PREVENTIE VAN ZELFDODING EN ZELFDODING: BASISPRINCIPES VOOR EEN KWALITEITSVOLLE HULPVERLENING
APRIL 2008
VOORWOORD
1. DEFINITIES 2. RISICOFACTOREN EN BESCHERMENDE FACTOREN 3. PREVENTIE VAN ZELFDODING 3.1 Risicogradatie en - inschatting 3.2 Omgaan met suïcidale patiënten 3.2.1 Algemene basishouding 3.2.2 Specifieke aandachtspunten volgens het suïciderisico 3.2.3 Omgaan met dichtbetrokkenen 3.2.4 Teamwerking 3.2.5 Verwijzen en organiseren van vervolgzorg 3.2.6 Beroepsgeheim 3.2.7 Probleemsituaties 3.2.7.1 Weigering van opname ondanks een hoog suïciderisico 3.2.7.2 Afzondering 3.2.7.3 Geëist ontslag dat te vroeg is volgens het team 3.2.7.4 Ontvluchting 3.2.7.5 Acting-out gedrag of dreiging met zelfdoding
4. ZELFDODING 4.1 Onmiddellijke acties 4.2 Opvang dichtbetrokkenen 4.3 Opvang medepatiënten 4.4 Opvang hulpverleningsteam
5. JURIDISCHE ASPECTEN MET BETREKKING TOT ZELFDODING 5.1 Beroepsgeheim 5.2 Van een hulpverleningsperspectief naar een justitieel kader
6. REFERENTIES
2
VOORWOORD
Deze tekst geeft de basisprincipes weer van een kwaliteitsvolle hulpverlening op vlak van suïcidepreventie en zelfdoding. Deze principes zijn niet alleen gebaseerd op wetenschappelijke 1 literatuur en professionele expertise, ook de ervaring en beleving van patiënten en dichtbetrokkenen werden erin verwerkt. Hoewel er heel wat concrete aangrijpingspunten geboden worden, zal al snel duidelijk worden dat deze tekst slechts een eerste aanzet kan zijn voor een coherent en werkbaar beleid rond preventie van zelfdoding in de eigen dienst. De tekst maakt echter ook duidelijk hoe belangrijk het is dat elke dienst beschikt over een goed uitgewerkt preventiebeleid inzake zelfdoding. Wij hopen dan ook dat dit document diensten aanzet tot en ondersteunt bij het uitwerken van een dergelijk beleid. In de tekst wordt uitgegaan van het standpunt dat zelfdoding kost wat kost vermeden moet worden. Er wordt niet stilgestaan bij onderwerpen zoals euthanasie en hulp bij zelfdoding die de grenzen van zorg onder de aandacht brengen. Deze thema’s vergen nochtans een fundamentele discussie die ook in de geestelijke gezondheidszorg ten gronde gevoerd moet worden. Deze tekst is het resultaat van de inzet van velen. Een woord van dank is op zijn plaats aan de leden van de werkgroep zelfmoordpreventie van het overlegplatform geestelijke gezondheidszorg VlaamsBrabant, de Werkgroep Verder, de ervaringsdeskundigen en dichtbetrokkenen waarop wij mochten terugvallen bij het schrijven van deze tekst, enkele sleutelfiguren bij politie en parket en de vele professionelen uit de geestelijke gezondheidszorg in heel Vlaanderen die reageerden op onze vraag de tekst na te lezen en te becommentariëren. Met het gevaar iemand te vergeten, toch een bijzondere dank aan degenen die mee aan de tekstredactie werkten: Karl Andriessen, Nico De fauw, Sara De Hing, Marc Eneman, Ann Laenens, Gwendolyn Portzky, Kim Soetaert, Georges Timmermans en Ann Vranckx.
1
Familieleden en/of andere personen die op persoonlijk vlak nauwe banden hebben met de patiënt.
3
1. DEFINITIES
Er zijn heel wat definities in omloop over zelfdoding, poging tot zelfdoding en gedachten over zelfdoding. Rond deze begrippen worden heel wat wetenschappelijke discussies gevoerd. Ook bij het opstellen van deze tekst werd uitvoering gediscussieerd over de meest geschikte termen en de 2 omschrijvingen ervan. Op basis van discussies met het werkveld weerhouden wij volgende definities : 3
Gedachten over zelfdoding : ‘Hieronder verstaan we een breed scala, gaande van doodsgedachten en doodswensen, over zelfdodingsneigingen tot vage of concrete zelfdodingsplannen. Hier is met andere woorden (nog) geen sprake van suïcidaal gedrag in de fysieke betekenis van het woord maar blijft men op het niveau van het denken’. Poging tot zelfdoding: ‘het opzettelijk uitvoeren van handelingen die het eigen leven bedreigen maar niet beëindigen, met als doel een lijdenssituatie te veranderen of er uit verlost te worden.’ Zelfdoding: ‘het opzettelijk uitvoeren van handelingen die het eigen leven beëindigen, met als doel een lijdenssituatie te veranderen of er uit verlost te worden.' Preventie van zelfdoding: ‘het proberen te voorkomen van zelfdoding of een poging tot zelfdoding.’ Hoewel de begrippen suïcide, zelfmoord en zelfdoding in de tekst als synoniemen gebruikt worden, komt uit de discussies tot uiting dat deze begrippen niet door iedereen als even neutraal worden ervaren. Er lijkt consensus te zijn over het feit dat het begrip ‘suïcide’ – een gangbare term in wetenschappelijke literatuur – in het Nederlands nogal clean en technisch overkomt en daarom zo min mogelijk gebruikt zou moeten worden. In de aanbevelingen voor een verantwoorde berichtgeving rond 4 dit thema wordt geopteerd voor de term zelfdoding. In het kader van preventie van zelfdoding is het belangrijk: -
te onderstrepen dat suïcidaliteit een complex gegeven is waarbij diverse factoren een rol spelen en met elkaar verweven zijn.
-
er zich van bewust te zijn dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat suïcidaliteit bijna altijd samengaat met psychiatrische stoornissen. Nochtans kan existentieel lijden van mensen op zich ook een belangrijke rol spelen in het suïcidaal proces. In deze situatie is het belangrijk om op zoek te gaan naar een aangepaste begeleiding om met dit existentieel lijden om te gaan.
-
het procesmatige karakter van suïcidaliteit te onderkennen. Een persoon doorloopt een proces alvorens tot zelfdoding over te gaan. Over de duur van dit proces is weinig duidelijkheid, dit kan heel kort zijn of vele jaren beslaan. Bij de meerderheid is er sprake van een proces van 1 tot 2 5 jaar. Dit suïcidaal proces evolueert van het (al dan niet vluchtig) denken aan zelfdoding over het concreet plannen van zelfdoding tot het uiteindelijk uitvoeren van de plannen, al dan niet met dodelijke afloop. Hoe meer gedetailleerd een suïcideplan is uitgewerkt, hoe groter het risico.
2
De inspiratie voor de definities werd gehaald uit discussies met het werkveld en het ethisch advies van de Broeders van Liefde. (Werkgroep ethiek in de geestelijke gezondheidszorg Broeders van Liefde. Ethisch advies. Preventie van zelfdoding in de geestelijke gezondheidszorg. April 2007.) Voor wat de omschrijving van suïcidale ideatie betreft werd voortgegaan op de definitie van Karl Andriessen waarin met toestemming van de auteur eigen accenten werden gelegd. 3 In wetenschappelijke literatuur wordt de term ‘suïcidale ideatie’ gebruikt. 4 Zie werkgroep Verder, aanbevelingen voor verantwoorde berichtgeving over zelfdoding. http://www.werkgroepverder.be/m_richtlijnen_do.htm 5 Portzky G., van Heeringen C. (2006). The suicidal process in adolescent suicide victims: onset, duration and effect of attempted suicide. In: Suicidal behaviour among adolescents: epidemiology, risk factors and prevention. Doctoraatsthesis, Universiteit Gent.
4
2. RISICOFACTOREN EN BESCHERMENDE FACTOREN
Het suïcidaal proces wordt op gang gebracht of versneld door een samenspel van risicofactoren. Beschermende factoren kunnen dit proces tegengaan. Onderstaande tabel geeft een overzicht van mogelijke risicofactoren en beschermende factoren. I. ACHTERLIGGENDE RISICOFACTOREN
Psychiatrische risicofactoren: Depressieve stoornis Bipolaire stoornis Schizofrenie en andere psychosen Alcohol, druggebruik of middelenafhankelijkheid Borderline pers.st. Anti-sociale pers.st. Eetstoornissen Omgevingsfactoren en chronische stress: Seksueel misbruik Lichamelijke mishandeling Geweld binnen het gezin Geïsoleerd leven Sociodemografische factoren: Alleen leven Mannen 1 Ouderen 1 Armoede Lage opleiding en sociale status Holebi’s Werkloosheid 2 Migrantenmeisjes
III. DREMPELVERLAGENDE FACTOREN
II. UITLOKKENDE FACTOREN
Recente ingrijpende levensgebeurtenissen Verlies of dreigend verlies van partner Verlies van kind Verlies van status Verlies van financiële middelen Verlies van vrijheid Verlies van gezondheid → Somatische ziekte → Invaliditeit → Psychische ziekte (beginnende psychose) Pesterijen (school, werk, thuis) In aanraking komen met de politie Slechte schoolresultaten Bissen Ongewenste zwangerschap Schorsing van de school/ ontslag op het werk Recente grote veranderingen → pensionering Ernstige teleurstellingen of krenkingen
-
-
-
Alcohol /drugs/ medicatie Vroeger suïcidaal gedrag 3 Voorbeelden van suïcidaal gedrag in de omgeving → familie → vrienden → idolen/popsterren → media Positieve houding tov. dood en zelfdoding Toegang hebben tot middelen en methoden (beschikbaarheid van het middel) Informatie over de letaliteit van het suïcidemiddel
IV. AFWEZIGHEID BESCHERMENDE FACTOREN Beschermende factoren Een goede gezinscohesie Een bevredigende rol (partner, ouder, vriend, collega) Goede sociale contacten met vrienden, klasgenoten, kennissen Beschikken over adequate copingsstrategieën Verantwoordelijkheidsgevoel voor iets of iemand Goede sociale vaardigheden Zelfvertrouwen Goede schoolprestaties, tevreden over werksituatie Lid zijn van een uitgebreid sociaal netwerk Positieve attitude tav. geestelijke gezondheidszorg Praten over zelfdoding bespreekbaar maken van gevoelens Beschikbaarheid van hulpverleningsdiensten Persoonlijke godsdienstbeleving
Persoonlijkheidsfactoren: Hopeloosheid Hoge impulsiviteit Agressie Ongunstige balans tussen draagkracht – draaglast Biologische factoren: Stoornissen in de prikkeloverdracht in de hersenen (serotonine) Bron: Project Zelfmoordpreventie van de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, Provinciale Werkgroep Zelfmoordpreventie Vlaams-Brabant/Brussel. 1
Oudere leeftijd en mannelijk geslacht zijn risicofactoren voor zelfdoding. Jongere leeftijd en vrouwelijk geslacht zijn dan weer risicofactoren voor suïcidepogingen. 2 Werkloosheid blijkt geen onafhankelijke risicofactor te zijn, maar eerder mee veroorzaakt te worden door achterliggende factoren die ook meespelen bij suïcide(poging). Bij een aantal mensen kan werkloosheid wel een uitlokkende factor zijn. 3 Het risico op zelfdoding is 150% hoger bij mensen die eerder een poging ondernamen.
5
3. PREVENTIE VAN ZELFDODING
3.1 Risicogradatie en - inschatting
De mate van het suïciderisico kan opgedeeld worden in fasen: 1. Hoog suïciderisico of de rode fase: er is sprake van een groot suïciderisico en van een reëel levensgevaar. 2. Medium suïciderisico of de gele fase: het betreft een situatie waarbij geen direct levensgevaar is maar waarbij een zeker suïciderisico aanwezig is. 3. Laag suïciderisico of de groene fase: het suïciderisico is dermate afgenomen dat er van herstel gesproken wordt. Wij willen hierbij wel waarschuwen dat deze subjectieve opdeling de risicogradatie helpt te omschrijven maar met de nodige omzichtigheid gehanteerd moet worden. Het betreft een momentopname waarbij geen rekening gehouden wordt met evoluties en schommelingen. Bovendien zijn er in de realiteit vaak geen scherpe grenzen te trekken en circuleert een persoon tussen de verschillende fasen. Ingeval van twijfel is het zorgzaam het risico (te) hoog in te schatten. Er bestaan verschillende schalen die een hulpverlener helpen het suïciderisico op een systematische wijze in te schatten. In het kader van de zesde gezondheidsdoelstelling rond depressie en zelfdoding wil de Vlaamse gemeenschap onder meer een systematische inschatting van het suïciderisico stimuleren. Hiervoor werd de IPEO-schaal ontwikkeld, bedoeld om het suïciderisico bij mensen die 6 zeer recent een poging ondernamen te screenen. Wetenschappelijk uitgewerkte schalen bieden een goede ondersteuning voor een systematische inschatting. Het zijn echter slechts hulpmiddelen in complexe situaties waar er geen uitsluitsel is. Een alerte houding waarbij men zich niet beperkt tot het afnemen van een schaal blijft met andere woorden essentieel! De meerderheid van suïcidale personen geven bewust of onbewust verbale of nonverbale signalen die vaak niet herkend (en soms niet kunnen herkend) en/of erkend worden. Rechtstreekse verbale boodschappen zoals: “Voor mij hoeft het allemaal niet meer”, “Ik wou dat ik dood was”, “Ik denk eraan om er een einde aan te maken”, “Ik wil eigenlijk niet meer leven” dienen altijd ernstig genomen te worden. Onrechtstreekse uitspraken zoals: “Ik kan er niet meer tegen”, “Over mij hoef je je binnenkort geen zorgen meer te maken” vereisen eveneens de nodige aandacht. Zonder exhaustief te zijn is in ieder geval waakzaamheid geboden bij: -
-
6
Symptomen die wijzen op een ernstige graad van depressie zoals: - Grote mate van sociale isolatie - Sterke gevoelens van doodsheid en kilheid (naarmate de depressie vordert verdwijnt de capaciteit tot het voelen van bv. verdriet) - Belangrijke mate van zelfverwaarlozing - Ernstige stoornissen op vlak van psychomotoriek (inactiviteit of hyperactiviteit) Ernstige gevoelens van hopeloosheid (negatieve inschatting van de toekomst; het gevoel dat er geen verandering meer mogelijk is) (Vermeerderd) alcohol- en/of druggebruik Weglopen Neiging tot het nemen van onverantwoorde risico’s Persoonlijke zaken sorteren, ordenen of weggeven De eigen kamer piekfijn op orde zetten Het bestaan van concrete plannen over zelfdoding. Uit onderzoek blijkt dat de kans op effectief suïcidaal gedrag veel hoger is wanneer er ook plannen zijn.
Zie bijlage.
6
Het inschatten van een mogelijk suïciderisico impliceert volgende stappen: Stap 1: nagaan welke signalen wijzen op suïcidaliteit Stap 2: bevragen van actuele gedachten over zelfdoding en concrete plannen Stap 3: bevragen van vroegere suïcidaliteit Stap 4: risicofactoren en beschermende factoren in kaart brengen
3.2 Omgaan met suïcidale patiënten
3.2.1 Algemene basishouding Omgaan met suïcidaliteit vraagt een niet-manipulatieve basishouding die zich kenmerkt door luisterbereidheid zonder te oordelen, aandacht voor het opbouwen van een therapeutische vertrouwensrelatie waarbij het gesprek over zelfdoding expliciet wordt aangegaan, authenticiteit en het doorbreken van het sociale isolement. Een hulpverlener dient zich niet alleen te focussen op het voorkomen van zelfdoding maar moet waar mogelijk samen met de patiënt zoeken naar wat waardevol is of kan zijn in zijn/haar leven. Hoe kan dit geconcretiseerd worden? 1. Vertrek vanuit de probleemervaring van de persoon. Tracht te begrijpen wat de patiënt meemaakt, spreek samen over wat het leven zo ondraaglijk maakt. 2. Geef de patiënt de ruimte en de tijd om over gedachten en gevoelens inzake zelfdoding te spreken. 3. Probeer het vertrouwen van de patiënt te winnen door contact te zoeken en je ongerustheid en bezorgdheid via ik-boodschappen te uiten. Voorbeelden: “Ik merk dat je heel onrustig bent”, “Ik heb het gevoel dat er ieder moment iets kan losbarsten bij jou”, “Je vertelt dat je P en dat maakt me ongerust” 4. Luister actief, ook naar datgene wat niet gezegd wordt. Hou hierbij oogcontact en respecteer het tempo en de stiltes. Heb aandacht voor de pijnpunten in het levensverhaal van de patiënt, toon begrip voor die innerlijke pijn en minimaliseer of relativeer niet. 5. Wees empathisch, zorgzaam en echt. 6. Stel directe vragen over zelfdoding: Is er een plan? Aan welke methode denkt de patiënt? 7. Geef ruimte voor het benoemen van destructieve gevoelens en gevoelens van agressie en wraak. Tracht deze gevoelens in de mate van het mogelijke te kanaliseren. 8. Wijs erop dat zelfdoding een erg definitieve en onomkeerbare oplossing is. 9. Breng op een authentieke, niet-manipulatieve wijze de bredere betekenis van het leven ter sprake, niet als een manier om mensen tegen te houden, wel om het perspectief in tijd en ruimte open te trekken (tijd: wijzen op andere situaties in het verleden en mogelijks in de toekomst; ruimte: aandacht voor de partner, de kinderen, de omgeving). Dit betreft echter een zeer delicaat gegeven dat met de nodige omzichtigheid aangepakt dient te worden (cfr. oa. punt 1 en 4). Indien dit niet goed wordt aangebracht voelt de cliënt zich immers totaal niet begrepen! 10. Bij erg depressieve patiënten is een meer directieve aanpak aangewezen waarbij eventueel een aantal zaken tijdelijk worden overgenomen om de last en de verantwoordelijkheid draaglijker te maken. 11. Stimuleer zelfredzaamheid, laat de patiënt nadenken over wat ondernomen kan worden als hij/zij zich slecht voelt. 12. Moedig de patiënt aan om hulp te vragen aan zowel professionelen als aan vrienden, kennissen of familieleden. 13. Licht de patiënt in over de aard van de behandeling die jij kan bieden, en wat hij/zij kan verwachten. Geef een realistisch beeld. Tracht hierbij het stigma rond psychiatrie te doorprikken en drempelverlagend te werken. Volgende benaderingen zijn absoluut te vermijden: 1. Moraliseren of prekerig de waarde van het leven verdedigen 2. Minimaliseren 3. Dramatiseren 4. Afkeuren 5. Een gesprek uit de weg gaan 6. Onmiddellijk oplossingen voorstellen
7
3.2.2 Specifieke aandachtspunten volgens het suïciderisico
De rode fase 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
11.
12.
13. 14. 15. 16.
17. 18. 19. 20. 21.
Bouw veiligheid op: structureer het gesprek, wees betrokken en laat de patiënt niet alleen. Investeer tijd in de patiënt. Neem een open en positieve houding aan die angstreducerend en begripvol is. Neem een directe, actieve houding aan waardoor de patiënt het gevoel heeft dat de hulpverlener op dat moment weet waarmee hij/zij bezig is. De hulpverlener moet ervaren worden als iemand die de touwtjes in handen heeft en met beide voeten stevig op de grond staat. Bied structuur aan in dreigende chaos. Bied een perspectief van hoop door te benadrukken dat je alle haalbare hulp zult bieden, zonder valse verwachtingen te scheppen. Creëer openheid rond zelfdoding en maak het bespreekbaar. Maak het bezit van dodelijke middelen bespreekbaar. Houd een korte anamnese die zich vooral richt op de aanwezige gevoelens. Benoem wat hier en nu gebeurt, heb aandacht voor de gevoelens van het moment. Een patiënt in een suïcidale crisis leeft immers sterk in het heden. “Ik merk dat je heel diep zit”, “Wat is voor jou op dit moment het ergste?”. Heb aandacht voor de vernauwde beleving van de patiënt en dit op verschillende terreinen: affectieve vernauwing door emoties te benoemen en te ontwarren, cognitieve vernauwing, met de nadruk op het niet helder kunnen denken op dit moment, vernauwing op vlak van intermenselijke relaties: “Wie zouden we er op dit moment kunnen bijhalen?” “ Wie weet dat jij het zeer moeilijk hebt?” Win tijd en aarzel niet om hierbij directief, actief en overtuigend te zijn. Voorbeelden: “Zelfdoding is een definitieve en onomkeerbare oplossing, niemand kan in crisis goede beslissingen nemen, dit kan jij nu ook niet.” Probeer de patiënt te motiveren voor hulpverlening. Maak duidelijke afspraken. Maak samen met de patiënt een telefoonlijst met nummers van professionele organisaties en dichtbetrokkenen waar hij/zij terecht kan. Doe geen onverwachte dingen. Betrek de patiënt zoveel mogelijk bij de dingen die je doet en voorstelt. Maak de patiënt deelgenoot en vraag hem om advies: “Wat kan ik doen om u te helpen de veiligheid te garanderen?” Volg het medicatiebeleid op. Pleeg overleg over de crisissituatie met een collega/huisarts/psychiater/externe hulpverlener. Betrek de omgeving en/of een vertrouwenspersoon. Neem als hulpverlener zelf veelvuldig contact op met de patiënt en geef zo snel mogelijk een vervolgafspraak. Besteed aandacht aan kritische periodes van allerlei aard, zoals veranderingen in de thuissituatie of op hulpverleningsgebied (bv. verlof van een psychotherapeut of huisarts, veranderingen van shift of afdeling ingeval van een opname).
Een non-suïcidecontract is niet aan te bevelen. Er bestaan studies die aantonen dat een non7 suïcidecontract zelfs schadelijk kan zijn. In deze fase is het dikwijls aangewezen om tot een opname over te gaan. Ingeval van opname: 1. moet er overwogen worden of een gesloten afdeling noodzakelijk is. 2. moet de noodzaak bekeken worden om over te gaan tot een afzonderingsprocedure of tot een beschermingsmaatregel.
7
Onderzoek van Drew toonde aan dat patiënten met een non-suïcidecontract vijf maal meer kans hadden om suïcidepogingen te ondernemen dan patiënten zonder een non-suïcidecontract. Bron: Drew B. (2001). Self-harm behaviour and no-suicide contracting in psychiatric inpatient settings. In: Archives of Psychiatric Nursing, 15, 99-106. 8
3. creëert men bij de patiënt openheid over het al dan niet in bezit zijn van gevaarlijke voorwerpen; deze worden eventueel tijdelijk in bewaring genomen. 4. wordt de bagage eventueel onderzocht. Indien de patiënt geen opname wenst en de diverse criteria van gedwongen opname niet vervuld zijn, is het uiterst belangrijk een nauwkeurige psychiatrische opvolging proberen te verzekeren. Tevens moet er voldoende aanwezigheid zijn van derden, hierbij rekening houdend met de haalbaarheid ervan op zowel praktisch als emotioneel vlak.
De gele fase 1. Openheid voor en bespreekbaarheid van zelfdoding blijft belangrijk. Ook in deze fase moet bevraagd worden of de patiënt aan zelfdoding denkt en al dan niet een plan heeft bedacht. 2. Inventariseer de problemen en peil naar mogelijke oorzaken. 3. Zorg voor een multidisciplinaire aanpak van de probleemgebieden. 4. Heb aandacht voor interventies die gericht zijn op achterliggende factoren. 5. Verbeter de vaardigheden van de patiënt om met spanning om te gaan. 6. Wees alert voor fluctuaties. 7. Blijf waakzaam, ook in periodes waarin het beter lijkt te gaan en het gevaar geweken lijkt. 8. Op het gebied van medicatie en antidepressiva is een bijzondere waakzaamheid geboden. Antidepressiva leiden tot een herwinning van energie, tegelijkertijd kan de patiënt nog kampen met depressieve en hulpeloze gevoelens. Door de herwonnen energie enerzijds en de nog aanwezige gedachten over zelfdoding anderzijds is het gevaar op zelfdoding op dat ogenblik van de behandeling niet te onderschatten. 9. Ingeval het een ambulante begeleiding betreft en er niet wordt overgegaan tot een opname moet zeker bekeken worden bij wie de patiënt terecht kan en wordt een suïcidale patiënt die niet op de afspraak is zo snel mogelijk gecontacteerd.
De groene fase 1. Openheid voor en bespreekbaarheid van zelfdoding blijft belangrijk. Ook in deze fase moet bevraagd worden of de patiënt aan zelfdoding denkt en al dan niet een plan heeft bedacht. 2. Stimuleer de patiënt in het zoeken naar een andere copingstijl om met problemen en stress om te gaan. 3. Bied aan de patiënt en de dichtbetrokkenen psycho-educatie aan. Besteed hierbij zowel aandacht aan symptoomherkenning als aan de medicatie. 4. Anticipeer samen met de patiënt op moeilijke situaties die in het vooruitzicht liggen. 5. Informeer en betrek de huisarts. 6. Blijf alert voor het eventueel verergeren van symptomen en kritische veranderingen. 7. Geef een duidelijk signaal van beschikbaarheid. 8. Organiseer eventueel vervolgzorg elders en maak daar concrete afspraken over. Dit is zeer belangrijk, onderzoek toont aan dat heel wat pogingen tot zelfdoding en suïcides net na ontslag plaats vinden. Wees erop attent dat verwijzing door een patiënt als een afwijzing geïnterpreteerd kan worden. Leg aan de patiënt duidelijk uit dat dit niet zo is en waarom er wel doorverwezen wordt. Indien niet ingegaan wordt op het voorstel van vervolgzorg, maak dan zowel aan de patiënt als de dichtbetrokkenen duidelijk dat de deur voor hen steeds blijft openstaan.
Ingeval van opname is het van belang de patiënt eerst wat ervaring te laten opdoen met uitstappen en weekends vooraleer hij/zij effectief ontslagen wordt. Bespreek dit op voorhand met de dichtbetrokkenen. Ga onder meer na of de draagkracht van de familie voldoende is om de patiënt thuis op te vangen en zoek alternatieven indien dit niet het geval is.
9
3.2.3 Omgaan met dichtbetrokkenen
Adequaat omgaan met suïcidaliteit impliceert ook voldoende aandacht besteden aan dichtbetrokkenen. Voor hen is het erg belangrijk dat hun angst en nood aan ondersteuning bij het omgaan met suïcidaliteit wordt erkend door hulpverleners. Bovendien spelen zij een essentiële rol in de opvang en ondersteuning van de patiënt, zowel in momenten van crisis als erbuiten. Hieronder enkele aandachtspunten: 1. Erken het belang van de rol van dichtbetrokkenen in de opvang van de patiënt. 2. Stimuleer het tot stand komen van een trialoog tussen patiënt, dichtbetrokkenen en hulpverlening en wacht hiermee niet tot moeilijke situaties. 3. Streef zoveel mogelijk naar de toestemming van de patiënt om dichtbetrokkenen te contacteren. Ook voor de patiënt is communicatie en het doorbreken van het sociale isolement immers essentieel. 4. Ga bij patiënten die dichtbetrokkenen erbuiten willen houden actief op zoek naar een 8 vertrouwenspersoon van de patiënt. 5. Voorzie ‘standaard’ een gesprek met de dichtbetrokkenen of, ingeval de patiënt contacten weigert, met zijn vertrouwenspersoon. Stel dit niet uit. 6. Geef in een eerste gesprek de mate van het risico op zelfdoding aan. Het is belangrijk dit op voorhand met de patiënt te bespreken. Indien de patiënt dit weigert, verwijzen we naar punt 3.2.6 in deze tekst. Het bespreken van het risico op zelfdoding dient op een authentieke wijze te gebeuren, in een klimaat van oprechtheid met als doelstelling de angst van dichtbetrokkenen te erkennen en geen valse verwachtingen te creëren. 7. Bied dichtbetrokkenen houvast aan en geef informatie. Leg uit waarom bepaalde zorghandelingen gebeuren, geef informatie over de behandeling die gegeven wordt, geef raad over de omgang met patiënten en geef aan waarop gelet dient te worden. 8. Bevraag dichtbetrokkenen omtrent eventuele extra informatie over de patiënt. 9. Laat dichtbetrokkenen participeren in het ‘zorg dragen’ voor de patiënt, hou hierbij rekening met de draagkracht. 10. Neem regelmatig en tijdig contact op met de dichtbetrokkenen waarbij ook aandacht gaat naar de stand van zaken en evoluties en informeer de patiënt hierover. 11. Bied ondersteuning, wees bereikbaar en beschikbaar. Absoluut te vermijden is: 1. het minimaliseren van angst en het mogelijk risico. 2. een paternalistische, betuttelende houding (“Maak u geen zorgen, wij weten wel wat we doen.”) 3. dichtbetrokkenen een te grote verantwoordelijkheid toe te wijzen (bv. “De patiënt mag naar huis maar u mag hem/haar niet uit het oog verliezen.”) 4. contact met de dichtbetrokkenen weigeren, niet beschikbaar zijn.
3.2.4 Teamwerking
Adequaat omgaan met suïcidaliteit impliceert ook aandacht voor de eigen teamwerking. Volgende vragen zijn hierbij van belang: 1. Hoe verloopt de communicatie in het team? 2. Hoe wordt relevante informatie met betrekking tot de patiënt aan het volledige team meegedeeld? Gaat er soms informatie verloren? Hoe kan dit verbeterd worden? 3. Hoe verloopt de indicatiestelling? Is een gespecialiseerde opname voorzien? Wordt er een behandelingsplan opgesteld? Zo ja, op welke wijze? In welke mate wordt de omgeving hierbij betrokken? In welke mate worden externe diensten betrokken? 8
‘Een familielid, een vriend, een andere patiënt of elke andere persoon die door de patiënt aangewezen wordt om hem bij te staan bij het verkrijgen van de informatie omtrent zijn gezondheidstoestand, bij de inzage van zijn patiëntendossier of bij het bekomen van een afschrift ervan, alsook bij het neerleggen van een klacht.’ Bron: Wet rechten van de patiënt. Een uitnodiging tot dialoog. FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.
10
4. Waar kan een hulpverlener met de eigen gevoelens terecht, bijvoorbeeld na een emotioneel moeilijk gesprek met een ernstig suïcidale patiënt of na een ernstige poging tot zelfdoding? Wordt er aan debriefing gedaan met het team? 5. Is er voldoende veiligheid binnen het team zodat open communicatie mogelijk is? Hoe kan deze veiligheid vergroot worden? 6. Welke stappen worden ondernomen naar het team, naar de patiënten, naar dichtbetrokkenen indien een patiënt een poging tot zelfdoding onderneemt? 7. Welke lessen kunnen we leren uit de wijze waarop pogingen tot zelfdoding in het verleden werden opgevangen? Naast een goede teamwerking is een bijkomende opleiding over preventie rond zelfdoding noodzakelijk voor alle hulpverleners die werken in settings waar suïcidaliteit een relatief vaak voorkomende realiteit is. Inzicht verwerven in suïcidaliteit, het aanleren van een adequate basishouding en het bespreekbaar maken van suïcidaliteit met de patiënt, de rol en het belang van dichtbetrokkenen, de noodzaak aan een grote mate van begrip en openheid zijn hierbij essentiële aandachtspunten. Suïcidaliteit is een complexe en ernstige zaak. Dit noodzaakt een grote betrokkenheid van de psychiater als eindverantwoordelijke van het team bij zowel de implementatie van een kwaliteitsvolle benadering van suïcidaliteit als bij de concrete opvang van suïcidale patiënten.
3.2.5 Verwijzen en organiseren van vervolgzorg
Adequaat doorverwijzen en de organisatie van vervolgzorg zijn zeer belangrijke aandachtspunten bij suïcidaliteit. We beperken ons hier tot enkele vragen ter reflectie. 1. Hoe en wanneer wordt informatie van het ene team naar het andere doorgegeven ingeval van verwijzing? 2. Wordt er bij elke suïcidant vervolgzorg voorzien met aandacht voor de oorzakelijke context? 3. Wanneer is welke vervolgzorg geïndiceerd? 4. Hoe wordt de vervolgzorg voorbereid? 5. Op welk moment wordt deze vervolgzorg voorzien? Het is van belang hier tijdig aan te denken zodanig dat vervolgzorg op een zorgvuldige wijze geïnstalleerd kan worden. 6. Wie bespreekt met de patiënt en de dichtbetrokkenen welke zorg er voorzien is na de behandeling? 7. Wie contacteert de andere betrokken hulpverleningspartners? Wanneer worden zij gecontacteerd en hoe? Bestaan hier concrete afspraken over? Is hier een meer gestandaardiseerde procedure aangewezen? Zo ja, hoe? 8. Hoe verloopt de samenwerking met de huisarts? De huisarts waarschuwen ingeval een patiënt behandeld wordt omwille van een poging tot zelfdoding en het nemen van contact met de huisarts binnen de week na ontslag van een patiënt worden aanbevolen. 9. Bestaan er met andere voorzieningen en diensten afspraken betreffende de doorverwijzing van suïcidale patiënten? 10. Is er overleg met de familie en belangrijke derden over wat verder te doen, hoe om te gaan met de patiënt in bepaalde situaties, op welke signalen te letten en met wie indien nodig contact op te nemen? Suïcidepogers vormen een kwetsbare groep die vaak niet in een netwerk van hulpverlening terecht komen. De patiënt en zijn omgeving moeten de boodschap krijgen dat, ongeacht de aard van het toegebrachte letstel of de aanleiding van de poging, de problematiek ernstig genomen wordt en dat hulp beschikbaar en zinvol is. Een cruciale partner hierbij is de huisarts. Hij heeft immers een belangrijke rol op het gebied van preventie van zelfdoding en hervalpreventie bij suïcidepogers en is de rode draad inzake zorgcontinuïteit.
11
3.2.6 Beroepsgeheim Er bestaan al heel wat teksten die hulpverleners aanknopingspunten geven over de concrete toepassing van het beroepsgeheim en juridische aspecten betreffende suïcidaliteit. Het is alleszins aan te raden een goed gedocumenteerd dossier op te stellen met zowel aandacht voor de argumentatie bij beslissingen, de gemaakte afspraken maar ook concrete informatie over de uitvoering. Hoewel hulpverleners wordt aangeraden bij twijfel het beroepsgeheim te respecteren, blijft het telkens zorgvuldig afwegen wat de juiste handelswijze is. Het beroepsgeheim heeft immers geen absoluut karakter, wat geïllustreerd wordt door het begrip ‘noodtoestand’. De ontwikkeling van situaties is bovendien vaak onvoorspelbaar. Deze onvoorspelbaarheid is kenmerkend voor suïcidaliteit. Anderzijds staat communicatie met de patiënt maar ook met professionele hulpverleners uit de geestelijke gezondheidszorg en andere sectoren en dichtbetrokkenen centraal in een kwaliteitsvolle preventie van zelfdoding. Elke hulpverlener die kwaliteitsvol wil omgaan met suïcidaliteit zal met andere woorden ook voor de uitdaging staan deze opdracht waar te maken met respect voor het beroepsgeheim. Het spreekt voor zich dat het beroepsgeheim geëerbiedigd moet worden wanneer een patiënt elke communicatie met dichtbetrokkenen weigert en er geen sprake is van een noodtoestand. De rol van de hulpverlening is hiermee echter niet uitgespeeld. In de therapeutische relatie tussen de patiënt en de behandelaar is het weigeren van communicatie een belangrijk element dat aandacht verdient. Bovendien mag niet voorbijgegaan worden aan de vragen en noden van dichtbetrokkenen die hiermee niet alleen uiting geven aan hun bekommernis maar ook partners zijn en blijven in het opvangen van de patiënt. Door te voorzien in een aanspreekfiguur voor dichtbetrokkenen zou dit knelpunt ondervangen kunnen worden. Deze contactpersoon is niet de behandelaar van de patiënt, wel iemand met een ruime professionele ervaring en met een grote gevoeligheid om op een respectvolle manier met dichtbetrokkenen om te gaan. Het aanstellen van een aanspreekpersoon mag niet beschouwd worden als een alternatief om komaf te maken met het lastige probleem van de communicatie met dichtbetrokkenen, maar vormt een vangnet waarop dichtbetrokkenen kunnen terugvallen indien nodig. Het spreekt voor zich dat ook in verband met deze aanspreekpersoon de bepalingen van het beroepsgeheim en andere wettelijke bepalingen zoals de wet op de patiëntenrechten blijven gelden. Samengevat onderscheiden we volgende situaties: 1. De patiënt geeft toestemming om met dichtbetrokkenen te communiceren. Communicatie kan, mits uiteraard het in acht nemen van de gebruikelijke zorgvuldigheidscriteria (o.a. zoveel mogelijk in aanwezigheid van de patiënt, enkel relevante informatie, niet meer informatie dan nodig). 2. De patiënt geeft geen toestemming om met dichtbetrokkenen te communiceren maar er is sprake van een noodtoestand die het doorbreken van het beroepsgeheim omwille van een hoger goed rechtvaardigt. Communicatie kan, mits het toepassen van de zorgvuldigheidscriteria. Hierbij wordt toch zoveel mogelijk gestreefd om dit te doen in samenspraak met de patiënt. 3. De patiënt geeft geen toestemming om met dichtbetrokkenen te communiceren en er is ook geen sprake van een noodtoestand. In dit geval is er geen communicatie toegestaan tussen de behandelaar en de dichtbetrokkenen. Een kwaliteitsvolle hulpverlening echter impliceert dat de weigering tot communicatie als een belangrijk aandachtspunt in de therapeutische relatie behandelaar – patiënt wordt beschouwd. De dichtbetrokkenen kunnen indien nodig met hun vragen en noden terecht bij een aanspreekfiguur (cfr. hierboven).
12
3.2.7 Probleemsituaties
3.2.7.1 Weigering van opname ondanks een hoog suïciderisico Ingeval het een hoog suïciderisico betreft is het dikwijls aangewezen om tot een opname over te gaan. Indien de patiënt geen opname wenst, is ambulante behandeling enkel verantwoord indien een nauwkeurige psychiatrische opvolging verzekerd is. Tevens moet er voldoende aanwezigheid zijn van derden, hierbij rekening houdend met de haalbaarheid ervan op zowel praktisch als emotioneel vlak. Indien de patiënt toch naar huis gaat, zijn volgende initiatieven mogelijk: 1. Adequate farmacotherapie in overleg met de patiënt en meegeven van kleine hoeveelheden medicatie in samenspraak met de behandelende arts of psychiater. 2. Verwittigen van de huisarts zodat deze een huisbezoek kan doen. 3. Sleutelfiguren opbellen. 4. De patiënt eventueel de dag nadien zelf contacteren. Een snelle follow-up organiseren zoals een afspraak daags nadien en concrete en duidelijke afspraken maken zijn aangewezen. Weigert de patiënt een opname alsook een ambulante behandeling met nauwkeurige psychiatrische opvolging (met hierbij een voldoende aanwezigheid van derden), dan moet er in de regel overgegaan worden tot gedwongen opname. De wet betreffende de bescherming van de persoon van een geesteszieke laat toe een beschermingsmaatregel in te stellen ten aanzien van een geesteszieke indien zijn toestand dit vereist, hetzij omdat hij zijn gezondheid en zijn veiligheid ernstig in gevaar brengt, hetzij omdat hij een ernstige bedreiging vormt voor andermans leven of integriteit en er bovendien geen alternatieve mogelijkheden voor behandeling voorhanden zijn.
3.2.7.2 Afzondering Afzondering is voor zowel de patiënt als zijn omgeving een zeer ingrijpende maatregel die slechts gerechtvaardigd is onder gelijkaardige omstandigheden als bij een gedwongen opname: - het betreft een geesteszieke - er is gevaar voor de gezondheid en de veiligheid van de geesteszieke en/of de geesteszieke vormt een ernstige bedreiging voor andermans leven of integriteit - bovendien zijn er geen alternatieve mogelijkheden voor behandeling voorhanden. Indien er wordt overgegaan tot afzondering, denk dan aan volgende zaken: - hou het geheel zo menselijk mogelijk. - geef aan de patiënt niet het gevoel dat het een bestraffing is. - maak met de patiënt afspraken over het verloop van de periode van afzondering. - verhoog de medicatie zodat de patiënt echt tot rust kan komen. - zorg voor camerabewaking. - hou zeer regelmatig toezicht, vertrouw hier niet enkel op de camera. - voorzie regelmatig contact met de hulpverlening waarbij tijd gemaakt wordt voor een gesprek. - hou de afzondering zo kort mogelijk. - zorg voor een verzorgde en veilige afzonderingskamer. - maak afspraken of er al dan niet bezoek kan doorgaan tijdens de afzonderingsprocedure. - vang dichtbetrokkenen op en geef uitleg over de procedure en de reden ervan. De duur van de afzondering moet adequaat zijn, dit betekent niet meer maar ook niet minder dan noodzakelijk.
3.2.7.3 Geëist ontslag dat te vroeg is volgens het team In situaties waar een patiënt een ontslag eist dat niet door het hulpverleningsteam ondersteund wordt, moet overwogen worden of een beschermingsmaatregel opportuun is. De manier waarop de patiënt het ontslag eiste – was de patiënt geladen of eerder rustig – zijn hierbij belangrijke aandachtspunten.
13
Ingeval niet geopteerd wordt voor een beschermingsmaatregel, is het van belang de mogelijkheid tot contact open te houden en zo proactief mogelijk tewerk te gaan: - Neem een zorgende houding aan waarbij je weliswaar niet met de beslissing instemt maar wel aangeeft blijvend bekommerd en geïnteresseerd te zijn. - Laat opening voor een eventuele heropname of contactname. - Neem telefonisch contact de dag nadien. - Geef telefoonnummers mee van het ziekenhuis, de huisarts, andere professionele hulpverleningsdiensten, tele-onthaal en de zelfmoordlijn. - Stel, in overleg met de patiënt, de huisarts en sleutelfiguren op de hoogte. 9 - Probeer een concrete afspraak te regelen tussen de patiënt en een hulpverlener . Indien dit niet lukt, geef eventueel beschikbare schriftelijke informatie mee voor verdere begeleiding en wijs erop dat er anoniem naar de zelfmoordlijn en tele-onthaal gebeld kan worden.
3.2.7.4 Ontvluchting Bij een daadwerkelijke ontvluchting zijn volgende stappen aangewezen: 1. Waarschuw de arts of psychiater. 2. Schat het risico in. 3. Verwittig – altijd in overleg met de psychiater of behandelende arts - de politie indien het suïciderisico als hoog wordt ervaren. Aan te raden is om op voorhand en los van concrete situaties contacten te leggen met de politie en duidelijke afspraken te maken over de wijze van handelen bij ontvluchting.
3.2.7.5 Acting-out gedrag of dreiging met zelfdoding Wanneer een patiënt in een voor hem extreem moeilijke situatie verkeert of wanneer een patiënt zich door bepaalde gebeurtenissen of gevoelens niet onder controle heeft, kan ‘acting-out’ gedrag voorkomen, eventueel met inbegrip van suïcidale uitingen of acten. Hoewel het mogelijk is dat effectieve suïcidedreiging minder acuut aanwezig is, dient men deze situatie zeer alert en met de nodige professionaliteit te benaderen. 1. Zorg op het moment zelf voor een gevoel van veiligheid. 2. Wanneer de situatie terug onder controle is en de patiënt terug tot rust is gekomen kan in de dagen nadien samen met de patiënt de suïcidedreiging gekaderd worden binnen het acting-out gedrag. Dreiging met zelfdoding kan ook op manipulatief gedrag wijzen. Om dit juist te kunnen inschatten is voldoende achtergrondkennis over de patiënt noodzakelijk. Indien het inderdaad om manipulatief gedrag blijkt te gaan, dient dit met de patiënt besproken te worden in een open sfeer, zonder echter te minimaliseren of een beschuldigende houding aan te nemen. Het is van belang te zoeken naar de achterliggende redenen voor dit manipulatieve gedrag. Suïcidedreiging kan zich ook voordoen wanneer op een negatieve manier om bevestiging gevraagd wordt, hetzij door mensen die nood hebben aan bevestiging en die niet of onvoldoende krijgen of gekregen hebben, hetzij door mensen die leerden op een negatieve manier om bevestiging te vragen. Duiding en oprecht aandacht geven zonder dat deze persoon eerst een act moet stellen kan op termijn dit negatieve gedrag verminderen. Bij acting-out gedrag en negatief gedrag zijn goede, duidelijke en goed opgevolgde afspraken tussen de teamleden essentieel. De behandeling en de manier van omgaan met de patiënt zal zijn doel missen wanneer deze van verschillende personen verschillende boodschappen krijgt. Een bijzondere aandacht moet besteed worden aan tegenoverdracht en afwijzing. Communicatie binnen het team is hierbij van cruciaal belang.
9
Huisarts, centrum voor geestelijke gezondheidszorg, prive-hulpverlener, polikliniek, P
14
4. ZELFDODING
4.1 Onmiddellijke acties Bij een zelfdoding van een patiënt in de voorziening dienen volgende stappen genomen te worden: - Start reanimatie op. Ingeval van verhanging bij het doorsnijden van het touw de knoop intact houden. - Verwittig de MUG-dienst tenzij er duidelijke tekens zijn van lijkstijfheid. Verwittig in dat geval het parket. - De behandelende arts of psychiater brengt de dichtbetrokkenen op de hoogte. - Zorg voor een open en uniforme communicatie naar de dichtbetrokkenen toe. Bied medeleven aan. - Kwaadheid en woede is een normale reactie bij dichtbetrokkenen, dus aanvaard dat. Geef de boodschap deelgenoot te zijn en niet opposant. - Vang medepatiënten goed op en kanaliseer onrust. - Zorg er voor dat het onderwerp bespreekbaar is voor medepatiënten en dat zij zelf met eventuele gedachten rond zelfdoding bij de hulpverleners terecht kunnen. - Intensiveer tijdelijk het hulpverleningsaanbod, zeker voor mensen die eerder pogingen tot zelfdoding hebben ondernomen of bij wie sprake is van een verhoogd risico. - Vang het team op, spreek af wie instaat voor de opvang van het personeel en wie voor de dichtbetrokkenen. Een op voorhand opgesteld document met de te volgen procedure en te contacteren personen is aan te bevelen aangezien dit een goed houvast biedt tijdens een noodsituatie. De kamer mag pas opgeruimd worden nadat de politie ter plaatse is geweest.
4.2 Opvang dichtbetrokkenen Een goede opvang van dichtbetrokkenen na een zelfdoding is van cruciaal belang. Zij moeten met hun vragen en gevoelens terecht kunnen en dit zo snel mogelijk na het tragische gebeuren. Sommige mensen hebben de neiging om de hulpverleners bepaalde verwijten te maken. Ook met deze reacties moeten dichtbetrokkenen bij de hulpverlening terecht kunnen. Ingeval van zelfdoding tijdens een opname in een ziekenhuis is het belangrijk dat de dichtbetrokkenen door de hulpverleners van deze setting te woord worden gestaan en dat het initiatief vanuit deze voorziening genomen wordt. Het is aan te bevelen hier niet één maar twee personen voor aan te duiden en ervoor te zorgen dat de dichtbetrokkenen steeds terecht kunnen bij één van deze twee personen, dit om te vermijden dat ze steeds opnieuw hun verhaal moeten doen. Bovendien kan op deze manier een vertrouwensrelatie opgebouwd worden. Het is goed om het gesprek mee te laten ondersteunen door een hulpverlener die niet meteen betrokken was bij de hulpverlening aan de patiënt. Indien de dichtbetrokkenen ermee akkoord gaan is het aangewezen om de huisarts te contacteren zodat ook deze kan betrokken worden in de begeleiding. Ook degene die taken opneemt in het kader van levensbeschouwelijke of morele bijstand kan bij de opvang betrokken worden. Het is eveneens aan te bevelen om dichtbetrokkenen na 1 à 2 weken nog eens uit te nodigen en om nuttige adressen mee te geven waar ze terecht kunnen voor hun rouwverwerking. Vraag aan de dichtbetrokkenen of zij mee wensen te helpen bij het opruimen van de kamer. Indien dit onmogelijk te organiseren is, is het belangrijk de reden hiervoor aan hen te communiceren. Zorg er in ieder geval voor dat de bezittingen op een respectvolle manier aan de familie worden overhandigd en dat dichtbetrokkenen, indien zij dit wensen, ook de locatie waar de zelfdoding plaats vond kunnen bekijken.
15
4.3 Opvang medepatiënten De medepatiënten van een afdeling of bewoners in initiatieven voor beschut wonen of psychiatrische verzorgingstehuizen hebben meestal een tijd samengeleefd met de persoon, waardoor ook zij als dichtbetrokkenen beschouwd kunnen worden. Het is dan ook evident medepatiënten na een zelfdoding zo snel mogelijk te informeren en op te vangen. Patiënten mogen weten wat er is gebeurd, uiteraard met respect voor het beroepsgeheim. Het is noodzakelijk dat het team daarin een gemeenschappelijke houding aanneemt en het gebeuren zowel in de groep als individueel bespreekbaar maakt. Men mag nooit uit het oog verliezen dat zelfdoding een ‘besmettelijk karakter’ kan hebben. Zelfdoding in de omgeving kan drempelverlagend werken en kan leiden tot zelfdoding of tot de neiging daartoe. Men moet dus alert blijven voor mogelijke signalen bij andere patiënten. Een taboesfeer rond dit onderwerp moet kost wat kost vermeden worden.
4.4 Opvang hulpverleningsteam Ook voor de hulpverlener is zelfdoding een verlies. De hulpverlener die ermee geconfronteerd wordt, moet de kans krijgen om met een vertrouwenspersoon een gesprek aan te gaan. Het is mogelijk dat de hulpverlener in zekere mate rouwreacties vertoont en het eigen professionele handelen in vraag gaat stellen. Dikwijls stelt de hulpverlener zich de vraag of hij/zij de zelfdoding niet had kunnen voorkomen. Hierover spreken met de eigen omgeving en andere hulpverleners, formeel en informeel, is noodzakelijk voor de verwerking van het gebeurde. Hierdoor kan ook worden voorkomen dat de hulpverlener negatief beïnvloed zal worden in zijn professionele handelen met andere suïcidale patiënten. Deze intervisiemomenten dienen in een vertrouwelijk, veilig kader te gebeuren. Nogmaals gezamenlijk overlopen wat er precies is gebeurd en of er extra interventies hadden kunnen gebeuren, kan voor iedereen belangrijk zijn naar de toekomst toe. Het is ook mogelijk om als hulpverlener externe hulp te gaan zoeken indien de verwerking moeilijk blijft. Het organiseren van een afscheidsmoment of een herdenkingsviering is een goede manier om respect te betonen aan de overledene. Zowel familieleden, medepatiënten als hulpverleners kunnen er baat bij hebben indien er een afscheidsmoment georganiseerd wordt waarop zij aanwezig kunnen zijn. De aanwezigheid van hulpverleners en directie is meestal erg belangrijk voor dichtbetrokkenen en medepatiënten omdat het een uiting is van hun menselijke betrokkenheid.
Samenvattend kan gesteld worden dat een kwalitatief preventiebeleid rond zelfdoding impliceert dat op voorhand bekeken wordt welke stappen en initiatieven er worden ondernomen ingeval men geconfronteerd wordt met zelfdoding binnen de hulpverleningspraktijk. Volgende aandachtspunten kunnen helpen dit denkproces op gang te brengen: - Welke stappen worden ondernomen naar dichtbetrokkenen, naar de patiënten en naar het team toe bij een zelfdoding? - Is hier een gemeenschappelijke houding mogelijk? - Wanneer wordt er tijd vrijgemaakt voor het team? - Kunnen er concrete afspraken gemaakt worden over wie wat zal opvolgen wanneer een dergelijk ingrijpend gebeuren plaats vindt? - Wie informeert de medepatiënten? - Wie informeert de dichtbetrokkenen? - Hoe betuigen we ons respect aan de overledene en dichtbetrokkenen? - Wat leren we uit vorige ervaringen? Welke verbeteringen zijn mogelijk? Het belang van een aangepaste opleiding rond preventie van zelfdoding wordt hier nogmaals benadrukt.
16
5. JURIDISCHE ASPECTEN MET BETREKKING TOT ZELFDODING
In deze paragraaf staan we kort stil bij enkele juridische aspecten rond zelfdoding met name het beroepsgeheim en de verschuiving van het hulpverleningsperspectief naar een justitieel kader.
5.1 Beroepsgeheim Het beroepsgeheim blijft ook na een overlijden gelden. In principe mag geen informatie verstrekt worden over de overleden persoon. Nochtans hebben dichtbetrokkenen dikwijls prangende vragen. In dergelijke situaties kunnen we ons laten inspireren door wat de wet op de patiëntenrechten zegt rond het inzagerecht van het dossier na overlijden van een persoon. Deze wet stelt dat na overlijden van een patiënt een beperkt aantal familieleden onder strikte voorwaarden het recht heeft om het dossier 10 te laten inzien door een door hem aangeduide zorgverstrekker. Dit kan echter onder bepaalde voorwaarden. Ten eerste mag de patiënt zelf zich bij zijn leven hier niet tegen verzet hebben. Het verzoek moet bovendien gemotiveerd en gespecifieerd zijn en de redenen moeten voldoende ernstig zijn om een uitzondering toe te staan. Mogelijke redenen die inzage toelaten zijn het vermoeden van een medische fout of dat de kennis van de doodsoorzaak belangrijk is om het overlijden te verwerken of familiale antecedenten op het spoor te komen. Het inzagerecht is beperkt tot die gegevens die verband houden met de door de familieleden opgegeven redenen. Bij het omgaan met beladen vragen waarmee dichtbetrokkenen worstelen na een suïcide kunnen de principes van de wet op de patiëntenrechten toegepast worden.
5.2 Van een hulpverleningsperspectief naar een justitieel kader Bij overlijden door zelfdoding is men verplicht bij de politie melding te maken van een ‘verdacht overlijden’. Meestal is het de arts die het overlijden vaststelt of de begrafenisondernemer die deze melding doet. De politie komt vervolgens ter plekke om de feiten vast te stellen. Een verdacht overlijden wordt steeds beschouwd als een ongewoon sterfgeval, een mogelijke doodslag. De politie zal met andere woorden dezelfde methodes gebruiken op de plaats van een zelfdoding als bij doding. Indien de zelfdoding wordt bevestigd, wordt het lichaam vrijgegeven. Indien er echter vermoeden is van een misdrijf, kan een onderzoeksrechter en gerechtsdokter worden aangesteld. Wanneer de zelfdoding plaats vindt in een hulpverleningsdienst, wordt deze locatie door de politie als een potentiële plaats van misdrijf benaderd, wat impliceert dat het voor de politie van belang is zoveel mogelijk intact te laten. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat bij reanimatie ingeval van verhanging de knoop niet wordt vernietigd bij het doorsnijden van het touw, dat na het overlijden zo min mogelijk zaken worden aangeraakt, zo weinig mogelijk mensen de kamer betreden en de kamer wordt afgesloten. Het is aan te bevelen op dergelijke situaties te anticiperen door goede banden te smeden en te onderhouden met het parket en de politie in de eigen regio. Op die manier kunnen duidelijke afspraken gemaakt worden, zoals bijvoorbeeld wie binnen de voorziening het aanspreekpunt is voor de politie, en welke relevante informatie de politie zeker zal opvragen en dus voorbereid kan worden, zoals een beschrijving en de temperatuur van de kamer en de lijst van personen die op de kamer zijn geweest. Zowel patiënten als dichtbetrokkenen worden steeds mondiger en eisen steeds meer hun rol op als actieve, gelijkwaardige partners in het hulpverleningsproces. Dit impliceert evenwel ook dat
10
Wet betreffende de rechten van de patiënt, artikel 9, §4.
17
hulpverleners meer risico lopen op klachten indien zij hun handelen onvoldoende kunnen verantwoorden. Het is dan ook uitermate belangrijk dat bij een zelfdoding het team zijn geleverde inspanningen kan aantonen, wat opnieuw refereert naar een reeds eerder gesignaleerd basisprincipe om een dossier goed te documenteren. Als er bepaalde afspraken werden gemaakt, bijvoorbeeld inzake verhoogd toezicht, moet in het dossier ook terug te vinden zijn dat dit effectief is gebeurd. Het volgen van basisprincipes kan een bewijs zijn dat men zorgvuldig heeft gehandeld, onder voorbehoud echter dat deze ook werden toegepast.
18
6. REFERENTIES Andriessen, K. (2005). Suïcidaal gedrag. Kernbegrippen en epidemiologie. In J. Mertens (Red.), Welzijnsgids, Algemene Noden, Psychische Problemen, 23-44. Mechelen, Kluwer. De Leo, D., Burgis, S., Bertolote, J., Kerkhof, A. & Bille-Brahe, U. (2004). Definitions of suicidal behaviour. In D. De Leo, U. Bille-Brahe, A. Kerkhof & A. Schmidtke (Eds.), Suicidal Behaviour: Theories and Research Findings, 17-39. Göttingen, Hogrefe & Huber. Drew B. (2001). Self-harm behaviour and no-suicide contracting in psychiatric inpatient settings. In: Archives of Psychiatric Nursing, 15, 99-106. Gezondheidsconferentie. (2003). Preventie van depressie en zelfmoord. Verslagboek. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Gezondheidszorg, Afdeling Preventieve en Sociale Gezondheidszorg. Kabela M. (2001). Psychiaters over hun ervaringen. Zelfdoding bij psychiatrische patiënten. Swets en Zeitlinger, Lisse. Meyntjes, P. (1999). Implementatie van een suïcidepreventieprotocol op een PAAZ. In: Tijdschrift Klinische Psychologie, 29(4), 223-237. Portzky G., van Heeringen C. (2006). The suicidal process in adolescent suicide victims: onset, duration and effect of attempted suicide. In: Suicidal behaviour among adolescents: epidemiology, risk factors and prevention. Doctoraatsthesis, Universiteit Gent. van Heeringen C. & Kerkhof A. (2000). Behandelingsstrategieën bij suïcidaliteit. Bohn, Stafleu, Van Loghum. van Heeringen C., Bollen J. (2002). Suïcide in het ziekenhuis. Aanbevelingen ter preventie. Gent, Academia Press. Verpleegkundig wetenschappelijke raad. (1998). Verpleegkundige zorg bij de suïcidale patiënt. Utrecht, Centraal begeleidingsorgaan voor de intercollegiale toetsing. Werkgroep ethiek in de geestelijke gezondheidszorg Broeders van Liefde. Ethisch advies. (April 2007). Preventie van zelfdoding in de geestelijke gezondheidszorg. Wet rechten van de patiënt. Een uitnodiging tot dialoog. FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. Op www.zelfmoordpreventievlaanderen.be kunt u terecht voor informatie van allerlei aard.
19