MEDISCH
T
OFFICIEEL O R G A A N V A N DE K O N I N K L I J K E N E D E R L A N D S C H E MAATSCHAPPIJ T O T B E V O R D E R I N G DER G E N E E S K U N S T
Hoofdredacteur W. J. Royaards - Redactiesecretaris: J. J. van Mechelen - Bestuur: K. Vaandrager, Deventer, v o o r z i t t e r ; Prof. Dr. A. Kummer, Amsterdam, vice-voorzitter ; Dr. C. de Groot, Rotterdam, secretaris ; Dr. M. van der Stoel, Voorschoten penningmeester ; A. Taminiau, Tilburg - Redactie en abonnementenadministratie Keizersgracht 327, Amsterdam, Tel. 242535.
DE H U ISVESTI NG V A N DE M A A T S C H A P P I J De huisvesting van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst houdt sedert enkele jaren de gemoederen bezig. Voldoet het huidige gebouw nog aan de eisen van de moderne tijd? Is het parkeerprobleem niet een grote belemmering van het goed functioneren van het bureau ten behoeve van bestuur en leden? Moet de Keizersgracht verlaten worden ? Moet misschien de zetel naar elders worden verplaatst ? Sinds 1959 heeft een door het hoofdbestuur samengestelde commissie zich met deze vragen bezig gehouden, nadat er - met name van de zijde van de L.S.V. onder haar toenmalige voorzitter C. L. C. van Nieuwenhuizen - op was aangedrongen hiervan een ernstige studie te maken. Een inventarisatie van de eisen waaraan een goede bureau-huisvesting zou moeten voldoen vond plaats en daarbij gingen al spoedig stemmen op die aandrongen op verhuizing naar elders. Men zal zich herinneren, dat het hoofdbestuur de mogelijkheid onder de ogen gezien heeft, dat zich tijdens deze studies plotseling een geschikte gelegenheid op een andere plaats zou voordoen en in verband daarmede aan de algemene vergadering van december 1961 een algemene machtiging heeft gevraagd in dat geval handelend te mogen optreden. Dit verzoek werd niet gunstig ontvangen en is toen door het hoofdbestuur weer ingetrokken. De algemene vergadering wenste in geen geval d a t e r overhaast te werk zou worden gegaan en drong aan op verdere rustige bestudering van het vraagstuk. Aldus is geschied en hernieuwd beraad heeft er toe geleid, dat her hoofdbestuur een jaar later van de algemene vergadering de opdracht kreeg een gedetailleerd onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van verbouw en uitbreiding van de thans in gebruik zijnde panden, Keizersgracht 325, 327 en 331 te Amsterdam. De machtiging werd nu gegeven bij gebleken mogelijkheid tot uitvoering daarvan over te gaan. In de beschrijvingsbrief voor de a.s. algemene vergadering op 14 december a.s. 1), heeft men kunnen lezen, dat het resultaat van dit onderzoek teleurstel-
lend is geweest. Ook al zou er mogelijkheid bestaan tot aanpassen van het oude gebouwen-complex aan de eisen van de tijd, dan nog zou de kans op het verkrijgen van de daartoe noodzakelijke vergunningen nauwelijks bestaan en in ieder geval zou er een procedure nodig zijn van zb lange duur dat het niet raadzaam geacht moet worden in die richting verder te gaan. Het hoofdbestuur, dat aan de verslagen uitgebracht door de desbetreffende commissie zeer veel aandacht heeft geschonken, heeft intussen aan de a.s. algemene vergadering een concreet voorstel gedaan, dat een geheel nieuwe weg inslaat en waarover op korte termijn een beslissing genomen moet worden. Dit voorstel waartoe het hoofdbestuur met algemene stemmen is gekomen luidt: aankoop van een in Utrecht door de gemeente aangeboden terrein om daarop het bestuursgebouw van de Maatschappij te doen oprichten. Hoewel deze mogelijkheid reeds eerder aan de orde werd gesteld, zullen vele leden van onze Maatschappij verrast opkijken bij bet kennis nemen van dit voorstel en misschien zal meer dan 66n collega moeite hebben met de gedachte in de toekomst de zetel van de Maatschappij niet meer op de Keizersgracht te weten. Het verleden van de Maatschappij is daaraan immers sterk gebonden. Wij zijn van mening, dat men verstandig doet bet vraagstuk van de zetel van de Maatschappij niet te zeer te zien vanuit de gezichtshoek van het verleden. Veeleer moet men bij bet benaderen van een dergelijk vraagstuk de blik naar de toekomst gericht houden. De Maatschappij is er voor haar leden en de vraag hoe zij haar taak het beste kan vervullen zal bij een beslissing als de onderhavige moeten overwegen boven allerlei andere argumenten. Dat een zakelijke opstelling der lokaliteiten en een goede situering van het gebouw daarbij primaire eisen zijn, is duidelijk. Dat de parkeermogelijkheden een uitermate belangrijke rol spelen en steeds meer zullen gaan spelen, is ook duidelijk. Het oude gebouw aan de Keizersgracht moge representatief zijn en een dierbaar plekje voor vele oudgedienden, het is niet aannemelijk, 797
dat bij de snelle ontwikkeling die onze samenleving d o o r m a a k t , de belangen van onze leden gediend zijn met een huisvesting die praktisch geen mogelijkheden voor uitbreiding en aanpassing meet biedt en die qua parkeermogelijkheden uitzichtloos is. Wij menen derhalve dat het voorstel van het hoofdbestuur getuigt van inzicht in de eisen te stellen aan een Maatschappij-gebouw, wil dit efficient zijn. De leden van het hoofdbestuur mogen geacht worden tot oordelen bevoegd te zijn, o m d a t zij het meest frequent het gebouw bezoeken. N o g meer geldt dit voor de funktionarissen die dagelijks hun w e r k z a a m heden in het gebouw verrichten en d a a r o m vestigen wij er nog eens de aandacht op, dat onlangs in ons blad een ingezonden stuk, getiteld ,,Ons gebouw" 2) werd opgenomen, waarin een oud-secretaris-penningmeester van de Maatschappij een mening weergaf, die met die van het hoofdbestuur geheel in overeenstemming is. Wij citeren uit diens begeleidende brief nog het volgende: ,,Voor een zo druk bezocht gebouw, als dat der Maatschappij kieze men een gemakkelijk bereikbare plaats met ruimte v o o r het parkeren. G r o t e steden worden hoe langer hoe meer ongeschikt voor personen-auto's; het rijden er omheen kost minder tijd". Ongetwijfeld zullen velen van onze leden belangstellend uitzien n a a r de beslissing van de a.s. algemene vergadering. Ook buiten de kring van onze leden zal men met aandacht volgen wat onze oude
INHOUD 18e J a a r g a n g
- 1 november
1963 - N o .
De huisvesting van de Maatschappij . Kamer-vragen over bejaardenzorg Europese conferentie over de sociale zekerheid Radio-activiteitsmeting-commissie geinstalleerd Samenwerking inzake Volksgezondheid binnen de Raad van Europa Financiering sociaal-geneeskundige opleidingen Lectuur-depot Roode Kruis zorgt voor ziekenhuisbibliotheken. Van en voor de assistent-geneeskundige Arts en Verpleegster: taakafbakening Kamer-vragen over medische opleiding Van bet Centraal Bestuur L.A.D. :
Vereniging van medisch-wetenschappelijke onderzoekers Ledenvergadering F . I . A . . Personalia Van de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie . Uit de afdelingen Ingezonden Varia
798
44
797 798 799 802 804 807 808 809 810 812 813 813 813 813 814 815 815
Maatschappij besluiten zal. Wij voor ons zijn van mening dat men niet moet aarzelen met het getij de bakens te verzetten. Wat dat betreft, zal straks als bet besluit gevallen is, aan de genomen beslissing misschien d o o r velen naast een zakelijke, ook een symbolische betekenis worden toegekend. R. 1) M.C. 1963 no. 40 pag. 712. ~) M.C. 1963 no. 41 pag. 752.
KAMERVRAGEN OVER BEJAARDENZORG In haar Voorlopig Verslag over de begroting 1964 van bet ministerie voor Maatschappelijk Werk heeft de vaste commissie der Tweede Kamer aan de bewindsvrouwe van dit departement o.m. de volgende vragen gesteld: Wordt hetgeen nodig is voor een goede bejaardenzorg wel voldoende doordracht ? Met name blijkt uit de memorie van toelichting niet van een bezinning op de differentiatie, die ten aanzien van de maatschappelijke werkfuncties ten deze gewenst zou kunnen zijn: namelijk in de eerste plaats het onderscheid in de functies van verzorgsters en helpsters in de tehuizen enerzijds en buiten de tehuizen anderzijds, en in de tweede plaats het onderscheid tussen de functies van enerzijds de verzorgsters en anderzijds de helpsters zodanig, dat de functie van deze laatsten nog iets meer inhoudt dan zonder meer bet zijn van huishoudelijke hulp. Hoe denkt de minister b.v. over een functie als wijkassistente? Meent de minister niet, dat eveneens een duidelijke afbakening nodig is van bet beroep van bejaardenverzorgster met het wettelijk erkende beroep van ziekenverzorgster? Beide groepen hebben een zelfstandige functie, met een eigen verantwoordelijkheict, en dienen daarom eigen opleidingen te hebben. Hoewel deze opleidingen nauw aan elkaar verwant zijn, is bet, om verwarring te voorkomen, noodzakelijk, deze opleidingen goed van elkaar gescheiden te houden. Gecombineerde opleidingen, zoals die in het verleden wel plaatsvonden, dienen ongedaan gemaakt te worden. Is de minister bereid te bevorderen, dat op korte termijn her beroep van bejaardenverzorgster wettelijk wordt geregeld? Klemt dit niet te meer, nu her beroep van ziekenverzorgster wel reeds wettelijk is geregeld ? Hoe denkt de minister erover om voor de bejaardenheIpster in de tehuizen de term assistent-bejaardenverzorgster in te voeren ter onderscheiding van de part-time hulpkrachten bij het bejaardenwerk in de wijk, die men dan op haar beurt bejaardenhelpster zou kunnen gaan noemen ? Zou ook voor de ,,assistent-bejaardenverzorgsters" niet een wettelijke beroepsregeling getroffen dienen te worden? Waarom beperkt de bevordering van de deskundigen zich juist alleen tot hen die in de tehuizen werkzaam zijn? Dient de bejaardenzorg in het algemeen niet in toenemende mate onder afzonderlijke leiding te worden verricht ? Zal dit ook niet het aantrekken van huisvrouwen in part-time werk als bejaardenhelpster kunnen bevorderen?
EUROPESE CONFERENTIE
O V E R DE
SOCIALE ZEKERHEID De conferentie omtrent de sociale zekerheid in de zes landen van Europa, georganiseerd door de uitvoerende organen van de drie Europese gemeenschappen, nl. de Commissie van de E.E.G., de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Commissie van de Euratom, had ten doel de Europese uitvoerende organen de gelegenheid te bieden, zich op de hoogte te stellen van de heersende opvattingen over de mogelijkheden van methoden en begrenzing van een eventuele harmonisatie van de stelsels van sociale zekerheid in de Gemeenschap. De conferentie zelf had een consultatief karakter. Zij gaf aanleiding tot een gedachtenwisseling tussen de deelnemers. De bij deze conferentie naar voren gekomen opvattingen en meningen, vormden dus een advies aan de Commissie te Brussel, en deze Commissie heeft een adviserende functie, ten aanzien van de Lidstaten. De werkzaamheden op de conferentie te Brussel zouden dus geen andere uitwerking kunnen hebben dan via de Commissie invloed uit te oefenen op de ontwikkeling van de sociale zekerheid in de verschillende Lidstaten. Het was dus volslagen uitgesloten, dat deze conferentie besluiten zou nemen, ofwel dat deze besluiten voor de regeringen aanleiding zouden kunnen zijn hun methode van organisatie van sociale zekerheid, naar aanleiding van deze besluiten, op korte termijn te herzien. Dit moge met nadruk worden vermeld, omdat in artsenkringen, in de tijd van v66r de conferentie, de vraag was gerezen in hoeverre de afwezigheid van de artsenorganisaties op deze conferentie van nadelige invloed zou kunnen zijn op de positie en de werkwijze van de artsen in de zes landen. Aan de conferentie namen deel, naast ftmctionarissen van de Commissie, werknemers- en werkgeversorganisaties, als genodigden zelfstandige deskundigen, en voorts vertegenwoordigers van offici~le internationale instellingen, van instellingen van de gemeenschappen zdlf, en tenslotte als waarnemers deskundigen van de regeringen. Hier openbaarde zich reeds een eerste conflict. Het is bekend, dat de regeringsafgevaardigden van hun ministers de opdracht hadden meegekregen aan deze conferentie niet in actieve zin deel te nemen, dus slechts als observateur, en op generlei wijze invloed uit te oefenen op de gedachtengangen en de conclusies. De achtergrond hiervan schijnt te zijn, dat er versehil van mening bestond omtrent de bevoegdheid van de Brusselse Commissie, her initiatief te nemen tot een studie van de sociale zekerheid, en wel in bet bijzonder omtrent de bevoegdheid van de Commissie, richtlijnen aan te geven en een ontwikkeling te bevorderen op supernationaal niveau. Men had hier dus weer te maken met de bekende conflictsituatie tussen de functionarissen van de Brusselse Commissie enerzijds en de ministers van de verscheiden Lidstaten, een conflict in hi~rarchische verhoudingen, dat hog steeds niet is opgelost. Tot de ge]'nviteerden behoorden overigens, naast leden van her Europese parlement, tevens in de functie van waarnemer, vertegenwoordigers van internationale organisaties, die geinteresseerd konden geacht te zijn in de op de confe-
In het voorgaande nummer van Mediseh Contact is gepublieeerd geweest een excerpt uit het overzicht, dat de secretaris-generaal van het ComitO Permanent Dr. C. L. C. van Nieuwenhuizen heeft gegeven op de in september l.l. gehouden plenaire zitting van dit Comitd. Daarin is ook even aan de orde gekomen de te Brussel gehouden Europese conferentie over de sociaIe zekerheid, op welke conferentie de voorzitter van het Comitd Permanent, collega Landheer, met de secretaris-generaal als waarnemers waren geinviteerd en op welke conferentie z(j ook aan de discussies in groepsbe~sprekingen hebben deelgenomen. Over deze Europese conferentie over sociale zekerheid heeft Dr. van Nieuwenhuizen destijds ook verslag uitgebracht aan het Comite Permanent en het leek ons, in aansluiting op de vorige publikatie betreffende het overzicht van de werkzaamheden van het Comite Permanent wel van betekenis ook uit dit verstag over de conferentie inzake sociate zekerheid enkele voorname punten en beschouwingen naar voren te brengen. Hiernaast treft men thans een uittreksel van dit verslag aan. Red. M.C. rentie behandelde vraagstukken. Van deze observateurs zijn te noemen o.a. de vertegenwoordigers van de groepen van de medewerkers aan de Volksgezondheid, in de eerste plaats bet ,,Comit6 Permanent des M6dicins de la CEE", daarnaast bet ,,Comit6 de liaison des practiciens de l'Art Dentaire" en de ,,Groupement Pharmaceutique de la Communaut6 Europdenne". Een handicap bij deze conferentie is geweest, dat bet Comit6 Permanent de rapporten slechts zeer laat, nl. enige dagen voor het begin van de conferentie, en voor een deel zelfs nog maar pas op de conferentie zelf, heeft ontvangen. Zodoende was van voorstudie geen sprake, en moest her Comit6 zich tijdens de conferentie orifinteren omtrent de feitelijke verhoudingen. Reeds vooraf kon worden gezegd, dat een winstpunt is behaald in her optreden van her Comitd Permanent op deze conferentie, omdat tijdens de discussies en ook daarna is toegezegd, dat in de nog te bespreken werkgroepen, het Comit6 Permanent vertegenwoordigd zou zijn. In plaats van de rol van toehoorder, is het Comit6 Permanent dus een actieve deelname in bet vooruitzicht gesteld, in de komende werkzaamheden. De onderwerpen op deze conferentie zijn te splitsen in drie hoofdgroepen: 1. De uitbreiding van het toepassingsgebied van de sociale zekerheid; 2. Financiering van de sociale zekerheid; 3. De uitkeringen en verstrekkingen van de sociale zekerheid onder te verdelen in: a.-de uitkeringen en verstrekkingen bij ziekte en moederschap; b. de uitkeringen en verstrekkingen bij invaliditeit, ouderdom, en nabestaanden; c. de uitkeringen en verstrekkingen bij arbeidsonge799
vallen en bij beroepsziekten, d. kinderbijslagen, e. werkloosheidsuitkeringen. Daarnaast werden als bijzondere thema's behandeld: de sociale zekerheid in de Mijnbouw, de sociale zekerheid in het Vervoersbedrijf, en de sociale zekerheid in de Landbouw. Als algemeen oriEnterende rapporten werden ingediend, een rapport omtrent ,,de tendenties van de sociale zekerheid in de wereld" (en dus niet beperkt tot de zes landen van Europa), van de hand van de heer A. Zelenka, hoofd van de afdeling sociale zekerheid van het Internationaal Arbeidsbureau, een rapport omtrent ,,de sociale zekerheid en de demografie", uitgebracht door Prof. Sauvy, hoogleraar aan het Coll~ge de France, Dr. Horstmann van het Statistisches Bundesamt te Wiesbaden, en door Prof. Emanuelli, vervolgens nog een rapport omtrent ,,het beroepsgevaar van blootstelling aan ioniserende stralingen", en tenslotte nog niet in de offici~le opsomming vermeld, een mededeling omtrent ,,de jongste ontwikkeling in de wetgeving op het gebied van sociale zekerheid in de zes landen", dat daarom van veel betekenis is, omdat men daarbij terecht kwam in de keuken van de ministeries, waarbij bleek, dat men in verschillende landen bezig was met verdergaande plannen op het gebied van de sociale zekerheid, die ten dele aan de inwoners van deze landen nog onbekend kunnen zijn. Dit rapport bevat nl. ook voorstellen van de Ministeries van Sociale Zaken en Volksgezondheid, die nog in bespreking moeten komen in de parlementen.
De feitelijke gang van zaken op deze conferentie is als volgt geweest: na een algemeen oriEnterende congresdag, met inleidingen van Prof. Hallstein, de heer Finet, namens de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, en van de heer Medy, vice-voorzitter van de commissie van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en een toelichting van de algemeen oriEnterende rapporten door de opstellers daarvan, werden de deelnemers verdeeld over de verschillende werkgroepen. In deze werkgroepen werden de uitgebrachte rapporten besproken. De conclusies, waartoe deze werkgroepen kwamen, werden neergelegd in een drietal ,,conclusies", verband houdende met de oorspronkelijke onderwerpen. Deze conclusies werden onderworpen aan een discussie van de deelnemers aan de conferentie, overigens ook groepsgewijze en tenslotte samengevat in een overzicht op de laatste dag van de conferentie. In het algemeen kan worden gezegd, dat deze conferentie van zeer grote betekenis is geweest voor de ontwikkeling van de meningsvorming omtrent sociale zekerheid binnen de Europese Gemeenschap, en wellicht ook wel voor daarbij niet aangesloten landen. In de eerste plaats maakte zij een generaal overzicht mogelijk van de verschillen in sociale zekerheid in de verschillende landen. Daarnaast werden door deze conferentie de verschillen in de ontwikkeling van de sociale zekerheid tussen de landen onderling, maar ook tussen groepen van verzekerden in de verschillende landen duidelijk; zo duidelijk zelfs, dat in de werkgroepen nu en dan van een conflict kon worden gesproken, terwijl in de derde plaats niet ontkend mag worden, dat de conclusies van deze conferentie, hoewel niet meer dan adviezen aan de 800
C_ommissie te Brussel, daarom van veel betekenis voor ontwikkeling van de sociale zekerheid in de verschillende landen, omdat de deelnemers aan deze conferentie met deze conclusies in de hand, in hun eigen land zullen gaan trachten, achterstanden die in hun ogen bestaan, in te lopen op die landen, waarbij de sociale zekerheid uitgebreider is dan in hun eigen land.
Hier mogen enkele indrukken worden weergegeven omtrent deze confereritie, die hoewel op het eerste oog niet samenhangend, toch onderling verband houden. In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat vooral de werknemersorganisaties, hetgeen in de lijn der verwachtingen ligt, aandrongen op een uitbreiding van de sociale zekerheld, voor war betreft de uitkering en verstrekkingen, waarbij de vertegenwoordigers van de werknemers uit de landen, waar deze sociale zekerheid minder ontwikkeld was dan in andere landen, aandrongen op een bijtrekken van deze sociale zekerheid, waarbij echter ook weer voortdurend de opmerking werd gemaakt, dat een dergelijke harmonisatie niet mocht leiden tot een stilstand in de ontwikkeling van de sociale zekerheid in de vooraanliggende landen. Een tweede impressie is, dat het begrip ,,sociale zekerheid" bij zeer velen, en zeker bij de geinteresseerden op dit Congres, een machtswoord betekent, dat zijns gelijke in de historie niet heeft. Men kan deze aandrang tot een grotere sociale zekerheid wellicht zien als een begeleidend verschijnsel van de toenemende welvaart, het is een psychologisch vraagstuk, of deze hang naar sociale zekerheid niet wordt veroorzaakt door de feitelijke onzekerheid, waarin de mens van deze dagen moet leven, dus of het niet een antwoord is op de volstrekte onzekerheid van het menselij k bestaan: Met de fatale dreiging van totale ondergang op de achtergrond, tracht de moderne mens zich een materiEle zekerheid te verschaffen, die hem de labiele toestand, waarin de cultuur bestaat, doer vergeten. Nog opgemerkt daarbij kan worden, dat deze sociale zekerheid een materiEle verbetering inhoudt, en dus van geheel andere orde is, dan een culturele ontwikkeling van Europa, die toch zeker ook als centraal en belangrijk zou kunnen worden gesteld. Ten aanzien van de gedachte, dat een vergrote sociale zekerheid een ondermijnende invloed zou kunnen hebben op de geestelijke houding van de verzekerden, is herhaaldelijk de opvatting gesteld, ook op dit congres, dat een te sterke ontwikkeling van de sociale zekerheid, een verslappende invloed heeft op de houding van de mens in de moderne wereld. Een vraagstuk is de grote invloed van een uitbreiding van de sociale zekerheid op de verdeling van de welvaart. Zonder enige twijfel zijn de grote lasten van de sociale zekerheid een instrument tot herverdeling van het inkomen, en daaruit is begrijpelijk, dat de vraagstukken van de sociale zekerheid verband houden met algemeen, economische vraagstukken en met het gebied van de belastingheffingen, die, zo liggen de zaken nu eenmaal, politiek zullen moeten worden uitgevochten. PrincipiEler is het vraagstuk, of de sociale zekerheid gezien moet worden als een begeleidend verschijnsel van de economische welvaart, ofwel of zijn doel in zichzelf ligt, en
of de economische welvaart daarbij dient te worden aangepast. Vervolgens is het van grote betekenis in te zien, dat men de sociale zekerheid in de verschillende landen niet zonder meer met elkander kan vergelijken, omdat men daarbij de economische, sociate en politieke achtergrond van elk land in zijn beschouwing moet betrekken. Men dient dus wel degelijk de sociale zekerheid te zien in her kader van de gehele samenleving. Vastgesteld mag worden dat de sociale zekerheid een uitermate dynamisch vraagstuk is, zodat het zonder twijfel van her grootste belang zal zijn om op dit punt actief te blijven, ook voor her Comit6 Permanent, en de ontwikkeling op de voet te volgen.
Tenslotte de positie van de medici op het plan van de sociale zekerheid. Een uiteenzetting van de hand van de voorzitter van het Comit6 Permanent, collega Landheer, is daartoe een goede aanleiding. Hij gaat ervan uit, d a t e r een aantal criteria zijn, welke onder geen voorwaarde door een uitbreiding van de sociale zekerheid mogen worden aangetast, met name de vrije artsenkeuze, her recht van vrije patiEntenkeuze daarbij inbegrepen, de handhaving van het beroepsgeheim, en de vrijheid van voorschrijving. Reeds werd onzerzijds in een plenaire zitting van her Comit6 Permanent opgemerkt, dat deze drie vrijheden in te denken zijn in zeer verschillende vormen van organisatie van medische voorzieningen binnen de sociale zekerheid, waarbij het weinig waarschijnlijk is, dat deze voor ons noodzakelijke criteria zullen worden aangetast. Landheer voegde hieraan toe, dat een vrije verhouding tegenover het ziekenfondsbestuur essentieel is voor de handhaving van de positie van de medici. De moeilijkheid in de situatie van de medici ligt hierin, dat zij, anders dan bij de andere deelnemers aan de bevordering van de Volksgezondheid of van de sociale zekerheid in her algemeen, op een dubbele wijze bij deze vraagstukken zijn betrokken. Niet alleen immers zijn zij de uitvoerders van tal van organisatorische maatregelen, maar daarnaast zijn ze ,,engag6" op twee~rlei wijze: als deskundigen op bet gebied van Volksgezondheid wensen zij een woord mee te spreken in de organisatievormen, opdat deze zo goed mogelijk tot ontwikkeling komen en zo effectief mogelijk kunnen worden doorgevoerd. Maar daarnaast zijn zij als groep wel degelijk persoonlijk en in bet bijzonder materieel betrokken bij de ontwikkeling op bet gebied van de Volksgezondheid. Een enkel voorbeeld: wanneer gesteld wordt, dat het noodzakelijk is, dat de patiEntenkring van de arts beperkt wordt, opdat de behandeling zo doeltreffend mogelijk zij, dan is het duidelijk, dat de arts hiermee slechts kan instemmen, ook al omdat hij niet in tegenstelling tot de werknemers overmatig en onmatig dient te worden belast~ maar dan is het ook duidelijk, dat voor een beperking van het aantal patiEnten een materi6le compensatie dient te worden gevonden. Terwijl de arts dus op grond van zijn uitzonderlijke status en onder invloed van bet ,,noblesse oblige" bij het behartigen van zijn eigen belangen steeds zich dientaf te vragen, in hoeverre hiermee de belangen van zijn pati~nten kunnen worden geschaad, mag hem toch ook niet worden verweten, dat hij zijn eigen belangen als individueel en in groepsverband tracht te blijven behartigen. Het is volstrekt noodzakelijk, dat men in de discussies
omtrent deze vraagstukken de verschillende motieven duidelijk uit elkaar houdt, en ook eerlijk mededeelt. Men dient dus niet te grijpen naar ethische argumenten, wanneer men materiEle vraagstukken behandelt, en omgekeerd. Het is de ervaring van de Nederlandse artsen, dat zij, door deze vraagstukken nauwkeurig onder ogen te zien en scherp te scheiden, en daarbij nauwkeurig te vermelden welke doeleinden zij nastreven, nooit op enige weerstand van betekenis zijn gestuit bij de onderhandelingen met de ziekenfondsen of bij hun verhouding tot de Overheid. Wanneer de heer Zelenka in zijn rapport over de ,,tendensen over de sociale zekerheid in de wereld", opmerkt, dat ,,de wetgevers voortdurend zorgen hebben over de betrekkingen met her medisch corps, en de houding van de artsen, omdat door de artsen en hun beroepsverenigingen talloze klachten worden geuit, en zich openlijk conflicten tot stakingen voordoen", dan dient men daarbij niet voetstoots aan te nemen, zoals de heer Zelenka doer, dat deze negatieve houding uitsluitend voortkomt uit materiEle overwegingen. Wel degelijk is bet mogelijk dat de artsen weigeren een bepaalde ontwikkeling te volgen, omdat zij menen dat deze in conflict komt met de goede medische verzorging, terwijl zij deze opvatting dan trachten te staven door objectieve argumenten, Wanneer de heer Zelenka stelt, dat ,,het van belang is, dat de geneesheren toegeven, dat hun particuliere belangen niet doorslaggevend mogen zijn', dan moet daarnaast worden aangetekend, dat de behartiging van hun belangen ook niet een verwaarloosbare factor dient te worden in de ontwikkeling van de sociale zekerheid. Samenvattend kan worden gesteld, dat de ontwikkeling van de sociale zekerheid, een zo dynamisch vraagstuk, uiteraard de medische professie, en ook die van de andere deelnemers, diep raakt. In de wereld van vandaag is de hang naar sociale zekerheid een psychologisch te begrijpen reactie van een wereld die in volstrekte onzekerheid leeft. Terwijl gewaakt moet worden voor een ontwikkeling van de sociale zekerheid tot op die gebieden, waar de zekerheid door bet individu zelf dient te worden aanvaard en gedragen, is het anderzijds zo, dat de medicus bij iedere reactie op een ontwikkeling van de sociale zekerheid dient na te gaan, in hoeverre daarbij de belangen van zijn patiEnten gebaat of geschaad, en zijn eigen belangen gebaat of geschaad worden. Het is noodzakelijk, dat men een analyse maakt van deze verschillende factoren, alvorens zijn positie te bepalen. De verschillende vraagstukken zullen onder deze gezichtshoek dienen te worden bezien door een werkgroep uit het Comit6 Permanent, omdat dit de enige wijze is, waarop de verschillen duidelijk kunnen worden gemaakt, en zo mogelijk een gemeenschappelijke positie kan worden geconstrueerd. Op grond van de doelstellingen, destijds neergelegd in het reglement van het Comit6 Permanent, is er voor deze organisatie geen reden om de harmonisatie der sociale zekerheid op zichzelf te bevorderen. Daarom ligt het ook niet op de weg van her Comit6 Permanent een harmonisatiestreven te bevorderen inzake de artsenhonorering. Overigens kan het Comit6 Permanent niet uit de weg gaan voor bet streven naar sociale harmonisatie, wanneer de Overheid daaraan nog verdere gevolgen zou geven. AI lopen de belangen van de vakbeweging, voorzover zij streeft naar een betere medische 801
voorziening voor haar 1eden vaak vergaand parallel met de artsenbelangen, de organisatie van deze sociale zekerheid is een kwestie, die primair is voorbehouden aan de regering en de haar adviserende organen. Zoals'reeds gezegd, is bet echter ook zo, dat de vormen waarin de sociate zekerheid worden gegoten, voor een groot deel door de deelnemers moeten worden uitgevoerd, en dat deze op grond daarvan wel degelijk een stem in her gesprek dienen te behouden. Het is daarom uitermate gelukkig, dat deze samenwerking op het congres in Brussel aah her Comitd Permanent is toegezegd. Wel nooit in de geschiedenis van de mensheid is de gehele wereld zo in beroering en zo het onderwerp van tegengestelde opvattingen. Terwijl vroeger deze problemen zich op kleinere gebieden betrokken, is nu de gehele mensheid in een proces van versnelde ontwikkeling gekomen, waarvan de
RADIOACTIVITEITSMETI NGEN
Commissie door staatssecretaris geinstalleerd De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Dr. A. J. H. Barrels heeft bij de installatie van de Co6rdinatie-commissie Radioactiviteitsmetingen o.m. gezegd, dat de Nederlandse overheid zich op het terrein van de kernfysische processen van haar verantwoordelijkheid wel bewust is, getuige de verschillende maatregelen, welke reeds tot stand zijn gekomen om de toepassingen van radioactiviteit in goede banen te leiden en de schadelijke gevolgen zoveel mogelijk te beperken. Tal van instituten en instellingen hebben onderzoekingen verricht en de wettelijke basis is geschapen om de overheid de mogelijkheid te geven tot het nakomen van haar plicht op her onderhavige terrein. Om echter een juist beleid te kunnen voeren dienen de verantwoordelijke bewindslieden de beschikking te hebben over informatie en adviezen. Slechts dan is het immers mogelijk de weg te bepalen, welke moet worden gevolgd bij de verdere toepassingen van radioactiviteit. Het bevorderen en verstevigen van samenwerking, dus het co6rdineren van de verschillende, reeds regelmatig plaats hebbende onderz0ekingen, her eventueel aanvullen van daarin bestaande lacunes, het opheffen van eventueel bestaande doublures, en daarnaast ook het meer planmatig doen verlopen van de gezamenlijke onderzoekingen, zijn de gedachten geweest die aan de instelling van de commissie ten grondslag liggen. Voorts, zo zeide de Staatssecretaris, heeft de commissie een taak op het gebied van de evaluatie van de verkregen gegevens. Bij de bepaling van beleidslijnen zal bet advies van de commissie een belangrijke factor zijn. AI lijkt thans door her tot stand komen van het verdrag tot be~indiging van de kernwapenproeven in de atmosfeer de fall-out situatie te zullen verbeteren, toch moet de ontwikkeling daarvan worden gevolgd. Het gaat om de totale bewaking van her biologisch milieu en er zijn ook andere gevarenbronnen dan de kernwapens. Tenslotte, wees de Staatssecretaris erop dat de samen802
resultaten bij benadering niet zijn te voorzien. Hand in hand met de ontplooiing van enorme, politieke, groeperingen gaan sociale en economische ontwikkelingen gepaard, die door niemand geheel zijn te doorzien, en waar de artsen niet anders zijn dan een spaander op een woelige zee. Dat neemt niet weg dat juist de eer van ons beroep her noodzakelijk maakt steeds weer opnieuw onze positie te bepalen, waarbij her welzijn van de patienten het enige uitgangspunt kan zijn, dat zeker niet in tegenstelling behoeft te staan tot de behartiging van onze materiele en andere belangen. Aan het Comit6 Permanent is, juist ook door de toezegging tot medewerking, een belangrijke rol toegekend bij de verdediging van de opvattingen, die in de artsenstand geldend zijn. Het zal van het grootste belang blijken te zijn, dat het Comitd Permanent komt tot uitspraken die door de officiele organisaties van de artsen uit de zes landen kunnen worden onderschreven.
sidling van de commissie zodanig is gekozen dat van de belangrijkste gebieden vertegenwoordigers daarin zitting hebben. De Co6rdinatiecommissie radioactiviteitsmelingen is als volgt samengesteld: voorzitter Dr. J. Spaander, algemeen directeur van het rijksinstituut voor de volksgezondheid, leden: Dr. N. J. A. Groen, hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, belast met her toezicht op de hygiene van het milieu, Prof. Dr. J. A. Cohen, directeur van het medisch biologisch laboratorium, Drs. L. Strackee, hoofd van het laboratorium voor stralingsonderzoek van het R.I.V., A. van Keulen, inspecteur in algemene dienst van de veeartsenijkundige dienst, Dr. D. de Zeeuw, directeur van het instituut voor de toepassing van atoomenergie in de landbouw, Dr. J. G. van Ginkel, directeur van het rijkszuivetstation, It. Ph. Schuurman, hoofd van een der afdelingen van de directie van de waterstaat, Ir. K. C. Zijlstra, directeur van het rijksinstituut voor zuivering van afvalwater, lr. C. J. Warners, directeur van het koninklijk meteorologisch instituut. Plaatsvervangend lid is Dr. L. M. van Putten, directeur van het radiobiologisch instituut van de Gezondheidsorganisatie T.N,O., adviserende leden zijn Dr. J. Wester, voorzitter van de Gezondheidsraad en Prof. Dr. Ir. M. J. L. Dols, voorzitter van de Voedingsraad. Het secretariaat berust bij Ir. F. F. Leupen, hoofd bureau kernenergiezaken van de directie voedselvoorziening van her departement van Landbouw en Visserij, en Mr. J. Ch. Cornelis, plaatsvervangend hoofd van de afdeling kernenergie en stralenbescherming van het departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
VERBETERING In de onlangs gehouden Ledenvergadering van de LS.V. zou, blijkens ons verslag in M.C. no. 42 van 18 oktober, een bespreking zijn gewijd aan het Rapport van de door het Centraal Bestuur van de L.S,V. ingestelde commissie tot bestudering van de medische praktijkvoering in dienstverband. De lezer heeft vermoedelijk zelf dit dienstverband gerectificeerd en wamverband daarvoor in de plaats gebracht.
SAMENWERKING BINNEN
INZAKE VOLKSGEZONDHEID DE R A A D V A N E U R O P A
Ontstaan van de Raad van Europa
Hoe werkt de Raad?
De alom tijdens de tweede wereldoorlog gegroeide wens om tot betere internationale verhoudingen te komen, vond in 1949 expressie in de oprichting van de Raad van Europa. In het voorafgaande jaar had zich in Den Haag het grote Europese politieke congres afgespeeld, dat, hoewel 66n in enthousiasme, verdeeld bleek over de vraag, hoe het streven naar Europese eenheid vorm en inhoud te geven. Herinneren wij ons slechts de hevige discussies tussen enerzijds de federalisten, die het nieuwe Europa slechts effectief zagen bestuurd door supra-nationale organen, waaraan de staten bepaatde competenties moesten afstaan en anderzijds hen, die in een associatie van souvereine staten op basis van de bestaande internationale praktijk stap voor stap en sector voor sector het begrip Verenigd Europa gestalte wilden geven. Aanstonds traden tot de Raad toe Belgie, Denemarken, Frankrijk, Ierland, ItaliE, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en Zweden; in de daarna volgende maanden sloten zich Oostenrijk, Griekenland, IJsland, Turkije, de Duitse Bondsrepubliek en de Saar aan. Kort geleden is ook Zwitserland deel gaan uitmaken van de Raad. Hiermede gaven deze staten uitdrukking aan hun wil ,,de sauvegarder et de promouvoir les id6aux et les principes qui sont leurs patrimoine commune et de favoriser leur progr6s 6conomique et social". De daartoe gekozen weg was een strikt intergouvernementele, d.w.z, aan de nationale souvereiniteit werd niet geknabbeld, alle beslissingen vereisen unanimiteit.
Het Comit6 van Ministers en de Raadgevende Vergadering zijn de voornaamste organen. Het Comit6 van Ministers, samengesteld uit vertegenwoordigers der Regeringen der aangesloten staten, is het enige orgaan, dat bindende besluiten kan nemen. De bevoegdheden van de Vergadering beperken zich tot de behandeling en aanneming van aanbevelingen, waaraan de Regeringen dus geen gehoor behoeven te geven. Hoewel de Vergadering dus geen parlement in de strikte betekenis van het woord is, kan haar toch een zekere politieke invloed niet worden ontzegd. Vooral is echter de Vergadering belangrijk als een proeve van een poging om tot internationale parlementaire samenwerking te komen. Intussen - en dit is verwarrend voor de niet-ingewijden - is naast de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa her eveneens te Straatsburg vergaderende Europese Parlement ten tonele verschenen. Het Europese Parlement is een orgaan van de drie Europese Gemeenschappen (K.S.G., E.E.G. en Euratom). Ook deze parlementaire assembl6e heeft grotendeels slechts raadgevende bevoegdheden, doch deze zijn in de drie verdragen reel nadrukkelijker gespecificeerd. Zo moet het Europese Parlement worden gehoord over alle te Brussel of Luxemburg voorbereide regelingen, waardoor de zes lid-Staten worden gebonden. Het Secretariaat van de Raad van Europa is samengesteld uit ambtenaren van diverse nationaliteit en is belast met een strikt administratieve taak. Anders dan dit bij de secretariaten van de V.N.-organisaties en van de Brusselse Gemeenschappen het geval is, rind men onder hen geen technisch deskundigen.
Taak
De Raad van Europa is bovenal een Europees politick forum, doch van den beginne af is ook ruimschoots aandacht besteed aan sociale en culturele samenwerking; een van de belangrijkste resultaten van de in Straatsburg verrichte arbeid mag de tot standkoming van de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden worden genoemd, waarbij een rechtstreeks beroep van onderdanen van de staten, die zijn aangesloten bij de Raad, op een Europees rechtscollege mogelijk wordt gemaakt. Op juridisch en administratief gebied is de Raad doende gelijke behandeling van onderdanen van de ene lidStaat, verblijvende op het grondgebied van een andere lidStaat, te verzekeren. Op cultureel gebied wordt de uitwisseling van wetenschapsbeoefenaren, studenten en kunstenaars gestimuleerd en is verder een uitgebreid programma voor intelleetuele samenwerking, waarin ook de onderlinge erkenning van diploma's een rol speelt, uitgewerkt. Op sociaal terrein bracht de Raad conventies tot stand, waartoe als eerste behoren die voor de Sociale Zekerheid en die voor Sociale en Medische Bijstand. De werkzaamheden van her Comit6 van Deskundigen op bet gebied van de Volksgezondheid komen hierna meet uitvoerig ter sprake. 804
De samenwerking binnen de Raad op het terrein van de Volksgezondheid
In 1954 werd door het Comit6 van Ministers overgegaan tot instelling van een Comit~ van Deskundigen op her gebied van de Volksgezondheid met als opdracht adviezen uit te brengen over de bijdrage, die uit deze hock van het maatschappelijk leven zou kunnen worden geleverd aan de Europese ~nwording. Van meet af aan heeft het Comit6 zich kritisch beraden over de door haar te volbrengen taak; de veelheid van internationale organisaties, actief op het gebied van volksgezondheid, moest vooral niet met ~6n worden vermeerderd. Een eigen taak of geen taak, dat was het devies vooral der Britse en Scandinavische leden van het Comit6. Het Comit~ stemde daarom de keuze van zijn werkzaamheden af op aanbevelingen van waarnemers van het Europese Bureau der Wereldgezondheidsorganisatie; dubbele activiteiten worden op deze wijze voorkomen. Zich bewust van de werkzaamheden van de W.H.O. in ons werelddeel, waarbij het accent in het bijzonder valt op wetenschappelijke bijeenkomsten, steun aan internationale cursussen en het toekennen van fellowships, zag het Comit6
het tot stand brengen van conventies aangaande onderwerpen van gemeenschappelijk gezondheidsbelang als haar belangrijkste taak. Dusdoende zijn tot stand gekomen: De Conventie tot Uitwisseling van Geneesmiddelen van Menselijke Oorsprong (bloed en bloedprodukten): in verband met de bijzondere status van bet bloed als geneesmiddel heeft het Comit6 in 1955, op Nederlands initiatief, de voorbereiding van deze overeenkomst ter hand genomen; dit heeft in de eerste plaats een humanitair doel, te weten de onderlinge bereidverklaring der lidStaten van de Raad van Europa om elkaar bij de verstrekking van menselijk bloed en bloedderivaten hulp te verlenen, onder gelijktijdige bescherming van de bijzondere status van deze geneesmiddelen, die slechts mogen worden gebruikt onder medisch toezicht en voor medische behandeling. In de tweede plaats wordt door middel van nader uitgewerkte voorschriften (Protocol en Bijlagen) een voorziening getroffen voor het hanteren van minimum-kwaliteitseisen (bloedgroep, steriliteit, e.a.), waaraan de verstrekte produkten moeten voldoen, opdat de geneeskundige, die veelal in spoedeisende situaties het bloed of de bloedderivaten aan zijn patienten zal moeten toedienen, zonder verwijl daartoe kan overgaan. Deze geneesmiddelen worden dus zonder winst ter beschikking van de andere partijen bij deze overeenkomst gesteld door middel van erkende niet-commerciEle instellingen (bv. Roode Kruis of Nationale Gezondheidsdienst). Aan de beschikbaarstelling zijn geen andere kosten verbonden dan die van verwerving, verwerking en transport, terwijl de invoer niet aan douanerechten onderhevig is. In logische aansluiting op deze overeenkomst is thans een tweede Conventie tot stand gekomen betreffende testsera voor bloedgroepbepaling van menselijke, dierlijke en plantaardige oorsprong; aan deze overeenkomst is een aantal protocollen toegevoegd, waarin de criteria zijn neergelegd waaraan de testsera moeten voldoen. Om te voorzien in een lacune in de mondiale overeenkomst inzake de invoer van voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard, werd de Conventie voor de tijdelijke invoer, vrij van douanerechten, van medisch, chirurgisch en laboratorium instrumentarium gesloten. Dit materiaal wordt op leenbasis ter beschikking gesteld voor gebruik in ziekenhuizen en andere medische instellingen, ten behoeve van diagnostiek of bebandeling. De opheffing van de voor de invoer vereiste doch tijd en geld kostende procedure zou de medische hulpverlening in noodgevallen, vooral indien deze zich voordoen in de grensstreken, zeer ten goede komen. Hier moge gedacht worden aan de buitenlandse medische hulp aan ons rampgebied bij de watershood van februari 1953. Een beroep op deze Conventie kan onder dergelijke omstandigheden een belangrijke tijdsbesparing teweegbrengen, waardoor wellicht zelfs mensenlevens behouden kunnen btijven. Hetzelfde geldt bij bet herhaaldelijk voorgekomen beroep van naburige landen op de zgn. ijzeren long apparaten, ter behandeling van poliopati~nten. De Conventie voor het door de lid-Staten over en weer verstrekken van faciliteiten aan lnilitaire en burgeroorlogsslachtoffers voor het repareren van prothesen en
orthopedische hulpmiddelen. Deze mensen zullen in het bezit worden gesteld van een bijzonder document, een internationaal bonboekje, op vertoon waarvan zij, indien zij in bet buitenland reizen of aldaar tijdelijk verblijven, hun prothese of orthopedisch hulpmiddel kosteloos kunnen laten repareren. Dit zal echter alleen mogelijk zijn ingeval van dringende reparaties, die onverwacht noodzakelijk zijn. Naast het sluiten dezer conventies is het medische beurzenprogramma een zeer stimulerende activiteit van her ComitY. Doel van dit programma is enerzijds - en zulks door de zogenaamde individuele beurzen - de bevordering van kennisneming van de vorderingen op wetenschappelijk gebied met inbegrip van de ontwikkeling van nieuwe klinische methodieken. In tegenstelling tot het beurzenprogramma van de W.H.O., dat nog steeds sterk op ,,public health organisation and administration" is gericht, zijn de beurzen van de Raad van Europa voor een andere en ook wel ruimere kring van gegadigden beschikbaar. Daarnaast is er her gecombineerde beurzenprogramma (onbekend bij de W.H. O.): drie deskundigen maken onder leiding een studie over een door bet Comit6 aangegeven onderwerp. Hun bevindingen worden neergelegd in een eindrapport, dat op voorstel van her Comit6 gepubliceerd kan worden. Actuele onderwerpen als bloedtransfusie, kampeerhygi~ne, alternatieven voor ziekenhuisverpleging hebben zodoende in een Raadspublicatie geresulteerd. In bet bijzonder is de studie op het terrein van de bloedtransfusie, waartoe Nederlandse deskundigen het initiatief namen en waaraan zij actief steun hebben gegeven, vruchtbaar en van direkt belang voor de Europese samenwerking gebleken. In aansluiting hierop is een vaste commissie van deskundigen uit de Europese bloedtransfusiediensten ingesteld, die in eerste instantie haar aandacht richtte op chirurgische ingrepen, die grote hoeveelheden bloed vereisen, op moeilijkheden bij het gebruik van plastic transfusie-instrumentarium en op het gebruik van gammaglobuline. Tenslotte zij vermeld, dat her Comit6 in de afgelopen twee jaren een uitgebreide studie heeft gemaakt over de verpleegstersopleiding in de bij de Raad van Europa aangesloten landen. Aanbevelingen over een standaardisatie van deze opleiding zijn in voorbereiding. De toekomst van de Raad van Europa
Na het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat niet kan worden gezegd, dat de Raad in de vijftien jaar van zijn bestaan spectaculaire vormen van samenwerking op het terrein van de volksgezondheid heeft geschapen. Hoe kan het ook anders, wanneer vertegenwoordigers van landen, wier gezondheidszorg op zo uiteenlopende voet is geschoeid, bijeenkomen om de Europese zaak te dienen ? Een lange kennismakingsperiode, waarin de uitwisseling van informatie komt v66r wezenlijke samenwerking, is vanzelfsprekend onmisbaar. Bovendien heeft de kennismaking te Straatsburg indirect veel meer betekend dan ogenschijnlijk blijkt. Zij heeft bet op gang brengen van her werk van E.E.G. en Euratom in menig opzicht vergemakkelijkt, want het spreekt wel vanzelf, dat de Regeringen dezelfde deskundigen, wier eerste ontmoeting mede door middel van her Statuut van de Raad van Europa plaatsvond, ook naar 805
Brussel als adviseurs van de Europese Commissie en de Euratom Commissie afvaardigden. En zolang Engeland en Denemarken, Noorwegen en lerland van het E.E.G.lidmaatschap verstoken blijven, zolang Oostenrijk en Zwitserland hun associatie-verlangens niet zien ingewilligd, zal de Raad een onmisbaar instrument blijven voor de bevordering van samenwerking tussen de Europese staten.
Intussen mag hier een ander orgaan van internationaal overleg op het terrein van de volksgezondheid, dat sinds 1954 onder de hoede van de Raad van Europa is gesteld, niet onvermeld blijven: Na de Tweede Wereldoorlog sloten het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk met de Benelux-landen het zgn. Pact van Brussel, een in essentie militair verdrag, dat echter ook in de samenwerking op sociaal terrein voorzag. Op volksgezondheidsgebied werd deze samenwerking toevertrouwd aan een commissie waarin de landen door de leiders hunner nationale gezondheidsadministraties vertegenwoordigd waren. Een nieuwe vorm van internationale samenwerking deed hiermede haar intree: niet langer waren de Ministeries van Buitenlandse Zaken en de Ambassades de instanties waarlangs alle correspondentie diende te lopen: in rechtstreeks persoonlijk, schriftelijk en telefonisch contact worden de gemeenschappelijke volksgezondheidsvraagstukken besproken en behartigd. Vele waardevolle contacten zijn uit deze eerste vorm van internationaal overleg van technische
806
aard, zonder internationale formaliteiten, voortgekomen. In 1954 werd het Brussels Pact, dat aanvankelijk als militaire beveiliging tegen de Duitse Bondsrepubliek en Itali~ was bedoeld, onder de druk der politieke omstandigheden getransformeerd tot de zgn. West Europese Unie, een Unie van 7 landen, te weten de vijf van her Brussels Pact, alsmede de Duitse Bondsrepubliek en ItaliE. De sociale commissies van het Brussels Pact zetten bun werkzaamheden onder deze nieuwe vlag op dezelfde wijze voort, totdat in 1959 de Raad van Europa de sociale aktiviteiten van de West-Europese Unie overnam. De betrokken sociale cornmissies die tot op heden steeds een eigen werkzaamheid zij her, dat het Secretariaat is gevestigd in het Maison de l'Europe - binnen de Raad uitoefenen, hebben hun karakter van nauwe persoonlijke en vriendschappelijke samenwerking behouden. En zo worden in deze commissies uiteenlopende onderwerpen, als vereenvoudiging van internationale quarantaine-voorschriften voor bet gezamenlijk grondgebied der Zeven, rabies en lawaaibestrijding, vergelijkbaarheid van kankerstatistieken en gezondheidscontrole op levensmiddelen, voorbereiding van de Europese Farmacopee en controle op bestrijdingsmiddelen in de landbouw, behandeld in een geest van wederzijds vertrouwen en cordiale verstandhouding, een samenwerking, die inspirerend is voor de oordeelsvorming t.a.v, de veelzijdige aspecten van de volksgezondheid. Mej. Mr. J. Schalij, waarnemend hoofd afdeling Internationale Volksgezondheidszaken
F I N A N C I E R I N G SOCIAAL-GENEESKUNDIGE OPLEIDINGEN In het Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde van 27 september 1963, nr. 19, pag. 601 e.v., komt een artikel voor van de haad van Prof. Dr. A. Mertens, hoogleraar in de sociale geneeskunde te Nijmegen, getiteld: Financiering van Specialisering. Prof. Mertens geeft daarin in een inleiding eerst een kort overzicht van de wijze waarop de financiering van de gewone artsenopleiding en van de klinisch-specialistische opleidingen in ons land geschiedt. Daarna gaat hij uitvoeriger in op de financiering van de sociaal-geneeskundige opleidingen. Hij stelt eerst dat het bij het in beschouwing nemen hiervan nodig is te abstraheren van de huidige situatie, nu deze opleidingen nog relatief veelvuldig worden gevolgd door artsen, die reeds een sociaal-geneeskundige functie vervullen. Prof. Mertens is van mening, dat her voor de toekomst te verwachten is, dat deze opleidingen steeds meer uitsluitend zullen worden gevolgd door artsen, die een bepaalde functie ambiEren, door adspirant-sociaal-geneeskundigen. In bet oog springende verschillen tussen de sociaalgeneeskundige opleidingen en die voor klinische specialismen, noemt prof. Mertens, dat de eerste als regel bestaan uit theoretische cursussen, waarbij voor de praktische opleiding het opleidingsinstituut is aangewezen op samenwerking met instituten in de maatschappij, terwijl er bij de klinische opleidingen geen theoretische cursussen nodig zijn; theoretische en praktische opleiding vormen hier 66n geheel en deze opleiding kan in 66n instituut, gewoonlijk zelfs in slechts 66n afdeling van een instituut plaats vinden. Voorts, dat de klinische specialist als regel werkt met aan zijn taak ondergeschikten, terwijl de sociaal-geneeskundige veel vaker samenwerkt met nevengeschikte functionarissen. Prof. Mertens vraagt zich in dit verband af: ,,Heeft het hier geen grote voordelen de functionarissen van verschillende disciplines gezamenlijk op te leiden, een vraag die ik persoonlijk met ,,ja, zoveel mogelijk" zou willen beantwoorden. In het verlengde van dit antwoord ligt bet aanlokkelijke beeld om in ons land te komen tot enkele opleidingsinstituten voor medische en niet-medische functionarissen in de sociale geneeskunde, naar analogie van de Angelsaksische Schools of Public Health, maar dan in een moderne versie, waarbij meer de sociologie dan de 'bacteriologie op de voorgrond staat." O v e r e e n k o m s t e n en v e r s c M l e n
Her laatste deel van her artikel van Prof. Mertens nemen wij hieronder in zijn geheel over: Wat nu de financiering van de sociaal-geneeskundige opleidingen betreft, is de situatie in enkele opzichten ongeveer gelijk aan die van de klinische specialismen. Indien men zijn opleiding volgt aan een Universitair Instir.ut voor Sociale Geneeskunde ontvangt men gedurende deze vier jaren een assistentensalaris. De overheid betaalt. Deze vorm van opleiding is echter voorlopig slechts voor enkele takken mogelijk en zal waarschijnlijk altijd slechts door een minderheid gevolgd kunnen worden. Bij iedere andere opleiding ontvangt de betrokkene, gedu-
rende de laatste twee jaren van de opleiding, wanneer hij onder supervisie werkt, gewoon salaris van zijn werkgever. Soms levert ook de stagetijd, ongeveer twee derde van de zeven maanden B-opleiding, geen moeilijkheden op, nl. dan niet als de betrokkene zijn stage geheel of grotendeels kan lopen bij een werkgever, in wiens dienst de betrokkene reeds getreden is en mits de geneeskundige dienst van deze werkgever erkend is als opleidingsdienst. In deze, in de toekomst waarschijnlijk relatief steeds zeldzamer gevallen, ontvangt de betrokkene gedurende zijn stage een salaris van zijn werkgever. Volgt de betrokkene een gebroken A-cursus, bijv. een cursus, die 66n dag per week gegeven wordt, dan kan hij een functie, die hij al bekleedt geheel of grotendeels voortzetten. Moeilijkheden inzake de financiering van de sociaal-geneeskundige opleidingen kunnen zich vooral voordoen bij de full-time A- en B-cursussen, die te zamen een jaar vragen. Vooreerst heeft dan de arts in opleiding cursusgeld te betalen: voor de A-cursus f 250,--, voor de B-cursussen in Leiden f 200, , voor de cursus ziekenhuisbeleid f 1500,--. Belangrijker dan dit cursusgeld, waaraan nog reis- en verblijfkosten moeten worden toegevoegd, is echter het felt, dat de betrokkene gedurende zijn A- en B-opleiding zijn levensonderhoud niet kan verdienen. Nu de andere kant van de medaille. Het is duidelijk, dat de kosten van geen van de theoretische cursussen - met uitzondering van die voor ziekenhuisbeleid - gedekt zouden worden door de cursusgelden; hiermee is slechts 10 ~ 25 "/ ,O gedekt. Wat de cursussen te Leiden betreft, deze worden voor 75 ~ 90 ~o gefinancierd door het Praeventiefonds. Dat wil dus zeggen door de helft van ons volk, de verplicht verzekerden bij de ziekenfondsen. De basiscursus te Nijmegen heeft de eerste drie maal gelopen met een subsidie van datzelfde Praeventiefonds; daarna met financiering door de universiteit, die weer 95 ~o subsidle krijgt via bet Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van de overheid; uit de belastinggelden dus. Bij deze wijze van financiering is nog de volgende kwestie in her geding. Mag een hoogleraar of andere universitaire functionaris voor zijn lessen aan post-graduate cursussen, gefinancierd door universiteiten, in welke cursussen relatief veelvuldig niet-medici als docent optreden, extra betaald worden of behoren dergelijke lessen tot zijn normale taak ? Het antwoord op deze vraag is belangrijk, want ook voor universitaire ambtenaren is, evenals voor ieder mens, betaling een prestatie-uitlokkende prikkel. Deze vraag nu is door de overheid met ,,ja, extra-betaling" beantwoord. Annex hieraan is een tweede vraag: Hoe hoog moet deze honorering zijn ? Kijkt men tegen deze honorering aan als tegen een extraatje voor de betrokkene, dan behoeft die honorering slechts laag te zijn. Men rekent er dan op, dat de betrokkene her aan zichzelf voldoende verplicht acht, een, redelijke prestatie te leveren. Dit is de werkwijze bij de basiscursussen en B-cursussen te Leiden. Wil men de betrokkene honoreren adaequaat aan de prestatie, die men van hem ver807
wacht, dan is men aanmerkelijk duurder uit. Aldus wordt gewerkt op de cursus ziekenhuisbeleid.
Mogetijkheden tot verbetering Wat moet of kan er nu ter verbetering van de financiering van sociaal-geneeskundige opleidingen gedaan worden? Vooreerst meen ik, dat de overheid de financiering van deze cursussen, voor zover die thans geschiedt door het Praeventiefonds, van dit Fonds dient over te nemen. Ik zie geen enkele reden, waarom sociaal-geneeskundige opleidingen uitsluitend gefinancierd zouden moeten worden door de helft van ons yolk, en nog wel door de grosso modo minst draagkrachtige helft. Of het voorkeur kan verdienen de overheidsfinanciering van deze cursussen te laten lopen via Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen dan wel via dat van Sociale Zaken en Volksgezondheid, laat ik thans in het midden, ofschoon ik dit geen onbelangrijke kwestie acht. Financiering van het levensonderhoud voor de betrokkene door de werkgever, zoals thans vooral bij adspirant-bedrijfsartsen nogal eens voorkomt, vereist een benoerning vooraf. In het algemeen lijkt mij deze gang van zaken weinig bezwaar te ontmoeten, al moet men er oog voor houden, dat hier een huwelijk gesloten wordt zonder voorafgaande verloving. De war prematuur aangelegde morele, en soms ook contractuele band kan in bepaalde gevallen een of beide partners gaan knellen. Maar het belangrijkste is, dat deze financiering van het levensonderhoud gedurende de opleidingstijd door de werkgever tot nu toe voor overheidsdienaren, met name voor schoolartsen, niet of nauwelijks mogelijk is gebleken. Men moet zich, meen ik, dan ook afvragen of her niet ge-
LECTUURDEPOT ZORGT
VOOR
Ten slotte nog een korte opmerking. Vanwege de aard van de werkzaamheden van de nog te regelen opleidingen in de sociate geneeskunde, te weten die voor de takken: verzekeringsgeneeskunde, volksgezondheid en ziekenhuisbeheer, zou het naar mijn mening gewenst zijn, dat de artsen, die deze opleidingen gaan volgen eerst werkzaam zijn geweest in de persoonlijke geneeskunde. Deelt men deze mening, dan moet dit in de opleidingseisen en overgangsregelingen tot uiting komen. Het aantrekken voor deze opleidingen van artsen met een staat van dienst in de persoonlijke geneeskunde kan tegelijk de financierings-problematiek van de opleiding voor de betrokkenen vergemakkelijken, daar een gunstig verleden in de persoonlijke geneeskunde gewoonlijk correlleert met een gunstig financieel verleden."
ROODE
KRUIS
ZIEKENHUISBIBLIOTHEKEN
Naar aanleiding van een artikeltje in Medisch Contact, no. 35-1963, pag. 612, getiteld ,,Van bibliotherapie tot ziekenhuisbibliotheek", bereikte ons van het hoofd van de afdeling Lectuurdepot van het Nederlandsche Roode Kruis het verzoek om de hieronder volgende mededelingen te plaatsen. De hierin genoemde mogelijkheden blijken, zo werd medegedeeld, in medische kringen vaak niet voldoende bekend te zijn. Het Lectuurdepot Rode Kruis voorziet op aanvrage ziekeninrichtingen, verpleeghuizen, rusthuizen e.d. van bruikleen-bibliotheken en/of wekelijkse tijdschriften-zendingen. De bibliotheken worden aan de hand van wensen en gegevens samengesteld, geplastificeerd en voorzien van een catalogus in drievoud, alsmede van een kleurindicatielijst de soort der boeken aangevend, voor de tijd van minstens 1 jaar in bruikleen verstrekt. Momenteel zijn ca. 300 van dergelijke bibliotheken in gebruik. Kosten zijn hieraan voor de inrichting niet verbonden, behalve de vrachtkosten v.v. en even808
wenst is, dat de overheid in het algemeen aan al degenen, die zelf gedurende de opleiding niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien, beurzen of renteloze voorschotten ter beschikking gaat stellen, zoals zij dit ook doet voor de gewone universitaire studie. Het probleem zou aanmerkelijk eenvoudiger zijn, indien ook de B-opleidingen, evenals sommige A-opleidingen, in part-time verband, met bijv. 66n dag per week, gegeven zouden kunnen worden, zodat de betrokkenen elders in functie zouden kunnen blijven. De resultaten van de opleiding zouden dan echter zeker beneden peil zijn. Theorie en praktijk zouden te weinig elkaar kunnen bevruchten. Voor de betrokkene zou het als regel moeilijk zijn zijn werkkracht en zijn hart te verdelen tussen zijn functie van vier dagen per week en zijn opleiding van een dag per week. Een B-cursus van 7 maanden met 66n dag per week verdelen, betekent een uitsmeren over drie jaar! Dat is zinloos.
tuele schadevergoeding voor zoekgeraakte boeken. Daarnaast kunnen op verzoek ook tijdschriften worden toegezonden, die niel behoeven te worden geretourneerd. Momenteet profiteren ca. 550 inrichtingen regelmatig van onze tijdschriftenzendingen. Langdurig thuisliggende zieken, die wegens besmettingsgevaar of financi~le moeilijkheden geen gebruik kunnen maken van een uitleenbibliotheek of leesportefeuille kunnen 6f wekelijks een drietal tijdschriften 6f geregeld een tweetal boeken in bruikleen ontvangen. Momenteel worden ruim 2000 thuisliggende chronische zieken op deze wijze regelmatig door het Rode Kruis van lectuur voorzien. Kosten zijn hieraan voor de pati6nten niet verbonden. Lectuuraanvragen voor inrichtingen en thuisliggende zieken dienen, liefst schriftelijk, rechtstreeks te worden gericht tot het Lectuurdepot Rode Kruis, Laan van Meerdervoort 438, Den Haag. (Tel. 070 - 18.42.00, toestel 394 of 393). Brochures over deze tak van dienst worden op aanvrage gaarne toegezonden.
VAN EN VOOR DE ASSISTENT
DE A S S I S T E N T EN Z I J N O P L E I D I N G Forum-bijeenkomst, gehouden door de afdeling Amsterdam van de LandelOke Vereniging voor AssistentGeneeskundigen op 11 oktober 1963. Deze avond had tot doel de assistenten voor te lichten over allerlei aspecten van hun eigen positie, waarvan de kennis in het algemeen zeer gering is. Als eerste voerde het woord Dr. C. L. C. van Nieuwenhuizen. Hij schetste op bijzonder boeiende wijze de ontwikkelingen in E.E.G.-verband en de gevolgen die deze voor de Nederlandse artsen mogelijk zullen hebben. Hoewel binnen afzienbare tijd te verwachten is dat de E.E.G.landen de artsen- en specialistenopleidingen onderling zullen erkennen, achtte hij nadelige gevolgen daarvan voor de Nederlandse artsen onwaarschijnlijk. Vervolgens besprak hij de na-oorlogse ontwikkeling van het toezicht op de specialistenopleiding, het ontstaan van het Centraal College en de werkingswijze daarvan. Het deed vele aanwezigen goed te vernemen dat het Centraal College de talloze aanvragen tot verlenging der opleiding uiterst zorgvuldig onderzoekt en tot nu toe slechts zeer zelden honoreerde. Verlenging van de opleidingsduur in Nederland is ook in verband met de geschetste ontwikkeling binnen de E.E.G. ongewenst, omdat de duur van onze opleidingen over de gehele linie de langste is. Hierna sprak collega L. van Dam, voorzitter van bet landelijk bestuur der vereniging. Hij besprak de positie van de assistent en had daarbij uiteraard vooral bet oog op een aantal onjuiste of ongewenste toestanden. Hoewel in eerste opzet de vereniging gericht was op verbetering van de onvoldoende salariEring kwam al zeer snel de aandacht meer te liggen op de kwaliteit van de opleiding. Hij pleitte voor nauwkeuriger controle op de opleiding en meende dat dit vooral bereikt kon worden door her instellen van een examen. Hiermee was natuurlijk de knuppel in het assistentenhok gegooid, zodat een levendig debat volgde. Collega H. de Ruyter, die enige jaren als assistent werkzaam was in de V.S., deelde iets mee over zijn ervaringen met het examensysteem aldaar. Dr. E. G. Godfried, die eveneens deel uitmaakte van bet forum, verklaarde her goed opleiden en het bevorderen van research als een belang voor ieder ziekenhuis te zien. Hij meende, dat onder Nederlandse verhoudingen het oordeel van de opleider veel meer waard is dan dat van een examencommissie. Uw verslaggeefster zou zich hierbij de volgende opmerkingen willen veroorloven. De mening van collega Van Dam moet wel gezien worden als een persoonlijke, daar de vereniging zich hierover nog niet heeft uitgesproken. Her is ook wel wat reel gevergd van deze jonge vereniging, die zich voor een groot aantal problemen geplaatst ziet, nu reeds een gefundeerd oordeel te vragen over een zo moeilijk onderwerp.
GENEESKUNDIGE
lk onderschrijf de mening van Dr. Godtu dat een examen niet de oplossing is. De kracht van her huidige systeem, waarbij de garantie voor een goede opleiding vrijwel geheel berust bij de persoon van de opleider, is echter reverts zijn zwakheid. Hierin kan naar mijn mening zeker verbetering gebracht worden door een zorgvuldiger begeleiding van de opleiding door bet Centraal College, zoals Dr. Van Nieuwenhuizen aanroerde (b.v. registratie van in opleiding zijnde assistenten - rapport na ddn jaar assistentschap). Tenslotte geloof ik dat er grote misverstanden ontstaan als wij over rechtszekerheid gaan praten. Van de zijde van de opleiders bemerkt men dan telkens weer dat zij begrijpen dat wij een soort C.A.O. voor assistenten willen. Wij weten maar al te goed dat dit voor ons onmogelijk en ook ongewenst is. Maar er bestaan nu ongewenste toestanden. Daarom gaan mijn gedachten bij de zorgvuldiger begeleiding van de opleiding ook uit naar een arbitragecommissie, in te stellen door her Centraal College. Deze commissie zou op allerlei gebieden, de opleiding betreffende, werkzaam moeten zijn. Zo denk ik onder meer aan bet onderzoeken van een klacht over volontair-assistentschappen, waarvan sommigen menen, dat zij niet meer voorkomen, terwijl dit nog wel degelijk het geval is. Een en ander zou fraai geregeld kunnen worden in een ontwerp-arbeidsovereenkomst die door de organisaties van ziekenhuisbesturen aanvaard zou moeten worden. Een dergelijke, algemeen aanvaarde, overeenkomst voor de aanstelling van assistenten zou ook een einde kunnen maken aan de zeer willekeurige salari~ring die hog vaak bestaat in niet-overheidsziekenhuizen. Naar mijn mening is, naast de blijvende aandacht voor de salarispositie, deze overeenkomst met de ziekenhuisbesturen d6n van de belangrijkste punten waarvoor de vereniging zich zal moeten inspannen. Mathilda A. van Zanten.
809
ARTS EN VERPLEEGSTER:
TAAKAFBAKENI NG Het is ons gebleken, dat her artikel van Dr. H. van Yzeren over bet onderwerp ,,De afbakenhTg van de taak van de arts en van de verpleegster in het ziekenhuis" ook in de kring van de verplegenden de aandacht heeft getrokken. Omdat bet ongetw(jfeld ook voor de artsen belangwekkend is te vernemen hoe 91 die kr#lg over dit onderwerp gedacht wordt, hebben w0" Zr. A. A. Brij, adj.-direktrice van het ziekenhuis ,,Dijkzigt" te Rotterdam verzocht haar inziehten hierover te willen formuleren. W O"zijn erkentel~jk, dat Zr. Br O"aan dit verzoek heeft willen voldoen en ons heeft gemachtigd een besehouwing van haar kant over dit onderwerp, dat in veel ziekenhuizen als aktueel wordt gevoeld, hieronder te publiceren. Red. M.C. Het artikel: ,,De afbakening van de taak van de arts en van de verpleegster in het ziekenhuis" van de hand van Dr. van IJzeren (Medisch Contact hr. 40/1963, pag. 718) biedt stof tot overpeinzing. Gaarne voldoe ik dan ook aan bet verzoek van de redactie hier enig commentaar op te leveren. Vooropgesteld zij dat ik het in grote lijnen met schrijver eens ben. Het mag verheugend genoemd worden, dat men in bredere kring de noodzaak van een afbakening van beider taken gaat gevoelen. Wanneer Dr. van IJzeren stelt d a t e r een neiging bestaat om verschillende handelingen, die vroeger tot de specifieke taak van de medicus behoorden, over te dragen aan de verpleegster, dan is dit op zijn minst een onderschatting van de werkelijke situatie. Van neiging kan o.i. niet meer worden gesproken, het is een voldongen felt dat bepaalde verrichtingen naar het terrein van de verpleegster*) zijn verschoven. Daarenboven is deze verschuiving progressief, reden te meer om bij de konsekwenties hiervan stil te staan. Vragen wij ons eerst afhoe deze verschuiving te verklaren valt, dan zijn bier o.i. de volgende redenen voor te geven: 1. De grote vlucht, welke de medische wetenschap de laatste decennia genomen heeft. Het is begrijpelijk dat de verpleegster - naaste medewerkster van de arts - ook in deze evolutie wordt betrokken. 2. De medicus is vaak overbelast. Dit laatste argument zal nog sterker gaan klemmen, wanneer de gevolgen van het hier en daar reeds merkbare tekort aan assistenten, zich duidelijker gaan aftekenen. Het is beangstigend dat deze verschuiving plaatsvindt zonder dat de opleiding van de verpleegster hierbij aangepast wordt. Er wordt vaak betoogd dat de patient in her ziekenhuis centraal staat. Ieder van ons zal het er over eens zijn, dat dit in elk geval zo behoort te zijn. Dat betekent dan echter dat hij ook op verpleegkundig gebied de best denkbare verzorging en behandeling dient te hebben. Dit nu is niet goed mogelijk wanneer de opleiding van de verpleegster achter blijft bij de eisen, welke aan haar gesteld worden. Terzijde zij hierbij opgemerkt, dat het lesgeven aan 810
de leerlingen door de medici vaak als een onvermijdelijk kwaad wordt aangevoeld. Zoals reeds gesteld zijn de artsen in bet algemeen overbelast door hun werk. Toch mogen onze leerlingen hiervan niet de dupe worden. Laat men bedenken dat het grootste deel van de werkzaamheden, welke zich aan en om de patient afspelen door de verpleegster worden verricht. De artsen zijn dus slechts gebaat bij een goed gevormd verpleegsterscorps! Van medische zijde wordt weleens geponeerd, dat de opleiding vooral niet verbreed moet worden, het is al voldoende als de zuster maar goed kan ,,verzorgen". Het is ons duister wat hieronder moet worden verstaan. Vermoedelijk wordt hiermede bedoeld de elementaire verzorging van de patient (wassen, bed-opmaken, voedsel toedienen, etc., etc.). Daarnaast komen dan toch de door Dr. van IJzeren genoemde specifieke verrichtingen. Het is juist in dit laatste, dat de opleiding niet met haar tijd is meegegaan. Wel zijn er allerlei pogingen tot vernieuwing van de opleiding in het werk gesteld, waarvan wij slechts het Rapport Basisdiploma Verpleegster, uitgebracht in december 1958 door de Voorlopige Verplegingsraad, willen noemen. Hierbij werden de opleidingen als volgt gedacht: 1. ziekenverzorgster 2. basisopleiding verpleegster 3. voortgezette opleiding. Op pagina 15 van dit rapport luidde het slotvoorstel (punt 10): ,,Uiterlijk in 1960 met de reorganisatie van de opleiding voor basisdiploma verpleegster in bovenvermelde zin een begin te maken en her daarheen te leiden, dat in 1964 voor her laatst het diploma A op de oude voorwaarden wordt uitgereikt'. Het is intussen bijna 1964. Van een herziening van de opleiding op grote schaal is nog geen sprake. Misschien mag her verheugend genoemd worden, dat in de memorie van toelichting op de begroting voor 1963 (hoofdstuk XV Sociale Zaken en Volksgezondheid) de Minister op blz. 24 mededeelt, dat hij zich voorstelt, rekening houdend met de voorstellen, neergelegd in de rapporten van de Voorlopige Verplegingsraad en met de daarop inmiddels ontvangen reacties, de huidige opleidingsvoorwaarden binno7 aJkienbare tijd te wijzigen en af te stemmen op de eisen welke de voortgaande ontwikkeling van het beroep van verpleegster stelt. Het is begrijpelijk, dat de factor personeelsgebrek sommigen huiverend en afwijzend tegenover vernieuwingen doer staan. Men kan zich echter afvragen of deze bezwaren wel steekhoudend zijn, wanneer men ze met het oog op de toekomst beziet. De medische ontwikkeling staat niet stil. Wil de verpleegster haar plaats aan de zijde van de arts behouden, dan zal ook zij beter geschoold moeten worden. Hieronder dient o.i. te worden verstaan de scholing van het kader. Een groot deel van bet werk, m.a.w, de elementaire verpleging kan immers worden verricht door haar voor wie juist het verzorgende aspect van ons beroep aantrekkelijk *) In bet algemeen wordt waar het woord veiTleegster staat, ook de verpleger bedoeld.
is. Dit lijkt ook economisch bezien een gezondere aanpak. In de huidige situatie gaan vaak potentieel goede werkkrachten voor het ziekenhuis verloren, omdat zij niet aan de theoretische eisen, welke de opleiding stelt, kunnen voldoen. Dit is betreurenswaardig, daar zij als opgeleide ziekenverzorgsters een welkome aanvulling van het personeelsbestand kunnen vormen. Het verdient aanbeveling eens metingen te doen inzake het werk van de verpleegster, waarbij dan gedifferentieerd zou moeten worden tussen elementaire verpleging en specifieke verrichtingen. In dit verband moge verwezen worden naar het bekende rapport uitgebracht door The Nuffield Provincial Hospital Trust (The work of nurses in Hospital Wards, Report of a job analyses). Volgensdit rapport bestaat 43 ~,, van de algemene werkzaamheden van de zuster uit basisverpleging. Indien ook voor de Nederlandse verpleegster een dergelijk percentage
van toepassing is, dan zou dit in zekere zin als richtlijn voor de opleiding kunnen gelden. Wij vragen ons namelijk steeds meet af of de toenemende kosten van de opleiding wel in evenwicht zijn met de uiteindelijke vruchten, welke zij a f werpt. Wij denken hierbij uiteraard aan die ziekenhuizen, waar aan het onderwijs veel zorg wordt besteed (studiedagen of blokken), terwijl er anderzijds - zoals tegenwoordig gebruikelijk - een vrij groot verloop is tijdens en na de opleiding. Hoe dit ook zij, het lijkt de hoogste tijd om dusdanige maatregelen te beramen, dat de door Dr. van IJzeren gesignaleerde verschuiving op een verantwoorde wijze wordt opgevangen, opdat de patient zich onder de zorg van de medicus en verpleegster geborgen weet. Het is duidelijk dat dit geen eenvoudige zaak is. Wellicht ligt hier een taak voor de gezamenlijke ziekenhuisorganisaties.
KAMER-VRAGEN OVER
worden gemitigeerd .9 Heeft de minister zich hierop reeds beraden en welke vakken zullen deze laatste eventueel zijn ?
MEDISCI'-IE O P L E I D I N G Uit het zojuist verschenen Voorlopig Verslag van de vaste commissie uit de Tweede Kamer over de begroting 1961 van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen lichten wij de volgende daarin aan de minister gestelde vragen: Zou bij het Centraal College voor de erkenning en registratie van medische specialisten ook niet een plaats moeten worden ingeruimd voor een afgevaardigde van de Landelijke Vereniging van arts-assistenten ? Hoe denkt de minister over een specialisten-examen ? Acht de minister het niet wenselijk, dat het aan medische doctorandi, die dus hun theoretische studie hebben voltooid en daarna als co-assistent nog twee jaren praktisch moeten werken, mogelijk moet worden gemaakt enig betaald work naast hun co-assistentschap te verrichten? Dienen de coassistenten niet een honorering voor hun werk te ontvangen, zoals in vele met Nederland vergelijkbare landen bet geval is ? Wil de minister het rapport van de commissie-Tesch aan de Kamer ter inzage overleggen? Kan de minister mededelen, welk standpunt hij inneemt ten opzichte van de mislukte onderhandelingen tussen zijn departement en de Stichting Klinisch Hoger Onderwijs te Rotterdam ? Meent de minister niet, dat het noodzakelijk is ernaar te dat de praktische opleiding na co-assistentie aan voornoemde stichting zo mogelijk op universitair-wetenschappelijk niveau wordt gegeven? Is het de minister mogelijk meer dan voorheen bet klinisch wetenschappelijk onderwijs te Rotterdam financieel te steuhen, b.v. door de kosten van onderwijs en wetenschappelijk werk in de Rotterdamse ziekenhuizen te scheiden van de specifieke ziekenhuiskosten en de eerstgenoemde onder te brengen op de begroting van O.K.W. ? Is er reeds uitzicht op een zodanige wijziging van de artsen-opleiding, dat o.a. (meer) medische psychologie en (meer) medische sociologie in her leerprogramma worden opgenomen, waarbij dan opdat de studieduur niet nog extra verlengd zal worden - andere basisvakken zullen 812
Kan de minister mededelen of aan de rijksuniversiteiten de resultaten van de examens I en 1I in de medische faculteit dit afgelopen studiejaar verbeterd zijn? Kunnen de percentages hiervan over de laatste jaren voor de verschillende universiteiten overgelegd worden? Heeft de minister reeds pogingen aangewend om te komen tot (grotere) begeleiding gedurende de eerste drie jaren van de studie in de geneeskunde? Kan de minister mededelen hoe zich gedurende het laatste jaar de salarissen van de arts-assistenten bij de rijksuniversiteiten hebben ontwikkeld? Meent de minister niet dat aan de arts-assistenten grotere sociale rechtszekerheid gegeven dient te'worden? Hoeveel geneeskundigen vallen onder de uitvoering van de honoreringsregeling, vastgesteld aan de hand van het rapport van de commissie-Querido? Is het de minister bekend, dat de bijzondere honorering van de functionarissen in de medische faculteit op grond van het rapport-Querido reacties heeft opgewekt zowel bij de functionarissen, die betrokken zijn bij de tandartsopleiding, als bij de functionarissen in de faculteit der wiskunde en natuurwetenschappen? ls de minister bereid de daarbij gerezen vragen nader te overwegen? Meent de minister niet, dat de cursussen opleiding sociale geneeskunde volledig door zijn departement betaald dienen te worden ? Meent de minister niet d a t e r een beurzensysteem ontworpen dient te worden speciaal voor de categorie artsen, die worden opgeleid tot sociaal-geneeskundigen en die dit nodig hebben ? Is de minister van oordeek dat de homeopathie een vorm van kwakzalverij is ? Zo ja, behoort zij dan niet verboden te worden? Zo neen, is her dan niet nodig, dat medische studenten, die deze geneeswijze willen gaan toepassen, er onderwijs in ontvangen? Is de minister bereid daartoe een leerstoel in te stellen, waarbij dan tevens zo mogelijk onderricht kan worden gegeven in vivisectievrije geneeskunde?
V A N HET CENTRAAL BESTUUR L.A.D.
VERENIGING VAN MEDISCHWETENSCHAPPELIJKE ONDERZOEKERS Het Centraal Bestuur heeft het genoegen kennis te geven van de oprichting van een vereniging van ,,medisch-wetenschappelijke onderzoekers" (V.M.-W.O.). Deze vereniging is opgenomen onder de erkende groepen van de L.A.D. De vereniging stelt zich ten doel het bevorderen van de geneeskunde door de werkzaamheid van haar leden als medisch-wetenschappelijk onderzoeker. De medisch-ethische normen van de Maatschappij zullen daarbij in acht worden genomen en de samenwerking met de L.A.D. zal worden bevorderd. De vereniging tracht een en ander te bereiken door: a. bet bevorderen van het onderling contact tussen de leden b. het behartigen van de maatschappelijke belangen der leden c. het behartigen van de belangen van het medisch-wetenschappelijk onderzoek in het algemeen (o.a. opleiding tot erkenning van medische research-werkers, voorlichting, contact met klinisch werkzame academici, etc.) d. alle andere wettige middelen voor het doel der vereniging bevorderlijk. Voor de eerste maal treden als bestuursleden op:
Voorzitter: Dr. D. W. van Bekkum, Leiden; secretaris : Dr. J. Oort, Leiden; penningmeester : Dr. A. van de Hooff, Amsterdam; bestuursleden : Dr. J. J. Groen, Utrecht, Prof. Dr.
M. T. Janzen, Utrecht en Prof. Dr. E. L. Noach, Leiden. Het secretariaat is gevestigd: Pathologisch laboratorium, Wassenaarseweg 62, Leiden. Leden kunnen zijn: a. artsen en doktoren in de geneeskunde, welke in hoofdzaak werkzaam zijn als medisch wetenschappelijk onderzoeker en deze hoofdtaak gedurende 3 jaar hebben uitgeoefend; b. andere afgestudeerde academici eveneens in hoofdzaak werkzaam als medisch wetenschappelijk onderzoeker, die deze hoofdtaak 3 jaar hebben uitgeoefend. Een lid van het Centraal Bestuur van de L.A.D. heeft als adviseur zitting in bovengenoemd bestuur. Namens her Centraal Bestuur L.A.D. Dr. S. G. van der Meulen, secretaris.
PERSONALIA
Nieuwe leden :
Algemene leden: T. K. Donkervoort, Karlslundsgatan 44, S6dcrtfilje, Sweden. Gewone leden: H. Becker, Mozartstraat 18, Groningen. Mej. P. Germeraad, Nassaukade 127, Amsterdam.
LEDENVERGADERING F.I.A. De secretaris van de vereniging van artsen, werkzaam in de farmaceutische industrie (F.I.A.), collega H. R. M. de Haan, deelt mede dat de agenda voor de op 15 november des avonds te 7 uur in het Domhotel te Utrecht te houden Algemene Vergadering van de F.I.A. als volgt luidt: 1. Opening 2. Notulen 3. Ingekomen stukken 4. Mededelingen voorzitter 5. Jaarverslagen secretaris en penningmeester 6. Bestuursverkiezingen 7. Voorstel tot aanvulling art. 2 Reglement 8. Rondvraag Pau=e
9. Voordracht van H. Olthuis, adviserend arts van de Medisch-farmaceutische voorlichtingsdienst, rayon Leiden, over veronderstellingen in de ziekenfondswereld over het verstrekken van geneesmiddelen, onder de titel ,,Schot op de maan". 10. Discussie. 11. Sluiting. V A N DE S O C I A A L GENEESKUNDIGE REGISTRATIECOMMISSIE
INSCHRIJVINGEN De Sociaal Geneeskundigen Registratie Commissie der Koninklijke Neder|andsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst heeft de volgende geneeskundigen ingeschreven in het register van erkende sociaal geneeskundigen: Tak arbeids- en bedrofsgeneeskunde, per 27 september 1963 :
E. Asselberghs, Eindhoven K. Boer, Borger (Dr.) G. F. Elzenga, Den Haag W. M. v. Gaasbeek, Enschede K. Hoekendijk, Hazerswoude D. v. d. Hoven van Genderen, Almelo J. E. Vogelenzang, Rotterdam G. J. v. Wieringen, Abadan (Iran) Tak jeugdgezondheidszorg, per 27 september 1963 :
Dr. L. E. W. v. Albada, Leeuwarden H. W. Assies. Groningen 1. J. Hoogendam, Strausslaan 64, Groningen. Mej. Th. G. Jansen, p.a.G.G.G.D., Breda. W. B. J. Jansen, Oosterkade 11 bis, Utrecht. G. H. Kranendonk, Oliemuldersweg 85, Groningen. J. M. de Mol van Otterloo, P. Potterstraat 2, Hazerswoude (Dorp). H. C. Schipper, Sarphatikade 18 hs., Amsterdam-C. E. J. Smit, Rabenhauptstraat 58a, Groningen. A. P. de Visser, St. Elisabeth-Ziekenhuis, Tilburg. P. Wildervanck de Bldcourt, Zuidsingel 35, Middelburg. Overledenen :
M. Blok, Spui 113, "s-Gravenhagc. Dr. P. C. Galema, Koningin Julinanalaan 57, Delfzijl.
813
Mevr. L. de Beer, Bilthoven Mej. J. A. Brokkelkamp, Rotterdam J. Brouwer, Den Bosch R, K. Brouwer, Hoogeveen F. D. Cards, Voorthuizen Mevr. M. E. F. Corman-Vaissier, Rotterdam E. Cijfer, Zundert (N.Br.) Mej. H. E. Daamen, Leiden Mevr. E, A. H. M. v. Delft-Roeffen, Huissen (Gld.) G. E. J. H. Delvaux, Amersfoort Mevr. J. Drop-Paul, Bilthoven Dr. J. Eerelman, Glimmen IJ. Engelsma, Ede Mevr. L. Frens-Broens, Hoorn Mevr. C. G. Gastkemper-Slaap, Zwolle Mej. P. Germeraad, Amsterdam Mej. M. Heines, Didam J. v. d. Heul, Voorschoten Mevr. A. E. Huffstadt-Snelleman, Zeist Mevr. M. Jacobs van den Hof-Reyntjes, Arnbem W. de Jong, Dronrijp A. J. Joosten, Utrecht Mej, Dr. A. Kamerbeek, Rotterdam J. Klein Nagelvoort, Nijverdal Mevr. M. E. Kleine-Rotthier, Groningen
U I T DE A F D E L I N G E N Haarlemmermeer en Omstreken
Het seizoen '62-'63 heeft een actief leven der afdeling laten zien. Er zijn enkele medische onderwerpen belicht door specialisten. De fiscale aspecten van het huisartsenberoep werden belicht door de heer Y. A. Heynis, accountant te Badhoevedorp. Onnodig te zeggen dat voor de laatste genoemde inleider voldoende animo bestond. Het jaar werd besloten met de bijna gebruikelijk geworden auto-puzzelrit, georganiseerd door collega Van Putten, die zich mocht verheugen in een groot aantal deelnemers. Door de snelle groei van Amstelveen is het centrum en daarbij het zwaartepunt der afdeling ietwat verschoven van de plattelandsarts naar ,,de amstelveense arts". Met dit laatste bedoel ik een verzamelnaam aan te geven voor huisarts, controlearts, bedrijfsarts, ambtenaar-arts of specialist woonachtig in Amstelveen. Het voordeel hiervan is een veel ruimer kring voor contacten en betere bezetting der afdelingsvergaderingen, het nadeel, her meer op de achtergrond tredende plattelandskarakter der afdeling. Het programma voor het komende seizoen is praktisch gereed en hopen we t.z.t, in deze rubriek bekend te maken. G. Nugteren, Nieuw Vennep. Utrecht ell Omstreken
Er was een afdelingsvergadering op vrijdag 25 oktober j.1. in hotel ,,Noord-Brabant". De agenda vermeldde een voordracht door Prof. Dr. B. C. J. Lievegoed over: ,,De levensfasen van de mens". 814
H. H. Kortebos, Beilen Mej. A. E. D. Lahr, Haarlem Mcj. E. E. J. Marler, Amsterdam W. v. d. Merwe, Rotterdam Mevr. Dr. L. Meuleman, Emmeloord Ph. F, Neijhoft, Rotterdam Mej. J. Noordenbos, Voorburg C. G. Nijboer, Geldrop J. Nijdam, Enschede J. C. v. Oostrum, Gorinchem J. K. Paling, Amsterdam Mej. J. A. Piers, Breukelen Mevr. E. D. Pieters-Franzie, Den Haag Mevr. G. Reyers-Lammers, Den Haag Mej. A. C. Rodenburg, Sliedrecht J. C. Schr6der, Ysselstein G. Th. M. vi Soest, Simpelveld Mevr. E. A. C. Verleur Dekker, Bloemendaal Mej. J. C. Vierzen, Rotterdam Mej. J. C. Vos, Den Haag Mevr. C. Werker, Amersfoort F. Wessels, Amsterdam Mevr. H. W. v. d. Wielen-Bolkestein, Zwolle Th. K. Wiersma, Stiens P. J. L. de Wit, Den Haag De bijzondere vergadering van de afdeling Utrecht waarvoor ook de echtgenoten der leden worden uitgenodigd, zal plaats hebben op woensdag 18 december 1963. Op dezc bijeenkomst zal Prof Dr. H. C. Rtimke een voordracht houden. J. J. Werner, De Bilt. Delft en Omstreken
Er werd een klinische avond gehouden op 23 oktober j.l. in het St. Hippolytus Ziekenhuis, Collega J. E. Zeldenrust uit den Haag hield een inleiding over: ,,Ervaringen uit de gerechtelijke geneeskunde". K. Nielsen Gerlach, Delft. WET OP DE GENEESMIDDELENVOORZIENING
De afdeling 's-Gravenhage en Omstreken houdt op donderdag 21 november 1963 te 20 uur een bijeenkomst, waar als spreker zal optreden Mr. C. J. Goudsmit, Raadsadviseur van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid en Voorzitter van de Geneesmiddelencommissie over ,,Problemen rond de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening". De vergadering wordt gehouden in de grote vergaderzaal van ,,De Nederlanden van 1845", ingang Groenhovenstraat 2 te 's-Gravenhage. Zoals gewoonlijk is ook deze novembervergadering gecombineerd met die van het Departement 's-Gravenhage van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Pharmacie. Gezien het onderwerp willen wij deze avond ook openstellen voor de leden van andere afdelingen. Dr. Y. van der Widen, 's-Gravenhage.
qGEZONDEN STUKKEN
GEEN FLUOR MAAR WAT DAN WEE? 1! In Medisch Contact van 11 oktober 1963 staat op pagina 752 een ingezonden stuk van de heer J. R. Jansma over het onderwerp ,,Geen fluor, maar wat dan welT'. De schrijver maakt dan melding van een zogenaamde grote propaganda-actie opgezet in Noord-West Overijssel, die uitgaat van het Groene Kruis in Zwolle. Wij vestigen er de aandacht op dat de hierboven bedoelde actie niet uitgaat van bet Groene Kruis te Zwolle, maar dat dit een provinciale actie is, die uitgaat van de Provinciaal Overijsselse Vereniging ,,Het ,Groene Kruis", welke haar standplaats in Zwolle heeft. Voor niet-ingewijden zou het bovengenoemde ingezonden stuk aanleiding kunnen zijn voor de veronderstelling, dat hier een plaatselijke Groene Kruis-vereniging buiten haar boekje is gegaan, door buiten zijn territorium te treden en werkzaamheden in de Noord-Westhoek van Overijssel aan te pakken. Enschede, 19 oktober 1963. R. N. van Neck, Voorzitter Provinciaal Overijsselse Vereniging ,,Het Groene Kruis". TARIEF VAN DE HUISARTS ,,Dat de toon van de Heer Suurhoff in zijn artikel betreffende huisartsenhonoraria in her Septembernummer van ,,Wij
Vrouwen" nogal onsympathiek is (M.C. no. 42/1963, blz. 759) neemt niet weg, dat de kern van zijn betoog wel enige juistheid bevat, lmmers, het systeem van het tarief, gebaseerd op het inkomen van de patient dateert uit de tijd, dat de huisarts aan een groep on- en mindervermogenden zijn diensten gratis moest aanbieden. Hij kon dit gebaar maken door van de zeer welgestelden een extra hoog honorarium te verlangen. Waar het ziekenfondssysteem het verlenen van gratis diensten onnodig heeft gemaakt (hoe men over de wijze van honorering door de ziekenfondsen ook moge denken; dit doet hier niet ter zake), vervalt ook de noodzaak de zeer welgestelden voor eenzelfde dienst een hogere declaratie te zenden. Dit neemt niet weg, dat de arts aan een patient, die op grond van bijzondere maatschappelijke positie meent extra tijd en aandacht van zijn arts te moeten verlangen (zoals het consulteren buiten het spreekuur) een naar verhouding hoger honorarium kan declareren." Amsterdam, 21 oktober 1963. H. J. Klaassen
VARIA
Aan de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst is, zo hebben de dagbladen gemeld, in Amsterdam een terrein aangeboden voor de bouw van een nieuw kantoor. Dit terrein ligt aan de Van Boshuizenstraat in her uitbreidingsplan Buitenveldert. De maatschappij acht dit terrein echter onvoldoende representatief, terwijl - zoals uit een onderzoek naar de ruimtebehoefte gebleken is - her oprichten van een gebouw met ten minste 20 procent reserveruimte op dit terrein moeilijkheden zou opleveren. Dit antwoorden, zo gingen deze persberichten voort, B e n W van Amsterdam op vragen van het raadslid Dr. J. Z. Baruch, naar aanleiding van een publikatie in Medisch Contact, waaruit bleek dat het hoofdbestuur van de Koninklijke Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst voornemens zou zijn haar zetel, aan de Keizersgracht 327 te Amsterdam gevestigd, te verplaatsen naar Utrecht. Dr. Baruch had B en W gevraagd naar de mogelijkheden, die zij de maatschappij hebben voorgesteld voor verplaatsing van het bestuursgebouw binnen Amsterdam. Na weigering van bet aangeboden terrein te Buitenveldert heeft de gemeente schriftelijk een terrein op de hoek Nieuwe Herengracht-Dani~l Meijerplein aangeboden en in beginsel toegezegd dat de maatschappij voor uitbreiding in aanmerking zou komen voor de aangrenzende grond aan de Nieuwe Herengracht, waarop thans her hoofdkantoor voor de Gemeentewaterleidingen is gevcstigd.
Blijkens de publikatie in Medisch Contact heeft het hoofdbestuur echter, ondanks voorkeur voor Amsterdam, uit financiEle overwegingen toch verplaatsin:~ naar Utrecht voorgesteld. B e n W achten het evenwel geenszins uitgesloten dat aan de maatschappij alsnog een ander terrein kan worden aangeboden, dat financieel aantrekkelijker voor haar is dan her terrein aan de Nieuwe Herengracht, aldus de berichtgeving in de pets.
In oktober van het volgend jaar zal het 150 jaar geleden zijn dat de Leidse hoogleraar S. J. Brugmans bij Besluit van de Souvereine Vorst werd benoemd tot Inspecteur Generaal van de Geneeskundige Dienst van de armee in Nederland en Belgie, aan welke post tevens het voorzitterschap was verbonden van het Geneeskundig Bestuur. Dit feit kan worden beschouwd als de oprichting van de Militair Geneeskundige Dienst en zal in oktober 1964 worden herdacht. Aan deze herdenking zal onder meet een aantal artikelen in militaire periodieken worden gewijd, waarbij niet slechts aandacht zal worden besteed aan onderwerpen van historische, doch ook van actueel militaire medische aard. Ten behoeve van deze publikaties is een redactiecommissie benoemd - aldus een mededeling van de majoor der Geneeskundige Troepen H. Putters in her Nederlands Militair Geneeskundig Tijdschrift.
In bet dezer dagen verschenen jaarverslag 1962 van de stichting Het Nederlands Studentensanatorium wordt in de inleiding her levensbeeld van de stichting over dit versla~aar geschetst aan de hand van twee verschijnselen van kwantitatieve aard, een negatief: de daling van her aantal verpleegden, een positief: de stijging van her aantal hulpvragende bij de Studiehulp. Her eerste verschijnsel, zo wordt gezegd, maakte de beleidsproblemen groter en dringender. Nochtans behoefden geen voorstellen van diep ingrijpende aard aan her Algemeen Bestuur te worden voorgelegd. In de loop van bet verslagjaar heeft zich nog een verschijnsel voorgedaan, zij bet niet voor her eerst, dat op de duur het begin zou kunnen blijken te zijn van een nieuwe ontwikkeling: een stijgende vraag in het sanatorium naar klinische verpleging inclusief studiemogelijkheid van studenten met andere ziekten dan tuberculose. Uiteraard, zo wordt aan deze mededeling toegevoegd, kan aan dergelijke verzoeken om verschillende redenen alleen in bijzondere gevallen worden voldaan. Maakte in 1961 78,9 pct van de pati~ntenbezetting gebruik van onderwijsfaciliteiten. dit percentage steeg in 1962 tot 81,6 pct. Uit deze percentages mag de conclusie worden getrokken, zo schrijft het Dagelijks Bestuur der Stichting, dat her sanatorium ondanks de dalende tendens der tuber-
815
culose zijn reputatie als ,,studie-sanatorium" ten volle heeft gehandhaafd.
De Nobelprijs voor geneeskunde is. zo meldden de dagbladen, dit jaar toegekend aan de Australi~r sir John Carew Eccles. de Engelsman Alan Lloyd Hodgkin en aan de Engelsman Andrew Fielding Huxley. De drie neurologen delen de onderscheiding voor hun ontdekkingen op het gebied van ionische processen bij prikkeling en remming in de buitenste en centrale gedeelten van de zenuwcelwand. De prijs bedraagt ongeveer honderdvijfentachtigduizend gulden en zal op 10 december in Stockholm worden uitgereikt.
In de Duitse medische pers zijn verwijten gericht aan de televisie, die onder het motto ,,Dariiber muss gesprochen werden" een rondetafelconferentie op de beeldbuis bracht, waarb(j her ontwerp geneesmiddelenwet onderwerp van bespreking was. Men noemde het een ernstig tekort van de televisie dat zij de artsen, die zich sinds jaren inspanningen hebben gegeven voor wetgeving op dit gebied, slechts 66n plaats had toegekend aan de conferentietafel, waaraan voorts drie vertegenwoordigers van de farmaceutische industrie en 66n van de apothekers plaats hadden genomen. Met een dergelijke overwegende bezetting van de farmaceutische industrie aan de ronde tafel achtte men objectieve voorlichting over het onderwerp niet gediend.
Ongeveer tegelijkertijd met het in Engeland verschenen rapport over ,,Future scope of general practice" (M.C. no. 42/ 1963 blz. 766) publiceerde de door de World Health Organization daartoe ingesteld bijzondere commissie een rapport over haar onderzoekingen met betrekking tot de positie van de huisarts. Het rapport schenkt aandacht aan wat het noemt de overwaardering van specialismen, tengevolge waarvan her beeld van de huisarts is vervaagd. Gesteld wordt dat steeds meer studenten bet beroep van huisarts achterstellen en naar aanzien en materi~le welstand streven, welke een carri6re als specialist of wetenschappelijk onderzoeker kunnen bieden. De schuld daarvoor wordt toegeschreven aan de docenten, die de neiging hebben de specialisering en het wetenschappelijk onderzoek zeer hoog aan te slaan, doch ook ligt er schuld bij de studenten, die menen dat de uitoefening van her huisartsenberoep een van de vervelendste medische taken zou zijn. Daardoor is het beeld van de huisarts op de achtergrond geraakt. De rapporterende commissie, die de huisarts in dienst van de volksgezondheld en in de strijd tegen ziekte een onvervangbare figuur noemt, is van oordeel dat aan de huisarts alle denkbare steun moet worden verleend opdat deze met de veranderende medische behoeften in het sociale vlak gelijke tred zal kunnen blijven houden.
816
MEDISCH De Bundes~irztekammer stelt zich scherp te weer tegen een ontwerp van wet met betrekking tot het gebruik van r6ntgenapparatuur. De ontworpen Strahlenschutzverordnung wil namelijk dat een arts, die r/Sntgenapparatuur in gebruik heeft, daarvoor eerst vergunning zal krijgen wanneer hij heeft aangetoond terzake geheel vakkundig te zijn, tot welk doel de overheid dan bevoegdheidsverklaringen zou gaan afgeven. De Bundes~irztekammer is van oordeel dat een kwalificatie van vakkundigheid een aangelegenheid is, die binnen het raam van de voor specialiseringen geldende eisen, ergo een zuiver medische en geen overheidszaak is. Een bepaling van staatswege of een arts de bevoegdheid krijgt tot gebruik van r6ntgenapparatuur acht de Duitse artsenorganisatie een ernstige inbreuk op de medisch-organisatorische zelfstandigheid. Voorts wijst de Bundes~rztekammer e r o p dat, zou dit wetsontwerp tot wet worden verheven, het aantal r~3ntgenonderzoeken en r6ntgenbehandelingen dientengevolge op ontoelaatbare wijze zou worden beknot.
In een artikel van Dr. Sidney Pell en Dr. C. Anthony D'Alonzo in de ,,Journal of the American Medical Association" wordt betoogd, dat topfiguren uit hoofde van hun inspannende arbeid niet vatbaarder zijn voor hartkwalen dan anderen, werkers in middengroepen of arbeiders. Kwalen ontstaan niet door de omstandigheden waaronder men werkt, doch door de wijze waarop men op die omstandigheden reageert. ,,Among personnel of a large industrial firm it was found that the heart attack rate of presidents, vice-presidents and plant managers was 2,22 per 1.000 compared with 4,0 per 1.000 among clerical workers" betogen deze artsen, die tot de formulering komen: ,,One man's stress may be another man's pleasure".
In de meeste landen is het aantal dodelijke verkeersongelukken groot. Volgens betrouwbare schattingen is bet aantal verkeersdoden over de gehele wereld duizend per dag. Het aantal ongelukken met niet dodelijke afloop is dertig tot vijftig keer groter en een zesde van de daarbij betrokken personen worden blijvend invalide. De motorvoertuigen worden steeds perfecter, sneller en meer betrouwbaar. Het gemiddelde prestatievermogen van de mens, zijn rijvaardigheid, verbetert weinig of helemaal niet. Geen wonder dat "t grootste gedeelte van de ongelukken aan menselijke tekortkomingen is toe te schrijven, zowel wm de voetganger als van de man achter het stuur. Daarom ook zullen ongelukken wel nooit geheel vermeden kunnen worden zolang deze menselijke factor niet uitgeschakeld wordt. Om dit te bereiken zou bet hele verkeers-
CONTACT
Verschijnt wekelijks Abonnementen voor niet-ledeu ./20,- . Losse hummers f 0,50. REDACT1E EN ADMIN1STRATIE De redactie en administratie is gevestigd: Keizersgracht 327, Amsterdam-C. Telefoon 242535 - Postgiro 58083 ADVERTENT1ES De advertentie-exploitatie Medisch Contact is gevestigd: Van Ostadestraat 233, Amsterdam-Z, Telefoon 719911; postgiro 58083 ten name van de Kon. Ned. Mij. t.b.d. Geneeskunst onder vermelding: advertentieexploitatie Medisch Contact. Advertenties in dit blad behoeven de goedkeuring van de redactie en kunnen zonder opgaaf van redenen worden geweigerd.
ADRESSEN VAN DE MAATSCHAPPIJ, HAAR ORGANEN, ENZ. Gevestigd: Keizersgracht 327 - Amsterdam-C. - Telefoon 242535. Bureau Hoofdbestuur, Dagelijks Bestuur, Boekhouding, Bureau voor Waarneming en Vestiging 8.30-17 uur. (Na 18 uur en zondags tel. 79.89.84) - - Landelijke Huisartsen Vereniging - - Landelijke Specialisten Vereniging - - Landelijke Vereniging van Artsen in Dienstverband - - Specialisten Registratie Commissie - - L.A.C.C.
Raad van Beroep: secretaris Dr. H. Navis, Sonsbeekweg 6, Arnhem.
sysleem ,,lbol-prool" moeten worden gemaakt. Wat sluit dat in? Om te beginnen strikte scheiding van voetgangers, langzaam verkeer en snel verkeer. Verder her vermijden van alle kruisingen en oversteekplaatsen door onderdoorgangen, bruggen, verkeerswegen op ,,verschillende verdiepingen" etc. Uiteindelijk ook het bouwen van ,,elektronische autowegen", waar de besturing, bet regelen van de snelheid en het meten van de afstand tussen voertuigen overgenomen wordt door elektronische apparatuur. Onderzoek in die richting wordt sinds enkele jaren verricht door Her ,,Road Research Laboratorium. Ook in de Sovjet-Unie heeft deze kwestie de aandacht getrokken; met name worden daar de mogelijkheden onderzocht auto's automatisch te besturen door middel van radiogolven uitgaande van draadsystemen die in de wegen ingebouwd zouden worden. Onderzoek van die aard moet uiteraard rekening houden met een te verwachten toename van motorvoertuigen en aanzienlijk grotere snelheden.
(Twentsche Courant)