Levensberichten en herdenkingen 2007
koninklijke nederlandse akademie van wetenschappen Adres: Het Trippenhuis, Kloveniersburgwal 29, Amsterdam Postadres: Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam T 020-5510700 F 020-6204941 E
[email protected] www.knaw.nl Bank: Postbank 72221, abn-amro 436465302 copyright © 2007 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbende, behoudens de uitzonderingen bij de wet gesteld. isbn 978-90-6984-516-6 Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier.
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
Levensberichten en herdenkingen 2007
Amsterdam, 2007
Inhoud
Everhardus Jacobus Ariëns, Levensbericht door H. Timmerman en D.D. Breimer 6 Seeger Adrianus Bonebakker, Levensbericht door G.J.H. van Gelder 18 Dietz Otto Edzard, Levensbericht door M. Stol 22 Adriaan Dingeman de Groot, Herdenking door G.J. Mellenbergh en W.K.B. Hofstee 26 Louis de Jong, Herdenking door P.W. Klein 32 Ferdinand Anne Kröger, Levensbericht door G. Blasse en C. Haas 40 Jacob Hendricus van Lint, Levensbericht door N.G. de Bruijn en A. Schrijver 48 Machteld Johanna Mellink, Levensbericht door D.G. Yntema 54 Detlev W. Ploog, Levensbericht door W.J.M. Levelt 60 Henk Postma, Levensbericht door W.G. Mook 64 Nicholas John Shackleton, Levensbericht door H. Hooghiemstra en W.H. Zagwijn 70 Thomas Richard Edmund Southwood, Levensbericht door J.C. van Lenteren 76 Lambertus Marius Joannes Ursinus van Straaten, Levensbericht door G.C. Cadée en H.J. Veenstra 82 Bruno Hugo Stricker, Herdenking door J.F. Borghouts 88 Masanao Toda, Levensbericht door J.A. Michon 94 Dick Roelof Wittink, Levensbericht door P.S.H. Leeflang 102 Register van namen 108
Everhardus Jacobus Ariëns 29 januari 1918 – 3 maart 2002
Levensbericht door H. Timmerman en D.D. Breimer
Het is met wetenschap als met een bol. Vergroting van de inhoud leidt onherroepelijk tot een toeneming van het oppervlak en daarmee van het in het in zicht komende gebied van het nog onbekende. E.J. Ariëns
Levensloop Everhardus Jacobus (Eef) Ariëns – in het vervolg van de tekst genoemd met de naam waarmee hij altijd werd aangesproken, Ariëns – was het zesde kind in een gezin (Wijk bij Duurstede ) met tien kinderen. Hij zei daarover: ‘… noch gerekend tot de groten, noch tot de kleintjes (levert dat) een soort van zelfredzaamheid op’. Aan zelfredzaamheid heeft het Ariëns inderdaad nooit ontbroken! Door een gebrek aan eerbied en ‘heiligschennis’ bij de plaatselijke pastorie belandde hij als zevenjarige in een internaat en leed daar erg aan het gemis van vriendjes. Hij zei over deze periode dat zoiets helpt bij het verkrijgen van de kunst van overleven en tot een ‘diep wantrouwen ten aanzien van zichtbaar vrome lieden, later herkend als ‘fatsoensrakkers’’. In 1935, het gezin woont nu in Wageningen, werd het hbs-diploma verkregen. Hij wilde biologie studeren, maar omdat – het was de diepste periode van de toenmalige economische crisis – je met ‘vlinders vangen en plantjes drogen’ de kost niet zou kunnen verdienen werd het scheikunde; in Utrecht. Maar de grootste belangstelling was er toch voor de biologie. Het was de tijd waarin er veel doorbraken waren op allerlei terreinen van de fysiologie (hormonen) en het uitzicht op nieuwe geneesmiddelen ontstond. Ariëns koos een heel eigen vakkenpakket, met naast organische chemie (Kögl ) vooral fysiologische chemie – dit werd nog geen biochemie genoemd – en farmacologie. Toen kwam de oorlog en de zelfredzame Ariëns kwam na ontsnapping in Duitsland (geen loyaliteitsverklaring), via Zwitserland en Frankrijk in Engeland, werd eerste luitenant-verbindingsofficier en kwam met het Amerikaanse leger in Nederland. Pas in 1946 werd de draad weer opgepakt. Ariëns werd artsenbezoeker bij Hoechst (!)
Begin 1947 ontmoette hij toevallig (?) de Utrechtse farmacoloog Bijlsma en deze overtuigde hem dat hij zijn opleiding moest vervolgen. Er werd begonnen met een promotie onderzoek, onderzoek aan adrenerge stoffen, met een brede aanpak. Zo breed dat er twee promoties (1950) op één middag volgden, één in de scheikunde en één in de geneeskunde. Ariëns heeft zelf de dubbele promotie meer als een slimmigheid dan als een bijzondere prestatie beschouwd. Ariëns wilde eigenlijk verder in de industrie, maar toen in Nijmegen in 1951 een faculteit der geneeskunde werd ingericht werd hij door zijn promotor Bijlsma sterk aanbevolen als kandidaat voor een hoogleraarschap; twee promoties, medicus, chemicus, dat is een ideale combinatie voor een farmacoloog, vond Bijlsma. Met veel cynisme en humor vertelde Ariëns later over de gang van zaken die in eerste instantie leidde tot een benoeming als lector. In 1954 werd Ariëns in Nijmegen gewoon hoogleraar in de farmacologie en hij bleef deze universiteit tot aan zijn emeritaat trouw. De farmacoloog Ariëns Ariëns was een veelzijdig wetenschapper, maar het was de farmacologie waarmee hij voorgoed zijn naam vestigde en de verdiende erkenning kreeg. In de pré-Ariëns tijd werd de farmacologie gekenmerkt door een benadering van het hele dier, de systeemfarmacologie. Maar rond 1950 maakte de vraag wat een biologische actieve stof doet, plaats voor de vraag hoe dat effect wordt verkregen; werkingsmechanismen werden een centraal punt van onderzoek. Ariëns zou een recepteroloog of moleculair farmacoloog genoemd kunnen worden. In het voetspoor van fameuze voorgangers als Langley, Ehrlich, Clark – zijn naam moet aan deze trits worden toegevoegd! – vatte hij de interactie farmacon-receptor op als het begin van een biologische activiteit. Deze interactie werd vervolgens beschreven met de principes van de wet van de massawerking. Hierbij werd aangenomen dat de vorming van het farmacon-receptorcomplex op een reversibel proces berust, dat de concentratie farmaconreceptor complex de hoogte van het effect bepaalt en dat het maximale effect ontstaat als alle receptoren ‘bezet’ zijn. Een grote verdienste van Ariëns is dat de interactie op een zeer vereenvoudigde wijze mathematisch werd beschreven (hier waren de bijdragen van zijn latere collega professor Jacques van Rossum ook van eminente betekenis). De volgende stap was de overgang naar in vitro experimenten (‘geïsoleerde organen’), met de toediening van de te onderzoeken stoffen op een cumulatieve manier, waarbij deze in opklimmende concentraties aan het orgaanbad werden toegevoegd. De nieuwe methodiek maakte het onderzoek van grote aantallen stoffen mogelijk: goedkoop, snel en reproduceerbaar. Er waren wel enkele tekortkomingen aan
de benadering; zo was de aanname dat een maximaal effect wordt verkregen als alle receptoren bezet zijn (zie verder), onjuist; veel agonisten stimuleren de receptor al maximaal als maar een fractie van de receptoren is bezet. De term receptorreserve werd geïntroduceerd (de fractie die niet nodig is voor een maximaal effect) en werd in de methodiek opgenomen. Ariëns merkte overigens meermalen op dat hij zich realiseerde dat zijn methode niet geheel klopte en dat hij oprecht verbaasd was dat zijn experimenten zo goed reproduceerbaar waren en dat er in het algemeen een goede correlatie was tussen ‘zijn’ in vitro data en de in vivo activiteiten van stoffen. Op basis van zijn resultaten introduceerde Ariëns de begrippen affiniteit en intrinsieke activiteit. De affiniteit bepaalt de mate van receptorbezetting (massawerking), terwijl de intrinsieke activiteit (i.a.) een maat is voor de intensiteit waarmee de vorming van dit complex leidt tot een activering van de betreffende receptor. Een i.a. betekent dat de stof het maximale te behalen effect kan veroorzaken, terwijl de waarde 0 betekent dat een stof wel een affiniteit heeft, maar de receptor niet tot activiteit brengt; zulke stoffen zijn de zogenaamde antagonisten. Ariëns benadering bood hele goede aanknopingspunten voor structuur-werkinganalyses, waar hij ook heel veel over heeft gepubliceerd. Dat dit type onderzoek weinig inzicht opleverde in het mechanisme van de werking was hij zich bewust. Hij zei bij herhaling; ‘als een agonist de receptor activeert gebeurt er iets in de cel, maar wat dat is weten we niet’. Tijdens een discussie na een presentatie waarin hij als zijn mening naar voren bracht dat er geen reden is aan te nemen dat een agonist en ‘zijn’ antagonist topografisch op dezelfde plek op de betreffende receptor binden en sommigen dit een voorbarige conclusie vonden: ‘the consequence is that when I am talking about receptors, I am talking about something I know nothing about’ (E.J. Ariëns and A.M. Simonis (1967), Ann. N.Y. Acad.Sc, 144-2, 842-868). De manier waarop Ariëns over zijn werk, zijn theorieën zijn bevliegingen sprak was voor velen zeer inspirerend. Hij was een begenadigd spreker en na iedere lezing, niet alleen van zichzelf, probeerde hij discussies op gang te brengen. Eens merkte een voorzitter van een sessie op; ‘No questions? Has Ariëns left the audience?’ Hij was ook een voortreffelijk ‘uitlegger’, die graag met nieuwe beelden kwam. Was het gebruikelijk de ligand-receptor interactie met de slot-sleutel gedachte uit te leggen, waarbij alleen de agonist het slot kan openen en de antagonist slechts in het slot past zónder dat te kunnen openen, Ariëns vergeleek de receptor liever met een pianokruk, de betreffende cel was de piano waaruit hemelse muziek kon komen als een agonist op de kruk-receptor ging zitten en de toetsen streelde; Ariëns was de antagonist die
wel op de kruk kon klimmen, maar niet kon spelen; hij verhinderde wel de pianist- agonist zijn muziek ten gehore te brengen. Een absoluut hoogtepunt in het zeer omvangrijke oeuvre van Ariëns en zijn groep (!) is het tweedelige boekwerk Molecular Pharmacology (Elsevier, 1967). Dit zeer omvangrijke boek vestigde voorgoed de naam van Nijmeegse groep, waarvan naast de leider destijds ook andere bekende farmacologen als Van Rossum, Van de Brink en Simonis deel uitmaakten. In zijn opstel ‘Momentopnamen uit een zwerftocht van 1919-1993’ (Werken aan scheikunde; 24 memoires van hen die de Nederlandse chemie deze eeuw groot hebben gemaakt, Delftse Universitaire Pers 1993) wordt dit boek als een monografie vermeld, terwijl er zeker vier auteurs een belangrijke bijdrage aan leverden. Zeker, Ariëns was niet zelden wat ijdel te noemen en ging bij voorkeur zeer eigenstandig en onafhankelijk te werk. Structuurwerking relaties Ariëns had vanwege zijn multidisciplinaire opleiding vanaf het begin van zijn wetenschappelijke carrière een grote belangstelling voor structuur-werking relaties (sar) van biologisch actieve verbindingen. Hij realiseerde zich dat de tot dan gebruikelijke in vivo verkregen parameters zich slecht lenen voor onderzoek naar deze relaties, omdat die parameters gecompliceerd zijn als gevolg van niet alleen de activiteit per se ten aanzien van de receptor, maar ook door opname in, verdeling over en eliminatie van de betreffende stoffen uit het lichaam. De concentratie van een stof in het bloed kon wel gemeten worden, maar wat was de concentratie in de zogenaamde biofase, de omgeving van de receptor? De in vitro methodiek van de Nijmeegse groep bood nieuwe mogelijkheden; nu werden parameters voor affiniteit en intrinsieke activiteit verkregen, die als moleculaire grootheden, als een stofeigenschap kunnen worden beschouwd. Ariëns heeft deze nieuwe mogelijkheden intensief uitgebuit. Voor tal van receptoren werden met name de affiniteiten voor grote reeksen van in chemische zin verwante stoffen met de nieuwe techniek bepaald. De robuuste methode leverde goed reproduceerbare resultaten, nodig om de sar ook op kwantitatieve manier vast te leggen in de door de Amerikaan Corwin Hansch ingevoerde qsar-vergelijkingen. Er ontstond in Nederland op dit gebied veel activiteit, waarbij Ariëns c.s. bij de farmacologie voorop stonden en onderzoekers als Rekker en Verloop innoverend waren op het terrein van de mathematische bewerking van data tot qsar-vergelijkingen. Internationaal vond het veel navolging zowel binnen universiteiten als de farmaceutische industrie. Op grond van het onderzoek van series van verwante stoffen waarbij in de betreffende reeksen zowel agonisten als antagonisten
10
voorkwamen kwam Ariëns tot het fundamenteel nieuwe inzicht dat er weinig reden is om aan te nemen dat agonisten en antagonisten van een bepaalde receptor topografisch op dezelfde wijze aan die receptor binden (zie hiervoor). Deze gedachte vond aanvankelijk niet veel bijval, men was waarschijnlijk te veel gefocusseerd op het slot-sleutel principe. Ariëns verdedigde zijn hypothese met veel overtuigingskracht; veel later, toen moleculair biologische studies een directe studie van de receptor – ligand interactie mogelijk maakten, bleek dat hij ten volle gelijk had. Ariëns heeft gelukkig het succes van zijn voorspelling mogen meemaken. De eerste gedachten over verschillende bindingsplaatsen voor agonisten en antagonisten stammen uit het vroege werk. De promovendus Ellenbroek werkte onder de organicus Nivard aan de synthese en scheiding in enantiomeren van een reeks nauw verwante asymmetrische liganden van de muscarinecholinerge receptor. Door onderzoek aan stoffen waarin het asymmetrische centrum in verschillende delen van de liganden werd geintroduceerd lag de conclusie voor de hand dat agonisten op een fundamenteel andere manier binden dan antagonisten. Ariëns en de spiegelbeeldisomeren Ariëns was in de eerste plaats farmacoloog en aan zijn baanbrekende werk op het gebied van de receptorfarmacologie dankte hij in de eerste plaats zijn vooraanstaande internationale reputatie. Maar zijn zeer brede belangstelling en kennis bracht met zich mee dat hij schreef over zeer uiteenlopende onderwerpen. Hij werd uitgenodigd over allerlei onderwerpen op internationale congressen te spreken. Ariëns genoot hiervan en trok graag de wereld over. Naar aanleiding van een voordracht over chemotherapie bij kanker – toch echt niet zijn specialisme – werd hij benoemd tot ereburger van Texas, een niet geringe onderscheiding. Een ander gebied waarop Ariëns wereldfaam verwierf, is dat van de rol van chiraliteit van moleculen (spiegelbeeldisomerie) bij het tot stand komen van biologische activiteit. De bekende onderzoeker Pasteur had als eerste bewezen dat de spiegelbeeldisomeren van in moleculair opzicht asymmetrische moleculen verschillen in biologische activiteit. De oorzaak van dit fenomeen is dat biologische moleculen, inclusief de receptoren (dat zijn in het algemeen eiwitten die uit asymmetrische aminozuren zijn opgebouwd) chiraal zijn. Wanneer een chiraal farmacon een chirale receptor benadert, zal het uitmaken welke van de twee spiegelbeeldisomeren in het geding is. Het verschijnsel was niet nieuw en Ariëns maakte er in zijn structuur-werking relatie onderzoek regelmatig gebruik van. In zijn colleges gebruikte hij weer een geheel nieuw beeld
11
om uit te leggen hoe het komt dat het verschil in activiteit tussen de twee isomeren het grootst is bij hoogactieve stoffen. Hij zei: ‘Kijk, een hoge activiteit komt tot stand als de interactie van een farmacon met zijn receptor gepaard gaat met veel energie en dat is het geval als de interactie specifiek is en de stof dus goed ‘past’’. Hij ging dan verder: ‘vergelijk dit met handschoenen en sokken als farmaca. Probeer maar eens een rechter handschoen aan een linker hand te krijgen; dat gaat niet, de interactie hand-handschoen is te specifiek. Maar bij sok en voet doet het er niet toe, sokken passen zowel links als rechts’. Na het grote succes van de moleculaire farmacologie zocht Ariëns, zo lijkt het, nieuwe uitdagingen en één ervan was de rol van chiraliteit bij het tot stand komen van een biologische activiteit van asymmetrische verbindingen. Ariëns realiseerde zich dat veel geneesmiddelen, voor plantenziektebestrijdingsmiddelen geldt overigens hetzelfde, asymmetrisch zijn en dat er in de betreffende geneesmiddelen dus een 50-50 mengsel van twee stoffen aanwezig is. Deze stoffen zijn chemisch verschillend, waarbij er een grote kans is dat die twee stoffen ook een verschil vertonen in biologische activiteit; dat laatste kan zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin het geval zijn. Ariëns pakte de koe bij de horens en geheel in zijn stijl organiseerde hij een symposium om deze problematiek internationaal te bespreken. In 1982 verzamelde Ariëns een grote groep deskundigen in Noordwijker hout; ‘Stereochemistry and biological activities of drugs’ was het thema. Het programma was uiteraard erg breed, met aandacht voor een veelheid van factoren die voor de werking van een geneesmiddel van belang zijn; farmacologie, kinetiek, toxicologie, klinische effectiviteit. (Er zijn proceedings van dit symposium: E.J. Ariëns, W.Soudijn en P.B.M.W.M. Timmermans, Stereochemistry and Biological Activity of Drugs, Blackwell, Oxford, 1983). Het belang werd algemeen erkend, oftewel het vuurtje was aangestoken door Ariëns en hij zorgde ervoor dat het bleef branden. De registratieautoriteiten raakten gealarmeerd en wilden van de producenten van geneesmiddelen weten of ze er zeker van waren dat er in hun middelen niet stoffen aanwezig waren (de ‘inactieve’ isomeer) die onnodige bijwerkingen zouden kunnen veroorzaken en tenminste onnuttig konden zijn omdat de stof het lichaam extra belastte; Ariëns sprak in dezen graag van ‘isomere ballast’. Middelen die al lang op de markt waren, moesten opnieuw onderzocht worden. Veel onderzoek moest worden herhaald en niet zelden moest daarna de isomere ballast worden verwijderd; een en ander ging ten koste van veel research capaciteit. Ook auteurs van artikelen waarin farmacologisch onderzoek aan chirale verbindingen werd gepubliceerd, zonder dat er rekening werd gehouden met de
12
aanwezigheid van twee isomeren, werden ernstig gekapitteld. Het meten van een bloedspiegel zonder onderscheid te maken tussen de beide spiegelbeeldisomeren werd door Ariëns gekarakteriseerd als het bedrijven van ‘sophisticated nonsense’. Ten aanzien van de betekenis van chiraliteit had Ariëns niets nieuws ontdekt, hij wees ‘slechts’ op consequenties, over de te geringe aandacht daarvoor. Niet alleen de overheden reageerden, ook bij de industrie was de invloed groot. Bij de keuze van stoffen die tot geneesmiddel zouden worden ontwikkeld werd erop toegezien dat er geen asymmetrische elementen aanwezig waren; een gevolg was dat interessante stoffen opzij gelegd konden worden en mindere actieve de markt konden bereiken om in feite een onnodige metabole ballast te veroorzaken.Voor sommige industrieën was er een onverwachte positieve invloed. Wanneer in een chiraal geneesmiddel een verschil in activiteit tussen de twee isomeren werd gevonden, was dit verschil voldoende om een nieuw octrooi voor dat ene isomeer te verkrijgen. Op deze manier kwamen isomeer-zuivere stoffen op de markt, waarbij overigens aan een verbetering van de therapie mocht worden getwijfeld. Ariëns als toxicoloog In het boek Molecular Pharmacoloy staat een uitgebreid hoofdstuk: ‘Drug Transference: Drug Metabolism’. Niet ten onrechte concludeerde Ariëns dat veel van de schadelijke effecten van geneesmiddelen niet veroorzaakt worden door de betreffende stoffen zelf, maar door afbraakproducten; in het algemeen metaboliseert het lichaam waaraan een vreemde stof – in ons geval een geneesmiddel – is toegediend, zo’n stof om de uitscheiding ervan (nieren, urine) te versnellen. Combinatie van de twee gegevens deed Ariëns besluiten dat het gewenst is geneesmiddelen zo te ontwerpen dat ze niet gemetaboliseerd worden. We hebben ‘hard drugs’ nodig zei Ariëns, die nooit om treffende uitdrukkingen of metaforen verlegen zat. ‘Drug metabolism is drug waste’, voegde hij toe en de term ‘metabole ballast’ werd ingevoerd. Uiteraard was lang niet iedereen het met Ariëns eens. Verbindingen die moeilijk worden uitgescheiden en niet worden gemetaboliseerd, hopen zich op in het lichaam. Er werd gewezen op de consequenties, zoals die aan het licht kwamen bij de gevaren die gepaard gaan met de toepassing van het metabool zeer stabiele ddt. Zijn tegenstanders beklemtoonden dat een goed geneesmiddel juist ‘soft’ moet zijn: zijn activiteit uitoefenen en snel uitgescheiden worden. Een en ander leverde intensieve discussies op in sessies waarin Ariëns telkens weer toonde hoe gewiekst hij bij de directe confrontatie kon optreden. Tijdens een van de Noordwijkerhout-Camerino symposia volgde op een voordracht van Nicholas Bodor over soft drugs (‘This highly logical ap-
13
proach…most important and integral part of the drug design proces.’) er één van Ariëns over de hard drugs (‘…drug metabolism confrontation should be regarded as acceptable only if it has a particular well defined purpose…’). Er was geen winnaar na deze confrontatie. Inmiddels was Ariëns’ faam ook als toxicoloog gevestigd. Hij publiceerde in 1976 Introduction to General Toxicology (1976, Academic Press, New York) een bondig werkstuk met veel aandacht voor metabolisme en toxiciteit. Het boek trok zoveel aandacht dat het in zeven talen verscheen, waarvan er ruim over de 50.000 exemplaren werden verkocht. Weer had Ariëns op een opvallende wijze zijn naam gevestigd. Ariëns en de kwakzalvers Ariëns hield niet van irrationele benaderingen rond geneesmiddelen; de uitdrukking ‘sophisticated nonsense’ is hiervan een duidelijke illustratie. Het mag dan ook niemand verwonderen dat hij vele malen de degens kruiste met de beoefenaren van allerlei vormen van kwakzalverij. De wet big was hem een doorn in het oog. ‘Waarom wierookbranden, wijwater sprenkelen, amuletten niet opnemen in het ziekenfondspakket?’ vroeg hij de overheid in zijn bekende, niet zelden polariserende (bewust door hem gekozen) stijl. Ook in deze strijd tegen irrationeel gedrag, wist hij zijn tegenstanders te vinden en te raken. Toen de homeopaat Maas (destijds privaatdocent bij de Faculteit Geneeskunde van de vu) willens en wetens leugens bleef volhouden in vervolgdrukken van een door hem geschreven boek heeft de man dat geweten. Tot en met excuses! In een vlammend betoog in een pamfletachtige publicatie (in eigen beheer uitgegeven in 1988) trekt Ariëns onder de titel Posivitisme en creditivisme van leer tegen alles en iedereen die via een modern bijgeloof (creditivisme) voor onbegrepen waarnemingen paranormale verklaringen bedenken. Hij was ervan overtuigd dat ‘de vooruitgang’ van de mensheid en maatschappij te danken is aan de principes van de Verlichting. Net als bij de andere velden van zijn belangstelling wist Ariëns ook in zijn strijd tegen elke vorm van kwakzalverij aandacht te trekken, door nieuwe uitdrukkingen (‘homeopathie: het werkt niet, maar het kan wel helpen’) of, zelf bedachte, anekdotes in zijn betogen op te nemen. Beroemd is zijn verhaal over de verklaring van het placebo effect aan de hand van de zogenaamde Sneker smiksels: een snoepje dat ‘Jantje-met-een-zere-knie’ pas in zijn mond mag doen als de pijn in de knie over is: 100 procent effectief.
14
Ariëns’ positie ten opzichte van geloof en wetenschap Ariëns groeide op in een rooms-katholieke omgeving. Zijn vroege ervaring in een internaat lijken een grote invloed te hebben gehad op zijn visie op geloof en de relatie geloof en wetenschap. Hij koesterde een diep wantrouwen tegen ‘geestelijken’. Het is op zijn minst opmerkelijk te noemen dat Ariëns gedurende zijn gehele wetenschappelijke carrière de Nijmeegse universiteit trouw bleef. Het begrip trouw blijven betekent echter alleen dat hij Nijmegen nooit verliet en niet dat hij het met de gang van zaken in Nijmegen en de ontwikkelingen in de rooms katholieke kerk eens was. Integendeel, hij volgde de ontwikkelingen zeer kritisch en met eerlijke bezorgdheid. In zijn Momentopnamen uit een zwerftocht van 1918 tot 1993 is hij zeer expliciet. ‘Binnen de wetenschap is geen plaats voor geloven. Hypothesen hebben alleen zin indien toegankelijk voor concrete toetsing’. Hij verweet de bestuurders van de Nijmeegse universiteit in felle bewoordingen dat ze geen standpunt innamen ten aanzien van officiële uitspraken van de rooms-katholieke kerk en merkte geheel in de Ariënsstijl op dat bij aankomst van studenten in Nijmegen zo’n 50% zegt katholiek te zijn, maar dat bij vertrek nog maar 25% zich kerkelijk noemt. De relatie met de Katholieke Universiteit – cynisch merkt hij op dat het vervangen van rk door katholiek zo ongeveer het enige was wat er en aanzien van de relatie met de kerk gebeurde – was erg moeizaam. Zo moeizaam dat er bij de emeritering geen plaats was voor een afscheid dat recht deed aan de wetenschappelijke grootheid van Ariëns. Hij gaf geen afscheidscollege! Erkenning en eer Ariëns heeft gedurende zijn leven grote internationale erkenning gekregen. Zijn betekenis voor de moderne farmacologie kan niet gemakkelijk overschat worden; het boek Molecular Pharmacology is inmiddels een klassiek werk. Hij heeft het woord gevoerd op talloze wetenschappelijke bijeenkomsten in binnen- en buitenland en slaagde erin veel wetenschappers van wereldfaam voor lezingen of wetenschappelijk onderzoek naar Nijmegen te krijgen. Gedurende een periode van 20-30 jaar was Nijmegen dè plaats in de wereld waar het wat de moderne farmacologie gebeurde; er was sprake van een Nijmeegse school. Het is te betreuren dat, toen er een einde kwam aan zijn professoraat, mede tengevolge van interne spanningen in het Nijmeegse, geen werkelijke opvolging werd gerealiseerd. Tevens was er de teleurstelling dat hij er niet in geslaagd was de door hem noodzakelijk geachte transdisciplinaire benadering van het onderzoek naar en aan geneesmiddelen in Nijmegen te
15
verwezenlijken. Ondanks zijn grote internationale successen, de ontwikkelingen elders, bleven de gewenste samenwerking tussen scheikunde en geneeskunde in Nijmegen uit. In deze periode na zijn emeritaat, waarin bij Ariëns van een zekere neerslachtigheid sprake was, verdween ook de fantasie in zijn denken, zijn open oog voor nieuwe ontwikkelingen. Aan het begin van zijn loopbaan wilde hij het functioneren van receptoren begrijpen, wetende dat er eigenlijk niets bekend was ten aanzien van hun chemische samenstelling, de structuur en de mechanismen die ten grondslag liggen aan het activeringsmechanisme. Toen hierover in de jaren negentig meer en meer bekend werd en aanvullende theorieën noodzakelijk bleken, merkte hij eens op ‘maar zoiets kan toch helemaal niet?’; veertig jaar daarvoor liet hij zijn fantasie in dezen de vrije loop, toegevende dat hij over receptoren sprak, terwijl hij ‘er niets van wist’. Ariëns was naast een begaafd onderzoeker en een excellente spreker/schrijver ook een erg goed docent. Hij heeft veel mensen begeleid in hun wetenschappelijke ontwikkeling. Op de vraag wie zoal zijn leerlingen waren antwoordde hij dat alleen zijn leerlingen dat wisten. Hij zei dankbaar te zijn voor wat hij van zijn leerlingen had geleerd. Het succes van Ariëns’ werk en inzichten en de erkenning van de betekenis daarvan van is onder meer af te leiden uit het hoge aantal onderscheidingen en andere vormen van eerbetoon die hem ten deel vielen. In zijn eerder aangehaalde Momentopnamen wordt met hartenlust geciteerd uit brieven naar aanleiding van lezingen en uit bespekingen van zijn boeken. (‘…the most elegant, probing and concise review..’ of ‘…this volume will spend little time gathering dust on a library shelf.’) Hij was Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, ontving vier eredoctoraten, was lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Weten schappen, de Deutsche Akademie der Naturforscher Leopoldina, de Académie Royale de Médecine Belgique en de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België; hij was erelid van diverse nationale en internationale wetenschappelijke gezelschappen en kreeg een groot aantal wetenschappelijke prijzen en medailles. Sinds het begin van de jaren tachtig wordt door de Nederlandse Vereniging voor Farmacologie jaarlijks de Ariënsprijs aan een vooraanstaand farmacoloog toegekend; de prijs heeft een internationale allure. In het voorwoord van Ariëns’ Opus Magnum, Molecular Pharmacology schreef de toenmalige Leidse hoogleraar farmacologie S.E. de Jongh: ‘To most of the modern pharmacologists the receptor is like a beautiful lady. He
16
has written her many times a letter and quite often she has answered the letters. From these letters the pharmacologist has built himself an image of this fair lady. He cannot, however truly claim ever to have seen her, although one day he may do so.’ Aan het begin van de wetenschappelijke loopbaan van Ariëns was de receptor slechts een theoretisch begrip. De inspanningen van Ariëns en zijn leerlingen maakten het beeld van de receptor steeds scherper en meer gedetailleerd; het zal niet lang meer duren totdat we de receptor in haar volle glorie kunnen aanschouwen. Aan de bevrijding van de fair lady, de receptor, uit haar cellulaire kooi, heeft Ariëns in hoge mate bijgedragen.
17
Seeger Adrianus Bonebakker 21 september 1923 – 19 november 2005
18
Levensbericht door G.J.H. van Gelder In de jaren zeventig, nadenkend over een mogelijke promotor toen ik begon aan mijn proefschrift over de klassieke Arabische literatuur, kreeg ik advies van een Leidse arabist, die de keuze eenvoudig vond: Seeger Bonebakker was een van ’s werelds beste arabisten, een specialist op het gebied van mijn onderzoek, en hij was bovendien uiterst beminnelijk en behulpzaam. Dat ik deze goede raad desondanks niet heb opgevolgd was omdat Bonebakker in het verre Amerika verbleef en omdat ik hem nog niet kende. Gelukkig heb ik mijn schade later kunnen inhalen en heb ik Seeger leren kennen, eerst door brieven en later in levende lijve. Wij deelden een liefde voor de Arabische taal, voor ouderwetse filologie, en voor de klassieke poëzie en poetica, en wij mochten ook graag onze klachten uitwisselen over universitaire bestuurlijke en administrative ontwikkelingen: een en ander smeedde een band. Seeger Bonebakkers interesse in het Arabisch ontstond, zoals wel vaker bij arabisten van zijn generatie of ouder, in Nederlands-Indië. Op zesjarige leeftijd vertrok hij naar Bandoeng, waar zijn vader, huisarts te Varsseveld (gemeente Wisch), benoemd werd tot directeur van het zendingsziekenhuis. Zijn gehele leven zou hij een broze gezondheid hebben; al voor zijn vertrek naar Indië had hij al twee keer een levensbedreigende longontsteking gehad. De Japanse bezetting en het verblijf in een kamp waren traumatische ervaringen, waarvan de schaduwen hem zijn leven lang niet verlieten; maar er was althans een positieve zijde, want een zekere dr. De Vries, die Bonebakker in het kamp aantrof, onderwees hem in de beginselen van het Arabisch en het Hebreeuws, improviserend met schrijfmaterialen (papier en potlood waren verboden). Terug in Nederland, in 1946, ging hij Arabisch studeren in Leiden, waar hij in 1949 assistent werd en later wetenschappelijk ambtenaar. Toen de hoogleraar Arabisch aldaar, J.H. Kramers, overleed, werd hij opgevolgd door Joseph Schacht, bij wie Seeger in 1956 promoveerde. Het proefschrift, een editie en studie van een belangrijk werk over poetica uit de vroege tiende eeuw door Qudma ibn Jacfar, gepubliceerd door Brill, is een model-uitgave en nog steeds de standaardeditie. Schacht, een buitenlander die het moeilijk had in het Leidse klimaat (een eufemisme voor ruzies, rivaliteit en intriges waarvan de details mij onbekend zijn), vertrok enkele jaren later naar Columbia University in New York. Ook Seeger leed onder dit klimaat, en tenslotte, in 1960, gaf hij gehoor aan een uitnodiging naar New York te komen, als het ware in het kielzog van Schacht. Zo begon een nieuw leven voor Seeger en zijn echtgenote, Lita (die weer opnieuw artsexamen moest doen in de Verenigde Staten).
19
Het echtpaar heeft geen spijt gehad van de emigratie. Na een prettige en vruchtbare periode in New York aanvaardde Bonebakker in 1969 een benoeming als professor of Arabic aan de University of California, in Los Angeles (ucla), waar hij tot zijn emeritaat in 1991 werkzaam was. Gedurende zijn gehele wetenschappelijke carrière is hij zijn aanvankelijke interesses trouw gebleven: de middeleeuwse Arabische poetica, retorica, literaire kritiek, en de bellettrie in het algemeen. Hij publiceerde een serie belangrijke studies in de vorm van artikelen in tijdschriften, bundels en encyclopedieën, en enkele korte monografieën. Alles van zijn pen is filologisch uiterst verantwoord en grondig. Het is, lijkt het, zijn streven naar perfectie geweest dat de productie van omvangrijke monografieën verhinderd heeft. Een nicht schrijft over haar oom Seeger dat hij als het ware lichamelijk leed als een diacritische punt of macron in een Arabische translitteratie ontbrak in een drukproef of, nog veel erger, een definitieve publicatie. Zijn wetenschappelijke scrupules waren zo intens dat, naar verluidt, hij zoveel mogelijk exemplaren van een boekje waarover hij ontevreden was, trachtte op te kopen om verspreiding te verhinderen. Ook in zijn correspondentie met mij klaagde hij vaak: over editors die zijn bijdragen aan bundels wreed kortwiekten of de publicatie eindeloos vertraagden. Een andere bron van klachten en verzuchtingen was, alweer, het universitaire ‘klimaat’. Het zal geen academicus verrassen dat ook in Amerika de universiteit een broeikas is van persoonlijke en bestuurlijke spanningen. Bonebakker was niet iemand die zich met hart en ziel in bestuurszaken stortte. Maar op zijn vakgebied is hij ook na zijn emeritaat actief gebleven, eerst in Los Angeles en later in Zeist nadat hij en zijn vrouw in 1994 naar Nederland waren teruggekeerd. Hij was, per slot van rekening, altijd Nederlander gebleven, wat hoorbaar was in zijn overigens perfecte Engels, en ook zichtbaar: in Los Angeles fietste hij geregeld naar zijn werkplek. Zijn betrokkenheid met Nederland blijkt onder meer uit zijn bijdrage aan het rapport getiteld Baby Krishna, dat in 1991 onder leiding van Frits Staal werd geschreven ter ondersteuning van de zogenaamde ‘Kleine Letteren’. Al jaren daarvoor, in 1980, was hij gekozen als correspondent van de knaw. Terug in Nederland zette hij zijn werk voort en pas nadat hij in 2004 zijn bovenbeen had gebroken moest hij tot zijn spijt de wetenschap opgeven. Hij overleed op 19 november 2005 in Utrecht. Seeger Bonebakker was in zekere zin een ouderwetse geleerde, in de goede zin des woords: degelijke filologie ging voor speculatie, studie van teksten had voorrang boven theorie. Men krijgt niet de indruk dat hij een grote interesse had in de hedendaagse Arabische wereld. Een oud-leerling in New York herinnert zich dat hij, als enige student, met hem gedichten van de beroemde
20
en beruchte dichter Ab Nuws (ca. AD 800) las. Op een zekere dag waarschuwde Seeger zijn leerling dat het gedicht voor de volgende dag woorden bevatte die wellicht niet in elk woordenboek stonden. Toen de verzen werden gelezen ging de docent, tegen zijn gewoonte, naast zijn student zitten en vertaalde de obscene verzen van het Arabisch in het Latijn – maar dit was lang geleden, in de vroege jaren zestig. Zijn liefde voor de Arabische taal, voor losse uitdrukkingen, voor ingenieuze stijlfiguren waar de Arabische literatuur zo rijk aan is, was groter, lijkt het, dan zijn liefde voor de Arabische poëzie, voor langere gedichten als literaire kunstwerken. Zijn voorliefde voor woordspel bleek al op het Lyceum in Bandoeng, waar hij de klas werd uitgestuurd toen hij een zouteloze vraag van een lerares die Polak heette (‘Bak jij bonen?’) riposteerde met de wedervraag of zij soms po’s lakte. Seeger Bonebakker had een grote liefde voor de muziek, allereerst de klassieke westerse muziek. Sinds zijn tiende jaar speelde hij cello, wat hij heeft volgehouden tot het fysiek niet meer mogelijk was; zijn cello was het enige object dat hij van voor de oorlog over had gehouden. In Los Angeles leerde hij ook de Arabische muziek waarderen en zelfs beoefenen: hij speelde regelmatig met ucla’s Near Eastern Music Ensemble. Sinds die tijd bezat hij twee cello’s, de één gestemd voor westerse en de ander voor Midden-Oosterse muziek. De hiervoor al geciteerde nicht merkt treffend op dat Seeger op darmsnaren speelde, in plaats van de meer gebruikelijke stalen snaren, en dat de resulterende klank zeer goed past bij het karakter van de bespeler: ingetogen, zachtaardig, vooral niet scherp. Collega’s en oud-leerlingen (onder wie arabisten van naam zoals Raymond Scheindlin en Everett Rowson) spreken met veel waardering over Seeger Bonebakker, zijn eruditie, toewijding, vriendelijkheid, hulpvaardigheid en bescheidenheid. In het bijzonder in Italië, een halve eeuw lang geliefd vakantieland van het echtpaar Bonebakker, had Seeger goede contacten; relatief veel van zijn studies zijn in dat land gepubliceerd en het is niet toevallig dat hij zijn papieren en archieven heeft nagelaten aan de Universiteit van Venetië. Met dank in het bijzonder aan mevr. Lita Bonebakker–van Enter en prof. Raymond Scheindlin.
21
Dietz Otto Edzard 28 augustus 1930 – 2 juni 2004
22
Levensbericht door M. Stol Het leven van ons buitenlands lid D.O. Edzard eindigde abrupt door een hartaanval, toen hij aan zijn tafel aan het werk was. De meest vooraanstaande assyrioloog in Duitsland was van ons heen gegaan. Hij hoorde nog tot de generatie, die zowel het Sumerisch als het Akkadisch volledig beheerste; die alle tekstgenres kende: van literaire composities tot administratieve lijsten. Hij stamde uit een begaafde familie in Bremen en refereerde graag naar zijn Laagduits, waarin ik mijn Gronings herkende. Hij studeerde kort in Parijs (Assyriologie en Turks) en vervolgens van 1952 tot 1955 te Heidelberg bij A. Falkenstein, die de Duitse Sumerologie een blijvende basis heeft gegeven. Edzards proefschrift (gepubliceerd in 1957) behandelde een ingewikkelde fase in de Oudbabylonische tijd, vol moeilijk te dateren koninkrijkjes. Pas in 2004 zou D. Charpin dit werk opnieuw doen, gesteund door een schat van nieuwe gegevens. Een verblijf in Baghdad (1956-1958) gebruikte hij om teksten in het museum te publiceren en om enige Arabische dialecten op te nemen en te beschrijven. Edzard hield van talen en leerde er steeds nieuwe bij; de laatste waren Mongools en Jiddisch. Zijn verdere academische leven heeft zich in München afgespeeld. Uitnodigingen om elders te komen werken wees hij af. Als hoogleraar in de Assyriologie (1963-1998) heeft hij er een instituut voor Assyriologie en Hittitologie gevestigd, geleid en uitgebouwd, dat een grote uitstraling had. Hier leidde hij als Herausgeber het Zeitschrift für Assyriologie und Vorderasiatische Archäologie (1982-2000) en daarnaast sinds 1972, tot aan zijn dood, het Reallexikon der Assyriologie und Vorderasiatischen Archäologie. Edzard schreef over de grammatica van het Sumerisch en het Akkadisch. Hij ontdekte tussen beide een Sprachbund. Het Sumerisch is een moeilijke agglutinerende taal, ons alleen bekend uit het slecht erbij passende spijkerschrift. Voor de Babylonische grammatici was het Sumerisch al sinds 2000 v. Chr. een dode taal en zij onderscheidden er werkwoorden in die ze ‘langzaam’ of ‘snel’ noemden. Edzard schreef er een baanbrekend artikel over. In zijn Sumerian Grammar (2003) staan verwijzingen naar mogelijke parallellen in andere agglutinerende talen; alleen Edzard kon dat doen. De ontwikkeling van het spijkerschrift zelf intrigeerde hem en hij schreef er het klassiek geworden artikel Keilschrift over in ons Reallexikon. Over de Sumerische schone letteren schreef hij overzichten in Kindlers (Neues) Literaturlexikon (Band 4, 1968: 6, 1971, 19, 1992). Hij beklemtoonde dat we van het Gilgamesj Epos lang niet alles over hebben. Hoe hij dat beeldend zei, is meegedeeld in de herdenking door W. Sallaberger (naar een ongepubliceerd manuscript). Alleen
23
al om kennis te maken met zijn spelen met de Duitse taal (waarom hij bekend was) geven we deze passage weer: ‘Worüber wir verfügen, das ist ein Torso. Man muß es so brutal ausdrücken. […] Stellen Sie sich ein beliebiges modernes Literaturwerk vor, ein Buch, aus welchem insgesamt ca. ein Drittel der Seiten herausgerissen ist; wo in einem weiteren Drittel nochmal ein Drittel vom Rand abgeschnitten ist; wo Buchwürmer und Zigaretten Löcher gefressen und Hauptwörter, Präpositionen, Verben, ganz oder halb aufgefressen haben; wo Tintenflecken ganze Zeilen bis zur Unkenntlichkeit entstellt haben. Dann haben Sie genau das Torso des Gilgamesch Epos vor sich’. Edzard was een sprankelende geest, steeds gespitst op nieuwe mogelijkheden. In de zeventiger jaren werd de oude stad Ebla ten zuiden van Aleppo opgegraven en spijkerschriftteksten, gesteld in een nieuwe Semitische taal, werden gevonden. Edzard gaf historische teksten en bezweringen in deze taal uit; weer geschreven in een onvolmaakt schrift (1981, 1984). Baanbrekend werk. In 2004 stelde hij, dat de taal van Ebla een dialect van het Akkadisch is. Hij heeft veertien boeken geschreven en heeft vele eerbewijzen ontvangen. In 1976 werd hij buitenlands lid van onze Akademie. De schrijver van dit levensbericht heeft veel contact met Edzard gehad, omdat hij redacteur is van het Reallexikon der Assyriologie; dr. Gabriella FrantzSzabó assisteerde daarbij. Dit project, nu van de Bayerische Akademie der Wissenschaften, loopt sinds 1928 en is onder Edzards leiding beter en internationaler geworden. Zorgvuldig geselecteerde auteurs kregen van hem de gelegenheid, onderwerpen breed te behandelen; hierdoor werd het seriewerk een monument. Meermalen was hij als Herausgeber te mild; dat Mathematik ruim vijftig bladzijden in twee kolommen telde, was misschien te veel van het goede. We zitten nu in de letter R en de Duitse academies hebben langlopende werken als deze bevolen, snel ‘Schluß zu machen’. Zoals Edzard in 1996 aan ons schreef: ‘Die sog. ‘Bund-Länder-Kommission’, die für die Verteilung der Mittel für Akademievorhaben wie das rla zuständig ist, wacht seit einiger Zeit mit einer kaum korrigierbaren Schärfe darüber, daß einmal angegebene Abschlußtermine eingehalten werden – selbst wenn ein bestimmter Termin früher mit dem Vermerk ‘etwa’ versehen war’. De bijdragen moeten dus kort zijn en er is geen tijd meer voor grondige overzichten. ‘Es ist ein großes Ärgernis, weil das rla mit seiner Ausführlichkeit und Gründlichkeit ein höchst brauchbares Arbeitsinstrument darstellt und – von Ausnahmen abgesehen – jede Art von Drosselung und Verkürzung ein Rückschritt wäre’. Hij heeft toch veel oogluikend laten passeren. Zijn laatste boek, Geschichte Mesopotamiens (2004), was geschreven in een losse stijl en hij schreef voorin mijn exemplaar ‘schließe die Augen’. Inderdaad was hij bij dit alles een bescheiden mens.
24
Eerdere levensberichten verschenen in Akademie Aktuell. Zeitschrift der Bayerischen Akademie der Wissenschaften Dezember 2004, 15-17 (C. Wilcke), Archiv für Orientforschung 50 (2003-2004) 501-505 (W. Sallaberger), Mitteilungen der Deutschen Orient-Gesellschaft zu Berlin 137 (2005) 7-10 (K. Volk), Zeitschrift für Assyriologie und Vorderasiatische Archäologie 95 (2005) 1-6 (M. Krebernik).
25
Adriaan Dingeman de Groot 26 oktober 1914 – 14 augustus 2006
26
Herdenking door G.J. Mellenbergh en W.K.B. Hofstee Op 14 augustus 2006 overleed op 92-jarige leeftijd A.D. de Groot, rustend lid van onze Akademie. De Groot werd geboren op 26 oktober 1914 te Santpoort. Na het behalen van het gymnasium β diploma begon hij met de studie wiskunde bij de Universiteit van Amsterdam; na het behalen van het kandidaatsexamen stapte hij over naar de filosofie met hoofdrichting psychologie. In 1941 behaalde hij het doctoraalexamen en in 1946 promoveerde hij op het proefschrift Het denken van den schaker (Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij). Na zijn doctoraalexamen werkte De Groot enkele jaren als leraar wiskunde en als bedrijfspsycholoog totdat hij in 1948 werd benoemd tot lector Toegepaste Psychologie bij de Universiteit van Amsterdam en in 1950 werd dit lectoraat omgezet in een ordinariaat. De belangstelling van De Groot verschoof in de richting van de methodenleer; in 1962 werd zijn leeropdracht gewijzigd in ‘Methodenleer, inzonderheid de toegepaste psychologie’. Van 1971 tot zijn emeritaat in 1979 bekleedde hij een persoonsgebonden leerstoel ‘Grondslagen en methodenleer van de sociale wetenschappen’ bij de Universiteit van Amsterdam; daarna had hij nog tot 1984 een persoonsgebonden leerstoel bij de Rijksuniversiteit Groningen. De Groot was een zeer veelzijdig man. In zijn jeugd behoorde hij tot de beste schakers van ons land. Zo maakte hij bijvoorbeeld in 1939 deel uit van het schaakteam dat ons land vertegenwoordigde op de Olympiade te Buenos Aires. Zijn wetenschappelijk werk liet hem te weinig tijd om op topniveau te blijven schaken, maar op 73-jarige leeftijd zag hij nog kans om een kloksimultaan tegen het eerste team van de schaakclub uit zijn jeugd te winnen. In zijn werk heeft De Groot zich op drie gebieden gemanifesteerd: de cognitieve psychologie, de methodenleer van de gedrags- en maatschappijwetenschappen en de onderwijskunde. Op al deze gebieden heeft De Groot baanbrekend werk verricht en hij is dan ook de belangrijkste Nederlandse psycholoog van zijn tijd. De Groot begon zijn wetenschappelijke loopbaan als wat toen denkpsycholoog werd genoemd en nu cognitief psycholoog wordt genoemd. Zijn proefschrift was geïnspireerd door het werk van de denkpsycholoog Otto Selz en onderzocht de denkprocessen die optreden bij het schaken door experts, onder wie Max Euwe, en amateurs. De latere Nobelprijswinnaar Herbert Simon ontdekte het proefschrift en spoorde De Groot aan een Engelse vertaling te maken. Deze vertaling verscheen in 1965 (Thought and choice in chess. The Hague: Mouton) en stond aan de basis van de zogenaamde cognitieve revolutie in de psychologie die toen plaatsvond in de Verenigde Staten van Amerika.
27
Vanaf zijn benoeming bij de Universiteit van Amsterdam leverde De Groot scherpe kritiek op vele aspecten van de toenmalige psychologiebeoefening. De fenomenologische methode, de projectietest, het grafologisch oordeel en de klinische blik werden hard en met goede argumenten aangepakt. De kracht van De Groot was echter dat hij niet alleen kritiek leverde, maar ook alternatieven aanreikte. In 1961 verscheen zijn boek Methodologie (’s Gravenhage: Mouton) waarin hij laat zien hoe het anders en beter kan. Het wetenschapstheoretisch kader van dit boek is het kritisch rationalisme van de filosoof Karl Popper. Dit werd voor de onderzoeker bruikbaar gemaakt door het te combineren met richtlijnen voor het formuleren van theorieën, het toetsen van hypothesen, het meten van variabelen, het verzamelen van gegevens en het interpreteren van onderzoeksresultaten. Het boek had enorme invloed, niet alleen in de gedrags- en maatschappijwetenschappen, maar ook ver daarbuiten. Het boek was zo invloedrijk doordat het de onderzoeker een samenhangend kader bood voor het gehele proces van wetenschappelijk onderzoek, van theorievorming tot interpretatie van resultaten. In zijn boek Vijven en zessen (Groningen: Wolters, 1966) richtte De Groot zijn kritiek op de examenpraktijk van ons onderwijs. De beoordelingen van onderwijsresultaten en de zak/slaag beslissingen waren veel te subjectief en dienden te worden verbeterd. Ook hier liet De Groot het niet bij kritiek, maar ging meteen zelf aan de slag. Aan het eind van de jaren ’50 had hij het Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie (ritp) opgericht; dit instituut deed veel opdrachtonderzoek betreffende het construeren van studietoetsen en tests. Daarnaast richtte De Groot in 1963 de Afdeling Examen Techniek (aet) op bij het Psychologisch Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam. Deze afdeling kwam onder leiding van de begaafde psychometricus R. (Bob) F. van Naerssen, die bij De Groot was gepromoveerd. De afdeling ging zich bezig houden met psychometrisch onderzoek op het gebied van examens. In 1966 verstrekte de Gemeente Amsterdam het Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie en het Nutsseminarium voor de Pedagogiek de opdracht studietoetsen te construeren voor het eind van het toenmalige lager (huidig basis) onderwijs. Deze meerkeuzetoetsen werden in het voorjaar van 1966 afgenomen; het gehele project werd uitvoerig gerapporteerd in het boek Amsterdamse schooltoetsen (Samenwerkende Instituten Nutsseminarium en ritp, Groningen: Wolters, 1967). Dit werk en het gezag van De Groot hebben er toe geleid dat de overheid in 1968 het cito heeft opgericht waardoor de Amsterdamse schooltoetsen zijn overgegaan in de landelijke cito basisschooltoetsen.
28
De Groot hield zich ook intensief bezig met het hoger onderwijs. In 1972 publiceerde hij het rapport Selectie voor en in het hoger onderwijs, waarin hij o.a. pleitte voor een selectieve propedeuse gevolgd door een selectievrije onderwijsperiode tot het eind van de studie. Over selectie in het hoger onderwijs wordt nu vrijelijk gesproken, maar selectie werd toen door radicale groeperingen afgeschilderd als een methode om het volk te onderdrukken en uit te buiten. De Groot was persoonlijk diep gekwetst door deze kritiek die niets te maken had met de inhoud van zijn voorstellen. De Groot hield zich ook in de eigen omgeving van het Psychologisch Laboratorium uitvoerig bezig met het onderwijs. Samen met zijn collega proximus en Akademielid H. (Bert) C.J. Duijker introduceerde hij vernieuwingen in het onderwijs aan psychologiestudenten die nu gemeengoed zijn, maar toen geheel nieuw waren: De propedeuse werd gemoderniseerd, een studiepuntensysteem werd ingevoerd, tentamens werden afgenomen in de vorm van meerkeuzetoetsen en werden voorafgegaan door proeftentamens; de colleges van De Groot werden ondersteund met getypte samenvattingen. De Groot beschouwde een dissertatie als een proeve van bekwaamheid en niet als een levenswerk zoals toen gebruikelijk was in de gedrags- en maatschappijwetenschappen. In zijn periode bij de Universiteit van Amsterdam, waarin het aio-stelsel nog niet bestond, zijn dan ook dertig dissertaties onder zijn leiding tot stand gekomen; meer dan de helft van deze leerlingen is later zelf hoogleraar geworden. Eind jaren ‘70 verhuisden De Groot en zijn vrouw Els van Embden naar Schiermonnikoog. Zijn aanstelling werd verplaatst naar de Rijksuniversiteit Groningen. Het accent in zijn werk in die periode, die zich uitstrekte tot ver na zijn emeritaat op 70-jarige leeftijd, lag op signifische begripsanalyse en op de forumtheorie. Tezamen kunnen deze onderwerpen worden gezien als een normatieve theorie van het wetenschappelijk denken. Het wetenschappelijk forum, open verzameling van ter zake geëngageerde ter zake deskundigen, heeft als taak tot overeenstemming te komen over wat in empirisch-analytische aangelegenheden als waarheid geldt. De forumgedachte doet zijn intree in het boek Methodologie. De Groots tweede oratie, Een minimale methodologie (’s Gravenhage: Mouton, 1971) bevat een uitwerking. Die oratie viel samen met zijn nevenbenoeming in de Centrale Interfaculteit. Wetenschapsfilosofen hebben De Groots waarheidsbegrip als conventionalistisch betiteld. Zelf heeft hij er bij herhaling op gewezen dat er voor wetenschappers geen hogere instantie is om zich op te beroepen dan het wetenschappelijk forum. Er is dus in die context ook geen hogere waarheid, hoe feilbaar het forum ook mag zijn. In zijn laatste boek, Het forumwaarmerk
29
van wetenschap (met Henk Visser; Amsterdam, knaw: 2003) ligt de nadruk op procedures ter versterking van de forumfunctie, speciaal noodzakelijk in de gammawetenschappen. Ook uit zijn Groningse periode stamt het boek Term, begrip, theorie: Inleiding tot de signifische begripsanalyse (met F.L. Medendorp; Meppel: Boom, 1986). De Groot was een meester in het analyseren van ingewikkelde begrippen, zoals intelligentie, en kwaliteit in onderwijs en wetenschap (zie zijn Begrip van evalueren, ’s Gravenhage: vuga, 1986). Zijn begripsanalyseboek bevat een volgehouden poging tot aanreiken van handgrepen om het denken helder te krijgen. Bij zijn afscheid van de Universiteit van Amsterdam is hem door zijn naaste collegae en leerlingen een bundel aangeboden met als titel Rede als richtsnoer (G.J. Mellenbergh, R.F. van Naerssen & H. Wesdorp (Red.). ’s Gravenhage: Mouton, 1979). In onze optiek is deze titel de beste karakterisering van het werk van De Groot. Een verantwoorde psychologiebeoefening dient de rede als richtsnoer te hebben, De Groot heeft dat altijd gedaan en heeft de psychologen laten zien hoe zij dat moeten doen.
30
31
Louis de Jong 24 april 1914 – 15 maart 2005
32
Herdenking door P.W. Klein Enkele weken voor het voltooien van zijn negentigste levensjaar is op 15 maart 2005 dr. L. de Jong gestorven. Met die titel staat hij hier te lande bekend als geen ander historicus. Hij mocht zich ook professor noemen. Dat deed hij bijna nooit. Qua persoon, persoonlijkheid en publieke figuur was hij een kleurenrijk, boeiend mens, een vat van dikwijls onbegrijpelijke en ongrijpbare verschillen en tegenstellingen. Gedreven en afstandelijk, bescheiden en ijdel, ingetogen en breedsprakig, gevoelig en nuchter, overtuigd van zichzelf en onzeker. Zijn naam is verbonden aan zijn geschiedkundig hoofdwerk, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Het verscheen in veertien delen, verdeeld over achtentwintig banden en telt meer dan vijftienduizend bladzijden. Hij heeft er sedert 1955 ruim dertig jaar aan gewerkt. Niet minder monumentaal is zijn gevarieerd overig oeuvre van wetenschappelijke, halfwetenschappelijke, journalistieke en opiniërende aard. Zijn lang niet altijd onomstreden standpunten, meningen en opvattingen hebben vaak opzien gebaard. Hij gaf ze vaak heet van de naald in woord en geschrift naar aanleiding van allerlei problematische onderwerpen en actuele thema’s of gebeurtenissen. Zijn hang naar publiciteit, liefst door hemzelf tot in de puntjes geregisseerd, gekoppeld aan zijn onstuitbare behoefte in openbare en besloten kring verantwoording af te leggen heeft er zeker toe bijgedragen dat hij haast bij voortduring in de publieke belangstelling stond. Talrijke bewonderaars en critici leverden in allerlei toonaarden keer op keer commentaar. Het feitelijke overzicht van zijn uitwendige levensloop is daardoor genoegzaam bekend. Het is niet nodig er hier ruim aandacht aan te besteden. Evenmin op zijn plaats is ‘een als aan de lopende band geschreven levensbericht zonder enige persoonlijke stijl’ zoals hij dat zelf in navolging van zijn geschiedenisleraar en latere promotor Jacques Presser heeft genoemd. Een schets van ‘zijn allerindividueelste existentie’ – andermaal door hem aan Presser ontleende woorden – ligt ongeacht daaraan eigen tekortkomingen meer voor de hand om licht te werpen op zijn interne levenwandel. Deze was vol paradoxen, wendingen, tegenstrijdigheden en andere eigenaardigheden. Zij waren even kenmerkend voor het ingewikkelde doen en laten van De Jong als voor het verwarrende historische gebeuren waarvan hij een uitgesproken exponent is geweest. Rusteloos en gedisciplineerd, geëmotioneerd en onverstoorbaar, nauwgezet en breedvoerig was hij onophoudelijk doende met het ontraadselen van de menselijke onmenselijkheid die op met name de twintigste eeuw een zware stempel heeft gedrukt. Zijn naspeuringen vonden overeenkomstig het traditionele handwerk van historici doorgaans hun neerslag in opsom-
33
mende, uitgebreide verbale beschrijving. Niet de minste affiniteit had hij tot systematisch abstraherende verklaringen van de geschiedenis door middel van cijfermatig getoetste analytische beschouwingen aan de hand van theoretisch gefundeerde, probleemgerichte hypothesen. Die nieuwerwetse aanpak hoorde naar zijn idee mogelijk thuis in de hedendaagse gedrag- en maatschappijwetenschappen maar pakte zo goed als zinledig uit op het vanouds vertrouwde geesteswetenschappelijke gebied van de historie. Daar gaat het namelijk om de humaniteit van normen en waarden. Dat is geen kwestie van rechtlijnige logica vastgelegd in gesystematiseerde cijferreeksen of overzichtelijke grafieken en tabellen. In zijn werk ontbreken ze, zelfs als ze duidelijkheidshalve van pas zouden zijn geweest. Loe de Jong is in april 1914 geboren, nog juist binnen de hoopvolle tijd van de belle époque. Een zonnige toekomst lag in het verschiet. Kalme voorspoed en vooruitgang, emancipatie en groeiende welstand wenkten. Ongeacht de oplopende onderhuidse spanningen scheen heel de wereld destijds ongestoord op weg naar voortdurend betere tijden. Daaraan maakte drie maanden later de Eerste Wereldoorlog abrupt een eind. Een tijdperk van chaos, ellende en vernietiging was aangebroken. Een bange, onzekere wereld wankelde sedertdien voort tot het einde van de Koude Oorlog omstreeks 1990 toen de spanning even scheen te luwen. De Jong was er zich diep bewust van. Ongetwijfeld des te meer omdat hij zich ondanks zijn areligieuze geest qua afkomst verbonden wist met het joodse deel van de bevolking dat in 1942-1943 naar de ondergang is gevoerd. Zelf behoorde hij tot de joodse Nederlanders die omstreeks 1900 hun vroegere, geïsoleerde status van Nederlandse joden van zich hadden afgeschud. Hij is vernoemd naar zijn vaders vader, Lewi. Die naam riep associaties op met het gediscrimineerde jodendom van vroeger. Lewi werd dus Louis. Maar toen een half uur ná hem nummer twee onverhoeds ter wereld kwam bedacht vader Godfried – dat klinkt ook al niet recht joods – deze toch maar met de zéér joodse naam, Sally. Van de weeromstuit noemde Louis zich al vroeg Loe – in de zeer joodse spelling L-o-e. Een van de grondtonen van zijn leven was gezet. Van jongs af aan heeft hij zich geen raad geweten met zijn tweelingbroer. Pas in de jaren zestig raakte hij zich dank zij psychiatrische hulp bewust van zijn verscheurende naijver ten opzichte van zijn broer. Zijn jaloezie was blijven voortduren, ook nadat de briljante Sally – net als zijn ouders, zus en andere familieleden – in de oorlog was vermoord. Aan de hand van door Loe nagelaten papieren bleek na zijn overlijden dat het hem in zijn onzekere eerzucht ook daarna nooit was gelukt zich te bevrijden van de ambivalentie tegenover zijn broer.
34
Na het doorlopen van de lagere school bezocht de tweeling het kort tevoren in Amsterdam gestichte Vossius Gymnasium. Glansrijk legden beiden het eindexamen af. Dank zij aanvullende studiebeurzen – destijds nog maar nauwelijks verleend en net voldoende voor het betalen van college- en examengelden – kon het tweetal zich in 1932 inschrijven aan de Universiteit van Amsterdam. Na kort weifelen verkoos Loe de studie geschiedenis. Hij heeft er naar eigen zeggen niet veel van opgestoken. De meeste colleges deed hij af als ongeïnspireerd, routinematig en saai. Zij lieten hem alle tijd voor benodigde bijverdiensten, voor socialistische politieke activiteiten, voor de nog jonge landelijke organisatie van geschiedenisstudenten, voor ontspanning, erotische avonturen en allerlei andere bezigheden. Op zijn gemak legde hij in november 1937 zijn doctoraal cum laude af. De enige hoogleraar die hij waardeerde was de veelzijdige economisch historicus N.W. Posthumus, later o.a. medegrondlegger van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Volgens Loe had Posthumus hem het ambacht van de scheppende historicus bijgebracht waarvan hij later effectief gebruik maakte. Heel prozaïsch gaf hij aan waaruit het bestond. Het maken van fiches, fiches en nog maar eens fiches – in het geval van zijn hoofdwerk naar schatting 120.000. Zo ontstond al met al een papieren berg van feiten, gebeurtenissen, citaten, uittreksels en samenvattingen ontleend aan zijn brede literatuur- en bronnenstudie die tientallen jaren heeft geduurd. Typistes tikten op zijn aanwijzingen de teksten haast fabrieksmatig uit. Zijn eigen kriebelig handschrift was steeds minder leesbaar. Vervolgens verdwenen de fiches in kaartenbakken, kaartenbakken en nog maar eens kaartenbakken. Tijdens het schrijven van Het Grote Geschiedwerk kwamen ze als de tijd daarvoor was gekomen er kroniekmatig geordend en wel weer uit. Een en ander zou een uitstekende basis zijn geweest voor een naar gangbaar wetenschappelijk gebruik toegankelijk en verantwoord notenapparaat. Maar daar kwam niet veel van terecht. De Jong hechtte er geen of weinig belang aan omdat annotatie volgens hem storend was voor de lezer. De verwijten die deskundigen hem daarover geregeld maakten, legde hij naast zich neer onder de onweerlegbare stelling dat hem de tijd ontbrak. Leermeester Posthumus, die in zijn talrijke publicaties gewend was gul met noten te strooien, zou verbaasd hebben opgekeken. Op 1 februari 1938 trad Loe tegen 125 gulden per maand toe tot de redactie van het weekblad De Groene Amsterdammer, nadat hij in een bijdrage over eigenaardig genoeg de zalmvisserij had laten zien dat hij leesbaar kon schrijven. De dag tevoren was prinses Beatrix geboren. Hij moest er een aardig stukje over schrijven. Dat kostte de anti-monarchale socialist, die een decennium later bekendheid kreeg als ‘Oranje Loe’, hikken en slikken. Tijd voor de
35
aanschaf van een heuse hoed. Pas later kwam de bedaarde pijproker met de alpinopet op het hoofd ter wereld. Tijd ook voor een schaakrubriek, informatieve krantenuittreksels, culturele en economische verhandelingen en vooral beschouwingen over de nationale en internationale politiek. Een week na te hebben geconstateerd dat Engeland de Tweede Wereldoorlog voor de komende jaren had afgewend, was het ook tijd om te trouwen. Het was woensdag 6 september 1939. De wereldoorlog was begonnen. Acht maanden later ontsnapte Loe met zijn zwangere vrouw in paniek niet zonder geluk en list naar Engeland. Hij kwam pas vijf jaar later terug. Het contact met de familie was verbroken. Geld had hij niet. Maar op grond van zijn journalistieke ervaring kwam hij in Londen op 1 juli 1940 à zes pond per week in dienst van de Regeringsvoorlichtingsdienst om op te treden als redactielid van Radio Oranje. Twee dagen na de eerste uitzending begon hij na summiere training door de bbc op 30 juli 1940 zijn loopbaan als succesvol radiospreker. Sedertdien drong zijn karakteristieke, vertrouwen- en hoopwekkende stem met regelmaat door in de huiskamers van bezet Nederland. Als bijdrage tot de goede zaak van de oorlogvoering tegen de boosaardige, misdadige vijand publiceerde hij daarnaast in het kader van voorlichting en propaganda een met vlotte pen geschreven reeks boeken en artikelen. Een en ander stelde hoge eisen aan zijn vermogen het juiste evenwicht te bewaren. Enerzijds moest de altijd meeluisterende foute vijand worden misleid; anderzijds diende het goede vaderland door geschikte voorlichting een hart onder de riem gestoken. In dat verband kostte het veel tijd, moeite en energie betrouwbare inlichtingen uit bezet gebied te krijgen. Het zegt veel over het gehalte van Radio Oranje dat zijn staf en medewerkers hun delicate opdracht weliswaar niet volmaakt of foutloos maar in de gegeven moeilijke omstandigheden naar behoren hebben vervuld. De desbetreffende ervaringen zijn voor De Jong een leerschool geweest waarvan hij later blijkens zijn grote geschiedwerk op meesterlijke wijze heeft geprofiteerd. Toch was zorgvuldige bedachtzaamheid niet steeds makkelijk te rijmen met de journalistieke neiging schokkende primeurs te brengen. De spanning tussen het een en het ander uitte zich vooral nadat hij zich als kenner van de Tweede Wereldoorlog autoriteit had verworven. In gezagwekkende bewoordingen brak hij geregeld geruchtmakend de staf over foute mensen en zaken uit de oorlogstijd en daaropvolgende jaren. Hij heeft er de half spottende naam ‘het geweten der natie’ door gekregen, ook omdat hij zich – als dat zo schikte – liet gelden als pleitbezorger van orde, rust en standvastigheid. Waar hij zich liet kennen als paladijn van gevestigde verhoudingen bestond het risico dat hij zichzelf voor de voeten liep als het aankwam op verbeteringen en hervormingen van maatschappelijk achterhaalde toestanden.
36
Op 15 september 1945 trad hij als chef voor de dagelijkse werkzaamheden in dienst van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, destijds onder bestuur van een verzuild Directorium. De initiatieven voor de oprichting waren nog tijdens de oorlog genomen in zowel Engeland als Nederland. Duidelijk heid over de positie van het instituut, zijn taken en werkzaamheden is pas in de loop van de jaren daarna ontstaan, niet in de laatste plaats dankzij de grote leidinggevende capaciteiten van Loe de Jong. Een vroege aanzet daartoe gaf hij in een invloedrijke nota uit het voorjaar van 1948 die vervolgens is aanvaard door het Directorium en de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen – onder aantekening overigens dat het Instituut zijn werkzaamheden in 1960 diende te beëindigen. De nota voorzag in een tweeledige taak. Om te beginnen ging het om het bijeenbrengen en ordenen van archieven en andere documentaire informatie met betrekking tot de oorlogs- en bezettingjaren. Op, ook internationaal gezien, baanbrekende manier heeft De Jong daarbij blijk gegeven over indrukwekkende capaciteiten en organisatietalenten te beschikken. Mede op basis van de collectie diende o.a. op basis daarvan een samenvattend geschiedwerk te worden geschreven. Niemand die er destijds over peinsde er ooit een soort instituut voor eigentijdse geschiedenis van te maken zoals pas veel later is gebeurd. Inmiddels waren nog ten tijde van wat wel de periode Loe de Jong mag heten de opzet, de aard en de inrichting van het instituut al zeer ingrijpend veranderd en ook uitgebreid. In 1955 ontving hij zelf de opdracht het beoogde geschiedwerk te schrijven nadat daaraan voorafgaande plannen in het niets waren blijven steken. Naar hij jaren later constateerde, had hij zijn opdracht ernstig onderschat. Het eerste deel van het boek verscheen pas na tien jaar in 1965; de ongekend lange hele serie was nog weer twintig jaar later klaar. In de tussentijd was hij getroffen door een herseninfarct en een levenbedreigende hartoperatie. Het tekent de man dat hij er zich niet door heeft laten weerhouden. Integendeel: hij heeft er op zijn manier indringend verslag van gedaan. Zijn grote bekendheid als historicus van de Tweede Wereldoorlog dateerde overigens al uit het begin van de jaren zestig. Zijn televisieserie De Bezetting, geregisseerd door Milo Anstadt, hield toen de natie in de ban. Het scheen dat hij met zijn groot journalistiek vermogen bijna op zijn eentje de zo goed als vergeten bezettingstijd had teruggegeven aan de collectieve herinnering. Sedertdien is wel duidelijk geworden dat dit doorslaggevende succes was toe te schrijven aan een reeks uiteenlopende factoren en omstandigheden. Zelf meende hij nadrukkelijk dat hij zijn hoofdwerk nooit zou hebben kunnen schrijven zonder de serie over de bezettingstijd. Hij heeft in elk geval voor beide vooral bewondering en erkenning geoogst. Dat neemt niet weg dat hij
37
van verschillende kanten ook stevige kritiek heeft gekregen. Zoals opgemerkt heeft hij zich in het bijzonder te vaak laten meeslepen door de behoefte het historische gebeuren voor te stellen in moraliserende termen van goed en fout. Zo kon de indruk ontstaan dat hij volstond met contrastrijke voorstellingen in louter zwart en wit. Daartegenover is het in toenemende mate de gewoonte over de bezettingtijd te spreken als jaren van grauwe grijsheid. Dat lijkt mij een grote misvatting die niet is toe te schijven aan Loe de Jong. Wie hem er naar behoren op naleest, moet toch beseffen dat hij net als ooit Johan Huizinga in diens Herfsttij der Middeleeuwen probeerde ’s Levens felheid te betrappen in zijn verbazingwekkende, fantastische rijkdom van kleuren, tinten, nuances en schakeringen. Loe de Jong was een groot en meeslepend historicus.
38
39
Ferdinand Anne Kröger 11 september 1915 – 17 maart 2006
40
Levensbericht door G. Blasse en C. Haas Op 17 maart 2006 overleed in Californië op 90-jarige leeftijd Ferdinand Anne Kröger, sinds 1978 correspondent van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Ferdinand Kröger werd geboren in Amsterdam, als zoon van Anna en Hendrik Kröger. Hij ontmoette Elisabeth Hofdijk toen beide als vertaler werkzaam waren bij de Britse bevrijders van Nederland. Zij trouwden in 1946 en kregen een zoon Frank en dochter Catharine; er werden drie kleinkinderen geboren. Hij scheidde en trouwde later met Inka Pietersz, die is overleden. Kröger studeerde scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam en legde aldaar in 1937 het doctoraalexamen af. In datzelfde jaar trad hij in dienst van het Natuurkundig Laboratorium van Philips, aanvankelijk onder leiding van dr. J.H. de Boer, maar alras als zelfstandig onderzoeker. Tussen 1958 en 1964 was hij gedetacheerd bij Mullard Research Laboratory, Surrey, Engeland, een tot het Philips concern behorend laboratorium. In de ruim twintig jaar die hij doorbracht bij Philips bestudeerde hij aanvankelijk luminescerende vaste stoffen. Gedurende de eerste jaren was contact met buitenlandse onderzoekers moeilijk, een ongelukkige start voor een beginneling. Desalniettemin promoveerde hij reeds in 1940 in Amsterdam op een deel van dit onderzoek met een dissertatie getiteld Luminescence in Solids containing Manganese. Een eerste publicatie uit die tijd betrof de observatie in ii-vi verbindingen zoals ZnS van een serie emissiepieken beneden de absorptiekant op afstanden van de energie van longitudinale fononen. In 1948 publiceerde hij een overzicht van zijn resultaten in een boek, getiteld Some Aspects of the Luminescence of Solids en uitgegeven door Elsevier. In die tijd was luminescentie van vaste stoffen een gebied, waar fysisch inzicht nauwelijks voorhanden was. Onduidelijk was ook waarom een vaste stof al dan niet luminesceert. De bereiding van luminescerende stoffen was meer kunst dan wetenschap. De meeste onderzoekers dachten dat men aan een zuivere vaste stof iets moest toevoegen (een zogenaamde activator) om luminescentie te verkrijgen. Krögers boek speelt hier een zeer bijzondere rol. Als chemicus probeerde hij zijn te onderzoeken preparaten zo zuiver mogelijk te bereiden en de samenstelling zo goed als in die tijd mogelijk was te controleren. Hierdoor was hij in staat uit zijn metingen fysische conclusies te trekken. Vele jaren later, toen het fysische beeld van luminescentie verder ontwikkeld was, konden vele van zijn experimentele resultaten zondermeer worden geïnterpreteerd.
41
In feite was Kröger hiermee één van de grondleggers van een aanpak van het vaste stof onderzoek dat in de tweede helft van de twintigste eeuw in Nederland tot grote successen heeft geleid. Dit onderzoeksgebied werd aangeduid met de term vaste stof chemie. Hier volgt nu een enkel voorbeeld uit Krögers werk ter illustratie. Waarschijnlijk het meest bekend werd Kröger’s werk aan de wolframaatgroep. Hij bestudeerde daartoe calciumwolframaat, een verbinding die blauw oplicht onder ultraviolette en röntgenstraling. Meer dan een halve eeuw werd deze verbinding toegepast voor de detectie van röntgenstraling. Lange tijd was onduidelijk wat hier eigenlijk luminesceerde, daar het niet nodig was een verontreiniging toe te voegen. Door een diepgaande studie van de bereidingsmethode was Kröger in staat te concluderen dat de luminescentie van calciumwolframaat is toe te schrijven aan de tetraëdrische wolframaat groepen, die de zuivere vaste stof opbouwen. In die tijd was dit een sensationele conclusie, daar men ervan uitging dat verontreinigingen daartoe noodzakelijk zijn. De aard van de optische overgangen bleef overigens onduidelijk. Door naast calcium- ook strontium- en bariumwolframaat (met dezelfde kristalstructuur) te bestuderen, toonde Kröger aan hoe gevoelig de thermische doving van de wolframaat-luminescentie voor de directe omgeving is: bariumwolframaat luminesceert ook bij lage temperaturen niet. Eerst twintig jaar later was de theorie dermate gevorderd, dat de resultaten van Kröger eenvoudig te verklaren waren. Hierbij speelde echter ook een rol, dat Kröger zijn experimenten weloverwogen gekozen had. Het duurde nog eens twintig jaar voor Van der Waals en medewerkers de ware aard van de aangeslagen toestand van dit soort luminescerende groepen konden ophelderen. Een halve eeuw bleef dit type van luminescerende complexe ionen een Nederlandse aangelegenheid. Een ander voorbeeld is de luminescentie van het driewaardige cerium-ion, dat in het concentratiegebied van een paar procent in vele verbindingen een efficiënte luminescentie geeft. Ook hier kon Kröger door nauwgezette bereiding aantonen dat het werkelijk om driewaardig cerium gaat (en niet vierwaardig cerium) en dat deze emissie in het langgolvige ultraviolet gesitueerd is. Toen twintig jaar later één van ons Kröger tijdens zijn bliksembezoek aan Philips kort ontmoette en hem vertelde over zijn vinding van groene emissie van driewaardig cerium, herinnerde hij zich zijn eigen resultaten van vroeger onmiddellijk, sprong op en zei ‘dat kan niet, het is waarschijnlijk vierwaardig cerium’. Inmiddels was de theorie echter zo ver gevorderd, dat relatief langgolvige cerium emissie niet meer kon worden uitgesloten.
42
Een analoge situatie deed zich voor bij de luminescentie van het mangaanion dat in twee waardigheden kan luminesceren: het vierwaardige ion emitteert in een relatief nauw spectraalgebied in het rood, het tweewaardige ion in een breder spectraalgebied in het groen of in het rood. Ook hier was nauwgezette synthese van verbindingen met ongeveer één procent mangaan een belangrijke voorwaarde voor het bereiken van betrouwbare conclusies. Nadat Kröger deze studie beëindigd had, duurde het nog enige jaren voordat de kristalveldtheorie voldoende ver ontwikkeld was om vele van Kröger’s resultaten in een handomdraai te verklaren. De tot nu toe genoemde luminescenties werden in het Philips‘ Natuurkundig Laboratorium (en ook daarbuiten) aangeduid als karakteristieke luminescentie, omdat de uitgezonden straling (min of meer) karakteristiek is voor het ion (of de iongroep) dat voor deze emissie verantwoordelijk is. Zonder twijfel is Kröger in zijn tijd één van de belangrijkste onderzoekers op dit gebied geweest. Daarnaast werd zijn interesse ook getrokken door een ander type van luminescentie, hier kortweg aangeduid als halfgeleiderluminescentie. In Kröger’s tijd was het voorbeeld bij uitnemendheid de luminescentie van zinksulfide. Deze luminescentie werd toegepast in televisieweergeefbuizen en in electroluminescerende panelen. Terwijl in de karakteristieke luminescentie de energieniveaus van het emitterende ion de emissie bepalen, treedt in de halfgeleiderluminescentie recombinatie op van electronen in de geleidingsband en electronengaten in de valentieband, waarbij allerlei afwijkingen van de perfecte opbouw van het kristalrooster een rol spelen. In Kröger’s tijd was over de aard van deze imperfecties en het verband met de gemeten luminescentie weinig met zekerheid bekend. Op deze wijze raakte Kröger geïnteresseerd in de wijze waarop de concentratie van dergelijke imperfecties bepaald werden door uitwendige factoren, zoals, bijvoorbeeld in het geval van zinksulfide, de zwaveldruk tijdens de bereiding of de concentratie van chloorverontreiniging in uitgangsmaterialen. Ook andere fysische eigenschappen, naast luminescentie, bleken bepaald te worden door de concentratie van zulke imperfecties in de perfecte vaste stof. Met behulp van thermodynamische overwegingen leidde Kröger relaties af tussen de concentratie van de imperfecties en uitwendige factoren. Dit nieuwe gebied van het vaste stof onderzoek werd bekend onder de naam defectchemie. Vooral de uitvinding van de transistor in 1948 heeft de belangstelling voor de studie van de defectchemie sterk gestimuleerd. Immers, juist bij halfgeleiders worden de electrische eigenschappen vrijwel geheel bepaald door vaak uiterst kleine concentraties van vreemde atomen. Voor de technische toepas-
43
singen was het daarom van groot belang de concentraties te beheersen en zodoende kristallen met de gewenste samenstelling en eigenschappen te fabriceren. In halfgeleidende verbindingen zoals ZnS, CdTe en GaAs zijn de eigenschappen en ook de oplosbaarheid van vreemde atomen afhankelijk van minuscule afwijkingen van de stoechiometrische samenstelling, en dus van de concentratie in het kristal van onbezette roosterplaatsen (vacatures) of interstitiële atomen. De concentratie van deze roosterdefecten kan worden beïnvloed door het kristal in evenwicht te brengen met een gasfase van geschikte samenstelling. Kröger heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de thermodynamica van de defectchemie. Hij ontwikkelde op het Natuurkundig Laboratorium van Philips samen met zijn collega dr H.J. Vink een handzame nomenclatuur voor de puntfouten, zoals vacatures en vreemde atomen. Daaraan was dringend behoefte, daar er voordien een chaotische situatie bestond waarbij auteurs allerlei verschillende, vaak niet goed gedefiniëerde notaties gebruikten. Een bron van verwarring was vooral de wijze waarop de elektrische lading van de puntfout werd aangegeven. De thermodynamica en de nomenclatuur van puntfouten in kristallen werd door Kröger en Vink behandeld in een baanbrekend artikel gepubliceerd in Solid State Science in 1956. Dit artikel heeft grote invloed gehad op de ontwikkeling van de defectchemie, en de notatie hierin voorgesteld werd spoedig algemeen aanvaard. De notatie van Kröger en Vink is gebaseerd op zogenaamde structuurelementen, waarbij wordt aangegeven hoe een roosterplaats in het kristal is bezet. Zo wordt een onbezette roosterplaats A (een vacature) in een ab verbinding aangegeven met VA , een B atoom dat een A roosterplaats bezet met BA . De lading van de puntfout werd aangeven met de effectieve lading, dat is de lading ten opzichte van het oorspronkelijke ideale kristal. Zo is de effectieve lading van een Ca++ ion op een Na plaats in NaCl één positieve lading. Met deze notatie verdwijnt het probleem van de toekenning van een lading aan puntfouten in verbindingen als GaAs met een gedeeltelijk ionogene/covalente chemische binding. Een probleem is dat strikt genomen aan de structuurelementen geen thermodynamische potentiaal kan worden toegekend. Dit is een gevolg van het feit dat er in een kristal relaties bestaan tussen de aantallen roosterplaatsen; zo is in een ab kristal het aantal A plaatsen steeds gelijk zijn aan het aantal B plaatsen. Daarom is toevoeging van een structuurelement op een A plaats, bijvoorbeeld toevoeging van AA, niet mogelijk zonder dat ook een element op een B positie wordt toegevoegd. Dit probleem kan worden ondervangen door niet uit te gaan van structuurelementen, maar van zogenaamde building units, die
44
bestaan uit een combinatie van twee structuurelementen, bijvoorbeeld (AA + VB). Een dergelijk systeem werd eerst voorgesteld door Schottky en later verder uitgewerkt in een publicatie van Kröger, Stieltjes en Vink. De beschrijving in termen van deze building units is echter nogal omslachtig, en wordt daarom weinig toegepast. Het systeem met de door Kröger en Vink voorgestelde structuurelementen en daaraan toegekende virtuele thermodynamische potentialen levert in de praktijk geen problemen op. Kröger werd met het genoemde theoretische werk de grondlegger van de defectchemie. In 1964 publiceerde hij een boek van 1039 pagina‘s, getiteld, The Chemistry of Imperfect Crystals; een tweede druk,in drie delen, met 1600 pagina‘s, verscheen in 1974. In dit werk gaf Kröger een kwantitieve analyse met behulp van de door hem ontwikkelde thermodynamische methoden van de eigenschappen van allerlei technisch belangrijke materialen. Het boek gaf een vrijwel compleet overzicht van al het gepubliceerde theoretische en experimentele werk in de defectchemie. In 1964 aanvaardde Kröger een positie als hoogleraar ‘Electrical Engineering, Materials Science en Chemistry’ aan de Universiteit van Southern California, en stichtte daar een nieuw ‘Department of Materials Science’. Hij leidde er vele onderzoekers op; velen bezetten later sleutelposities in de leidende industriele laboratoria van att, ibm etc. Kröger en medewerkers hebben uitgebreide studies gewijd aan de defectchemie van Al2O3. Dit materiaal is van belang als electrode in brandstofcellen omdat het zowel electrische geleiding door electronen en gaten vertoont, alsook transport van zuurstofionen. Bestudeerd werd het Al-O fasediagram, de electrische geleiding van zuiver Al2O3 en van Al2O3 gedoteerd met vreemde atomen, zoals Ca, Y, Mg, Fe. Ook werd de invloed van defecten op het sintergedrag bestudeerd. Van een ander electrodemateriaal ZrO2 werd eveneens de defectchemie, de substitutie met vreemde atomen en de electrische geleiding onderzocht. Kröger bleef steeds geïnteresseerd in de ii-vi verbindingen zoals ZnS, ZnTe, CdS, CdTe. Uitgebreide studies werden gewijd aan de defectchemie, de luminescentie, de electrische geleiding, het fasediagram en de thermodynamica van de inbouw van vreemde atomen als Cu, I, Cl, etc. Deze verbindingen waren van interesse voor toepassing in zonnecellen en als luminescerende materialen. Tenslotte noemen we nog het onderzoek van de defectchemie en ionengeleiding van alkalihalogeniden, van de zilverhalogeniden AgCl en AgBr, de electrochemie en de electrodepositie van dunne films van AgCl, ZnTe, loodchalcogeniden en silicium.
45
Deze opsomming illustreert de omvang van het werk van Kröger. Hij was betrokken bij vrijwel alle belangrijke onderwerpen in het materiaalonderzoek en leverde zelf belangrijke bijdragen, die leidden tot een groot aantal publicaties in gerenommeerde wetenschappelijke tijdschriften. Kröger mag worden beschouwd als een leidende figuur in de defectchemie. Hij ontving voor zijn bijdragen een aantal onderscheidingen. In 1960 vervulde hij de prestigieuze positie van George Fisher Baker Lecturer op het Department of Chemistry van Cornell University, Ithaca, ny. Zijn boek over defectchemie is gebaseerd op een serie lezingen die hij daar gaf. In 1979 werd hem door de Société Française de Hautes Temperatures et Réfractaires de Chaudron Gold Medal toegekend. In 1982 ontving hij de Hobart M. Kramer Award van de Lehigh Valley Section van de American Ceramic Society. Ferdinand ‘Eddy’ Kröger was een erudiet man, scherpzinnig en kritisch, met gevoel voor humor. Hij hield van kunst en muziek, van de natuur, wandelen, tennis en van de zon. Altijd gezond, overleed hij van ouderdom. De schrijvers van dit bericht willen hun dank betuigen aan mevrouw Kröger-Hofdijk voor inlichtingen over professor Kröger.
46
47
Jacob Hendricus van Lint 1 september 1932 – 28 september 2004
48
Levensbericht door N.G. de Bruijn en A. Schrijver Op 28 september 2004 overleed op 72-jarige leeftijd Jacobus Hendricus van Lint, emeritus-hoogleraar wiskunde aan de Technische Universiteit Eindhoven en lid van de Akademie sinds 1972, rustend lid sinds 1997. Oorspronkelijk was hij getaltheoreticus, maar later werd hij vooral bekend door zijn werk in de discrete wiskunde en de toepassingen daarvan. Hij bedreef het vak met nimmer aflatende werkkracht, fenomenaal geheugen en liefde voor helderheid, elegantie en precisie. In de presentatie was hij een meester, zowel in voordrachten als in artikelen en boeken. Hij heeft op velen grote invloed gehad. Jack van Lint werd geboren op 1 september 1932 in Bandoeng op Java in voormalig Nederlands Indië, waar zijn vader leraar wiskunde bij het middelbaar onderwijs was. Na de Japanse aanval werd Jacks vader ingezet als dienstplichtig militair, later bij de opleiding van piloten. Kort voor de capitulatie van Nederlands Indië werd hij overgeplaatst naar Australië. Jacks moeder trok hem met haar twee zoons achterna en slaagde erin, ondanks bombardementen, op een van de tien schepen te komen die nog van Tjilatjap naar Australië voeren. Van die tien schepen zijn er zeven getorpedeerd. Een paar maanden later een andere zeereis: de hele familie Van Lint ging met de Nederlandse pilotenopleiding mee naar Jackson (Mississippi) in de Verenigde Staten, waar Jack een jaar lang op school zat, waarna door weer een overplaatsing naar Chicago moest worden verhuisd. Na de oorlog keerde Jacks vader aanvankelijk nog terug naar Nederlands Indië en de rest van de familie naar Australië. Na een jaar was de toestand op Java voor Nederlanders te onveilig geworden, en ondernam de hele familie de bootreis naar Nederland. Ze kwamen in de herfst van 1946 terecht bij familie in Arnhem, waar Jack als 14-jarige voor het eerst middelbaar onderwijs kreeg en door heel hard werken binnen een maand of acht zijn achterstanden moest inhalen. In het schooljaar 1948-1949 verhuisde de familie naar Zwolle, waar vader directeur van de Rijks-hbs was geworden. In 1950 deed Jack van Lint daar het eindexamen hbs-B. Ondanks de chaotische schoolopleiding in vier werelddelen haalde hij het, nog op 17-jarige leeftijd, met zes tienen op de lijst, de beste van Nederland. Hierna studeerde hij wiskunde in Utrecht, waar hij zich liet inspireren door Freudenthal, Popken en Van der Blij. Hij werd assistent bij Freudenthal en studeerde in vier en een half jaar cum laude af. Vervolgens kreeg hij een onderzoeksbeurs van Z.W.O., waarmee hij onderzoek deed, hoofdzakelijk in de
49
analytische getaltheorie, aan de universiteiten van Göttingen (bij de bewonderde C.L. Siegel) en Münster. Op 28 oktober 1957 promoveerde Van Lint cum laude bij Van der Blij in Utrecht, op een proefschrift op het gebied van de modulaire functies, Hecke operators and Euler products. Al snel daarna, per 1 juli 1959, werd hij, op 26-jarige leeftijd, benoemd tot hoogleraar wiskunde aan de Technische Hogeschool Eindhoven. In Eindhoven ontmoette hij ook zijn toekomstige vrouw, Betty Teunissen, met wie hij op 15 december 1961 trouwde. Zij kregen twee kinderen: een dochter in 1962 en een zoon in 1964. In het midden van de jaren ‘60 veranderde Van Lint van wiskundig onderwerp. Zijn collega Seidel, voortrekker van de wiskunde in Eindhoven, begreep dat er in Eindhoven geen plaats was voor een school in de getaltheorie en haalde Van Lint over om zich te gaan toeleggen op de combinatoriek, de leer van de structuren op eindige verzamelingen. Dat onderwerp wordt tegenwoordig vaak discrete wiskunde genoemd, zulks als tegenhanger van alle wiskunde die het heeft over continuïteit. Ook al hadden enkele van de grootste wiskundigen eraan gewerkt, deze discrete wiskunde was tot in de eerste helft van de twintigste eeuw hoofdzakelijk een kwestie van puzzels en spelletjes geweest. In bibliotheken werd het gerangschikt in rubrieken als Unterhaltungsmathematik, mathématiques amusantes. Maar tijdens en na de Tweede Wereldoorlog won het enorm aan belang door toepassingen in de economie, de biologie en de industrie, en in het bijzonder met de opkomst van de computers. Een opleiding tot wiskundig ingenieur die men in Eindhoven wilde opzetten zou de discrete wiskunde niet meer mogen missen. Van Lint nam de uitdaging aan. Eigenlijk was het vak hem op het lijf geschreven. Hij had nooit veel gevoeld voor grote algemene theorieën. Het liefst hield hij zich bezig met concrete problemen, met eenvoudige vragen en slimme oplossingen. Om zich zo snel mogelijk in te werken in het nieuwe vakgebied werkte hij in 1966 aan de befaamde Bell Laboratories in Murray Hill (New Jersey), waar hij veel inspiratie zou opdoen en waar hij nog enkele malen zou terugkomen. Zijn verblijf aan de Bell Laboratories zette hem op het spoor van de coderingstheorie, een gebied waarop Van Lint het meeste naam heeft gemaakt. Om dit gebied te begrijpen is de notie van een d fouten verbeterende code van belang. Dit is een verzameling woorden (alle met evenveel, zeg n, letters) zo dat als je in een woord uit die verzameling hooguit d letters zou veranderen, je toch nog steeds uniek het oorspronkelijke woord terug kunt vinden. Je kunt ook zeggen: elke twee woorden in de verzameling verschillen op tenminste 2d + 1 letterposities. De woorden kunnen bestaan uit letters uit ons Latijnse alfa-
50
bet, maar vaak ook zijn het woorden die bestaan uit nullen en enen, zoals in de digitale communicatie. Dit geeft ook het grote belang van deze fouten verbeterende codes: bij gestoorde ontvangst is vaak toch nog de verzonden boodschap te deduceren. De toepassingen van de coderingstheorie reiken dan ook van telecommunicatie (ook met missies ver weg in de ruimte) tot het correct aflezen van compact discs en dvd’s. Van Lint vestigde zijn naam op dit gebied door het zogenaamde ‘perfecte codevermoeden’ te bewijzen, dat een classicatie geeft van codes die perfect decodeerbaar zijn. Dit zijn d fouten corrigerende codes met de eigenschap dat elk willekeurig woord met n letters door verandering van hooguit d letters terug te brengen is tot een woord in de code. In zekere zin zijn dit de meest efficiënte codes, omdat er dan geen loze woorden bestaan die niet kunnen worden geïnterpreteerd. Van Lint kon laten zien dat er naast de toen bekende perfecte codes geen andere perfecte codes bestaan. In het bewijs maakte hij gebruik van methoden uit de analyse en algebra. Hij heeft daarnaast vele andere artikelen gepubliceerd, niet alleen op het gebied van de coderingstheorie, maar ook op andere onderdelen van de discrete wiskunde, vooral waar methoden uit de algebra, getaltheorie en analyse konden worden gebruikt, zoals block designs, eindige meetkunden, reguliere grafen en permanenten. Van Lints publicatielijst telt 192 artikelen. Veel naam heeft Van Lint ook gemaakt met de door hem geschreven boeken. Veel invloed kreeg zijn eerste boek over coderingstheorie uit 1971, dat uitgroeide tot uitvoeriger edities in 1982 (die ook in het Chinees werd vertaald), 1992 en 1998. Veel aandacht trokken de boeken die hij schreef met P. Cameron, en het boek Course in Combinatorics met R.M. Wilson dat wereldwijd dient als leerboek bij colleges. In totaal publiceerde Van Lint 12 boeken. Ook met advieswerk voor Philips over de toepassing van coderingstechnieken bij de technologie van de compact disc heeft Van Lint bijgedragen aan de belangstelling voor en toepassing van het gebied. Van Lint werd veel gevraagd als spreker, nationaal en internationaal, niet alleen doordat zijn vele onderwerpen belangstelling trokken maar ook door zijn grote helderheid en goede smaak, waarmee hij liet zien dat wiskunde tegelijk mooi en nuttig kan zijn. Heel veel energie heeft Van Lint gestoken in de opleiding van wiskundigen, zowel in het onderwijs aan de wiskundige ingenieur, als in de opleiding van jonge onderzoekers op het gebied van de discrete wiskunde. Hij wist dat het van groot belang bij de opleiding van jonge studenten was de aandacht op het college vast te houden, Hij deed dit bijvoorbeeld door regelmatig ‘brain-tea-
51
sers’ op de toehoorders los te laten, of ze (zoals hij dat noemde) ‘er in te laten lopen’, waardoor inzichten optimaal zouden rijpen en beklijven. De uitdaging om aankomende ingenieurs de wiskunde te laten begrijpen en waarderen ging Van Lint ten volle aan. Grote faam hadden zijn seminars, die deelnemers uit binnen- en buitenland trokken, met als bindende factor Van Lints grote wetenschappelijke en persoonlijke betrokkenheid. Van Lint leidde vele jaren (twee-)wekelijkse seminarbijeenkomsten in Eindhoven aan de Technische Universiteit en in Amsterdam aan het toenmalige Mathematisch Centrum (nu Centrum voor Wiskunde en Informatica). Inspirerend hierbij was zijn aanstekelijke enthousiasme voor belangrijke problemen en nieuwe ontwikkelingen in de wiskunde, terwijl hij anderzijds zijn afkeer van wiskunde die hem niet beviel (qua niveau dan wel onderwerp) niet onder stoelen of banken stak. De inzet van de deelnemers aan de seminars werd ook bepaald door Van Lints verbod om als deelnemer iets niet te begrijpen zonder om verduidelijking te vragen. Dit betekende een belangrijke stimulans voor de deelnemers om echt alles te proberen te begrijpen – essentieel voor wiskundigen omdat in principe alles tot de basis kan worden herleid. Een ander kenmerk was zijn grote persoonlijke betrokkenheid. Zo kon hij jarige seminardeelnemers verrassen met een met de trein uit Eindhoven meegebrachte vlaai, en wie de tue bezocht kon voor een diner bij hem en zijn vrouw thuis in Nuenen worden uitgenodigd. Bij het vele buitenlandse verlof gingen vrouw en kinderen steeds mee. Voor studenten, vakgenoten en buitenlandse gasten waren hij en zijn vrouw bijzonder hulpvaardig. Van Lint was ook altijd een groot inspirator van het oplossen van concrete wiskundige problemen. Hij was langjarig redacteur van de Problem Section van het Nieuw Archief van Wiskunde en stimulerend lid van het Eindhovense gezelschap O.P. Lossers, dat de oplossing van menig wiskundeprobleem gepubliceerd zag in internationale tijdschriften. Van Lints kwaliteiten werden alom erkend, blijkend uit gasthoogleraarschappen en gastonderzoekerschappen (een aantal keer aan het California Institute of Technology in Pasadena), lidmaatschappen van 11 editorial boards, internationale prijzen waaronder de Euler Medal, en vier eredoctoraten en ereprofessoraten. In 2004 werd hij benoemd tot erelid van het Koninklijk Wiskundig Genootschap als blijk van waardering voor alles wat hij voor het genootschap en voor wiskundig Nederland had gedaan. Naast een begenadigd en gedreven onderzoeker en onderwijzer, was hij een daadkrachtig en innovatief bestuurder die onder meer belangrijke impulsen
52
gaf aan de samenwerking tussen de universiteit en het bedrijfsleven, met name het midden- en kleinbedrijf in de regio. Hij was faculteitsdecaan, rector van de Technische Universiteit Eindhoven, directeur van het Stan Ackermans Instituut, langjarig lid van het International Committee on Mathematical Instruction, voorzitter van het Wiskundig Genootschap, voorzitter van de Sectie Wiskunde van de knaw, en bestuurder en katalysator van de studentensport in Eindhoven. Hij heeft met succes geijverd om sportvoorzieningen voor studenten tot stand te brengen, zoals een eigen zwembad. Het is niet ten onrechte dat nog jaarlijks in Eindhoven de Van Lint Studenten Sportweek en het International professor van Lint Tournament worden gehouden. En het zwembad wordt vanaf 2007 naar Jack van Lint genoemd. Pas in 1999 nam hij afscheid van de Technische Universiteit Eindhoven, 40 jaar na zijn benoeming als hoogleraar aan de tue, een instituut dat hij altijd trouw is gebleven, ondanks aantrekkelijke aanbiedingen van elders. Velen hadden hem graag een lang emeritaat gegund, waarin hij trots zou terugkijken op zijn loopbaan, maar dat was hem niet gegeven. Wat blijft zijn de herinnering aan een kritische maar uiterst loyale leermeester en collega, en de inspiratie en verbondenheid die hij velen heeft gegeven.
53
Machteld Johanna Mellink 26 oktober 1917 – 23 februari 2006
54
Levensbericht door D.G. Yntema Op 23 februari 2006 overleed te Haverford (Pennsylvania) op 88 jarige leeftijd de archeologe Machteld Johanna Mellink. Zij was correspondent van de knaw vanaf 1961 en rustend correspondent sinds 1982. Machteld Mellink werd geboren in Amsterdam in 1917. Zij studeerde zowel aan de toenmalige Gemeente Universiteit Amsterdam als aan de Rijksuniversiteit Utrecht. In 1943 promoveerde zij aan de laatstgenoemde universiteit bij de hoogleraar Vollgraff die kort daarvoor (1936-1939) in het Griekse Argos opgravingen had verricht in samenwerking met de Franse School in Athene. Zijn onderzoek waarin antieke geschreven bronnen werden gecombineerd met archeologisch onderzoek, bood haar een grote uitdaging. In haar proefschrif Hyacinthos toont zij – in de beste traditie van die tijd en in navolging van haar leermeester – een brede ‘altertumswissenschaftliche’ aanpak van de klassieke wereld waarbij archeologische, filologische en godsdienst-historische aspecten aan de orde kwamen. Vanuit deze drie invalshoeken creëerde zij een beeld van de Griekse vegetatiegodheid Hyacinthos, die met name in Sparta en Tarente (Zuid-Italië) een belangrijke rol had. Stelling xiii bij haar dissertatie (‘Het is aanbevelenswaardig dat studenten zich tijdens hun academische opleiding niet tot één universiteit beperken’) is overigens nog steeds actueel. Dat zij het proefschrift in het Engels schreef (in 1943! Frans en met name Duits waren tot aan de Tweede Wereldoorlog courant voor de archeologische publicaties), is mogelijk een kleine daad van verzet: ze beheerste het Engels in die periode maar matig. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog (in 1946) vertrok Machteld Mellink naar de Verenigde Staten. Zij maakte deel uit van de grote braindrain die in die tijd vanuit het verwoeste en verpauperde West-Europa op gang kwam. Door haar energieke persoonlijkheid en haar hoge ambitieniveau wist zij zich een Marion Reilly Fellowship te verwerven. Dit stelde haar in staat een vol jaar aan Bryn Mawr te studeren. Daarop volgde een studieperiode aan de Universiteit van Chicago met een Ryerson beurs. In deze tijd verbreedde zich haar belangstelling naar de archeologie van het Nabije Oosten. In haar onderzoek bleef de verbinding tussen antieke geschreven bronnen en materiële cultuur aanvankelijk een belangrijke rol spelen. Tevens ontstond aan het eind van de 40-er jaren haar hechte band met Anatolië die de rest van haar leven haar wetenschappelijke inzet en onderzoeksthematiek zou blijven bepalen. Haar inspirator was de destijds zeer bekende Amerikaanse archeologe Hetty Goldman. Onder haar leiding groef ze onder andere op in Tarsus (Zuidoost Turkije). In 1949 keerde Machteld Mellink terug naar Bryn Mawr.
55
Zij had zich daar een aanstelling als docent in de Klassieke en Nabije Oosten archeologie verworven. Daarmee was de twee-eenheid die haar verdere leven kenmerkte, tot stand gekomen: Bryn Mawr en Anatolië. In 1972 verwierf zij de Leslie Clack Chair aan Bryn Mawr en bleef aan deze instelling doceren tot haar ‘retirement’ in 1988 als hoogleraar Klassieke en Nabije Oosten Archeologie. Daarbij fungeerde ze vele jaren als hoofd van het Department of Archaeology dat onder haar leiding een grote bloei doormaakte. Vanuit Bryn Mawr participeerde Machteld Mellink in vele opgravingen en verwierf zich een enorme ervaring in de veldtechnische en interpretatieve aspecten van het archeologische veldwerk. Tot 1963 bleef zij Goldmans opgravingen in Tarsus trouw, terwijl zij reeds vanaf 1950 een belangrijke rol speelde op de opgravingen in de puinheuvels van Yassihüyük en Küçük Hüyük, 100 km ten zuidwesten van Ankara. Hier fungeerde zij als opgravingsleider onder opgravingsdirecteur Rodney Young (tot 1967). Op grond van gegevens bij antieke auteurs wordt dit cluster van bewoningsplekken geïdentificeerd als Gordion, hoofdstad van de mythische koning Midas van Phrygië die in de Griekse verhalen bekend was om zijn grote rijkdom. Tijdens de zevende campagne (1957) werd een kunstmatige opgeworpen heuvel aangesneden (58 meter hoog, diameter 300 m) die een verbluffend rijk ‘vorstengraf’ bleek te bevatten. De uitstekend bewaarde, uiterst spectaculaire vondsten (er bleek zelfs een gezichtsreconstructie van de overledene mogelijk) konden gedateerd worden in de late 8e eeuw v. Chr. Er is wel aangenomen dat dit het graf van koning Midas zelf was. Deze aanname is uitsluitend gebaseerd op het imposante karakter van het graf en zijn verbluffend rijke inhoud: zij is en blijft dus een (weliswaar zeer aantrekkelijke) hypothese. Ten tijde van de opgravingen te Gordion begon haar belangstelling te veranderen. De opgravingen te Tarsus en Gordion waren nog in zekere mate verbonden met het klassieke Griekenland dat tijdens haar studie in Utrecht het onderwerp van haar onderzoek was geweest. In 1963 echter startte zij haar eigen opgravingen in de vlakte van Elmali bij Karatas-Semayük (Lycië) op 70 km ten oosten van de huidige stad Antalya (tot 1975). Daarbij stonden het Neolithicum en de vroege Bronstijd van Anatolië centraal. De betreffende bewoningsplek werd uitgekozen voor een opgraving, omdat Anatolië gezien werd als een brug tussen de Neolithische en Bronstijd-culturen van het Nabije Oosten en Zuidoost Europa. Machteld Mellink richtte zich in haar veldonderzoek derhalve speciaal op de contacten tussen de Griekse wereld en het Nabije Oosten. In dit onderzoek waren de Neolithisering van Anatolië en Europa (de overgang van jagers/verzamelaars naar veetelende en landbouwende boeren) en staatsvormingsprocessen (de invloed van de vroege staten
56
in het Nabije Oosten op de vorming van vroege staten in de Bronstijd in het Aegeïsche gebied: bijv. Troje, Mycene Kreta) de cruciale onderzoeksthema’s. De voorbeeldig uitgevoerde opgravingen van Elmali-Karatas hebben veel nieuwe inzichten opgeleverd voor de vroege geschiedenis van Anatolië. De resultaten van haar onderzoek in de Elmali vlakte werden (en worden nog steeds door haar medewerkers) gepubliceerd in de Elmali-Karatas reeks. Daarnaast verschenen tal van artikelen van haar hand over brede thema’s in diverse vooraanstaande wetenschappelijke tijdschriften. Machteld Mellink hield zich met verscheidene archeologische zaken bezig die ver buiten de vlakte van Elmali lagen. Zij was bijvoorbeeld nauw betrokken (als adviseur en mentrix) bij de opgravingen in Troje van de universiteiten van Tübingen en Cincinnati. Terwijl het sinds Heinrich Schliemanns ontdekking van Troje gebruikelijk was de band van Troje met de vroege Griekse wereld te onderstrepen, hield Machteld Mellink niet op te benadrukken dat Troje mede (en misschien vooral) als een Anatolische stad gezien moest worden en dat eventuele connecties van Troje met centraal-Anatolië evenzeer onderzocht dienden te worden. Over dit onderwerp schreef zij voor een breed publiek Troy and the Trojan War (1986). De nieuwe inzichten die het onderzoek in Troje in de afgelopen twee decennia heeft opgeleverd, hebben haar grotendeels gelijk gegeven. Machteld Mellink staat vooral bekend als de moeder van de Anatolische archeologie. Ze stond ieder die in Turkije werkte met raad en daad terzijde en liet collega’s op zeer ruime schaal meeprofiteren van haar enorme kennis en haar rijke inzichten in de archeologie van dat gebied. Ze had vele promovendi waaronder een aanzienlijk aantal Turkse. De jaarlijkse nieuwsbief Archaeology in Asia Minor/Anatolia die zij maakte voor American Journal of Archaeology tussen 1955-1994 droeg bij aan haar reputatie. Zij rapporteerde daarin over allerlei nieuwe archeologische ontdekkingen die in dat betreffende jaar in Turkije gedaan waren en voorzag ze van haar commentaar. De meeste indruk maakte ze misschien nog in 1987 toen – vooral door haar tomeloze inzet – de clandestien opgegraven en uit Turkije uitgevoerde ‘Lydische’ schat die in de Verenigde Staten op de markt was gekomen, aan Turkije werd gerestitueerd. Ze had de archeologische ethiek hoog in het vaandel. Machteld Mellink kreeg vele eerbewijzen die haar bijzondere positie onder de Amerikaanse en buitenlandse archeologen onderstrepen. Ze ontving eredoctoraten van de universiteiten van Pennsylvania en Eskisehir. Voorts ontving ze in 1991 de gouden medaille voor Distinguished Archaeological Achievement van het Archaeological Institute of America. Hetzelfde instituut
57
stelde te harer ere de ‘Machteld Mellink Lecture in Near Eastern Archaeology’ in. Voorts was ze niet alleen correspondent lid van de knaw, maar tevens van het Turkse Instituut voor Geschiedenis, van het Oostenrijks Archeologisch Instituut in Wenen en het Duits Archeologisch Instituut te Berlijn. Ze was tevens lid van de American Philosophical Society, was Fellow of the American Academy of Arts and Sciences, President of the Archaeological Institute of America (1980-1984)’ en Trustee of the American Society of Oriental Research. Met het overlijden van Machteld Mellink is er een markant en onconventioneel onderzoekster uit de archeologie weggevallen.
58
59
Detlev W. Ploog 29 november 1920 – 7 december 2005
60
Levensbericht door W.J.M. Levelt Op 7 december 2005 overleed in München op 85-jarige leeftijd Detlev Ploog, sinds 1990 buitenlands lid van onze Akademie. Professor Ploog was vanaf 1966 tot aan zijn emeritaat in 1989 directeur van het Max Planck Instituut voor Psychiatrie in München. Tot enkele dagen voor zijn overlijden werkte hij nog dagelijks op dat Instituut, regelmatig publicerend op de twee gebieden waaraan hij zijn leven als onderzoeker had gewijd: de klinische psychiatrie en de ethologie van primaten. Detlev Ploog groeide als oudste van drie kinderen op in een Hamburgs art sengezin. Ook hij zou arts worden, maar toen hij in 1939 zijn studie begon, kon er al geen sprake meer zijn van een normale medische opleiding. Afwisselend was hij dienstplichtig (in Polen, Rusland, Frankrijk, in eigen land) en weer ergens ingeschreven als student (in Halle, Hamburg en tenslotte Marburg). Met een drastisch verkort programma haalde hij nog in het voorjaar van 1945 zijn artsexamen. Een belangrijke ervaring was zijn (zelfgekozen) tewerkstelling als krijgsgevangene in een Marburgs militair hospitaal waar hij, onder leiding van zijn latere promotor Klaus Conrad, patiënten met hersentraumata onderzocht en verzorgde. Het was met name zijn eerste ervaring met afasieën, een kerngebied in zijn latere onderzoek. In 1946 werd het hospitaal weer neurologische kliniek en Ploog voltooide daar in 1954, onder leiding van Werner Villinger, zijn specialisatie als neuroloog-psychiater. Hij had zich in die periode zeer breed georiënteerd, ook buiten Marburg, bij grote geleerden als Ernst Kretschmer (psychiatrie), Robert Heiss (psychologie), Otto Koehler (zoölogie), Richard Jung (neurofysiologie), Konrad Lorenz (ethologie). In 1955 volgde zijn Habilitation in Marburg. De grote doorbraak in Ploogs wetenschappelijk denken vol trok zich echter in Amerika. Op uitnodiging van Paul MacLean, hoofd van de nimh Section on Limbic Integration and Behavior, brachten Detlev Ploog en zijn gezin twee jaar (1958-1960) door in Bethesda, Maryland. Daar werd hij grondig getraind in het electrofysiologische onderzoek naar het seksuele gedrag van doodshoofdaapjes. Dit experimentele paradigma, waarbij de hersenen van vrij bewegende dieren zeer lokaal werden gestimuleerd, leende zich uitstekend voor Ploogs latere onderzoek naar het sociale gedrag en met name de vocale communicatie van deze aapjes. Kort na terugkeer uit de Verenigde Staten, aanvaardde Detlev Ploog in 1962 de uitnodiging van de Max-Planck-Gesellschaft om in haar Deutsche Forschungsanstalt für Psychiatrie in München een gedragslaboratorium in te richten en de leiding op zich te nemen van de kliniek die er nieuw werd opge-
61
zet. In 1966 werd dit het Max-Planck-Institut für Psychiatrie, met Detlev Ploog als directeur. Daar heeft hij tot aan zijn emeritaat zijn belangrijkste werk verricht op het gebied van de klinische neurologie en de ethologie. Klinische psychiatrie was voor Ploog ondenkbaar zonder neurologisch en psychologisch grondslagenonderzoek. De moderne kliniek die hij in München opbouwde, werd ingebed in een zich steeds uitbreidende neurologische researchomgeving, die zich geleidelijk aan verzelfstandigde tot het nieuw Max Planck Instituut voor Neurobiologie in Martinsried (Dit overigens tot ongenoegen van Ploog, die geen heil zag in de scheiding van het klinische en fundamentele onderzoek). Ploogs klinische onderzoek strekte zich uit over een breed terrein. De kinderpsychiatrie was vanaf het begin een belangrijke afdeling in zijn instituut. Daar werd, vermoedelijk als eerste instituut in Duitsland, de cognitieve gedragstherapie geïntroduceerd. Die vormde een belangrijke component in de aanpak van eetstoornissen, alcoholisme, fobieën, depressies en slaapstoornissen bij kinderen en volwassenen. Ook in de psychotherapeutische toepassingen van de psychofarmacologie was Ploogs instituut koploper. Een ander belangrijk onderzoeksgebied betrof taal- en spraakpathologieën die door ontwikkelingsstoornissen of hersenletsel ontstaan. Het werk van Ploog en zijn medewerkers droeg aanzienlijk bij aan de neuroanatomische karakterisering van die stoornissen, maar ook aan die van de normale aansturing der spraakorganen. Vooral dit laatste onderzoek sloot aan bij Ploogs grote neuro-ethologische onderneming, de analyse van sociaal gedrag in primaten. Met doodshoofdaapjes als proefdier onderzocht hij de neurologische grondslagen van hun complexe vocale communicatiesysteem. Met chronisch geïmplanteerde, op afstand te bedienen elektroden wist hij bij deze dieren het hele vocale repertoire uit te lokken en op zijn functie voor het groepsgedrag te onderzoeken. Klassiek is Ploogs onderzoek naar de neuroanatomische basis van de vocalisatie. Daarbij spelen het limbische systeem en de basale ganglia een sleutelrol. Dat fylogenetisch oude systeem is ook bij het menselijk stemgebruik ten volle betrokken, zoals uit Ploogs vergelijkend onderzoek blijkt. Maar anders dan de primaten blijkt de mens bovendien te beschikken over een neocorticale piramidebaan die reikt tot in de motorische ganglia van tong en stembanden. Daarmee wordt de willekeurige vocalisatie en articulatie mogelijk, die voorwaarde is voor het spraakgedrag. De evolutie van vocale communicatie, spraak en taal was misschien wel Detlev Ploogs grootste fascinatie als neurowetenschapper. Het was begin zeventiger jaren zijn idee en zijn initiatief om, samen met naaste collega’s uit de biologisch-medische en de geesteswetenschappelijke Sekties van de Max-
62
Planck-Gesellschaft, de oprichting van een instituut voor onderzoek naar taalen spraakgedrag na te streven. Daaraan heeft Nederland het Nijmeegse Max Planck Instituut te danken. Detlev Ploog heeft zich altijd nauw betrokken gevoeld bij de ontwikkeling van dit instituut. Vaak heeft hij het grote respect dat hij in de Max-Planck-Gesellschaft genoot, gebruikt om het instituut in nog weer beter vaarwater te loodsen. Zijn persoonlijke inzet voor vrienden, vakgenoten en collega’s was spreekwoordelijk. Op 29 november 2005 vierde Detlev Ploog zijn 85ste verjaardag. Hij had aangekondigd de volgende dag aanwezig te zullen zijn bij de viering van het 25-jarige jubileum van het Nijmeegse Max Planck Instituut. Dat heeft niet zo mogen zijn. Slechts enkele dagen later verloor de Akademie in Detlev Ploog een buitenlands lid van grote reputatie, die belangrijk heeft bijgedragen aan de wetenschapsbeoefening in Nederland.
63
Henk Postma 26 juli 1921 – 19 juli 2005
64
Levensbericht door W. G. Mook∗ Geboren in Zwolle in 1921, studeerde hij chemie in Groningen. Na een kort verblijf aan het Philips NatLab werd hij in 1947 door Verwey, de toenmalige directeur van het Zoölogisch Station in Den Helder, eigendom van de Nederlandse Dierkundige Vereniging, aangetrokken om daar de chemie en de hydrografie te introduceren. In deze richting promoveerde hij in 1954 bij Baerends in Groningen. De dissertatie van Postma wordt nog steeds veel geraadpleegd. Het geeft de voedingsstoffenbalans aan het begin van de eutrofiëringsperiode en beschrijft het ophopingsmechanisme van zwevende (voedsel)deeltjes vanuit de Noordzee, één van de oorzaken van een natuurlijke voedselrijkdom voor schelpdieren, vissen en vogels in de Waddenzee. Een vergelijkbaar mechanisme veroorzaakt troebelingsmaxima in de benedenloop van rivieren, waarover hij in 1955 publiceerde. Grote bekendheid kreeg dit Waddenzeewerk na het verschijnen van een overzichtsartikel in 1967 in het standaardwerk Estuaries van Lauff, Postma’s meest geciteerde publicatie. Met Verwey zette Postma, die inmiddels tot mededirecteur was benoemd, zich in voor het in 1957 gestichte Delta Instituut in Yerseke – het huidige Centrum voor Estuariene en Mariene Ecologie, onderdeel van het Nederlands Instituut voor Oecologisch Onderzoek van de knaw – opgericht voor de bestudering van veranderingen in de Zeeuwse wateren tengevolge van de uitvoering van de Deltawerken. Nadat hij aan het opzetten van het onderzoek had bijgedragen, bleef hij zich sterk betrokken voelen bij dit zusterinstituut van het nioz. Internationale bekendheid als chemisch oceanograaf kreeg Henk Postma door zijn verblijf in 1962 op het Scripps Oceanografisch Instituut in La Jolla, Californië. Uit die tijd stamt een baanbrekend artikel over de alkaliniteitsverdeling in de wereldzeeën en, daaraan gekoppeld, de CO2-huishouding in oceaan en atmosfeer. Bij terugkomst werd hij, naast zijn werk op het Zoölogisch Station in Den Helder, in 1963 benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Chemische Oceanografie aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Het instituut in Den Helder hielp hij promoveren tot een multidisciplinair instituut voor het zeeonderzoek. Na de pensionering van J. Verwey in 1965 is Henk Postma een jaar of zes alleen directeur van het inmiddels gevormde Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee geweest, voordat de bioloog J.J. (Jenne) Zijlstra werd aangetrokken en tot mede-directeur werd benoemd. Ik vermoed dat zelden twee *Met dank aan dr. Gerhard C. Cadée
65
directeuren van één instituut elkaar disciplinair zo naadloos hebben aangevuld en de samenwerking zo harmonieus, vriendschappelijk en humorvol is geweest als die van Henk en Jenne. Samen hebben zij het nioz gemaakt tot hèt multidisciplinaire, oceanografische instituut van Nederland. Het instituut verhuisde in het begin van de zeventiger jaren van Den Helder naar Texel, breidde zich uit van 60 naar 160 medewerkers en kreeg de beschikking over een aantal vaartuigen, laatstelijk (in 1989) het schip voor Noordzee- en oceaanonderzoek, de rv ‘Pelagia’, ter vervanging van het schip voor Wadden- en nabijNoordzeeonderzoek, de rv ‘Aurelia’, die in de negentiger jaren werd verkocht. Afgezien van het onderzoek in Wadden en Noordzee hield Postma zich bezig met diverse studies buiten Nederland, o.a. in de Orinoco shelf, de Golf van Napels en voor de kust van Brits Guyana. Naast de vele originele publicaties bewerkte Postma de chemische gegevens van de Snellius I-expeditie die gedurende de jaren 1929-30 in de Indonesische wateren werd uitgevoerd. Later leidde dit tot de tweede Snellius-expeditie 1984-85, waarvan hij initiatiefnemer was en waaraan hij op het nwo-schip rv ‘Tyro’ actief deelnam als expeditieleider van het thema Bekkenventilatie, in het bijzonder gericht op de diepe Bandazee. Hij wist daarbij op minzame, geestige en toch besliste wijze de zo uiteenlopende wensen van een groot aantal wetenschappers te verenigen. Deze auteur bewaart daaraan zijn beste herinneringen, zowel wetenschappelijk als recreatief, ’s avonds bij ondergaande zon, met sigaren op het bovendek. Alhoewel Postma’s belangstelling in de eerste plaats uitging naar het oceanografische onderzoek (en onderwijs), en niet naar management, heeft hij zitting gehad in vele commissies, waarbij hij zeer gewaardeerd werd om zijn heldere en originele bijdragen. Hij was terecht overtuigd van het grote belang van fundamenteel onderzoek en vond dat de wetenschappers zelf het beste de prioriteiten van onderzoek konden vaststellen. Toch werd de maatschappelijke functie van het nioz niet uit het oog verloren. Onder zijn leiding werd een begin gemaakt met de bestudering van de vervuiling van de zee met radioactief afval, met giftige stoffen zoals pcb’s en met veenkoloniaal afvalwater zoals voorkomend in de oostelijke Waddenzee (Eems-Dollard). Zonder aarzeling kan gezegd worden dat Henk Postma de eerste algemene oceanograaf in Nederland was, van oorsprong chemicus, maar zich ontwikkeld hebbend tot hydrograaf en sedimentoloog met grote en mondiale kennis van de zeeën en oceanen, en met bovendien een grote kennis van en liefde voor de biologie. In 1975 werd hij benoemd tot lid van de knaw.
66
Internationaal had hij grote bekendheid, hetgeen onder andere leidde tot het prestigieuze presidentschap van scor (Scientific Committee on Oceanographic Research), de internationale commissie voor oceanografische onderzoek, onderdeel van icsu, the International Council of Scientific Unions. Eigenlijk al in 1962 realiseerde Henk Postma zich de mogelijke klimatologische effecten van een mondiale verhoging van de CO2-concentraties in atmosfeer en oceaan. Vele jaren was hij lid van de CO2-commissie van de Gezond heidsraad. Vanaf het begin speelde hij ook een belangrijke rol binnen igbp (International Geosphere Biosphere Programme, eveneens ressorterend onder icsu) en voor diverse nationale commissies betreffende klimaatverandering, waaronder de nationale igbp-commissie (jarenlang als voorzitter) en de Klimaatcommissie, beide ressorterend onder de knaw. Na zijn pensionering werd Henk Postma in de functie van hoofddirecteur van het nioz opgevolgd door Jenne Zijlstra. Zijn functie van chemisch oceanograaf en hydrograaf werd overgenomen door E.K. (Egbert) Duursma, die daarvoor directeur was van het Delta-instituut in Yerseke. Zelf bleef hij publicerend en ook bestuurlijk actief. Hij speelde een leidende rol bij de opzet, de huisvesting in Nederland en de werkzaamheden van het loicz-programma (Land-Ocean Interaction in the Coastal Zone). Verder was hij een graag gezien lid van wetenschappelijke adviescommissies van buitenlandse instituten voor zeeonderzoek, o.a. in Duitsland, Frankrijk, Engeland en Monaco. Voor velen is Henk Postma een stimulerende leermeester in het zeeonderzoek geweest. Hij verloor nooit de grote lijnen uit het oog, maakte graag globale berekeningen op de achterkant van zijn onafscheidelijke sigarendoos. Het is verrassend te zien hoe hij met de introductie van eenvoudige hulpmiddelen zoals de Postma-waterschepper en de Secchi-schijf voor bepaling van de lichttransmissie in zeewater origineel, baanbrekend werk kon doen waarvan de resultaten nog steeds imponeren. Zijn resultaten worden soms opnieuw ‘ontdekt’, niet wetend dat Henk Postma ze een halve eeuw daarvoor al publiceerde. Illustratief voor het inzicht dat hij had in het gedrag van de zee was eens de problematiek rond de zandsuppletie op het meest noordelijke stuk strand van Texel. Het bleek telkenmale dat het uit het naastgelegen Eierlandse Gat afkomstige suppletiezand zeer spoedig weer was verdwenen. Een betrekkelijk veel geld verslindend advies door een Nederlandse instantie raadde aan het zand verre te winnen, welke raad met succes is opgevolgd. Henk Postma zei me toen: ‘Voor de helft van dat geld had ik ze die raad direct kunnen geven (en dat heb ik ook wel gedaan): het systeem wil dat zand in het Eierlandse Gat en de zee legt het dus onmiddellijk weer terug. Je moet het halen van buiten het systeem. Datzelfde argument zal ook gelden voor de vermeende bo-
67
demdaling van de Waddenzee door gaswinning’. Dat hij ook een geboren docent was bleek uit zijn heldere en interessante colleges en voordrachten, en uit het grote aantal leerlingen, blijvend gehecht aan het zeeonderzoek. Met zijn tweede vrouw Els (Heeres) was hij een actieve inwoner van Texel, voor een Texelaar waarschijnlijk het beste gekarakteriseerd door zijn commissariaat van de teso, Texel’s Eigen Stoomboot Onderneming, en zijn jarenlange bestuurslidmaatschap van Ecomare. Hoewel steeds slechter ter been, bleef Henk volstrekt helder en was het een genoegen met hem in gesprek te zijn. Origineel, interessant en geestig. Wel wat kritischer, maar dat hoort bij de leeftijd. Tekenend voor hem zijn de woorden op zijn overlijdensaankondiging: ‘Heel lang jong en altijd vol humor gebleven, tot het einde geboeid door zijn vak’.
Literatuur Postma, H. (1954). Hydrography of the Dutch Wadden Sea. Thesis Groningen University, 106 pp. Postma, H. (1958). The Snellius expedition in the Eastern part of the East Indian Archipelago, 1929-1930. Oceanographic results. E.J.Brill, Leiden, 2: 1-116. Postma, H. (1959). The Snellius expedition in the Eastern part of the East Indian Archipelago, 1929-1930. Chemical results. E.J.Brill, Leiden, 4: 135. Postma, H. (1964). The exchange of oxygen and carbon dioxide between the ocean and the atmosphere. Neth.J. Sea Res. 2: 258-283. Postma, H. (1967). Sediment transport and sedimentation in the marine environment. In: Estuaries (G.H.Lauff ed). Am.Ass.Adv.Science Publ. 83: 158-179.
68
69
Nicholas John Shackleton 23 juni 1937 – 24 januari 2006
70
Levensbericht door H. Hooghiemstra en W.H. Zagwijn Na een moedige strijd van enkele jaren tegen een ongeneeslijke ziekte is op 24 januari 2006 professor Sir Nicholas John Shackleton in de leeftijd van 68 jaar overleden. Hij was sedert 2000 buitenlands lid van de knaw. Shackleton was een zeer vooraanstaand onderzoeker: hij exploreerde en ontwikkelde de variatie van zuurstof-isotopen in diepzeekernen als informatiebron voor klimaatveranderingen in het geologisch verleden. Hij was hoogleraar-directeur van het ‘Godwin Institute of Quaternary Research’ in Cambridge, Engeland. Nick Shackleton kwam uit de familie die bekend was geworden door het onderzoek op de Zuidpool. Zijn vader was geoloog en als jongen maakte hij al kennis met expedities. In het begin van de jaren zestig kwam hij als jong onderzoeker bij het instituut voor Kwartaironderzoek van de ‘Botany School’ van de Universiteit van Cambridge. Onder leiding van de hoogleraren Harry Godwin, en zijn opvolger Richard West, had het onderzoek naar vegetatie- en klimaatveranderingen in het ijstijdvak zich daar in de naoorlogse periode voorspoedig ontwikkeld. Shackleton kreeg de taak het onderzoek van zuurstof-isotopen in diepzeeafzettingen verder te ontwikkelen. In de Verenigde Staten stond dit onderzoek volop in de belangstelling. Op een congres was Nick Shackleton in contact gekomen met Cesare Emiliani van de Universiteit van Miami, die ontdekt had hoe veranderingen in zuurstofisotoop-verhouding (de zogenaamde Å18O) in diepzeesedimenten geduid konden worden als temperatuurveranderingen van het oceaanwater. Shackleton slaagde erin de meetmethode zodanig te verfijnen dat de Å18O in het kalkschaaltje van slechts één enkele foraminifeer gemeten kon worden. Door onderscheid te maken tussen planktonische soorten die aan het oppervlak van de oceaan leven, en benthische soorten die nabij de bodem van de oceaan leven, kon hij temperaturen in verschillende segmenten van de oceaan meten. Dit onderzoek was de basis voor zijn proefschrift The measurement of palaeotemperatures in the Quaternary Era (1967). Dit thema heeft hem gedurende de rest van zijn leven niet meer losgelaten. Het onderzoek van de diepe oceaanbodem, een in verhouding tot het land weinig geëxploreerd terrein, kwam snel tot grote bloei. Aanvankelijk werd materiaal verzameld tijdens door Amerikanen geïnitieerde expedities, met name speelden oceanografische instituten zoals Lamont Doherty Earth Observatory en Scripps Oceanographic Institution een belangrijke rol. Later werd het onderzoek in grote internationale projecten georganiseerd zoals het Deep Sea Drilling Project (dsdp) en het Ocean Drilling Project (odp). Door vele diepzeeboringen kwam er veel materiaal ter beschikking. In dit kader vervulde Shackletons onderzoek een voor-
71
aanstaande rol, vooral toen steeds langere boorkernen met behulp van paleomagnetisme van betrouwbare dateringen konden worden voorzien (Shackleton & Opdyke, 1973). Het Å18O signaal, de verhouding tussen 18O en 16O, wordt in beginsel bepaald door twee componenten: de temperatuur, en de hoeveelheid zoet water dat op aarde in ijs is vastgelegd. Shackleton kon deze twee componenten met zijn nieuwe methode scheiden. Daarbij speelt een rol dat de watertemperatuur diep in de oceanen, anders dan bij het oppervlaktewater vrijwel constant is (rond de 3°C). Toch laten de zuurstof-isotoopcurven van foraminiferen die nabij de bodem van de diepzee leven duidelijke variaties zien, die bovendien in alle oceanen in hoge mate vergelijkbaar zijn. Immers, in perioden met veel landijs wordt het lichte isotoop 16O in ijskappen vastgelegd en wordt het oceaanwater isotopisch zwaarder. Smelten na een ijstijd de ijskappen, dan wordt het oceaanwater verdund en stijgt het aandeel van het lichte isotoop 16O weer tot de verhouding van de periode van voor het ontstaan van die ijskap. Shackletons curven laten daarom de variatie in de hoeveelheid als ijs vastgelegd water zien en zijn aldus een maat voor klimaatverandering in het verleden. In de periode van voor 1950 gold het paradigma van vier hoofdijstijden, in de jaren zestig ging men op grond van vooral het onderzoek op het land daaraan steeds meer twijfelen en ontdekte men dat het aantal ijstijden veel groter moest zijn geweest. Shackletons studies hebben hier de definitieve doorbraak gebracht. Alleen al voor de periode van de laatste miljoen jaar waren tien belangrijke ijstijden aantoonbaar. Daarvoor, tot aan het begin van het Kwartair, ca. 2,6 miljoen jaar geleden, zijn er veel ijstijden geweest die minder uitgesproken waren. Uiteindelijk kon de isotopengeschiedenis tot veertig miljoen jaar geleden worden uitgebreid, dus tot in het Eoceen, een periode waarin niet ijskappen op het noordelijk halfrond, maar het antarctische landijs en variaties in de temperatuur van het oceaanwater het beeld bepaalden. IJstijden bleken met bepaalde periodiciteiten op te treden die gelijk zijn aan de drie belangrijkste variabelen in de geometrie van de baan van de aarde om de zon. Daarmee valideerde Shackleton in 1976 de ‘Milankovitch theorie’ in het nu klassieke artikel getiteld Variations in the Earth’s orbit: pacemaker of the ice ages door Hays, Imbrie & Shackleton. Voor het eerst was aangetoond dat drie verschillende variaties in de aardbaan de belangrijkste drijvende factoren zijn van grootschalige klimaatverandering. Daarna volgde de verfijning van tijdschalen door de methode van ‘astronomical tuning’. Omslagen van het aardmagnetisch veld, zoals de Brunhes-Matuyama omslag omstreeks 730.000 jaar geleden, werden van een precieze datering voorzien (Shackleton, Berger & Peltier, 1990). De astronomisch gecalibreerde tijdschaal heeft veel bijge-
72
dragen aan het begrijpen van uiteenlopende paleo-oceanografische processen, zoals fluxen van terrigene sedimenttoevoer naar de oceaan, en het klimaatsysteem in het algemeen. In 1985 werd Shackleton tot Fellow of the Royal Society gekozen en in 1998 werd hij geridderd wegens zijn grote verdiensten voor de aardwetenschappen. Hij ontving vele prijzen, waaronder de ‘Shepard Medal’ (Society for Economic Paleontologists and Mineralogists) in 1985, de ‘Lyell Medal’ (Geological Society, London) in 1987, de ‘Crafoord Price’ (Royal Swedisch Academy of Sciences) in 1995, de ‘Wollaston Medal’ (Geological Society, London) in 1996, en de ‘Milankovitch Medal’ (European Geophysical Society) in 1999. Hij was lid van de international editorial boards van vooraanstaande tijdschriften, waar onder Quaternary Research, Paleoceanography, en Quaternary Science Reviews, en (co-) editor van een zestal boeken. In vele landen trad hij als gastdocent op aan universiteiten; zulke bezoeken leidden veelal tot gezamenlijk onderzoek. Hij diende in vele internationale panels, steering committees, en advisory committees op het gebied van het paleo-oceanografisch onderzoek. In 1999 werd hij tot president gekozen van de International Union of Quaternary Research (inqua) en hij diende in die belangrijke positie een volle termijn van vier jaar. Professor Sir Nicholas Shackleton was een gedreven klarinetspeler. Op de Paleo-oceanografische Congressen voedde hij de traditie van stijlvolle avondconcerten, uitgevoerd door een select aantal congresdeelnemers. Hij was een groot kenner van de ontwikkeling van de klarinet en publiceerde daarover. Hij had een verzameling klarinetten bijeengebracht van de meest uiteenlopende fabricaten en zijn collectie behoorde tot de grootste klarinetverzamelingen ter wereld. Regelmatig kwamen musici en muziekwetenschappers naar Cambridge om professor Shackleton en zijn verzameling consulteren. Professor Shackleton publiceerde meer dan 350 artikelen, waarvan er meer dan 40 in Nature en Science verschenen. Op congressen trok hij altijd volle zalen. Hij toonde zich een onuitputtelijke bron van nieuwe gegevens, ideeën en hypotheses; hij bleef een aimabele en bescheiden man. Zeer veel vooraanstaande onderzoeksgroepen in de wereld zochten samenwerking met hem. Zonder twijfel behoort hij tot de groep van meest geciteerde wetenschappers. Niet alleen in zijn eigen veld van de paleo-oceanografie en paleoklimatologie, maar ook in vrijwel alle aangrenzende disciplines worden zijn tijdschalen en klimaatreconstructies veel gebruikt. De wetenschappelijke nalatenschap van Sir Nicholas John Shackleton is een groot monument en vormt een robuste pijler voor toekomstige generaties.
73
Enkele kenmerkende artikelen van Sir N.J. Shackleton Shackleton, N.J., 1967. Oxygen isotope analyses and Pleistocene temperatures re-assessed Nature 215, 15-17. Shackleton, N.J. & Opdyke, N.D., 1973. Oxygen isotope and paleomagnetic stratigraphy of equatorial Pacific core V28–238: oxygen isotope temperatures and ice volumes on a 105 and 106 year scale. Quatenary Research 3, 39-55. (Reprinted in ‘Benchmark Papers in Geology’) Shackleton, N.J. & Opdyke, N.D, 1976. Oxygen-isotope and paleomagnetic stratigraphy of Pacific core V28-239: Late Pliocene to Latest Pleistocene. Geological Society of America Memoir 145, 449-464. (Reprinted in ‘Benchmark Papers in Geology’) Hays, J.D., Imbrie, J. & Shackleton, N.J. 1976 Variations in the Earth’s orbit: pacemaker of the ice ages. Science 194, 1121-1132. Shackleton, N.J. & Opdyke, N.D., 1977. Oxygen isotopes and paleomagnetic evidence for early Northern Hennisphere glaciation. Nature 270, 216-219. (Reprinted in Benchmark Papers in Geology). Shackleton, N.J., Backman, J., Zimmerman, H., Kent, D.V., Hall, M.A., Roberts, D.G., Schnitker, D., Baldauf, J.G., Desprairies, A., Homrighausen, R., Huddlestun, P., Keene, J.B., Kaltenback, A.J., Krumsiek, K.A.O., Morton, A.C., Murray, J.W., & Westberg-Smith, J. (1984) Oxygen isotope calibration of the onset of ice-rafting and history of glaciation in the North Atlantic region. Nature 307, 620-623. Pisias, N.G. & Shackleton, N.J., 1984. Modelling the global climate response to orbital forcing and atmospheric carbon dioxide changes. Nature 310, 757-759. Shackleton, N.J., Imbrie, J. & Pisias, N.G., 1988. The evolution of oceanic oxygen-isotope variability in the North Atlantic over the past three million years. Philosophical Transactions Royal Society London, B 318, 679-688. Shackleton, N.J., Berger, A. & Peltier, W.R., 1990. An alternative astronomical calibration of the Lower Pleistocene timescale based on odp Site 677. The Late Cenozoic Ice Age. Transactions of the Royal Society of Edinburgh; Earth Sciences 81, 251-261. Shackleton, N.J., 1997. The deep sea sediment record and the PliocenePleistocene boundary. Quaternary International 40, 33-35.
74
75
Thomas Richard Edmund Southwood 20 juni 1931 – 26 oktober 2005
76
Levensbericht door J.C. van Lenteren Op 26 oktober 2005 overleed Sir Thomas Richard Edmund Southwood op 74jarige leeftijd. Hij was sinds 1995 buitenlands lid van de knaw. Southwood heeft internationaal een grote invloed gehad op ontwikkelingen binnen de biologie, speciaal op het gebied van de ecologie. Naast een rijke carrière als wetenschapper was hij ook een belangrijke beleidsmaker op onderzoeksgebeid, een groot bestuurder (onder andere als Vice Chancellor van de Universiteit van Oxford) en regeringsadviseur op het gebied van wetenschap. Dick Southwood had als klein kind al een grote belangstelling voor planten en dieren. Zijn vaardigheden op het gebied van natuurlijke historie ontwikkelden zich op de familieboerderij in Kent. Hij volgde onderwijs aan de Gravesand Grammer School. Op 16-jarige leeftijd publiceerde hij zijn eerste onderzoeksartikelen in het Entomologist’s Montly Magazine over het voorkomen van insecten in Kent. Southwood publiceerde nog steeds in datzelfde tijdschrift toen hij 40 jaar later tot Vice-Chancellor van de Universiteit van Oxford werd benoemd. Southwood studeerde zoölogie aan de universiteit van Londen, en specialiseerde zich aanvankelijk in de taxonomie van een insectengroep, de Heteroptera of wantsen. Zijn proefschrift (1955), gebaseerd op onderzoek dat hij op het Rothamsted Experimental Station in het Verenigd Koninkrijk uitvoerde, betrof de systematiek en de entomologie. Rothamsted Experimental Station was zeer bekend als de locatie waar statistische analysetechnieken werden ontwikkeld, maar ook vanwege de unieke langetermijnonderzoeken aan landbouwecosystemen. Southwood heeft in Rothamsted waarschijnlijk zijn levenslange liefde ontwikkeld voor het analyseren van patronen in soortsdiversiteit van insecten. Zijn relatie met Rothamsted was een langdurige. Als jong student verrichtte hij er onderzoek, later besteedde hij er een aantal bestuursfuncties. Gedurende zijn promotieonderzoek in Rothamsted ontmoette hij zijn vrouw Allison Langley. Na zijn promotie verzorgde hij onderwijs en verrichtte hij aanvankelijk toegepast ecologisch-entomologisch onderzoek bij het Imperial College in Londen aan een plaaginsect in graan en aan muggen in de functie van onderzoeksassistent. Maar in die periode ontwikkelde hij een steeds grotere belangstelling voor de fundamentele ecologie. Een van de vragen waarmee hij zich zijn hele academische leven heeft bezig gehouden, was waarom verschillende soorten bomen en planten zulke opvallende verschillen vertonen in het aantal plantenetende insectensoorten. Op grond van enorme hoeveelheden gegevens concludeerde hij dat die verschillen
77
onder andere verklaard kunnen worden uit de tijdsperiode dat de plant voorkomt, de grootte van het verspreidingsareaal van de plant, de architectuur van de plant en het aantal verwante plantensoorten dat in een bepaald gebied aanwezig is. Een andere vraag waarmee Southwood zich bezighield, was hoe verschillen in ruimtelijke structuur van het leefgebied waarin soorten voorkomen tot selectie van verschillende reproductie- en verspreidingsstrategieën van die soorten leidt. In dit werk combineerde Southwood klassiek ecologisch-entomologisch onderzoek met onderzoek aan levensgeschiedenissen van organismen en mathematisch onderzoek gebaseerd op optimalisatietheorieën. Gedurende de periode waaraan Southwood aan Imperial College was verbonden (1955-1979) bouwde hij een bijzonder sterke ecologische groep op, die zowel toegepast als zuiver wetenschappelijk werk verrichtte. Met succes verdedigde hij de noodzaak van langdurig zuiver wetenschappelijk ecologisch onderzoek, waardoor Imperial College een wereldpositie op het gebied van de ecologie heeft kunnen ontwikkelen. In 1967 werd bij benoemd tot hoofd van de afdeling Zoölogie en Toegepaste Entomologie, en tot directeur van het veldstation van Imperial College in Silwood Park, Ascot. In de daarop volgende jaren bij het Imperial College werd hij benoemd to Dean of Science en Chair of the Division of Life Sciences, functies waarin hij de reputatie van Imperial College vestigde als topinstituut voor onderwijs in de biologie en onderzoek op het gebied van ecologie. In Silwood Park bevindt zich daardoor ook nu nog een van ’s werelds grootste ecologische onderzoeksgroepen. Zijn eigen onderzoek op Imperial College richtte zich op populatie- en systeemecologie van insectengemeenschappen. Hij schreef in die periode ook de eerste versie van zijn populaire boek Ecological Methods, waarin onderzoeksmethoden en statistische analyse technieken worden behandeld. Dit boek werd en wordt nog steeds door talrijke studenten en onderzoekers – ook in Nederland – gebruikt. In 1979 werd Southwood uitgenodigd om de Linacre Chair of Zoology aan de Universiteit van Oxford te aanvaarden als opvolger van John Pringle. Hij is daarna de rest van zijn leven aan de Universiteit van Oxford verbonden gebleven, eerst als hoofd van de afdeling Zoölogie, vervolgens als Vice-Chancellor en tenslotte als professor en emeritus professor in de Zoölogie. Als ViceChancellor bleek hij bijzonder goed in het verkrijgen van fondsen en legde hij de basis voor een grondige herziening van bestuur en beheer van de universiteit. Southwood vervulde de functie van Pro-Vice-Chancellor tot zijn formele pensionering in 1998. Hierna keerde hij terug naar de afdeling Zoölogie om weer tijd te kunnen besteden aan onderzoek, onderwijs en het schrijven van
78
artikelen. De afdeling Zoölogie in Oxford had reeds een zeer illustere historie voordat Southwood er werd benoemd: twee van zijn voorgangers wonnen een Nobelprijs (Peter Medawar en Niko Tinbergen), enkele anderen waren grootheden op hun vakgebied (Charles Elton, David Lack en Edmund Ford). Onder Southwood’s leiderschap bereikte de afdeling een nieuw hoogtepunt. Zo werden in korte tijd vier van de achttien Royal Society onderzoekshoogleraarschappen toegekend aan de afdeling Zoölogie in Oxford, en hij wist beroemdheden als William Hamilton en Robert May binnen zijn afdeling aan te stellen. Naast zijn universitaire werk in Oxford hield hij zich steeds vaker bezig met wetenschapsbeleid, onder andere als adviseur van de regering op het gebied van milieu en gezondheid. Zo zat hij de Royal Commission on Environmental Pollution voor in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Gedurende zijn voorzitterschap publiceerde deze commissie een rapport over milieu- en gezondheidseffecten van lood in benzine. Dit rapport leidde tot de productie van loodvrije benzine in het Verenigd Koninkrijk en omringende landen. In het laatste decennium van de vorige eeuw leidde hij onder andere regeringswerkgroepen op gebied van duurzame ontwikkeling en biodiversiteit, en over de toekomst van de biologie aan universiteiten in het Verenigd Koninkrijk. Dick Southwood bleef altijd een groot liefhebber van de natuur en zijn laatste publicatie in 2005 betrof veldwaarnemingen aan wantsen. Tot kort voor zijn overlijden was Southwood nog druk aan het werk op zijn kamer van de afdeling Zoölogie van de Universiteit van Oxford, waar hij zich vooral bezig hield met identificatie van insecten. Hij was een zeer inspirerend docent en spreker, en gaf wereldwijd tal van belangwekkende lezingen op het gebied van de ecologie, het belang van insecten voor de mens en het gevaar van pesticiden voor het milieu. Hij publiceerde meer dan 250 wetenschappelijke artikelen. Enkele jaren geleden verscheen zijn boek The Story of Life dat intussen ook in andere talen verscheen en waarin hij zijn ecologische inzichten samenvat. Het boek is gebaseerd op de colleges die hij gedurende 18 jaar in Oxford aan jongere jaarsstudenten gaf, dus ook in de tijd dat hij Vice-Chancellor was. Het boek is kenmerkend voor Southwood’s benadering: een meesterlijk en indrukwekkend overzicht van de oorsprong en evolutie van het leven, zowel in zijn breedte, diepte als helderheid. Southwood heeft vanaf de jaren zestig een goede relatie onderhouden met ecologische en entomologische onderzoeksgroepen in Nederland. Veel Nederlanders hebben tijdens zijn aanstelling op Silwood Park onder bijzonder plezierige omstandigheden veld- of laboratoriumonderzoek kunnen verrichten. Southwood had een natuurlijk talent om met mensen om te gaan en ik herinner me met plezier en enige verbazing mijn eerste bezoek aan hem op
79
Silwood Park. Als jonge promovendus werd ik uitgebreid door hem ontvangen en besteedde hij veel tijd aan het bespreken van mijn eerste onderzoeksresultaten. Zijn mederwerkers en studenten hadden altijd bijzonder veel waardering voor hem, niet alleen omdat hij een kritisch en goed wetenschapper was, maar ook omdat hij allerlei persoonlijke details wist te herinneren en veel aandacht aan hen besteedde. Hij was steeds in staat een groep van excellente medewerkers om zich heen te verzamelen die hij alle kansen gaf zich te ontwikkelen en die hij hielp bij hun verdere carrière. Southwood’s bijdragen aan ecologisch onderzoek, bestuur, beheer en overheidsbeleid resulteerden in vele prijzen, eredoctoraten, lidmaatschappen van vele organisaties en academies in de wereld. Hij werd in 1977 tot lid van de Royal Society verkozen en in 1988 tot lid van de Nationale Academie van Wetenschappen van de Verenigde Staten van Amerika. In 1984 werd hij tot ridder benoemd. Zijn vrouw Alison Langley en zijn twee zonen overleven hem. Met zijn overlijden heeft de ecologie een inspirerend en invloedrijk pleitbezorger verloren. (met dank aan Charles Godfray en Michael Hassell voor het beschikbaar stellen van de foto en achtergrondinformatie)
80
81
Lambertus Marius Joannes Ursinus van Straaten 2 april 1920 – 8 mei 2004
82
Levensbericht door G.C. Cadée en H.J. Veenstra Van Straaten is internationaal een van de bekendste van de groep van Nederlandse geologen die heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de sedimentologie in de 20ste eeuw. Zijn belangrijkste studiegebied was de Waddenzee. Jeugd en universitaire studie Lambertus Marius Joannes Ursinus (Bert) van Straaten werd geboren in Rotterdam, maar bracht het grootste deel van zijn jeugd door in Voorburg. Zijn vader was bacterioloog, zijn moeder apotheker. Als kind al was hij zeer geïnteresseerd in fossielen en schelpen. Hij kocht een kano waarmee hij het zoete water rond Voorburg bestudeerde. Per fiets verkende hij de Nederlandse kust, Oost Nederland en Luxemburg en verzamelde schelpen en fossielen. Zoals voor veel van zijn tijdgenoten vormden de populaire boeken van E. Heimans and J.P. Thijsse, speciaal Heimans’ Het Geologieboekje een belangrijke stimulans. Later in zijn leven zou hij zelf uitblinken als popularisator in publicaties en tijdens lezingen en excursies. Na het eindexamen Gymnasium te Leiden (1938) begon hij zijn universitaire geologie studie aldaar. De oorlog gooide roet in het eten. De Duitse bezetter schorste op 22 november 1940 alle joden in overheidsdienst. Als protest tegen de verwijdering van joodse collega’s van de Leidse universiteit hield prof. R.P. Cleveringa zijn beroemde rede, waarna de studenten staakten en de bezetter de universiteit sloot. Van Straaten ging naar Utrecht om daar verder te studeren. Om aan tewerkstelling in Duitsland te ontkomen konden veel aankomende en afgestudeerde geologen onder leiding van mr dr ing. W.A.J.M. Van Waterschoot van der Gracht in Limburg werken in samenwerking met het Geologisch Bureau te Heerlen, de bpm en de Rijkscommissie voor Geodesie, ondermeer aan nog onbewerkt materiaal van de Peelboringen. De bezetter zag dit werk als economisch belangrijk. Van Straaten verzamelde talloze grindmonsters van de vroeg Kwartaire Maasterrassen, de basis voor zijn proefschrift (1946). Verslechtering van de omstandigheden maakten echter dat ook Van Straaten van mei 1943 tot mei 1945 moest onderduiken. Na heropening van de Leidse universiteit hervatte van Straaten zijn studies. Hij werd assistent bij prof. B.G. Escher, de schrijver van lang gebruikte leerboeken voor mineralogie en geologie (o.a. De Gedaanteveranderingen onzer Aarde, Algemeene Geologie 1916, 11e druk 1962). Van Straaten deed doctoraal examen op 12 maart 1946. Hij verdedigde al op 10 juli 1946 zijn proef-
83
schrift Grindonderzoek in Zuid-Limburg. Zijn geologisch veldwerk in Limburg en zijn onderduiktijd waren goed gebruikt. Hierna werkte hij voor korte tijd bij de bekende mineraloog prof. Paul Niggli (1888-1953) aan de eth in Zürich. Op 1 april 1947 werd hij assistent op het Geologisch Instituut van de Universiteit te Groningen bij een van de beroemdste Nederlandse geologen prof. Philip H. Kuenen (1902-1976). De studie van wadden sedimenten Toen van Straaten op aanraden van Kuenen voor het eerst naar het wad ging, was die grote modderige vlakte niet een liefde op het eerste gezicht. Bij terugkomst zei hij ‘ik heb daar niet veel gezien behalve één type ribbel dat nog onbeschreven is, die wil ik graag beter bestuderen’. ‘Sinds die tweede keer ben ik nooit meer weggegaan van het wad’ (pers meded. Albert Oost, 2006). In Groningen werden de recente waddensedimenten (transport, sedimentatie, sedimentaire structuren) zijn studieobject. Dit resulteerde vanaf 1950 in een indrukwekkende reeks van originele publicaties. Al in 1951 presenteerde hij op het 3rd International Sedimentological Congres in Groningen een baanbrekende studie Texture and genesis of Dutch Wadden Sea sediments. Hij startte ook onderzoek aan waddensedimenten elders (Zeeland, de Baai van Arcachon en de Rhone delta in Frankrijk) en vergeleek deze recente afzettingen met de Devonische Psammites du Condroz in de Ardennen (1954). Ook raakte hij geïnteresseerd in biogene structuren. Al vroeg blijkt buitenlandse waardering: van Straaten was in 1954-’55 ‘visiting Professor of Marine Geology’ op het Texas A&M College. In 1958 werd hij uitgenodigd voor de ‘Salt Marsh Conference’ op het Marine Institute of the University of Georgia te Sapelo Island. Ook hier leverde hij een bijdrage over Nederlandse wadafzettingen. Ongetwijfeld hebben deze bezoeken aan de usa sterk bijgedragen aan van Straaten’s internationale bekendheid onder sedimentologen. De enorme bouwput voor de Velsertunnel onder het Noordzee Kanaal (al gestart in 1941) maakte uitgebreide archeologische en geologische studies van de jonge afzettingen mogelijk. De resultaten verschenen in een door van Straaten en J.D. de Jong geredigeerde publicatie in 1956, waarin van Straaten zelf de Holocene afzettingen beschreef. Henk Postma ontdekte tijdens onderzoek voor zijn proefschrift Hydrography of the Dutch Wadden Sea (1954) dat kleine in het water gesuspendeerde deeltjes vanuit de Noordzee zich ophopen in de Waddenzee. Dit werk stimuleerde van Straaten tot onderzoek naar het mechanisme hierachter. Hierover publiceerde hij samen met prof. Philip H. Kuenen (1957). Zij concludeerden dat
84
zo’n ophopingsmechanisme ook in het verleden moet hebben bestaan en dat in oude mariene sedimenten met een geleidelijke horizontale verandering in korrelgrootte een hoger slibgehalte niet altijd samenhangt met een grotere afzettingsdiepte, maar ook kan wijzen op afzetting dichter bij de kust zoals in de Waddenzee. In 1962 ontving van Straaten subsidies van de Koninklijke Shell, de National Science Foundation in Washington en de Nederlandse tegenhanger daarvan zwo, voor een expeditie naar de Adriatische Zee. Speciaal doel was het oplossen van een punt van discussie onder geologen: wordt een langwerpig bekken opgevuld met sedimenten van de zijkant of door troebelingssstromen in de lengte van het bekken (Kuenen’s idee)? Van Straaten toonde aan dat de diepere afzettingen in het Adriatische Zeebekken een gegradeerde gelaagdheid hadden, inderdaad een duidelijke aanwijzing dat troebelingsstromen (in de lengterichting) een belangrijke bijdrage leverden aan het opvullen van het bekken. Natuurlijk bestudeerde hij ook de mollusken van de bodemmonsters. Sinds zijn jeugd verzamelde van Straaten mollusken en sinds 1953 was hij lid van de Nederlandse Malacologische Vereniging. Bovendien bleken de vleugelslakjes (Pteropoda) geschikt om de diepere sedimenten te dateren. Een nieuw studie object werd de opbouw van de Noordzeekust van Holland (1961, 1965), voortbouwend op zijn eerdere studies bij Velsen. Gebruik makend van vele bodemmonsters en boringen in de kustzone kon van Straaten aantonen dat de Nederlandse kust in het Holoceen opgebouwd werd door een opeenvolgende rij van strandbarrières. Docent Mariene Geologie en Petrologie aan de Groningse Universiteit In 1962 werd van Straaten aangesteld als buitengewoon hoogleraar in de Mariene Geologie en de Petrologie. In 1972 volgde hij Philip H. Kuenen op als gewoon hoogleraar, dit bleef hij tot zijn emeritaat in 1985. Onder de 11 studenten die bij hem promoveerden waren ook 5 geologen van de Universiteit van Straatsburg, die Ordovicische glaciale afzettingen in de Sahara bestudeerden. Al vanaf 1970 besteedde hij het grootste deel van zijn tijd aan studenten; hij gaf niet alleen colleges voor geologie studenten maar ook voor een veel grotere groep van biologie studenten die geologie in hun pakket hadden. Hij was een excellent docent, een innemend mens en zeer studentgericht. Zeer veel studenten herinneren zich nog de heldere en enthousiaste wijze waarop hij wetenschappelijke informatie wist over te brengen. Hij beschikte over een vrijwel encyclopedische kennis van ontsluitingen en vindplaatsen in West-Europa, vooral zijn veldexcursies waren zeer populair. In deze periode schreef hij ook 4 hoofdstukken over de zee (water en water-
85
beweging, bodemreliëf, mariene afzettingen en kusten) voor de eerste editie van een nieuw Nederlands leerboek voor geologen, Algemene Geologie (A. J. Pannekoek, red. 1973). Dit was de opvolger van Escher’s Algemeene Geologie, tientallen jaren hèt leerboek voor Nederlandse geologen. In 1973 werd van Straaten mederedacteur van de latere edities, de vijfde verscheen in 1992. Een nieuw studieobject vormde de ontstaanswijze van de beroemde lithografische Jurassische kalksteen van Solnhofen. De meeste auteurs tot dan volgden Othenio Abel die in 1922 in zijn boek Lebensbilder aus der Tierwelt der Vorzeit deze kalksteen als strandafzettingen had afgeschilderd. Van Straaten ontdekte een gegradeerde gelaagdheid en ‘scour marks’ wijzend op transport naar de bekkens van Solnhofen van de sedimentdeeltjes in suspensie. Deze bekkens waren waarschijnlijk zuurstofloos en derhalve zonder levende organismen. Van Straaten suggereerde (1961) een snelle sedimentatie van de afzonderlijke laagjes, waarschijnlijk in slechts enkele dagen tijdens stormen, waardoor de meegenomen organismen zoals Archaeopterix snel bedekt en goed geconserveerd konden worden. Hij bestudeerde ook de vorming van de talrijke ijzer- en mangaan dendrieten die in deze lithografische kalkstenen algemeen voorkomen en publiceerde daarover in diverse tijdschriften. Naast zijn grote kennis van sedimentaire structuren bezat van Straaten ook een fenomenale kennis van kristallijne gesteentes, opgebouwd tijdens werk aan zijn proefschrift en zijn verblijf daarna bij prof. Paul Niggli in Zürich. Bovendien gaf hij meer dan 30 jaar colleges in de petrologie. De meeste van zijn publicaties na zijn emeritaat zijn op petrologisch gebied. Zijn laatste artikel (2002) gaat over porfieren uit het stroomgebied van de Rijn en sluit dus aan bij het werk van zijn proefschrift. Een artikel over een Scandinavische ‘impactiet’ (ontstaan bij een meteorietinslag) gevonden als zwerfsteen voltooide hij 2004 en wacht op publicatie. Tot zijn dood bestudeerde hij jaspis en radiolarieten, helaas kon hij die studie niet meer afronden. Reorganisatie van de geologische opleiding aan de Nederlandse universiteiten had tot gevolg dat het Geologisch Instituut in Groningen in 1983 werd gesloten. Van Straaten zorgde ervoor dat een deel van de geologische collecties – vaak door hemzelf verzameld – goed gecatalogiseerd – naar het Natuurhistorisch Museum in Groningen ging. Zijn Solnhofen collectie ging naar Teylers Museum, de schelpencollectie naar het Zoölogisch Museum in Amsterdam en de bibliotheek naar de Universiteits Bibliotheek. Als emeritus zonder directe verplichtingen kon hij zich weer geheel aan de geologie wijden. Hij reisde daarvoor veel en bezocht Siberië, Patagonië, Oman, India, Costa Rica, Australië, de Philippijnen. Hij nam deel aan expedi-
86
ties met ms Plancius naar Spitsbergen, waar hij de schelpenfauna in de kustwateren bemonsterde en ook als gids optrad. Zijn enthousiasme en brede biologische en geologische kennis brachten hem grote waardering. Van Straaten trouwde in 1956 met de artistiek begaafde Johanna Struijk, haar overlijden in 1978 slechts 47 jaar oud was een groot verlies voor hem. Zij hadden twee zonen Floris en Hans. Van Straaten was van 1964 – 1982 een der redacteuren van Marine Geology. In 1971 werd hij gekozen tot Akademielid; hij ontving de ‘Francis Shepard Award’ van de American Association of Petroleum Geologists in 1972. Ook in 1972 ontving hij van het Kon. Geologisch Mijnbouwkundig Genootschap de van Waterschoot van der Gracht medaille. In 1974 werd hij ‘Honorary Fellow of the Geological Society’, London. Terecht heeft het hem aan waardering niet ontbroken. Wij missen in hem een vraagbaak op velerlei geologisch gebied en een beminnelijk collega. Met dank aan zoon Hans voor de vele informatie, een complete bibliografie, commentaar en de foto van zijn vader op het wad.
87
Bruno Hugo Stricker 23 augustus 1910 – 18 september 2005
88
Herdenking door J.F. Borghouts Bruno Hugo Stricker, lid van deze Akademie sinds 1963, was tot voor kort de doyen van de egyptologen in Nederland. Hij werd op 23 augustus 1910 geboren te Rotterdam, waar hij school ging op het Stedelijk Gymnasium Erasmianum. De dichter Leopold, destijds leraar klassiek letteren, die in zijn gedichten menigmaal het oude Egypte oproept, maakte indruk op hem en heeft hem mogelijk gestimuleerd in de interesse voor de oude beschavingen van het Middellandse Zeegebied. In de jaren dertig studeerde hij af in de Egyptologie en Semitische talen, waarbij op latere leeftijd nog een doctoraal examen volgde in de Indo-Iraanse taal- en letterkunde. Op 18 september 2005 is hij overleden, 95 jaar oud geworden. De laatste jaren waren eenzaam en niet gemakkelijk, vanwege een afnemende gezondheid. Stricker bedreef destijds de studie Egyptologie als een lerende gezel. Zo ging hij, zoals velen in die tijd, naar Berlijn, om onderwijs te volgen bij Adolf Erman, die wel de vader van de ‘Berlijnse school’ wordt genoemd, een gezaghebbende taalkundige en filologische richting in die tijd. Maar hij bezocht ook Parijs, en Cambridge, en verbleef enkele jaren in Egypte, voornamelijk in Alexandrië – dat toen een heel andere, mondiale, ambiance had dan tegenwoordig. Stricker was in belangrijke mate ook autodidact. In zijn beroepsleven is hij altijd conservator van de afdeling Egyptische Oudheden geweest van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, en vele van zijn publicaties, museaal of niet, zijn verschenen in de Oudheidkundige Mededelingen van die instelling. Hij trad aan als volontair einde 1939, verkreeg pas in augustus 1944 een vaste aanstelling en werd toen belast met de zorg voor de Afdeling Egyptische Oudheden; in 1975 werd hij gepensioneerd. Tussen die twee data ligt een uiterlijk weinig bewogen leven, dat geheel gewijd is aan de wetenschap: in hoofdzaak de Egyptologie, maar ook daar buiten, een geleerdenleven dat rijkelijk productief was. De pensionering verminderde geenszins zijn bezoek aan de bibliotheken van het Museum en het Instituut van het Nabije Oosten, en de stroom publicaties van zijn hand – gemiddeld zo’n twee tot drie per jaar – nam niet af. Stricker had reeds enkele artikelen gepubliceerd in vaktijdschriften toen hij op 5 oktober 1945 aan de Leidse universiteit een proefschrift verdedigde, getiteld De Indeeling der Egyptische taalgeschiedenis. In een 40-tal bladzijden vindt men daar een heldere uiteenzetting over het hele verloop van de over een periode van meer dan 3000 jaar gedocumenteerde Egyptische taalstadia, waarin hij met volledige beheersing van de bronnen een evolutionistische ontwikkeling van de taal voorstond en daarbij systematisch bij elk stadium
89
een scheiding aanbracht tussen de klassieke taal en de volkstaal. Dat was een innovatie. Tot op heden is die bijdrage geciteerd te vinden in huidige grammatica’s van het klassiek Egyptisch. Een universitaire functie heeft hij niet bekleed, en vanaf een zeker punt in zijn lange leven heeft hij dat ook niet, of niet meer, geambieerd. Het Bestuur van de Universiteit van Amsterdam had hem in de zestiger jaren willen benoemen tot hoogleraar Egyptologie, maar Stricker sloeg het aanbod af. In zijn antwoord deelde hij mede dat hij voor alles zijn levenswerk wilde afmaken, en daaronder verstond hij waarschijnlijk zijn publicatie De geboorte van Horus, in vijf delen verschenen van 1963 tot 1989. Dat werk is het getuigenis van de immense kennis van deze geleerde, een wetenschap die zijn oorsprong vond in de genoemde drie doctorale studies. Bijgevolg citeerde Stricker even vaardig uit het Egyptische Dodenboek als uit rabbijnse kommentaren op het Oude Testament, als uit Arabische schrijvers, of uit de Indiase mythologie; maar vooral Griekse en Latijnse bronnen werden door hem benut. Het brede concept dat hem voor ogen stond, was dat van een immens uitgebreide antieke cultuurkring, waarin rituele, kosmologische en fysiologische opvattingen van diverse vroege volkeren, Egyptenaren, Grieken, Joden, Arabieren en Iraniërs met elkaar vergelijkbaar werden gemaakt. Het is spijtig dat hij er zelden toe kwam om zijn publicaties anders dan in het Nederlands te schrijven, al zijn enkele van zijn vroege artikelen gepubliceerd in het Frans – een taal die zijn voorkeur had – en in het Engels. Het zwaartepunt van zijn omvangrijke wetenschappelijke productie ligt evident op het vlak van de Egyptologie, met name op het terrein van de godsdienst. Voor het merendeel betreffen ze de Late Periode, en het Rijksmuseum van Oudheden heeft aan hem enkele prachtige en diepgravende publicaties te danken van voorwerpen uit die tijd. Anderzijds bewoog Stricker zich tegelijkertijd op gebieden die met het museale bedrijf niets van doen hadden, en evenmin met de Egyptologie. Zo verscheen in 1960 van zijn hand de editie van een Berbers leerdicht, onder de titel de L’océan des pleurs. Poème berbère de Muhammad al-Awzalî. Het ter plaatse collationeren van de originele handschriften schiep ook een levenslange band met de vooraanstaande berberoloog Lionel Galand, buitenlands lid van deze Akademie. Stricker’s museale publicaties zijn vooral boeiend doordat hij, wanneer het een voorwerp betrof, daar een uitgebreide cultuurhistorische documentatie omheen wist te vlechten. Maar ook magische papyri en steles en funeraire papyri in het bezit van het museum hadden zijn aandacht – aan hem danken we bijvoorbeeld de eerste publicatie van de Leidse papyrus T 32, de voornaamste tekstdrager van het Boek van het Doorwandelen van de Eeuwigheid,
90
een lange funeraire compositie van de Late Tijd – tevens vertaald in prachtig gedragen Nederlands. Archaïsch taalgebruik was Stricker niet vreemd. Het paste ook bij zijn verzorgde tongval, het paste eveneens bij zijn wat formele kleding, bij zijn rijzige en statige gestalte. Schrijver dezes veroorlooft zich de volgende persoonlijke noot: hij kon zich vanaf zeker moment niet aan de indruk onttrekken dat de karakteristieke kop van Stricker iets weg had van de portretbusten van hierogrammaten uit de Laategyptische periode, de periode die Stricker na aan het hart lag, en waarop het meerendeel van zijn publicaties betrekking heeft. Simpelweg de associatie van een jong student. Tot Stricker’s speciale aandachtsgebied behoorde ook de interpretatie van de Egyptische godsdienst zoals die is aan te treffen in allerlei mededelingen bij klassieke schrijvers. Eigenlijk citeerde hij meer daar uit dan uit de Egyptische bronnen. Resultaat daarvan was, onder meer, een verhandeling over De brief van Aristeas. De hellenistische codificatie der praehelleense godsdiensten (1956). Zijn interesse in het Corpus Hermeticum, dat in 1993 resulteerde in een publicatie, bleek reeds uit een van de stellingen bij zijn proefschrift. Stricker was tevens een grootmeester op het terrein van de Demotistiek, een gebied van de laategyptische taal- en letterkunde dat vanwege het schrift wel tot de moeilijkste behoort van de Egyptische oudheid. Met tussenpozen verscheen vanaf 1950 een magistrale analyse van het schriftsysteem van de zgn. magische papyrus van Londen en Leiden, een handschrift met hieratisch, Demotisch en Grieks schrift uit de Romeinse tijd. Van zijn hand stammen ook enkele prachtige vertalingen van de Demotische Petoebastis-verhalen, maar evengoed van de indertijd net gepubliceerde wijsheidstekst van Anchsjesjonqy, en van het Sioet-archief – een juridisch dossier. Wie ze nauwkeurig leest, beseft pas hoeveel secuur filologisch onderzoek er schuil gaat achter die weergave in een ietwat gedragen, maar altijd sierlijk Nederlands, van slechts weinige voetnoten voorzien. Dat is anders gesteld met de godsdiensthistorische monografie De geboorte van Horus, het genoemde vijfdelige werk dat gedocumenteerd is met 8496 doorlopende voetnoten. Een soortgelijke onderbouwing kenmerkt de reeks artikelen, gewijd aan de Praehelleense ascese – verschenen in negen afleveringen van 1967 tot 1987 in de Oudheidkundige Mededelingen, en eindigend met voetnoot 4745. Maar ook kortere monografiën verschenen van zijn hand, zoals De grote zeeslang (1953) en De overstroming van de Nijl (1956). Het is slechts een greep uit vele, Stricker’s oeuvre is uitgebreid. Zijn latere interesse ging ook uit naar oud- en nieuw-testamentische onderwerpen. Het feit dat Stricker zelden anders dan in het Nederlands publiceerde heeft hem zeker niet de faam onthouden die hem op grond van zijn kwaliteiten toe-
91
kwam. Van zijn dissertatie zijn zelfs privé-vertalingen gemaakt om de tekst toegankelijk te maken voor specialisten in Frankrijk en de Verenigde Staten. Zijn lidmaatschap van de knaw is mede getuige van de erkenning van zijn belang als man van wetenschap. Het deed hem veel genoegen dat hem in 1995, toen hij 85 jaar was geworden, een feestbundel werd aangeboden, getiteld Hermes Aegyptiacus. Egyptological studies for bh Stricker (Oxford, 1995), waarin internationale bijdragen een hommage vormden met artikelen die zonder uitzondering over godsdienst handelden, Stricker’s hoofdzakelijke interesse. Het betrof eigenlijk niet steeds de Egyptische godsdienst. Stricker’s beeld van de antieke culturen was zeer breed. Het was in zijn visie een soort wereldgodsdienst, waarin hij zowel het mediterrane gebied betrok als het vroege India – een concept dat het velen niet gemakkelijk maakt hem daarin te volgen. Stricker heeft van zijn onderliggende concept, de breedte van en interrelaties binnen die cultuurkring, geen expliciete uitleg gegeven; zijn methode was veeleer de door hem geïnterpreteerde bronnen voor zichzelf te laten spreken door ze vergelijkenderwijs in de vorm van citaten onderdeel te laten zijn van een doorlopend betoog. Zodoende is zijn werk een mer à boire van thematisch geordende gegevens – tussen 1933, toen zijn eerste artikel verscheen, en 2003, het laatste van zijn hand, omvat zijn werk een goede 115 publicaties, waarvan 24 kortere of langere monografieën, en een groot aantal daarvan verschenen bij de knaw.
92
93
Masanao Toda 27 januari 1924 – 5 september 2006
94
Levensbericht door J.A. Michon Op 5 september 2006 overleed, 82 jaar oud, Masanao Toda, één van de belangrijkste gedragsonderzoekers die Japan in de tweede helft van de vorige eeuw heeft gekend en zeker de kleurrijkste. Toda was een scherp en onconventioneel denker, met een bij tijden bizar gevoel voor humor en met een brede belangstelling en deskundigheid op uiteenlopende onderzoeksterreinen. Zijn bijdragen bestrijken problemen uit de theoretische natuurkunde, de wiskunde, de cognitieve psychologie en de sociale filosofie. Hij genoot internationaal grote faam voor zijn bijdragen op het gebied van de subjectieve waarschijnlijkheid, in het bijzonder de dynamische aspecten van beslissen en de rol van emoties en sociale interacties daarin. Hij onderhield nauwe banden met Nederlandse onderzoekers op deze gebieden en werd in 1989 benoemd tot buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Masanao Toda werd in 1924 geboren in Ogaki, een stad nabij Nagoya op het hoofdeiland van Japan, Honshu. Reeds op school veroorzaakte zijn creatieve geest de nodige turbulentie in het strakke vooroorlogse Japanse schoolklimaat. Na zijn schooltijd studeerde hij theoretische natuurkunde aan de Tokyo Imperial University, waardoor hij vrijgesteld werd van militaire dienst. De chaotische periode na de Tweede Wereldoorlog deed hem in 1949 besluiten af te zien van een doctoraat in de fysica om zich verder te verdiepen in de algemene psychologie. Zijn eerste publicaties op het gebied van de psychologische besliskunde dateren van 1951. Hierin bouwde hij voort op de speltheorie die Von Neumann en Morgenstern kort daarvoor, in 1947, hadden geïntroduceerd. Door een veeleisende aanstelling bij de Universiteit van Hokkaido in Sapporo zou het nog tot 1961 duren voordat Toda zijn doctoraat van de, inmiddels niet langer keizerlijke, Universiteit van Tokyo zou verkrijgen. In zijn dissertatie behandelde hij de microstructuur van de processen die een rol spelen bij het doen van voorspellingen, een onderwerp dat een belangrijke rol in zijn latere werk zou blijven spelen. Voor de samenstelling van dit Levensbericht ben ik veel dank verschuldigd aan prof. dr. C. A. J. Vlek. Enkele maanden na het overlijden van Masanao Toda verscheen van zijn hand een uitgebreid In Memoriam onder de titel Masanao Toda (1924-2006): Creative inspirator of decision research and beyond dat inmiddels geplaatst is in het Japanse tijdschrift Cognitive Studies (jaargang 13, pp. 501-511), alsook in het eadm Bulletin (Autumn 2006, pp. 3-7) van de European Association for Decision Making. De feitenrijkdom van dat relaas maakt iedere poging het levensverhaal van Toda te vertellen aan zich schatplichtig.
95
In de jaren zestig verwierf Toda zich ruime internationale bekendheid, allereerst in de Verenigde Staten, waar hij achtereenvolgens voor kortere of langere tijd verbonden was aan Stanford University (1960), Harvard (1961) en de University of North Carolina (1962/1963). In 1962, tijdens zijn verblijf aan het Psychometric Laboratory van die laatste universiteit publiceerde hij zijn baanbrekende studie The Design of a Fungus Eater waarin hij met een elegant en simpel simulatie-experiment (zie Toda 1982; hfdst. 7) enkele fundamentele kenmerken blootlegde van de efficiëntie waarmee mensen hun, dikwijls conflicterende, gedragingen weten te coördineren. De Fungus Eater is een bewoonster van de denkbeeldige planeet Taros, die tot taak heeft uraniumerts te oogsten en die voor haar voedsel afhankelijk is van een bepaalde soort zwam. Stel nu dat de Fungus Eater links in de verte een voorraad uraniumerts ontwaart en rechts een hoeveelheid zwammen. Haar beslissing wat te doen zal dan onder andere afhangen van de waarde van het uranium en van de kans dat zij de zwammen zal bereiken voordat de voedselreserve, waarover zij op dat moment beschikt, is uitgeput. Dit is een beslisprobleem dat mathematisch oplosbaar is wanneer de situatie goed gedefinieerd is, maar hoe feilbare Fungus Eaters met dit soort problemen omgaan, is een geheel andere kwestie. In latere jaren is deze destijds opmerkelijke aanpak nagevolgd en toegepast op een veelheid van meer complexe en realistische vormen van gedrag, onder andere op het fourageergedrag van verschillende soorten vogels. De metafoor van de Fungus Eater zou Toda’s latere onderzoek in belangrijke mate blijven sturen: reeds in het artikel van 1962 preludeerde hij op onderzoek naar emoties, (schijnbare) irrationaliteit van gedrag, agressie, communicatie en zelfs milieubeheer. Een tweede oorspronkelijke bijdrage van Toda aan de psychologische besliskunde betreft de meting van subjectieve waarschijnlijkheid, een doorbraak die destijds op veel weerstand stuitte onder klassieke besliskundigen, in het bijzonder de ‘rational choice’ fundamentalisten onder hen. Hij ontwikkelde een methode om subjectieve waarschijnlijkheid te meten door middel van gokspelen in plaats van de gebruikelijke benadering via schattingen op grond van subjectief nut. Op dit vlak ligt ook Toda’s eerste kennismaking met onderzoekers in België en Nederland, met name met de beslissingspsycholoog Charles Vlek, met wie zich, vanaf 1973, een hechte en productieve samenwerking zou ontwikkelen. Mede door toedoen van Vlek hebben door de jaren heen Toda’s ideeën hun weg gevonden via de Research Conferences on Subjective Probability, Utility and Decision Making, kortweg spudm, dat nog immer het belangrijkste platform is voor het onderzoek op dit terrein.
96
Masanao Toda werd intussen een zeer gewaardeerde docent en spreker bij internationale (zomer)cursussen en congressen. Behalve zijn onnavolgbaar gevoel voor humor en een ongetwijfeld uit zijn natuurwetenschappelijke achtergrond stammend besef voor methodische presentatie, bracht hij een destijds voor Japanse geleerden ongebruikelijk goede beheersing van de Engelse taal mee. Het was een genoegen naar hem te luisteren en niet moeilijk er ook iets van ‘mee te nemen’. De eerste ruimere gelegenheid voor de Nederlandse collega’s om kennis te maken met Masanao Toda kwam in 1968. In die jaren werd onder auspiciën van de nuffic een reeks zomercursussen georganiseerd die stuk voor stuk de toon hebben gezet voor de ontwikkeling van de cognitieve psychologie in Europa in de laatste drie decennia van de twintigste eeuw. Eén van de meest succesvolle onder deze nuffic Advanced Summer Institutes was de editie van 1968 over het onderwerp Algebraic Models in Psychology. Toda behandelde hier de normatieve beslistheorie, het dynamische beslisgedrag van zijn reeds gememoreerde Fungus Eaters, en de formele scoringsregels voor het schatten van waarschijnlijkheden. Als deelnemer aan deze cursus herinner ik mij vooral de serieuze speelsheid waarmee Toda erin slaagde voor veel psychologen destijds minder voor de hand liggende formele methoden inzichtelijk te maken. Mijn bewondering voor Toda’s visie op het veld bereikte een hoogtepunt bij het xixth International Congress of Psychology dat in 1969 plaatsvond in Londen. Toda trad daar op als laatste spreker in een ‘keynote symposium’ getiteld The Future of Psychology. Na een spreker die een blik vooruit wierp over de eerstvolgende vijf jaar en een ander die de daaropvolgende 25 jaar voor zijn rekening nam, besloot Toda het congres met een hilarische voordracht over de Possible Roles of Psychology in the Very Distant Future, een toekomst die hij in termen van tienduizenden jaren definieerde (zie: Toda, 1982; hfdst 1). Tussen nu en deze zeer verre toekomst zag hij een groeiende rol voor de psychologie als ‘most important of all sciences’, om de eenvoudige reden dat de mensheid zonder psychologie niet zal overleven. Hij constateerde in dit verband dat ‘er symptomen zijn die erop wijzen dat sociale systemen in de toekomst kunnen falen, niet als gevolg van corruptie of conflicten, maar omdat zij eenvoudig niet berekend zijn op de enorme hoeveelheden over tollige energie in onze overspannen samenleving. Een van deze symptomen is het nadrukkelijk aanwezige gevoel van nutteloosheid bij de jongere generatie, hetgeen wijst op het ontbreken van ideologieën of overtuigingen die sterk genoeg zijn om die overtollige energie te absorberen’ (zie: Toda, 1982; p. 9). Toda stelde dus dat menselijke activiteit in een voortdurend versnellend tempo ‘soci-
97
ale hitte’ produceert. De rol voor de psychologie – en misschien moet toch maar in bredere zin gesproken worden van de gedrags-, cognitie- en maatschappijwetenschappen – die rol bestaat uit het ontwikkelen van (adaptieve, evoluerende) technische en maatschappelijke structuren die in staat zijn deze energie te absorberen. Als deze toekomstvisie herinneringen wekt aan de voorspellingen van de Club van Rome destijds, dan is het allereerst goed zich te realiseren dat Toda’s voordracht ruim drie jaar voor de verschijning van dat rapport viel. En verder dat de door hem gesignaleerde moeilijkheid de ongebreidelde sociale energie in goede banen te leiden inmiddels een bron van mondiale zorg is geworden: Toda’s zeer verre toekomst blijkt aldus veel dichterbij dan hij in 1969 kon bevroeden. De banden met Nederlandse onderzoekers werden in de jaren 1970 verder verstevigd, onder meer door een verblijf aan het nias in Wassenaar, waar hij op aandringen en met medewerking van de rechtspsycholoog Hans Crombag een aantal van zijn meest visionaire publicaties tot dan toe bijeenbracht. Dit leidde in 1982 tot de verschijning van de bundel Man, Robot, and Society: Models and Speculations (Toda, 1982). Met Adriaan de Groot deelde hij een wiskundige achtergrond en een buitengewone belangstelling voor het schaakspel en het denken van de schaker. Verder deelde Toda al sinds 1973 een belangstelling voor de temporele structuur van gedrag en cognitie met John Michon in Groningen en later zou ook nog een gemeenschappelijke interesse in het gedrag van verkeersdeelnemers van betekenis blijken, met name bij de ontwikkeling van ‘intelligent driver support’. Verder spoorden Toda’s ideeën over de aard en functie van emoties zeer met die van Nico Frijda in Amsterdam. Met Charles Vlek in Groningen tenslotte, voerde hij regelmatig gesprekken over menselijke beslissingsprocessen, meer in het bijzonder de structurele en functionele voorwaarden die ons in staat stellen tot het nemen van strategische beslissingen. Een benoeming tot buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in 1989 viel in het licht van al deze contacten gemakkelijk te rechtvaardigen. In 1980 bij gelegenheid van het xxiind International Congress of Psychology in Leipzig, hield Toda een voordracht met de titel A System Theory of emotions, waarin hij voor het eerst een samenhangende visie over emoties ontvouwde die een keerpunt in zijn wetenschappelijke belangstelling bleek te markeren (zie: Toda, 1982; hfdst. 8). Vanaf die tijd vormde voor Toda de ontwikkeling van wat hij aanduidde als ‘urge theory of emotions’ waarin hij individueel beslissen en de rol van sociale interacties tussen beslissers trachtte te integreren. Een belangrijk element daarin vormde wederom de Fungus Eater, nu voor de gelegenheid voorzien van een emotioneel repertoire.
98
De centrale stelling in deze theorie is dat emoties rationele functies vervullen bij het initiëren van adaptieve gedragingen in een natuurlijke omgeving waarin onverwachte en risicovolle gebeurtenissen kunnen plaatsvinden (zie: Toda, 2000). Dit alles vond plaats gedurende de 25 jaar die Toda verbonden zou blijven aan de Universiteit van Hokkaido in Sapporo. De kroon op zijn bestuurlijk werk aldaar was de stichting van een Department of Behavioral Sciences in 1977. Onder studenten genoot hij groot gezag en, zoals ik zelf bij een bezoek aan Sapporo heb kunnen vaststellen, grote waardering, ook al gingen sommigen, naar eigen zeggen, gebukt onder een teveel aan vrijheid. Misschien was de theoretische inslag van veel van Toda’s werk hieraan debet: Toda heeft nimmer een systematisch programma van experimenteel onderzoek ontwikkeld waarin studenten concrete opdrachten konden vervullen. Een van de weinige concrete projecten gedurende deze periode was gebaseerd op een cognitief model van sociale interactie, nene dat in dit geval geprogrammeerd was als een adaptief, lerend navigatiesysteem. nene kon verbaal antwoord geven op vragen over de bezienswaardigheden in de omgeving van de universiteit en desgewenst routekaartjes voor toeristen tekenen. Na zijn emeritaat in 1987 werd Toda senior hoogleraar in het Department of Computer and Cognitive Science van Chukyo University nabij Nagoya, dicht bij zijn geboortegrond. Daar wijdde hij zich vooral aan een monografie over de ‘urge theory of emotions’ die hem al zo lang had beziggehouden. De Japanse versie van dit boek verscheen in 1992. Sedertdien heeft hij niet aflatend gewerkt aan een Engelse uitgave en hoewel hij het manuscript in losse hoofdstukken heeft rondgestuurd in verschillende versies (zie: Toda, 2000), heeft hij deze taak niet meer kunnen voltooien. In de loop van zijn actieve carrière heeft Toda er in belangrijke mate toe bijgedragen de Japanse psychologie, die aanvankelijk nog sterk geënt was op de Europese psychologie uit de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, nationaal en internationaal aansluiting te laten vinden. Hij reisde veel en slaagde er tevens in veel buitenlandse onderzoekers naar Japan te brengen. Toda was onder meer bestuurslid van de Japanese Psychological Society, oprichter en eerste president van de Hokkaido Psychological Society en van de Japanese Cognitive Science Society. In 2001 verleende de Japanese regering hem de Orde van de Rijzende Zon ‘met gouden stralen en cravate’ – het equivalent van een commandeurschap – voor zijn uitzonderlijke verdiensten jegens de Japanse samenleving. In 2005 tenslotte ontving hij de Creative Research Award van de Japanese Society for Cognitive Psychology.
99
Literatuur Toda, M. (1982). Man, robot and society. Models and speculations. Boston/ The Hague/London: Kluwer-Nijhoff. Toda, M. (2000). The urge theory of emotion and social interaction. Revised ch. 1: Emotions and urges. Toyota (Japan): Chukyo University School of Computer and Cognitive Sciences. Technical Report no. 1999-1-01.
100
101
Dick Roelof Wittink 12 juli 1945 – 4 juni 2005
102
Levensbericht door P.S.H. Leeflang Op 4 juni 2005 overleed, geheel onverwacht, op 59-jarige leeftijd D.R.Wittink te North Haven (Connecticut, Verenigde Staten). Hij was op dat moment de George Rogers Clark Professor of Management and Marketing aan de School of Management van de universiteit van Yale (New Haven, Conn.). Tevens was hij, sinds 1993, als ‘honorary professor’ verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen (Faculteit der Economische Wetenschappen). Hij werd in 2001 benoemd tot correspondent van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Wittink was een veelzijdig statisticus, bedrijfskundige, een zeer gedreven onderzoeker, een uitstekende docent en een zeer aangenaam mens met een echte, warme belangstelling voor degenen die zijn aandacht vroegen. Dick Roelof Wittink werd geboren te Emmen. Hij groeide op in een middenstandsgezin. Zijn ouders hadden een bakkerij en (uiteindelijk) twee banketbakkerswinkels in Emmen. Vader Hendrik (Henny) Wittink was niet alleen een zeer hard werkende man, hij was voor die tijd een vooruitstrevend ondernemer die in diverse verenigingen van middenstanders een belangrijke rol vervulde. Ook hij overleed op veel te jonge leeftijd (50 jaar) aan de gevolgen van een auto-ongeluk in 1968. Alhoewel de onderwijzers op de lagere school suggereerden dat Dick het best de mulo kon gaan volgen en daarna een middenstandsdiploma zou kunnen behalen, kozen Dick en zijn ouders voor de hbs (A) in Emmen. Na zijn afstuderen besloot hij de (toen) tweejarige opleiding voor ‘international business’ aan Nijenrode te gaan volgen. Hij had het plan opgevat om daarna accountancy te gaan studeren, doch dit plan werd doorkruist omdat hij op grond van zijn studieprestaties een beurs kreeg om aan een Amerikaanse Universiteit (‘echt’) te gaan studeren. Dick en zijn toenmalige verloofde en latere vrouw, Marian Bouman, besloten dat nadat Dick zijn diensttijd vervuld had naar de Verenigde Staten te gaan en wel naar Oregon. Daar werd Dick’s aandacht getrokken naar statistiek en marketing. Daarmee verdween de belangstelling voor accountancy. Na het voltooien van de studie in Oregon, doceerde Wittink twee jaar statistiek op een public college in Washington State om daarna zijn doctoraat te behalen aan Purdue’s Krannert School of Management. Deze business school had rond 1970 een uitstekende reputatie die sterk samenhing met de aanwezigheid van de hoogleraren Frank M. Bass (marketing) en Edgar A. Pessemier (innovatie van nieuwe producten). De onlangs op 80-jarige leeftijd overleden Frank M. Bass heeft een reeks van voortreffelijke promovendi be-
103
geleid die toonaangevend zijn in het wetenschappelijke deel van het vakgebied marketing en marktonderzoek (Don Lehmann, Mike Hanssens, Len Parsons, David Reibstein, Bob Leone, Dipak Jain). Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er serieuze wetenschappelijke belangstelling voor marketing en marktonderzoek als gevolg van het beschikbaar komen van goede en voldoende gegevens over markten, het gedrag van aanbieders en vragers. In de zestiger jaren manifesteerde zich dit in het ontwikkelen van empirisch geschatte en getoetste modellen. Deze modellen werden in eerste instantie ontleend aan de Operations Research/Management Science, de psychometrie en de econometrie. De marketingvraagstukken vragen evenwel om hun eigen benadering, hun ‘eigen’ modellen en methoden. Deze ontwikkeling werd sterk gevoed door mensen als John D.C. Little en G.L. Urban (mit), Frank M. Bass (Purdue) en Dave Montgomery en Seenu Srinivasan (Stanford). Wittink heeft zich aangesloten bij dit onderzoeksteam en heeft onderzoek verricht naar het gebruik van panelgegevens om wiskundig/statische marketingmodellen te schatten. Bij panelgegevens heeft men de beschikking over gegevens over variabelen over een bepaalde tijdsperiode (zeg 52 weken, T = 52) terwijl de gegevens tevens op verschillende (N) entiteiten (merken, individuele consumenten) betrekking hebben. Er zijn dan in totaal NxT waarnemingen van modellen te schatten. Hierdoor zijn de mogelijkheden om veel parameters te schatten sterk toegenomen ten opzichte van de situatie dat er T waarnemingen beschikbaar zijn. Wittink heeft deze mogelijkheden benut om, ondermeer, interacties tussen prijs en reclame-uitgaven te bestuderen in modellen waarmee de afzet verklaard wordt. Daarmee kon de vraag beantwoord worden of reclame de gevoeligheid voor de prijs (prijselasticiteiten) beïnvloedt en zo ja in welke richting. In 1974 werd Wittink benoemd tot assistent professor aan de business school van het prestieuze Stanford (San Francisco/Palo Alto, Cal.). In zijn contacten met Montgomery en Srinivasan werd zijn aandacht getrokken naar analysemethoden die in het marktonderzoek in die tijd tot bloei kwamen zoals het meten en verklaren van consumentenpreferenties door conjunct meten (conjoint measurement). Op Stanford ontwikkelde Wittink een econometrisch model dat gebruikt werd om de juiste ingangseisen te stellen aan studenten die geselecteerd werden voor toelating tot de mba-opleiding. Voor degenen die twijfelen aan ‘selectie aan de poort’ bij academische opleidingen verwijs ik graag naar de paper die aangeeft aan welke combinatie van eisen potentiële studenten zouden
104
moeten voldoen om én de opleiding succesvol af te ronden én om in het gekozen beroep aan de opleiding succesvol te zijn. In 1979 nam Wittink samen met Montgomery het initiatief om een congres te organiseren op het terrein van wat, al snel, ‘Marketing Science’ genoemd werd. In marketing science staat de verwetenschappelijking van markt- en marketingvraagstukken centraal. Daartoe worden methoden ontwikkeld en toegepast. Herhaalde toepassing van methoden op verschillende markten kan uiteindelijk leiden tot generalisaties op markten. Dit congres werd bezocht door 120 congresgangers. Intussen is dit congres uitgegroeid tot het meest serieuze, jaarlijkse, internationale marketingcongres dat door zo’n 600 participanten wordt bezocht. Tevens is in de loop der jaren een prestieus tijdschrift (Marketing Science) en een goed uitgevoerde newsletter gekoppeld aan dit congres. De Society of Marketing Science is intussen een onderdeel geworden van informs (Institute for Operations Research and the Management Sciences). Na zes jaar Stanford kreeg Wittink het aanbod om een ‘tenured’ positie te aanvaarden op Cornell (Ithaca, New York). Het intussen met een dochter Marsha en zoon Mark aangevulde gezin vertrok in 1981 naar ‘upstate New York’. Samen met het grootste marketingonderzoekbureau ter wereld (ac Nielsen) ontwikkelde Wittink een model om de effecten van promoties, zoals prijskortingen, kortstondige reclame-uitingen, tijdelijke aandacht voor producten in de winkel, etc. op de verkopen te modelleren. In dit model is expliciet aandacht voor de effecten van acties van concurrenten (meten substitutie effecten). Dit model wordt gevoed door gegevens die door middel van scanningapparatuur wordt afgelezen van de verpakking (barcode) van het product. Het model staat bekend als scan*pro en is veel in de praktijk (zo’n 25003000 toepassingen) en in de wetenschap gebruikt. Het balanceren tussen praktijk en theorie is één van de rode draden die het werk en het leven van Wittink karakteriseren. Ook zijn monografie The Application of Regression Analysis is hier een voorbeeld van. In 1989 was Wittink enkele maanden verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. In die periode werd de basis gelegd voor een samenwerking die zo’n 16 jaar mocht duren. Samen met Wittink en promovendi als E.W. Foekens, H.J. van Heerde, C. Horvath en A. van Dijk bouwden we het scan*pro model uit en ontdekten we meer over de werking van promoties en prijzen. Een andere onderzoekstroom waarin we ons begaven was de analyse
Zie Srinivasan, Wittink, Zweig (1981) Zie bijv. Leeflang (2005)
105
van concurrenten. Concurrenten hebben de keuze om al dan niet op elkaars acties te reageren. Daarbij kunnen tenminste twee fouten gemaakt worden: men reageert terwijl dit niet nodig is of men reageert niet, terwijl dit wel zou hebben gemoeten. Ook kan men nog met de verkeerde marktinstrumenten reageren (reactie door middel van reclame, terwijl prijs veel adequater zou zijn geweest). Samen met collega Wedel (University of Maryland) herschreven we ook het werk dat ik eerder componeerde met Philippe Naert (thans tias, Universiteit van Tilburg). Het resultaat, een monografie van zo’n 650 bladzijden: Building Models for Marketing Decisions. Onze steeds intensievere contacten leidden ertoe dat we wel de ‘Flying Dutchmen’ genoemd werden. Intussen had Wittink (in 1993) een nulaanstelling aan de Faculteit der Economische Wetenschappen gekregen. Hij hield in 1994 zijn oratie (in het Nederlands!): Effectiviteit en Efficiency in Marketing. De oratie werd gehouden in een volle aula. Dick had zijn relaties in en rond Emmen en met Nijenrode bepaald niet verwaarloosd. Na 17 jaren Cornell aanvaardde Dick in 1998 een chair aan Yale University (Conn.) Aan de School of Management wist hij in enkele jaren een uitstekende staf op te bouwen. Tevens bleef hij zijn interesse in onderzoek naar de effecten van promoties en het ontwikkelen van methoden om consumentenpreferenties te meten en te verklaren demonstreren in tal van publicaties. De periode waarop hij aan Yale verbonden was, is een periode waarin hij buitengewoon veel van zichzelf vroeg. Hij werkte enorm hard aan publicaties, al dan niet met een van zijn talrijke promovendi (hij begeleidde er zo’n 25 in zijn leven) en hij nam in 2003 als editor de eindverantwoording op zich voor de prestieuze Journal of Marketing Research. Dat laatste betekende onder meer het verwerken van tussen de 300 en 400 manuscripten per jaar. Zijn verblijf op Yale wordt ook gekenmerkt door zijn ontluikende interesse in het onderzoek naar de preferenties van patiënten voor behandeling van bepaalde ziekten zoals Lupus Nephritis, Rheuma, Arthritis en Diabetes. Samen met onder meer Linda Frankel (Medical School, Yale University) publiceerde hij in Medical Care, Lupus en de Journal of Rheumatology. Samen met dr. J. E. Wieringa waren we intussen met hulp van nefarma gestart met diverse onderzoeken naar de effectiviteit van marktinstrumenten op de diffusie en de verkopen van geneesmiddelen. De interesse van Wittink voor geneesmiddelen is sterk bepaald door het gegeven dat men in 1982 bij hem diabetes (type 1) vaststelde. Dit heeft zijn leven sterk getekend en heeft, naar alle waarschijnlijkheid ook tot zijn plotselinge dood geleid. Zijn leven is niet alleen te abrupt maar ook veel te vroeg geëindigd. Wel heeft hij de wetenschap en weten-
106
schappers met zijn aanstekelijk enthousiasme voor toponderzoek in marketing en zijn passie voor goed onderwijs heel veel gegeven. Zijn gevoel en zijn echte interesse voor zijn medemens, zijn onbaatzuchtigheid en zijn enorme werklust waren daarbij de basis. We zullen en kunnen Dick Roelof Wittink nooit vergeten en wensen degenen uit zijn naaste kring die verlies hebben geleden alle sterkte toe om dit verlies enigszins een plaats te geven. Bibliografie Leeflang, P.S.H., (2005), Meten op Markten, knaw, Amsterdam. Srinivasan, V., D.R. Wittink and B.M. Zweig (1981), Decision Aids for mba Program Admissions: Predicting Academic Performance, Research Paper No. 610, Graduate School of Business, Stanford University. Wittink, D.R. (2004), An Accidental Venture into Academics, Journal of Marketing, vol. 68, July, pp. 124-130. Met dank aan J.M. Wiersema en J.E. Wieringa
Voor een uitvoeriger levensbericht verwijs ik naar Wittink (2004)
107
Register van namen
Abel, O. 86 Anstadt, M. 37 Ariëns Kappers, J. 5, 6, 18, 22, 26, 32 Baerends, G.P. 65 Bass, F.M. 103, 104 Beatrix, prinses 35 Bijlsma 8 Blasse, G. 41 Blij, F. van der 49 Boer, J.H. de 41 Cadée, G.C. 65 Cameron, P. 51 Cleveringa, R.P. 83 Dijk, A. van 105 Duijker, H.C.J. 29 Duursma, E.K. 67 Edzard, D.O. 23 Ellenbroek, B.W.J. 11 Elton, C. 79 Emiliani, C. 71 Escher, B.G. 83 Euwe, M. 27 Brink, F. van de 10 Foekens, E.W. 105 Ford, E. 79 Frankel, L. 106 Freudenthal, H. 49 Galand, L. 90 Godwin, H. 71 Goldman, H. 55 Haas, C. 41 Hamilton, W. 79 Hansch, C. 10 Hanssens, M. 104
Heerde, H.J. van 105 Heimans, E. 83 Horvath, C. 105 Huizinga, J. 38 Jain, D.C. 104 Jong, G. de 34 Jong, J.D. de 84 Jong, S. de 34 Jongh, S.E. de 16 Kramers, J.H. 19 Kröger, F.A. 41 Kuenen, P.H. 84 Lack, D. 79 Leeflang, P.S.H. 103, 107 Lehmann D. 104 Leone, R.P. 104 Little, J.D.C. 104 Medawar, P. 79 Medendorp, F.L. 30 Montgomery, D. 104 Naerssen, R.F. van 28 Naert, P.A. 106 Niggli, P. 84 Nivard, R.J.F. 11 Oost, A. 84 Pannekoek, A.J. 86 Parsons, L.J. 104 Pessemier, E.A. 103 Popken, J. 49 Popper, K. 28 Posthumus, N.W. 35 Postma, H. 84 Presser, J. 33 Reibstein, D. 104 Rekker, R.F. 10
108
Rossum, J.M. van 10 Rowson, E. 21 Schacht, J. 19 Scheindlin, R. 21 Schliemanns, H. 57 Schottky, W. 45 Seidel, J.J. 50 Selz, O. 27 Simon, H. 27 Simonis, A.M. 9, 10 Srinivasan, V. 104, 107 Staal, F. 20 Stieltjes, F.H. 45 Stol, M. 23 Thijsse, J.P. 83 Tinbergen, N. 79 Urban, G.L. 104
Verloop, A. 10 Verwey, J. 65 Vink, H.J. 44 Visser, H. 30 Waals, J.H. van der 42 Waterschoot van der Gracht, W.A.J.M. Van 83 Wedel, M. 106 Wesdorp, H. 30 West, R.G. 71 Wieringa, J.E. 106 Wilson, R.M. 51 Wittink, D.R. 103, 107 Young, R. 56 Zijlstra, J.J. 65 Zweig, B.M. 107
109
110