levensberichten en herdenkingen 2010
1
2010 KNAW © Sommige rechten zijn voorbehouden / Some rights reserved Voor deze uitgave zijn gebruiksrechten van toepassing zoals vastgelegd in de Creative Commons licentie. [Naamsvermelding 3.0 Nederland].Voor de volledige tekst van deze licentie zie http://www.creativecommons.org/licenses/ by/3.0/nl/ koninklijke nederlandse akademie van wetenschappen Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam T 020 551 0700 F 020 620 4941 E
[email protected] www.knaw.nl pdf beschikbaar op www.knaw.nl
Opmaak en redactie: Ellen Bouma, Alkmaar isbn 978-90-6984-604-0
Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier.
2
Levensberichten en herdenkingen 2010
Amsterdam, 2010
3
4
Inhoud Severin Amelinckx, Levensbericht door Jan Drenth 7 Herman van Genderen, Levensbericht door J.H. Koeman en A.S.J.P.A.M. van Miert 11 Pieter Gerbenzon, Levensbericht door R. Feenstra 21 Israel Gohberg, Levensbericht door Jaap Korevaar 29 Arthur Stanley Goldberger, Levenbericht door M.M.G. Fase 37 Clemens A.M. Haanen, Levensbericht door J.W.M. van der Meer en B. Löwenberg 47 Walter Haug, Levensbericht door W.P. Gerritsen 55 G.A.O.F.A. ridder van Hecke, Levensbericht door Walter van Gerven 61 Martin Hengel, Levensbericht door Pieter W. van der Horst 65 Willem Johan Kolff, Levensbericht door Jon J. van Rood 71 C.J. Lammers, Levensbericht door L. Laeyendecker 75 Claude Lévi-Strauss, Levensbericht door Birgit Meyer 83 Eduard Louis Mackor, Levensbericht door J.H. van der Waals 89 Enno Mandema, Levensbericht door D.S. Postma en E.G.E. de Vries 99 John Henry van der Meer, Levensbericht door Louis Peter Grijp 105 J.C. Sens, Levensbericht door Jos Engelen en Paul Kooijman 111 Hendrik Jan Vink, Levensbericht door C. Haas 115 Frank W. Walbank, Levensbericht door H.W. Pleket 121 Jan Adriaan Dingenis Zeevaart, Levensbericht door Maarten Koornneef 125
Register van namen 129
5
Severin Amelinckx 30 oktober 1922 – 22 februari 2007
6
Levensbericht door Jan Drenth Severin Amelinckx is geboren in Willebroek, België en zijn wetenschappelijke carrière heeft zich voornamelijk in dat land afgespeeld. Dit begon aan de universiteit van Gent waar hij natuurkunde en wiskunde studeerde. Het gebied waartoe hij zich aangetrokken voelde was de structuur van materialen in de kristallijne toestand. Hij promoveerde in 1952 in Gent bij professor Dekeyser op een proefschrift getiteld: Waarnemingen in verband met de spiraalgroei van carborundum kristallen. Deze waarnemingen waren gedaan met een lichtmicroscoop. In die periode, begin zestiger jaren, kwamen steeds betere elektronenmicroscopen beschikbaar en Amelinckx begreep direct dat dit instrument van grote waarde zou zijn voor zijn studie van kristalstructuren. Hij gebruikte de elektronenmicroscoop voor transmissie – maar ook voor diffractieopnamen. Bij de uitwerking van deze waarnemingen werd gebruik gemaakt van de gecompliceerde dynamische theorie van diffractie en transmissie van elektronen, door Amelinckx en medewerkers hiertoe ontwikkeld. Zijn boek The direct observation of dislocations in solids is een standaardwerk geworden op dit gebied. Dit heeft geleid tot een enorme productie van meer dan 1000 artikelen over dislocaties en andere defecten in kristallen van een groot scala aan materialen. De groei, maar vooral de mechanische en elektrische eigenschappen van kristallijne materialen, worden vooral bepaald door de defecten die daarin voorkomen en dus is zijn werk van grote betekenis gebleken voor de ontwikkeling en productie van vele industrieel belangrijke materialen, zoals halfgeleiders, keramische materialen en metaallegeringen. Op dit gebied heeft Amelinckx zich een grote internationale reputatie verworven en vele belangrijke onderscheidingen vielen hem ten deel. Amelinckx was in 1965 nauw betrokken bij de oprichting van het Rijksuniversitair Centrum in Antwerpen en heeft daar en aan vele buitenlandse universiteiten gedoceerd. Als docent en promotor was Amelinckx altijd vriendelijk en bereid tot concrete en duidelijke uitleg, tot herhalen indien nodig. Maar onder de doctoraalstudenten bestond één gouden regel: laat nooit je nieuwe resultaten ’s avonds op je bureau rondslingeren want als je dat deed riskeerde je dat er de volgende ochtend een met de hand geschreven artikel in de plaats lag waar je alleen nog maar wat punten en komma’s en wat opmaak aan de figuren kon toevoegen. Sinds 1959 was hij eveneens verbonden aan het Studiecentrum voor Kernenergie te Mol (België), vanaf 1975 tot zijn pensionering in 1987 als algemeen 7
directeur. Hij was lid of erelid van verscheidene wetenschappelijke Academies, onder andere van de KNAW. Severin Amelinckx overleed op 22 februari 2007 na een lange en uiterst succesvolle carrière als docent en onderzoeker. Met dank aan professor Nick Schryers.
8
9
Herman van Genderen 16 oktober 1915 – 16 september 2009
10
Levensbericht door J.H. Koeman en A.S.J.P.A.M. van Miert Op 16 september 2009 overleed Herman van Genderen, precies een maand voor het voltooien van zijn vierennegentigste levensjaar. Prof. dr.h.c. H. van Genderen was sinds 1977 lid van de KNAW. Relatief jong verloor hij zijn ouders, zijn moeder toen hij vijftien jaar oud was en zijn vader, die inmiddels naar Frankrijk was verhuisd, op zijn tweeëntwintigste. Hij was enig kind. Van groot belang voor zijn verdere ontwikkeling was het contact met de vader van zijn schoolvriendin Hetty Prins, die later zijn schoonvader zou worden. Hendrik Jacobus Prins was een prominent chemicus en wetenschapper, die als ondernemer in 1926 met enkele compagnons het eerste destructiebedrijf voor afgekeurd vee zou oprichten. Van Genderen schreef een biografie over zijn schoonvader in het boek Chemie achter de dijken dat in 2001 gezamenlijk door de KNAW en KNCV werd gepubliceerd ter herdenking van het feit dat van ’t Hoff 100 jaar eerder de allereerste Nobelprijs voor scheikunde had ontvangen. De chemie zou in de verdere loopbaan van Herman van Genderen steeds een belangrijke plaats blijven innemen maar toch koos hij voor zijn jeugdliefde, de biologie. Al vanaf zijn vroege jeugd toonde hij bijzondere belangstelling voor de natuur, hetgeen onder andere met zich bracht, dat hij met een aantal vrienden in 1931 een afdeling van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN) oprichtte, onder andere tezamen met Victor Westhoff. Hij studeerde vervolgens biologie in Utrecht en deed afstudeervakken onder leiding van de plantenfysioloog Koningsberger, de dierfysioloog Jordan en de Delftse microbioloog Kluyver. Zijn tijd bij het RIV (nu RIVM)
Van Genderen studeerde af in 1940 en trad datzelfde jaar in het huwelijk met Hetty Prins. Het echtpaar kreeg een zoon en twee dochters. De hoogleraar plantensystematiek Lanjouw attendeerde hem op een vacature bij het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid (RIV nu RIVM), dat toen nog gevestigd was in Utrecht. Hij ging daar onmiddellijk op in en werd aangesteld als onderzoeker in de sector farmacologie en biologische toxicologie, waar het onderzoek voornamelijk gericht was op geneesmiddelen en voedingsbestanddelen. Van Genderen was waarschijnlijk de eerste wetenschapper in Nederland onder wiens leiding, eind jaren veertig, testmethoden werden ontwikkeld voor de detectie van bacteriële resistentie tegen antibiotica, waaronder testen op penicillineresistentie in klinische 11
isolaten afkomstig van tuberculose patiënten. Het geneesmiddelenonderzoek had verder betrekking op de standaardisatie van geneesmiddelen, waaronder Digitalis-producten, hormonen en vitaminen met behulp van proefdieren en orgaan preparaten. Overige thema’s van onderzoek betroffen de toxische werking van voedingsmiddelenhulpstoffen, huid-desinfectiemiddelen en bestrijdingsmiddelen. Hij was ook nauw betrokken bij de ontwikkeling van een standaardtest voor het aantonen van pyrogene contaminanten in injectievloeistoffen (H.van Genderen, ‘Pyrogens, their mechanism of action and a few remarks on testing procedures,’ Arch.Belg Med Soc, 17, 32, 1959). Het thema pyrogenen zou hij later weer opnemen in zijn universitaire onderzoeksprogramma. Van Genderen was, in de jaren vijftig begin jaren zestig, een van de eerste wetenschappers in het land die inzag dat de welvarende ontwikkelingen in de industrie, de landbouw en de samenleving een bedreiging van formaat waren voor de kwaliteit van het milieu en de gezondheid van de mens. In 1949 verkreeg hij een WHO-fellowship dat hem in staat stelde evaring op te doen bij de Food and Drug Administration (FDA) in Washington D.C. in de Verenigde Staten, dat in die periode een begin maakte met de ontwikkeling van toets- en evaluatie methoden voor een goede beoordeling van de toxiciteit van bestrijdingsmiddelen, voedseladditieven en contaminanten van industriële herkomst. Hij bracht tijdens zijn Amerikaanse reis ook enige tijd door in het Biochemistry Department van de Universiteit van St. Louis, teneinde zich te bekwamen in het gebruik van radioactieve tracers bij het biotransformatieonderzoek. Van Genderen was degene die de methoden voor de beoordeling van bestrijdingsmiddelen en andere stoffen in Nederland introduceerde. Mede door zijn inspanningen op dit terrein bij het RIV heeft de Voedingsraad in 1956, voor het eerst in Nederland, richtlijnen opgesteld voor de toevoeging van chemische hulpstoffen aan voedings- en genotmiddelen. Hij bleef werkzaam bij het RIV tot 1961, de latere jaren als hoofd van het farmacologisch-toxicologisch laboratorium. In 1961 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Veterinaire Farmacologie en Biologische Toxicologie bij de Faculteit Diergeneeskunde van de Rijks Universiteit Utrecht en kreeg hij de leiding van het Instituut voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie. Jaren later zou hij ook een leeropdracht krijgen in de subfaculteit biologie.
12
De toxicologische poot van de leerstoel Dat het moment van zijn benoeming samen viel met het begin van de hausse van de stoffenproblematiek leidde er ook toe dat zijn hart in eerste instantie kwam te liggen bij de toxicologische component van de leerstoel. Van de 26 promovendi die hij begeleidde of medebegeleidde bewerkten er twintig een toxicologisch promotieonderzoek en slechts zes een onderzoek op farmacologisch terrein. Zijn oratie getiteld ‘De toxicologische gesteldheid van het milieu’ uitgesproken op 24 juni 1963 kreeg veel belangstelling in de media en in de landelijke wetenschappelijke tijdschriften (o.a. integraal gepubliceerd in Medisch Contact,18e jaargang, 1963, No’s 31, 32, 33). In 1962 verscheen het boek Silent Spring van de Amerikaanse schrijfster Rachel Carson. De vraag was of ook in Nederland sprake zou kunnen zijn van de dramatische effecten van pesticiden op het milieu, zoals beschreven in het boek van Carson. Of moesten deze worden toegeschreven aan de grootschaligheid van de Amerikaanse landbouw. Teneinde deze vraag nader te onderzoeken belegde van Genderen op 26 oktober 1963 bij hem thuis in Hilversum een bijeenkomst waaraan werd deelgenomen door een aantal vertegenwoordigers van de belangrijkste onderzoeksinstellingen op milieugebied (Bijleveld, Hoekstra, Hoskam, Koeman, Kluyver, Mörzer Bruyns, Philippona, Rooth, Voûte, Voous,Wit, Zweeres). Ook in Nederland was grootschalige vogelsterfte waargenomen o.a. in 1960 en er waren aanwijzingen dat het gebruik van bepaalde bestrijdingsmiddelen daarvan de oorzaak vormde. Een oorzakelijk verband was echter nog niet aangetoond. Tijdens de bijeenkomst in Hilversum werd besloten de krachten te bundelen tot een nationale onderzoeksinspanning. Omdat geen der betrokken instituten in staat mocht worden geacht de organisatie in volle omvang op zich te nemen, stelde Voûte (toenmalig directeur van het Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in de Natuur, ITBON) voor TNO te benaderen. Deze organisatie bleek bereid een overkoepelende rol te spelen en ongeveer een jaar later werd de Commissie TNO voor Onderzoek inzake Nevenwerkingen van Bestrijdingsmiddelen (CNB) officieel ingesteld, met Van Genderen als voorzitter. TNO stelde ook financiën beschikbaar voor het onderzoek. In de jaren die volgden werden naast bestrijdingsmiddelen ook andere milieucontaminanten in beschouwing genomen (o.a. PCB’s, metalen en metaalverbindingen). Onder auspiciën van de CNB werden werkgroepen ingesteld op diverse deelgebieden waaronder een werkgroep Vogels en Zoogdieren, die zich over de fauna moest bekommeren. Van Genderen zette zelf een kleine onderzoeksgroep 13
op onder leiding van zijn medewerker Koeman en al snel kwam aan het licht dat bestrijdingsmiddelen in het begin van de jaren zestig ernstige schade veroorzaakten aan de wilde fauna (waaronder massale sterfte bij roof- en zeevogels). Het was niet alleen een gevolg van het landbouwkundig gebruik, ook industriële lozingen door met name fabrieken van Shell in Pernis veroorzaakten veel schade, zoals op vogelpopulaties in de Waddenzee. In de periode 1964-1967 namen zowel de overheid als het bedrijfsleven ingrijpende maatregelen om deze schade terug te dringen. Koeman promoveerde in 1971 bij Van Genderen op een poefschrift getiteld: Het voorkomen en de toxicologische betekenis van chloorkoolwaterstoffen aan de Nederlandse kust in de periode van 1965 tot 1970. De werkgroepen Bodem en Water van de CNB hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de ontwikkeling van methoden voor de beoordeling van de mate en ernst van de vervuiling van deze milieucompartimenten. De resultaten speelden later een rol bij de uitwerking van wet- en regelgeving in het kader van de beleidsontwikkelingen binnen diverse ministeries, onder andere VROM dat in 1982 werd ingesteld. De CNB werd in 1985 opgeheven omdat, zoals de voorzitter van de raad van bestuur van TNO met voldoening constateerde, ‘de Commissie zichzelf op een zinvolle wijze overbodig had gemaakt’. Van Genderen heeft deze periode altijd gezien als een van de belangrijkste in zijn loopbaan. Hij betoogde tijdens zijn inaugurele rede in 1963 met nadruk, dat de toxicologie niet alleen problemen in de toegepaste sfeer kent: ‘de invloed van chemische verbindingen op het levende organisme en ook omgekeerd, de invloed van het organisme op deze verbindingen, is eveneens een zuiver wetenschappelijk vraagstuk en het is van groot belang, dat in deze tijd van aandrang voor toegepast onderzoek, tijd en geestelijke rust gereserveerd blijft voor het kunnen verrichten van zuiver wetenschappelijke onderzoekingen’. Hij is dit adagium tijdens zijn verdere loopbaan trouw gebleven. Kenmerkend voor Van Genderen als toxicoloog was zijn brede aanpak. Voor hem een logisch gevolg van zijn keuze voor een multidisciplinair vakgebied, dat stoelt op de verworvenheden van talloze basisdisciplines, waaronder de biologie, chemie, geneeskunde, celbiologie etc. Terugkijkend op zijn wetenschappelijke loopbaan valt op dat hij, met een zekere overmoedigheid, nimmer aarzelde om nieuwe uitdagingen op de onderscheiden subdisciplinaire deelterreinen aan te gaan. Hij realiseerde zich daarbij terdege dat steeds opnieuw moest worden doorgedrongen tot het
14
state of the art niveau van de betrokken wetenschappelijke basisdisciplines teneinde in staat te zijn de primaire aangrijpingspunten van toxische stoffen en farmaca te bestuderen. Studenten moesten in die tijd als examenopdracht in ieder geval het boek Selective Toxicity van de Australische toxicoloog Adrien Albert onder de knie hebben (Londen: Methuen en Co, 1960). Onder zijn leiding zijn op tal van deelgebieden in de toxicologie trendsettende ontwikkelingen tot stand gekomen. Zijn wetenschappelijke inbreng kwam vooral tot uiting via de intensieve samenwerking en samenspraak met zijn medewerkers en promovendi. Maar ondanks zijn substantiële inbreng in het onderzoek trad hij zelden op als medeauteur van hun publicaties. Financiële steun van Shell stelde hem, kort na zijn benoeming, in staat geavanceerde neurofysiologische apparatuur aan te schaffen voor verfijnde metingen van electrofysiologische fenomenen, waaronder actiepotentialen in zintuigen en zenuwen, met het oogmerk de werkingsmechanismen van een aantal in die tijd belangrijke insecticiden te onderzoeken bij vertebraten. Zijn eerste promovendus op dit terrein, Van den Bercken, wist hiervan efficiënt gebruik te maken en promoveerde in 1972 op een proefschrift met als titel An electrophysiological investigation into the action of DDT, dieldrin and allethrin in the clawed toad, Xenopus laevis. Er zouden daarna meerdere kandidaten op dit thema promoveren waarbij Van den Bercken, inmiddels hoogleraar neurotoxicologie, spoedig eveneens als promotor zou fungeren. De rol van de biotransformatie bij de endogene metabole activering van stoffen was een thema dat al tijdens zijn tijd bij het RIVM zijn aandacht trok. De biochemicus Wit verhuisde met hem mee van het RIV naar de faculteit Diergeneeskunde en werd het eerste staflid van het instituut. Een spectaculaire biotransformatiestudie, indicatief voor de selectieve toxiciteit van bepaalde stoffen, betrof de endogene activering van het herbicide 2,6-dichloorbenzonitril. Acute doseringen bij konijnen veroorzaakten een fatale levernecrosis, terwijl subletale doseringen geen enkele effect lieten zien op het orgaan. De verklaring bleek te zijn dat boven een bepaalde drempeldosis in de lever fenolische metabolieten worden gevormd, die de oxydatieve fosforylering lokaal ontkoppelen (Wit en Van Genderen, Biochem. J., 1966 101, 698; Van Genderen en Van Esch, Food Cosmetic Tox. 1968, 6, 261, samenwerking met RIV). Het biochemisch onderzoek evolueerde steeds meer in de richting van in vitro onderzoek met behulp van celkweeksystemen, met als belangrijke doelstelling het
15
bijdragen aan de ontwikkeling van alternatieven voor dierproeven. De onderzoeker Blaauboer (nu hoogleraar alternatieven voor dierproeven in Utrecht) zou hieraan later eveneens een belangrijke bijdrage gaan leveren. Een ander thema betrof de immunotoxicologie (o.a. Seinen, 1978, Immunotoxicity of alkytincompounds). Seinen werd in 1984 hoogleraar toxicologie in Utrecht. Promovendus Vos, werd een mondiale trendsetter op het terrein van de toxicologie van de PCB’s en de immunotoxicologie (Toxicology of polychlorinated biphenyls (PCB’s) and impurities, 1972). Vos werd later (toen inmiddels werkzaam bij het RIVM) hoogleraar toxicologische pathologie in de faculteit. Niet onvermeld mag blijven het, eveneens baanbrekend, werk, van de onderzoeker Könemann (Quantitative structure-activity relationships for kinetics and toxcity of aquatic pollutants and their mixtures, 1979), dat wereldwijd aandacht trok en veel navolging kreeg. Van trendsettende betekenis was ook het onderzoek naar de aromatische hydroxylering van chemische stoffen bij vogels en het onderzoek naar de inductie van leverporfyrie bij vogels onder invloed van bepaalde chloorkoolwaterstof verbindingen, waaronder hexachloorbenzeen (respectievelijk Leeuwangh, 1973, en Strik, 1973). Het onderdeel veterinaire farmacologie
Volgens Van Genderen kan de grens tussen beide vakken (de farmacologie en biologische toxicologie) niet worden aangegeven, de problematiek is in principe dezelfde, het is meer het accentverschil. Bij de farmacologie ligt dat accent meer op het geneesmiddel in relatie tot de patiënt, mens of dier, terwijl dit bij de biologische toxicologie meer ligt op de schadelijke werking van chemische verbindingen op levende organismen in het algemeen. Een belangrijk gemeenschappelijk streven van beide vakgebieden vormt de opheldering van structuur-werkingsrelaties. Van Genderen heeft vanuit de faculteit wel eens het verwijt gekregen dat hij toch wel veel nadruk legde op de toxicologie en meer aandacht had voor de grote aantallen biologiestudenten die vanuit de subfaculteit biologie op hem afkwamen dan voor de veterinaire studenten uit de eigen faculteit. De biologiestudenten waren in de meerderheid. Echter, daarbij moet ook worden opgemerkt dat, zeker in die tijd, het curriculum diergeneeskunde studenten niet veel ruimte bood voor betrokkenheid bij wetenschappelijk onderzoek. Van Genderen delegeerde het basisonderwijs in de veterinaire farmacologie (colleges, practica) al spoedig na zijn 16
benoeming aan een van zijn medewerkers, de veterinair Van Miert. In 1967 nam Herman van Genderen het initiatief voor een postdoctorale opleiding farmacologie, dit deed hij samen met de farmacologen David de Wied (Faculteit Geneeskunde) en Bob van Noordwijk (Subfaculteit Farmacie) teneinde o.a. te voorzien in de behoefte aan professioneel opgeleide farmacologen. De universiteit stelde daarvoor vijftien posten ter beschikking. Deze opleiding omvatte naast een promotieonderzoek in een van de samenwerkende laboratoria tevens onderzoekstages van drie maanden in de beide andere instituten. Via deze ‘aio-opleiding avant la lettre’ zijn binnen het instituut tot 1989 dertien promovendi met succes opgeleid. De opleiding werd ook gevolgd door ‘toxicologische’ promovendi, aangezien Van Genderen het van groot belang achtte dat ook toxicologen een goed inzicht hebben in de farmacokinetiek en -dynamiek van stoffen. Het thema koorts, waaraan hij gewerkt had in zijn RIV-tijd, kreeg ook aan de universiteit verder aandacht, dit naar aanleiding van een casus in de veterinaire beroepspraktijk. In 1963 constateerde aan aantal praktiserende dierenartsen bijverschijnselen bij runderen lijdende aan melkziekte, die behandeld waren met bepaalde commerciële infusievloeistoffen. Opvallend was een sterke leukopenie in het bloed van de patiënten. Van Genderen werd benaderd en hij dacht onmiddellijk aan de mogelijkheid van contaminatie van de infusievloeistoffen met pyrogenen. In deze vloeistoffen werd inderdaad de mogelijke bron van de pyrogene endotoxinen, Pseudomonas syxantha, aangetoond. Ook bleek dat nog weinig bekend was over de pyrogene werking van endotoxinen bij herkauwers. Van Genderen besloot tot een uitgebreid onderzoek met schapen en geiten als proefdieren. In 1970 promoveerde Van Miert op het proefschrift Motiliteitsremming van de netmaag en pens bij de kleine herkauwer tijdens de door bacterieel endotoxine (lipopolysaccharide) opgewekte koorts. Ook het promotieonderzoek van Frens (1971) en De Roij (1978) leverde belangrijke bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in de thermoregulatie-mechanismen, die ten grondslag liggen aan het verschijnsel koorts bij herkauwers. Maatschappelijke advisering
Van Genderen heeft een belangrijke rol gespeeld bij de advisering van de overheid in vrijwel alle gremia waarin de toxicologie van belang is, waaronder de Gezondheids- en Voedingsraad, de Adviescommissie Warenwet, de Technische Commissie Bodembescherming, de Centrale Raad voor de 17
Milieuhygiëne (CRMH), de eerder genoemde CNB en talloze ad-hoc-commissies in verband met affaires. Van Genderen trad dikwijls op als voorzitter van de commissies. Rustend KNAW-lid H.K.A. Visser (geneeskunde) maakte deel uit van een besloten forum dat in 1967 door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde werd ingesteld om de ‘kalfsvleesaffaire’ te onderzoeken. Italië had de grenzen gesloten voor kalfsvlees uit Nederland en dat veroorzaakte grote commotie bij de Nederlandse vleesindustrie. Visser herinnert zich dat Van Genderen, die ook nu voorzitter was, zeer deskundig optrad en vervolgens kans zag de gemoederen in Rome te kalmeren. Zijn advieswerk liep door tot in zijn emeritaatsperiode. In 1985 verscheen het Advies inzake Uitgangspunten voor Normstelling van de Gezondheidsraad, een belangwekkend basisdocument waarin de inbreng van Van Genderen zeer duidelijk herkenbaar is. Hij werd bewonderd om het feit dat hij bereid was in een discussie werkelijk te luisteren. Herman van Genderen was een bescheiden mens, volgens sommigen soms te bescheiden. Kenmerkend voor hem was ook, dat hij nimmer chargeerde. Hij zag de problemen in proportie en aarzelde niet deze te relativeren onder omstandigheden waarin andere wetenschappers soms de neiging vertoonden problemen buitenproportioneel op te blazen. Toen door onderzoek in zijn instituut duidelijk werd dat lozingen van Shell ernstige vergiftigingen veroorzaakten bij vogels in de Waddenzee, richtte hij zich niet in eerste instantie tot de media, maar nam hij contact op met Dr H.G.S. van Raalte, hoofd van de Group Toxicology Division van Shell. Van Raalte, die groot respect had voor de deskundigheid van Van Genderen, raakte onmiddellijk overtuigd door de argumenten die Van Genderen te berde bracht. Het bedrijf heeft daarna vrijwel direct ingrijpende maatregelen getroffen en slot onder andere de telodrin-fabriek in september 1965. Via publicaties in nationale vaktijdschriften zoals het Chemisch weekblad, het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, en het Tijdschrift voor Diergeneeskunde heeft hij bijgedragen aan het uitdragen van zijn vakgebied en het versterken van de relaties met aanpalende disciplines. Ook heeft hij meegewerkt aan een aantal boeken, zoals Het Verstoorde Evenwicht, Oosthoek, (1970). Het verschijnen van de Chemisch-ecologische flora van Nederland en België (H. van Genderen, L.M. Schoonhoven en A. Fuchs, 1996, KNNV Uitgeverij) heeft hij zelf als een mooie afronding van zijn loopbaan beschouwd. Zijn levenslange interesse voor de wilde flora wordt in dit boek 18
op aantrekkelijke wijze geïntegreerd met zijn grote kennis van natuurlijke vergiften. Eerbewijzen
Herman van Genderen ontving in 1972 eredoctoraat van de Universiteit van Hannover voor zijn verdiensten betreffende de toxicologische onderbouwing van normen ter bescherming van de consument tegen mogelijke schadelijke effecten van additieven en contaminanten (ere-promotor prof. dr. K. Kaemmerer, Institut für Pharmakologie, Toxikologie und Pharmazie der tierärtztlichen Hochschule). In 1977 werd hij verkozen tot lid van de KNAW. Op 12 september1980 werd hem de penning van het prof. dr. H. Schornagelfonds uitgereikt ter gelegenheid van de opening van het Hoofdgebouw Diergeneeskunde (Tijdschrift Diergeneeskunde 106, 88-89, 1981). Een maand later werd hij benoemd tot erelid van de European Association for Veterinary Pharmacology and Toxicology (30-10-1980). In 1981 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Op 29 maart 1989 ontving hij de FEDERA-prijs (Federatie van Medisch Wetenschappelijke Verenigingen in Nederland). Met dank aan Hans van Genderen en Henk Visser.
19
Pieter Gerbenzon 20 juni 1920 – 2 september 2009
20
Levensbericht door R. Feenstra Op 2 september 2009 overleed in Italië, in de nabijheid van zijn geliefd vakantieverblijf aan het Lago Maggiore, de rechtshistoricus Piet Gerbenzon, sinds 1977 lid van onze Akademie. Hij is 89 jaar oud geworden en heeft, na zijn vervroegd aftreden als hoogleraar rechtsgeschiedenis in Groningen in 1982, een teruggetrokken leven geleid. Eind 2006 verscheen hij – ter gelegenheid van zijn gouden doctoraat – nog eenmaal in een kring van leerlingen en vrienden, die geenszins alleen bestond uit rechtshistorici, maar ook uit Frisisten, neerlandici en codicologen. Pieter Gerbenzon werd op 20 juni 1920 geboren in Leeuwarden, als zoon van uit die stad afkomstige ouders; zijn vader was firmant van een familiezaak waar antiek en in eigen werkplaats gemaakte meubelen verkocht werden. Het gezin had het, tengevolge van de crisis van de dertiger jaren, niet breed en Piet kon niet zonder moeite rechten gaan studeren in Groningen. Hij wist via een examen een studiebeurs te verwerven van een van de traditionele Friese ‘lenen’ (oude, uit kerkelijke beneficiën ontstane stichtingen). Reeds aan het begin van de Duitse bezetting moesten dergelijke stichtingen van hun stipendiaten ondertekening van een zgn. loyaliteitsverklaring eisen. Gerbenzon voldeed, na overleg, aan die eis; toen in 1943 van alle studenten ondertekening van zulk een verklaring werd geëist, tekende hij opnieuw. Na de oorlog werd hij daarom voor negen maanden van de studie uitgesloten. Pas begin 1947 deed hij zijn doctoraal examen in de rechten. Die vertraging van zijn studie was niet alleen aan de tekenkwestie te wijten. Op instigatie van J.H. van Meurs, hoogleraar Romeins en oudvaderlands recht, was hij na zijn kandidaatsexamen al colleges van de lector Fries, P. Sipma, gaan volgen om oudfriese rechtsbronnen te kunnen lezen. Deze zette hem reeds in de oorlog aan het werk om (fotokopieën van) handschriften van oudfriese juridische teksten te ontcijferen; Gerbenzon leerde van een archivaris paleografie en maakte toen al afschriften van teksten die hem later als grondslag voor zijn proefschrift en verdere publicaties zouden dienen. Toen hij na zijn doctoraal examen een baan zocht, kon hij op grond van deze activiteiten assistent van de hoogleraar Fries, J.H. Brouwer, worden (het eerste assistentschap dat in de toenmalige Groninger literaire faculteit verleend werd). Naar zijn eigen zeggen zat hij in de eerste jaren ‘moederziel alleen’ op een instituut en kreeg hij van Brouwer alle vrijheid om te doen en te laten wat hij wilde. In 1950 wetenschappelijk ambtenaar geworden, verwierf hij eerst een beurs voor 21
een studieverblijf in Oxford, waar hij Friese handschriften bestudeerde en colleges van de grote paleograaf Kerr volgde, en kort daarna een ZWOstipendium voor een verblijf van enkele maanden in Parijs, vooral om de later door hem uitgegeven Friese Codex Parisiensis te onderzoeken. Al dat onderzoek was uiteraard gericht op een proefschrift, dat – op grond van zijn universitaire opleiding – in de juridische faculteit verdedigd diende te worden bij de opvolger van Van Meurs voor Oudvaderlands recht, P.W.A. Immink. Diens belangstelling ging grotendeels in andere richtingen dan de zijne; van stimulatie was weinig sprake en het is opvallend dat Gerbenzon in het voorwoord van zijn dissertatie eigenlijk alleen Brouwer bedankt, “bijna als een tweede promotor” (hetgeen deze formeel niet was). De promotie vond plaats op 18 december 1956; de titel van het werk luidt Excerpta legum, Onderzoekingen betreffende enkele Friese rechtsboeken uit de vijftiende eeuw. Van één van deze rechtsboeken had hij reeds twee jaar voor zijn promotie een tekstuitgave het licht doen zien: de reeds genoemde Codex Parisiensis (verschenen als deel 9 van de serie Oudfriese taal en rechtsbronnen, uitgegeven door zijn leermeester Sipma). Het eigenlijke karakter van het proefschrift is trouwens dat van een inleiding tot een tekstuitgave maar dan wel van een onvoorstelbare grondigheid; vrijwel op elke bladzijde wordt men getroffen door een grote kennis van zaken op allerlei gebied, ook buiten de rechtsgeschiedenis. Kort na zijn promotie kwam er verandering in zijn universitaire positie. Door het vertrek van Brouwer naar de Fryske Akademie in Leeuwarden (reeds in 1956) en diens opvolging door W.J. Buma, voordien bijzonder hoogleraar Friese taal- en letterkunde in Utrecht, ontstond een vacature voor deze laatstgenoemde leerstoel. Gerbenzon werd daarop benoemd, maar bleef wel ook in Groningen werkzaam, nu als wetenschappelijk hoofdambtenaar A. Hij oreerde in maart 1958 over Friese rechtstaal en vreemd recht. Met de laatste term wordt uiteraard op het in Friesland binnengedrongen canonieke en Romeinse recht gedoeld, later samen ook vaak als het ‘geleerde’ recht aangeduid; het binnendringen zelf wordt meestal infiltratie en/of receptie genoemd. In verband met de receptie van canoniek en Romeins recht verdient het vermelding dat zich reeds in 1955 (op mijn initiatief) enkele geleerden – juristen en historici – verenigd hadden in een kleine werkgroep, die al spoedig met de inofficiële naam ‘receptie-club’ werd aangeduid. Op een informele bijeenkomst van zes Nederlandse oprichters werd een eerste vergadering gepland waarop twee jonge onderzoekers bij de planning 22
zouden worden betrokken: de veelbelovende Belgische rechtshistoricus R.C. van Caenegem en de – reeds door een publicatie op het betrokken gebied bekende – Gerbenzon; deze laatste zou tevens de eerste spreekbeurt houden. Aldus geschiedde op 21 november 1955. In de eerste 25 jaar van dit Belgisch-Nederlandse samenwerkingsverband – de ‘club’ bestaat nog steeds – heeft hij een prominente en inspirerende rol gespeeld, vooral door zijn grote kennis van het canonieke recht, waarvoor hij toen in Nederland de enige echt deskundige was. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de Groninger juridische faculteit hem eind 1964 tot gewoon hoogleraar liet benoemen met de leeropdracht ‘het oudfriese en het oud-canonieke recht’ (naast de leerstoel voor oudvaderlands recht die door Immink bekleed bleef). In juni 1965 hield hij zijn inaugurele rede over Emo van Huizinge, een vroege decretalist; het betreft een Fries die omstreeks het laatste decennium van de twaalfde eeuw Romeins en canoniek recht studeerde zowel in Bologna als in Oxford en vervolgens als abt van een Fries klooster een beroemde kroniek schreef. Nog geen vier maanden na deze oratie overleed Immink. Diens leerstoel oudvaderlands recht werd niet opnieuw bezet. De faculteit vroeg Gerbenzon het onderwijs in dit – verplichte – vak er maar bij te nemen, waar hij, na aarzeling, mee instemde; zijn leeropdracht werd uitgebreid met ‘elementaire uitwendige Nederlandse rechtsgeschiedenis’. Hij maakte van de nood een deugd en legde vanaf zijn eerste college in dat vak de grondslag voor een leerboek, dat hij in 1969 publiceerde: Voortgangh des rechtes, De ontwikkeling van het Nederlandse recht tegen de achtergrond van de Westeuropese cultuur (hij deed dit samen met N.E. Algra, een leerling van Immink, die weliswaar in het oudste Friese recht gespecialiseerd was maar in dit boek alleen de periode na 1795 voor zijn rekening nam). De conceptie van dit leerboek, dat tot 1987 zes drukken beleefde en ook buiten Groningen veel gebruikt werd, is zeer origineel: het tracht enerzijds de ontwikkeling van het recht in zijn geheel te schetsen (het stelt niet de geschiedenis van privaatrechtelijke instellingen of van staatsinstellingen op de voorgrond) maar voegt anderzijds, in kleinere letter, een aantal specimina van met veel zorg gekozen en – zo nodig vertaalde – teksten van bronnen toe. Gerbenzons didactische capaciteiten komen hier ten volle tot hun recht, evenals in enkele – niet uitgegeven maar in eenvoudiger vorm vermenigvuldigde – ‘apparaten’ voor de studie van het oudfriese recht en van het oude canonieke recht, beide van een voorbeeldige precisie. 23
Zijn drie onderwijstaken vervulde hij met grote toewijding tot 1982, toen hij, op tweeënzestigjarige leeftijd, op eigen verzoek eervol ontslag kreeg. De belangrijkste van zijn nevenactiviteiten, het redacteurschap van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis – waartoe hij in 1966 geroepen was – heeft hij in 1982 eveneens opgezegd. Hij wilde zich ongestoord aan wetenschappelijk werk kunnen wijden. Daarin is hij in ieder geval nog ruim tien jaar geslaagd. Het overlijden van zijn vrouw in oktober 1995 heeft hem bijzonder zwaar getroffen; zijn gezondheid liet toen ook enige tijd veel te wensen over. Hij verkocht zijn schitterende – en zeer omvangrijke – bibliotheek, waar hij spoedig veel spijt van had. Hij ging echter nog tot kort voor zijn overlijden door met het lezen en bespreken van oudfriese teksten met zijn twee getrouwste leerlingen; enkele resultaten daarvan zijn nog gepubliceerd. Het wetenschappelijk oeuvre dat Gerbenzon in al zijn werkzame jaren heeft voortgebracht is niet alleen zeer omvangrijk maar ook bijzonder indrukwekkend door zijn veelzijdigheid. Ik zal trachten er enkele lijnen in te trekken. Het ligt voor de hand daarbij uit te gaan van zijn proefschrift, dat ik al gekarakteriseerd heb als een inleiding tot tekstuitgaven van enkele Friese rechtsboeken uit de vijftiende eeuw. Gerbenzon had zich oorspronkelijk tot doel gesteld, in één studie alle bekende handschriften te onderzoeken van de verschillende redacties van een sterk romano-canonistisch getint Fries rechtsboek dat aan de rechtshistorici slechts bekend was in een slechte negentiende-eeuwse uitgave – onder de titel Jurisprudentia Frisica – van een gesystematiseerde versie in een handschrift dat Codex Roorda genoemd wordt. Deze opzet bleek echter in 1956 niet te verwezenlijken en hij beperkte zich toen voornamelijk tot een ‘inleiding’ betreffende de eerste – ongesystematiseerde – redactie die in de zgn. Codex Aysma is overgeleverd. De uitgave van de tekst van dit handschrift zou hij later doen volgen; het duurde echter nog tot 1993 voordat deze editie (met een Duitse vertaling) – in samenwerking met zijn collega W.J. Buma en zijn leerlinge Martina Tragter – werkelijk tot stand kwam. Intussen had hij wel, in 1989, een zeer uitvoerige studie over de Codex Roorda het licht doen zien en, in 1990, een grondig Engels artikel over canoniek en Romeins recht in de – reeds vóór zijn proefschrift door hem uitgegeven – Codex Parisiensis. Eén belangrijk element van de Codex Aysma, de oudfriese rechtscatechismus Haet is riocht (Wat is recht?), had hij reeds in 1971 weten te identificeren als grotendeels gebaseerd op een bekende canoniekrechtelijke bron uit het jaar 1169, een summa van het Decretum 24
van Gratianus – doorgaans Summa Coloniensis genoemd – geschreven door een Keulse geestelijke die later bekend is geworden als Bertram van Metz. Het proefschrift van 1956 blijft intussen nog steeds een onmisbaar standaardwerk, zoals blijkt uit een zeer recente studie van H.D. Meijering over het oudfriese recht in de vijftiende en zestiende eeuw. Op het gebied van het canonieke recht heeft Gerbenzon verschillende andere studies gepubliceerd. Deze betreffen onder andere enkele canonisten afkomstig uit het diocees Utrecht en een tekstuitgave van pleidooien in vroeg dertiende-eeuwse processen voor een kerkelijk gerecht in Noord-Frankrijk (de oudste van dit soort die bekend zijn; de uitgave ervan was aan hem gesuggereerd door de bekende canonist Stephan Kuttner). In dit kader zijn ook te plaatsen een artikel over het patronaatsrecht over kerken en prebenden in Friesland en de uitgave van een vijftiende-eeuws testament, dat de stichtingsakte voor een bekend Fries ‘leen’ (zie boven) bevat. De receptie van het Romeinse recht in Friesland is door Gerbenzon ook buiten de in zijn proefschrift besproken rechtsboeken behandeld in een zeer vernieuwende studie uit 1959, waarin hij de invoering van dit recht ‘van boven af’, dwz. door de Saksische machthebber, van stap tot stap volgt en dateert. In een veel algemener kader dan het Friese brengt hij in 1972 de invloed van het Romeinse recht in de Nederlanden ter sprake in een origineel artikel over Veranderingen in het recht en de rechtswetenschap bij de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd. Een typisch oude Friese instelling als de asega wordt in 1973 door hem in een internationaal kader geplaatst naast de Oudsaksische eosago en de Oudduitse esago. Naast het Friese recht heeft Gerbenzon in een aantal publicaties ook de nodige aandacht besteed aan het recht van de twee andere noordelijke provincies: Groningen en Drenthe. Voor het Groninger recht zijn o.a. te noemen zijn studies over de Groninger jurist Johan van Julsingha (1967), over geannoteerde Groninger landrechten (1977), over Ommelander Dijk- en Zijlrechten (1980) en de Costumen van Westerwolde (1987). Wat Drenthe betreft publiceerde hij, met twee leerlingen, nog in 2003 de resultaten van reeds veel eerder verricht archiefonderzoek, waarmee, in tegenstelling tot een heersende opvatting, kon worden aangetoond dat in deze provincie wel degelijk reeds in de zeventiende en achttiende eeuw receptie van Romeins recht heeft plaatsgevonden.
25
Op Friesland en Groningen had zijn – enige – ‘mededeling’ in onze Akademie (in december 1984 gehouden en in 1985 zwaar gedocumenteerd gepubliceerd) betrekking: Opmerkingen over de vervolging van tovenaars en tovernaarsen in Groningen en Friesland in de zestiende eeuw. In kortere vorm stelde hij dit onderwerp aan de orde in de in 1987 verschenen bundel Nederland betoverd. In een interview in 2001 heeft hij zichzelf een ‘rasuitgever’ genoemd. Hij had plezier in teksten lezen (en verbeteren). Het verwondert dan ook niet dat hij in 1960 kritiek uitoefende op sommige regels van het Historisch Genootschap, hetgeen tot gevolg had dat hij bij een volgende redactie van die regels een plaats in de daartoe benoemde commissie kreeg. Op het terrein van de codicologie heeft hij ook zijn sporen verdiend, met name door zijn publicatie Membra disiecta (1981), waarin men buitengewoon waardevolle informatie vindt voor het identificeren van uit hun verband gerukte fragmenten van handschriften (in het bijzonder op juridisch gebied). Het is mij niet mogelijk een eigen oordeel te geven over een aantal publicaties op het gebied van de Friese taal- en letterkunde die hij in Utrecht en in Groningen tot stand bracht in het kader van door hem gevormde werkgroepen; men signaleert mij o.a. Rudolfsboekmateriaal (1961), Fryske stikken út Codex Furmerius (1968) en Friese brieven uit de vijftiende en zestiende eeuw (1967). Het bijzonder omvangrijk en veelzijdig oeuvre van Gerbenzon zal ongetwijfeld nog lange tijd een aparte plaats innemen in het arsenaal van rechtshistorici en Frisisten. Degenen die hem gekend hebben – als leermeester, als vakgenoot en als vriend – zullen zich hem blijven herinneren als iemand die wellicht niet voor iedereen gemakkelijk was in de omgang maar die, zelf uiterst kritisch aangelegd, ook altijd voor kritiek openstond en steeds bereid was anderen in de rijkdom van zijn kennis te laten delen.1 1 Bij het voorbereiden van deze herdenking heb ik van verschillende zijden hulp ondervonden; mijn dank gaat in het bijzonder uit naar Mevr. mr. B.S. Hempenius – van Dijk en Dr. Oebele Vries. Voor verdere documentatie, in het bijzonder van bibliografische aard, verwijs ik naar een uitvoeriger ‘In memoriam’ dat ik in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (aflevering 3/4 van 2010) hoop te publiceren. Bij G’s vijftigste verjaardag in 1970 deden enkele leerlingen en vrienden verschijnen: Wrotterslean, Bibliografie van de geschriften van Prof. Mr. P. Gerbenzon, verzorgd door C.J. van Heel (et alii) (147 genummerde exemplaren); in 2001 verscheen een uitvoerig interview met hem in Pro Memorie, Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden, 3 (2001), p. 3–18.
26
27
Israel Gohberg 23 augustus 1928 – 12 oktober 2009
28
Levensbericht door Jaap Korevaar Israel Gohberg, buitenlands lid van onze Akademie sinds 1985, overleed op 12 oktober 2009 te Ra’anana (Israël) in de leeftijd van 81 jaar. Hij heeft in zijn leven veel moeilijkheden overwonnen. Door omstandigheden bracht hij een groot deel van zijn leven door in de Sovjet-Unie. Daar kreeg hij voortdurend te maken met discriminatie, die hij op bewonderenswaardige manier wist te overkomen. Hij slaagde er in om van Kishinev in de Sovjet-Republiek Moldavië een belangrijk centrum van Functionaalanalyse te maken. In 1974 emigreerde hij naar Israël, waar hij hoogleraar werd aan de Universiteit van Tel Aviv. Gohberg ontwikkelde zich tot een internationale autoriteit op het gebied van operatorentheorie en singuliere integraalvergelijkingen. Hij inspireerde onderzoeksgroepen aan diverse universiteiten, waaronder de Vrije Universiteit te Amsterdam. De jaren voor 1974
Israel Gohberg werd geboren op 23 augustus 1928 te Tarutino in Bessarabië, een gebied met een aanzienlijke joodse minderheid. Bessarabië heeft een bewogen geschiedenis. Lang onder Turkse overheersing, werd Bessarabië in de negentiende eeuw een deel van Tsaristisch Rusland, maar in 1918 kwam het onder de jurisdictie van Roemenië. Als neveneffect van het beruchte niet-aanvalspact tussen Duitsland en de Sovjet-Unie van 1939 werd Bessarabië in 1940 een deel van de Sovjet-Republiek Moldavië. Enkele maanden later, op Israels twaalfde verjaardag, werd zijn vader Tsudik gearresteerd en weggevoerd naar de Gulag, waar hij omgekomen is. Zijn vrouw Clara en de kinderen Izja en Fanja bleven echter jarenlang in het onzekere over zijn lot. Bij de Duitse inval in de Sovjet-Unie van 1941 en de Roemeense inval in Moldavië moesten zij vluchten. Na een lange zwerftocht kwamen zij terecht in de Sovjet-Republiek Kirgizië, in een klein dorp bij de hoofdstad Frunze. Hier vond moeder Clara een schamel bestaan als kraamverpleegster. Israel ging naar de middelbare school, waar hij een stimulerende wiskundeleraar trof, en daarna naar het staats-pedagogisch instituut in Frunze. Aangemoedigd door zijn docenten koos hij vervolgens voor een studie wiskunde, waarvoor hij in 1948 terugging naar Moldavië. Aan de universiteit van Kishinev maakte Gohberg kennis met moderne onderwerpen. Daaronder waren integraalvergelijkingen en operatorentheorie, die de hoofdrol zouden spelen in zijn werk. Zijn vroege resultaten over Fredholm operatoren en index kregen aandacht van onder meer A.N. Kolmogorov in Moskou, en zij verschenen in goede tijdschriften. Gohberg 29
maakte contact met de veelzijdige joodse wiskundige Mark G. Krein in Odessa, onder meer expert op het gebied van operatorentheorie. Krein was niet lang daarvoor ontslagen door de universiteit, maar had een baan gevonden als hoogleraar mechanica bij een technisch instituut van de marine. Gohberg wilde graag bij hem gaan werken, maar het instituut mocht geen joodse studenten aannemen. Niettemin begon er een intensieve samenwerking met Krein, die belangrijke publicaties zou opleveren. Na het behalen van de master’s graad in Kishinev moest Gohberg les gaan geven aan een kweekschool voor onderwijzers, en later aan een pedagogisch instituut. Daar kon hij ook (uit de verte gesteund door Krein) werken aan een dissertatie, die hij in het voorjaar van 1954 in Leningrad voltooide. Hij kreeg daarna een betere baan, en kon zijn moeder en zuster helpen om uit Kirgizië terug te keren naar Moldavië. Het was ook belangrijk voor hem, dat hij in 1956 kon deelnemen aan een grote conferentie over Functionaalanalyse in Moskou, georganiseerd door de vooraanstaande wiskundige I.M. Gelfand. Kort daarna trouwde Gohberg met Bella Jakovlevna, een vriendin van zijn zuster. Zij was bijna afgestudeerd in de medicijnen, en heeft hem zijn gehele leven, later ook als arts, trouw ter zijde gestaan. In 1959 ging Gohberg werken als wiskundig onderzoeker aan de pas opgerichte Moldavische Academie van Wetenschappen. Daar werd hij al gauw hoofd van een nieuwe afdeling, Functionaalanalyse. De samenwerking met Krein in Odessa was intussen geïntensiveerd. We noemen het grote gemeenschappelijke artikel van 1958 over stelsels van Wiener-Hopf integraalvergelijkingen. Het was de bedoeling van Krein en Gohberg om te komen tot een omvattend boek over operatorentheorie. Dat project verliep echter moeizaam, omdat Krein zeer hoge eisen stelde aan inhoud en expositie. Hij wilde steeds de nieuwste resultaten opnemen, ook als daarvan alleen nog maar aankondigingen waren verschenen. Het ontwikkelen van bewijzen kostte veel tijd. Over de voortgang van het werk vertelde Israel graag de volgende anekdote. Een kennis vroeg hem: ‘Hoe staat het met het boek?’ ‘Nou’, zei Israel, ‘het is voor 85% klaar’. ‘Maar waarom kijk je dan zo somber?’ ‘Wel, gisteren was het voor 95% af’. Het werden ten slotte twee delen, de toonaangevende boeken van Gohberg en Krein over niet-zelfgeadjungeerde operatoren en Volterra operatoren. Zij verschenen in 1965 en 1967, al spoedig daarna ook in Amerika. Als een van de uitgenodigde sprekers op het grote vierjaarlijkse internationale wiskundecongres, dat in 1966 te Moskou plaatsvond, rapporteerde Krein uitvoerig over het gezamenlijke werk. 30
Inmiddels had Gohberg zijn tweede dissertatie voltooid, voor het ‘grote’ doctoraat. Na aanvankelijke bezwaren tegen ‘nog een joodse candidaat’, liet de universiteit van Moskou hem tot de verdediging toe (1964). In de volgende jaren maakte Gohberg van het afgelegen Kishinev een belangrijk centrum voor analyse, in het bijzonder de operatorentheorie en haar toepassingen. Hier ontwikkelde hij zijn factorisatiestellingen voor operatorfuncties, die van belang bleken in de astrofysica. De theorie werd verder uitgewerkt met zijn leerling J. Leiterer uit de DDR. Met I.A. Feldman ontwikkelde hij een methode voor numerieke oplossingen. Samen met N.Ja. Krupnik werkte hij aan singuliere integraal-operatoren. Wel waren er problemen. Vanuit Moskou kwamen er grote bezwaren tegen de aanstelling van joodse promovendi. Het bezoeken van buitenlandse congressen (zelfs in Oost-Europa) was voor joodse wetenschappers bijna onmogelijk. Erkenning in de vorm van een Academielidmaatschap was vrijwel uitgesloten. De Staats-Academies van Wetenschappen speelden een bijzondere rol in de Sovjet-Unie. Academieleden genoten bepaalde voorrechten, ook financiële. Aan de top stond de centrale Academie in Moskou, die alle benoemingen moest goedkeuren. Tussen 1968 en 1984 werd geen enkel joods wiskundige benoemd tot gewoon lid van de centrale Academie; het duurde tot 1984 voor de eminente wiskundige Gelfand zo’n benoeming kreeg. Over de Oekraïense Academie zei men gekscherend, dat deze wel de beste moest zijn van de hele wereld, omdat Krein er alleen maar corresponderend lid van was. Gohberg werd in 1970 na wat strubbelingen corresponderend lid van de Moldavische Academie, maar een benoeming tot gewoon lid werd door Moskou tegengehouden. Emigratie
Het is geen wonder dat Gohberg serieus ging denken over emigratie. Er waren familieleden in Israël, onder andere op een kibboets. Na een moeilijk jaar als ‘refusenik’ in de Sovjet-Unie kon hij in 1974 emigreren. Hij werd benoemd tot hoogleraar aan de Universiteit van Tel Aviv, waar hij al spoedig een speciale leerstoel kreeg in analyse en operatorentheorie. Nu kon Gohberg zijn vleugels uitslaan. Hij ontwikkelde een uitgebreid internationaal netwerk van vooraanstaande medewerkers en co-auteurs. Al snel werd hij een geregelde bezoeker van diverse universiteiten, waaronder de Universiteit van Maryland in College Park, de Universiteit van New York te Stony Brook, en de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hier had hij van 1983 tot 1998 een vaste positie als hoogleraar in deeltijd, en 31
ontwikkelde hij een zeer succesvolle samenwerking met M.A. Kaashoek. (Kaashoek is een leerling van ons vroegere Akademielid A.C. Zaanen, en werd Gohbergs leidende coauteur.) De genoemde periode in Gohbergs leven wordt ook gekenmerkt door intensieve contacten met ingenieurs, met name uit de elektrotechniek en de regeltheorie. Jarenlang was Gohberg lid van de stuurgroep die leiding geeft aan de tweejarige internationale workshops op het gebied van de Mathematische Theorie van Netwerken en Systemen (MTNS). De contacten met ingenieurs inspireerden ook zijn belangstelling voor ‘computational aspects’, hetgeen in zijn latere levensfase leidde tot belangrijke publicaties op het gebied van de numerieke analyse en numerieke lineaire algebra. De beroemde GohbergSemencul formule voor de inverse van een Toeplitz-matrix uit 1972 had inmiddels een plaats gekregen in het bredere kader van de theorie van gestructureerde matrices. Gohbergs wiskundige werk uit de jaren na 1974 is zeer omvangrijk. Twee grote thema’s komen naar voren. Het eerste betreft een systematische analyse van matrix- en operatorveeltermen, rationale matrix functies en analytische operatorfuncties in termen van bijbehorende spectrale data zoals nulpunten en polen, nulfuncties en poolfuncties e.d. Dit thema was enerzijds geïnspireerd door de spectraalanalyse van niet-zelfgeadjungeerde operatoren, met name de theorie van karakteristieke operatorfuncties, en werd anderzijds gekenmerkt door een systematisch gebruik van technieken uit de mathematische systeemtheorie, zoals die door Kalman waren ontwikkeld in de jaren zestig. Deze symbiose leidde tot een groot aantal publicaties en al spoedig tot een drietal boeken, waarvan het eerste Minimal factorization of matrix and operator functions in 1979 verscheen met H. Bart en M.A. Kaashoek als co-auteurs. Dit boek luidde een nieuwe relatie in tussen lineaire algebra en operatorentheorie en stond aan het begin van diverse belangrijke toepassingen, o.a. op inverse problemen voor kanonieke differentiaalvergelijkingen en inverterings-problemen voor convolutie-vergelijkingen, zoals die bijvoorbeeld verschijnen in de mathematische fysica. Deze en andere toepassingen werden in de loop der jaren door Gohberg systematisch ontwikkeld in samenwerking met diverse co-auteurs. Het tweede grote thema betreft interpolatie-, uitbreidings- en completerings-problemen. In termen van operatoren gaat het dan om de reconstructie van operatoren op basis van partiële gegevens. Samen met H. Dym, M.A. Kaashoek en H.J. Woerdeman ontwikkelde hij de zogenaamde bandmethode. Hiermee werden de klassieke interpolatie32
problemen van Nevanlinna-Pick, Schur en Carathéodory uit het begin van de twintigste eeuw in een nieuw kader geplaatst. Tegelijk werden hun latere matrix- en operatorwaardige versies vanuit één gezichtspunt behandeld en opgelost. Met dezelfde methode konden ook de 2-blok- en 4-blokproblemen, afkomstig uit de systeem- en regeltheorie, tot een oplossing worden gebracht, evenals tal van niet-stationaire uitbreidingsproblemen voor verschillende klassen van eindige en oneindige matrices. Het interpolatie-thema en de spectrale analyse van het eerste thema komen bijeen in het boek Interpolation of rational matrix functions, gepubliceerd in 1990, dat hij samen met J.A. Ball en L. Rodman schreef. Deel 5 van dit boek is geheel gewijd aan toepassingen op problemen uit de regeltheorie. In de jaren na 1974 keerde Gohberg ook terug naar het werk dat hij in Kishinev verricht had met zijn leerlingen N.Ya. Krupnik en J. Leiterer. Samen met Krupnik, die inmiddels hoogleraar was geworden aan de BarIlan universiteit in Israël, schreef hij in het begin van de jaren negentig twee boeken over één-dimensionale lineaire singuliere integraalvergelijkingen. Zeer recent verscheen Holomorphic operator functions of a single variable. Local/global theory met co-auteur J. Leiterer, thans hoogleraar in Berlijn. Afsluiting
Gohberg was onbetwist leider op het gebied van integraalvergelijkingen, niet-zelfgeadjungeerde operatoren, spectraaltheorie en factorisatie van matrix- en operatorfuncties, en inverse problemen voor gestructureerde matrices. Zijn werk wordt ook gebruikt buiten de wiskunde, in het bijzonder door astrofysici en ingenieurs. Alleen of met anderen begeleidde hij meer dan 40 promovendi en organiseerde hij tal van internationale bijeenkomsten. Hij was auteur of co-auteur van meer dan 450 publicaties, waaronder 25 boeken. Uitzonderlijk grote aantallen voor een wiskundige. Behalve twee boekjes over meetkundige onderwerpen, samen met Boltjansky, behoren alle publicaties tot het gebied van de analyse, operatorentheorie en lineaire algebra. De reeds genoemde twee boeken over operatorentheorie, samen met Mark Krein, zijn wereldberoemd geworden. Andere succesvolle boeken zijn Basic operator theory, samen met S. Goldberg, en Classes of linear operators I en II, samen met S. Goldberg en M.A. Kaashoek. We noemen ook nog de boeken Matrix polynomials en Indefinite linear algebra and applications, beide met P. Lancaster en L. Rodman. In dit levensbericht is het echter onmogelijk om recht te doen 33
aan alle boeken, laat staan de artikelen. De lezer kan een goede indruk krijgen van Gohbergs uitgebreide oeuvre door het gedenkboek voor zijn tachtigste verjaardag te raadplegen, Israel Gohberg and his friends, samengesteld door H. Bart, T. Hempfling en M.A. Kaashoek, en gepubliceerd door Birkhäuser Verlag, Basel, 2008. Gohberg was oprichter en eindredacteur van het invloedrijke tijdschrift Integral Equations and Operator Theory, uitgegeven door Birkhäuser. Hij was voorts oprichter en eindredacteur van de serie monografieën Operator Theory: Advances and Applications (ook Birkhäuser, meer dan 200 delen). Gohberg bleef wiskundig actief en verrichtte deze redactionele taken tot aan zijn dood, ofschoon hij al vele jaren dialyse patiënt was en een aantal bypasses had. Gohberg is vele malen onderscheiden. Hij kreeg eredoctoraten van de Technische Hogeschool te Darmstadt, de Technische Universiteit te Wenen, de Universiteit van Timisoara in Roemenië, de Universiteiten van Chisinau en Balti in Moldavië, en het Technion te Haifa. Onze Akademie koos hem als buitenlands lid in 1985. In Israël kreeg hij de Landau en de Rothschild prijs voor Wiskunde, in Duitsland de Humboldt onderzoeksprijs, in de Verenigde Staten de Hans Schneider prijs in Lineaire Algebra, en in de Oekraïne de M.G. Krein prijs. In het jaar van zijn overlijden werd hij gekozen tot Fellow van de internationale Society for Industrial and Applied Mathematics (SIAM). Voor de Nederlandse wiskunde is Gohberg van grote betekenis geweest. Hij bracht hier de nog weinig beoefende operatorentheorie tot bloei, met name aan de Vrije Universiteit, maar met uitstraling naar de andere universiteiten. Wij gedenken hem als een eminent wiskundige met tomeloze energie, geweldig enthousiasme, een bijzonder warme uitstraling en een heel speciaal gevoel voor humor. Voor mij persoonlijk was Israel een uiterst gastvrije vriend, die mij veel geleerd heeft over de verhoudingen in de Sovjet-Unie, en over zijn nieuwe land Israël. De schrijver dankt vriend en collega Rien Kaashoek van de Vrije Universiteit voor de gedetailleerde gegevens over Gohbergs wetenschappelijke werk.
34
35
Arthur Stanley Goldberger 20 november 1930 – 11 december 2009
36
Levenbericht door M.M.G. Fase Op 11 december 2009, kort na zijn negenenzeventigste verjaardag, overleed in een ziekenhuis te Madison, Wisconsin, Verenigde Staten, na een langdurig ziekbed Art Goldberger, sinds 1979 Vilas Research Professor en emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Wisconsin in Madison. Goldberger was een prominent econometrist en gezaghebbend geleerde. Vanaf 1991 was hij buitenlands lid van onze Akademie. Art Goldberger werd op 20 november 1930 geboren in Brooklyn, een wijk van de stad New York, in een orthodox joods milieu. Dit milieu is trefzeker en sympathiek beschreven door Chaim Potok in zijn prachtige romans My Name is Asher Lev of Davita’s Harp. De jonge Goldberger kreeg zijn eerste onderwijs op een Hebreeuwse School in zijn buurt en bezocht daarna als 16- en 17-jarige jongeman, een Yeshiva. Hier ontving hij naar een oude joodse traditie religieus onderricht waarbij studeren en overdenken een belangijke plaats innamen. Uit die schooltijd dateert ook zijn kennis van het Hebreeuws. Over die vormingstijd uit zijn jeugd in de orthodox joodse gemeenschap van New York kon hij later in besloten kring boeiend en met waardering vertellen. In 1949 ging hij studeren aan de School of Commerce van de New York University. Lange tijd overwoog hij te kiezen voor accountancy of rechten. Uiteindelijk koos hij voor economie als hoofdrichting. Het economisch curriculum was nog pre-Keynesiaans en traditioneel van inhoud met de nadruk op de leer van het geld en het bankwezen. De naam Keynes, zo heeft hij later verteld, viel slechts een enkele keer en aan de moderne micro- en macroeconomische theorie van die dagen werd in het onderwijs geen aandacht geschonken. Ook het onderricht in de statistiek was overwegend beschrijvend van aard zonder toetsings- en schattingstheorie. Maar de leer van het boekhouden werd heel degelijk onderwezen. In 1951 behaalde Goldberger zijn B.S. in de economie. Hij vervolgde zijn studie aan de University of Michigan te Ann Arbor waar hij ook een plaats als research assistent verkreeg bij de latere Nobelprijswinnaar Lawrence R. Klein. Die had een onderzoeksprogramma opgezet, dat in de geest van het vooroorlogse werk van onze landgenoot J.Tinbergen (zie: J.Tinbergen, Business Cycles in the United States of America 1919-1932. Geneva, League of Nations, 1939) een empirisch macroeconomisch model beoogde te construeren voor de verklaring van de conjuncturele fluctuaties in de Verenigde Staten. Hiervoor had Klein behoefte aan assistentie voor het bijeenbrengen van gegevens ontleend aan de nationale boekhouding en andere inkomensstatistieken alsook voor het verrichten van de noodzakelijke berekeningen voor de empirische schatting van de modelvergelijkingen. Dit schatten was handwerk dat gebruik maakte van mechanische electrische tafelrekenmachines als de Monroe. Goldberger werd 37
daar voor aangetrokken en met het verdiende salaris kon hij zijn studie betalen. De samenwerking met de econometrist Larry Klein zou voor de jonge Goldberger heel belangrijk zijn. Hij leerde van Klein niet alleen veel over modelbouw, maar hij werd bovendien mede-auteur van de monografie die uit dit onderzoeksproject resulteerde (L.R. Klein & A.S. Goldberger, An Econometric Model of the United States 1929-52. Amsterdam, North-Holland, 1955). Het in deze monografie beschreven model van ongeveer twintig empirische vergelijkingen leeft in de economische literatuur voort als het Klein-Goldberger model en bracht de eerste wetenschappelijke naamsbekendheid voor Art Goldberger. Dit werk voor het Klein-Goldberger model kreeg een vervolg in Goldbergers proefschrift: Impact Multipliers and Dynamic Properties of the Klein-Goldberger Model (Amsterdam, North-Holland, 1959). Hierop promoveerde hij in 1958 bij de andere modellenbouwer in Michigan: D.B. Suits, omdat Klein inmiddels de Universiteit van Michigan had verlaten. De kern van dit proefschrift is de analyse van de langetermijneffecten van economische beleidsmaatregelen als een investeringsimpuls of een afgedwongen bestedingsbeperking op de economische activiteit in de Verenigde Staten. Deze korte- en langetermijneffecten kunnen van elkaar verschillen door het optreden van vertraagde reactiepatronen in de econometrische gedragsvergelijkingen van het model. Kennis van die effecten, samengevat in de impact multiplier, is van belang voor de beoordeling van de doeltreffendheid van de voorgenomen beleidsmaatregelen. Interessant is ook dat een deel van dit pionierswerk werd gedaan toen Goldberger in 1955-56 met een Fulbright studiebeurs verbleef op het Centraal Plan Bureau (CPB) te Den Haag. Daar dienden de ontworpen econometrische modellen als middel bij de voorbereiding en beoordeling van het daadwerkelijke economische beleid. Goldberger zou overigens Tinbergen, die toen de leiding had van het CPB, tijdens zijn verblijf in Den Haag niet ontmoeten, evenmin als de toen naammakende jonge econometrist en CPB-medewerker Hans Theil. Toevalligerwijs waren beiden met wetenschappelijk verlof en verbleven voor een jaar in het buitenland. Vier jaar later, in 1959-60, zou Goldberger voor de tweede keer als Fulbright fellow naar Nederland komen om te werken bij de hoogleraar Theil op het Econometrisch Instituut van de NEH, thans Erasmus Universiteit, te Rotterdam. Hij werkte daar onder meer aan het vraagstuk van het schatten van modelparameters als daarover op grond van economische inzichten al kennis over de grootte verondersteld mag worden. Dit lijkt verwant aan het Bayesiaanse schatten, maar is dat niet omdat de methode ontworpen door Theil en Goldberger geen gebruik maakt van kansverdelingen. Goldberger zou zich overigens nooit met de Bayesiaanse econometrie bezig houden omdat die, volgens zijn zeggen, het echte probleem grotendeels verduistert door de ingewikkeldheid van de schattingstechniek. Goldbergers samenwerken met
38
Theil mondt uit in een gezamenlijke en interessante publicatie: ‘On pure and mixed statistical estimation in economics’, dat verscheen in het International Economic Review 2 (1961), pag. 65-78. Vermeldenswaard is ook dat Goldberger in Nederland zijn echtgenote vindt: in 1958 zou hij in het huwelijk treden met de lerares Nederlands, Iefke Engelsman uit Den Haag. Met haar zou hij bijna vijftig jaar getrouwd zijn. Zij overleed in 2007. Wat dit verblijf van Goldberger in Nederland verder laat zien, is dat in die jaren 1950 ons land met zijn econometrisch pionierswerk op het Centraal Planbureau van Tinbergen en op het Econometrisch Instituut van Theil, wetenschappelijk bijzonder aantrekkelijk was voor buitenlanders en vooral Amerikaanse onderzoekers aantrok. Ons land vormde toen een mekka voor het nieuwe vak econometrie. Goldberger verlaat intussen de macro-economische modelbouw. Hij was tot de slotsom gekomen dat macro-economische modelbouw geen vruchtbaar onderzoeksterrein meer kon zijn voor een op zichzelf werkende onderzoeker, omdat het aggregatieniveau te hoog is en de uitvoering met het groter worden van de modellen alleen in teamverband verricht kan worden en daarom een hele organisatie vergt. Dat hij dit goed zag, wordt bevestigd door de praktijk van de macro-economische modelbouw. De tijd van de kleine empirische modellen was voorbij. De sindsdien ontworpen modellen tellen vaak honderden vergelijkingen en zijn aanzienlijk complexer geworden dan in Goldbergers tijd. Gebleven is dat zij een enigszins stabiele economische structuur zonder ingrijpende institutionele en maatschappelijke veranderingen veronderstellen. Bij afwezigheid daarvan kan een crisis als die van anno 2007-2009 niet voorspeld worden. Dat is wellicht teleurstellend maar daarom niet minder waar. Eind jaren vijftig krijgt Goldberger een tijdelijke aanstelling op Stanford in Palo Alto, Californië als ‘acting assistant professor’. Zijn leeropdracht is de verzorging van het onderwijs in de econometrie omdat de beide daarmee belaste hoogleraren H.S. Houthakker (een alumnis van de Universiteit van Amsterdam en later haar eredoctor) en K.J. Arrow (in 1972 Nobelprijswinnaar economie), gedurende lange tijd met verlof zouden gaan. Dit verblijf in Stanford is voor Goldberger en zijn jonge vrouw zeer belangrijk geweest. Goldberger ontwikkelde zich in die periode tot een volbloed docent in de econometrie. Die zou hij zijn verdere leven blijven, maar tegelijkertijd verdiepte hij zijn kennis van het vak. Voor zijn vrouw Iefke was deze periode belangrijk om in haar nieuwe vaderland in te burgeren onder de meest gunstige omstandigheden. In 1960 aanvaardt Art Goldberger een benoeming tot hoogleraar in de econometrie aan de Universiteit van Wisconsin. Hier zou hij, en heel ongebruikelijk in het Amerikaanse academische loopbaanpatroon, de rest van zijn leven blijven. Mede dankzij Goldberger wordt Madison-Wisconsin
39
een toonaangevend centrum voor kwantitatief economisch onderzoek en de ontwikkeling van econometrische methoden. Belangrijke voorwaarden daarbij waren de oprichting in 1960 van het Social Systems Research Institute (SSRI) en enkele jaren later van het Poverty Institute. Het SSRI stond onder de visionaire leiding van de met de econometrie vertrouwde initiatiefnemer G. Orcutt. Hij beoogde het algemene gedrag van individuen modelmatig en kwantitatief in beeld te brengen. Het Poverty Institute richtte zich op daadwerkelijke economische experimenten, geïnspireerd door president H. Johnsons Great Society. In het kader van die politiek kwamen ruime financiële middelen beschikbaar voor armoede-onderzoek. Een van de onderzoeksoogmerken was de analyse van de gedragsreacties in de lage inkomensgroepen uit de Amerikaanse samenleving op specifieke financiële prikkels. Met de aanwezigheid van vergelijkbare controlesteekproeven was het mogelijk economisch en sociaal veranderend gedrag te meten en analyseren. Bij een dergelijke onderzoeksambitie bestond natuurlijk grote behoefte aan zorgvuldige statistische analyse en econometrische expertise. Het SSRI en Poverty Institute voorzagen in die behoefte. En aan de jonge Goldberger bood dit milieu een intellectueel uitdagende werkomgeving van de eerste orde. Hij voelde zich daarin heel gelukkig en kon zich als docent en onderzoeker ten volle ontplooien. Zijn research uit die tijd weerspiegelt dit onmiskenbaar. Wat de didactische en pedagogische kant van zijn leven betreft, was er het onderwijs in de econometrie waarvoor hij zowel de theoretische colleges verzorgde als de onderzoeksseminars opzette. Goldberger was een eersteklasdocent die alles grondig voorbereidde en zich goed kon inleven in de moeilijkheden van de studenten met het vak econometrie. Veel daarvan blijft slechts kortstondig merkbaar omdat die ervaring meestal weer verdwijnt met het aantreden van nieuwe cohorten studenten. Blijvend zijn echter de herinneringen van studenten en de leerboeken die uit de econometriecolleges voortkwamen. Dat geldt ook voor het onderzoek dat onder Goldbergers leiding plaatsvond en mede zijn neerslag vond in dissertaties. In 1964 verscheen zijn Econometric Theory (New York, Wiley). Dit is een geavanceerd leerboek dat de toenmalige stand van het vak econometrie op fraaie en duidelijke wijze uiteenzet, maar ook allerlei nieuwe onderwerpen uit het vak, zoals de behandeling van kwalitatieve afhankelijke variabelen of de multivariate modellering, op systematische wijze behandelt. Een recensent in een belangrijk econometrisch tijdschrift merkte dit boek van Goldberger aan als een ‘landmark that set a new standard of rigor in econometrics.’ Lange tijd was Goldberger het meest gebruikte leerboek voor gevorderde econometriestudenten. Het werd vertaald in het Japans, Pools en Spaans, wat het succes van dit boek onderstreept. Maar van zijn hand verscheen in de vijfendertig jaar na dit boek nog een drietal andere econometrische
40
leerboeken (Topics in Regression Analysis, Londen, Macmillan, 1967; A Course in Econometrics, Cambridge, Harvard University Press, 1991; Introductory Econometrics, Cambridge, Harvard University Press, 1998). Zij illustreren andermaal Goldbergers grote betekenis als academisch docent. Naast onderwijs was er ook het onderzoek. Dat was, vooral in het begin van zijn loopbaan sinds zijn dissertatie met het Klein-Goldberger model, voornamelijk micro-economisch georiënteerd en verricht in nauwe samenhang met het onderzoeksprogramma van het SSRI of het Poverty Institute. Een mooi voorbeeld is zijn omvangrijke SSRI working paper uit 1967. Hierin geeft hij een fraai overzicht van de theorie van het consumentengedrag. Dit rapport was bedoeld als een proloog op een omvangrijk empirisch onderzoek naar de consumentenbestedingen in de Verenigde Staten. Het werkdocument kreeg grote bekendheid en er was veel vraag naar. Pas in 1987, dus met een vertraging van 20 jaar, verscheen dit ongepubliceerde werkdocument op initaitief van een uitgever in boekvorm (Functional Form & Utility: A Review of Consumer Demand Theory, (Boulder, Westview Press,1987). Daarmee hield het overigens terzelfder tijd op een schaars document te zijn zoals Goldberger eens opgewekt constateerde. De eerste vruchten van het empirisch werk van dit SSRI-project verschenen echter al in 1970 en betroffen o.a. werk dat Goldberger met zijn PhD-student T. Gamaletsos verrichtte (A crosscountry comparison of consumer expenditure patterns, European Economic Review 1 (1970), pag. 357-400). Ook zijn als klassiek aangemerkte Poverty Institute-werkdocument uit 1972 over de selectieve vertekening en de analyse van aanvullende onderwijsprogramma’s voor zwakke leerlingen verscheen ruim dertig jaar later. Het was het hoofdstuk ‘Selection bias in evaluating treatment effects: some formal illustrations’ in het boek Advances in Econometrics, volume 21 (D.L. Millimet, J.A. Smith en E.J. Vytlacil, red., Amsterdam, Elsevier JAL Press, 2008, pag.1-31). Bij de verschijning van deze bundel in 2008 merkte Art Goldberger laconiek en niet zonder humor op: ‘But I guess that doesn’t count as current professional activity.’ Natuurlijk waren deze verlate publicaties incidenten die achteraf bezien niet alleen komisch aandoen maar ook veel zeggen over Goldbergers over de jaren heen opgebouwd wetenschappelijk gezag. Intussen verschijnt er van Goldbergers hand sinds 1960 een gestage stroom van ongeveer tachtig hoogwaardige wetenschappelijke publicaties over onderzoek op zeer uiteenlopende gebieden in de toonaangevende tijdschriften. Een gemeenschappelijk kenmerk van die publicaties is dat ze alle in enigerlei vorm betrekking hebben op statistische of econometrische methoden met zo nu en dan een empirische toepassing. Heel duidelijk laten die publicaties ook de verschuiving zien in Goldbergers wetenschappelijke aandachtsgebieden.
41
Een enkele keer schrijft hij nog over economische onderwerpen en toegepaste econometrie zoals de boven vermelde vraaganalyse, de interpretatie van de Cobb-Dougles productiefunctie (in Econometrica van 1968) en de schatting van de inkomensverdeling volgens de dichtheidsverdeling van Pareto (Estimation of Pareto’s law from grouped data, Journal of the American Statistical Association 65 (1970), pag. 712-723; met D.J. Aigner). In de American Economic Review van 1973 verscheen van Goldbergers hand een kort commentaar op de analyse van de spaarneiging in de VS. Vernieuwend is echter vooral zijn theoretisch werk over latente variabelen, errors in variables, multivariate regressie en biased selection met toepassingen over genetisch bepaalde erfelijkheid. Mede door de gekozen empirische illustraties en toepassingsterreinen bezit zijn werk een opvallend grensoverschrijdend karakter in de richting van psychologie, culturele antropologie, genetica en sociologie. Zeer illustratief is in dat verband zijn artikel ‘Econometrics and psychometrics: a survey of communalities’( Psychometrica 36 (1971), pag. 83-107) en zijn bijdrage ‘The non-resolution of IQ inheritance by path analysis‘ (American Journal of Human Genetics 30 (1978), pag. 442-445). Ook zijn in Econometrica van 1972 opgenomen artikel ‘Structural equation methods in the social sciences’ waarin hij en passant ook laat zien dat de antropoloog S. Wright, destijds hoogleraar in Wisconsin op de agrarische faculteit, in de jaren 1920 al het identificatieprobleem, kroonjuweel van de naoorlogse econometristen, had opgelost. Goldbergers werk met K.G. Joreskog in het Journal of the American Statistical Association van 1975 over pad-analyse als hulpmiddel om oorzakelijke verbanden of causaliteiten te toetsen, is een ander voorbeeld van Goldbergers weinig conventionele onderzoek. Opvallend is dat hij in dit verband geen empirisch werk doet. Hij vermeldt bijvoorbeeld in de context van de analyse van latente variabelen en errors in variables, Milton Friedmans permanente inkomenshypothese alleen ter illustratie. Goldbergers kritisch onderzoek naar de samenhang in de VS tussen IQ en etnische herkomst, het economisch succes van paren tweelingen of de samen met zijn collega Glen C. Cain uitgevoerde studie naar discriminatie op de Amerikaanse arbeidsmarkt op grond van geslacht of afkomst, bieden eveneens typische voorbeelden van de breedte van Goldbergers wetenschappelijke werkzaamheid. In de econometrie en de kwantitatieve economie geldt vanouds een bepaalde stijl van onderzoek met theoretische hypothesen als richtsnoer voor empirische schatting of verificatie. Soms lijkt het dat wegens de oude traditie van theorievorming in de economie, de toegepaste econometrie een voorsprong bezit op de andere gedrags- en maatschappijwetenschappen. Die voorsprong is mede bevorderd door het feit dat de kritische massa van onderzoekers in de economie groter is dan in de overige gedrags- en
42
maatschappijwetenschappen, al is dat beeld de laatste decennia wellicht aan verandering onderhevig. Het werk van Goldberger sinds de jaren 1970 kan dan ook niet los gezien worden van die vermeende voorsprong. Een belangrijk nevenresultaat is wellicht nog dat Goldberger analytisch overtuigend heeft aangetoond dat de methodologische overeenkomsten in de deeldisciplines op het terrein der gedrags- en maatschappijwetenschappen aanzienlijk groter zijn dan de verschillen. Die blijken bovendien deels van zuiver terminologische aard te zijn. Dit wordt nader geaccentueerd door de interdisciplinaire invalshoek van Goldbergers onderzoek.
Goldberger was een typische academische geleerde, wars van beleidsadvisering die in zijn zienswijze alleen maar afleidt van de eigenlijke hoofdtaak van de wetenschap. Natuurlijk, in een aantal gevallen waren de maatschappelijke implicaties van bepaald onderzoek zo groot dat hij zich bezig moest houden met een kritische analyse ervan om ongewenst beleid te voorkomen. Zijn werk over de doeltreffendheid van particulier versus openbaar onderwijs in de VS of zijn samen met C.F. Manski geschreven kritische bespreking van de opvattingen van de psycholoog R.J. Hermstein en politicoloog Ch. Murray in The Bell Curve: Intelligence and Class Structure in American Life (New York, Free Press, 1994) laat dit duidelijk zien (Review article: the bell curve, Journal of Economic Literature 33 (1996), pag. 762-776). Over dit heikele onderwerp sprak hij op 12 oktober 1998 ook kort in een bijeenkomst van de Afdeling Letterkunde van onze Akademie. Goldberger kon zich geweldig ergeren aan onderzoek als dat van Hernstein & Murray die met vlotte conclusies komen zonder dat de statistische uitwerking zulks ook maar enigszins rechtvaardigt. Een klein deel van zijn onderzoek, zeker in de laatste tien jaren van zijn loopbaan, vond dan ook mede zijn inspiratie in die irritatie. Naast onderzoeker en docent was Goldberger ook een erudiete en evenwichtig veelzijdige persoonlijkheid. Hij was mild en aimabel in zijn kritisch oordeel en in de omgang met collega’s en studenten, genereus met commentaar op werk van anderen en gastvrij voor bezoekers van zijn universiteit. Op het persoonlijke vlak was hij ook een echte familieman, dol op zijn beide kinderen Nina en Nick, die Iefke en Art in de jaren zestig hadden geadopteerd. Later strekte die aanhankelijkheid zich ook uit tot schoonzoon Jeff en schoondochter Carol. En Nina’s zoon en dus Arts kleinzoon Jake was zijn oogappel aan wie hij zijn laatste leerboek opdroeg. Goldberger was voorts een verdienstelijk tennisser en een geestdriftige volleybalspeler, die soms ook graag in zijn tuin werkte of de cryptogrammen in de zaterdageditie van de New York Times probeerde op te lossen. Zijn gastvrije huis in het glooiende deel van Madison, niet ver van de campus, opgetrokken in de stijl van
43
de befaamde Amerikaanse architect Frank Lloyd Wright, was een plezierige ontmoetingsplaats voor collega’s en bezoekers. Menigeen van hen, waaronder ook vele Nederlanders – Goldberger sprak goed Nederlands – werden vrienden voor het leven. Voor zijn wetenschappelijk werk ondervond Goldberger veel eerbetoon. Om de zo veel jaar vertoefde hij ergens enige tijd als gastonderzoeker. Hij was fellow van de Econometric Society, van de American Statistical Association, de Amerikaanse Academy of Science en de American Association for the Advancement of Science. In 1986 werd hij gekozen tot lid van de National Academy of Sciences. Sinds dat zelfde jaar was hij bovendien erelid van de American Economic Association, de beroepsvereniging van economen in de VS. Zoals hiervoor is vermeld, werd hij in 1991 verkozen tot buitenlands lid van de KNAW. Met het verscheiden van Art Goldberger heeft de economische wetenschap een eminent geleerde en geliefd docent verloren. Dat laatste bleek uit de website van de studenten (http://home.ku.edu.tr/-kuyilmaz/ econ311/announce~html) waarin zij op 28 december 2009 met respect en genegenheid over hem schreven. Op vrijdag 22 januari 2010 herdacht de academische gemeenschap van Madison zijn leven in een speciale herinneringsdienst.
44
45
Clemens A.M. Haanen 28 december 1924 – 14 november 2009
46
Levensbericht door J.W.M. van der Meer en B. Löwenberg Op 14 november 2009 overleed prof. dr. Clemens A.M. Haanen, emeritus hoogleraar interne geneeskunde en hematologie aan Radboud Universiteit Nijmegen, op de leeftijd van bijna 85 jaar. Hij was sinds 1981 lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Clemens werd op 28 december 1924 geboren te Amsterdam, als zoon van een vader met een avontuurlijke handelsgeest. Hij bracht daar zijn jeugd door, inclusief een onderduiking van twee jaar waarin hij clandestien zijn propedeuse geneeskunde haalde. Hij studeerde daarna legaal geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam van 1945 tot 1952 onderbroken door een langdurige periode waarin hij ‘kuurde’ in het sanatorium vanwege longtuberculose. In 1955 promoveerde hij bij prof. dr. S. van Creveld op een proefschrift getiteld Proconvertine, een klinisch en biochemisch onderzoek over stollingsfactor VII. Zijn Amsterdamse afkomst verloochende hij geenszins. Zo was hij wars van plechtstatigheid, nam geen blad voor de mond en zijn humor had een Amsterdamse inslag. In zijn Nijmeegse voortuin stond een ‘amsterdammertje’. Om zich te specialiseren in de interne geneeskunde ging hij naar Nijmegen waar hij tussen 1952 en 1957 in het Canisius-Wilhelmina ziekenhuis bij prof. dr. J. Enneking werd opgeleid tot internist. Al tijdens zijn opleiding was hij hoofd van de trombosedienst van het Nederlandse Rode Kruis in de Nijmeegse regio. Als jonge internist trad hij toe tot de staf van prof. dr. C.L. Majoor in de prille Kliniek voor Interne Geneeskunde van het St. Radboud ziekenhuis, het academisch ziekenhuis van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Daar werd hij niet alleen hoofd van de polikliniek interne geneeskunde, maar ook oprichter en hoofd van het hematologisch laboratorium. Tot 1965 deed hij daar vooral onderzoek naar bloedstolling en trombose. Bij de aanvaarding van zijn lectoraat hield hij een openbare les getiteld ‘Bloedingneiging en bloedvatverstopping.’ Zijn belangrijkste wapenfeit op het gebied van de bloedstolling was zuivering van de Hagemanfactor (stollingsfactor XII) samen met de latere hoogleraar J. Schoenmakers. Dankzij dit onderzoek werd deze factor uiteindelijk internationaal als stollingsfactor erkend. In 1967 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de hematologie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Deze zetel werd in 1969 bij zijn benoeming tot hoofd van de afdeling Hematogie omgezet in een gewone leerstoel. Dat was in die tijd een nog ongewone benoeming. Het betrof de tweede leerstoel in 47
het vakgebied van de bloedziekten ingesteld aan een Nederlandse universiteit. In de jaren daarna waren het de kwaadaardige bloedziekten (leukemieën en maligne lymfomen, zoals de ziekte van Hodgkin) waarop hij zich als een van de eersten in Nederland richtte. Hij droeg daarmee in belangrijke mate bij aan de ontwikkeling van het deelspecialisme hematologie binnen de interne geneeskunde. Hij vestigde de aandacht op de problematiek van de ongeneeslijke of ten minste zeer ernstig zieke patiënt, in een tijd dat er voor deze patiënten in de interne geneeskunde nog weinig aandacht was. De successen van de radiotherapie en de chemotherapie waren in de beginjaren nog zeer beperkt, met soms een enkel succes. Een van Haanens leerlingen, de latere Maastrichtse hoogleraar interne geneeskunde H. Hillen meldt over die tijd de volgende anekdote:
‘Als het moeilijk wordt, hoopt iedereen op een wonder, ook mijn flamboyante opleider Clemens Haanen. Soms gebeurde het wonder van een complete remissie voor langere tijd. En Haanen was dan steeds op zoek naar een verklaring. Om die reden was hij ook zo geïntrigeerd door het uitzonderlijk gunstige beloop van een acute myeloblastenleukemie bij een heer met vriendelijke pretoogjes. Ook leek het alsof de patiënt de behandeling makkelijk verdroeg. De professor vroeg hem regelmatig of er iets bijzonders in de familie, de voeding of de omgeving was waardoor het met hem zo onwaarschijnlijk goed ging. Daarbij viel zijn oog ook op een opaalwit Mariabeeldje met een hemelsblauw afschroefbaar kroontje. Na aandringen bekende de patiënt wat besmuikt dat hij naast de chemotherapie ook dagelijks Lourdeswater gebruikte.
Buiten op de gang gaf Haanen mij de opdracht om het Lourdeswater voor analyse naar het laboratorium te sturen. “Je moet altijd oog houden voor het onverwachte. Je zult zien dat er wat bijzonders in dat Lourdeswater zit,” antwoordde mijn professor. Omdat je toen alles deed wat je opleider vroeg, heb ik op een onbewaakt moment het Lourdeswater laten onderzoeken.
Een uur later belde een postdoc van het lab met de vraag of we ook het merk van de graanjenever wilden weten.’1
Haanen bouwde een bloeiende afdeling hematologie op, waar met toenemend succes kwaadaardige bloed- en lymfklierziekten werden 1 Medisch Contact, 2007, p 2174
48
behandeld, aanvankelijk met alleen chemotherapie en vanaf 1979 ook met beenmergtransplantatie. Rond 1970 sloot hij zich aan bij de leukemiegroep van de EORTC (European Organisation for Research and Treatment of Cancer). Alhoewel hij voorstander was van evidence-based medicine gaf hij blijk van een zekere ambivalentie ten aanzien van geprotocolleerd klinisch onderzoek. Dit was waarschijnlijk het gevolg van zijn natuurlijke neiging tot individualisatie van de therapeutische aanpak. Hij hechtte eraan om zijn voorgevoel mee te laten spreken bij therapie-beslissingen. Niettemin manifesteerde hij zich als een actieve pleitbezorger bij de introductie van het vergelijkend prospectief onderzoek via klinische trials bij acute leukemie in de Nederlandse klinische hematologie en oncologie. Trouw bezocht hij in dit verband met collega-hematologen uit Rotterdam en Leiden, en meestal ook vergezeld van zijn echtgenote, de halfjaarlijkse besprekingen van de leukemie-werkgroep van de EORTC. Op de vrijdagavond werd in een klein Frans restaurant in Montparnasse de maaltijd genoten. De besprekingen met buitenlandse experts op de vrijdagmiddag en zaterdag gingen over de actuele behandelingsvragen en de opzet van nieuwe studies. Zij hadden plaats in het matig geventileerde en afgeladen bibliotheekje op de zolderetage van Hôpital Hôtel Dieu, gelegen aan het plein van de majestueuze Cathédrale de Notre Dame. Die besprekingen straalden een zekere pioniersgeest uit. Klinische trials uitgevoerd met internationale partners waren nog maar kort in zwang geraakt. Later zou hij zelf gedurende enkele jaren het voorzitterschap vervullen van de EORTC leukemiegroep (1979-1982). In Nijmegen was hij de initiator van de afdeling Medische Oncologie. Klinische waarnemingen inspireerden hem en zijn medewerkers tot onderzoek in het laboratorium. Zo was hij zeer geïnteresseerd in de celbiologische aspecten van de leukemieën en de kwaadaardige lymfklierziekten. In dit verband had met name de resistentie van de leukemiecellen voor chemotherapie, in de kern de oorzaak van therapiefalen, zijn bijzondere belangstelling. Hij was in Nederland een van de eersten die een fluorescent activated cell sorter (flowcytometer) aanschafte, een machine waarmee de cellen op grootte, dichtheid en fluorescentie (teweeggebracht door binding van fluorescerende antistoffen) kunnen worden herkend en gescheiden. In 1975 organiseerde hij ‘The First International Congress on Flowcytometry’ in Nijmegen. Ook met scheiding van cellen met behulp van elutriatie-centrifugatie liep Haanen met zijn groep voorop.
49
Andere onderdelen van de hematologie behielden zijn aandacht. Dat gold zeker voor zijn oorspronkelijke liefde: de bloedstolling, maar ook voor de transfusiegeneeskunde. Hij was promotor voor 29 onderzoekers; van hen zijn acht hoogleraar geworden. De inbreng van Clemens Haanen in verschillende nationale en internationale wetenschappelijke organisaties was groot. Zo was hij onder meer lid van een aantal commissies van de Gezondheidsraad (Permanente Commissie Oncologie; Beenmergtransplantatiecommissie; Commissie Aferese; Commissie Taakverdeling Oncologische Zorg), lid van de Voedingsraad, van de Raad voor Gezondheidsonderzoek (RGO), bestuurslid en later voorzitter van De Stichting Fundamenteel Geneeskundig Onderzoek van ZWO (de voorloper van ZonMW van NWO) en lid van de wetenschappelijke adviesraad van het Nederlands Kanker Instituut en van de Nationale Raad voor het Kankeronderzoek. Hij was van 1974 tot 1978 voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Hematologie. Hij was lid van talloze wetenschappelijke jury’s zowel binnen als buiten de KNAW. In de Akademie heeft hij ook een grote inbreng gehad, onder meer als lid van de Selectiecommissie KNAW onderzoekers, als lid en later vicevoorzitter van de Commissie Geneeskunde en lid van de Commissie Disciplineplan en voorzitter van de Sectie Geneeskunde (1987-1989), lid van de Jury voor de Dr. A.H. Heinekenprijs voor Geneeskunde. Internationaal speelde hij vele jaren een belangrijke rol in de EORTC (European Organisation for Research and Treatment of Cancer), o.a. als voorzitter van de Leukemias and Hematosarcomas Cooperative Group. Ook was hij afgevaardigde voor ons land voor de International Atomic Energy Agency, waar het ging om de training van medisch personeel bij de beoordeling en behandeling van stralingsongevallen. Treffend gaf hij zijn afscheidscollege de titel: ‘Wat ik van mijn patiënten heb geleerd,’ verwijzend naar de inspiratie voor de medische wetenschap aan het ziekbed. Hij was op dat moment zeker nog niet aan afscheid nemen toe. Na zijn emeritaat in 1990 bleef hij dan ook zeer actief. Hij werkte nog een aantal jaren als internist-hematoloog in het Medisch Spectrum in Enschede en ook daar was hij in het laboratorium actief. Tezamen met Vermes deed hij onderzoek naar geprogrammeerde celdood, apoptose. Gebruikmakend van zijn expertise op het gebied van de flow cytometrie droeg hij bij aan de ontwikkeling van een nieuwe detectiemethode. Na zijn emeritaat was hij (mede-)auteur van een zestigtal publicaties in voornamelijk internationale tijdschriften.
50
Clemens’ sociale bewogenheid moge blijken uit zijn enorme inzet voor Vietnam. Hij werd in 1972 voorzitter van de Brede Vietnam Beweging Nijmegen. In dat verband hield hij na afloop van de maandelijkse demonstraties toespraken vanaf het bordes van de Nijmeegse Waag. Ook wist hij binnen de Universiteit draagvlak te vinden en steun te krijgen om een oorkliniek in het ziekenhuis in Dong Ha in te richten. Hij zorgde ervoor dat Vietnamese artsen training kregen in Nijmegen en hij gaf zelf cursussen in Vietnam. In 1988 werd Clemens voorzitter van het Medisch Comité Nederland-Vietnam, na het overlijden van Ben Polak. In zijn bestuursperiode, die tot 1992 duurde, gaf hij aan dat het comité meer ‘Vietnamees’ moest worden, dat wil zeggen, dat er meer betrokkenheid van Vietnamese artsen bij beleid en uitvoering zou moeten komen. Clemens Haanen kon zich over misstanden geweldig opwinden en stak dat niet onder stoelen of banken. Dit kon gaan over slechte bereikbaarheid artsen, over de bureaucratisering en het marktdenken in de gezondheidszorg,2 maar ook over het antisemitisme van Poolse clerus. Clemens werd in 1996 vanwege zijn verdiensten voor de interne geneeskunde en zijn betekenis voor de hematologie en oncologie geëerd met de gouden Prof. dr. A.A. Hijmans van den Bergh penning, de hoogste onderscheiding van de Nederlandsche Internisten Vereeniging. In zijn lezing ter gelegenheid van de penninguitreiking vergeleek hij kankergroei met de groei en gedrag van bestuurders in de gezondheidszorg.3 Tot zeer recent was hij nog actief en was hij aanwezig bij hoogtepunten in de Nijmeegse kliniek voor interne geneeskunde en van de Radboud Universiteit. Hij voelde zich betrokken bij de ontwikkelingen. Ook bij de Sectie Geneeskunde van de KNAW was hij regelmatig aanwezig en als altijd actief betrokken bij de discussies. Als je hem vroeg hoe het ging zei hij: ‘Ach, het leven is een mijnenveld, de kunst is de mijnen te ontwijken.’ In dat kader is een van zijn laatste publicaties boeiend. Tezamen met de emeritus hoogleraar verloskunde en gynaecologie Tom Eskes schreef hij een artikel getiteld: ‘Why do women live longer than men?’ 4 Een van de conclusies van dit artikel was dat de cardiac output van vrouwen in de reproductieve periode tijdens de tweede helft van de cyclus met ongeveer 20% toeneemt. Dit zou een vergelijkbaar effect kunnen hebben als 2 Mediator 8 (2), maart 1997, p 17-20 3 C.A.M. Haanen, ‘Gereguleerde celdood als voorwaarde voor gezondheid en als
oorzaak voor ziekte.’ Mediator 1997; 8: 16-20.
4 Eskes T, Haanen C., ‘Why do women live longer than men?’, Eur J Obstet Gynecol
Reprod Biol. 2007 Aug;133(2):126-33.
51
joggen, en dit jogging female heart zou een verklaring kunnen zijn voor de lagere incidentie van hart- en vaatziekten bij vrouwen. Voor degenen die Clemens kenden een opmerkelijke conclusie. Hij was een fervent automobilist; hoewel hij op steenworp afstand van het ziekenhuis woonde kwam hij altijd met de auto. Hij was er trots op nooit een fiets gehad te hebben.
Zijn overlijden heeft velen geschokt. Hij stond ondanks zijn hoge leeftijd nog vol in het leven. De leegte die hij achterlaat zal uiteraard het meest worden gevoeld door zijn echtgenote Magda. Ook wij zullen hem zeer missen en zijn hem dank verschuldigd voor zijn bijdragen aan de wetenschap, zijn betekenis voor de interne geneeskunde en zijn inzet voor de zorg voor patiënten met bloedziekten.
Met dank aan prof. dr. Theo de Witte voor zijn aanvullingen op dit levensbericht.
52
53
Walter Haug 23 november 1927 – 11 januari 2008
54
Levensbericht door W.P. Gerritsen Met het overlijden van Walter Haug, sinds 1991 buitenlands lid van onze Akademie, is een van de gezichtbepalende figuren van de mediëvistische literatuurwetenschap heengegaan. Zijn belangrijkste studies heeft hij gewijd aan de grote werken van de Duitse literatuur van de middeleeuwen, maar zij zijn in methodisch opzicht, maar evenzeer door hun originaliteit en analytische diepgang, inspirerend geweest voor talrijke op andere deelterreinen werkende mediëvisten. Walter Haug is in 1927 geboren in het stadje Walenstadt in het Zwitserse kanton Glarus. Hij groeide op als oudste van vier kinderen in een gezin dat tot de plaatselijke elite behoorde; de vader was directeur van een weverij, de moeder, die in Engeland was opgegroeid, voelde zich in dit kleinsteedse milieu niet geheel op haar plaats. Sensibel en nieuwsgierig als hij was, vond de jonge Walter in de plaatselijke predikant een mentor die hem betrok in gesprekken over Kierkegaard en Karl Barth. In het internaat, waar hij zijn gymnasiale opleiding kreeg, trof hij leraren over wie hij later zou schrijven: ‘sie haben die Lust zum intellektuellen Abenteuer in mich eingepflanzt, die mich nie wieder verlassen sollte.’ Een van deze leraren was Kurt Ruh, de latere coryfee op het terrein van de middeleeuwse mystiek. Dat hij zich in deze jaren vooral aangetrokken voelde tot het theater, had, naar hij zelf heeft opgemerkt, iets te maken met zijn verlangen zich los te maken uit de brave geborgenheid van het Zwitserse ‘Bildungsbürgertum’. Na zijn eindexamen trok hij naar Wenen om daar, naast germanistiek, theaterwetenschap te studeren. De Tweede Wereldoorlog was nog maar kort voorbij. Voor het eerst in zijn leven werd de student uit het neutraalgebleven Zwitserland geconfronteerd met de overal zichtbare en voelbare gevolgen van de oorlog. Verdeeld in vier sectoren, werd de stad bestuurd door de vier bezettingsmachten. Het Weense toneel herrees uit de puinhopen. Met hartstochtelijke interesse nam hij deel aan allerlei activiteiten op theatergebied. Naar eigen zeggen was hij vaker in de toneelschool te vinden dan in de collegezaal. Maar om tegemoet te komen aan de aandrang van zijn bezorgde ouders verwisselde hij na enige jaren Wenen voor München. Van zijn studiejaren daar zou hij zich later vooral de in puin liggende gebouwen, het schamele mensa-eten en het frustrerende gebrek aan boeken herinneren. Maar toch promoveerde hij, al in 1952, op een proefschrift over het barokke drama van Andreas Gryphius. Kurt Horwitz, de intendant van het Münchense Residenztheater, erkende 55
zijn talent en bezorgde hem een baan als dramaturg, later chefdramaturg, bij het Beierse staatstheater. In samenwerking met Horwitz wist hij onder meer een weinig bekend, door hem bewerkt barok drama op de planken te brengen. Maar toen Horwitz’ opvolger op een recept van middelmatigheid en routine bleek terug te vallen, besloot Haug tot een ingrijpende koerswijziging. Om zich te kunnen verdiepen in oosterse literaturen leerde hij Sanskriet. Intussen solliciteerde hij naar een van de zeven voor Europese studenten bestemde beurzen van de Harkness Foundation in New York. Een jaar studie in de Verenigde Staten, vrij van alle financiële belemmeringen, viel hem in de schoot. Het plan dat de beoordelaars had overtuigd, was een grote studie over de literaire betrekkingen tussen het Westen en de Oriënt. In de Verenigde Staten openden zich alle deuren. Beroemde Amerikaanse geleerden – Loomis, Panofsky, Stith Thompson – waren bereid hem raad te geven. Voor het eerst kon hij werken in grote, welvoorziene en permanent toegankelijke bibliotheken. ‘Ich habe mich durch sie durchgefressen’, zou hij later zeggen. Terug in Europa, beladen met aantekeningen, schetsversies en plannen, had hij het geluk een wijze leermeester te ontmoeten die een bepalende invloed zou uitoefenen op zijn verdere wetenschappelijke loopbaan: de mediëvist Hugo Kuhn, die kort daarvoor uit Tübingen naar München was gekomen. Onder Kuhns aegis en inspiratie maakte Haugs oorspronkelijke intentie om zich blijvend in de Verenigde Staten te vestigen plaats voor een innerlijke ontdekkingsreis in de literatuur van de middeleeuwen, een reis ‘erregender als alles, was ich bislang kennengelernt hatte.’ In 1964 kon Haug zijn ‘Habilitationsschrift’ voorleggen aan de filosofische faculteit van de Münchense Ludwig-Maximilians-Universiteit. Deze Studien zur Geschichte und Vorgeschichte der Literatur des europäischen Mittelalters bestaan uit twee delen. Deel I, onder de titel La Belle et la Bête, behelst ’Studien zum mythisch-literarischen Thema der Begegnung von Frau und Tier’; deel II, getiteld Begegnung und Verwandlung im höfischen Epos bevat deelstudies over Wolframs Parzival en Gottfrieds Tristan. Het getypte werk is nooit in druk verschenen, maar kan worden beschouwd als een goudmijn waaruit hij ideeën en ontwerpen heeft geput die hij later in publicaties verder heeft uitgewerkt. In 1967 volgde zijn benoeming tot hoogleraar aan de toen nog jonge universiteit van Regensburg, een standplaats die hij in 1973 verwisselde voor het prestigieuze ordinariaat in Tübingen, de universiteit die hij tot zijn emeritaat in 1995 trouw zou blijven. In de achtentwintig jaar van zijn 56
hoogleraarschap heeft Haug als publicist, organisator en docent een verbazende productiviteit aan de dag gelegd. Zijn artikelen heeft hij gebundeld in vier forse delen Kleine Schriften, waarvan de veelzeggende titels Strukturen als Schlüssel zur Welt (1989), Brechungen auf dem Weg zur Individualität (1995), Die Wahrheit der Fiktion (2003) en Positivierung von Negativität (2008), de evolutie van zijn denken weerspiegelden. In 1988 werd hen, samen met zijn Tübingse collega Burghart Wachinger, de Leibniz-Prijs van de Deutsche Forschungsgemeinschaft (zusterorganisatie van onze NWO) toegekend. Op zijn initiatief werden de hierdoor beschikbaar komende middelen besteed aan de organisatie van een tiental symposia over problemen rond de overgang tussen middeleeuwen en vroeg-moderne tijd, waarvan de resultaten in de jaren ’90 werden gepubliceerd in een tiendelige (en later nog voortgezette) reeks met de aan een van de Carmina Burana ontleende titel Fortuna vitrea (de glazen, d.w.z. breekbare, Fortuin). Bij een breder publiek wist hij interesse voor middeleeuwse literatuur te wekken door een door hem opgezette reeks vertaalde meesterwerken, de Bibliothek des Mittelalters. Zijn boek Literaturtheorie im deutschen Mittelalter von den Anfängen bis zum Ende des 13. Jahrhunderts (1985, herziene druk 1992, Engelse vertaling 1997 en 2006) werd tot ver buiten de grenzen van de germanistiek-in-engere-zin begroet als een standaardwerk. Een van de centrale thesen van het boek luidt dat fictie, in de zin van een waarschijnlijk, maar verzonnen verhaal dat de hoorders/lezers waarderen hoewel zij beseffen dat het niet ‘waargebeurd’ is, een twaalfde-eeuwse vinding is. De Franse dichter Chrétien de Troyes kan daarmee worden beschouwd als schepper van de roman, het genre dat zulk een grote toekomst tegemoet zou gaan. In Haugs visie waren alle verschijningsvormen waarin het fenomeen literatuur zich voordoet in hun historische ontwikkeling te beschouwen als pogingen zich rekenschap te geven van het problematische karakter van het menselijk bestaan. Zijn onderzoekingen over de literaire zingeving van de conditio humana bestrijken een buitengewoon breed veld, waarin naast de heldenepiek en de Arturroman ook de middeleeuwse religieuze literatuur, en men name de mystiek, de haar toekomende plaats kreeg. Maar ook aan verderweg-liggende cultuuruitingen, zoals de oud-Indische fabelbundel Paňcatranta, het vloermozaïek in de kathedraal van Otranto, en de Nederlandse laat-middeleeuwse obscene insignes, heeft hij briljante beschouwingen gewijd. Meer dan eens heeft hij in Nederland lezingen gegeven. In 1992 nam hij actief deel aan een Akademiecolloquium over The Development of 57
Narrative Cycles in the Chansons de Geste and the Arthurian Romances. Hij was betrokken bij de totstandkoming van Clara Strijbosch’ proefschrift over de Middelnederlandse Reis van Sint Brandaan, een tekst die hem bijzonder lief was. Als buitenlands lid van onze Akademie sprak hij in het lustrumjaar 1998/’99 over een recent ontdekt ontdekt Tristan-fragment. In de omgang met collega’s en leerlingen was Haug steeds van een weldadige urbaniteit, optimistisch, constructief en vol humor. Profiterend van zijn scholing in de wereld van het theater, besteedde hij veel aandacht aan de mondelinge presentatie van zijn betogen. Zijn bijdragen aan informele discussies waren steeds puntig geformuleerd en terzake. Hij hield ervan zijn standpunt speels-provocerend naar voren te brengen, waarbij dan gewoonlijk pas later bleek dat zijn inzicht in de materie dieper reikte dan dat van zijn gespreksgenoten. Zijn vrienden placht hij te onthalen op door hemzelf bereide maaltijden, die getuigden van dezelfde creativiteit als zijn mediëvistische publicaties. Op 23 november 2007 vierde Walter Haug in Tübingen zijn tachtigste verjaardag met een colloquium, getiteld ‘Positivierung von Negativität – felix culpa oder die Frucht des Scheiterns’. De deelnemers – vrienden, collega’s, leerlingen, studenten – waren zich ervan bewust dat het een afscheid betrof. Getekend door de ziekte die hem enige weken later fataal zou worden, hield hij een indrukwekkende voordracht over Die Geburt des Romans aus dem Scheitern am Absoluten. Bij de feestelijke bijeenkomst na afloop van het colloquium was hij, met een persoonlijk woord voor ieder van zijn gasten, het middelpunt van een gezelschap van heinde en ver aangereisde vrienden en vakgenoten, die zonder uitzondering beseften hoeveel zij aan de persoon en het werk van Walter Haug te danken hadden.
58
59
G.A.O.F.A. ridder van Hecke 10 mei 1915 – 4 februari 2006
60
Levensbericht door Walter van Gerven Op 4 februari 2006 overleed Georges ridder van Hecke, buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen sinds 1972. Georges van Hecke studeerde rechten, wijsbegeerte, politieke en diplomatieke wetenschappen. Sedert 1949 tot zijn emeritaat in 1985 was hij hoogleraar aan de KU Leuven, waar hij onder meer personen- en familierecht, overeenkomsten, internationaal privaatrecht en rechtsvergelijking doceerde. In de periode 1968-1971 was hij decaan van de Faculteit Rechtsgeleerdheid. Zijn belangstelling voor buitenlands recht en zijn legendarische talenkennis zorgden ervoor dat hij intense contacten onderhield met buitenlandse, Europese en Amerikaanse collega’s. Hij was vele jaren gasthoogleraar in de Parker School of Foreign and Comparative Law aan de Columbia University te New York en was een actief deelnemer aan de Haagse Conferenties van Internationaal Privaatrecht. Hij was stichtend lid en later voorzitter van het Interuniversitair Centrum voor Rechtsvergelijking en was een van de eerste Belgische juristen die, bij de aanvang van de Europese integratie, zich vertrouwd maakte met het Europees recht. Naast zijn academische loopbaan was hij advocaat eerst aan het Hof van Beroep te Brussel en daarna bij het Hof van Cassatie. Van 1977 tot 1979 was hij Stafhouder van de Orde van advocaten bij het Hof van Cassatie. Hij bekleedde talrijke andere functies. Geboren in Cambridge op 10 mei 1915 heeft professor Van Hecke zijn Engelse levensstijl nooit helemaal kunnen verbergen. Hij had alle eigenschappen van een perfecte gentleman: gereserveerd en bescheiden, integer, verdraagzaam en onpartijdig, beginselvast maar toch pragmatisch, begaan met anderen én met het algemeen welzijn. Eerbied voor anderen en respect voor andermans overtuiging waren zijn trademark. Niettegenstaande zijn Brits aandoende terughoudendheid, kwamen zijn diepmenselijkheid en hartelijkheid niettemin onmiskenbaar tevoorschijn – soms in een enkele zin of opmerking die voor de toehoorder meer waarde had dan een lang betoog. Hij schreef en sprak zoals weinigen dat kunnen: kort en toch genuanceerd, helder en duidelijk, steeds in een sierlijke taal, of het nu Nederlands was, Frans, Engels of Duits. In gesprekken of discussies was hij hoofs, nooit agressief, gevat, nooit langdradig, steeds voorzien van enige zachte humor. Zijn juridische spreek- en schrijfstijl was onnavolgbaar: beknopt en glashelder, ontdaan van elk demagogisch effect, wars van elk verlangen zijn publiek te manipuleren. 61
Het is onmogelijk ook maar een kort overzicht te geven van Georges van Hecke’s wetenschappelijk werk. Zijn hoofdwerken blijven zijn Problèmes juridiques des emprunts internationaux uit 1955 (2e ed., 1969) en zijn colleges aan de Haagse Academie van internationaal recht. Onder zijn kortere bijdragen heeft hij in een selectie uitgegeven ter gelegenheid van zijn emeritaat (Miscellanea Georges Van Hecke, Kluwer, 1985) – hij wou geen huldeboek – aangegeven welke van zijn publicaties hij zelf het meest op prijs stelde. Eén daarvan, over De plaats van het recht in de samenleving (R.W. 1970-71, 681-688), is mij speciaal bijgebleven. Daarin schetst hij voor aankomende juristen de tegenstelling tussen de Westerse Faustiaanse drang (Von Ihering’s vechtmentaliteit) en de Oosterse Confuciaanse én diep christelijke levenswijsheid (‘wil iemand U voor het gerecht dagen en U het onderkleed nemen, laat hem ook de mantel’). In de woorden van Georges van Hecke: ‘Boven het recht staat een hogere ethiek waarin plaats is voor edelmoedigheid.’ Komende van een jurist die meer dan veertig jaar advocaat is geweest, kan dit tellen. Het was dan ook zijn levensprogramma. Ik had het voorrecht Georges van Hecke in vele hoedanigheden te kennen: als zijn student, assistent, stagiaire, associé, collega en confrater. Nooit heb ik van hem iets anders ervaren dan goeds, nooit heb ik van hem een onverholen woord gehoord. Hij heeft mij in vele opzichten diep getekend. Toch heb ik hem nauwelijks privé gekend. Als geen ander hield hij zijn privé- en professionele leven gescheiden. Ik herinner mij wel kleine dingen zoals; wanneer ik als assistent zijn seminarie leidde, hij er als gewone toehoorder bij kwam zitten en op gelijke voet meedeed met de studenten; of veel later, toen een van mijn kleinkinderen haar eerste communie deed, hij speciaal naar de kerk ging en tussen het kerkvolk ging zitten. Kleine dingen waaruit blijkt hoe hij zichzelf zag: gewoon een mens onder de gewone mensen. Maar dan wel een mens waarnaar anderen eerbiedig opkeken, zonder dat hij daar zelf om vroeg. Naar hem opkijken zal ik blijven doen en, zo weet ik, u met mij.
62
63
Martin Hengel 14 december 1926 – 2 juli 2009
64
Levensbericht door Pieter W. van der Horst Martin Hengel was een van de grootste kenners van de geschiedenis en cultuur van het vroege christendom, het antieke jodendom, en de hellenistische religies in de afgelopen halve eeuw. Het is deze breedte van kennis die de editores van het Festschrift dat Hengel in 1996 voor zijn zeventigste verjaardag ontving, ertoe bracht hem te typeren als een man ‘der es stets verstanden hat, fachübergreifend zu arbeiten und zu lehren.’ Geboren in 1926 in Reutlingen groeide hij op in een vroom protestants gezin waar liefde voor de Bijbel hem vanaf zijn kinderjaren werd bijgebracht. Toch lag het niet voor de hand dat hij theologie zou gaan studeren omdat van hem verwacht werd dat hij de leiding van het grote textielbedrijf van zijn vader zou overnemen. Hij studeerde toch theologie (in Tübingen en Heidelberg) maar daarna is hij vele jaren in dat familiebedrijf werkzaam geweest en heeft tijdens een groot deel van zijn twintiger en dertiger jaren het schrijven van zijn dissertatie en Habilitationsschrift in zijn vrije tijd moeten doen (of zoals hij het zelf zo fraai uitdrukte: ‘inter opera aliena’). Hoe het hem is gelukt onder die omstandigheden een zo omvattende kennis van de joodse, christelijke en pagane oudheid te verwerven is een raadsel dat wellicht alleen te verklaren is uit het feit dat hij een fotografisch geheugen paarde aan een onvoorstelbaar hoge leessnelheid. Pas halverwege de zestiger jaren, tegen zijn veertigste, lukte het hem een academische loopbaan te beginnen die hem via een slechts enkele jaren durend hoogleraarschap in Erlangen in 1972 op de prestigieuze leerstoel voor Nieuwe Testament en het vroege jodendom aan de Eberhardt Karls Universität te Tübingen bracht, waar hij tevens de bezielende directeur werd van het fameuze Institut für antikes Judentum und hellenistische Religionsgeschichte. In Tübingen ontwikkelde Hengel een ongeëvenaarde activiteit. Naast een druk collegeprogramma zag hij kans om samen met collega’s een aantal succesvolle monografieënreeksen op te zetten: de Wissenschaftliche Untersuchungen zum Neuen Testament; de Übersetzung des Talmud Yerushalmi; de Texte und Studien zum antiken Judentum; en de Arbeiten zur Geschichte des antiken Judentums und des Urchristentums (later omgedoopt in: Ancient Judaism and Early Christianity). Vele honderden boeken zijn inmiddels in deze reeksen verschenen. Daarnaast begeleidde Hengel een niet aflatende stroom van promovendi, niet alleen uit Duitsland maar ook uit andere landen; velen van hen zijn naderhand zelf hoogleraar geworden. Kenmerkend voor Hengel was dat hij zich bij de begeleiding van 65
promovendi niet beperkte tot de wetenschappelijke kant van de zaak, hij toonde ook altijd een oprechte belangstelling voor het persoonlijke wel en wee van zijn promovendi, waarbij het contact soms ook pastorale aspecten kreeg. Velen herinneren zich hem als een zeer betrokken mens. Ook vermelding verdient het feit dat hij zes buitenlandse eredoctoraten verwierf (Uppsala, St. Andrews, Cambridge UK, Durham UK, Straatsburg, en Dublin) en tot lid werd gekozen van de Heidelberger Akademie der Wissenschaften, de British Academy en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Maar het belangrijkste is toch wel de grote wetenschappelijke productie van Hengel: honderden publicaties waaronder enkele tientallen boeken op uiteenlopende terreinen, waarvan de meesten vertaald zijn in het Engels en diverse andere talen. Het zou te ver voeren zelfs alleen maar zijn boeken hier op te sommen; daarom volsta ik met een selectie van zijn belangrijkste publicaties. In 1959 promoveerde hij in Tübingen bij zijn leermeester Otto Michel op een uitvoerige studie over de religieus gemotiveerde Joodse guerillabeweging van de zeloten (Die Zeloten: Untersuchungen zur jüdischen Freiheitsbewegung in der Zeit von Herodes I. bis 70 n. Chr., Leiden: Brill, 1961). Deze diepgravende studie over de rol van religieuze ijver (‘ijver voor God’) leest nu, vijftig jaar later, nog steeds als een trefzekere inleiding in het probleem van de radicalisering in godsdienstig opzicht, een thans weer zeer actueel vraagstuk. Maar Hengels grote doorbraak kwam toen hij in 1967 habiliteerde met wat wel terecht zijn magnum opus genoemd mag worden: Judentum und Hellenismus: Studien zu ihrer Begegnung unter besonderer Berücksichtigung Palästinas bis zur Mitte des 2. Jh.s v. Chr. (Tübingen: Mohr Siebeck, 1969; vele herdrukken). In dit magistrale, bijna 700 pagina’s tellende werk betoogt Hengel dat al in de vóórchristelijke tijd het jodendom niet alleen in de diaspora maar ook in Joods Palestina zozeer door de sinds de verovering van het Midden-Oosten door Alexander de Grote dominant geworden Griekse cultuur is beïnvloed dat het niet langer houdbaar is een onderscheid te maken (zoals onder nieuwtestamentici vaak gebeurde) tussen enerzijds een gehelleniseerd diasporajodendom en anderzijds een van hellenisering gevrijwaard jodendom in Palestina. Elke vorm van Joodse cultuur in de eeuwen rond het begin van onze jaartelling mag en moet als gehelleniseerd jodendom worden beschouwd, ook al zijn er variaties in de mate van hellenisering vast te stellen. Welke implicaties deze these heeft voor de studie van het vroege christendom behoeft nauwelijks betoog: de vraag of 66
hellenistische elementen in het vroegste christendom een product zijn van de hellenisering van een zich van het jodendom afkerend christendom of juist een erfenis van het jodendom waaruit het christendom ontstond, komt hiermee in een geheel nieuw licht te staan. Het debat dat dit boek uitlokte, zeker toen het werk in 1974 ook in het Engels verscheen, is nog steeds niet verstomd. Toen in 2004, dertig jaar na het verschijnen van die vertaling, in Chicago een internationaal congres over het thema van Hengels boek werd gehouden, wist hij in een gloedvol betoog zijn these staande te houden tegenover zijn critici. Voor mij is Judentum und Hellenismus een richtinggevend werk in mijn onderzoek geworden. Wat er op deze beide eerste boeken volgde was een stroom van publicaties op het terrein van het Nieuwe Testament en het vroege christendom, waarbij er vooral nadruk wordt gelegd op het voor Hengel onbetwistbare axioma dat men het vroege christendom niet kan begrijpen als men de culturele context waarin het is ontstaan niet grondig kent, met andere woorden, wie de wereld van het antieke jodendom en de Grieks-Romeinse cultuur niet kent door grondige lectuur van de primaire bronnen, kan over het Nieuwe Testament maar beter zijn mond houden. De naar zijn idee vaak historisch onhoudbare meningen van vakgenoten die wel het Nieuwe Testament maar niet de ‘Umwelt’ ervan kenden, konden rekenen op Hengels vlijmscherpe kritiek. Vele, met name Duitse, vakgenoten joeg hij ermee tegen zich in het harnas. Dat hij tot geen enkele ‘school’ behoorde (en al helemaal niet tot de ‘Bultmann-Schule’) wekte soms wrevel, maar zijn onafhankelijke oordeel won in vele opzichten langzaam terrein. Dat hij soms enigszins conservatieve standpunten innam als het ging om vragen van bij voorbeeld het historisch gehalte van de evangeliën en het boek Handelingen der Apostelen werd en wordt hem niet altijd in dank afgenomen, maar daar moet direct bij gezegd worden dat zijn behoudende standpunten nooit voortkwamen uit biblicistische (laat staan fundamentalistische) neigingen, maar uit grondige bestudering van de bronnen in hun antieke context. Zo verschenen er boeken als Nachfolge und Charisma (1968), War Jesus Revolutionär? (1970), Gewalt und Gewaltlosigkeit: Zur ‘politischen Theologie’ in neutestamentlicher Zeit (1971), Eigentum und Reichtum in der frühen Kirche (1973), Christus und die Macht (1974), Der Sohn Gottes: Die Entstehung der Christologie und die jüdisch-hellenistische Religionsgeschichte (1975), Juden, Griechen und Barbaren (1976), Crucifixion in the Ancient World (1977), Zur urchristlichen Geschichtsschreibung (1979), The Atonement (1981), Achilleus in Jerusalem: Eine spätantike Messingkanne
67
mit Achilleusdarstellungen aus Jerusalem (1982), Between Jesus and Paul: Studies in the Earliest History of Christianity (1983), Rabbinische Legende und frühpharisäische Geschichte (1984), Studies in the Gospel of Mark (1985), The ‘Hellenization’ of Judaea in the First Century after Christ (1989), Die johanneische Frage (1993), Paulus zwischen Damaskus und Antiochien: Die unbekannten Jahre des Apostels (1998), The Septuagint as Christian Scripture (2002), Der unterschätzte Petrus (2006), Die vier Evangelien und das eine Evangelium von Jesus Christus. Studien zu ihrer Sammlung und Entstehung (2008), enzovoorts. Vanaf 1996 beginnen ook zijn Kleine Schriften in maar liefst zeven dikke banden te verschijnen. En anderhalf jaar voor zijn dood, in 2007, verschijnt het eerste deel van zijn op vier banden geplande Geschichte des frühen Christentums onder de titel ‘Jesus und das Judentum’, overigens geschreven in samenwerking met zijn trouwe medewerkster Anna Maria Schwemer (die hopelijk dit ambitieuze werk zal kunnen voltooien). En dit alles is nog maar een greep. In 1996 kreeg Martin Hengel op zijn 70ste verjaardag een ‘Festschrift’ met als titel Geschichte – Tradition – Reflexion. Het omvat drie delen: 1. Judentum; 2. Griechische und Römische Religion; 3. Frühes Christentum. Niet minder dan 100 geleerden uit alle delen van de wereld betuigen hierin Hengel eer met essays op de drie terreinen waarop Hengel zich met zoveel gemak bewoog. In 1957 was Hengel gehuwd met Marianne Kistler. Het echtpaar is kinderloos gebleven. Zijn vrouw, die altijd aan zijn zijde te vinden was, verstond de kunst de vele bezoekers van huize Hengel een hartelijk welkom te bereiden. Hengels enorme privé-bibliotheek was legendarisch en een bezoek aldaar was een bijzondere ervaring. Alle antieke bronnen stonden er onder handbereik, in een veelheid van talen. Het was Hengels omvattende kennis van die antieke literatuur die hem tot zo’n unieke figuur maakte in de wereld van de Bijbelwetenschap. Velen heeft hij de ogen geopend voor de schatten die verborgen liggen in door theologen te weinig gelezen teksten. Daarmee heeft hij een onuitwisbaar stempel gedrukt op ons vakgebied.
68
69
Willem Johan Kolff 14 februari 1911 – 11 februari 2009
70
Levensbericht door Jon J. van Rood Op 11 februari 2009 overleed rustend correspondent Kolff, vier dagen voor zijn 98ste verjaardag. Als weinig anderen heeft Kolff’s levenswerk, de ontwikkeling van artificiele organen en dan vooral de hemodialyseapparatuur, het leven van miljoenen patiënten wereldwijd beïnvloed en bepaald. Kolff werd geboren in Leiden, waar hij ook geneeskunde studeerde. Hierna vertrok hij naar Groningen om daar zijn opleiding tot internist te volgen. De confrontatie met een 22-jarige patiënt, die langzaam stierf aan nierinsufficiëntie, leidde ertoe dat hij zich voor de rest van zijn leven inzette om artificiele organen te ontwikkelen, eerst in de vorm van hemodialyse apparatuur en later het artificiële hart, arm en zelfs het oog. Dit bleek al gauw een niet eenvoudige opgave. Als internist in Kampen was hij tijdens de oorlog 1940-45 niet alleen actief in het verzet, maar wist hij ook fondsen te verkrijgen en technici enthousiast te maken om aan de ontwikkeling van wat toen een ‘kunstnier’ werd genoemd mee te werken. De tijd was daar rijp voor omdat twee problemen, die eerdere pogingen deden mislukken, opgelost waren. Dit betrof 1) de beschikbaarheid van heparine, zodat het bloed niet in de machine stolde en 2) de productie van cellophaan, dat het mogelijk maakte het bloed te dialyseren, dat wil zeggen ongewenste moleculen, zoals ureum, vanuit het bloed door de cellophaan membraan te laten migreren naar een spoelvloeistof in de machine. De eerste patiënt, die zo behandeld werd overleed, omdat het apparaat lekte en het bloed toch stolde. Pas in het najaar van 1945 is Kolff met zijn assistent Bob van Noordwijk in staat het leven van de zeventiende patiënt, Sofia Schafstadt te redden door haar lange tijd te dialyseren, zodat haar eigen nieren konden herstellen van een tijdelijke anurie. De beschrijving van deze gebeurtenissen doet in veel opzichten denken aan de problemen, die we tegenkwamen bij de introductie van de openhartoperaties met de hart-long-perfusie-machine’s in de vijftiger jaren en de nier- en beenmerg-transplantaties in de zestiger jaren. Enkele jaren later ontmoette ik hem voor de eerste keer tijdens de colleges interne geneeskunde, die georganiseerd werden door de hoogleraar Jaap Mulder, die ook uit Groningen kwam. Mulder was enthousiast over Kolff’s initiatief om daar de eerste bloedbank in Europa op te zetten; een initiatief dat Mulder aangekomen in Leiden bijna onmiddellijk kopieerde. Kolff was een inspirend docent; direct, helder, overtuigd van het belang van zijn ontdekking, maar met een relativerend gevoel voor 71
humor. Er circuleerden in die tijd nogal wat anekdotes over zowel Mulder als Kolff. Toen Mulder, die belangrijk werk had gedaan bij het identificeren en behandelen van secundaire bacteriële infecties na influenza, met enkele andere collegae een prijs zou krijgen voor nieuwe ontwikkelingen in de interne geneeskunde, op het podium zat te wachten op het begin van de ceremonie kwam Kolff langs. Toen Kolff over de prijsuitreiking hoorde, ging hij naast Mulder zitten en verklaarde dat hij dan ook die prijs behoorde te krijgen. Een van de organisatoren werd op de hoogte gesteld, er was een kortstondig, zenuwachtig overleg en Kolff kreeg ook een prijs! De anekdote typeert de man. Korte tijd daarna vertrekt Kolff in 1950 met zijn gezin naar de Cleveland Clinic, waar hij zich actief bemoeit met de ontwikkeling van de hartlong-perfusie-machine. In 1967 wordt hij hoofd van de divisie van Artificiële Organen en het Instituut voor Biological Engineering in Utah’s State University en zet zich in voor de ontwikkeling van het kunsthart. Hij weet in die tijd miljoenen aan subsidies binnen te slepen en vanzelfsprekend is ook de biomedische industrie heftig geïnteresseerd. In 1982 stelt Barney Clark zich ter beschikking om als eerste met het Jarvik-7 kunsthart getransplanteerd te worden. Hij overleeft de operatie vier maanden, maar overlijdt niet omdat het kunsthart faalt, maar omdat het te sterk blijkt voor de verzwakte organen van de patiënt. De spannigen in Kolff’s instituut zijn ondertussen sterk opgelopen onder meer door de publieke belangstelling en de druk vanuit de industrie. Een van zijn medewerkers ziet kans om hem aan de kant te zetten. Kolff is inmiddels 72 jaar. Hij blijft echter actief en productief en, wanneer hij in 2002, 91 jaar oud de Lasker Award krijgt, bewijst hij dat met een schitterend overzichtartikel in Nature Medicine: ‘The artificial kidney and its effect on the development of other artificial organs.’ Kolff, ‘Vader van Artificiele Organen’, kreeg 13 eredoctoraten, 127 internationale onderscheidingen, hij werd in 1970 Commandeur in de Orde van Oranje Nassau, in 1985 kreeg hij een plaats in de Inventor’s Hall of fame en in 1990 rangschikte het tijdschrift Life Kolff als een van de 100 belangrijkste personen van de twintigste eeuw.
72
Met het heengaan van Kolff verliest de Akademie niet alleen een lid, die werkelijk een wereldburger was, maar ook een arts en onderzoeker, die zich zijn hele leven volledig en op een meer dan voortreffelijke wijze inzette voor zijn patiënten en de geneeskunde. Bronvermelding; Wikepedia; NRC Handelsblad 21 Mei 2004 door Annet Mooij; de Volkskrant 8 Oktober 2007 door Rik Nijland.
73
C.J. Lammers 20 april 1928 – 1 mei 2009
74
Levensbericht door L. Laeyendecker Op 1 mei 2009, kort na zijn 81e verjaardag, overleed in Oegstgeest Cor Lammers, emeritus hoogleraar in de sociologie van de organisatie aan de Rijksuniversiteit te Leiden en sinds 1979 lid van onze Akademie. Cornelis Jacobus Lammers werd op 20 april 1928 te Amsterdam geboren. Hij stamde uit een, naar eigen zeggen, ‘ordentelijk anti-revolutionair gezin.’ Zijn gereformeerde afkomst leidde er echter niet toe dat hij na zijn schooltijd in 1947 zich aan de poort van de Vrije Universiteit vervoegde. Hij koos voor de opleiding sociografie aan de Universiteit van Amsterdam, toen nog Gemeente-Universiteit geheten. In 1948 kreeg hij de kans aan de Universiteit van Michigan te gaan studeren, waar hij in in 1950 een major in sociology behaalde. Tussen 1950 en 1955 volgde hij in Amsterdam colleges sociologie en culturele antropologie en combineerde dat tussen 1952 en 1955 met een functie als onderzoeksmedewerker van, onder andere, het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (Isonevo). Uit die tijd stamt zijn eerste grotere publicatie: ‘Survey of Evacuation Problems and Distaster Experiences’ (1955), dat verscheen in de reeks Studies in Holland Flood Disaster (1955). In 1956 huwde hij met Thea Kok met wie hij drie kinderen kreeg. Na zijn doctoraal examen werd hij ‘blij en trots’, reserve officier bij de Koninklijke Marine, en combineerde zijn opleidingstijd met een onderzoek naar de socialisatie van toekomstige officieren. In 1957 trad hij in dienst bij het Centraal Bureau der Statistiek waar hij zich bezig moest houden met onderzoek naar vrije tijdsbesteding. In die jaren werkte hij ook met Jacques van Doorn aan het bekende handboek Moderne Sociologie. Systematiek en Analyse dat in 1959 verscheen, na twaalf drukken in 1976 geheel herzien werd, maar toen toch niet meer aansloeg. Dat hing samen met de ontwikkelingen in de sociologie. In zijn in memoriam bij de dood van Jacques van Doorn, die een jaar vóór hem overleed, wees hij erop dat dit boek een ‘samenhangende visie’ bevatte ‘op wat de sociologie in die dagen vermocht.’ In die dagen ‘heerste er,’ zoals Lammers terecht constateerde, ‘in de Nederlandse sociologie een noch voor-, noch nadien geëvenaarde mate van consensus. Er was sprake van de nodige convergentie van ideeën over begripsvorming en methodologie van het vak en die ging gepaard met een zeker vooruitgangsgeloof omtrent de heilzame en cumulatieve wisselwerking tussen de constructie van theorieën van beperkte draagwijdte en gedegen empirisch onderzoek. Dat maakte in de ogen van beoefenaren van het vak en vele sympathisanten de pretentie 75
waar van een veelbelovend, wetenschappelijk perspectief op mens en maatschappij.’ Maar eind jaren zestig werd overduidelijk dat de sociologie een polyparadigmatische wetenschap is, een discipline waarin verschillende paradigmata met elkaar concurreren zonder dat een daarvan exclusiviteit kan opeisen, al worden sommige daarvan wel eens als alleenzaligmakend gepropageerd. In 1960 verhuisde hij van het CBS naar het Nederlandse Instituut voor Preventieve Geneeskunde (NIPG) waar hij werkte onder leiding van de sociaal-psycholoog Koekebakker. Bij hem promoveerde hij in 1963 op het onderzoek van zijn diensttijd, getiteld Het Koninklijk Instituut voor de Marine. Daarin had hij gelegenheid gehad tot participerende observatie die hij aanvulde met survey-methoden. Het was een uitvoerig, men mag wel zeggen, zeer uitvoerig verslag van zevenhonderd bladzijden. Ook later zou blijken dat Lammers niet op een handvol pagina’s keek en hoewel hij af en toe zei dat hij niet naar volledigheid streefde, vroegen studenten en andere lezers zich wel eens af of zij er wellicht een verkeerd idee van volledigheid op na hielden. Het valt overigens op dat die dissertatie evenals zijn bijdragen aan Moderne Sociologie weinig voorspellende waarde hadden voor zijn latere werk, althans niet wat het veld van onderzoek betreft. Ongetwijfeld was in beide boeken zijn belangstelling voor kleinere groepen, de microsociologie goed herkenbaar. Hij behield die belangstelling ook wel maar zijn aandacht ging vrij kort daarop toch meer uit naar de meso-sociologie, in casu de studie van het ‘organisatieverschijnsel’ en dat zou hem de rest van zijn leven blijven bezighouden. In het NIPG werd hij betrokken bij medisch-sociologisch onderzoek, waaruit later nog een artikel zou voortkomen met de enigermate provocerende titel: Het ziekenhuis als kastenmaatschappij (1967). Ook hield hij zich bezig met de relaties tussen leidinggevenden en werknemers, met name in de vorm van werkoverleg. In dezelfde periode vervulde hij een onderwijsopdracht aan het Sociologisch Instituut van Leiden. Die was omschreven als ‘industriële sociologie’, een opdracht die Van Doorn als buitengewoon hoogleraar had achtergelaten toen hij in 1960 naar Rotterdam vertrokken was. Het lag enigszins voor de hand dat Lammers, na voltooiing van zijn dissertatie hem als hoogleraar zou opvolgen, hetgeen in 1964 ook geschiedde. Maar Lammers voelde weinig of niets voor industriële sociologie of voor de studie van organisaties in specifieke maatschappelijke sectoren. Daarmee had hij wel enige ervaring opgedaan, te weten met de militaire organisatie, een overheidssinstelling en in de 76
sector van de gezondheidszorg maar hij koos voor een ‘vlucht naar voren’, zoals enkele van zijn leerlingen dat bij zijn afscheid hebben genoemd. Hij koos voor een vergelijkende organisatiesociologie, waarin verschillen en overeenkomsten tussen organisaties in verschillende maatschappelijke sectoren konden worden geanalyseerd. Hij achtte dat algemenere specialisme ook hoognodig want niet alleen namen organisaties in onze samenleving in aantal toe maar ook werden zij omvangrijker en complexer en raakten zij onderling steeds meer vervlochten. Het was een keuze van beslissend belang. Hoewel hijzelf stelt dat de dissertatie van Van Doorn, Sociologie van de organisatie de ‘aanzet, dan wel flinke impuls (was) tot de (verdere) ontplooiing van de sociologie van de organisatie,’ hebben zijn prestaties op dat gebied hem gemaakt tot de medegrondlegger en de belangrijkste beoefenaar van dat specialisme in Nederland en tot een internationaal invloedrijk organisatiesocioloog, getuige zijn lidmaatschap van internationale projecten, beroepsverbanden en tijdschriften op zijn vakgebied. Naast een lange reeks van kleinere bijdragen in tijdschriften en boeken zijn het vooral zijn Organisaties Vergelijkenderwijs (1983) en Organiseren van bovenaf en van onderop (1993) die daarvan getuigenis afleggen. Het eerstgenoemde schetst de ontwikkeling van de organisatiesociologie na de Tweede Wereldoorlog en toont de relevantie daarvan voor de samenleving aan. In het tweede, niet helemaal terecht, een ‘beknopte’ inleiding genoemd, staat de spanningsvolle complementariteit tussen leiding en leden, bestuurders en bestuurden in organisaties centraal. Het zijn omvangrijke werken waaruit een imponerende belezenheid blijkt en een groot vermogen tot vruchtbare ordening van onderzoeksgegevens in relatie tot theoretische perspectieven. Met deze werken beoogde hij de lezers, ik citeer, ‘een oriënteringskader, een kijk en denktrant te bieden om te leren begrijpen, waarom het in organisaties niet gaat zoals het officieel zou moeten en kunnen gaan. Op zijn minst moet dat bijdragen tot de intellectuele en ook de emotionele weerbaarheid van de lezers tegen de vele frustraties van het leven in en met organisaties. Daarenboven kan een dergelijk oriëntatiekader helpen bij de diagnose van allerlei organisatieproblemen en een aanzet geven voor het kundig hanteren ervan.’ Het ging hem niet om het verschaffen van een receptuur voor specifieke problemen, zoals dat volgens hem in de natuur- en technische wetenschappen het geval was. Hij richtte zich op de verlichtingsfunctie van de sociale wetenschappen die erin bestaat verheldering en oriënteringsmiddelen aan te bieden, en in zijn discipline 77
betekende dat het organisatiegebeuren zo transparant mogelijk te maken. Organisatiesociologie is dan ook geen praktische wetenschap; dat is de organisatiekunde wel, een specialisme dat binnen zijn vakgroep een belangrijke, zo niet gelijkwaardige plaats innam met wijlen Ernst Marx als naaste collega. Wie nu zou denken dat de organisatiesociologie weinig meer is dan – hopelijk – verhelderend gepraat, trekt de verkeerde conclusie. Lammers hechtte sterk aan empirisch onderzoek en aan empirische onderbouwing van theoretische uitspraken. Van theoretisch gespeculeer en loos gepraat moest hij niets hebben. Hij zei dat hij meer ambachtsman dan profeet was, maar hij was geen scherpslijper. Hij stond stevig in de onderzoekstraditie van zijn vak en wilde nagaan wat die aan blijvende waarde had opgeleverd omdat er, naar zijn vaste overtuiging veel meer continuïteit en convergentie in het sociologisch denken over organisaties te ontwaren is dan door vele vakbroeders en -zusters wordt aangenomen. Wat mij in deze werken bijzonder opviel, was de nuchtere, zelfs enigszins sceptische toon over het organisatieverschijnsel. Het gaat volgens Lammers bij de organisatiesociologie o.a. om de vraag: hoe en waarom het meestal anders verloopt dan bedoeld en waarom het zo dikwijls fout gaat. Ik citeer: ‘vooral moderne, grote arbeidsorganisaties zijn dermate onoverzichtelijk dat allerlei facetten en onderdelen van de organisatie zelfs voor de topleiding en voor de informatiespecialisten een gesloten boek blijven.’ En: ‘de onoverzichtelijkheid en onvoorspelbaarheid van de maatschappelijke ontwikkelingen op zich zijn al voor vele organisatieleidingen een formidabele handicap om het eigen schip beheers- en bestuurbaar te houden.’ En zelfs als men er inzicht in heeft, ‘is de traagheid waarmee passende maatregelen doorwerken, vaak van dien aard dat ook dan de leiding niet bij machte is koers te houden.’ Dat heeft evenwel ook iets troostends. Zo merkt hij, wellicht in verband met de vrees voor een toenemende macht van allerlei organisaties op, dat sociologisch inzicht veeleer de grenzen van de manipuleerbaarheid zichtbaar maakt. Dat is geen bagatellisering maar wel een duidelijke relativering van de macht der organisaties. Zijn aandacht voor deze grenzen hangt samen met een reeds genoemd kernthema uit zijn organisatiesociologie, de spanningsvolle complementariteit tussen leiders en ondergeschikten. In Organiseren van bovenaf en van onderop wordt dat het uitvoerigst uitgewerkt en in zijn laatste boek, Vreemde overheersing. Over bezetting en bezettingen in sociologisch perspectief vindt het een excellente toepassing. Het komt erop neer dat een 78
organisatie zowel een samenwerkingsverband is als een arena waarin partijen hun eigen doeleinden nastreven. Die behoeven helemaal niet overeen te komen met de formele ‘doeleinden van de organisatie’ als zodanig. De onderlinge afstemming van die particuliere en formele doeleinden op elkaar vraagt veel laveringskunst van betrokkenen, die elk over hun strategieën beschikken om het elkaar moeilijk te maken, zo zij dat nodig vinden en kunnen. Dat zij bovendien van elkaar afhankelijk zijn om de organisatie toch enigermate bevredigend te laten functioneren, maakt het niet gemakkelijker en leidt in ieder geval tot een zekere, soms zelfs grote mate van onvoorspelbaarheid omdat niemand eenzijdig het proces kan sturen. Dat alles geldt ook voor de meeste bezettingsmachten, behalve de terroristische, zoals hij aan de hand van de Duitse bezetting van Nederland, de Japanse en Duitse interneringskampen en ‘Nederland als bezettende mogendheid’ laat zien. En dat kan bijdragen aan een evenwichtiger beoordeling van gedrag van zowel bezetters als onderworpenen dan vaak het geval is (geweest). Met dit te korte overzicht over Cor Lammers’ wetenschappelijke carrière hoop ik enigermate recht gedaan te hebben aan een geleerde van formaat. Maar ik heb hem ook jarenlang meegemaakt als bevriende collega, ook in de moeilijke tijd waarin tot de opheffing van het Sociologisch Instituut van Leiden besloten werd. Aan dat instituut was hij zeer gehecht. Hij hield ook van de rituele aspecten die aan het universitaire leven verbonden zijn. Maar hij was zeker niet blind voor de tekorten ervan. In de woelingen van de jaren zestig en zeventig was hij een pleitbezorger van de democratisering, wat hem door velen niet in dank werd afgenomen. Maar het was de consequentie van zijn inzicht dat mensen mee- en tegenspreken en daar ook recht op hebben, mits dat in hanteerbare banen kan worden geleid. In zijn afscheidsrede liet hij, stoelend op eigen ervaring, ook geen spaan heel van de opvatting dat de universiteit in voorafgaande jaren beter bestuurd werd. Daarin gingen, ik citeer weer, ‘amateurisme en anarchisme hand in hand.’ Hij noemde het een zegen dat universitaire bestuurders zich nadien voor hun beleid te verantwoorden hadden en enige controle ‘van onderop’ mogelijk werd en hij betreurde het dat dit later weer werd teruggedraaid. Ik moet erkennen dat ik daar soms andere gevoelens bij had, hetgeen misschien – mede – verklaard kan worden uit het feit dat hij alleen met doctoraalstudenten te maken had bij wie de revolutiehormonen enigermate tot rust waren gekomen terwijl ik als hoogleraar algemene sociologie een reeks
79
septembermaanden een verse horde, vaak ongeremde vernieuwers de collegezaal zag binnenkomen. Maar onze soms verschillende beleving van de ontwikkelingen leidden niet tot verwijdering. Dat was in latere jaren onder collega’s vaak anders. Toen de bezuinigingen in de jaren tachtig losbarstten, werden subfaculteiten en faculteiten meer arena dan samenwerkingsverband. Lammers was het wel eens met mijn interpretatie die ik met een Bijbelwoord, dat hem uiteraard bekend was aanduidde: ‘waar het aas ligt, daar verzamelen zich de gieren.’ Het ging hem aan het hart en op mijn kamer vertelde hij mij een keer, met vochtige ogen en emotionele stem dat hij daar niet van sliep. In zijn afscheidsrede heeft hij iets van zijn diepere overtuigingen laten merken. Hij was gehecht, zo zei hij, aan organisaties waarmee hij zich in zijn leven verbonden had gevoeld, de krijgsmacht, de universiteit en ja, de kerk. Hij zei dat zo: het was ‘niet zozeer een functie van affiniteit tot de doelen in kwestie, of van de mate waarin zij hun doelen bereikten en ik daaraan een bijdrage kon leveren, maar heel eenvoudig hun waardegehalte. Ging het in hen niet uiteindelijk om vaderlandsliefde, waarheidsliefde en naastenliefde als centrale waarden? En zo vroeg ik mij af, zijn dat dan niet de waarden die voor mij van zodanige persoonlijke betekenis zijn dat ik mij daarom thuisvoelde en voel in een milieu waar die waarden worden “beleden” ongeacht de mate waarin de organisaties in die milieu’s erin slagen de doelen, ontleend aan die waarden, in praktijk te brengen.’ Er zijn mindere motivaties voor wetenschappelijk werk denkbaar. Cor Lammers was een eminent socioloog en wat belangrijker is, een goed mens. Hij moge in dankbaarheid herinnerd worden.
80
81
Claude Lévi-Strauss 28 november 1908 – 30 oktober 2009
82
Levensbericht door Birgit Meyer Op 30 oktober 2009 overleed de Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss op de leeftijd van bijna 101 jaar. Op 28 november 2008 werd in het Musée du Quai Branly in Parijs, en op veel andere plaatsen in de wereld, zijn honderdste verjaardag gevierd, gevolgd door een groot aantal symposia over het belang van zijn werk. Lévi-Strauss geldt als een van de belangrijkste antropologen ter wereld. In 2008 publiceerde de Franse uitgever Gallimard in de vermaarde Bibliothèque de la Pléiade een selectie van zijn werk, beginnend met Les Tristes Tropiques uit 1955 en eindigend met zijn laatste boek Regarder, Ecouter, Lire uit 1993. Gewoonlijk verschijnen in deze reeks alleen publicaties van overleden geleerden, maar in dit geval was het de laureaat zelf die de selectie samenstelde. Lévi-Strauss werd als zoon van een kunstschilder in Brussel geboren, maar bracht het grootste deel van zijn leven in Frankrijk door. Hij studeerde rechten en filosofie en had ook een passie voor muziek en kunst. Als docent aan de universiteit van Sao Paulo in Brazilië maakte hij tussen 1935 en 1939 een aantal excursies naar het binnenland, waardoor hij in de ban raakte van de complexe cultuur van verschillende groepen Indianen zoals de Bororo en de Nambikwara. Diep onder de indruk van de ontmoeting met vertegenwoordigers van volstrekt andere sociaal-culturele organisatievormen ontdekte hij de etnologie – niet zozeer de toen in Frankrijk in het kielzog van Émile Durkheim en Marcel Mauss vigerende leunstoeletnologie, maar de op daadwerkelijk veldwerk gebaseerde Angelsaksische traditie van Franz Boas, Robert Lowie en Bronislaw Malinwoski. In feite trachtte Lévi-Strauss deze tradities te verbinden. Toen hij tussen 1942-1945 als Joods vluchteling aan de New School for Social Research te New York verbonden was, raakte hij gefascineerd door het werk van de linguïst Roman Jacobson. Hij was toen al jaren geboeid door de geologie, het marxisme, en de psychoanalyse. Deze op het eerste gezicht nogal verschillende disciplines – die hij eens als zijn drie maîtresses kenschetste – hebben met elkaar gemeen, dat ze de onder het oppervlak van allerlei verschijnselen verborgen structuren bloot trachten te leggen. Jakobsons structuralistische taaltheorie stimuleerde hem tot het ontwikkelen van de structuralistische antropologie. Die heeft tot doel om op basis van een analyse van de verhoudingen tussen alle elementen van een systeem in termen van contrasterende en analoge reeksen een verborgen infrastructuur te ontwaren. Zo dringt de structuralistische antropoloog – net als de geoloog – van laag tot laag door, tot de dieptestructuren van het denken. 83
Zijn werk is in meerdere opzichten baanbrekend. Zo heeft zijn alliantietheorie, die het centrale belang van huwelijkssluiting via de uitwisseling van vrouwen benadrukt, een aardverschuiving teweeggebracht in de antropologie van verwantschap die tot dan toe vooral gericht was op afstamming. In de context van zijn onderzoek naar totemisme formuleerde hij de beroemde stelling: ‘dieren zijn niet alleen goed om op te eten, maar ook om mee te denken.’ Ook de bestudering van mythen is door Lévi-Strauss wezenlijk gevormd. Een mythe is voor hem een vergrootglas dat zicht geeft op de manier waarop mensen altijd hebben gedacht – reden waarom hij decennia van zijn leven heeft gewijd aan de nauwkeurige bestudering van mythische structuren, met name van Zuid- en Noordamerikaanse Indianen, en de analyse van wat hij het ‘wilde denken’ noemde. Opvallend in het werk van Lévi-Strauss is het samengaan van het benadrukken van gedeelde universele structuren enerzijds en de unieke waarde van andere culturen anderzijds. In zijn visie waren moderne technologische ontwikkelingen en industrialisering funest voor niet-westerse culturen, die hij trachtte te beschermen, zoals hij bijvoorbeeld in een spraakmakende rede voor de UNESCO in 1971 uiteenzette. De invloed van het werk van Lévi-Strauss beperkt zich niet tot de antropologie alleen, maar was ook fundamenteel voor intellectuele discussies in Frankrijk en daarbuiten. De vroege jaren 1960 stonden in het teken van felle debatten tussen aanhangers van het existentialisme en het structuralisme. In die context diende Lévi-Strauss met zijn boek La pensée sauvage (1963) Sartres – op hem gerichte – Critique de la raison dialectique (1960) van repliek. Het structuralisme werd de centrale beweging onder Franse intellectuelen, zoals Barthes, Lacan, Foucault, Serres en Derrida die de Franse post-structuralistische school tot bloei brachten. Lévi-Strauss zelf hield zich echter afzijdig van de poststructuralistische filosofie en trok zijn eigen baan binnen het door hem ontwikkelde structuralisme. Lévi-Strauss was buitenlands lid van de KNAW, sectie gedrags en maatschappijwetenschappen. In feite was zijn benoeming als zodanig in 1956 een dubbele primeur: voor de KNAW was hij het eerste buitenlandse lid en voor hemzelf was dit de eerste benoeming bij een Academie van Wetenschappen. Later zouden nog veel benoemingen bij allerlei Academies van Wetenschappen en huldigingen volgen. In 1959 werd hij hoogleraar aan het Collège de France. Zijn benoeming bij de Académie Française vond plaats in 1973, het jaar waarin hij in het Tropenmuseum 84
te Amsterdam de Erasmusprijs door Prins Bernhard kreeg uitgereikt. Lévi-Strauss had, zoals hij zelf bij die gelegenheid opmerkte, een bijzondere relatie met Nederland. Zijn waardering voor de door de Leidse antropoloog J.P.B. de Josseling de Jong (1886-1964) ontwikkelde structuralistische benadering en het etnografisch werk van Nederlandse bestuursambtenaren en missionarissen in Nederlands-Indië was groot. In zijn toespraak ter gelegenheid van de aanvaarding van de Erasmusprijs stelde hij, dat zijn gebrek aan kennis van de Nederlandse taal hem pas laat deed beseffen hoezeer Nederlandse auteurs hem ‘vóór geweest waren in de pogingen de logische consequentie van de stelling van de sociologische school in Frankrijk naar voren te halen, een school waartoe wij over en weer meenden te behoren’ (Stichting Praemium Erasmianum 1973: 30). De Josselin de Jong had reeds in 1952 de allereerste bespreking van het werk van Lévi-Strauss buiten Frankrijk gepubliceerd (‘LéviStrauss’s Theory on Kinship and Marriage,’ Mededelingen van het Rijksmuseum voor Volkenkunde No 10, Leiden: Brill). Het feit dat hij dat in het Engels deed droeg in grote mate bij tot het internationaal bekendheid van diens werk. Het was ook De Josselin de Jong, die het initiatief nam voor het KNAW-lidmaatschap van Lévi-Strauss. In de door hem (alsmede door W.H. Rassers en C.C. Berg) geformuleerde voordracht stelde hij: ‘Lévi-Strauss is zonder twijfel de beste vertegenwoordiger der culturele antropologie die Frankrijk sinds de dood van Marcel Mauss bezit en een der allerbesten ter wereld. Zijn werk geeft blijk niet alleen van een verbazingwekkende kennis op verschillende gebieden van wetenschap, maar ook van een zeldzame originaliteit en scherpzinnigheid. Op elk probleem waarmee hij zich totnogtoe heeft beziggehouden heeft hij nieuw licht weten te werpen en zijn cultuurbeschrijvingen zijn al even superieur als zijn beste theoretische verhandelingen.’ Toen Lévi-Strauss bijna twintig jaar later de Erasmusprijs ontving, had hij een groot oeuvre op zijn naam staan (o.a. Anthropologie structurale, I en 2; Le totémisme aujourd’hui, 1962; La pensée sauvage, 1962; Le cru et le cuit, 1964; Du miel aux cendres, 1967; L’origine des manières de table, 1968; L’homme nu, 1971). Zijn ideeën waren behoorlijk en vogue, zeker ook in Nederland. Het structuralisme beloofde om op basis van de analyse van tekens een onderliggende werkelijkheid te onthullen. Terwijl er duidelijke overeenkomsten bestaan tussen het structuralisme en het marxisme, dat immers gericht was op het ontwaren van de invloed van de economische basis op de bovenbouw, werd de kloof tussen beide in de jaren 1970 al groter. Sartres jaren eerder gelanceerde kritiek, dat het 85
structuralisme ‘de laatste barrière van de bourgeoisie tegen Marx’ vormde, werd door al meer intellectuelen beaamd. Geleidelijk aan verschoof de belangstelling voor het structuralisme naar de grote diversiteit aan poststructuralistische benaderingen en kritische theorie, al bleef Lévi-Strauss – ook na het bereiken van de pensioensgerechtigde leeftijdpubliceren (o.a. La voie des masques, 1975; Le regard éloigné, 1983; Paroles données, 1984; La potière jalouse, 1985; Histoire de lynx, 1991; Regarder écouter lire, 1993). Sinds de jaren-70-tijd heeft Lévi-Strauss ook veel kritiek van antropologen en andere sociaalwetenschappers gekregen, met name vanwege zijn voorkeur voor het blootleggen van universeel gedeelde structuren. Tijdens mijn eigen opleiding tot antropoloog aan de Universiteit van Amsterdam medio jaren 80 werd slechts in beperkte mate aandacht besteed aan zijn benadering (alsmede aan de Leidse structuralistische school). Dit is tekenend voor de antropologie in het algemeen. Zowel de nadruk op het opsporen van universele structuren als ook het pleiten voor het apart zetten en beschermen van niet-westerse culturen, zoals die van Indianen, werd al meer problematisch gevonden. Onderzoek naar daadwerkelijke historische processen, de genese van het wereldsysteem, en de rol van macht in de dynamiek van culturele verandering kwam in de plaats van het zoeken naar universele structuren en het benadrukken van cultureel verschil. Het terrein van de antropologie werd geherdefinieerd, in plaats van de nadruk op de exotische ander kwam aandacht voor mondiale verbanden tussen culturen en samenlevingen, nieuwe mengvormen en de implicaties van sociaal-culturele veranderingsprocessen. Ondanks de in mijn visie terechte kritiek op het structuralisme valt echter niet te ontkennen, dat het werk van Lévi-Strauss nog steeds een bron van veel verrassende inzichten vormt. Thans zijn het met name de cognitiewetenschappers die Lévi-Strauss als een geestverwant (her)ontdekken en hem, zeker niet ten onrechte, zien als een belangrijke wegbereider voor de wetenschappelijke bestudering van de natuur van het denken, zoals ook uit allerlei huldigingen naar aanleiding van zijn honderdste verjaardag en necrologieën blijkt. Lévi-Strauss sprak echter mede dankzij zijn goed toegankelijke meesterwerk Les Tristes Tropiques (1955) ook tot een breder publiek. Het nieuwe antropologiemuseum aan de Quai Branly in Parijs is geconcipieerd in de geest van zijn benadering. Uit de grote belangstelling voor zijn werk naar aanleiding van zijn honderdste verjaardag en zijn overlijden blijkt dat Lévi-Strauss ook in het begin van de 21ste eeuw nog heel veel te 86
bieden heeft. Zijn gedurfde aanpak om specifieke esthetische vormen, zoals partituren, met rationele, meer typisch wetenschappelijke expressievormen te combineren onderstreept het belang van het overdenken en overschrijden van conventies en disciplinaire afbakeningen waarin we als wetenschappers gesocialiseerd en gevangen zijn. Zijn radicale afwijzing van een goedkoop humanisme, dat universaliteit verwart met een beperkte Westers georiënteerde visie, noopt ons om cultureel verschil serieus te nemen. Zijn passie voor volkeren die nog op een andere manier omgingen met elkaar en de natuur dan in het Westen het geval was en zijn kritische kijk op de verwoestende implicaties van globalisering kunnen gezien worden als een vroeg besef van het nut van een pleidooi voor een milieubewuste houding. Zo formuleerde hij het reeds in 1973 het volgende: ‘Gedurende tientallen jaren reeds houdt de mens zich bezig, uit hebzucht en uit onverstand, met de uitroeiing van levende wezens, waarvan echter elk op zich een meesterwerk vertegenwoordigt dat even onvervangbaar is als de werken van onze grootste kunstenaars die wij vol eerbied in musea bewaren. Reeds sedert jaren, tenslotte, wordt het onontbeerlijke goed waarvan nog geen halve eeuw geleden het denkbeeld, dat daar eens gebrek aan zou kunnen bestaan of dat dit ernstig zou worden bedorven op algemeen ongeloof zou zijn gestuit: de lucht en het water, deze onmisbare elementen worden op hun beurt bezwangerd door stoffen die een gevaar voor onze gezondheid vormen. De oorsprong van dit feit moet worden gezocht in de redeloze voortwoekering van het menselijk ras, dat door schending van het bestaan van andere levende soorten en van de zuiverheid der elementen tegelijkertijd een fysieke en morele bedreiging voor de mens zelf wordt’ (Stichting Praemium Erasmianum1973: 32). In zijn visie was het de taak van antropologen om samen met andere wetenschappers, de publieke opinie en politici bewust te maken van de gevaren die schuilen in het moderne vooruitgangsdenken. Zeker in deze tijd kan dit punt niet genoeg worden onderstreept. In een naar aanleiding van zijn honderdste verjaardag uitgezonden interview op Arte kon men hem horen zeggen: de ‘wereld waarin ik mijn leven ga eindigen is niet een wereld waarvan ik hou.’ Maar het moet hem toch goed gedaan hebben te weten dat zijn levenswerk, waaraan hij meer dan zevntig jaar met passie heeft gewerkt, tot op de dag van vandaag weliswaar kritiek heeft gekregen, maar niettemin ‘food for thought’ of, om in zijn termen te blijven, ‘good to think with’ is gebleven.
87
Eduard Louis Mackor 2 november 1921 – 6 januari 2009
88
Levensbericht door J.H. van der Waals Op 6 januari 2009 overleed Eduard Louis Mackor op 87-jarige leeftijd. Het is lang geleden, maar Eddie Mackor was één van de pioniers die de fysisch-organische chemie in Nederland vanuit de desolate oorlogsperiode naar de internationale top stuwden. Na zijn eindexamen HBS B in 1939 slaagde hij erin, om ondanks de onderbreking van zijn studie door de oorlog, in 1947 de graad van scheikundig ingenieur aan de Technische Hogeschool Delft met lof te behalen. In de inleiding tot zijn latere proefschrift bedankt hij ‘U Hooggeleerde Burgers voor de wijze waarop U mij met raad en daad hebt gesteund bij mijn onderzoek.’ Dit was welgemeend, ook later zou Eddie bij herhaling blijk geven van zijn bewondering voor W.G. Burgers als inspirerend leermeester. Karakteristiek voor zijn toekomst, schrijft Mackor verderop in zijn inleiding: ‘Hoewel het zuiver wetenschappelijk onderzoek steeds meer mijn interesse heeft gekregen en ik daardoor niet volledig van de opleiding in Delft zal kunnen profiteren, heb ik mijn keuze nooit betreurd.’ En voor een jong ingenieur met ambitie voor een wetenschappelijke carrière was het vlak na de oorlog een gouden tijd. De industrie had dringend behoefte aan nieuw talent, maar door een hiaat in de generaties van afgestudeerden was dit slechts schaars beschikbaar. Bovendien besefte men dat het isolement gedurende de oorlog tot een bedenkelijke verzwakking van het wetenschappelijk en technologisch fundament van met name de olie- en chemische industrie had geleid. (Denk aan de spectaculaire opkomst van de productie van kunststoffen zoals nylon, synthetische rubbers en polyethyleen). Om na de oorlog de research in het Koninklijke/Shell-Laboratorium, Amsterdam (KSLA) een nieuw élan te geven, stelde Shell jonge afgestudeerden in de gelegenheid om als Shell-employé promotie-onderzoek te doen bij een inspirerend wetenschapper in binnen- of buitenland. Eddie Mackor kreeg zo de kans te promoveren onder leiding van Theo Overbeek – waarschijnlijk de meest vermaarde Nederlandse fysico-chemicus van de tweede helft van de twintigste eeuw. Hij bestudeerde er het mechanisme van de stabiliteit van colloïden zoals AgJ in water en promoveerde in 1951 cum laude op het proefschrift The Properties of the Electrical Double-layer. Met behulp van eigen experimentele resultaten analyseert hij hierin kwantitatief de theoretische aspecten van de elektrische dubbellaag, een en ander in relatie tot het zojuist gepubliceerde en 89
sindsdien befaamde model van Verwey en Overbeek voor de stabiliteit van lyofobe colloïden. In zijn proefschrift valt op hoe gemakkelijk Mackor de thermodynamica als gereedschap hanteert – een vaardigheid die hem ook bij zijn latere werk van pas zou komen. Naast colloïden in waterig milieu boeide hem – met Shell als werkgever – de stabiliteit van colloïddeeltjes in vloeistoffen zoals olie, waar elektrostatische krachten van ondergeschikt belang zijn. Mackor wees, denk ik als eerste, op een belangrijk stabiliserend effect ten gevolge van aan de deeltjes geadsorbeerde (keten)moleculen. Bij de nadering van twee deeltjes zal er een afstotende kracht ontstaan door de entropievermindering als gevolg van de sterische hindering van de geadsorbeerde moleculen. Achteraf zou blijken dat met Mackors suggestie, die wij later samen bij KSLA kwantitatief uitwerkten, een vruchtbare eerste stap was gezet in de theorievorming over de stabiliteit van colloïdale systemen in oplossingen van ketenmoleculen. Na het afsluiten van zijn experimentele werk in Utrecht en een intermezzo van een half jaar als ‘postdoc’ bij Sir Cyril Hinshelwood in Oxford, begon Mackor in oktober 1950 aan zijn carrière bij KSLA. Dit was in de hoogtijdagen waarin de grote industrieën, en met name Shell, geloofden in het belang van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek in eigen huis. Men meende ‘kennis moet’ en over ‘valorisatie’ werd nauwelijks gepraat. De olie-industrie steunde op de traditionele scheidingsmethoden, destillatie, kristallisatie en vloeistof-vloeistof extractie. De groep jonge onderzoekers waar Eddie en ik toe behoorden kreeg als taak wetenschappelijk onderzoek te doen dat mogelijk tot bruikbare, sterker molecuul-specifieke scheidingsmethoden zou kunnen leiden. Een van de aanwijzingen dat er perspectief in zo’n programma zat was de elders (door Klatt) gedane ontdekking dat bepaalde aromatische koolwaterstoffen zoals antraceen – in tegenstelling tot het isomeer fenantreen – een onverwacht hoge oplosbaarheid vertonen in sterke zuren, met name in fluorwaterstofzuur, HF. Het was duidelijk dat antraceen (A) hierbij als base reageert en als carbokation AH+ in de zuurfase wordt opgelost (zie kader). Eddie Mackor werd de centrale man van een groot systematisch onderzoek van de basiciteit en reactiviteit van aromatische koolwaterstoffen in sterke zuren. Het fascinerende van dit project – waaraan ik de eerste jaren actief heb meegewerkt – was dat het niet uitsluitend ging om het experimenteel bepalen van evenwichtsconstanten en snelheden van 90
chemische reacties in het onconventionele milieu, vloeibaar HF. Terzelfder tijd, namelijk, werden er eenvoudige quantum-chemische benaderingen ontwikkeld voor precies die aromatische π-elektronsystemen als door Mackor cum suis bestudeerd. Op basis van de veronderstelling dat het zure proton door onttrekking van twee π-elektronen aan het geconjugeerde systeem lokaal aan een aromatische ring gebonden wordt, konden de relatieve basiciteit en reactiviteit van aromatische koolwaterstoffen theoretisch voorspeld worden. Het resultaat was een verbluffende overeenstemming tussen theorie en experiment. Zo kon je menen te ‘begrijpen’ waarom de basiciteitsconstante van antraceen tienmiljoenmaal groter is dan die van zijn isomeer fenantreen. Natuurlijk, we weten nu – een halve eeuw later – dat er veel valt af te dingen op die klassieke quantum-chemische methodes. Maar de impact van dit werk was in die dagen geweldig. Zo triomfeerde Mackor ermee op het IUPAC-congres te Stockholm in 1956. Een en ander valt na te lezen in twee artikelen in de Transactions of the Faraday Society, destijds het meest prestigieuze Europese tijdschrift voor de chemische fysica/fysische chemie. Ook werden Mackors resultaten, waaronder die van een verwant, uitgebreid onderzoek van Geert Dallinga en hem over de waterstof-deuterium uitwisseling van aromaten in sterke zuren, als ‘schoolvoorbeeld’ voor wat de theorie vermocht te doen, in textbooks gereproduceerd. Eddie Mackors onderzoeksproject over de chemie en spectroscopie van aromaten in sterke zuren stoelde op de unieke mogelijkheden die KSLA bood voor multidisciplinair werk over een breed front met de modernste instrumentatie. Het vereiste steun door een technische dienst die in staat was apparatuur te vervaardigen voor het meten van chemische evenwichten en registreren van spectra van oplossingen in het buitengewoon agressieve watervrije fluorwaterstofzuur. Een vloeistof waarin normale constructiematerialen zoals glas en staal als sneeuw voor de zon verdwijnen. Het onderzoek vereiste verder geavanceerde massaspectrometrie en mathematici als gesprekspartners bij de data-analyse. Voor de interpretatie werkte Mackor samen met quantum-chemici, waaronder Alexander Verrijn Stuart, de latere secretaris van de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen. De berekeningen werden uitgevoerd met een van de allereerste commercieel verkrijgbare ‘electronische’ rekenmachines. Een Ferranti, nog geprogrammeerd met ponskaarten! Nu, een halve eeuw later, kan men constateren dat er geen directe industriële toepassingen zijn voortgekomen uit het onderzoek van de interactie van aromatische koolwaterstoffen met vloeibare sterke zuren. Wel 91
ln K – ln z ןE De linkerfiguur toont de structuur van het antraceenmolecuul, C14H10. Op de hoekpunten van de zeshoeken bevinden zich koolstofatomen die ieder één elektron bijdragen aan het zogenaamde π-elektronsysteem. In tegenstelling tot de overige elektronen, bewegen de 14 π-elektronen zich over het gehele koolstofskelet van het molekuul. In de figuur is dit door de gestippelde cirkels gesymboliseerd (de zeven dubbele-bindingsstreepjes in de conventionele structuurformule). Als antraceen als base reageert wordt het proton H+ plaatselijk in één van de twee centrale ‘mesoposities’ gebonden door twee π electronen aan het π-systeem te onttrekken. Door deze elektronlokalisatie wordt het ‘pad’ waarover de 12 overige π elektronen zich kunnen bewegen ter plaatse verbroken, zoals getoond in de figuur rechtsboven. Mackor en medewerkers bepaalden de waarde van K, de basiciteitsconstante voor het evenwicht A + HF ↔ AH+ + F– voor een groot aantal aromatische koolwaterstoffen. Anderzijds werd de zogenaamde lokalisatieenergie ΔEπ = Eπ (12 elektronen in AH+) - Eπ (14 elektronen in A)
volgens de molecular orbital methode van Hückel berekend. Een verrassend goede overeenstemming tussen theorie en experiment werd gevonden, die – afgezien van constanten – kan worden gesymboliseerd door de in de figuur gegeven proportionaliteit. In het linkerlid is de term ln K een maat voor de vrije energie van de reactie, de tweede term een entropiebijdrage. De waarde van z correspondeert met het aantal meest reactieve posities in het molecuul A en is meestal door symmetrie bepaald; voor benzeen zou gelden z = 6, voor antraceen z = 2. Ten slotte werd met een NMR experiment bewezen dat het gevormde kation inderdaad een structuur heeft als rechtsboven getekend en niet die van het niet-covalent gebonden complex rechtsonder.
92
C. (Cor) Maclean bij de Varian 40MHz NMR spectrometer. Op de achtergrond zijn collega M.S. (Menno) de Groot.
lijken de verworven inzichten een sterke uitstraling te hebben gehad naar technologisch belangrijke processen zoals de heterogene katalyse over ‘zure’ katalysatoren (silica-alumina) en de isomerisatie van alkanen. Het laatste vooral dankzij het onderzoek van Mackors jongere collega D.M. Brouwer. Terugblikkend op het fundamentele onderzoek bij KSLA in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw zijn het niet zozeer specifieke ‘uitvindingen’ die dit werk opleverde, maar wel een jarenlange stroom van front-line bijdragen tot de ontwikkeling van het denken in een breed, voor de olie-industrie, essentieel gebied van wetenschap. Een tweede onderzoeksveld waar Eddie Mackor belangrijke bijdragen leverde was het gebruik van kernspinresonantie (NMR) als gereedschap in de chemie – een nog nauwelijks ontgonnen veld toen in 1957 bij KSLA de eerste Varian 40 MHz NMR spectrometer in Nederland geïnstalleerd werd. In het eerste NMR-artikel dat vanuit KSLA verscheen: Proton magnetic resonance of aromatic carbonium ions. Structure of the conjugate acid leverden Mackor c.s. het bewijs voor de juistheid van de veronderstelling dat bij het oplossen van antraceen in een sterk zuur het proton zich bindt aan de mesopositie en ter plaatse een methyleengroep wordt gevormd. Het is nu moeilijk zich voor te stellen dat dit destijds nog een 93
controversieel punt was! Hiermee bleek Eddie in samenwerking met zijn collega Cor MacLean een heel vruchtbaar gebied van onderzoek te hebben aangeboord. Een elegant en tot de verbeelding sprekend voorbeeld is het gedrag van het zestallig symmetrische hexamethylbenzeen in een sterk zuur. Uit de NMR studies bleek dat dit molecuul, evenals antraceen, aan de ring wordt geprotoneerd. Verrassend was dat bij lage temperatuur (–110 0 C) het proton lokaal gebonden is aan één van de ringkoolstofatomen, terwijl het zich bij hogere temperaturen ‘vrijelijk’ langs de zes equivalente ringatomen beweegt. Vanaf het begin was het Mackor en MacLean duidelijk dat het gebruik van NMR spectroscopie voor de studie van de chemische dynamica in vloeistoffase een goed inzicht in het relaxatiegedrag van spinsystemen vereist. De basis hiervoor was gelegd in het beroemde (promotie!)werk van onze correspondent Nico Bloembergen met Purcell en Pound. Het waren Mackor en MacLean die in uitvoerige studies aan CHFCl2 lieten zien dat er belangrijke complicaties kunnen optreden in systemen met twee verschillende kernspins, in dit geval waterstof (H) en fluor (F). Een technische discussie van dit werk zou hier te ver gaan; één aspect moge het belang ervan duidelijk maken. In CHFCl2 ontdekten Mackor en MacLean een opvallend verschil in relaxatie van de twee componenten van het fluordoublet, een relaxatie die in eerste instantie te wijten is aan de dipool-dipoolkoppeling van de fluorspin met die van het naburige proton. Het verschil werd verklaard door een interferentie van deze dipooldipoolkoppeling met de anisotropie van de chemical shift- en spin-rotatie-interactie van de fluorspins. Aanvankelijk werd dit geval van een ongebruikelijke relaxatie door interferentie nog als een anomalie beschouwd. Echter, het effect van de anisotropie van de chemical shift is evenredig met het kwadraat van de veldsterkte, zodat het in de moderne hoge-resolutie NMR-spectroscopie – met tienmaal sterkere magneetvelden – veel duidelijker optreedt. Dit blijkt nu met name van belang in het onderzoek naar de interne bewegelijkheid van biomacromoleculen, zoals eiwitten en nucleïnezuren. De verkiezing van Eddie Mackor tot lid van de Akademie in 1968, viel in een periode waarin de grote industrieën en dus ook Shell hun geloof in het nut van in house fundamenteel onderzoek aan het verliezen waren. Hoewel er bij KSLA geen sprake was van een abrupte koerswijziging, werd het duidelijk dat de carrièremogelijkheden voor de grote schare talentvolle wetenschappelijke onderzoekers binnen het bedrijf beperkt 94
E.L. Mackor in 1967.
werden. In de periode 1965-1980 aanvaardden velen een universitaire functie als hoogleraar, anderen – waaronder Mackor – kozen voor een technische of managerial functie binnen het concern. In 1971 werd Eddie Mackor benoemd tot Head of administration and planning of research in het Shellhoofdkantoor in Den Haag. In deze functie verloor hij het directe contact met de wetenschapsbeoefening. Aanvankelijk bleef hij een trouwe bezoeker van de Akademievergaderingen en nam hij actief deel aan de beraadslagingen in de Sectie Scheikunde. Helaas duurde deze periode te kort. Hij kreeg te kampen met gezondheidsproblemen en de Akademie kon niet langer profiteren van de brede blik die hij vanuit zijn positie in Den Haag had op de problemen van de chemie in Nederland. Eddie leek een wijs besluit te hebben genomen: hij zette consequent een punt achter zijn wetenschappelijk/technische activiteiten en wijdde zich voortaan aan andere aspecten van het leven. Meer dan twintig jaar kon hij samen met zijn vrouw Duveke genieten van de 95
natuur, het mooie huis in Velp en aandacht besteden aan zijn drie kinderen en kleinkinderen. Maar passief was Eddie allerminst. Zo was hij geboeid geraakt door de beeldende kunst, die hij zelf actief ging beoefenen. Zijn vroegere collega’s bij Shell herinneren zich Eddie als een gepassioneerd wetenschapper. Toch had hij niet alleen oog voor het wetenschappelijke vraagstuk, hij was evenzeer betrokken bij het wel en wee van de mensen die het samen met hem trachtten op te lossen. Met zijn eigen, relativerende gevoel voor humor was hij een bindend element in een top-team van wetenschappers. Enkele leden van dit team hier in de Akademie en velen daarbuiten hebben de beste herinneringen aan de tijd dat ze met Eddie samenwerkten. Voor een samenvatting van Mackors onderzoek met referenties naar zijn hier besproken werk zie: Brouwer, D.M.; Mackor, E.L.; MacLean, C. Arenonium ions. Hoofdstuk 20 in Olah, G.A.; Von R. Schleyer, P. eds. Carbonium ions, vol. 2, Wiley-Interscience: New York, 1970; pp. 837-897. Met dank aan J.W. Verhoeven, H.C. Volger en K. Vrieze.
96
97
Enno Mandema 19 oktober 1921– 27 januari 2010
Portret door Sam Drukker
98
Levensbericht door D.S. Postma en E.G.E. de Vries Enno bezocht de HBS in Warffum, studeerde van 1939 tot 1948 geneeskunde in Groningen en werd daar ook opgeleid tot internist, een specialisatie die hij in 1954 afrondde. Twee jaar later promoveerde hij cum laude bij prof. Van Buchem op het onderwerp Het multipel myeloom, het solitair plasmocytoom en de macroglobulinaemie. Klinische, histologische, biochemische en serologische waarnemingen. Een van de hoofdstukken ging toen al over amyloidose. Hij was gebiologeerd door eiwitten en hun lokalisatie en bleef deze fascinatie houden tot ver na zijn pensioen. In 1959 vertrok Enno met het hele gezin maar Chicago, waar hij bij prof. R.M. Kark onderzoek deed naar de antinucleaire factor, SLE en eiwitten. Het is een periode die een enorme invloed op hem heeft gehad. Hij kon zijn promovendi en leerlingen daar gepassioneerd over vertellen en legde hier ook eerlijk uit dat niet al zijn laboratoriumproeven lukten. Vol overtuiging beschreef hij wat de impact op zijn gezin was doordat zij gezamenlijk in Chicago deze periode doorbrachten. Zijn tijd in Amerika, zijn onderzoek en internationale interesse, contacten en samenwerking hebben ertoe geleid dat hij in 1975 Honorary Fellow van the American College of Physicians werd. In 1960, 38 jaar oud wordt hij benoemd tot hoogleraar Inwendige Geneeskunde en hoofd van de interne kliniek. De titel van zijn inaugurele rede luidde: Familie-onderzoek bij erfelijke ziekten: een belangrijke preventief geneeskundige taak. Een onderwerp waar hij zijn tijd ver mee vooruit was. Met zijn benoeming wordt een periode ingeluid waarin alles moet, alles kan, en de interne geneeskunde een enorme vlucht neemt. Enno Mandema heeft in deze periode laten zien dat hij niet alleen de baas is van de interne kliniek in het AZG (Academisch Ziekenhuis Groningen), maar dat hij ook docent, opleider, onderzoeker, en dokter is. Maar, daarnaast, en belangrijk voor het AZG, heeft hij vele functies buiten Groningen bekleed. Als hoofd van de interne kliniek heeft hij een klimaat geschapen waarin de verschillen onderdelen van de interne geneeskunde zich konden ontwikkelen en konden bloeien. Hij was de dirigent die zelf meegroeide. Hij introduceerde in 1960 de nierbiopsie, iets wat hij in de Verenigde Staten geleerd had. In 1961 startte hij de acute dialyses en richtte de onderafdeling nefrologie op. Er heerst een opgetogen sfeer in de kliniek. Niet alleen met de nefrologie maar ook met allerlei andere subdisciplines had hij een speciale band. Zo was hij aanvankelijk ook 99
promotor bij de oncologie en deed hij met reumatologen onderzoek. Hij genoot van de vooruitgang die medewerkers in dit klimaat bereikten. Hij was wars van dikdoenerij, en bleef zichzelf. Maar door een superioriteit in kennis en inzicht uit te stralen, door zijn blik, zijn weinige woorden met goed getimede pauzes en zijn indrukwekkende postuur had hij een groot gezag. Als hij niet vanzelfsprekend gedaan kreeg wat hij wilde, bleef hij, om zijn doel te bereiken, de andere partij zo nodig met wat verdriet in de stem bevragen. Sterk was dat hij met eigenlijk iedereen op ontwapende manier kon spreken en erg goed toegankelijk was. Als docent gaf hij college met echte patiënten die in een groot ziekenhuisbed lagen. Hij had op natuurlijke wijze de correcte manieren in omgang met de patiënt, iets waar in het huidige tijdsbestek onderwijs in wordt gegeven. Die patiënt, daar draaide het tijdens zo’n college om: die kreeg een hand op de schouder, en werd gevraagd of de lever gevoeld mocht worden. En dat dan in het Gronings, want dat spraken ze samen. Hij voorzag de medische wereld van boeken zoals Het Medisch Jaar, Fysische Diagnostiek van Mandema Formeyne en Acute Interne geneeskunde. Als opleider selecteerde hij aan de poort. Hij maakte mee dat er vrouwen in opleiding kwamen, iets wat hij eerst niet echt apprecieerde. Later kon hij met humor spreken over zijn toenmalige mening en er zelfs van genieten dat ook vrouwen als specialist werkzaam zijn. Bekend waren de opleidingsmomenten, zoals de dinsdagmiddag-probleembespreking. Hierbij stond Enno midden in de kuil van de steile collegezaal en orkestreerde een proces waarbij hij magistraal vragen naar collega’s speelde om zo het probleem van alle kanten te belichten en op te lossen. Iedere assistent in opleiding op de collegebankjes, hoopte dat er niet te veel domme opmerkingen gemaakt zou worden, want daar hield Enno niet erg van. De andere topbespreking was de klinische conferentie, waar hij altijd eerst de assistent een beurt gaf om een differentiaal diagnose te stellen, en deze dan onder de loep te nemen. Karakteristiek voor Enno was dat hij deze conferentie op vrijdagmiddag altijd kort in het Gronings afsloot met zijn verwachtingen omtrent de prestaties van FC Groningen dat weekend. Hij was geïnteresseerd in ieders onderzoek en stimuleerde zijn medewerkers in opleiding om naar het buitenland te gaan en zoals hij het verwoordde ‘ook een tijd de benen onder andermans tafel te steken.’ Het is dan ook niet verwonderlijk dat het UMCG een stipendium naar hem vernoemd heeft. Het doel van dit Mandema-stipendium is om gepromoveerde 100
specialisten in opleiding te stimuleren onderzoek te combineren met de opleiding. Het Mandema-Stipendium werd in 2008 voor het eerst uitgereikt. Bij deze uitreiking gaf hij aan dat hem de combinatie onderzoekopleiding zwaar lijkt in een tijd van regels en papier. Karakteristiek voor Enno, sprak hij de hoop uit dat de gelauwerde niet alleen prestige ontleende aan zijn onderzoek, maar dat dat onderzoek ook een onderwerp zou zijn waarover de laureaat op een verjaardagsfeestje enthousiast zou kunnen vertellen. En tot slot adviseerde hij de winnaar, om vooral zijn eigen gang te gaan. Als onderzoeker volgt hij zijn liefde voor eiwitten. Hij deed daarbij een bijzondere ontdekking: samen met Bob Nienhuis beschreef hij in 1963 de anti-perinucleaire factor bij reuma. Zij hadden geen idee dat ze daarmee voor het eerst de zeer moderne en zeer specifieke anti-CCP antilichamen bij reuma hadden beschreven. Het onderzoek resulteerde in proefschriften en leidde tot het eerste internationale amyloidosis symposium in Groningen (1967). Het was, zoals hij zelf schreef, niet het eerste symposium, maar wel het eerste waarbij alle aspecten van de ziekte aan de orde kwamen. Dat laatste was zijn speerpunt in onderzoek: hij had in de VS gezien hoe schotten in onderzoek vooruitgang belemmerden. Hierna volgden logischerwijs dan ook geïntegreerde vervolgcongressen. In dit international onderzoeksveld werd hij gezien als ‘de Godfather.’ Die positie nam hij in terwijl hij bescheidenheid uitstraalde met zijn verraste en geïnteresseerde blik. In 1986 werd ter gelegenheid van zijn emeritaat een International Course on Amyloidosis gehouden in Groningen. Maar ook na zijn pensioen ging hij nog steeds, gedreven door zijn interesse in dit onderzoeksveld, naar deze congressen, in 2004 voor het laatst. Het tijdschrift van de International Society of Amyloidosis, genaamd AMYLOID had Mandema tot nu toe als Honorary Member van de Editorial Board. In Nederland heeft Enno Mandema veel gedaan om door zijn activiteiten Groningen op de kaart te zetten. Hij was mede-oprichter en lid van het algemeen bestuur van de Stichting voor Fundamenteel onderzoek in de Geneeskunde (FUNGO). Hij was formateur en eerste voorzitter van de (wetenschappelijke raad) van de Nierstichting Nederland en richtte de Nederlandse Lever-Darmstichting op, om onderzoek te stimuleren. Hij speelde een belangrijke rol bij het Tijdschrift van Geneeskunde, waar hij voorzitter van de vereniging was. Enno Mandema was vanaf het allereerste uur in 1985 lid van de voormalige Adviesgroep SGO, Stimulering Gezondheidsonderzoek. Deze eerste kern bestond uit ‘geestelijk vader’ prof. Querido, samen met de 101
hoogleraren Van Es, De Kock van Leeuwen, Visser en Mandema. Zij, allen arts, hadden een intrinsieke bevlogenheid voor klinisch wetenschappelijk onderzoek. Hun missie was het versterken van het geneeskundig wetenschappelijk onderzoek, juist op de terreinen die daarin achterbleven terwijl er maatschappelijk gezien een enorme ziektelast was. Het doel was daardoor tot beter geneeskundig handelen te komen. Ook in deze groep wordt Enno’s rol getypeerd als: wars van gedoe, politiek of belang, oprecht gemotiveerd om zaken in gang te zetten of bij te sturen als hij vond dat dat nodig was, met een stevige rol in discussies, maar altijd integer, loyaal en in hart en nieren een dokter. Er zijn in ruim tien jaar tijd veertien programma’s uitgevoerd. De club kwam tot voor kort nog jaarlijks bijeen. Hij was van 1987 tot 1993 de eerste voorzitter van de Raad voor Gezondheidsonderzoek en in die tijd werden de drie belangrijke ‘BAGO adviezen Brede Analyse’ van het gezondheidsonderzoek uitgebracht over het buitenuniversitaire onderzoek, het universitaire onderzoek en sturing en financiering van gezondheidsonderzoek. Enno Mandema was sinds 1979 lid van de KNAW. Hij heeft binnen de KNAW vele functies vervuld en was een trouw bezoeker van KNAW-bijeenkomsten. Ook toen zijn gezichtsvermogen het niet meer toestond, luisterde hij met interesse naar wiskundigen, chemici en medici. Als wij met Enno soms terugreden naar huis dan konden we genieten van de scherpe vragen die hij dan stelde over de lezing die hij gehoord had of over de sectie, maar ook van zijn grote humor als hij van buiten naar binnen keek bij de KNAW. Na zijn pensioen bleef hij actief en volgde in Groningen en elders lezingen, promoties en symposia. Zijn gezichtsvermogen werd slechter, maar ook dat weerhield hem niet naar allerlei bijeenkomsten te gaan. En tot vorig jaar was hij een veel geziene bezoeker van de KNAW. In Enno Mandema gaan wij een man missen die tot op het einde intense belangstelling had voor de natuur, zijn familie, zijn collega’s, en (oud)assistenten in opleiding. Hij was een markante alleskunner met grote invloed op de Nederlandse geneeskunde en de multidisciplinariteit die dit vak inhoudt zowel in de zorg als het onderzoek. We zullen hem missen maar regelmatig aan hem denken en hopelijk troost putten uit de vele dierbare herinneringen.
102
103
John Henry van der Meer 9 februari 1920 – 1 februari 2008
104
Levensbericht door Louis Peter Grijp Wie er levensbeschrijvingen van John Henry van der Meer in muziekencyclopedieën op naslaat, vindt opmerkelijk genoeg meer over zijn begintijd in Nederland, waar hij geboren en getogen is, dan over de lange periode in Duitsland waarin hij uitgroeide tot een organoloog van wereldfaam. Zelfs in zijn eigen biografie, in de recente heruitgave van Die Musik in Geschichte und Gegenwart, schrijft hij vooral over zijn carrière in Nederland, dat hij dan al vele jaren eerder verbitterd achter zich heeft gelaten. Van der Meers jonge jaren hadden inderdaad een beweeglijk verloop. Geboren in Den Haag als zoon van een Nederlandse vader en een Engelse moeder doorliep Jack, zoals hij genoemd werd, het Eerste Gymnasium Haganum om vervolgens rechten te gaan studeren in Utrecht. Daarnaast maakte hij veel muziek en nam hij lessen in zang en solfège. In de oorlog had hij de pech door de Duitsers gevangen genomen te worden als gijzelaar in verband met de moord op een Nederlandse SS-officier. Hij werd te werk gesteld in een steengroeve in Leimen, even onder Heidelberg. Tijdens zijn verblijf in Duitsland bekeerde Van der Meer zich tot het katholicisme. Hij zou dit geloof lange tijd trouw blijven, tot aan de tijd van de beatmissen, die hem van de kerk vervreemdden. In 1946 studeerde hij af in de rechten. Intussen was hij al benoemd tot leraar muziekgeschiedenis aan het Utrechtse conservatorium, waar hij het volgende jaar eindexamen muziektheorie deed, zodat hij ook de theoretische vakken kon geven. In 1948 werd hij daarnaast leraar muziekgeschiedenis aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Ondertussen was hij muziekwetenschap gaan studeren in Utrecht, waar hij in 1952 afstudeerde. Zijn promotie cum laude bij prof. dr. Eduard Reeser volgde in 1961, op een proefschrift over Johann Joseph Fux als operacomponist. In 1954 werd Van der Meer benoemd tot conservator van de muziekafdeling van het Gemeentemuseum in Den Haag, dat beschikte over de belangrijke collectie muziekinstrumenten die ooit bijeengebracht was door D.F. Scheurleer. Zo raakte Van der Meer op het spoor van de organologie of muziekinstrumentenkunde. Of hij in Den Haag helemaal op zijn plaats was, kan worden betwijfeld. De waardering van mensen die hem in die tijd hebben meegemaakt, varieert van ‘woest slim’ tot ‘zeer arrogant’. Mogelijk droeg ook zijn homosexualiteit bij tot de stroeve verhouding met de Haagse collega’s. Hoe dan ook, menigeen moet een zucht van verlichting hebben geslaakt toen Van der Meer in 1962 een aanbod uit Duitsland kreeg, hijzelf incluis. 105
Het Germanisches Nationalmuseum in Neurenberg had kort tevoren de omvangrijke privécollectie muziekinstrumenten van de gebroeders Rück verworven, voldoende reden om een afzonderlijke afdeling voor muziekinstrumenten op te richten. Van der Meer werd Oberconservator en kon beginnen de nieuw verworven verzameling uit het Neurenbergse Mauthaus naar het museum te verhuizen. Enige tijd later zag hij kans een tweede privéverzameling voor het museum te verwerven. Het is Van der Meers verdienste geweest dat hij de nieuw bijeengebrachte collectie van het museum internationaal op de kaart wist te zetten. Hij had het geluk een briljante restaurator te hebben aangetrokken in de persoon van de jeugdige vioolbouwer Friedemann Hellwig, die op den duur even goed koperen blaasinstrumenten restaureerde als klavier- en snaarinstrumenten. De muzikale Van der Meer voerde als beleid dat oude instrumenten indien mogelijk weer tot klinken moesten worden gebracht, omdat het anders dode voorwerpen zouden blijven. Hellwig kon aan die wens voldoen, al vond deze principieel dat conservering en behoud van informatie de voorkeur verdienden boven het speelklaar maken. De mannen, die elkaar hogelijk waardeerden, kwamen tot een werkbare oplossing van het dilemma en zo verkreeg het museum een reeks schitterend gerestaureerde originele instrumenten, waarop inderdaad gemusiceerd kon worden. Van der Meer organiseerde in het museum een concertserie onder de titel Musica Antiqua, waarin internationale beroemdheden optraden als de klavierspelers Gustav Leonhardt, Colin Tilney, Luigi Tagliavini en Jörg Demus, de barokviolisten Jaap Schröder en Reinhard Goebel (Musica Antiqua Köln), de gambisten Jordi Savall en Nicolaus Harnoncourt, en de Vlaamse gebroeders Kuijken. ’s Nachts werden in het museum grammofoonopnamen gemaakt op de met zoveel zorg en kunde gerestaureerde instrumenten. Het was juist de tijd van de doorbraak van de oude-muziekpraktijk, waarin het van essentieel belang werd geacht om over authentieke instrumenten te kunnen beschikken – hetzij om op te spelen, hetzij om kopieën naar te maken. Zelf heb ik met Van der Meers gastvrijheid kennis mogen maken in het kader van cursussen van de Stichting voor Muziekhistorische Uitvoeringspraktijk (STIMU), die ik als student hielp organiseren. Op voorspraak van klavecinist en bestuurslid Ton Koopman werd in het museum een reeks cursussen mogelijk gemaakt gewijd aan de luit, het klavecimbel, de viool, pianoforte, viola da gamba en trompet, telkens voor een groep Nederlandse spelers en bouwers van het betreffende instrument. Het werden ware bedevaarten. Terwijl internationaal gerenommeerde 106
solisten de spelers onderwezen, waren de bouwers niet weg te slaan uit de restauratiewerkplaats. Daar liet Hellwig ze de kneepjes van het vak zien, vaak aan de hand van röntgenopnamen. Vast onderdeel van de cursussen waren dagelijkse lezingen door Van der Meer. Dat bleek merkwaardig genoeg een teleurstelling: Van der Meer vulde de kostbare uren met anekdotes en algemeenheden. De cursisten bleven al spoedig weg en ik zag me als jong broekie voor de taak gesteld de gekwetste coryfee te sussen en zo de cursus voor het volgende jaar veilig te stellen. Dankzij dergelijke initiatieven verbreidde zich de faam van het Germanisches Nationalmuseum als expertisecentrum op het gebied van de muziekinstrumentenkunde. Van der Meers uitgebreide internationale netwerk bleek daarbij van groot belang. In zijn Haagse tijd had hij meegewerkt aan de oprichting van de CIMCIM (Comité International des Museés et Collections d’Instruments de Musique, 1960). Met de leden, conservatoren en directeuren van instrumentenverzamelingen wereldwijd, hield hij nauw contact. Daarbij kwam zijn talenknobbel goed van pas. Verder beantwoordde hij nauwgezet elke vraag die hem als conservator bereikte, ook al beklaagde hij zich tegenover zijn directe collega’s nogal eens over de Kleinkram die hem werd voorgeschoteld. Van der Meer heeft vele tientallen artikelen gepubliceerd over organologische onderwerpen, vooral over klavecimbels en andere historische klavierinstrumenten. Zijn grotere publicaties behelzen overwegend catalogi van instrumentenverzamelingen. Samen met de cellist en gambist Carel van Leeuwen Boomkamp stelde hij in 1971 een catalogus op van diens collectie van meer dan honderd instrumenten, die enkele jaren later zou worden aangekocht door het Haags Gemeentemuseum. Van der Meer zag het als een vingeroefening voor een veel groter project, de catalogus van alle muziekinstrumenten van het Germanisches Nationalmuseum. Daarvan is echter alleen het eerste deel onder zijn naam verschenen, over de hoorns en trompetten, membranofonen en idiofonen (1980). Een typoscript van een catalogusdeel van de buiteneuropese instrumenten in het museum, dat een jaar eerder was voltooid, is nooit gepubliceerd. Later volgden in samenwerking met anderen catalogi van Italiaanse collecties, zoals die van het Museo Civico di Storia e Arte Medievale e Moderna di Modena, de Accademia Filarmonica di Verona, het Museo Civico Medievale di Bologna en de klavecimbel- en spinetverzameling van Luigi Tagliavini. Ten slotte moet Van der Meers overzichtswerk Musikinstrumente. Von der Antike bis zur Gegenwart (München 1983) worden genoemd. 107
Van der Meer zijn verscheidene eerbewijzen ten deel gevallen. Voor zijn vijfenzestigste verjaardag kreeg hij een Festschrift aangeboden, Studia organologica (verschenen in 1987), met maar liefst 30 artikelen – waaronder geen uit Nederland – uit 14 landen – waaronder niet Nederland – in vier talen – waaronder geen Nederlands. Deze toevoegingen, van Van der Meer zelf, verraden oud zeer. Het buitenlands correspondentschap van onze Akademie, hem in 1972 aangeboden, had kennelijk onvoldoende soelaas geboden. Zijn Mededeling Die klangfarbliche Identität der Klavierwerke Carl Philipp Emanuel Bachs (Nieuwe reeks deel 41, no. 6) aangeboden in de vergadering van 13 maart 1978 en opgedragen aan Eduard Reeser, zal niet voor niets in het Duits zijn gesteld. In 1986 kende de American Musical Instrument Society Van der Meer de Curt Sachs Award toe voor zijn werk als wetenschapper en conservator, zijn internationale leiderschap tijdens organologische conferenties en het evenwicht dat hij had weten te vinden tussen het behoud van instrumenten door gewetensvolle restauratie enerzijds en de toegankelijkheid door tentoonstellingen, catalogi en incidentele bespelingen anderzijds. Een bijzondere gebeurtenis was de vriendenbijeenkomst voor Van der Meers vijfenzeventigste verjaardag in Bad Säckingen, georganiseerd door de trompetdeskundige Edward Tarr en de Zwitserse musicologe Brigitte Geiser-Bachmann. Van de Meer stond bekend om zijn trouw in vriendschappen. Voor zijn tachtigste verjaardag ten slotte ontving Van der Meer een tweede Festschrift in de vorm van een speciale aflevering van het tijdschrift Musica, ditmaal met 14 artikelen – waaronder nog steeds geen uit Nederland. Wat er precies misgegaan is tussen Van der Meer en zijn geboorteland is een halve eeuw na dato moeilijk te reconstrueren, maar het is wrang te moeten vaststellen dat Nederland zijn meest dynamische organoloog heeft laten gaan, terwijl de instrumentencollectie die hij hier beheerde momenteel vrijwel ontoegankelijk in de depots van het Haagse Gemeentemuseum verborgen ligt en het vak Instrumentenkunde binnenkort uit het academische curriculum verdwijnt.
108
109
J.C. Sens 30 november 1928 – 3 november 2008
110
Levensbericht door Jos Engelen en Paul Kooijman Johannes C. (‘Hans’) Sens overleed op 3 november 2008 in Nice als gevolg van complicaties na een chirurgische ingreep. Hans Sens was een vooraanstaand hoge-energiefysicus, die gedurende zijn loopbaan lang verbonden was met CERN (het Europese laboratorium voor deeltjesfysica in Genève). Ook bracht hij langere perioden door aan diverse laboratoria in de Verenigde Staten. Hans Sens was een gedreven onderzoeker, alleen geïnteresseerd in vernieuwende en grensverleggende experimenten. Zo was hij een van de pioniers van de eerste g-2 experimenten bij CERN, gericht op een precisiemeting van het anomale magnetische moment van het muon. Destijds (in 1961) was dit een belangrijke test van relativistische quantum-electrodynamica, volgende generaties van deze experimenten hebben resultaten opgeleverd die nog steeds aanleiding geven tot wetenschappelijke artikelen in de hedendaagse literatuur. De inmiddels bereikte precisie legt een verschil bloot met de voorspelling van het Standaard Model, waar de discussie zich toespitst op de vraag of het hier gaat om niet goed begrepen ‘hadronische’ correcties of om de manifestatie van nieuwe fysica ‘voorbij het standaard model’. Na zijn afstuderen (TH Delft, 1953) zette Hans Sens zijn studie voort aan de Universiteit van Chicago, o.a. bij Enrico Fermi. Hij promoveerde bij Valentin Telegdi op studies aan muonen. In 1958 toog hij naar CERN waar hij samen met Leon Lederman begon met het bestuderen van methodes om de eerder genoemde g-2 metingen doen. In 1966 trad Hans in dienst bij de Stichting FOM en de Universiteit Utrecht. In de periode 1966 tot 1994 gaf hij daar zijn colleges deeltjesfysica. Veel excellente studenten hebben hun afstudeerwerk verricht onder zijn supervisie; ook heeft hij een groot aantal proefschriften begeleid. Vele van zijn oud-promovendi bekleden vooraanstaande posities in de wetenschap en in het bedrijfsleven. Hans was actief betrokken bij CERN’s unieke project, de Intersecting Storage Rings (ISR). De ISR werd in 1971 in bedrijf genomen, Hans Sens was woordvoerder en leider van de CERN-Holland-Lancaster-Manchester collaboratie. De ISR was uniek: de eerste proton-proton botsende-bundelmachine ter wereld met een voor die tijd enorm hoge energie van 54 GeV in het zwaartepuntsysteem, overeenkomend met een bundelenergie van 1500 GeV in de klassieke ‘fixed-target’ configuratie. Bij de ISR werden
111
belangrijke nieuwe resultaten verkregen op het gebied van deeltjesproductie in dit nieuwe energiegebied, werd een verrassende stijging van de totale werkzame doorsnede gemeten en werden, voor het eerst, ‘harde’ botsingen tussen de quarks in de protonen waargenomen. Deze laatste resultaten zijn ontegenzeglijk de belangrijkste die bij de ISR verkregen zijn en ook de laatste, illustrerend dat de ISR zijn tijd ver vooruit was. Overigens loopt er een rechtstreekse lijn van de ISR, waar de latere Nobelprijswinnaar Simon van der Meer zijn eerste stochastischekoelingsexperimenten deed, naar de proton-antiproton botsende-bundelmachine van CERN (ontdekking W en Z bosonen) en van daar naar de huidige Large Hadron Collider. In 1976, tijdens een ‘sabattical’ bij Fermilab in de Verenigde Staten, speelde Hans Sens een belangrijke rol in het door Lederman geleide experiment dat (via ‘harde’ botsingen tussen de constituenten van het proton!) leidde tot de ontdekking van een nieuw deeltje, het Upsilon meson. Het bestaan van dit deeltje kan verklaard worden door aan te nemen dat er een vijfde quark bestaat, het b-quark. In de periode tussen 1979 en 1986 bracht Hans Sens een aantal jaren door bij het Stanford Linear Accelerator Center waar hij leiding gaf aan de Nederlandse groep die bij de nieuwe PEP-(electron-positron)-versneller werkte. Zijn onderzoek concentreerde zich op een bijzonder onderwerp: de studie van foton-foton botsingen. Dit leidde tot nieuwe resultaten op het gebied van fotonstructuur en op het gebied van deeltjesspectroscopie. Gedurende het laatste deel van zijn actieve loopbaan maakte Hans Sens deel uit van het door Sam Ting geleide L3 experiment bij de electron-positron machine LEP van CERN. De experimenten bij deze versneller zetten het Standaard Model van elementaire deeltjes en velden uiteindelijk ‘definitief’ op de kaart, geschraagd door een theorie (met essentiële bijdragen van ’t Hooft en Veltman) die een kwantitatieve interpretatie van precisiemetingen mogelijk maakt. Voor Hans Sens een mooie voltooiing van een loopbaan die begon op een moment dat nog maar een zeer incompleet beeld van de elementen van het Standaard Model beschikbaar was. Aan de experimentele fundamenten van dit Model heeft zijn werk op consistente wijze belangrijke bijdragen geleverd. De eerste publicaties van Hans Sens werden ondertekend door een handvol auteurs, bij de ISR waren dat er tientallen, bij PEP vele tientallen en bij LEP honderden. Deze schaalvergroting was noodzakelijk: de projecten groeiden in complexiteit en omvang, hadden meer expertise en middelen nodig. Op de Nederlandse schaal leidde dat tot de oprichting 112
van het Nationaal Instituut voor Kernfysica en Hoge-energiefysica (NIKHEF). Het NIKHEF is, zoals wordt bevestigd door opeenvolgende internationale evaluaties, een buitengewoon succesvol samenwerkingsverband tussen FOM en de universitaire partners. Ook Hans Sens was een deel van dat succes, maar op hetzelfde moment waakte hij ervoor dat in het gemeenschappelijke wetenschappelijke programma van het instituut de stem van de wetenschappers zwaarder woog dan die van de autoriteiten. De discussies liepen soms hoog op, maar werden altijd gevoerd vanuit zijn wetenschappelijke gedrevenheid. Met zijn verscheiden heeft de gemeenschap van hoge-energiefysici een eminente en toegewijde natuurkundige, onderzoeker en leraar verloren die zich vol overgave wijdde aan het bevorderen van de wetenschap. Hans Sens zal met respect en bewondering herdacht worden om zijn eruditie, zijn kennis en zijn toewijding. Gedeeltelijk gebaseerd op het artikel van Erik-Jan Sens in de CERN Courier van 1 april 2009.
113
Hendrik Jan Vink 24 december 1915 – 11 mei 2009
114
Levensbericht door C. Haas Hendrik Jan Vink werd geboren op 24 december 1915. Hij was zoon van Johan Vink, rechter bij de rechtbank in Haarlem. Hendrik (Hennie) Vink trouwde met Theodora Heunks; het was, naar zijn eigen zeggen, een gelukkig huwelijk. Het echtpaar had geen kinderen. Hennie Vink deed in 1933 eindexamen Gymnasium β. Na een mislukte poging een studiebeurs te krijgen ging hij eerst als volontair, later als analist, werken bij het Provinciale Gelderse Elektriciteitsbedrijf te Nijmegen. Na een vrije-tijd-studie, bestaande onder andere uit tentamens bij professor A.E. van Arkel in Leiden en practica in avonduren, werd hij privé-assistent in Leiden bij dr. Jorissen. In januari 1942 legde hij het doctoraalexamen met hoofdvak anorganische chemie en bijvak theoretische natuurkunde af aan de Vrije Universiteit in Amsterdam (in Leiden was dit niet mogelijk, immers de Rijksuniversiteit Leiden was door de Duitse bezetters gesloten). Vink was vanaf 1942 tot zijn pensionering in 1976 verbonden aan het Natuurkundig Laboratorium, het NatLab, van Philips in Eindhoven. Na de Tweede Wereldoorlog nam het onderzoek van de vaste stof een belangrijke plaats in. Er werden materialen ontwikkeld met interessante elektrische, optische en magnetische eigenschappen, bruikbaar voor allerlei elektrotechnische toepassingen. Voor het onderzoek op dit gebied is een nauwe samenwerking tussen chemici en fysici vereist. Vink heeft hier belangrijke bijdragen geleverd, eerst als onderzoeker, vervolgens samen met zijn medewerkers als werkgroepleider van de werkgroep halfgeleiders en ten slotte als directeur. Vink werkte samen met R. Loosjes aan het onderzoek van het geleidingsmechanisme van oxide kathodes. Aangetoond werd dat de geleiding in de poreuze oxide laag bepaald wordt door de geëmitteerde elektronen in de poriën. Op de resultaten van dit onderzoek promoveerde Vink in 1948 bij professor Van Arkel. Hierna volgde onderzoek met de fysici Teves en Van Tol aan foto-emitters ten behoeve van fotokathodes voor televisie-opneembuizen en beeldversterkers. In 1950 begon de bijzonder vruchtbare samenwerking met F.A. Kröger aan het onderzoek van de luminescentie van CdS. Gevonden werd dat de optische en elektrische eigenschappen van CdS en ook van andere halfgeleiders in hoge mate worden beïnvloed door de aanwezigheid van imperfecties in de kristallen. Deze imperfecties, later puntfouten genoemd, zijn bijvoorbeeld interstitiële atomen, vacatures of vreemde atomen. Het 115
bleek mogelijk de concentratie van deze puntfouten te beïnvloeden en te beheersen door het kristal in evenwicht te brengen met een gasfase. Met behulp van thermodynamische beschouwingen leidden Kröger en Vink relaties af tussen de concentraties van de puntfouten en de samenstelling, druk en temperatuur van de gasfase. Het nieuwe gebied van de vastestof-chemie werd bekend onder de naam defectchemie. De uitvinding van de transistor in 1948, een uitvinding die de ontwikkeling van de moderne computers mogelijk heeft gemaakt, heeft de studie van de defectchemie sterk gestimuleerd. De transistor is gebaseerd op het elektrisch gedrag van halfgeleiders zoals silicium en germanium, en in deze halfgeleiders wordt het elektrisch geleidingsvermogen vrijwel geheel bepaald door uiterst kleine concentraties van vreemde atomen. Voor de technische toepassing is het van groot belang de concentraties te beheersen en zodoende kristallen met een gewenste samenstelling te fabriceren. Kröger en Vink hebben belangrijke bijdragen geleverd aan de thermodynamica van de defectchemie. Zij ontwikkelden een handzame nomenclatuur voor de puntfouten. Daaraan was dringend behoefte; voordien bestond er een chaotische situatie, waarbij auteurs allerlei verschillende, vaak niet goed gedefinieerde notaties gebruikten. Een bron van verwarring was vooral de wijze waarop de elektrische lading van de puntfout werd aangegeven. De thermodynamica en de nomenclatuur van de puntfouten in kristallen werden door Kröger en Vink behandeld in een baanbrekend uitvoerig artikel gepubliceerd in Solid State Physics in 1956. Dit artikel heeft grote invloed gehad op de ontwikkeling van de defectchemie, en de hierin voorgestelde notatie voor de puntfouten werd spoedig algemeen aanvaard. De notatie van Kröger en Vink is gebaseerd op de zogenaamde structuurelementen, waarbij wordt aangegeven hoe een roosterplaats in het kristal is bezet. Een onbezette roosterplaats A (een vacature) in een AB verbinding wordt voorgesteld met Va , een B atoom op een A plaats met BA. Van een puntfout wordt als lading aangegeven: de lading ten opzichte van het oorspronkelijke ideale kristal. Zo is de effectieve lading van een Ca++ ion op een Na-plaats in NaCl één positieve lading. Met deze notatie verdwijnt het probleem van de toekenning van een lading aan puntfouten in verbindingen als GaAs met een gedeeltelijk ionogene/ covalente chemische binding. Een probleem bij deze notatie voor de puntfouten is dat strikt genomen aan de structuurelementen geen thermodynamische potentiaal kan 116
worden toegekend. Dit is een gevolg van het feit dat er in het kristal relaties bestaan tussen de aantallen roosterplaatsen; zo is in een AB-kristal het aantal A-plaatsen gelijk aan het aantal B-plaatsen. Daarom is toevoeging van een structuurelement op een A-plaats, bijvoorbeeld toevoeging van AA, niet mogelijk zonder dat ook een structuurelement op een Bplaats wordt toegevoegd. Dit probleem kan worden ondervangen door uit te gaan van zogenaamde building units, die bestaan uit combinaties van twee structuurelementen, bijvoorbeeld (AA+VB). Een dergelijk systeem werd eerst voorgesteld door W. Schottky en later uitgewerkt in een publicatie van Kröger, Stieltjes en Vink. De beschrijving in termen van building units is echter nogal omslachtig en wordt weinig toegepast. Het systeem met de door Kröger en Vink voorgestelde structuurelementen en de daaraan toegekende virtuele thermodynamische potentialen levert in de praktijk geen problemen op en wordt algemeen toegepast. In 1953 kreeg Vink samen met F. H. Stieltjes de leiding van de germanium groep waar de chemische en fysische eigenschapen van de halfgeleiders germanium en silicium werden bestudeerd. In 1958 werd hij leider van een grote werkgroep halfgeleidende verbindingen. In deze functies kwam zijn gave om ook anderen mooi werk te laten doen tot ontplooiing. Vink had grote aandacht voor de menselijke aspecten van het werken in een industrieel research laboratorium. Hij was vele jaren voorzitter van een inspraakcommissie, gekozen door de onderzoekers van het lab. Deze contactcommissie (CoCo) besprak allerlei zaken met de directie van het laboratorium. Na zijn benoeming tot adjunct-directeur en later tot directeur had Vink de verantwoording over een breed gebied van onderzoek, met onder meer de organische chemie, de analytische chemie en de moleculaire biologie. Als opvolger van Verwey kreeg hij ook het personeelsbeleid onder zijn hoede. Ook buiten het NatLab was Vink actief. Hij was vele jaren bestuurslid van de Stichting Scheikundig onderzoek Nederland (SON) en vervulde verschillende bestuursfuncties binnen de Nijverheidsorganisatie en de Centrale Organisatie TNO. Hij was voorzitter van de Commissie Algemene Vraagstukken Wetenschappelijk Onderzoek (CAVWO) van de Academische Raad. Hij vervulde ook functies in de gezondheidszorg, ondermeer als lid van het bestuur van het Diaconessenhuis in Eindhoven. Vink was een gelovig man, hij was ouderling in de Nederlands Hervormde Gemeente te Waalre en vele jaren lid van de Synodale Commissie 117
Geloof en Wetenschap van de Nederlandse Hervormde Kerk. Op het Nat Lab kwam hij in contact met dr. C.J. Dippel. Deze was, buiten zijn werk als chemicus op het NatLab, bekend door zijn bijdragen over de relatie tussen geloof en wetenschap; voor dit werk ontving Dippel in 1984 een eredoctoraat in de theologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Dippel heeft grote invloed gehad op het denken van Vink; hij liet Vink op vrijdagmiddag op zijn kamer in het NatLab komen en deed de deur op slot zodat de twee ongestoord konden praten over geloof en wetenschap. Vink maakte deel uit van de zogenaamde ‘Utrechtse Kring’, een gespreksgroep van een aantal vooraanstaande theologen en enkele natuurwetenschappers van het Nat Lab. Deze groep trachtte nieuwe wegen te vinden voor een gesprek van de kerk met de wetenschap. Men constateerde dat de wetenschap een steeds sterker stempel drukte op de ontwikkelingen in de maatschappij. Resultaat van de gesprekken in de ‘Utrechtse Kring’ was dat de wetenschappers in de kring, dr. P. Clausing, prof. dr. G. Holst, dr. M.C. Teves, dr. H.J. Vink en dr. J. Volger, zich in een ‘Memorandum inzake de crisis in wereld en kerk’ richtten tot de Generale Synode van de Nederlands Hervormde Kerk. In het memorandum, gepubliceerd in het tijdschrift Wending in 1951, werd gesteld dat kerk en wetenschap van elkaar zijn vervreemd; de schrijvers pleitten voor een nieuwe ontmoeting tussen kerk en wetenschap. Vink had grote belangstelling voor kunst en heeft verschillende publicaties op dit gebied op zijn naam staan. Hij schreef een studie getiteld Plotiniaanse en Spinozistische elementen in de esthetische opvattingen van de kunstpedagoog Bremmer, waarin hij inging op de vraag hoe Bremmer reageerde op revolutionaire veranderingen in de beeldende kunst, zoals achtereenvolgens het neo-impressionisme, het symbolisme, het kubisme en de abstracte kunst (Mededelingen vanwege het Spinozahuis, 1988). Voorts schreef Vink een aantal artikelen en een monografie over de kleurentheorie van Van Tongerloo en de reactie van andere De Stijl-kunstenaars daarop (Antwerpen,1996). Vink was goed thuis in de Franse, Duitse en Engelse literatuur. In de laatste jaren van zijn leven waren het vooral Duitstalige dichters die hem boeiden. Hij bezocht zelden of nooit de zittingen van de Afdeling Natuurkunde, maar wel vaak de zittingen van de Afdeling Letterkunde. Naar verluid heeft hij eens opgemerkt dat hij deze interessanter vond dan een voordracht van een fysicus over één of ander nieuw klein deeltje.
118
Vink was een principieel man met een brede belandstelling, maar ook een vrolijk mens met veel gevoel voor humor. De schrijver van dit levensbericht heeft hem leren kennen als een inspirerend werkgroepleider die zijn medewerkers stimuleerde en hen veel vrijheid liet in het onderzoek.
De schrijver van dit bericht wil zijn dank betuigen aan dominee Vijko Top en de heer J.C. Gooijer voor inlichtingen over het leven van dr. Vink.
119
Frank W. Walbank 10 december 1909 – 23 oktober 2008
120
Levensbericht door H.W. Pleket Frank William Walbank werd in 1909 geboren in Bingley (West Yorkshire), als zoon van de schoolmeester Albert J.D. Walbank en diens vrouw Clarice Walbank. Zijn universitaire opleiding genoot hij in Peterhouse (Cambridge) waar hij zich al vroeg onderscheidde in de befaamde Classical Tripos (1928-1932). Een uitstekende kennis van zowel de klassieke talen als de literatuur, archeologie en geschiedenis van de Grieks-Romeinse wereld heeft hij aan die opleiding te danken. Één van de studiebeurzen en prijzen die hem in Cambridge ten deel vielen stelde hem in staat een zomer in Jena door te brengen; hij leerde er Duits en maakte kennis met het toenmalige politieke klimaat in Duitsland. Zijn eerste professionele schreden leidden hem naar het onderwijs in het Latijn. Één jaar was hij leraar Latijn aan een middelbare school in Manchester. De traditie waarin hoogleraren in het begin van hun wetenschappelijke carrière nog één of meer jaren in het middelbaar onderwijs acteerden, ligt inmiddels ver achter ons. Voor de generatie van Walbank, van mijn eigen leermeester W. den Boer en van mijzelf was het een normaal vertrekpunt voor een verdere carrière. Van 1936-1951 doceerde Walbank Latijn aan de universiteit van Liverpool, eerst als assistant lecturer, later als hoogleraar. Pas in 1951 werd hij aan dezelfde universiteit hoogleraar – en hij bleef dat tot 1977 – in het vak, waarin hij de rest van zijn leven op hoog niveau actief zou blijven: oude geschiedenis en archeologie. In dat vak had hij overigens, in zijn periode als Latinist, al diverse publicaties het licht doen zien. In 1933 debuteerde hij – 24 lentes oud – met een monografie over Aratos of Sicyon, een vroeg-Hellenistische staatsman. In 1940 volgde zijn biografie van Philippus V van Macedonië, de grote tegenstrever van Rome. Daarmee gaf hij als het ware het startsein voor een lange reeks zeer invloedrijke publicaties over zijn lievelingsperiode: de Hellenistische wereld van na Alexander de Grote en vóór de definitieve verovering door Rome (grofweg van 323-31 v.Chr.). Het leek er overigens aanvankelijk op dat hij zich, ondanks Aratus en Philippus V, op de geschiedenis van het Laat-Romeinse Rijk zou gaan toeleggen. In 1946 verscheen plotseling zijn The decline of the Roman Empire in the West en zes jaar later droeg hij een substantieel hoofdstuk over Trade and Industry under the Later Roman Empire in the West bij aan de Cambridge Economic History of Europe. Nog in 1969, toen hij toch gezien zijn toewijding aan Polybius al helemaal op het spoor zat van de Hellenistische geschiedenis, verscheen een herziene uitgave van zijn ‘Decline’121
boek, onder de onheilspellende titel The awful revolution; een revolutie die te wijten was aan een fundamentele technologische zwakheid, die op zijn beurt weer het gevolg was van de alom aanwezige slavernij en die in de Laat-Romeinse tijd leidde tot de opkomst van een corporatieve, ‘fascistische’ en bureaucratische staat. Volgens Gabriel Herman zou Walbank in die jaren veel in de weer geweest zijn met Marx, Lenin, Spengler en Toynbee en in die context een diepgevoelde ongerustheid over de toekomst van de toenmalige westerse beschaving gevoeld hebben. Tegenwoordig speelt zijn verklaring van de val van het Romeinse Rijk geen rol van betekenis meer. Er heerst bovendien al jaren lang een ‘decline’-vijandige stemming op dit punt: het is allemaal ‘change’ en ‘transformation’ wat de klok slaat in de huidige historiografie. Het lijkt mij echter onmiskenbaar dat het niveau van economische ontwikkeling van de eerste twee à drie eeuwen van het Keizerrijk duidelijk omlaag ging en dat bijv. Karel de Grote maar een armzalige economische krullenjongen was in vergelijking met een Augustus, Hadrianus of Marcus Aurelius. In dat opzicht kan Walbanks klaroenstoot van de ‘Decline’ ons nog steeds wakker houden. De revisie van zijn ‘Decline’-boek weerhield Walbank er niet van zijn focus op de Hellenistische geschiedenis verder aan te scherpen. In de periode 1957-1979 verschenen de drie monumentale delen van zijn A Historical Commentary on Polybius: een werk dat tot op de huidige dag (en zeker ook tot in een verre toekomst) als een monumentum aere perennius de wanen van de dag zal overleven. In 1972 verscheen, als vrucht van de jarenlange omgang met de grote Hellenistische historicus, zijn monografie Polybius, vrucht van de befaamde Sather-lectures die hij in 1971 in Berkeley gaf. In dit verband – en enigermate en passant – mag niet onvermeld blijven dat Walbank een veel gevraagde visiting professor was, niet alleen in Berkeley maar ook in Pittsburgh, Oxford en Princeton. Naast Polybius was het ook de Hellenistische wereld in meer algemene zin die een groot aantal publicaties aan zijn pen ontlokte: letterlijk aan zijn pen want naar verluidt publiceerde Oxford University Press zijn driedelige Polybius-commentaar op basis van een handgeschreven manuscript. Wat dat betreft staat Walbank in de traditie van grote voorgangers als Felix Jacoby, wiens Fragmente der griechischen Historiker (FGH) door Brill zijn gepubliceerd op basis van een eveneens met de pen geschreven manuscript. Hoe Walbank zich vanaf de late 80-er jaren tegenover de computer heeft opgesteld is mij overigens helaas onbekend. Hoe dit ook zij, in 1981 verscheen in de Fontana-reeks het in vele talen vertaalde The Hellenistic World. Ik herinner mij nog als de dag van 122
gisteren hoe ik in 1986 in Stanford een class van ongeveer twintig BAstudenten, voornamelijk afkomstig uit de science-hoek, iets moest vertellen over die rommelige en veel-lagige periode van de Griekse Oudheid; met Walbanks boek als leidraad ging het er echter in als koek en kon de ‘course’ alsnog succesvol worden afgesloten. Later verschenen nog twee bundels artikelen en niet te vergeten enkele zeer substantiële en invloedrijke bijdragen aan de Cambridge Ancient History (7.12 uit 1984 en 7.22 uit 1989). Ik heb helaas niet het voorrecht gehad Walbank persoonlijk te hebben ontmoet of gekend. A. Momigliano noemde hem in 1984 een man met een ‘deep commitment to rationality, social justice and international understanding,’ die op dit punt wellicht veel verschuldigd was aan ‘his father, a rationalistic schoolmaster.’ Met kritiek op zijn werk kon hij zeer sportief omgaan, zonder overigens direct bakzeil te halen. ‘Postmodernisme’ kon hem echter nimmer bekoren: het was een gevaarlijke concessie aan ‘the demon of irrationality’ (Herman). Na zijn pensionering in 1977 keerde hij terug naar de stad, waarin hij zijn studie begonnen was. Tot op hoge leeftijd bleef hij actief in zijn vakgebied en betrokken bij nieuwe ontwikkelingen. Helaas is het het lot van stervelingen – ook van de grootsten onder ons als Frank Walbank – om slechts tijdelijk op deze aardbol te vertoeven. Troost kunnen wij putten uit de woorden, die Peter Garnsey, een jongere collega uit Cambridge, in The Independence van 28 oktober 2008, aan Walbank wijdde: ‘a man of high achievement and humanity who was regarded by all who knew him with the greatest respect and affection.’* * Dankbaar heb ik gebruik gemaakt van de beschouwingen van A. Momigliano (JRS 74, 1984) en G. Herman (Scripta Classica Israelica 28, 2009, 182/183).
123
Jan Adriaan Dingenis Zeevaart 5 januari 1930 – 25 november 2009
124
Levensbericht door Maarten Koornneef Jan Zeevaart werd op 5 januari 1930 geboren te Baarland in Zeeland als boerenzoon, die hoewel voorbestemd om te zijner tijd de boerderij van zijn ouders over te nemen, de hbs in Goes kon doorlopen. Vervolgens studeerde hij van 1949 tot 1955 tuinbouwplantenteelt aan de Landbouwhogeschool in Wageningen. Hier werd al snel door zijn docenten gezien dat Jan Zeevaart een zeer getalenteerde student was met een grote interesse voor plantkunde. Voor dit vakgebied, ingebed in de landbouwwetenschappen, was tuinbouwplantenteelt als studierichting in Wageningen zeer geschikt, omdat er een breed scala aan botanische vakken gedoceerd werd. Op uitnodiging van zijn hoogleraar S.J. Wellensiek, die sinds 1950 als eerste alumnus van de Landbouwhogeschool KNAWlid was, begon Jan Zeevaart in 1955 aan een promotieonderzoek op het gebied van de bloei-inductie door uitwendige factoren met name gericht op de factor daglengte. Zeevaart toonde hierbij overtuigend aan dat bladeren onder invloed van een bloeibevorderende daglengte een signaal genereren dat getransporteerd wordt naar de top van de plant, waar het de vorming van bloemen bewerkstelligt. Hij demonstreerde dit door bladeren van tot bloei geïnduceerde planten te enten op niet bloeiende planten, die hierdoor tot bloei werden gebracht. Zijn werk werd snel bekend en gewaardeerd en het bracht hem al als promovendus in contact met de belangrijkste onderzoekers op dit gebied. Hierdoor en met steun van ZWO (het huidige NWO), werd hij na zijn promotie in 1958 en na het vervullen van zijn dienstplicht postdoc op Caltech in Pasadena (Verenigde Staten) bij de hoogleraren Anton Lang en James Bonner, beiden zeer gerenommeerde plantenonderzoekers in die tijd. Hier probeerde hij met een combinatie van fysiologische en biochemische benaderingen dit hypothetische florigen te vinden. Dit bracht hem er uiteindelijk toe ook onderzoek te doen aan het toen recent ontdekte plantenhormoon gibberelline en later ook aan abscisinezuur (ABA). Na drie jaar Caltech en een tweejarig professoraat in plantenfysiologie aan de McMasters universiteit in Canada werd hij in 1965 één van de eerste stafleden van een nieuw plantenlaboratorium dat gefinancierd werd door het Amerikaanse Department of Energy (DOE). Dit Plant Research Lab in East Lansing, Michigan, geassocieerd met Michigan State University, was opgezet door Anton Lang. Het werd de plaats waar Zeevaart zich voor de rest van zijn loopbaan volledig kon wijden aan onderzoek met 125
daarnaast een onderwijstaak gericht op graduate studenten. In East Lansing continueerde hij zijn onderzoek naar de bloei van planten zonder echter het bloeihormoon in handen te krijgen. De frustratie dat dit niemand lukte, leidde onder de plantenfysiologen tot de vraag of dit bloeihormoon wel echt bestond. Jan Zeevaart was één van de weinigen die hieraan vasthield. Pas in 2004 werd duidelijk dat florigen echt bestond: een klein eiwit dat gemaakt wordt in het blad en dat door het floeem naar het meristeem getransporteerd wordt. Dit werd aangetoond met behulp van een Wageningse bloeitijd-mutant van Arabidopsis en door het kloneren en gedetailleerd karakteriseren van het betreffende gen door verschillende groepen. Het feit dat Zeevaart in 2006 en 2008 gevraagd werd overzichten te schrijven over deze vondst laat zien dat men hem als één van de belangrijke grondleggers van de florigeen-theorie ziet. Zijn onderzoek richtte zich steeds meer op het begrijpen van de biosynthese en fysiologie van gibberellines en abscisinezuur. Jan Zeevaart en zijn relatief kleine groep hebben belangrijke ontdekkingen gedaan op het gebied van de biosynthese en regulatie van deze twee hormonen. Voor gibberellines betrof dit in het bijzonder de regulatie van specifieke stappen van de biosynthese door daglengte, waarmee het effect van daglengte op de strekkingsgroei verklaard kon worden. Het stresshormoon ABA bestudeerde hij vooral in relatie tot waterstress. Hij heeft met biochemische methoden (O18 labelling) en met behulp van mutanten overtuigend kunnen aantonen dat ABA een ‘cleavage product’ van carotenen was. Zijn groep identificeerde diverse stappen in de ABA-biosynthese door gebruik te maken van mutanten van Arabidopsis en van maïs. De Arabidopsis-mutanten werden o.a. geleverd door de groep van Maarten Koornneef in Wageningen, waarmee Zeevaart in 1982 contact zocht, kort nadat die groep Arabidopsis-mutanten beschreven had die deficiënt leken te zijn hetzij voor gibberellines of voor ABA. Dit contact leidde tot een jarenlange samenwerking met een groot aantal gezamenlijke publicaties. Indertijd was Arabidopsis nog niet populair als onderzoeksmodel en vooral de geringe afmeting van de plant werd als een probleem gezien door veel biochemisch georiënteerde plantenfysiologen. Jan Zeevaart ging ook hier, evenals bij de toepassing van nieuwe biochemische methoden en moleculaire biologie in het hormoononderzoek, zijn collega’s voor. Zeevaart combineerde een enorme kennis van klassieke plantenfysiologie met het vermogen nieuwe technieken snel toe te passen op zijn fysiologische vraagstellingen. Zeevaart was een onderzoeker pur sang die zich niet graag bezig hield met management en onderzoekspolitiek en die 126
zelf aan de ‘bench’ werkte, ook op een leeftijd waarop in Europa de meeste collega’s al lang van hun pensioen aan het genieten waren. Zijn bijdragen aan het plantkundig onderzoek zijn door diverse prijzen erkend. Al in 1974 werd hij correspondent van de KNAW, in 1991 ontving hij in Amsterdam de Silver Medal Award van IPGSA, de internationale vereniging van plantenhormoon-onderzoekers. De American Society of Plant Biology (ASPB) verleende hem in 2000 de Stephen Hales Prize en in 2007 The Fellow of ASPB Award. Hoogtepunt was zijn verkiezing als lid van de National Academy of Sciences (de Amerikaanse Academie van Wetenschappen) in 1998. Jan Zeevaart schreef vorig jaar, op uitnodiging, een review (J.A.D. Zeevaart (2009). ‘My Journey from Horticulture to Plant Biology,’ Ann Rev. Plant Biol. 60: 1-19) over zijn wetenschappelijke carrière, waarin hij liet zien welke enorme ontwikkelingen zich hebben voorgedaan op zijn vakgebied, dat in tegenstelling tot vroeger nu veel minder opgedeeld is in allerlei subdisciplines en dat we samenvatten als plantenbiologie. De titel van dit artikel ‘Mijn reis van tuinbouw naar plantenbiologie’ demonstreerde dat ook voor hem de ontwikkeling verliep naar steeds meer multidisciplinair onderzoek, waarin hij voorop liep en waarbij hij gemakkelijk over grenzen van (sub)disciplines heenstapte in een tijd dat dit minder gebruikelijk was dan nu. Voor familie, vrienden en collega’s die hem allen kenden als een energiek persoon en harde werker, was het een schok te horen dat een ernstige ziekte bij hem geconstateerd was. Na zware operaties en vervolgkuren leidde progressie van zijn ziekte ertoe dat hij op 25 november 2009 overleed. Jan Zeevaart is een voorbeeld van een wetenschapper die al vroeg deel werd van de internationale onderzoekswereld van de plantenbiologie en die met zijn grote kennis en technische kwaliteiten volledig tot zijn recht kwam in onderzoekscentra zoals Caltech en het PRL in Michigan, waar de faciliteiten en de onderzoeksfinanciering zeer goed waren. Ondanks dat hij niet terugkwam naar Nederland, heeft hij een essentiële bijdrage geleverd aan de naam van Nederland op het gebied van het plantenonderzoek, waarbij speciaal zijn pionierswerk op het gebied van bloei en de jarenlange samenwerking met Wageningen Universiteit zijn band met Nederland laten zien. Met zijn heengaan verloren we een gedreven onderzoeker en goede vriend die wij in dankbaarheid gedenken. Jan Zeevaart laat na, zijn vrouw Riet, zijn zoon Scott, schoondochter Brenda en kleinzoon Luke. 127
128
Register van namen Aigner, D.J. 42 Albert, A. 15 Algra, N.E. 23 Arke, A.E. van 115 Arrow, K.J. 39 Berg, C.C. 85 Bernhard, Prins 85 Bijleveld, M.F.J.J. 13 Blaauboer, B.J. 16 Bloembergen, N. 94 Boas, Franz 83 Boer, W. den 121 Bonner, J. 125 Bremmer, H.P. 118 Brouwer, J.H. 21, 22 Brouwer, D.M. 93, 96 Buma, W.J. 22, 24 Burgers, W.G. 89 Caenegem, R.C. van 23 Cain, C.C. 42 Carson, R. 13 Clausing, P. 118 Creveld, S. van 47 Dallinga, G. 91 Dekeyser, W. 7 Demus, Jörg 106 Dippel, C.J. 118 Doorn, J.A.A. van 75-77 Durkheim, Émile 83 Engelsman, I. 39 Enneking, J. 47 Esch, G.J. van 15 Eskes, T. 51 Frens, J. 17 Friedmans, M. 42 Fuchs, A. 18 Gamaletsos, T. 41
Garnsey, P. 123 Geiser-Bachmann, B. 108 Genderen, H.H. van 19 Goebel, Reinhard 106 Gooijer, J.C. 119 Harnoncourt, Nicolaus 106 Heel, G.J. van 26 Hellwig, Friedemann 106, 107 Hempenius – van Dijk, B.S. 26 Herman, G. 122, 123 Herrnstein, R.J. 43 Heunks, Theodora 115 Hillen, H. 48 Hinshelwood, Sir C.N. 90 Hoekstra, J. 13 Holst, G. 118 Horwitz, K. 55, 56 Hoskam, E.G. 13 Houthakker, H.S. 39 Immink, P.W.A. 22, 23 Jacobson, Roman 83 Johnson, H. 40 Jordan, H. 11 Joreskog, K.G. 42 Jorissen, W.P. 115 Josseling de Jong, J.P.B. de 85 Kaemmerer, K. 19 Keynes, J.M. 37 Klein, L.R. 37, 38, 41 Kluyver, A.J. 11 Kluyver, H.N. 13 Koekebakker, J. 76 Koeman, J.H. 11, 13, 14 Könemann, W.H. 16 Koningsberger 11 Koopman, T. 106 Kröger, F.A. 115-117 129
Kuhn, Hugo 56 Kuijken, B., S. en W. 106 Kuttner, S. 25 Lang, A. 125 Lanjouw, J. 11 Leeuwangh, P. 16 Leeuwen Boomkamp, Carel van 107 Leonhardt, Gustav 106 Loomis, R.S. 56 Loosjes, R. 115 Lowie, Robert 83 MacLean, C. 94, 96 Majoor, C.L. 47 Malinwoski, Bronislaw 83 Manski, C.F. 43 Marx, E.C.H. 78 Marx, Karl 86, 122 Mauss, Marcel 83, 85 Meurs, J.H. van 21, 22 Meijering, H.D. 25 Michel, Otto 66 Miert, A.S.J.P.A.M. van 11, 17 Millimet, D.L. 41 Momigliano, A. 123 Mörzer Bruyns, M.F. 13 Murray, R.J. 43 Noordwijk, Bob van 17, 71 Orcutt, G. 40 Overbeek, J.Th.G. 89, 90 Panofsky, Erwin 56 Philippona, J. 13 Polak, Ben 51 Potok, Chaim 37 Prins, H.J. 11 Raalte, H.J.S. van 18 Rassers, W.H. 85 Reeser, Eduard 105, 108 Roij, T.A.J.M. de 17 Rooth, J. 13 Ruh, K. 55 Savall, Jordi 106
Schoenmakers, J. 47 Schoonhoven, L.M. 18 Schröder, Jaap 106 Schwemer, Anna Maria 68 Seinen, W. 16 Sipma, P. 21, 22 Smith, J.A. 41 Stieltjes, F.H. 117 Strijbosch, Clara 58 Strik, J.J.T.W.A. 16 Suits, D.B. 38 Tagliavini, Luigi 106, 107 Tarr, E. 108 Teves, M.C. 115, 118 Theil, H. 38, 39 Thompson, Stith 56 Tilney, Colin 106 Tinbergen, J. 37-39 Top, Vijko 119 Tragter, M. 24 Van den Bercken, J.J.M. 15 Van Tongerloo, G. 118 Verrijn Stuart, A.A. 91 Verwey, E.J.W. 90, 117 Vink, Johan 115 Visser, H.K.A. 18, 19 Volger, J. 118 Voous, K.H. 13 Vos, J.G. 16 Voûte, A.D. 13 Vries, Oebele 26 Vytlacil, E.J. 41 Wachinger, Burghart 57 Wellensiek, S.J. 125 Westhoff, V. 11 Wied, David de 17 Wit , J.G. 13, 15 Witte, T. de 52 Wright, S. 42, 44 Zweeres, J.J. 13
130
131
132