten gevolge van deze groeistoornis (figuur 2B). De trochleaire notch zal bij honden met deze groeistoornis niet cirkelvormig maar ellipsvormig zijn (Wind en Packard, 1986). Over het feit of deze laatste vorm van incongruentie een oorzaak kan zijn van elleboogdysplasie bestaat wel nog enige twijfel (collins et al., 1998; kirberger et al., 2001). Figuur 2. Aflijning van de botten van de elleboog. Verschillende vormen van incongruentie (uit Samoy et al., 2006) 1: Humerus 2: Ulna 3:Radius 4: Trochleaire notch van de ulna
A: Congruente elleboog met een parallelle gewrichtsruimte. B: Incongruente elleboog met een ellipsvormige trochleaire notch. C: Incongruente elleboog met een te korte radius. Er is een stap in het gewricht door het meer distaal gelegen zijn van het gewrichtsvlak de radius. D: Incongruente elleboog met een te korte ulna. Er is een stap en het gewricht door het meer distaal gelegen zijn van het gewrichtsvlak van de ulna.
6
1.2.2.3. De losse processus coronoideus (LPC) Een losse processus coronoideus (LPC) is een aandoening van de elleboog waarbij de verbinding tussen de processus coronoideus en de rest van het oleocranon in meerdere of in mindere mate gecompromitteerd is. Men spreekt hierbij over fragmentatie van de processus coronoideus. Deze fragmentatie kan gaan van een fissuur tot een volledig losgekomen fragment. Wanneer het fragment loskomt kan het ter plaatse blijven, of het kan migreren binnen het gewricht. In sommige gevallen zal het verder fragmenteren, beweging zou hiervan de oorzaak zijn (Hazewinkel, 2002). De aandoening wordt voornamelijk gezien bij grote, zware rassen zoals de Labrador en Golden Retrievers, de Duitse Herders, de Berner Sennehonden, de Rottweilers en de Newfoundlanders. Klinische symptomen worden meestal waargenomen bij honden tussen vijf en negen maanden oud, maar ook oudere honden kunnen worden aangeboden met klinische symptomen. De LPC kan eventueel op latere leeftijd ontstaan, maar het is ook mogelijk dat de LPC eerst asymptomatisch aanwezig is, en pas na een periode aanleiding geeft tot klachten (Goring en Bloomberg, 1983). De LPC is de belangrijkste oorzaak van kreupelheid in de elleboog (Van Ryssen en Van Bree, 1997). In meer dan 50% van de gevallen komt LPC bilateraal voor (Hazewinkel, 2002). De etiologie van LPC is tot op heden nog niet volledig duidelijk, maar waarschijnlijk speelt incongruentie een grote rol in het ontstaan van een LPC (zie verder). De gevoeligheid van jonge honden voor het ontwikkelen van een LPC zou verklaard kunnen worden door het feit dat we bij deze honden een apart ossificatiecentrum ter hoogte van de processus coronoideus kunnen terugvinden. In dit aparte centrum vindt de ossificatie plaats op een leeftijd van 4 tot 5 maanden. Volgens bepaalde auteurs zou het mogelijk zijn dat bij bepaalde honden deze ossificatie niet volledig plaatsvindt. Bij deze individuen zou er een kraakbeenstukje overblijven, waardoor het ossificatiecentrum minder weerstand zal bieden aan inwerkende krachten. Dit zou tot gevolg hebben dat de processus coronoideus van deze individuen gevoeliger is voor fragmentatie. De rede waarom dit bij bepaalde honden zou gebeuren is niet volledig duidelijk. Een ontwikkelingsstoornis, overgewicht en overbelasting zouden predisponerende factoren zijn (Olsson, 1977). Bij honden die op latere leeftijd een LPC ontwikkelen, zal het minder waarschijnlijk zijn dat dit mechanisme een rol speelt in het ontstaan van de LPC. Er is een theorie die zegt dat LPC’s in deze gevallen zouden kunnen ontstaan door microbewegingen tussen de verschillende delen van het ellebooggewricht. Deze microbewegingen zouden na verloop van tijd aanleiding geven tot fissuren of fragmenten (Danielson et al., 2006). In meer zeldzame gevallen zou een LPC een gevolg kunnen zijn van een rechtstreeks trauma (Guthrie et al., 1992). De relatie tussen incongruentie en LPC De relatie tussen incongruentie en LPC werd in het verleden in verschillende studies onderzocht. Zo zagen Olsson et al. (1981) in hun studie dat, wanneer ze bij 7 honden via osteotomie een korte radius incongruentie deden ontstaan, 100% van de honden mank werden, maar slechts één van de honden een LPC ontwikkelde. Andersom vonden Ubbink et al. (1999) in hun studie dat 100% van de onderzochte Berner Sennehonden met een LPC een incongruentie vertoonden. Proks et al. (2010)
7
brachten dan weer aan dat een LPC ook het gevolg zou kunnen zijn van een niet detecteerbare incongruentie. Wanneer de incongruentie zich enkel op het niveau van de LPC bevindt, kan ze na een verschuiving van het fragment niet meer worden waargenomen. Ook wanneer de sensitiviteit van de radiologie niet hoog genoeg is om een kleine incongruentie waar te nemen, zou men onterecht kunnen besluiten dat er een LPC aanwezig is waarbij er geen incongruentie aan de oorzaak ligt. Hoewel resultaten van de verschillende studies niet eenduidig zijn, en de relatie tussen incongruentie en LPC dus nog niet volledig is uitgeklaard, wordt incongruentie algemeen aanzien als een van de oorzaken van de LPC. Volgens bepaalde auteurs is het zelfs de voornaamste oorzaak (Danielson et al., 2006). 1.2.2.4. De losse processus anconeus (LPA) De processus anconeus zorgt voor de stabilisatie van het ellebooggewricht tijdens pronatie en suppinatie (Meyer-Lindenberg et al., 2003). Een losse processus anconeus (LPA) is een aandoening van de elleboog waarbij de verbinding tussen de processus anconeus en de rest van het oleocranon gecompromitteerd is. In de meeste gevallen is dit het gevolg van het afbreken van de processus anconeus, maar bij bepaalde hondenrassen is er een andere oorzaak mogelijk. Voornamelijk bij grote hondenrassen is er tijdens de groei een aparte verbeningskern aanwezig ter hoogte van de processus anconeus. Bij deze rassen kan er een LPA ontstaan door het niet fusioneren van de processus anconeus en de rest van het oleocranon ter hoogte van deze verbeningskern (Meyer-Lindenberg et al., 2003). Het ontstaan van een LPA wordt geassocieerd met elleboogincongruentie veroorzaakt door een te korte ulna ten opzichte van de radius. Door de incongruentie wordt er een verhoogde druk door de humerus op de processus anconeus uitgeoefend (Meyer-Lindenberg et al., 2003; Fitzpatrick et al., 2008). Dit zou kunnen leiden tot het afbreken van de processus of tot het niet fusioneren van de anconeus met de ulna bij hondenrassen met een aparte verbeningskern (Meyer-Lindenberg et al., 2003; Samoy et al., 2006). Bij chondrodystrofe rassen zoals de Bassethound sluit de distale groeiplaat van de ulna vroeger dan de groeiplaten van de radius waardoor incongruentie ontstaat die dan via bovenstaand mechanisme kan leiden tot LPA (Boulay J.P., 1998). De losse processus kan (gedeeltelijk) kan met de ulna verbanden blijven via een strook fibreus weefsel of volledig los komen te liggen. Dit leidt tot instabiliteit in het elleboog gewricht waardoor vervolgens irritatie, beschadiging en secundaire degeneratie van het kraakbeen in het ellebooggewrichten ontstaat (Gemmill en Clements, 2007). Verschillende rassen lopen een verhoogd risico op LPA waaronder de Bassethound, Berner sennenhond, Sharpei, Chow Chow, Engelse setter, Duitse herder, Golden retriever, Labrador retriever, Mastiff, Newfoundlander, Dwergkees, Rottweiler en de Sint bernard (Hazewinkel, 2007).
8
1.2.3.
Voorkomen en prevalentie
Elleboogdysplasie is een aandoening die vraagt naar verder onderzoek. De verschillende genetische en omgevingsfactoren die predisponerend zijn voor deze aandoening zijn zeker nog niet volledig gekend. Vraag hierbij is natuurlijk of het zinvol is te investeren is het onderzoek naar deze aandoening. Hoe groot is de impact van deze aandoening op de globale populatie honden. Deze vragen brengen ons bij de prevalentie van deze aandoening. Verschillende onderzoeken naar deze prevalentie werden uitgevoerd. Afhankelijk van een aantal factoren waaronder ras, geslacht, populatie en screeningstechnieken zien we een variatie in de prevalentie van 0% tot 55% (Hazewinkel et al., 1996; Swenson et al., 1997; Kirberger and Stander, 2007; Coopman et al., 2008; Temwichitr et al., 2010). Om beter in te schatten wat dit betekend voor de Belgische hondenpopulatie kijken we naar een onderzoek van Coopman et al. (2008). In dit onderzoek uitgevoerd tussen 2002 en 2006 zien we dat, ook in België, er een variatie te zien is binnen de prevalentie van elleboogdysplasie bij de verschillende rassen. Zo zag men bij de Australische herder een prevalentie van 0%, en ook bij de leonberger en de rhodisian ridgeback was de prevalentie relatief laag (respectievelijk 4% en 8%). Bij bepaalde andere rassen zoals de rotweiler, de chinese shar-pei en de Newfoundlander vonden we een relatief hoge prevalentie (respectievelijk 33%, 31% en 26%). Gemiddeld vond men over de 11 bestudeerde rassen (en in totaal 1356 honden) een prevalentie van 19%. Hierbij komt dat veel van de rassen die gepredisponeerd zijn voor het ontwikkelen van elleboogdysplasie, populaire rassen zijn, en dat deze aandoening, ondanks een doelgerichte selectie, een persisterend probleem is bij deze verschillende rassen (Asher et al.,2009). In de praktijk zien we dan ook dat CED de aandoening is die het vaakst aanleiding geeft tot pijn en manken ter hoogte van de voorhand. Hieruit kan besloten worden dat elleboogdysplasie inderdaad een aandoening is die op voldoende grote schaal voorkomt om te kunnen stellen dat verder onderzoek naar deze aandoening geoorloofd is. 1.2.4.
De behandeling
De behandeling van CED bestaat uit de behandeling van de primaire letsels die ontstaan als een gevolg van de oorspronkelijke malformatie van het gewricht. Men kan chirurgisch losse botfragmenten verwijderen of terug vastzetten, hetgeen eventueel een vermindering van de klachten kan geven. Deze behandelingen bieden echter geen zekerheid op een dier dat volledig klachtvrij zal zijn (Samoy et al., 2006). Er wordt gesuggereerd dat een aanwezige incongruentie van het gewricht, die oorspronkelijk in feite aan de basis ligt van deze losse fragmenten, de prognose na het verwijderen van de fragmenten aanzienlijk zal verslechteren (Morgan et al., 1999). Deze incongruentie kan enkel worden gecorrigeerd via een ingrijpende chirurgische behandeling (Samoy et al., 2006). De nieuwste
9
innovatie in de behandeling van CED is een artroscopische behandeling, maar ook bij deze behandeling zal 20% van de dieren niet volledig klachtenvrij zijn. Hoewel er verschillende mogelijkheden zijn in de behandeling van CED, en hoewel er steeds verder wordt gezocht naar nieuwe en innoverende technieken met een oog op steeds betere resultaten na behandeling, moet er toch geconcludeerd worden dat het percentage dieren dat na behandeling, in grotere of in kleinere mate, last blijft hebben van deze aandoening relatief groot is. Dit maakt dat de preventie van deze aandoening aan belang wint. Via verschillende screeningprogramma’s tracht men reeds om aangetaste individuen uit te sluiten voor de voortplanting. Men hoopt op deze manier het aantal individuen met een genetische predispositie voor het ontwikkelen van de aandoening te verkleinen, en om de erfelijke belasting van individuen die toch gepredisponeerd zijn te verkleinen. 1.2.5.
Screening
Hoewel CED als aandoening vergelijkbaar is met heupdysplasie lag de focus in het verleden voornamelijk bij deze tweede aandoening. Historisch gezien werd er veel meer onderzoek gedaan naar heupdysplasie, en ook de screeningprogramma’s rondom CED werden pas veel later opgezet. Rede hiervoor zou kunnen zijn dat men voor het onderzoek naar heupdysplasie reeds grote datasets ter beschikking had (Lewis et al., 2011). Dit gezegd zijnde zien we toch dat in verschillende landen fokprogramma’s werden opgezet ter selectie van goede fokdieren bij rassen met een significant risico op CED. Aan de basis van deze fokprogramma’s
liggen
verschillende
screeningprogramma’s.
Tot
op
heden
steunen
deze
programma’s voornamelijk op de medische beeldvorming (Hazewinkel et al., 1988; Wosar et al., 1999). Met andere woorden gebeurt de selectie tot op de dag van vandaag voornamelijk op basis van fenotypische parameters, en hoewel deze vorm van selectie al geleid heeft tot een daling van de prevalentie van CED in bepaalde landen en bij bepaalde rassen, is er zeker nog ruimte voor verbetering. De laatste jaren is er vanuit deze screeningprogramma’s dan ook steeds meer interesse in het genetisch verhaal achter deze aandoening. Wanneer de genetica van CED volledig in kaart gebracht zou kunnen worden, dan zou men de selectie van geschikte ouderdieren kunnen baseren op genetische merkers in plaats van op fenotypische parameters. Dit zou moeten leiden tot een meer gerichte en effectievere selectie. Zo toonden recente studies aan dat het toepassen van kwantitatieve genetische technieken, en hierbij in het bijzonder het berekenen van de geschatte fokwaarden, zal leiden tot substantiële verbeteringen in de selectie tegen deze complexe erfelijke aandoening (Malm et al., 2008; Hou et al., 2010; Lewis et al., 2010). Echter ook bij dit soort studies geldt dat de focus voornamelijk ligt bij heupdysplasie (Lewis et al., 2011). Of het ooit mogelijk wordt om de volledige genetica achter deze aandoening in kaart te brengen blijft de vraag, aangezien deze aandoening een zeer complexe genetische achtergrond heeft. Dit gezegd zijnde kan elke stap in de richting van dit doel een verschil betekenen in de selectie van mogelijke ouderdieren in het licht van de fokprogramma’s tegen elleboogdysplasie. Zo heeft het besef dat
10
genetica inderdaad een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van de aandoening geleid tot het besef dat selectie op basis van de estimated breading values (EBV) beter zal zijn dan selectie puur op basis van het fenotype. De EBV is een accuratere predictor van de fokwaarde van een dier, omdat het berekend word op basis van informatie uit de stamboom van het dier (Leighton,1997). Het houdt dus niet enkel rekening met het fenotype van het dier zelf, maar ook met de fenotypes van verwanten van het dier, zodat men meer kans heeft op het juist inschatten van de erfelijke belasting van het dier. Dit zorgt er op zijn beurt voor dat men beter zal kunnen inschatten hoe zwaar de nakomelingen van het dier erfelijk belast zullen zijn (Falconer en Mackay,1996; Stock en Distl, 2010; Malm et al, 2012). Om selectie op basis van de EBV te kunnen toepassen is dus een uitgebreider onderzoek nodig van niet enkel het dier zelf, maar ook van de verwanten van het dier. Hoewel deze manier van werken de accuraatheid zeker ten goede komt, is ze omslachtig en vraagt ze veel goodwill van de eigenaar, en eventueel van de eigenaars van de verwante dieren. Het is dus zeker een stap in de juiste richting, maar het zou een stuk eenvoudiger, en in sommige gevallen een stuk meer haalbeer zijn, als we de fokwaarde van een dier zouden kunnen bepalen zonder informatie afkomstig van andere dieren. Het bepalen van de fokwaarde vanuit het genetisch profiel van een dier zou dan ook een sprong vooruit betekenen in de selectie tegen elleboogdysplasie. 1.2.6.
Erfelijkheid
Verschillende
studies
hebben
aangetoond
dat
CED
een
erfelijke
aandoening
is
met
erfelijkheidsgraden tussen 0.10 en 0.77 (Guthrie and Pidduck, 1990; Grondalen and Lingaas, 1991; Swenson et al., 1997; Maki et al., 2000). Volgens Maki et al (2002) is CED een complexe multifactoriele aandoening, waarbij een genetische predispositie in combinatie met bepaalde omgevingsinvloeden zou leiden tot het ontwikkelen van de aandoening. Het patroon van de overerving van CED is echter niet volledig duidelijk. Volgens Corley et al (1968) zouden drie dominante genen via mendeliaanse overerving aan de basis liggen van deze ontwikkelingsstoornis. Deze studie hield echter geen rekening met milieufactoren, en de resultaten waren afkomstig van een beperkt aantal honden van een enkel ras (de Duitse herder). Verder wordt er in bepaalde artikels ook gesuggereerd dat major gene overerving (Todhunter et al., 1999; Everts, 2000) en/of mitochondriale overerving (Janss and Brascamp, 1998) een rol zouden kunnen spelen. Ook naar de specifieke genen die de hond predisponeren voor het ontwikkelen van CED werd reeds heel wat onderzoek gedaan. In 2012 zijn Phaler et al (2012) er in geslaagd vier SPN’s te lokaliseren op bepaalde hond chromosomen (CFA), namelijk op CFA 11 en CFA 27. Deze geïdentificeerde SNP’s, bevonden zich nabij twee kandidaat genen, en kunnen dus gebruikt worden als genetische merkers (zie analyse). Het canine lamin B1 (LMNB1) gen gelegen op CFA11 werd geassocieerd met een interferentie van de groei en de ossificatie van lange beenderen. Het wingless-type MMTV integration site family lid 10B (WNT10B) op CFA 27 wordt bij de mens geassocieerd met botmassa en botdensiteit, en zou bij de hond betrokken zijn in het chondrocyt metabolisme, osteoartritis en osteoblast differentiatie.
11
Hoewel deze twee genen betrokken lijken bij het ontstaan van CED, verklaren zij toch niet de volledig pathogenese achter deze aandoening. Het is met andere woorden een grote stap in de goede richting wanneer het gaat over het achterhalen van de genetica achter CED, maar er is zeker nog meer onderzoek nodig. Een van de redenen dat het genetisch verhaal achter elleboogdysplasie zo complex is, zou kunnen zijn dat het hier gaat om een aandoening die is samengesteld uit vier laesies die al dan niet aanwezig kunnen zijn in een aangetast individu. Een hond heeft elleboogdysplasie als een van deze laesies, of een combinatie van deze laesies aanwezig is/zijn. Dit houdt in dat twee individuen met dezelfde aandoening niet noodzakelijk dezelfde letsels zullen hebben. Dit feit werd door een aantal auteurs verder onder de loep genomen. Hierbij zag men een variatie in de aanleg voor het ontwikkelen van de primaire laesies in verschillende stamboomrassen. Dit zou kunnen betekenen dat de verschillende primaire laesies verschillende genetische syndromen zijn (Clements, 2006; Hazewinkel, 2006). Ook Temwichitr et al (2010) beschreven dat de prevalentie van verschillende primaire laesies varieert tussen de verschillende rassen en tussen verschillende subgroepen binnen deze rassen. Zij verwezen hierbij naar een studie van Ubbink et al. (1998) waarin een cluster van het voorkomen van LPC bij een subgroep binnen de labrador retrievers gezien werd. Deze clustering was aanwezig bij dieren afkomstig van enkele gemeenschappelijke voorouders. Hiernaast suggereren Temwichitr et al. (2010) dat het hier zou kunnen gaan om monogene aandoeningen. Volgens deze auteurs zou het zeker raadzaam zijn de verschillende pathologieën die aan de oorzaak liggen van deze primaire laesies apart te onderzoeken. 1.2.6.1. Erfelijkheid van de LPC De genetica achter LPC is nog onduidelijk. In het verleden heeft men onderzoek gedaan naar de manier van overerving, maar tot op heden is deze nog niet volledig opgehelderd. Wel blijkt uit deze studies dat een aantal manieren van overerving minder waarschijnlijk zullen zijn. Zo heeft men in bepaalde studies onderzocht of LPC een autosomaal dominante overerving zou kunnen hebben, maar uit deze studies bleek dat dit minder waarschijnlijk is (Ubbink et al., 1998; Everts et al., 2000). Guthrie and Pidduck (1990) suggereerden dan weer een klassiek patroon van x gebonden overerving. Verder stelden zij dat hoewel CED een polygene overerving kent, dit niet noodzakelijk zo hoeft te zijn voor LPC afzonderlijk. Naaste de onduidelijkheid over de manier van overerven, is het ook nog steeds onduidelijk welke genen precies een rol spelen in de ontwikkeling van LPC.
12
1.2.6.2. Erfelijkheid van OCD, incongruentie en LPA Guthrie and Pidduck (1990) suggereerden een multifactoriële overerving waarbij een genetische factor naast verscheidene milieu-invloeden een rol zou spelen. Ook bij OCD stellen deze auteurs dat deze ontwikkelingsstoornis in tegenstelling tot CED niet noodzakelijk een polygene overerving kent. Net als bij LPC is het ook bij OCD nog niet duidelijk welke genen een rol spelen in de ontwikkeling van deze aandoening. Naar de overerving van incongruentie en bij een LPA is nog niet zoveel onderzoek gedaan. De manier van overerven van deze twee ontwikkelingsstoornissen is dan ook nog niet gekend. Hiernaast zijn er ook nog geen genetische merkers gevonden die in verband staan met genen die zouden meespelen in het ontstaan van deze aandoeningen.
1.3. Analyse Zoals hierboven bleek is verder onderzoek naar de verschillende genen achter CED, en achter de verschillende primaire laesies van CED zeker nodig. Dit onderzoek kan op verschillende manieren benaderen. Link analyse en associatie analyse kunnen beide gebruikt worden om de verschillende genen te identificeren. Beide analysetechnieken kunnen op hun beurt worden toegepast op geselecteerde kandidaat genen of op het volledige genoom (Hirschhorn en Daly, 2005). Verder maken beide technieken gebruik van genetische merkers. Hierbij worden twee types polymorfismen gebruikt als merkers van gen mapping, de microsatelliet merkers en de Single nucleotide polymorfisms (SNP’s). De microsatelliet merker is een korte nucleuotide sequentie die in variabele aantallen tandem herhalingen aanwezig zijn op chromosomen (Beckman en Weber, 1992). Ze hebben een hoge variabiliteit (Ellegren, 2004), maar worden stabiel overgeërfd. Dit zou de microsatelliet erg geschikt kunnen maken als genetische merker. Men verwacht immers dat hetzelfde microsatelliet allel, dat dicht bij een gen gelegen is dat codeert voor CED of voor een van de primaire laesies, overgeërfd zal worden door aangetaste nakomelingen. Hierdoor zouden dus in principe alle aangetaste dieren van een familie dezelfde merker delen (Beckman en Weber, 1992). Een SNP is een enkele base variatie. Ze komen voor met een gemiddelde van 1 op 900 baseparen in het genoom van de hond. Men heeft meer dan 2.5 miljoen van deze SNP’s teruggevonden in dit genoom. Een groot voordeel van het gebruik van SNP’s is dat ze op grote schaal gebruikt kunnen worden voor genotypering en dat men hierbij gebruik kan maken van hoge doorstroom technieken. Een combinatie van dicht bij elkaar gelegen SNP’s kan gebruikt worden als een merker die vergelijkbaar is met een microsatelliet, en kan dan ook op dezelfde manier geanalyseerd worden. Meestal worden de SNP’s echter gebruikt bij de associatie analyse. Hierbij kan de frequente aanwezigheid van SNP’s gebruikt worden om een bepaald gen te lokaliseren (Temwichitr et al., 2010).
13
1.3.1.
Link analyse
Bij deze analysetechniek wordt de segregatie van DNA merkers vergeleken met de segregatie van de fenotypes binnen verschillende families. Hierbij steunt men op het feit dat bepaalde genetische merkers simultaan met het gen dat men wilt onderzoeken zal overerven. Wanneer de genetische merkers zich ver van het beoogde gen bevinden, speelt toeval hierbij zeker een rol (Kruglyak et al., 1996). Men kan zich bij dit type van analyse beroepen op meerdere genetische merkers die over het chromosoom verspreid liggen, of op een enkele merker die zich dicht bij het gen bevindt (zie figuur 3). Voor dit type van analyse is het nodig te beschikken over data van dieren binnen een familie. Een voordeel van link analyse is zeker dat een relatief klein aantal onderzoeksdieren volstaat, en dat men slechts een beperkt aantal merkers nodig heeft. Het is een goede techniek met een veelbelovende methodologie bij mendeliaanse fenotypes, zeldzame ziektes of ziektes met een sterk genetisch effect (Hirschhorn and Daly, 2005). Dit biedt dus zeker mogelijkheden voor het gebruik binnen het onderzoek naar het genetisch verhaal achter CED. Binnen de link analyse kan men de opsplitsing maken tussen specifieke model analyse of de parametrische link analyse en de model-vrije analyse ook wel den niet parametrische analyse genoemd. De parametrische analyse wordt voornamelijk gebruikt wanneer het gaat om een overerving met een gekend erfelijkheidspatroon, terwijl de niet-parametrische analyse beter geschikt is voor een afwijkend of een onduidelijk erfelijkheidspatroon (Kruglyak et al., 1996). Volgens Temwichitr et al (2010) de niet parametrische link analyse dan ook het best geschikt zijn voor verder onderzoek naar de verschillende primaire laesies van CED, aangezien de manier van overerving van deze laesies niet volledig duidelijk is.
14
Figuur 3. De lokalisatie van het beoogde gen via link analyse. In dit voorbeeld delen de ouders een chromosomale regio men een recessief ziekte gen. Dit gen werd geërfd van een gemeenschappelijke voorouder. De twee aangetaste nakomelingen (ingekleurde symbolen) hebben verschillende delen van deze regio geërfd van beide ouders. De verschillen zijn het resultaat van recombinatie en uitwisseling van DNA tussen homologe chromosomen tijdens de vorming van de gameten bij de ouders. De enige regio die op een homologe manier (M) gedeeld is, is de locatie van de causatieve mutatie. Deze regio kan herkent worden via genotypering van polymorfe DNA merkers. De locatie kan verfijnd worden door patiënten van andere families en verwante rassen te vergelijken. (Uit Temwichitr et al., 2010).
1.3.2.
Assosiatie analyse
Associatie analyse determineert de frequentie van merker allelen en dit zowel in aangetaste als in niet aangetaste dieren. Eer specifiek zal men kijken naar het verschil in deze frequenties tussen de aangetaste en de niet aangetaste dieren. Het is hierdoor een goede analysetechniek voor gemeenschappelijke aandoeningen en complexe kenmerken.(Hirschhorn and Daly, 2005). Volgens Temwichitr et al (2010) zou deze techniek hierdoor erg geschikt zijn voor verder onderzoek naar genetische merkers die in verband staan met de primaire laesies van CED. Zij geven zelfs aan dat dit mogelijks de beste techniek is voor verdere analyse in deze richting omdat de manier van overerving
15
onduidelijk is, het aantal gekende kandidaat genen beperkt is en omdat het vaak moeilijk is voldoende informatie te vergaren over verwante dieren. 1.3.3.
Toekomstige analyse
Bepaalde genen kunnen vanuit een hypothetische pathologie bestempeld worden als verdachte genen. Zo werden er in het verleden al verschillende genen betrokken in het collageenmetabolisme onderzocht, omdat een storing in dit metabolisme hypothetisch en een abnormaliteit in het collageenproteïne zouden kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van bepaalde letsels die worden teruggevonden bij honden met CED. Deze hypothetische invloed op het ontstaan van CED van de collageengenen werd onderzocht via parametrische link analyse, maar uit dit onderzoek bleek dat een verband tussen deze genen en CED onwaarschijnlijk is (Salg et al., 2006). Hoewel men in dit geval niet gekomen is tot de identificatie van een gen met een rol in het ontstaan van CED of in het ontstaan van een van de primaire laesies van deze aandoening, is het zeker mogelijk dat men met deze manier van werken in de toekomst wel zal kunnen komen tot de identificatie van betrokken genen. Wanneer men geen hypothetische pathologie wilt onderzoeken, en dus breder wilt zoeken naar genen betrokken bij deze aandoening zal het beter zijn om de associatie analyse toe te passen.
16
Conclusie
Hoewel het onderzoek naar de genetica achter CED door meerdere onderzoekers gevoerd wordt, is het genetische verhaal achter deze aandoening nog verre van duidelijk. Er is zeker een stap in de juiste richting gezet doordat een aantal onderzoekers opperen dat het aangewezen kan zijn om de primaire laesies als aparte syndromen te onderzoeken. Het onderzoek naar deze aparte syndromen staat echter nog in zijn kinderschoenen. Wanneer men in de toekomst genetische merkers kan identificeren die predisponeren voor elleboogdysplasie, dan zullen deze merkers gebruikt kunnen worden in de strijd tegen deze aandoening. Screeningprogramma’s op basis van genetische merkers zullen leiden tot een meer gerichte selectie tegen de aandoening. Hiernaast zouden ook nieuwe inzichten in de manier van overerven een hulp kunnen zijn bij het selecteren van fokdieren. Bij het toekomstige onderzoek, zou men zich kunnen baseren op een hypothetische pathologie. De mogelijke analysetechniek bij dit type van onderzoek zal de via parametrische link analyse zijn. Bij breder onderzoek zal associatie analyse een betere techniek zijn.
17
Literatuurlijst Asher L Diesel G., Summers J.F., McGreevy P.D., Collins L.M. (2009). Inherited defects in pedigree dogs. Part 1: Disorders related to breed standards. The Veterinary Journal 182,402–411. Beckman J.S., Weber J.L. (1992). Survey of human and rat microsatellites. Genomics 12, 627–631. Bedford P.G.C. (1994). Control of hereditary elbow disease in pedigree dogs. Journal of Small Animal Practice 35, 119–122. Boulay J.P. (1998). Fragmented medial coronoid process of the ulna in the dog. Veterinary clinics of North America: Small animal practice 28 (1), 51-74.
Budras K.D., McCarthy P.H., Fricke W. (2007). Anatomy of the Dog, Chapter 3 Thoracic Limb. Manson Publishing. Internetreferentie: http://lib.myilibrary.com?ID=231088. Burton N. J., Owen M. R. (2008). Canine elbow dysplasia. 1. Aetiopathogenesis and diagnosis. In Practice 30, 508-512. Collins K.E., Cross A.R., Lewis D.D., Zapata J.L., Goett S.D., Newell S.M., Rapoff A.J. (2001) Comparison of radius of curvature of the ulnar trochlearnotch of Rott- weilers and Greyhounds.Am JVet Res 62, 968. Cook J.L., Cook C.R. (2009). Bilateral shoulder and elbow arthroscopy in dog with forelimb lameness: diagnostic findings and treatment outcomes. Veterinary Surgery 38, 224-232.
Coopman,F., Verhoeven G., Saunders J., Duchateau L., van Bree H. (2008). Prevalence of hip dysplasia, elbow dysplasia and humeral head osteochondrosis in dog breeds in Belgium. Veterinary Record 163, 654–658.
Corley E.A., Sutherland T.M., Carlson W.D. (1968). Genetic aspects of canine elbow dysplasia. Journal of the American Veterinary Medical Association 153, 543-547.
Danielson K. C., Fitzpatrick N., Muir P., Manley P. A. (2006). Histomorphometry of fragmented medial coronoid process in dogs: a comparison of affected and normal coronoid process. Veterinary Surgery 35, 501-509. Eckstein
F.,
Löhe
F., Hillebrand
S., Bergmann
M., Schulte
E., Milz
S., Putz
R.
(1995).
Morphomechanics of the hume- ro-ulnar joint: I. Joint spacewidth and contact areas as afunction of load and flexion angle. Anat Rec. 243, 318–26.
18
Ellegren H. (2004). Microsatellites: simple sequences with complex evolution. Nature Review Genetics 5, 435–445. Engler J., Hamann H., Distl O. (2009). Schätzung populationsgenetischer parameter für röntgenologische befunde der ellbogengelenkdysplasie beim Labrador retriever. Berliner und Münchener Tierärztliche Wochenschrift 122, 378–385. Everts R.E. (2000). The inheritance of Fragmented Coronoid Process (FCP) in a Dutch population of Labrador retriever dogs. In: Molecular genetic studies in the dog: Application to fragmented coronoid process (FCP) in the Labrador retriever. PhD Thesis, Faculty of Veterinary Medicine, Utrecht University, The Netherlands, pp. 31–41.
Falconer D.S., Mackay T.F.C. (1996). Introduction to Quantitative Genetics. 4th edition. Longman: Edinburgh Gate, Harlow, Essex CM20 2JE. Fitzpatrick N., Yeadon R. (2008) Algorithm for treatment of developmental diseases of the medial elbow in dogs. Proceedings 23rd annual meeting of the International Elbow Working Group. p.18-23.
Fluckiger M. A. (2000) Schemes for control of disease; International Elbow Working Group (IEWG). In Hereditary Bone and Joint Diseases in the Dog: Osteochondroses, Hip Dysplasia, Elbow Dysplasia. Eds J. P. Morgan, A. Wind, A. P. Davidson. Hannover, Schlüttersche Verlagsanstalt. pp 308-310 (books.google.be/books?isbn=3877065481). Gemmill T.J., Clements D.N. (2007). Fragmented coronoid process in the dog: is there a role for incongruency? Journal of Small Animal Practice 48, 361-368. Grøndalen J., Grøndalen T. (1981). Arthrosis in the elbow joint of young rapidly growing dogs. Nordisk Veterinaermedicin 33, 1–16. Guthrie S., Pidduck H.G. (1990). Heritability of elbow osteochondrosis within a closed population of dogs. Journal of Small Animal Practice 31, 93–96. Guthrie S., Plummer J. M., Vaughan, L. C. (1992) Post natal development of the canine elbow joint: a light and electron microscopic study. Research in Veterinary Science 52, 67-71. Hazewinkel H.A., Kantor A., Meij B.P., Voorhout G. (1988). Fragmented coronoid process and osteochondritis dissecans of the medial humeral condyle. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 113, 41S– 46S. Hazewinkel H.A., Meij B.P., Nap R.C., Dijkshoorn N.E., Ubbink G., Wolvekamp W.T. (1996). Radiographic views for elbow dysplasia screening in Bernese Mountain Dogs. Veterinary and Comparative Orthopaedics and Traumatology 9, 66–68.
19
Hazewinkel H. A. W., Ubbink G. J. (1999). Elbow dysplasia (ED) in the Dutch Bernese mountain dog population. Proceedings of the 13th International Elbow Working Group, Orlando, Florida. Hazewinkel H. A. W. (2002). The clinical diagnosis of elbow dysplasia. Proceedings of the 13th Annual Meeting of the IEWG, 2002 Granada, Spain 9-12. Hirschhorn J.N., Daly M.J. (2005). Genome wide-association studies for common diseases and complex traits. Nature Reviews Genetics 6, 95–109. Keller G. G., Dziuk E., Bell J. S. (2011). How the Orthopedic Foundation for Animals (OFA) is tacklinginherited disorders in the USA: using hip and elbow dysplasia as examples. Veterinary Journal 189(2), 197–202. Kirberger R. M., Fourie S. L. (1998). Elbow dysplasia in the dog. Journal of South African Veterinary Association 69, 43-54 Kirberger R.M., Stander N. (2007). Incidence of canine elbow dysplasia in South Africa. Journal of the South African Veterinary Association 78, 59–62. Kruglyak L., Daly M.J., Reeve-Daly M.P., Lander E.S. (1996). Parametric and nonparametric linkage analysis: a unified multipoint approach. American Journal of Human Genetics 58, 1347–1363. LaFond E., Beur G.J., Austin C.C. (2002). Breed susceptibility for developmental orthopedic disease in dogs. Journal of the American Animal Hospital Association 38, 467–477 Leighton E.A. (1997) Genetics of canine hip dysplasia. J Am Vet Med Assoc 1997, 210(10),1474–9. Lewis T. W., Blott S. C., Woolliams,J. A. (2013). Comparative analyses of genetic trends and prospects for selection against hip and elbow dysplasia in 15 UK dog breeds. BMC Genetics, 14(1), 16. Lewis T. W., Ilska J. J., Blott S. C. Woolliams, J. A. (2011). Genetic evaluation of elbow scores and the relationship with hip scores in UK Labrador retrievers. Veterinary Journal 189(2), 227–33. Mäki K., Groen A.F., Liinamo A.E., Ojala M. (2002). Genetic variances, trends and mode of inheritance for hip and elbow dysplasia in Finnish dog populations. Animal Science 75, 197–207. Mäki K., Janss L. L. G., Groen F., Liinamo a-E., Ojala M. (2004). An indication of major genes affecting hip and elbow dysplasia in four Finnish dog populations. Heredity 92(5), 402–408. Mäki K., Liinamo A. E., Ojala M., Liinamo A. (2000). Estimates of genetic parameters for hip and elbow dysplasia in Finnish Rottweilers . Estimates of genetic parameters for hip and elbow, 1141–1148. Malm S., Sørensen A.C., Fikse W.F., Strandberg E. (2013) Efficient selection against categorically scored hip dysplasia in dogs is possible using best linear unbiased prediction and optimum
20
contribution selection: a simulation study. Journal of Animal Breeding and Genetics Volume 130 2, 154–164. Meyer-Lindenberg A., Langhann A., Fehr M., Nolte I. (2003). Arthrotomy versus arthroscopy in the treatment of the fragmented medial coronoid process of the ulna (FCP) in 421 dogs. Veterinary Comparative Orthopedics and Traumatology 4, 204-210.
Morgan J.P., Wind A. (1999).Osteochondroses, hip dyspla-sia, elbowdysplasia. In: Hereditarybone and jointdiseases in the dog. Hanover: SchlüterscheGmbH&Co 41–94. Morgan J.P., Wind A., Davidson A.P. (1999). Bone dysplasias in the Labrador retriever: A radiographic study. Journal of the American Animal Hospital Association 35, 332-340. Olsson S. E. (1977). Osteochondrosis in the dog. In: Kirk R. W., Current Veterinary Therapy VI: Small Animal Practice. W. B. Saunders Co., Philadelphia 880-886.
Olsson S.E. (1983). The early diagnosis of fragmented coronoid process and osteochondrosis dissecans of the canine elbow joint. Journal of the American Animal Hospital Association 19, 616-626
Rezende C.M.F., Melo E.G., Malm C., Gheller V.A. (2012). Arthroscopical treatment of elbow joint disease. Arquivo Brasileiro de Medicina Veterinária e Zootecnia 64, 9-14.
Robins G., Innes J.F. (2006). The elbow. In: Houlton J.E.F., Cook J.L., Innes J.F., Langley-Hobbs S.J. (editors) Manual of Canine and Feline Musculoskeletal Disorders, BSAVA, Gloucester 249-280. Samoy Y., Van Ryssen B., Gielen I. (2005). Review of the literature: elbow incongruity in the dog. Veterinary and Comparative Orthopaedics and Traumatology 19, 1–8. Samoy Y., Van Ryssen B., Gielen I., Walschot N., Van Bree H. (2006). Elbow incongruity in the dog, 1–8. Sjöström L. (1995) Ununited anconeal process in the dog. Pathogenesis and treatment by osteotomyof the ulna. VetComp Orthop Traumatol 8, 170–6. Stock K.F., Distl O. (2010). Simulation study on the effects of excluding offspring information for genetic evaluation versus using genomic markers for selection in dog breeding. Journal of Animal Breeding and Genetics 127, 42–52.
21
Stock K.F., Distl O. (2010) Simulation study on the effects of excluding offspring information for genetic evaluation versus using genomic markers for selection in dog breeding. J Anim Breed Genet 127,42–52. Schwencke M., van den Brom W.E., Hazewinkel H.A.W. (2004). Morphological measurements for arthrosis risk in elbow dysplasia: a new method? Veterinary and Comparative Orthopaedics and Traumatology 17, 225-231. Swenson L., Audell L., Hedhammar A. (1997). Prevalence and inheritance of and selection for elbow arthrosis in Bernese Mountain Dogs and Rottweilers in Sweden and benefit: cost analysis of a screening and control program. Journal of the American Veterinary Medical Association 210, 215–221. Temwichitr J., Leegwater P.A., Hazewinkel H.A. (2010). Fragmented coronoid process in the dog: A heritable disease. The Veterinary Journal 185, 123–129. Tomlinson J.L., Cook J.L., Kuroki K., Kreeger J.M., Anderson M.A. (2001). Biochemical characterization of cartilage affected by osteochondritis dissecans in the humeral head of dogs. American Journal of Veterinary Research 62, 876-881. Trostel C.T., McLaughlin R.M., Pool R.R. (2003). Canine elbow dysplasia: Anatomy and pathogenesis. Compendium on Continuing Education for the Practicing Veterinarian 25, 754-762. Ubbink G. J., Hazewinkel H. A. W., Van De Broek J., Rothuizen J. (1999). Familial clustering and risk analysis for fragmented coronoid process and elbow joint incongruity in Bernese mountain dogs in the Netherlands. American Journal of Veterinary Research 60, 1082-1087.
Ubbink G.J., van de Broek, J. Hazewinkel, H.A. Rothuizen, J. (1998). Cluster analysis of the genetic heterogeneity and disease distribution in purebred dog populations. Veterinary Record 142, 209–213. Voorhout G., Hazewinkel H.A. (1987). Readiographic evaluation of the canine elbow joint with special reference to the medial coronoid process. Veterinary Radiology 28, 158-165
Wind A. P., Packard M. E. (1986). Elbow inconguity and developmental elbow diseases in the dog: Part II. Journal of the American Animal Hospital Association 22, 725–30. Wosar M.A., Lewis D.D., Neuwirth L., Parker R.B., Spencer C.P., Kubilis P.S., Stubbs W.P., Murphy S.T., Shiroma J.T., Stallings J.T., Bertrand S.G. (1999). Radiographic evaluation of elbow joints before and after surgery in dogs with possible fragmented medial coronoid process. Journal of the American Veterinary Medical Association 214, 52–58. Zeissler M., Maierl J., Greyel V., Oechtering G., Bottcher P. (2010). Cartilage thickness and split-line pattern at the canine humeral trochlea. Veterinary and Comparative Orthopaedics and Traumatology 23, 343-347.
22
23